Regenerative medicine 2015. #1 introductie college. 02-02

advertisement
Regenerative medicine 2015.
#1 introductie college.
02-02-2015
Regenerative medicine is een multidisciplinair vak. Het betrekt moleculaire celbiologie,
materiaalkunde, biomechanica, weefselontwikkeling en herstel, ontstekingen en immunologie. Het
werd vroeger, en soms nog steeds, ook wel tissue engineering genoemd.
Regeneratie is het vermogen van een organisme/orgaan/weefsel om zijn originele structuur en
functie terug te krijgen.
Geneeskunde nu.
De huidige geneeskunde wordt voornamelijk uitgevoerd door middel van operaties en medicijnen.
Veel van deze medicijnen zijn monodrugs – 1 pil met 1 werking. Hierdoor zijn er soms heel veel
medicijnen nodig.
Transplantatie.
Iets wat een belangrijke rol speelt in de geneeskunde zijn transplantaties. Dit kan om ledematen gaan
of organen, tegenwoordig kan bijna alles getransplanteerd worden. Ook al lijkt dit soms wel het
geval, transplantatie is geen oplossing, maar een vorm van tijd rekken. Iemand met een
getransplanteerd orgaan moet aan de immunosupressors – Medicijnen die het immuunsysteem
onderdrukken. Dit moet omdat het immuunsysteem zorgt voor de afstoot reactie op
lichaamsvreemde stoffen/materialen. Dit verkleint de kans op afstoting van het nieuwe orgaan, maar
heeft daarbij ook zo zijn nadelen. Er kunnen sneller (ernstige) infecties in het lichaam optreden en er
is een (bijna 100%) kans op kankervorming.
Transplanteren kan met twee types weefsel:
Autoloog – Weefsels/cellen afkomstig van jezelf
Allogeen – Weefsel/cellen van een andere donor.
TED talk.
Een TED talk over regenerative medicine. Hierin wordt verteld dat er
tegenwoordig al heel veel kan en wordt geëxperimenteerd. Het is echter nog
lang niet allemaal klinisch toepasbaar. Een interessant voorbeeld is de
salamander, die bij het verliezen van een ledemaat gewoon een nieuwe aan
laat groeien. De vraag is waarom kan de mens dit niet? Nou dat kan de mens
wel, maar dan alleen over kleine afstanden. De diffusie afstand van
regeneratie in de mens is niet zo groot. Hier bij zijn stamcellen, zuurstof en voedingsstoffen van
belang.
Simpele organen, zoals de blaas, kunnen al ‘gekweekt’ worden en gebruikt worden in de mens.
Hiervoor wordt een soort ‘mal’ (=matrijs = scaffold). Bedekt met de juiste type cellen waardoor er
een blaas ontstaat. Complexe organismen zoals lever en hart kunnen we nog niet namaken omdat
hier ook een heel netwerk aan zenuwen en bloedvaten doorlopen.
Weefselontwikkeling.
Bij het ontwikkelen van weefsels spelen moleculen een belangrijke rol. Voornamelijk de
communicatie doormiddel van moleculen. Dit kan bijvoorbeeld door chemoattractantia – moleculen
die cellen kunnen aantrekken door aan te grijpen op cel receptoren.
Regulatoire moleculen – Deze zorgen voor communicatie door signalen af te geven die andere cellen
kunnen aanzetten tot; proliferatie, differentiatie en functionaliteit.
Adhesie moleculen – Deze moleculen zijn ook belangrijk in de weefselontwikkeling om dat zij zorgen
voor; ondersteuning, instructie signalering, vastleggen van regulatoire moleculen.
Doel van RM.
Tissue engineering zou je de voorloper van regenerative medicine kunnen noemen. Hieruit is de RM
ontstaan. Er kleeft een lange definitie aan RM met als belangrijkste punten:
Het is een interdisciplinair veld met focus op herstel, vervanging of vernieuwing van
cellen/weefsels/organen. De aanpak stimuleert en ondersteunt de capaciteit van het lichaam om
zichzelf te genezen/repareren.
Het doel van RM zie je eigenlijk al in de definitie. Er moeten nieuwe therapieën ontwikkeld worden
voor patiënten met verwondingen of chronische ziekten, door de lichaamseigen reactie van herstel
te versterken. Een voorbeeld van gevallen waarbij RM een grote rol speelt/kan spelen zijn:
brandwonden, hartfalen, alzheimer, diabetes etc.
Bouwen.
Om iets te bouwen heb je een structuur, bouwstenen en cement nodig. Daarnaast moet het geheel
worden aangestuurd. Dit is bij het bouwen van bijvoorbeeld een orgaan niet anders.
Hier gebruiken we een matrijs/matrix/scaffold als basis structuur. De bouwstenen hieromheen zijn
de cellen. En om alle cellen bij elkaar te houden zijn de adhesie moleculen van belang. Om dit geheel
aan te sturen zijn er groeifactoren. Daarnaast speelt de omgeving een belangrijke rol.
Dit is ook wel de RM ‘trinity’.
RM ‘trinity’- De 3 belangrijke onderdelen in RM zijn de cellen, de matrijs en moleculen.
We gaan in deze cursus dan ook vooral in op de ‘cel gebaseerde RM’.
Cellen.
Welke cellen gebruik je om een RM ontwikkeling te maken. Autoloog of allogeen. Eigen cellen lijken
altijd beter, maar dat gaat niet altijd op. Het is per geval belangrijk om de voor en nadelen af te
wegen.
Autoloog.
Deze cellen komen van de patiënt zelf en komen uit biopsies of bloed. Ze zijn lichaamseigen en
kunnen dus niet worden af gestoten. Ze zijn geschikt voor permanent herstel. Het nadeel is dat ze
door een (aangeboren) afwijking aangetast kunnen zijn. Je kunt ze maar in kleine aantallen afnemen
en ze moeten persoonlijk gekweekt worden wat het duur maakt. Dit kan geen algemene
geneesmiddelen vormen.
Allogeen.
Deze cellen kunnen van bloed/beenmerg/vet en nog meer bronnen komen. Zijn het best te
gebruiken voor tijdelijk herstel. De voordelen zijn dat je ze in grote nummers kan kweken en opslaan.
Hierdoor zouden ze ook ‘off-the-shelf’ kunnen zijn omdat één soort voor veel patiënten gebruikt kan
worden. Het nadeel is natuurlijk de kans op rejectie waardoor immunosuppressie nodig kan zijn.
Stamcellen.
Stamcellen spelen een sleutelrol in de cel RM. Deze cellen zijn ongespecialiseerd en kunnen nog
(eindeloos) delen. Daarnaast hebben ze nog geen functie en kunnen ze nog tot verschillende types
differentiëren.
Embryo stamcellen – Cellen afkomstig van het blastoom van de embryo. Dit is een ethisch gevoelig
onderwerp, maar deze cellen zijn nog het meest potent (pluripotent) van alle stamceltypes. Ze
moeten dan gecontroleerd zich ontwikkelen tot de gewenste cel. Dit is een uitdaging omdat de cel
uit zich zelf zó veel kanten op kan.
De nadelen zijn wel dat ze genetisch instabiel kunnen zijn en teratomen (kankergezwellen) kunnen
ontwikkelen.
Volwassen stamcellen – Deze cellen zijn natuurlijk niet ‘volwassen’ maar afkomstig van een
volwassene. Deze zijn multipotent dus bepaalde cellen kunnen zich nog tot veel ontwikkelen maar
niet meer tot alle types. Daarom zijn ze ook makkelijker om door te laten differentiëren, ze zijn
immers al op weg. Deze cellen kunnen zich echter minder goed vernieuwen en worden sneller af
gestoten wanneer afkomstig van een andere patiënt.
Vormen van stamcellen.
Het creëren van celtypes uit een stamcel gebeurt met eiwitten zoals
groeifactoren. Ook de omgeving, dus het substraat speelt een hele belangrijke
rol. Dit vormen kan op 3 hoofdmanieren.
1. Chemisch
- Groeifactoren, cytokines, chemokines
- Extracellulaire matrix componenten
- Chemicaliën
2. Physisch
- 2D/3D matrijsen
- Staat van matrijs (ruw, vochtgehalte etc.)
3. Mechanisch
- Druk/spanning
- Shear stress
Voorbeelden van de 3 types signalering zijn:
1. Groeifactoren, bijvoorbeeld de factoren die zorgen voor de transitie van
mesenchymal naar epitheel. Dit is MET. Maar cellen kunnen ook van epitheel weer terug
naar mesenchymal en dat gaat dan onder invloed van TGFβ.
2. Het creëren van een 3D culture is met cellen erg moeilijk. Daarom
zijn de matrijsen van belang. Ook de ruwheid van een matrijs heeft
invloed omdat bepaalde cellen voorkeur hebben voor
dikkere/dunnere matrijssen.
3. Shear stress is wat je in bloedvaten tegenkomt. De vorm van de eptiheelcellen in het
bloedvat verandert dan door de schuivend druk die het bloed op het bloedvat uitoefend.
