UNIZO-Ondernemersprioriteiten voor de verkiezingen van 25 mei 2014 20 januari 2014 1 2 INHOUDSOPGAVE Inleiding ................................................................................................................................................... 4 1. Ondernemers concurrentiëler maken ................................................................................................. 7 2.Een dynamische arbeidsmarkt ........................................................................................................... 28 3.Minder en betere belastingen............................................................................................................ 42 4.Een beter financieel kader voor ondernemers .................................................................................. 56 5. Een beter sociaal statuut van de zelfstandige ................................................................................... 63 6.Een ondernemerschapstimulerende omgeving ................................................................................. 70 7. Een efficiënt overheidsbestuur ......................................................................................................... 89 Dit Unizo-memorandum voor de verkiezingen van 25 mei 2014 werd opgesteld door de Unizo-studiedienst. Naast deze tekst zijn er voor sommige Unizo-voorstellen uitgewerkte nota's beschikbaar.Contacteer voor meer info : [email protected] 3 INLEIDING Op 25 mei 2014 zijn er verkiezingen voor het federale en Europese Parlement, en ook voor de regionale parlementen. Niet verwonderlijk dat vaak gesproken wordt van “de moeder van alle verkiezingen”: de verkozenen van het volk worden voor een periode van – in principe - 5 jaar aangeduid, en dit van regionaal tot Europees niveau. Zowat alle politieke items kunnen in de aanloop naar de verkiezingen, en ook achteraf uiteraard, ter sprake komen. Ter voorbereiding van de verkiezingen en het voorliggend UNIZO-memorandum hielden we in september 2013 alvast een bevraging bij 1.119 UNIZO-leden. We stelden meer bepaald de volgende vraag: “2014 wordt een belangrijk verkiezingsjaar met verkiezingen op Europees, federaal en Vlaams niveau. Wat moet volgens u de inzet zijn van het debat tijdens de kiesstrijd?” De ondernemers konden slechts 2 prioriteiten aanduiden, en onderstaande tabel geeft de resultaten weer. Grafiek 1: 2014 wordt een belangrijk verkiezingsjaar met verkiezingen op Europees, federaal en Vlaams niveau. Wat moet volgens u de inzet zijn van het debat tijdens de kiesstrijd? 53.8% Verbeteren v/h concurrentievermogen door daling v/d loonkost voor Belgische ondernemingen Lagere belastingen Efficiëntere en kleinere overheid Sociale zekerheid betaalbaar houden door meer te richten naar wie echt nodig heeft Dynamischere arbeidsmarkt (vinden geschikt personeel, beperking, werkloosheidsuitkering in … Bevorderen van het economisch herstel Afremmen van immigratie naar Europa Mobiliteitsproblemen aanpakken (infrastructuur, files, openbaar vervoer) Nieuwe staatshervorming met meer bevoegdheden voor Vlaanderen Ruimte om te ondernemen (vergunningen,… Andere Behoud van natuur en open ruimte 0% 25.8% 22.5% 22.3% 18.9% 17.6% 11.3% 8.8% 7.0% 4.7% 4.1% 3.1% 20% 40% 60% 80% Bron: Unizo, KMO-Barometer, september 2013 De conclusies uit de grafiek zijn zeer duidelijk: ondernemers willen dat het debat gaat over lagere lasten, en in de eerste plaats over een daling van de loonkost voor ondernemingen (54%). Bij ondernemingen met personeel staat deze bekommernis nog duidelijker op de eerste plaats (65%), en dat is nog meer uitgesproken bij ondernemingen met meer dan 10 werknemers (72%). Op de tweede plaats komen lagere belastingen (26%). Op een derde plaats (23%), komt een thema dat daar nauw verband mee houdt, namelijk een efficiëntere en kleinere overheid, onmiddellijk gevolgd (22%) door het betaalbaar houden van de sociale zekerheid door die meer te richten naar wie ze echt nodig heeft. Ondernemers zijn verder ook sterk vragende partij voor een dynamische arbeidsmarkt (19%) en hopen ook dat het debat zal gaan over het bevorderen van het economisch herstel (18%). Andere thema’s, hoe belangrijk ze ook zijn zoals de aanpak van de mobiliteitsproblematiek, komen minder aan bod. Het valt ten slotte ook op dat een nieuwe staatshervorming met meer bevoegdheden voor de deelstaten slechts voor 7% een prioriteit is. 4 100% In dit memorandum geven we uiteraard verder invulling aan de prioriteiten die door de ondernemers werden gesignaleerd: het UNIZO-pleidooi voor een daling van de loonkost met 5% is opgenomen, en voor de vennootschapsbelasting stellen we een (keuze)tarief van 20% voor. Deze en ook andere voorstellen werden ook cijfermatig onderbouwd. Het volledige memorandum is opgebouwd rond volgend zeven hoofdstukken: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Ondernemers concurrentiëler maken Een dynamische arbeidsmarkt Minder en betere belastingen Een beter financieel kader voor ondernemers Een beter sociaal statuut van de zelfstandige Een ondernemerschapstimulerende omgeving Een efficiënt overheidsbestuur Voor elk hoofdstuk wordt een analyse van de problematiek geschetst, en stellen we vervolgens de prioritaire actiepunten voor, op