Scaffolds/matrijsen.
De matrijs is (vaak) gemaakt van polymeren die uit natuurlijke of chemische elementen kunnen
bestaan. Ze ondersteunen de opbouw van het nieuwe weefsel maar zijn (vaak) niet permanent en
moeten dus van een stof ontwikkeld die in de loop van de tijd verdwijnt/oplost. Tissue engineering
houdt zich daarom bijvoorbeeld bezig met het uitkiezen van de juiste materialen. Bij de verkeerde
keuze kan het immuunsysteem zorgen voor een reactie en ontsteking.
Regenerative medicine op de markt.
Om een product te ontwikkelen moet je heel veel stappen doorlopen. Eerst moet je iets ontwikkelen
en daarna uitvoerig testen. Vervolgens moet er nog een klinische procedure komen, die ontzettend
langdradig is en bij elke stap goed moet gaan. Loop je ergens tegen aan ben je terug bij af. Er zijn
inmiddels al enkele toepassingen van regenerative medicine op de markt. Dit zijn soms off-the-shelf
producten, die voor iedereen beschikbaar zijn. Of echt persoonlijk aangepaste producten, zoals een
nieuwe blaas.
Samenvatting van dit college.
 Het herstellen, vervangen of verbeteren van weefsels in het lichaam door gebruik te maken
van de eigen zelf helende kracht van het lichaam is het doel van RM.
 De trinity van RM zijn de cellen, de scaffold (matrijs) en (signaal)moleculen.
 Voorbeelden van klinische vraag van RM zijn: Huid bij verbranding, nieuwe aderen bij
verkalking, nieuwe eilandjes van Langerhans bij diabetes.
 Voorbeelden van tissue engineerde organen zijn de blaas of halsslagader (alleen bij dieren).
 Voor RM worden stamcellen gebruikt. Deze kunnen van embryo komen (totipotent) of van
een volwassene (pluripotent). Beide kennen hun voor- en nadelen.
#2 Moleculaire organisatie van cellen.
03-02-2015.
Een cel bestaat voor 90% uit water plus een lipide membraan. Een weefsel bestaat dan weer uit een
verzameling van deze cellen, bijeen gehouden door adhesie.
Deel 1. Cel adhesie.
Adhesie.
Er zijn 3 verschillende adhesie functies:
1. Afsluiten
2. Verankeren/vastleggen
3. Communicatie
1. Afsluiten.
Afsluitende cel-cel adhesies zijn de tight junctions. Dit is goed te vergelijken met
klittenband, twee cellen sluiten naadloos op elkaar aan. De eiwitten die
hierin een belangrijke rol spelen zijn claudines en occludines. De
belangrijkste functie van deze tight junctions is het voorkomen van
(passieve) backflow. Dit is goed te zien in het plaatje hier, de TJ
voorkomt dat het tracer molecuul, opgenomen door de darmcel, buiten de cel om
weer terugvloeit in het darmlumen (oranje).
2. Verankering/vastleggen.
Deze anchoring junctions zorgen dat twee cellen aan elkaar vast liggen. Hierbij wordt kracht
uitgeoefend, als een soort touwtrekken. Hierbij komt alleen een probleem kijken. De lipide laag van
een cel is heel zwak en als je hier kracht op uitoefent laat het zo weer los. Daarom maakt de AJ
gebruik van het cytoskelet. Zo kan er wel kracht uitgeoefend worden en kan een cel zich verankeren
of bewegen door zich ergens naar toe te trekken.
Het cytoskelet bestaat uit 3 belangrijke componenten, namelijk;
1. Actinefilamenten – Dit zijn de stijve/sterke onderdelen van het skelet.
2. Intermediaire filamenten - Deze zijn sterk en flexibel.
3. Microtubuli – Dit zijn de slappe/flexibele onderdelen van het skelet die alle filamenten met
de celkern verbinden.
De verhoudingen van de verschillende filamenten zorgt voor verschil in flexibiliteit van de cellen in je
lichaam. Zo kun je je voorstellen dat je huid flexibeler moet zijn dan je botten.
AJ’s kunnen tussen twee cellen zitten, zoals de adhesie junctions en de desmosomen. Ze kunnen
echter ook tussen de cel en een extracellulaire matrix zitten, zoals de focale adhesie en
hemidesmosomen (wordt verderop uitvoerig behandeld). Alle AJ’s bestaan uit een (dimeer) van
cadherines. Er zijn verschillende soorten cadherine, maar het bindt altijd homeotypisch. Oftewel; Ncadherine bindt N-cadherine van andere cel enzovoorts.
Op de cadherine dimeren zitten Ig-loops. Deze loops zijn afhankelijk van Ca2+ waardoor het hele
verankeren afhankelijk is van calcium. Dit is nuttig omdat er zo regulatie plaats kan vinden.
Overzicht:
Junction
Cell-Cell
Adhesie junction
Desmosomen
Cell-Matrix
Focal adhesie
Hemidesmosmen
Filament
Adhesie eiwit
Actine
Intermediair
Cadherine
Cadherine
Actine
Intermediair
Integrine
Integrine
3. Communicatie.
Communicatie junctions zijn de gap junctions. Dit zijn kleine poriën tussen twee cellen die zorgen
voor communicatie mbv kleine (<1 kD) moleculen. De opbouw van een GJ is alsvolgt:
6 connexins vormen 1 connexon. Beide cellen hebben dan een connexon en deze kunnen op elkaar
binden en vormen zo 1 intercellulair kanaal. Al deze
intercellulaire kanalen bij elkaar in een groep van (min.)
10.000 vormen 1 gap junction. Hierbij kunnen de
intercellulaire kanalen homotypisch of heterotypisch zijn. Dit
houdt respectievelijk in dat de connexons beide uit één type
of uit meerdere types connexins bestaan.
Ook de gap junctions zijn afhankelijk van Ca2+ omdat ze op
deze manier bescherming kunnen bieden tegen
beschadigende signalen.
Verankering aan extracellulaire matrix.
Zoals eerder genoemd kunnen cellen aan elkaar kleven/verankeren met behulp van de AJ’s. Als je
een weefsel hebt van gehechte cellen, moet dit weefsel ook nog aan de matrix hechten. Dit kan met
de volgende twee type adhesies:
- Focale adhesie
- Hemidesmosomen
Deze type adhesies bestaan niet uit de eerder genoemde cadherines maar uit integrines. Deze
integrines bestaan altijd uit twee ketens;
Een α-keten – bepaalt de stabiliteit van het complex.
En een β-keten – bepaalt de specificiteit voor het type matrix.
Overzicht van de cell adhesies:
Het belang van deze adhesie is erg groot. Een
goed voorbeeld om het belang te laten zien is de
blaren ziekte. Dit is een autoimmuun ziekte
waarbij cadherines worden vernietigd. Hierdoor
heb je geen cel-cel adhesie. Cellen laten van
elkaar los en daarom blijven cellagen niet bij
elkaar. Zo krijgt deze persoon blaren over zijn
hele lichaam, de huid blijft namelijk niet
vastliggen. Dit raakt geïnfecteerd en je overlijdt
daardoor (gemakkelijk) aan een infectie.
Deel 2 Communicatie.
Communicatie tussen cellen kan via contact communicatie of via chemische communicatie.
Chemische communicatie – Dit gaat om communicatie via receptor signalering. We onderscheriden
hiervan 4 typen:
1. Paracriene secretie
 Een cel produceert een eiwit en een andere cel pikt dit op.
2. Hormonale secretie
 Een cel/weefsel produceert hormoon en geeft dit af aan
het bloed, vervolgens pikt een andere cel het op.
3. Neurotransmitter secretie
 Een neuron geeft neurotransmitters af aan een cel.
4. Neurohormoon secretie
 Een neuron geeft hormonen af aan het bloed, vervolgens
pikt een andere cel dit op.
Signaaltransductie gaat altijd door middel van fosfaat, op 2 uitzonderingen na die we later
behandelen. Fosfaat is het intercellulaire signaal eiwit wat er voor zorgt dat transcriptie factoren
worden geactiveerd. Dit fosfaat wordt hiertoe aangezet op het moment dat de receptor wordt
gebonden door het juiste eiwit. Hoe sterk het signaal is hangt af van de hoeveelheid signaalstof en
hoeveelheid receptoren. Een signaal heeft altijd signalen nodig, zonder signalen gaat een cel dood.
Alle signalen die tegelijk binnenkomen hebben samen 4 mogelijke uitkomsten voor de cel:
1. Blijven leven
2. Delen
3. Differentiatie
4. Apoptose
In dit proces spelen ook verschillende receptoren een rol.
 Ionen kanalen
Mbv een signaalmolecuul verandert de confirmatie van het kanaal.
Hierdoor gaat het kanaal open en kunnen ionen zoals kalium en
natrium het kanaal passeren.
 Enzym receptoren
Deze receptoren worden geactiveerd door een ligandbinding. Twee helften van de receptor
worden door het molecuul bijeengebracht en kunnen elkaar dan activeren. Dit geactiveerde
complex kan op hun beurt weer een enzym activeren.
 Signaalcomplex
Dit is een receptor met inwendig een heel complex met meerdere intracellulaire eiwitten.
Afhankelijk van welke eiwitten aan het complex zijn gebonden vindt er een reactie plaats.
 G-eiwit gekoppelde receptoren
Bij deze receptoren zit er een G-eiwit aan de binnenkant van de receptor. Bij activatie van
een receptor wordt het G-eiwit geactiveerd en dit kan op zijn beurt weer andere
eiwitten/enzymen activeren. Het is een G-eiwit genoemd omdat dit eiwit gebruikmaakt van
GTP en GDP ipv het bekende ATP en ADP.
 Receptor Tyrosine Kinases (RTK)
Dit is de MAP/Ras kinase pathway. Ze zijn belangrijk voor groeifactoren. Er zitten target
domains aan de buitenkant van de cel en inwendig zit een enzymatisch domein om te
reageren.
Bij binding van het RTK, wordt RAS geactiveerd (ook met GDP/GTP). Hierdoor krijg je actief Ras. Dit
kan op zijn beurt MAP-kinase-kinase-kinase activeren, die activeert MAP-kinase-kinase en die
activeert weer MAP-kinase. Deze kan doelwit eiwitten en genen aanzetten.
DUS: RTK  actief Ras  MKKK  MKK  MK  Doelwit eiwit/gen
Een simpel voorbeeld van een RTK is een TGFβ.
De uitzonderingen op fosfaat signalering.
Er waren 2 uitzonderingen op de signalering via fosfaat en
dat zijn de volgende:
Wnt signalering.
Wnt receptor heeft een bijbehorend eiwit en in dit eiwit zit
β-catinine. Dit draagt fosfaat met zich mee en dit fosfaat
zorgt voor INACTIVATIE van het eiwit. Als de Wnt receptor
wordt geactiveerd zorgt dit er voor dat β-catinine wordt
afgebroken, dus fosfaat verliest, en dan wordt het geheel
actief en kan het zorgen voor afschrijving van genen. Oftewel
Wnt activatie vindt plaats bij verlies van een fosfaat!
Notch/Delta signalering.
De tweede uitzondering zijn Notch en Delta. Notch is
een receptor bestaande uit een inwendig en
uitwendig deel, met hieraan ook nog eens een staart.
Deze staart kan geactiveerd worden bij binding van
zijn ligand delta. Na binding van delta worden de 3
eerder genoemde onderdelen van Notch geknipt.
Hierdoor kan het inwendige deel loskomen van de
celwand en in de cel zorgen voor activatie en gen
transcriptie.
Signalering kan op heel veel verschillende manieren verlopen. Inwendig zijn er vaak veel factoren die
een rol spelen bij gen transcriptie. Hoe meer intercellulaire eiwitten een rol spelen, hoe meer
mogelijkheden er zijn. Op die manier kunnen heel veel uitkomsten komen uit heel veel signalen.
Deel 3. Opbouw van multicellulaire weefsels/organismen.
Het doel van RM is om te begrijpen hoe de pathway van de ontwikkeling loopt, zodat we het na
kunnen maken. Zo kunnen we nieuwe weefsels creëren, dit noemen we tissue generation of weefsel
generatie.
Bij een embryo ontwikkelen zich 3 kiemlagen, het ectoderm/mesoderm/endoderm. Alle 3 de
kiemlagen ontwikkelen zich tot hun eigen specifieke weefsels. Hier ligt het begin van de RM, om de
juiste celtypes te kiezen en laten ontwikkelen.
Cellen moeten zich niet allen delen/prolifereren maar
ook specialiseren. Welke cel zich gaat specialiseren tot
welke kiemlaag is puur random, de cel die het hardst
signalen uitscheidt onderdrukt de rest het sterkst en
wint, want daardoor kan hij niet meer geremd worden
door de andere cellen. De eerste specialisatie gaat via
Delta-Notch. Zo heb je de eerste twee celtypes.
Verdere onderscheiding gaat nu via patterning.
Met patterning wordt bedoeld dat de gradiënt van hoeveelheid uitgescheiden signaalstof ook zorgt
voor verschillen tussen cellen. Cellen die het dichtst bij de uitscheidende cel zitten worden het
sterkst beïnvloed en die verder weg liggen minder of helemaal niet. In de ontwikkeling is er niet één
gradiënt die een rol speelt, maar meerdere. OP deze manier zorgen alle gradiënt hoeveelheden bij
elkaar voor verschillende celtypes. Zo worden de eerste 3 kiemalgen gevormd.
Bij ontwikkeling van celtypes zijn er cadherines die specifiek zijn voor hun eigen
celtype. Deze cadherines kunnen alleen mono-specifiek binden en op deze
manier vindt er zelfherkenning tussen de zelfde celtypes plaats en kunnen ze
samen groeperen. Zo ontwikkelt zich bij een embryo (van vertebraten) de
neurale buis. Dit is versimpeld weergegeven in het plaatje hieronder:
Eptiheel-mesenchymaal transitie.
Epitheelcellen zijn cellen die strak aan elkaar zitten door middel van adhesie. Deze cellen kunnen
‘terug differentiëren’ in het mesenchym. Dit gebeurt vaak bij RM epitheel weefsel. SNAIL zorgt dat
de epitheelcellen hun adhesie verliezen en daardoor laten ze los en verliezen ze hun functie.
Vervolgens komt MMP’s waardoor de cellen ook niet meer aan de matrix kleven met hun
hemidesmosomen en focale adhesies. Ook wordt de migratie gestimuleerd. Hierdoor vallen de cellen
los van elkaar en terug naar de basale lamina, het mesenchym. De MMP’s worden ook wel pacman’s
genoemd.
Van Epitheel naar Mesenchym is EMT en van Mesenchym naar Eptiheel is MET.
Samenvatting van dit college.
 Voor celadhesie heb je adhesie junctions en desmosomen voor cel-cel en focale adhesie en
hemidesmosomen.
 Voor cel-cel adhesie heb je de cadherines, die monospecifiek binden. Voor Cel-matrix
adhesie heb je integrines.
 Er zijn verschillende receptor types die op verschillende manieren werken. Signaaltransductie
gaat altijd via fosfaat, behalve bij Wnt en Delta/Notch signaling.
 Weet hoe TGFβ, NOTCH, MAPK, Wnt werken.
 Hoe ontwikkelen de verschillende celtypes zich in multicellulaire weefsels/organismen.

EMT gaat door het verlies van adhesie dankzij SNAIL. Vervolgens komt MMP/pacman langs
om cel-matrix adhesie te verbreken. Ook komen er signalen vrij die motiliteit beïnvloeden
waardoor een epitheelcel terug kan migreren naar het mesenchym.
#3 Stamcellen
04-02-2015
Deel 1. Embryonale stamccellen.
Stamcellen zijn cellen die zichzelf kunnen vernieuwen, en bij het delen vormen ze een exacte kloon
dochtercel, plus een nieuwe cel die zich vervolgens kan differentiëren in verschillende celtypes.
Een stamcel deelt niet vaak, hij creëert een dochtercel en deze cel gaat delen en specialiseren. De
gespecialiseerde cel kan dan nog meer delen. Op deze manier is het ook niet nodig om veel te delen
voor de stamcel. Alle soorten stamcellen op een rij:
 Totipotent
Dit zijn de stamcellen van de bevruchtte oöcyt. Deze cellen kunnen nog alles worden,
inclusief weefsels buiten het embryo om, zoals placenta en navelstreng.
 Pluripotent
De cellen die alle embryo weefsels kunnen vormen, inclusief de 3 kiemlagen.
 Multipotent
De cellen die al in een van de 3 kiemlagen zijn gedefinieerd, maar binnen die kiemlaag nog
alle celtypen kunnen vormen.
 Oligopotent
De cellen die binnen hun eigen specifieke lijn, kunnen differentiëren in verschillende types.
 Unipotent
Een cel die zich kan delen en zo alleen cellen van zijn eigen soort produceert. Dit zijn de
meeste cellen in ons lichaam.
Het bijzondere aan een stamcel boven alle andere cellen is dat hij zichzelf
vernieuwd en zo oneindig kan delen. Daar spelen 3 dingen een belangrijke
rol in. Ten eerste behoudt de stamcel zijn eigen DNA template en de
gerepliceerde template gaat in de dochtercel. Zo worden mutaties
voorkomen. Daarnaast wordt het telomeer van een stamcel niet korter,
omdat zij het enzym telomerase bij zich dragen. Elke keer als het telomeer
korter wordt, wordt er door dit enzym weer een stukje bij aan gezet. De
derde truc is het feit dat de stamcel zich niet zo vaak deelt, dit is niet nodig
omdat de transit amplifying cell’s zicht vaker delen.
Embryonale stamcellen zijn de stamcellen afkomstig van een embryo. Hierbij worden de inner cell
mass cellen bedoeld. Dit zijn de cellen die zich in de blastocyst vormen. Uit deze ICM vormen de drie
kiemalgen. Voorbeeld wat hieruit ontgroeit.