welk beleidsniveau (regionaal, federaal of Europees) ze zich ook bevinden. Vooraleer op de verschillende hoofdstukken in te gaan, is het goed om nog even het economische belang van zelfstandigen en KMO’s in herinnering te brengen. Onderstaande tabel geeft daar een goed beeld van: Tabel 1: KMO’s in België,2012 Aantal ondernemingen Toegevoegde waarde(miljard euro) Tewerkstelling micro 480.906 93,8% 841.234 32,6% € 39 22,3% klein 26.572 5,2% 523.931 20,3% € 34 19,7% medium 4.248 0,8% 415.341 16,1% € 34 19,6% KMO 511.726 99,8% 1.780.505 68,9% € 107 61,6% groot 840 0,2% 802.823 31,1% € 66 38,4% totaal 512.566 100% 2.583.329 100,0% € 173 100,0% Bron: European Commission, SBA Fact Sheet 2013 5 Het overwicht van de KMO in het globaal aantal ondernemingen is massaal: de micro-ondernemingen (tot 10 werknemers) alleen al vertegenwoordigen net geen 94 % van alle ondernemingen in België. De kleine ondernemingen (tot 50 werknemers) vertegenwoordigen daar bovenop nog eens 5 % van alle ondernemingen. De volledige groep van KMO’s (tot 250 werknemers) is goed voor 99,8 % van alle ondernemingen in België. Uiteraard zijn de resultaten bescheidener als we kijken naar tewerkstelling en toegevoegde waarde. En toch : zowel op het vlak van tewerkstelling als toegevoegde waarde nemen de KMO’s in België het gros voor hun rekening. KMO’s creëren 68,9% van de totale tewerkstelling in België en 61,6% van de toegevoegde waarde. In totaal goed voor 1,78 miljoen arbeidsplaatsen en 107 miljard euro aan toegevoegde waarde. De groep ondernemingen tot 50 werknemers neemt ook net iets meer dan de helft (52,9%) van de totale tewerkstelling bij ondernemingen voor zijn rekening, en vertegenwoordigt toch 42% van de toegevoegde waarde. Bij deze cijfers zijn dan nog niet de 683.519 zelfstandigen (in hoofdberoep) gerekend die voor evenveel ‘arbeidsplaatsen’ voor zichzelf zorgen. De conclusie is dat het economisch belang van KMO’s in hun gebruikelijke Europese definitie zeer groot is. Maar dat geldt ook voor de onderneming tot 50 werknemers, definitie die nog vaak op federaal niveau in ons land wordt gehanteerd, en zelfs voor micro ondernemingen. Overigens liggen de percentages van België zeer dicht bij die van Europa. Op vlak van het aantal ondernemingen is het aandeel identiek. Belgische KMO’s nemen wel iets meer van de totale tewerkstelling voor hun rekening in vergelijking met het Europees gemiddelde (68,9% ten opzichte van 66,5%). Ook op het vlak van toegevoegde waarde halen de Belgische KMO’s een hoger aandeel ten opzichte van het Europese cijfer (61,6% ten opzichte van 57,6%). Deze cijfers zijn van groot belang voor het overheidsbeleid op alle niveaus. Een goed economisch beleid in ruime zin moet absoluut rekening houden met de KMO’s, beter nog, moet de KMO’s als uitgangspunt nemen. Een beleid dat goed is voor het gros van de ondernemingen met een dergelijk economisch gewicht zal ook wel goed zijn voor alle ondernemingen. Think small first, zoals men in Europa zegt. 6 1. ONDERNEMERS CONCURRENTIËLER MAKEN Als kleine open economie is het essentieel dat de Belgische ondernemingen voldoende competitief zijn om te kunnen concurreren ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Toch moeten we vaststellen dat de concurrentiepositie van België al langer onder druk staat. Dat blijkt uit de diverse internationale rankings en indicatoren die jaarlijks gepubliceerd worden. Zo geeft de Global Competitiveness Index1 aan dat België in 2013 twee plaatsen verder is gezakt op de ranking van meest competitieve economieën, tot plaats 17. Ter vergelijking, Nederland haalt een vierde plaats op de ranking, Duitsland staat op plaats zes, net voor de Verenigde Staten. Zwitserland staat op nummer 1. Het rapport geeft aan dat België weliswaar zeer goed scoort op het vlak van onderwijs, opleiding, vorming en innovatie, maar dat er ook grote pijnpunten zijn. De grootste concurrentiehandicaps voor België zijn de te hoge belastingniveaus, een te complexe fiscale wetgeving, een restrictieve arbeidswetgeving en een inefficiënte overheidsadministratie. Het Federaal Planbureau maakte eind 2012 een uitgebreide analyse van het Belgische concurrentievermogen.2 Deze studie gaf aan dat België kampt met zowel een verlies aan exportmarktaandelen als met snellere loon- en prijsstijgingen ten opzichte van de buurlanden waardoor onze concurrentiepositie verder onder druk komt te staan. België is traditioneel een exportland, met een zeer open economie. De Vlaamse uitvoer was in 2011 goed voor 283,7 miljard euro. Sinds begin 2002 is het marktaandeel van België in de wereldhandel van goederen en diensten verminderd met bijna een kwart. De OESO bevestigde eerder deze tendensen en gaf aan dat België over de periode 1990-2012 30% van het exportmarktaandeel verloor terwijl Nederland en Duitsland in diezelfde periode er in slaagden om hun exportaandeel uit te breiden. Als we onze huidige welvaart willen behouden, dan moeten we ervoor zorgen dat we ons aandeel in wereldeconomie behouden of verstevigen. Bovendien moeten we aandacht hebben voor een optimale werking van de markten en een efficiënte mededinging. Vandaag zien we diverse vormen van deloyale concurrentie opduiken met een nefaste invloed op de leefbaarheid van KMO’s. De studie van het Federaal Planbureau gaf ook aan dat de snellere loon- en prijsstijgingen in België ten opzichte van de buurlanden bijdragen tot het verlies aan concurrentievermogen en dat via het indexeringssysteem er een loon-prijsspiraal ontstaat. Het Planbureau wijst er dan ook op dat de wet van 1996 ter vrijwaring van het concurrentievermogen en specifiek het corrigerende luik er van onvoldoende is gebleken waardoor de loonkostenhandicap is opgelopen tot 4,8% in 2012.3 Om het Belgische concurrentievermogen structureel te verbeteren stelt het Planbureau dat er moet worden ingezet op het verhogen van het innovatievermogen, het wegwerken van de bestaande loonhandicap ten opzichte van de buurlanden en het vermijden van toekomstige ontsporingen. 