1. Ectoderm – Huid/pigmentcellen/Neuronen
2. Mesoderm - Meerdere spiercellen/ rode bloedcellen
3. Endoderm - Lever/pancreas/thymus.
De kiemlagen ontwikkelen zich door de volgende mechanismen:
 Ze kruipen, bewegen en migreren
 Ze worden minder potent. Totipotent  pluripotent
 Ze vormen de grenzen van de organen
 Groeien en delen
 Reguleren
Als je ESC kweekt in vivo en er verder niet weer naar omkijkt, ontstaat er in de loop van de tijd een
‘kloppende’ cel. Het komt er op neer dat zonder invloeden de stamcel zich ontwikkelt tot
hartspiercel. Hij verliest zijn eigenschappen van een stamcel. De factoren die er normaal voor zorgen
dat een stamcel ‘self-renewal’ behoudt zijn:
Extrensiek; LIF en BMP en intrinsiek; Oct4, Nanog, Sox2.
Yamanaka
Yamanaka is een onderzoeker die wilde uitvinden hoe wij zelf een ESC kunnen ontwikkelen. Hij heeft
gekeken welke factoren een rol spelen in het behoudt van de stamcel. Hij ontdekte 24 factoren en
heeft daar mee getest welke factoren echt van belang zijn. Hieruit kwamen 4 factoren. Bij het
toevoegen van deze 4 factoren aan een gewone cel, creëer je een cel die hetzelfde is als een ESC, ook
wel de induced pluripotent Stem Cel , of IPS genoemd. De volgende 4 factoren zijn hier belangrijk:
 Oct 4
- voor zelf vernieuwing
 Sox2
- voor zelf vernieuwing
 C-Myc
- voor transcriptie activatie
 Klf-4
- in leven houden van de cel
Deel 2. Beenmerg en Mesenchym
Een stamcel vind je in zijn niche. De micro-omgeving die nodig is voor de overleving van de stamcel.
Er moeten de juiste voedingsstoffen en omgeving zijn, maar vooral moet er gezorgd worden dat de
stamcel zelf zich niet differentieert.
Beenmerg.
Het beenmerg ligt in de holle botten. De bekendste plek is in je borstbeen. Hier liggen verschillende
stamcellen, plus de cellen die hun ondersteunen.
 Hematopoietische stamcel
Uit deze stamcel ontstaan alle rode & witte bloedcellen, maar ook enkele niet-bloed
gerelateerde cellen. Uit de stamcel ontstaan 2 types voorlopercellen en uit deze cellen
kunnen zich verschillende bloedcellen differentiëren.
Hoe de cellen zich specialiseren heeft te
maken met hun niche. In het beenmerg
onderscheiden wij twee verschillende niches, die
ontstaan door het verschil in voedingsstoffen. Veel
voedingsstoffen vlak bij de bloedvaten, minder
voedingsstoffen richting de rand van het bot.
Vasculaire niche en de osteoblastische niche.
In de osteoblastische niche zit de stamcel vast aan het bot door de adherens junctions, en focale
junctions. . Deze adhesie is onder invloed van Ca2+. Op het moment dat er ergens in het lichaam een
beschadiging plaats vindt worden er signaalstoffen uitgescheiden. Deze stoffen zijn bijvoorbeeld
stamcelfactoren en MMP’s (pacman’s). Hierdoor worden de adhesies losgeknipt en zo kan de cel
gaan delen.
Vervolgens kan de cel migreren naar de vasculaire niche. Hier zijn veel meer voedingsstoffen en kan
de cel prolifereren. Vervolgens kunnen de cellen het bloed in en hier verder rijpen en naar de plek
rijzen waar ze nodig zijn.
Mesenchymale stamcel
Mesenchymale stamcellen vind je in het beenmerg, maar ook in vele andere weefsels. Ze kunnen in
alle mesenchymale celtypes differentiëren onder invloed van de juiste factoren. Twee belangrijke
factoren in de differentiatie zijn TGFβ en BMP’s. Deze cellen hebben de voorkeur om in hard weefsel
(zoals bot/kraakbeen) te differentiëren.
Deel 3. Stamcel applicatie en toepassing in ziektes.
Applicaties van de hierboven genoemde stamcellen zijn het behandelen van bloedziektes met behulp
van HSC, of bot herstel met de MSC. Hiervoor heb je alleen de juiste matrix, groeifactoren en
buurcellen nodig.
Bloedstamcel.
In het geval van leukemie zit er een mutatie in de myeloide stamcel, dat is de voorloper cel die
voortkomt uit de hematopoetische stamcel. Een behandeling met stamcellen zou kunnen zijn om de
stamcellen er uit te halen en vervolgens de rest van het beenmerg te bestralen. Zo worden hopelijk
alle (slechte) cellen gedood en na de behandeling kunnen de hematopoetische stamcel
stamcellen weer worden terug geplaatst. Het idee is dan dat uit deze stamcel alle andere cellen in
goede vorm terug groeien.
Het nadeel is natuurlijk dat tijdens de behandeling er veel minder witte en rode bloedcellen zijn en
ook de bloedplaatjes verminderd. Hierdoor heb je sneller infecties, vermoeidheid en kneuzingen. Een
andere toepassing van de hematopoetische stamcel is bloed doping voor wielrenners.
Mesenchymale stamcel.
Om de mesenchymale stamcel te gebruiken in bijvoorbeeld botherstel, moet je rekening houden met
verschillende factoren. Je moet zorgen dat de MSC zich ontwikkelt tot osteoblast. Daarna moet je
zorgen dat deze osteoblast gaat prolifereren en niet differentieert in kraakbeen, of overgaat in
apoptose. Als dat allemaal lukt kun je, onder invloed van TGFβ, zorgen voor mineralisatie en dus een
hard bot. Dit kun je terugplaatsen in een defect bot om groei e.d. te stimuleren.
Deel 4. Perifere bloed stamcellen.
Bloed uit de periferie is makkelijk te bereiken en dit is direct verbonden met het beenmerg. Vanuit
hier kun je met de density gradient separation zorgen dat de celtypen gescheiden werden. Hierin
zakken de zwaarste cellen naar beneden en kun je de stamcellen ongeveer onderscheiden. Als je de
juiste laag pakt kun je onder invloed van fluorescentie de stamcellen onderscheiden.
Uit deze cellen kun je de EPC filteren, epitheel voorloper cel.
De EPC cellen zijn van belang voor het vormen van bloedvaten. Dit kan op twee manieren.
1. Sprouting angiogenesis.
Hierbij wordt er een nieuw bloedvat gecreëerd vanuit een bestaand bloedvat. Een afsplitsing
als het ware.
2. Vasculogenesis.
Dit houdt in dat er een totaal nieuw vat vanuit 0 wordt gemaakt.
Voor het creëren van nieuwe bloedvaten zijn er twee verschillende types EPC’s. Vroege uitgroei en
late uitgroei EPC. Vroege uitgroei EPC’s kun je na 2 dagen zien. Deze zijn eigenlijk geen stamcel, maar
onder invloed van signalen banen zij de weg voor de groei van nieuwe vaten. De late uitgroei is wél
een echte stamcel, zij zorgen voor instructies bij het vormen van nieuwe vaten.
Samenvatting van dit college.
 De eigenschappen van stamcellen, zoals het zelf vernieuwen, het behouden van de originele
streng en het gebruik van telomerase, om zo oneindig te kunnen delen.
 Stamcel niches ontstaan door voedingsstoffen gradiënten. Voorbeeld is het beenmerg,
waarin we de osteoblastische en vasculaire niche onderscheiden.
 Een stamcel creëert een kloon van zich zelf en één dochtercel. Deze dochtercel kan zich
vervolgens differntiëren en als TA (transit amplifying) cel veelvuldig delen. De stamcel heeft
een identieke kopie en vult zijn telomeer weer aan met telomerase waardoor hij oneindig
kan delen.
 De hematopoetische stamcel en mesenchymale stamcel hebben hun eigen eigenschappen
en functies en differentiatie mogelijkheden. Bestudeer deze.
 Differentiatie van stamcel gaat onder invloed van de signalen die ze krijgen, maar ook de
niche met buurcellen spelen een belangrijke rol.
 De toepassing van stamcellen staat nog in zijn kinderschoenen. Een paar voorbeelden zijn
het behandelen van leukemie met stamcellen, bloed doping of het inspuiten van EPC voor
het doorbloeden van een hart na een infarct.
#4 Extracellulaire matrix
05-02-2015
In een cel zit een cytoskelet, met zijn 3 onderdelen. Actine, intermediate en microbuli filamenten.
Alle 3 de onderdelen hebben hun eigen functie. De intermediate filamenten zijn het sterkst (!!) Want
deze zijn als touw, sterk en flexibel en zorgen zo voor trekkracht.. Actine filamenten zijn sterk en stijf
en zorgen voor beweging. De microtubuli zijn slap, maar zijn van belang voor intracellulair transport.
Voor het verankeren van een cel aan de matrix hebben cellen anchoring junctions. Zoals eerder
beschreven zijn dat de hemidesmosomen, en de focale adhesies. De kracht van deze AJ’s komt dus
door de sterke cytoskelet elementen, omdat de lipide cellaag te slap is. Achter de junctions zit nog
een hele signaaltransductie en integrines.
Focale adheseis.
De focale adhesies zitten puntsgewijs over het celmembraan. De focale adhesies vinden plaats via de
integrines. Door de 20 soorten α-ketens en 3 soorten β-ketens zijn er ontzettend veel mogelijkheden
qua type adhesies.
Hemidesmosomen.
De hemidesmosomen zijn belangrijk voor de trekkracht van een cel. Je hebt hiervan bijvoorbeeld veel
in je cellen en weinig in je neuronen, omdat die trekkracht per celtype verschillend van belang is. Je
huidt heeft namelijk wel invloeden van kracht, de neuronen niet.
Extracellulaire Matrix
De extracellulaire matrix is de structurele ondersteuning van weefsels en een substraat voor cel
aanhechting. Verder is het van belang voor de regulatie van celdifferentiatie en metabole functies.
Het ECM bestaat uit macromoleculen;
- Polysacchariden
- Fibreuze eiwitten
Het ECM wordt vnl gevormd door fibroblasten die in het bindweefsel liggen.
Het heeft een basaalmembraan waar de cellen hechten. Dit is een ~240-120nm dikke ‘mat’.
Daarnaast is er een interstitiele matrix, dit is de opvulling tussen de weefselcellen. Deze
bestaat voornamelijk uit collageen (type I).
Fibroblasten liggen dus in het bindweefsel en produceren daar de vezels voor de
Extracellulaire matrix. In het bindweefsel liggen niet zo veel cellen, maar is wel heel veel ECM.
Het ECM ligt rond alle cellen in je lichaam, maar dit kan wel op verschillende
manieren afhankelijk van het celtype. Het basale membraan heeft ook invloed op
de cellen, zo ontstaan bijvoorbeeld de
gepolariseerde cellen – Cellen met een duidelijke
boven- en onderkant. Denk aan de epitheelcellen
zoals in de darmen. Aan de onderkant zit het
basaalmembraan omdat deze cel gepolariseerd is. Spiercellen
daarentegen zijn niet gepolariseerd en je ziet dan ook dat het basale
lamina rond de gehele cel ligt.
Een ECM moet voldoen aan de volgende eigenschappen:
 Steun
 Sterkte
 Flexibiliteit
 Soepelheid
 Communicatie
 Aanpassingsvermogen
`
ECM componenten.
De polysacchariden in een ECM zijn voor de weerstand tegen compressie. Daarnaast zijn het
opvullers in de vorm van glycosoaminoglycanen (GAG’s) of proteoglycanen
De GAG’s zijn gunstig omdat er SO3- groepen aanzitten en deze negatieve lading trekt water aan. Er
zijn verschillende typen, waarvan de hyaluronan een uitzondering is, omdat deze geen SO3 groep
heeft maar COO- groep en op deze manier celmigratie vergemakkelijkt.
De proteoglycanen zijn belangrijk voor de weerstand. Zij bestaan uit core-eiwitten en GAG zijketens.
Er zijn hiervan heel veel variaties mogelijk en ze zijn belangrijke informatiedragers en kunnen op
verschillende manieren reguleren:
1. Immobiliseren van uitgescheiden eiwitten
2. Remming van gebonden eiwitten
3. Reservoir van gebonden eiwitten, laat deze los ‘on demand’.
4. Bescherming van gebonden eiwitten (tegen afbraak).
5. Lokale concentratie van signalerende factoren.
6. Remming van extracellulaire proteasen en activatie van proteasen.
De proteoglycanen kunnen groeifactoren binden en presenteren aal signaalreceptor. Hier kun je
gebruik van maken in de RM. Bijvoorbeeld door mimetica sterker te laten binden wordt de
signaalreceptor niet geactiveerd en hebben de groeifactoren geen invloed. Zo kan bijvoorbeeld
angiogenese geremd worden.
De fibreuze eiwitten zijn voor de weefselondersteuning en zorgen voor (cel)adhesie met de volgende
stoffen; collageen, elastine, fibronectine en laminine.
Deze bundels van fibreuze eiwitten liggen ingebed in een gel van proteoglycanen.
Collageen.
Collageen is het eiwit dat het meest voorkomt in het ECM. Het is een triple helix van α-ketens die rijk
zijn aan Proline en Glycerine. Er zijn heel veel verschillende types maar vooral I, II, II, IV en IX komen
veel voor, in totaal kennen we 25 typen.
Synthese van collageen gaat door propeptiden. In het ER wordt er gehydroxileerd en door de OH
groepen kunnen er tussen de collageenhelixen H-bruggen gevormd worden en zo ontstaat de triple
helix. Vervolgens vindt er secretie plaats in de extracellulaire ruimte.
Een voorbeeld van gebrek aan collageen is de ziekte scheurbuik. Dit ontstaat bij een gebrek aan
vitamine C. Hierdoor verlies je je tanden en haar en verliezen vloedvaten hun sterkte waardoor
bloedingen ontstaan. Een andere ziekte is een te veel aan collageen
hierdoor wordt alles heel soepel, is dit je huid of je gewrichten dan is
het niet ernstig, maar té soepele bloedvaten dan wordt het gevaarlijk.
Het systeem.
RNA  Eiwit  Hydroxilatie van prolines en lysines in het ER 
triplehelix vorming in het golci  secretie vanuit vesikels 
verwijderen van propeptides  Collageen moleculen samenvoegen
tot sterke fibrillen.
Elsaticiteit.
In weefsels kan elasticiteit erg van belang zijn .Neem de bloedvaten, die bestaan
voor 50% uit elastine. Elastine kan zich strekken en relaxeren en alle elastine
moleculen worden bijelkaar gehouden omdat ze gecross-linked zijn.
Ze bestaan uit twee segmenten, een hydrofoob segment, van belang voor
elasticiteit. Daarnaast AL/Lys-rijke α-helices voor de X-linking.
Celadhesie.
Celadhesie van het ECM ontstaat door fibronectine (Fn). Zij hebben RGD zones. Dit zijn zones met
Arg-Gly-Asp (oftewel R-G-D). Hier kunnen integrines binden. Fibronectine komt in 2 vormen voor,
plasmavorm en fibrillaire vorm. De eerste is vnl van belang voor bloedstelling, wondgenezing en
fagocytose. De laatste vorm ligt op het celoppervlakte en in het ECM, hierdoor integrinegedreven
fibrilvorming voor adhesies.
De basale lamina zijn matten met structurele rol. Het is een mat/barrière en kan zo zorgen voor
scheiding van cellen. Het is samengesteld uit Collageen IV, perlecan, nidogen, laminine. De integrines
bevorden de celadhesie en overleving door aan het ECM te binden.
Intracellulaire signaaltransductie kan geactiveerd worden door binding en via FAK. Fak activeert
vervolgens Ras-MAPkinase pathway.
Turnover
De extracellulaire matrix moet regelmatig vervangen worden (turnover) om homeostasis,
ontwikkeling en wondgenezing te bevorderen. Eerst moet de ECM afgebroken worden, dit gaat met
de al eerder genoemde MMP’s (pacmans). Deze MMP’s activeren elkaar weer waardoor een cascade
ontstaat en de ECM snel kan worden afgebroken. Een andere klasse proteasen die kan afbreken zijn
de ADAMs. Deze type proteases die ECM afbreken lijken allemaal op elkaar.
Niet alles moet worden afgebroken dus om onnodige afbraak te voorkomen scheiden cellen een
blokker af. Dit is TIMP. (De stok in de krokodillenbek).
Moleculen in het ECM samengevat.
Glycosaminoglycanen – GAGs
Collageen
Elastine
Fibronectine
Laminine
#6 Mechanica. H13 + H15.
Mechanica in het lichaam.
In ons lichaam hebben we verschillende mechanische onderdelen. Zij zijn de ‘kleerhangers’ van het
lichaam. Voorbeelden zijn; de huid, skelet spieren, cardivasculaire systeem, veteringssyteem, het
hart. In RM is het van belang om hier mee rekening te houden, wat is de mechanische omgeving van
het weefsel wat je wilt repareren.
Biomechanica en veroudering gaan hand in hand. ZO zie je bijvoorbeeld op den duur atherosclerose
in de vaten of osteoartritis bij de gewrichten.
Julius Wolff stelde de wet van Wolff op: Architectuur van weefsels volgen hun functie. Hiervoor is
constante remodeling op, dit gebeurt onder de invloeden van krachten waar het lichaam regelmatig
aan bloot wordt gesteld. Een goed voorbeeld hiervan is het bot.