1 World Economic Forum. Global Competitiveness Report 2012-2013. Federaal Planbureau, november 2012. Concurrentievermogen van België: uitdagingen en groeipistes. 3 Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, december 2013. Technisch verslag 2013. 2 7 Het ontwikkelen en produceren van kwalitatief hoogstaande producten is een opdracht voor onze ondernemingen. Het wegwerken van de loonkostenhandicap, ondersteuning van innovatie, competitieve energiekosten, regelgeving voor deloyale concurrentie en een level playing field op het vlak van kosten moet ervoor zorgen dat ze de felle concurrentiestrijd met reële kans op slagen kunnen aangaan. 1. LOONKOSTENDALING De hoge loonkosten in België in vergelijking met de buurlanden is een oud zeer. Om de loonkosten onder controle te houden werd in 1996 de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ingevoerd. De wet voorziet dat de evolutie van de gemiddelde uurloonkosten van de lopende twee jaren moet nagegaan worden ten opzichte van de gemiddelde uurloonkosten van de twee voorgaande jaren en creëert te mogelijkheid om de loonkostenontwikkeling in België preventief aan te passen aan de verwachte evolutie bij onze voornaamste handelspartners met name Duitsland, Nederland en Frankrijk. De wet voorziet eveneens dat de indexeringen en de baremieke verhogingen altijd worden gewaarborgd. Het belang van de wet zit in het feit dat België een kleine open economie is die sterk afhankelijk is van de export naar de drie buurlanden. Indien de loonkosten in België hoger zijn in vergelijking met de loonkosten in de drie buurlanden tast dit de competitiviteit aan van onze ondernemingen en heeft dit een negatieve weerslag op de werkgelegenheid. De wet van 1996 heeft echter nooit zijn doel kunnen waarmaken, met name de Belgische lonen niet sneller laten stijgen in vergelijking met de gemiddelde evolutie in de buurlanden. Over de periode 1996-2012 lag de evolutie van de lonen in België 4,8 % hoger in vergelijking met de drie buurlanden. Ten opzichte van Duitsland noteren we zelfs een loonhandicap van 15,4 %. 8 Grafiek 2: Evolutie loonkost per uur (1996 = 100) in België en de drie buurlanden 4 120% 115.4% 115% 110% 104.8% 105% BE / DUI BE / FRA 100% 96.0% BE / NDL BE / GEM3 95% 90.5% 90% 85% Bron: CRB, Technisch verslag, december 2013 Het grootste probleem met de wet van 1996 is dat deze de loonkostenevolutie meet vanaf 1996. Een onderneming maakt bij het opmaken van facturen uiteraard geen onderscheid tussen de evolutie van de kosten vóór en ná 1996. Eurostat publiceert dan ook cijfers die de eigenlijke uurloonkost weergeven. In België bedraagt de uurloonkost 37,2 euro ten opzichte van 34,2 euro in Frankrijk, 32 euro in Nederland en 30,4 euro in Duitsland5. Het gemiddelde van de drie buurlanden bedraagt 32,2 euro. Dit betekent dat op basis van de reële uurloonkosten de loonkostenhandicap ten opzichte van Duitsland oploopt tot 22,4%. In vergelijking met Nederland en Frankrijk loopt de handicap op tot respectievelijk 16,3% en 8,8%. Als we het gemiddelde van de 3 buurlanden nemen dan kampt België met een loonkostenhandicap van 15,5%. De Nationale Bank van België zette in haar recentste jaarverslag nog eens een aantal van de tekortkomingen van de wet van 1996 op een rij. Zo wordt ex post vastgesteld dat de effectieve loonsverhogingen in België in de jaren 2001-2002, 2005-2006 en 2007-2008 hoger uitvielen dan de afgesproken maximale loonstijging. Telkenmale was dit het gevolg van een hoger dan verwachte inflatie en ermee gepaarde indexeringen. Daarnaast was de hogere loongroei in België eveneens het gevolg van een te hoge raming van de in de buurlanden verwachte gemiddelde stijging van de uurloonkosten. De evolutie van de uurloonkosten in de buurlanden werd voor alle sedert 1997 gesloten akkoorden overschat, met uitzondering van het akkoord van 2001-2002 en 2011-2012. 