Bij dit heupbot komt de druk vanaf de paarse pijl. Daarom wordt er verderop
bij het bot verschillende krachten uitgeoefend. De roze pijlen laten zien dat
daar compressie plaatsvindt, terwijl aan de andere kant volgens de blauwe
pijlen uitrekking plaatsvindt. Als je die bot dan goed bekijkt zie je het
volgende. Een veel dikkere wand op de plek waar meer druk wordt
uitgeoefend. Dit is een bewijs voor Wolff’s wet. ZO zijn de gebogen
beenderen het dikts op de plek waar ze het meest waarschijnlijk zouden
kunnen breken. Daar waar compressie is in een bot, wordt nieuw bot
gevormd, daar waar spanning is wordt bot weg geresorbeerd.
De situatie vormt zich alsvolgt:
- Mechanische koppeling.
- Biochemische reactie hier op.
- Signaaltransmimssie door de reactie.
- Cellulaire response op de afgegeven signalen.
Hierdoor vormt zich nieuw bot, of resorbeert bot. Hoeveel en hoe sterk hangt af van hoe lang en
vaak de kracht werkt en hoe zwaar deze kracht is.
Definities.
 Vervormingsspannig (strain)
Dit is de mate van vervorming van het bot t.o.v. het oude bot en wordt dus in % uitgedrukt. Het
kan samengedrukt worden door druk, of uit verlengd worden door trekkende kracht. Ook heb je
shear straindoor glijden/buigen.
 Spanningskracht (stress)
Dit is de kracht per oppervlakte. Dit is absoluut te meten en uit te drukken in Pascal. Shear stress
is een verschijnsel wat je o.a. in bloedvaten ziet door het stromen van bloed parallel over de
epitheelcellen.
 Elasticiteit
Elasticiteit is de mate van vervorming die een weefsel kan doorgaan en vervolgens terug kan
keren naar de originele staat. (Denk aan elastiek)
 Plasticiteit
Plasticiteit lijkt op elasticiteit want gaat ook over de mate van vervorming, alleen in dit geval kan
het object niet terugkeren naar de originele vorm. (Denk aan kauwgom)
 Flexibiliteit
De uiterste bewegingsvrijheid (/range) van een weefsels zoals een gewricht. (Denk aan ballet of
een split maken).
Young heeft een elalsticiteits module opgesteld. Een formule die Krachtspanning en vervorming
tegen elkaar uitzet en zo bepaalt of een materiaal plastisch of elastisch is. Voor RM en het kweken
van cellen is dit van belang want de omgeving heeft veel invloed op hoe flexibel/stijf een product is.
De ondergrond waarop cellen gekweekt worden bijvoorbeeld kan een wereld van verschil maken.
Verschillende vormen van kracht.
Kracht kan in verschillende manieren voorkomen en zo ook verschillende effecten uitoefenen op
remodeling. Neem de continuous loading. Dit gaat om kracht wat in vicieuze cirkels voorkomt, dus
steeds een periode van kracht en ontspanning afgewisseld. Dit is bijvoorbeeld lopen of ademen.
In het lichaam passen de weefsels zichzelf ook continu aan. Door het beladen van hetzelfde bot kan
je het bot zo trainen dat het minder snel breekt. Daarnaast is bijvoorbeeld het aantal circulaties dat
het hart aan kan, zo groot dat dit nooit in een leven kan voorkomen, je hart mag niet eerder stoppen
dan jij.
In de Tissue engineering is dit ook van belang om rekening te houden, daarom worden sommige
gecreëerde weefsels getraind, dit noemen we tissue training.
Morfogenese is de vorm en structuur van het weefsel. Deze kan worden verbeterd voor
zijn doel. Een voorbeeld hiervan is de shear stress op het bloedvat epitheel. Door de
bloedstroom over de epitheelcellen veranderen deze cellen van vorm, ze worden
langwerpiger. Deze vorm heeft een positieve invloed op de NO afgifte. NO zorgt voor
relaxatie van de gladde spiercellen, die om het bloedvat heen liggen. Door de shear stress
ontstaat er dus meer relaxatie in de bloedvaten.
In de bloedvaten kunnen plaques ontstaan die de vaten vernauwen. Deze
plaques zie je (vaak) op splitsingen van de bloedvaten. Het bloed stroomt dan tegen
de bloedvatwand op en daardoor ontstaan bloedkolken. (Zie afbeelding).
Deze kolken zorgen voor verandering van het epitheel het verandert
namelijk bij gebrek aan de shear stress. Het epitheel ondergaat EMT onder
invloed van TGFβ. Er ligt dan mesenchym en dit kan zich ophopen en tot
plaques vormen. Ook is er minder epitheel en dus minder NO afgifte en
meer contractie van het gladdespierweefsel. Hierdoor versmallen de
bloedvaten ook nog eens en kan het bloed er niet goed meer door en zo krijg je
verstoppingen. Sheer stress is dun van belang voor een bloedvat. Het voorkomt apoptose,
en stimuleert veel factoren waaronder de NO afgifte.
Mechanische stress heeft niet alleen in de bloedvaten invloed, dit kan ook werking hebben op
bijvoorbeeld de botten. Bij trainen van de botten, zoals bij material arts, ontstaan er steeds kleine
beschadigingen. Deze beschadigingen worden dan weer opgevuld met nieuwe botafzetting. Dit
ontstaat door repetitive loading. Dus kleine kracht en beschadigingen meerdere keren opnieuw.
Je botten kunnen ook acute loading ondergaan. Dit is je botten dan (vaak) te veel en dan breken ze.
Om je botten te trainen moet je dus de balans vinden tussen de frequentie van training en de
zwaarte van training, té vaak of té zwaar kunnen je botten doen breken.
Aanpassingsvermogen van de verschillende weefsels.
 Spierweefsel
Kan zich goed herstellen/aanpassen aan stress. Bij de juiste vorm van training kun je spieren
doen groeien en versterken. Je moet ze wel de tijd geven om te herstellen.
 Botweefsel
Kunnen goed aanpassen aan stress, maar deze aanpassing gaat langzaam. Na een
verwonding kan het zich volledig weer herstellen.

Kraakbeen
Past zich moeilijk aan en heeft de neiging om af te breken bij te veel en te lange invloeden
van stress. Kan ook bijna niet weer herstellen.
 Kapsels van gewrichten.
Zal zich wel aan stress aanpassen, maar duurt erg lang want slecht doorbloed dus weinig
turnover. Het herstellen na verwonding duurt ook lang en herstel is niet altijd volledig.
De laatste twee weefsels bestaan uit weinig cellen en zijn minder doorbloed vandaar dat de
adaptatie minder goed verloopt.
De weefsels die een uitdaging zijn om te maken in de tissue engineering zijn botten, kraakbeen, spier,
hartkleppen etc. dit komt door hun biomechanische functies.
Sensors
Cellen kunnen signalen ontvangen en verwerken, dit is mechanosensing. Dit kan op twee niveaus:
Macroscopisch – Op niveau van het weefsel
Microscopisch – Op niveau van de individuele cel.
Zij ontvangen met die signalen mechanische informatie en kunnen deze verwerken. Vervolgens
kunnen ze hier op reageren en zo blijft er controle. De sensoren hiervoor zijn integrines of de cel-cel
adhesie moleculen (CAM’s). Ook cilia of ionenkanalen zijn voorbeelden.
In epitheelcellen heeft het cytoskelet ook invloed. Het cytoskelet is namelijk een
zelfdragend systeem. Aan de buitenkant van de cel ligt het corticale cytoskelet
en deze heeft zijn verbindingen door de hele cel heen, waardoor bij
druk/trekkracht de hele cel meevormt. Op deze manier kunnen er ook in de cel
signalen afgegeven worden of transcriptie factoren aan/uitgezet worden.
Trekkracht komt vanuit de microfillamenten of intermediaire fillamenten. De
compressie vanuit de microtubuli en ECM adhesies.
Focale adhesies worden gedacht hier ook belangrijk in te zijn omdat zij
verbindingen hebben met actine filamenten. Het idee is dus dat cellen
mechanische stimuli kunnen aanvoelen en focale adhesies een voorbeeld hiervan is. Er is echter nog
veel onbekend.
Bioreactoren.
Om een weefsel te maken moet je met heel veel aspecten rekening houden. Hoeveel cellen en
dichtheid heb je nodig, de cellen moeten onder de juiste signalen delen, prolifereren en
differentiëren. Ook is er behoefte aan (veel) zuurstof. In een bioreactor moet je de omgeving zo goed
mogelijk nabootsten afhankelijk van wat voor cellen/weefsels je wilt kweken.
Chemische omgeving – De voedingsstoffen moeten in voldoende concentratie aanwezig zijn.
Daarnaast moet er genoeg zuurstof zijn. Te weinig O2  Weinig/geen groei. Te veel O2  Kan
toxisch zijn vanwege oxidative stress.
Geometrische omgeving – Moet het 2D of 3D zijn. Verder moet er transport zijn, en moeten cellen
kunnen communiceren met ECM. Het is dus erg van belang om goede scaffolds te ontwikkelen.