4 5 Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Bijlagen bij het Technisch Verslag, pagina 65. Brussel, januari 2013. Eurostat, newsrelease 54/2013. Labour costs in the EU27, 10 April 2013 9 Geconfronteerd met een slechte conjunctuur lanceerde de regering zowel een relancestrategie als een competitiviteitspact in samenwerking met de deelstaatregeringen. Beide moeten de loonkostenhandicap terug dringen, hetzij via eigenlijke lastenverlagingen (principiële beslissing van 450 miljoen euro in 2015, 2017 en 2019), ingrepen aan de index, de BTW-verlaging op elektriciteit en een loonblokkering. Initieel voorzag de overheid ook om de wet van 1996 te moderniseren, waarbij niet enkel de verwachte loonevolutie voor de komende twee jaar in rekening zou worden gebracht, maar ook de loonkostenevolutie in de referentielanden tijdens de twee voorgaande jaren. Deze modernisering is er echter niet gekomen. Voor UNIZO zijn deze maatregelen ruim onvoldoende in de eerste plaats omdat de maatregelen erop gericht zijn om enkel de handicap sinds 1996 weg te werken. Voor bedrijven telt echter enkel het echte verschil in absolute termen. Daarnaast moeten we ons spiegelen aan het best presterende buurland om onze concurrentiepositie fundamenteel te verbeteren. Volgens de CRB zou de relatieve loonhandicap in 2014 gemiddeld 3,8 procent bedragen ten opzichte van de drie buurlanden. Maar spiegelen we ons enkel aan Duitsland dat economisch sterk presteert, dan bedraagt de relatieve handicap in 2014 14 procent. UNIZO-VOORSTELLEN Loonlastdaling van 5% of 7 miljard euro UNIZO vraagt dat de volgende regering een loonlastenverlaging van 5% doorvoert. Deze ingreep van 7 miljard euro moet een competitiviteitsschok teweeg brengen bij het bedrijfsleven en op die manier de groei en de tewerkstelling ondersteunen. Het UNIZO-plan voorziet in een indexblokkering en een lastenverlaging in twee etappes. In 2015 wordt een indexblokkering toegepast die 3,05 miljard euro oplevert voor de bedrijven. Daarnaast wordt een eerste verlaging van 2 miljard euro aan patronale bijdragen doorgevoerd. Deze operatie wordt herhaald in 2017. Een bijkomende injectie dus in het bedrijfsleven van 2 miljard euro waardoor het totaal dan op 4 miljard euro komt. Zo wordt vanaf 2017 een totale lastenverlaging doorgevoerd van 7,05 miljard euro. Voor de overheid brengt dit een kost met zich mee van 2,26 miljard euro in 2015 en 2016; met name 260 miljoen euro verbonden aan de indexblokkering en 2 miljard verbonden aan de patronale bijdrageverminderingen. Vanaf 2017 bedraagt de totale kost voor de overheid 4,26 miljard euro. Om deze operatie te kunnen financieren moet in de eerste plaats de efficiëntie van het overheidsapparaat omhoog. Eerder UNIZO-onderzoek toonde aan dat de Belgische overheden zowat 2,74% van het BBP moeten afslanken om tot hun optimale grootte te komen.6 We beperkten de inspanning echter tot 1 miljard euro op een periode van 5 jaar. Dit staat gelijk met een inspanning van 500 miljoen euro in 2015 en 2016 die de gezamenlijke overheid moet besparen op de eigen werking. 6 Kristof Willekens, UNIZO-Studiedienst, Een efficiënte overheid als motor voor welvaart en welzijn. Brussel, april 2010. 10 Een tweede besparingsmaatregel bestaat in het schrappen of beperken van de uitkering voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking. We wijzen er nadrukkelijk op dat we weliswaar de uitkeringen schrappen, maar daarmee niet raken aan het recht op verlof. Bovendien maken we een onderscheid tussen gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking en niet-gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking. Voor gemotiveerd verlof blijft de uitkering bestaan, voor niet-gemotiveerd verlof valt deze weg. Ook aan thematische verloven (ouderschapsverlof, palliatief verlof en verlof voor de verzorging van een zwaar ziek familielid) wordt uitdrukkelijk niet geraakt. Op die manier kan een jaarlijkse besparing gerealiseerd worden voor een bedrag van 123 miljoen euro in 2015 dat verder stijgt tot 131 miljoen euro in 2018. Daarnaast zijn er de minder noodzakelijke uitgaven in de sociale zekerheid. Dit zijn onderdelen van een royaal systeem van sociale zekerheid die in budgettair moeilijk tijden niet verantwoord zijn. Unizo verwijst hierbij naar de welvaartsenveloppe en pleit er voor om in het kader van deze operatie de welvaartsenveloppes tijdelijk te blokkeren, met name in 2015 en 2016. De uitkeringen verhogen terwijl de lonen sterk gematigd worden, is niet aangewezen. Als we de welvaartsenveloppe tijdelijk blokkeren in 2015 en 2016, besparen we in 2015 675 miljoen euro en in 2016 bijkomend 692 miljoen euro. Het totaal bespaarde bedrag loopt op die manier op tot 1,37 miljard euro. Daarnaast rekenen we ook op terugverdieneffecten omdat er extra jobs worden gecreëerd waardoor de overheid zowel minder moet uitgeven (werkloosheidsuitkeringen bvb), alsook extra inkomsten ontvangt ten gevolge van de bijkomende tewerkstelling. Uit de gedetailleerde loonkostenstudie van UNIZO blijkt dat zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale vanaf 2015 bijkomende jobs zullen creëren. Zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale bijdragen zullen vanaf 2015 bijkomende jobs creëren. In 2015 worden zo 27.000 bijkomende jobs gecreëerd en dit aantal loopt verder op tot 83.000 in 2019. De bijkomende tewerkstelling creëert op die manier een terugverdieneffect voor de overheid van naar schatting 0,9 miljard euro in 2015 dat oploopt tot 2,79 miljard euro in 2019. Van de drie gewesten wordt een gezamenlijke inspanning gevraagd van 200 miljoen euro vanaf 2015. Onderstaande tabel geeft het overzicht van de opbrengsten van de diverse maatregelen die worden voorgesteld voor de periode 2015 tot 2019. We realiseren dus jaar na jaar een positief resultaat dat eventueel gebruikt kan worden voor een door te voeren jobkorting, die opnieuw een bijkomende stimulans zal zijn voor de werkgelegenheid en die de kloof tussen het bruto en nettoloon voor een deel moet dichten. 