Omdat er zoveel aspecten een rol spelen is bij de tissue engineering tot nu toe het meeste succes
geboekt bij dunnere weefsels die niet doorbloed hoeven te worden. Het wordt moeilijker bij
grotere/dikkere weefsels waar doorbloeding nodig is en meerdere celtypen een rol spelen.
#7 Biomaterialen voor RM
Biomaterialen zijn nodig om;
- Kapotte weefsels te vervangen/herstellen/ondersteunen
- Stabiliteit creëren en zo veilige omgeving voor wond
- Om belaste gebieden zoals botten/kraakbeen te herstellen (mechanisch).
- Cellen te creëren voor weefsels of stamcellen.
Een natuurlijke polymeer om een scaffold van te maken is collageen. Kan als molecuul voorkomen,
maar gedenatureerd is heet gelatine. Het is een structureel eiwit en komt in veel organismen
hetzelfde voor. 30% van alle eiwitten in je lichaam is collageen.
Er zitten echter nadelen aan het gebruik van collageen:
 Beschikbaar voornamelijk uit dieren  Hierdoor kan immuunrespons ontstaan.
 Overbrengen van ziekten  Dit komt niet heel veel voor omdat het collageen wordt
behandeld en zo prionen worden verwijderd.
 Batch-to-batch  Materialen doen niet allemaal hetzelfde.
 Recombinant maken is niet mogelijk  Je kunt niet hetzelfde natuurlijke collageen
terugkrijgen.
De voordelen zijn voornamelijk dat het onbeperkt verkrijgbaar is en daarom ook erg goedkoop.
In de praktijk wordt collageen al veel gebruikt, denk aan:
- Rimpels opvullen
- Sluitspier verdikken tegen urine continentie
- Huidtransplantatie
- ACI  Chondrocyten implantatie, collageen wordt overheen geplaaatst.
- Bloedstolling dmv sclerogens.
Structuur van collageen.
In de cel zijn collageen moleculen groter dan buiten de cel. Dit komt omdat de uiteinden buiten de
cel afgeknipt, daardoor kan het buiten de cel vezels maken. Het ontstaat door 3 α-ketens. Er zitten
steeds gaten tussen de vezels omdat dit energetisch voordelig is.
Er zijn verschillende typen collageen.
Type 4:
Voor basaal membraan
Type 6:
Voor kraakbeen en fibrotisch weefsel
Type 7:
Komt weinig voor, maar verbindt het basale lamina aan ECM
Type 8&10:
Hypertroof kraakbeen, is de voorloper van het bot wat daar gevormd wordt.
Type 9,12,14: FACIT, fibrilgeassocieerde collagenen. Deze binden verschillende vezels aan elkaar.
Het heeft een typische structuur en collagenen kunnen energie opslaan.
Stabiliteit.
Colalgeen ingebracht in het lichaam non-crosslinked is niet heel stabiel en wordt binnen 4-6 weken
weer afgebroken. Daarom wrodt het collageen gecrosslinked. Dit kan met glutaraldehyde of EDCNHS. Glutaraldehyde is een sterke crosslinker, maar crosslinked ALLES. Is ook toxisch in het lichaam.
EDC-NHS is een peptide binding tussen twee collageen moleculen. Je kunt zelf variëren met de mate
van crosslinking.
Chitosan
Is een ander biomateriaal. Afkomstig uit garnalen. Het wordt gemaakt door de-acetylering. In het
lichaam wordt het afgebroken door lysoszyme van de macrofagen e.d. van het immuunsysteem. Hoe
snel het afgebroken wordt is afhankelijk van de hoeveelheid de-acetylering. De weefselreactie op
chotisan is minimaal. Er gebeurt weinig en een reactie is vaak heel mild. Er is geen FBR. Het is echt
mechanisch niet heel sterk. Je kunt het gebruiken voor:
- Verbandmiddelen,
- Scaffold voor chondrocyten
- Scaffold voor stamcellen bij tissue engineering van het bot
ECM
ECM kun je decellularizeren en vervolgens van nieuwe cellen voorzien bij weefsels of organen. Het
decelluleren is echter nooit 100% compleet en als er nog oude cellen aanwezig zijn krijg je een
imuunrespons:
- Van T-helper 2 cellen.
- Geen Th-1 cellen, dus geen celgemedieerde afstoting.
- Ook nauwelijks complement activatie.
- Wordt vaak afgebroken en vervolgens vervangen door lichaamseigen.
Door het te crosslinken kan het niet degradeerbaar of langzaam degradeerbaar worden. De reactie
van het lichaam is vervolgens om nieuwe bloedvaten in het ECM aan te maken. Vervolgens komen er
monocyten op af en wordt er een nieuw ECM gemaakt. Hierin kunnen de volgende factoren een rol
spelen: groeifactoren, cytokines, bioactive metaboliten.
Silk fibroin
Dit wordt gebruikt voor structuren in het oog. Dit vliesje wordt transparant door polyetheen er door
te mengen.
#8 Synthetische polymeren.
We kunnen ook hier stoppen, maar we kijken verder naar de mogelijkheden van de synthetische
polymeren. Zij moeten:
- Lijken op ECM, dus adhesie, differentatie, proliferatie.
- Gepast zijn voor specifieke gevallen
- Poriën hebben voor goede communicatie en voedingsstoffen
- In het beste geval ook drug release.
In ons lichaam vinden we de volgende polymeren terug:
 DNA
 RNA


Eiwitten
Polysacchariden
Cellen kunnen met/door elkaar organiseren. Neem de menselijke tand. Ontstaat uit 2 celtypes en in
een uiteindelijke tand zitten veel meer cel typen. Als je de twee eerste celtypes isoleert en ergens
anders plaatst, groeit er alsnog een tand uit.
Bioinert – Producten die in het lichaam geen reactie oproepen zijn bioinert. Uiteindelijk roepen
synthetische biomaterialen altijd een reactie op, maar dit hoeft niet verkeerd te zijn.
Bioactief – Producten in het lichaam die uit zich zelf degraderen en groei van cellen stimuleren.
Tegenwoordig willen we geen biomaterialen die bio-inert zijn of bioactief, maar regeneratief. Dus die
in het lichaam het vermogen van regeneratie stimuleren, door bijvoorbeeld drug release. Er zijn
verschillende biomaterialen die al veelvuldig worden gebruikt, deze zijn niet RM maar vaak inert.
Voorbeelden zijn; dacron, teflon, polyurethane en siliconen.
Polymeren
Polymeren hebben mechanische eigenschappen zoals elasticiteit, stress/strain, sterkte of isotropie. –
De eigenschappen zijn in alle richtingen hetzelfde. Een bot is anisotrope want het is niet in alle
richtingen even sterk.
Polymeren ontstaan door polymerisatie. Als je polymeren wilt gebruiken als biomateriaal mag geen
enkele stof die een rol speelt in de polymerisatie giftig zijn. Denk aan alle monomeren,
starters/stoppers. We maken onderscheid tussen de degraderende en niet-degraderende
polymeren.
Niet-degraderende polymeren
PMMA – Poly Methyl metha crylate. Dit is een polymeer die als een soort ‘cement’ wordt gebruikt.
Wordt veel gebruikt bij de orthopeed, tandarts .
pHEMA – Dit is een polymeer die je terugvindt in de zacht contactlens.
PEG/PEO – Poly ethylene oxide Deze polymeren binden heel veel water, hierdoor ontstaat er een
hydrogel en dit voorkomt binding van materialen zoals eiwitten en cellen. Dit is handig bij toepassing
als je iets door het lichaam wilt laten reizen maar het niet afgebroken mag worden.
PDMS – Polydimethylsiloxane. Dit zijn siliconen. Deze worden gebruikt als implantaten, maar ook
voor contactlenzen.
Wel degraderende polymeren.
Dit wordt veel gebruikt voor bijvoorbeeld hechtingen die uit zich zelf moeten oplossen, maar ook
voor ‘drug delivery’ in het lichaam. Ook zijn ze handig bij open buik operaties, om verklevingen te
voorkomen leggen ze er adhesie preventies tussen die in de loop van de tijd weer oplossen. Zonder
deze zou alles in de buik (kunnen gaan) verkleven.
Het degraderen hoeft niet oiv een biologische agent, kan ook door hydrolyse – het oplossen door
water.
Polyesters –
Polyurethaan –
Crosslinking polymeer netwerken – Door crosslinking kunnen polymeren stabieler gemaakt worden.
Hydrogel – Kunnen worden ingebracht via injectie, is een biomimetica en kan goed overleven door
hoge H2O gehalte.
Als er degraderende biomaterialen gebruikt worden is het idee dat deze in de loop van de tijd
degraderen en in die tijd het lichaam zelf het weefsel vervangt.
Cel oppervlakte
De oppervlakte is ook van belang. Zo is er een wet die wat zegt over hydrofiliteit.
Grote binding met oppervlak  Hydrofoob
Kleine binding met oppervlak  Hydrofiel
Aan een oppervlakte gaan eiwitten kleven, aan deze eiwitten kunnen de cellen binden. Welke
eiwitten in welke vorm gaan binden hangt af van de eigenschappen van het oppervlakte. Er zijn
allemaal technieken om het oppervlak aan te passen. Zo kun je bijvoorbeeld een oppervlakte
gevoelig maken voor een bepaald eiwit en dit eiwit zo immobiliseren.
Je kunt een biomateriaal dus coaten met eiwitten. Normaal wordt een ECM geproduceerd en
gehecht door de cel zelf.
Je kunt ook synthetische polymeren combineren met de natuurlijke combineren. Een toepassing
hiervan is heparine – Heparine voorkomt bloedstolling door het binden van groeifactoren zoals
VEGF, TGF-β en bFGF.
Met nanofibers kun je cellen laten differentiëren in plaats van alleen differentiëren.
#9 Biomaterialen integratie
Biologische knieprothese
Een toepassing van biomaterialen is het maken van een knie prothese op de volgende wijze:
Het wegnemen van kraakbeen in een gewricht (articulair kraakbeen)  Cellen hieruit isoleren  3D
printen en zo een scaffold maken  Geïsoleerde cellen op de scaffold zetten  Het geheel terug
plaatsen.
Dit alles is gebeurd bij een konijn en na verloop van tijd herstelt dit geheel tot een gewricht!! Dit is
TE, maar door het gebruik van de scaffold is het dus ook een vorm van biomaterialen.
De oppervlakte van het biomateriaal heeft veel invloed. Zo heb je materiaal met poriën van <60 nm
dan gaan cellen hier in zitten. Zijn de porien >70 nm dan niet meer. Dit is aangetoond met fluorisatie
tegen eiwitten die botcellen tot rijping brengen. Hoe meer stimulatie hoe meer botvorming en dit
kun je dus meten door fluorisatie te meten. In een scaffold met de juiste grootte poriën zonder
regelmaat was dit het sterkst.
Nog een voorbeeld is fibrose.
Een fibroblast of myofibroblast. Dit heeft te maken met hoe stijf het materiaal is waar het op groeit.
#10 Foreign Body Reaction
Biocompatibility – Verenigbaarheid met het lichaam.
Om te testen of een product wel biocompatibel is wordt het onderworpen aan een heel scala van
testen, dit is ISO testing. Er worden verschillende eisen gesteld aan een biomateriaal:






Geen (locale) toxiciteit  Het mag niet toxisch zijn voor omliggende cellen.
Geen genotoxiciteit  Het mag geen mutaties veroorzaken.
Geen immuun toxiciteit  Het moet geen immuunrespons oproepen.
Geen pyrogeniciteit  Het mag geen koorts veroorzaken.
Hemocompatibel  Moet opgaan in het bloed. Geen stolling veroorzaken.
Geen systemische cytotoxiciteit  Het mag geen andere delen van het lichaam beschadigen.
Voor de locale cytotoxiciteit kun je dit gewoon testen op gekweekte cellen in vitro en het materiaal
er bij aanbrengen. Daarnaast kun je de toxische ingrediënten van je biomateriaal bij gevoelige cellen
toeveogen om te kijken hoe die reageren.
Biocompatibiliteit houdt in dat een materiaal in staat moet zijn om te presteren in geschikt moet zijn
voor een specifieke applicatie in de gastheer. Je wilt hierbij geen Foreign Body Reaction (FBR)
oproepen. Dit is in de praktijk een probleem
De reactie kan primair en secundair optreden. Dit kan zorgen voor (te vroege) resorbtie van het
biomateriaal, het loslaten van een implantaat, of chronische ontsteking. Oplossingen hiervoor zijn
modificatie van het materiaal en het beïnvloeden van de FBR door bijvoorbeeld ontsteking te
remmen.
Hoe de FBR reageert hangt af van waar geïmplanteerd wordt.
Weefsels  Hard/zacht weefsel of in het bloed
Het niveau van de reactie  Op moleculair/cellulair/weefsel/orgaan/systemisch/organisme niveau
Fysische omstandigheden  Denk aan PH en omgeving.
Er kan zelfs een FBR ontstaan terwijl een implantaat niet giftig is. Neem collageen in de lippen,
collageen is een lichaamseigen product. Het lichaam kan het toch aanvallen als er te veel is.
Het proces van FBR
1. Er is een verwonding/lichaamsvreemd materiaal wat in het lichaam komt.
2. Er treed een ontstekingsreatie op:
- Eerst komen de PMN’s = granulocyten. Dit is het pus wat je tegenkomt bij
ontstekingen.
- Daarna komen de macrofagen. Deze zijn voor het opeten van de stof en ook
voor het reguleren van de cellen.
- Dan komen de fibroblasten deze zijn van belang bij het herstellen/remoddelen.
3. Er vindt angiogenese plaats bij het materiaal, er worden dus nieuwe bloedvaten gevormd om
het weefsel te voorzien van zuurstof en voedingsstoffen.
4. Er kunnen giant cells ontstaan. Deze zijn ook van belang bij het ‘verteren’van
lichaamsvreemde materialen.
5. Inkapseling van het materiaal.
Eiwitten in het serum gaan plakken aan de oppervlakte van biomaterialen. Dit komt omdat een eiwit
verschillende eigenschappen kan hebben; polair/apolair/positief/negatief geladen. Een oppervlakte
van een biomateriaal heeft vaak ook wel van deze
eigenschappen. Afhankelijk van welke eigenschappen
kunnen er verschillende type eiwitten gaan binden.
Dit heeft te maken met het Vroman effect. Eerst gaan er makkelijke, mobile eiwitten aan het
oppervlak binden, maar in verloop van tijd laten deze weer los omdat er (minder mobiele) eiwitten
aan komen die een sterkere affiniteit hebben voor het oppervlak. Zo binden albumine > globuline
>fibrogenen > Factor XII.
Wondgenezing.
Het proces van wondgenezing heeft wel wat weg van de FBR. In wondgenezing zijn er PMN’s en zij
zorgen voor de recrutering van macrofagen en fibroplasten. Hierbij is fibrine een scaffold voor
nieuw weefsel. De bloedvaten zijn nodig voor voedingsstoffen en afvoer van afvalstoffen.
Bij een FBR is het bijzonder dat het op verschillende materialen en verschillende manieren kan
reageren, maar het uiteindelijke resultaat is altijd het zelfde namelijk inkapseling.
De belangrijkste cellen bij wondgenezing + FBR zijn:
 Bloedplaatjes
 Neutrofielen
 Macrofagen
 Fibroblasten
 Lymfocyten
Er is altijd een balans van anti-inflammatoir en inflamatoire signalen:
IL-1β, TNFα, IFNγ
IL-10, IL-6.
Bij het inplanteren van biomaterialen groeit er direct een netwerk aan bloedvaten om het materiaal
heen, dit is belangrijk en gebeurt snel. In het biomateriaal zelf zit ook geen toevoer van bloed. Dit
gaat door stimulatie van VEGF. Daarnaast worden er door de inflamatoire signalen PMN’s en
macrofagen opgeroepen. Onder invloed van TGFβ groeit de matrix, en woren er fibroblasten
gerecruteerd. Er kunnen ook rezue cellen ontstaan, deze liggen dan om het biomateriaal heen en
geven cytokines af. Zij proberen het materiaal te verteren. Als het materiaal niet verteerd kan
worden, wordt het ingekapseld.
De afbraak kan van binnen – buiten of van buiten – binnen. De afbraak reactie is mild als er minder
cellen omheen liggen en deze cellen rustig zijn. De reactie is dus sterker bij meer ccellen. Je ziet ook
verschil tussen (knaag)dieren. Zo zie je duidelijke verschillen tussen de FBR op dezelfde producten in
een muis of in een rat. Bij muizen is de ingroei/fagocytose en reuze cel formatie beduidend minder.
Cross-linked collageen
Collageen kan chemisch gecrosslinked worden met twee verschillende producten; HDSC of GDSC.
De beide materialen creëren hun eigen verchillende micro omgeving en hierdoor kan HDSC niet
worden afgebroken en GDSC wel. Biomaterialen hebben dus invloed op hun omgeving.
Een groot verschil tussen de twee stoffen is de formatie van de reuze cellen. Deze worden niet of
nauwelijks geproduceerd bij GDSC en wel bij HDSC. Wat tegenstrijdig lijkt omdat reuze cellen een
functie hebben van degraderen van het materiaal. Hoe het dus komt dat juist HDSC niet wordt
afgebroken, waarschijnlijk door de afgifte van IL-10 door de reuze cellen. Ook wordt er in HDSC zelf
IL-10 geproduceerd. Hierdoor wordt TIMP-1 (stok in krokodillenbek) gestimuleerd en kunnen MMP’s
(pacmans) hun werk niet doen, dus geen degradatie. In deze situatie is de reuze cel dus niet van
belang voor degradatie maar voor regulatie.
Zo kunnen ook wij gebruik maken van materialen in een scaffold om het FBR te beïnvloeden.
Download