11 Tabel 2: Overzicht van maatregelen om de loonkostendaling te financieren, in miljard euro 2015 2016 2017 2018 2019 besparingen in de overheid 0,50 1,00 1,00 1,00 1,00 welvaartsenveloppe blokkering eerste 2 jaar 0,68 1,37 1,37 1,37 1,37 verlofstelsels 0,12 0,13 0,13 0,13 0,13 Regionale besparingen 0,2 0,2 0,2 0,2 0,2 terugverdieneffect 0,88 1,21 1,73 2,27 2,79 saldo 0,12 1,64 0,16 0,71 1,23 Extralegale voordelen : pragmatische aanpak Een bedrijfsGSM, een bedrijfswagen, een forfaitaire onkostenvergoeding, maaltijdcheques, een aanvullend pensioen, een hospitalisatieverzekering, … het is maar een greep uit de wijde variatie aan extralegale voordelen die werknemers vaak bovenop hun loon krijgen. Extralegale voordelen zitten in de lift. Maar RSZ en fiscus kijken nauwlettend toe. Bovendien komen de extralegale voordelen ook budgettair steeds vaker in het vizier en wordt er hevige druk uitgeoefend om die voordelen steeds steviger te belasten als voordelen in natura, zoals recent met de bedrijfswagen. Dit terwijl zou moeten worden erkend dat het voordelig parafiscaal en fiscaal kader gegroeid is uit de vaststelling dat onze loonkosten te hoog zijn. Dat elke bruto loonsverhoging zodanig wordt afgeroomd dat er voor de werknemer netto weinig overschiet. Bovendien stappen werkgevers te goede trouw in het verhaal van de extralegale voordelen. Rechtszekerheid is vereist. UNIZO waarschuwt dan ook met een ‘handen af’ (impact op loonkost en instappen) en pleit in het kader van de interpretatie- of herkwalificatieproblematiek voor een pragmatische aanpak met zin voor realisme. Ze schuift daartoe de huidige aanpak inzake IT-devices als schoolvoorbeeld naar voor van hoe het niet moet. De regeling die de RSZ hanteert om het persoonlijk gebruik van IT-devices aan te rekenen, moet worden bijgestuurd, want mist elke voeling met recente en zelfs minder recente technologische evoluties. Tablets worden nu zonder meer gelijkgeschakeld met PC’s (voordeel voor het persoonlijk gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 180 per jaar of € 15 per maand). Mobiele internetaansluiting (3G) wordt nu zonder meer gelijkgeschakeld met de klassieke internetaansluiting (voordeel voor het persoonlijk gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 60 per jaar of € 5 per maand). Smartphones worden nu zonder meer gelijkgeschakeld met GSM’s (voordeel voor het niet gecontroleerd persoonlijk gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 12,50 per maand). Bedragen worden eenvoudigweg gecumuleerd opgelegd. 12 2. INNOVATIEBELEID GERICHT OP DE KMO Innovatie - en vernieuwing in het algemeen - speelt een bepalende factor in de huidige kenniseconomie. Hoe sterker het bedrijfsleven zich kan ontwikkelen op het vlak van innovatie, hoe competitiever de bedrijven zijn ten opzichte van de concurrenten en hoe meer welvaart er gecreëerd kan worden voor de hele maatschappij. Onderzoek7 van UNIZO gaf aan dat de grote meerderheid van KMO’s in Vlaanderen op een of andere manier bezig zijn met innovatie en vernieuwing in brede zin. Ondernemers innoveren in de eerste plaats door nieuwe of verbeterde organisatie- en werkmethodes in te voeren, door het aanboren van nieuwe markten en doorvoeren van technologische vernieuwingen. Samenwerking met externe partijen is nog eerder beperkt bij KMO’s. Er wordt voornamelijk samengewerkt met beroepsorganisaties (34%) en sectorale kenniscentra (16%). Samenwerking met kenniscentra is wel beperkter bij KMO’s. Slechts 11% van de KMO’s werkt samen met een universiteit, 13% met een hogeschool en 6% met een strategisch onderzoekscentrum. Administratieve lasten, geld- en tijdgebrek vormen de belangrijkste drempels voor KMO’s bij het zoeken naar samenwerking met externe partners. In Vlaanderen is het IWT – het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie – hét orgaan dat innovatie in bedrijven moet ondersteunen. Uit het innovatie-onderzoek van UNIZO bleek dat 43% van de KMO’s het IWT kent en 9,3% van de KMO’s ooit in contact is geweest met het IWT. In 2012 beschikte het IWT over een totaal budget van 310 miljoen euro waarvan ongeveer 15 miljoen euro voorzien is voor de eigen werking. In datzelfde jaar kende het IWT aan 426 ondernemingen steun toe. Van de totale steun gaat 63% naar grote ondernemingen, 6% naar middelgrote ondernemingen en 31% naar kleine bedrijven. Ook bleek uit parlementaire vragen dat er een sterke concentratie van innovatiesteun is bij een kleine groep van veelal grote bedrijven.8 De 20 grootste ontvangers van steun ontvingen in 2012 in totaal ongeveer 70% van alle innovatiesteun. UNIZO-VOORSTELLEN IWT KMO-gerichter maken Om het innovatiebeleid meer af te stemmen op de noden van de KMO’s doet UNIZO in eerste instantie een aantal voorstellen naar het IWT, met name: Verhoging van de additionaliteit door een evenwichtigere verdeling van de middelen. De rol van het IWT zit hem er net in dat ze innovatieprojecten in bedrijven moeten stimuleren door de 7 G. Vandorpe en K. Penne, UNIZO, mei 2011. Open innovatie op maat van de KMO, hoe vernieuwing en kennisoverdracht stimuleren in kleine bedrijven? 8 Parlementaire vraag van Lode Vereeck nr. 176 van 25 januari 2013 13 financieringskloof te helpen overbruggen.9 Voor kleine bedrijven is het veel moeilijker om deze financieringskloof te kunnen overbruggen in vergelijking met grote bedrijven aangezien ze zelf over minder financiële middelen beschikken. Daardoor zijn de risico’s voor kleine bedrijven ook groter. Daarenboven kan de vraag gesteld worden hoe hoog de reële additionaliteit is van innovatiesteun voor grote bedrijven of ze deze steun eerder als een welkome extra beschouwen. UNIZO vraagt dat er een verdeling wordt toegepast die is gebaseerd op tewerkstelling en toegevoegde waarde. Wanneer we deze regel toepassen moet 47% van de innovatiesteun toegekend worden aan kleine bedrijven (tot 50 werknemers)10. UNIZO vraagt ook expliciet om via het IWT de Europese innovatiemiddelen die voorzien zijn voor KMO’s in het kader van Horizon2020 maximaal te benutten. Het IWT zette in 2012 eveneens een strategische oefening op om de klanten van het IWT beter te bedienen en nieuwe klanten beter te kunnen bereiken. In navolging van deze oefening werd in 2013 een pilootoproep uitgeschreven gericht op het segment van ‘innovatievolgers.’ Deze groep van bedrijven kenmerkt zich door een beperkte innovatieabsorptiecapaciteit en het feit dat ze dikwijls geconfronteerd worden met vragen rond de implementatie van innovaties in brede zin. Meestal betreft het innovaties die nieuw zijn voor het bedrijf, maar niet nieuw voor de markt. UNIZO staat positief tegenover dit initiatief van het IWT en vraagt dat het segment van de innovatievolgers na een evaluatie van de pilootoproep blijvend geïncorporeerd wordt in de werking van het IWT. Gezien de administratieve lasten als grootste drempel worden gedefinieerd door ondernemers bevroeg UNIZO in de loop van 2012 40 KMO-ondernemers die in de laatste 3 jaar een dossier indienden bij het IWT. Uit hun ervaringen bleek dat een KMO 100 uur tot 140 uur besteedt aan administratieve lasten verbonden aan het indienen van een KMO-haalbaarheidsstudie, 200 uur tot 250 uur voor een KMO-innovatieproject en 300 uur tot 450 uur voor een O&O-project. UNIZO vraagt - net als de SERV - dat er onderzoek wordt gevoerd naar de verschillende aspecten en modaliteiten verbonden aan de administratieve formaliteiten voor het indienen van een subsidieaanvraag in de diverse steuninstrumenten. Dit moet toelaten om mogelijke drempels op objectieve wijze in kaart te brengen en best practices op vlak van administratieve procedures te detecteren. Tevens moet een tool of instrument worden ontwikkeld die een structurele monitoring van de procedures, de daarmee gepaard gaande doorlooptijd en de bijhorende formaliteiten doorheen de tijd mogelijk maakt. Innoviris: meer aandacht voor sensibilisering tot innovatie van Brusselse KMO’s In Brussel is Innoviris hét orgaan dat innovatie in bedrijven moet ondersteunen. In 2011 kende Innoviris ongeveer 34 mio € subsidies toe, waarvan ongeveer 14 mio € rechtstreeks aan Brusselse bedrijven. Bijna ¾ van de subsidies gaat naar een 40-tal bedrijven in de ICT-sector. 9 De financieringskloof is de periode tussen het opstarten van het innovatieproject of dus de moment waarop kosten worden gemaakt, tot het moment dat het bedrijf als gevolg van het innovatieproject extra middelen begint te genereren. 10 In België hebben kleine bedrijven een aandeel van 51,8% in de tewerkstelling en 42,3% van de toegevoegde waarde, zie tabel 1 14 In Brussel vraagt UNIZO aan Innoviris om : Meer aandacht te besteden aan de sensibilisering tot innovatie van de Brusselse KMO’s. Op die manier kan het zogenaamde “innovatie-DNA” van alle Brusselse bedrijven versterkt worden. Een jaarlijks overleg tussen de 3 regionale Innovatie-agentschappen, om tot nog sterkere vormen van samenwerking en informatie-uitwisseling te komen. Werk te maken van een permanente evaluatie van de resultaten van het innovatiebeleid van het Gewest, op basis van de methodologie European Innovation Scorecard Aanpassingen intellectuele eigendomsrechten Om ondernemingen aan te zetten te investeren in innovatie moet hun kennis en creativiteit op een afdoende manier beschermd kunnen worden, door intellectuele eigendomsrechten zoals octrooien, merken en auteursrechten. In 2012 vroegen 2.409 personen in ons land een octrooi aan voor bijvoorbeeld uitvindingen. Ter vergelijking, in 2011 waren dat er 2.482. Dit is een daling van 2,9 %. Het globaal gemiddelde bij de Europese landen nam echter met 2,6% toe. Gemiddeld worden er in België jaarlijks 5400 handelsnamen en logo’s gedeponeerd als merk. Op Europees niveau werd inmiddels het eenheidsoctrooi in de stijgers gezet en is een hervorming opgestart van het merkenrecht. In het wetboek intellectuele eigendom11 wordt voorzien in meer transparantie en toezicht op de beheersvennootschappen zoals SABAM, SIMIM, Play Right, Auvibel e.a. die auteursrechten beheren. Inzake intellectuele eigendomsrechten formuleert UNIZO volgende voorstellen. De invoering van het Europees eenheidsoctrooi moet leiden tot een sterke verlaging van de kosten voor ondernemingen, o.a. door de beperking van de vertalingsvereisten. UNIZO pleit daarom voor een snelle implementatie van het Europees eenheidsoctrooi door België. Daarnaast vraagt UNIZO om in ons land een lokale afdeling van het Europees octrooigerechtshof op te richten. België moet het initiatief nemen om zo bij de kopgroep te zitten van Europese landen waar het Europees eenheidsoctrooi kan aangevraagd worden. De regels inzake merkbescherming moeten door de Europese Unie hervormd worden. Voor UNIZO moet het mogelijk worden om een aanvraag in te dienen voor één bepaald type product of dienst (1 klasse) in plaats van verplicht voor de drie types vandaag. Dit moet de kostprijs voor ondernemers naar beneden halen. Voor wat betreft auteursrechten pleit UNIZO voor een aanpak van sensibilisering voor legaal aanbod en waarschuwing tegen illegaal aanbod. Daarnaast moet de voorziene Regulator Auteursrechten effectief opgestart worden en moet hij onbillijke praktijken van beheersvennootschappen aan banden leggen. De eengemaakte inning voor muziek moet voor alle ondernemingen gerealiseerd zijn op 1 januari 2015. 11 Voorontwerp goedgekeurd op de ministerraad van 19 juli 2013 15 3. LAGERE ENERGIEKOSTEN KMO’s kampen met concurrentienadelen ten opzichte van de buurlanden, niet enkel de loonkost, ook de energiekost zorgt voor verlies aan competitiviteit. Niet alleen grote ondernemingen, ook bedrijven op laag- en middenspanning kampen met steeds hogere energiekosten die hun verder voortbestaan en groei bedreigen. Vooral de hoge nettarieven en het amalgaam van “bijdragen” en heffingen maken het verschil. In het kader van haar monitoringtaken houdt de federale energieregulator CREG een databank bij van energieprijzen in België en de ons omringende landen (Nl, D, F en UK). Onderstaande grafiek geeft de gemiddelde elektriciteitsprijs voor een KMO met 50.000 kWh jaarverbruik (enkelvoudige meter) in België en de omringende landen voor juni 2013. Daarbij werd de prijs telkens opgedeeld in 3 componenten met name de energiecomponent, nettarieven (transmissie en distributie) en het totaal aan heffingen. Grafiek 3: gemiddelde elektriciteitsprijs (in c€/kWh) voor een KMO, type jaarverbruik 50.000 kWh : vergelijking met buurlanden en opdeling tussen de energiecomponent, netvergoedingen en heffingen Bron: CREG, december 2013 Duitsland kende het hoogste elektriciteitstarief voor KMO’s, gevolgd door België. Wanneer we kijken naar de verschillende componenten van de elektriciteitsprijs, dan valt onmiddellijk op dat KMO’s in België het hoogste tarief aan netvergoedingen betalen. Dat heeft alles te maken met de vele sociale en ecologische openbaredienstverplichtingen die de distributienettarieven de hoogte injagen. Volgens 16 de koepel van gemengde distributienetbeheerders Eandis maken de kosten van de openbaredienstverplichtingen reeds 46% van het distributienettarief uit.12 UNIZO-VOORSTELLEN Distributienettarieven verlagen Om de distributienettarieven tot redelijke proporties te herleiden en ze zo betaalbaar te houden voor KMO’s vraagt UNIZO volgende ingrepen op Vlaams niveau: Laat zelfstandigen en KMO’s niet langer opdraaien voor de financiering van de 100 kWh gratispolitiek voor gezinnen. Volgens de CREG betalen zelfstandigen en KMO’s op laagspanning deze sociale maatregel voor meer dan de helft terwijl ze er niet van kunnen genieten. Berekeningen leren dat die gratis-maatregel hen meer dan 8 €/MWh kost. Als je weet dat een KMO-handelszaak, supermarkt, of kleine KMO met atelier, al snel 60 MWh per jaar verbruikt, dan kost hen dat 480 €/jaar. Beperken of schrappen van de subsidiëring van verbranding huishoudelijk restafval via groenestroomcertificaten Niet langer 5,5 % “billijke vergoeding” uitbetalen aan distributienetbeheerders-intercommunales voor het ingezette kapitaal. Een periodieke benchmarkstudie van de nettarieven t.o.v. deze in de ons omringende landen. Als uit de studie blijkt dat de nettarieven verder (dreigen te) ontsporen, dan moet de oorzaak gedetecteerd worden. Als de oorzaak zich situeert bij de openbaredienstverplichtingen dan moet een corrigerend mechanisme in werking treden waarbij de Vlaamse Regering én/of regulator optreden. Als de oorzaak zich situeert bij de doorrekening van kosten van netbeheer, netaanpassing en netuitbreiding moet de regulator corrigerend optreden. Het corrigerend optreden moet er voor zorgen dat de nettarieven niet langer boven het gemiddelde in de ons omringende landen uitstijgen. UNIZO vraagt dat voor elektriciteit de som van nettarieven, heffingen, bijdragen en toeslagen voor KMO’s geplaffonneerd wordt tot een maximale afwijking in vergelijking met het gemiddelde van onze buurlanden. Dit betekent een energienorm, naar analogie met de loonnorm. Sociaal en ecologisch beleid mag niet verder via het energiebeleid en de energiefactuur gevoerd worden. Om sociaal en ecologisch beleid vorm te geven kunnen overheden algemene middelen aanwenden. Enkel op die manier kunnen net- en energietarieven terug convergeren naar het gemiddelde niveau van onze buurlanden. 12 Presentatie Eandis (Walter Van den Bossche) n.a.v. SERV-studiedag “10 jaar vrijmaking van de Vlaamse elektriciteits- en gasmarkt 17 Uitrol slimme netten en meters De uitrol van slimme netten (“smart grids”) en slimme meters gebeurt best eerst op bedrijventerreinen. De uitrol moet bijdragen tot een hogere energie-efficiëntie en rationeler energiegebruik bij bedrijven. Slimme meters zullen de introductie van een brede waaier aan energietarieven en prijsformules mogelijk maken, zo bv. specifieke tarieven en/of prijsformules voor bepaalde KMO-of typisch sectorale verbruiksprofielen. Werkelijke verbruikspieken zullen op afstand uitgelezen en aangerekend kunnen worden, iets wat op vandaag nog niet van toepassing is voor de meeste zelfstandigen en Co’s, en zeker niet voor laagspanningsklanten. Slimme meters maken bijkomende dienstverlening van energieleveranciers aan zelfstandigen en KMO’s mogelijk inzake ondersteuning voor het beheer van het reëel afgenomen vermogen wat moet leiden tot een vermindering van de energiefactuur. Garanderen bevoorradingszekerheid Er is dringend nood aan een raamwerk voor nieuwe investeringen in elektriciteitsproductie zodat de bevoorradingszekerheid gegarandeerd blijft. Er is vooral nood aan bijkomende, flexibele, fossiele productiecapaciteit om vraag en aanbod ten allen tijde met elkaar te verzoenen. Interconnectie tussen EU-lidstaten Op Europees niveau dringt UNIZO er op aan dat: Er meer geïnvesteerd wordt in elektrische interconnectie tussen EU-lidstaten. Dit is nodig om intensieve stroomuitwisselingen (import, export en transit) in een vrijgemaakte Europese markt mogelijk te maken. Dat zal op zijn beurt zorgen voor meer concurrentie op de Europese markten en het risico op incidenten (bv. een black-out) verkleinen. de EU de verdere uitbouw van een West-Europese elektriciteitsbeurs – als opstap naar een Europese beurs - actief ondersteunt. 4. EFFICIËNT MEDEDINGINGSBELEID EN AANPAKKEN VAN ONEERLIJKE CONCURRENTIE Economische studies tonen aan dat een eerlijke en efficiënte mededinging bijdraagt tot economische groei. De positieve effecten van efficiënte mededinging op de markt kunnen dan ook moeilijk worden overschat: toename van het concurrentievermogen van ondernemingen doordat gelijkheid van kansen wordt vergroot, stimulatie van innovatie, positieve effecten op het prijzenniveau en op de 18 tewerkstelling. Om een situatie van vrije mededinging te creëren, moeten potentiële concurrenten onder gelijke voorwaarden op de betrokken markt opereren. Vandaag zien we echter té veel vormen van deloyale concurrentie die marktverstorend of concurrentievervalsend werken. De nefaste invloed van deze vormen van oneerlijke concurrentie op de leefbaarheid van ondernemingen en de werkgelegenheid is enorm. Vandaar dat het voor UNIZO cruciaal is dat alle vormen van deloyale concurrentie worden aangepakt. De rol van de overheid situeert zich hier op verschillende niveaus. Een efficiënt mededingingsbeleid en een slagkrachtige mededingingsautoriteit is noodzakelijk om prijsafspraken en misbruiken door grote monopolies/oligopolies aan te pakken om het prijsniveau op peil te houden en de concurrentiepositie van KMO’s leefbaar te houden. De fusies van grote, multinationale ondernemingen maken dit meer dan ooit nodig. Het gevaar blijft dat grote spelers de markten onder elkaar verdelen i.p.v. elkaar te beconcurreren. Het marktgedrag van dominante ondernemingen leidt tot aanzienlijke schade voor toeleveranciers, afnemers en consumenten, en heeft nefaste gevolgen voor de markt- en concurrentiestructuur. De KMO’s zijn de voornaamste slachtoffers van dergelijke uitbuitingspraktijken. Problemen van deloyale concurrentie manifesteren zich daarnaast al te vaak doordat publieke overheden (in ruime zin) in het kader van hun beleid rechtstreeks of onrechtstreeks tussenkomen in de economie: rechtstreeks doordat de overheid zelf op de markt treedt, bijvoorbeeld door producten aan te bieden die ook reeds door de private sector worden aangeboden, of onrechtstreeks, doordat de overheid op een of andere manier steun geeft aan een bepaalde onderneming, die daardoor een concurrentieel voordeel krijgt ten opzichte van andere ondernemingen. Deze interventies vanwege de overheid kunnen zich uiten op verschillende wijzen: door onder meer de toekenning van subsidies, fiscale voordelen en/of vergunningen, door het opnemen van sociale voorkeurclausules in openbare aanbestedingen en overheidsopdrachten, door het aanbieden van diensten, of door de werking van de sociale economie. Bij dit alles moet voor ogen gehouden worden dat een te hoog volume aan overheidssteun’ (in ruime zin) niet alleen een doelmatige middelenallocatie in de weg staat, maar ook de economie als geheel minder concurrerend maakt. Overheidssteun heeft met name per definitie een grote impact op de mededinging op de betrokken markt omdat daarmee de begunstigde ten opzichte van andere ondernemingen die deze ‘steun’ niet ontvangen, wordt begunstigd. Vandaar dat vermeden moet worden dat (financiële) inmenging in het economisch verkeer door de overheid de eerlijke concurrentie zou ondergraven. Steun kan echter ook een belangrijke en noodzakelijke bijdrage leveren, en is met andere woorden niet altijd negatief, maar moet wel altijd onderworpen zijn aan de nodige controle en transparantie. 19 UNIZO-VOORSTELLEN Slagkrachtigere Belgische mededingingsautoriteit Op federaal niveau dringt UNIZO al jaren aan op een mededingingsbeleid dat gunstige voorwaarden schept voor de ontwikkeling en werking van kleine en middelgrote ondernemingen en op een slagkrachtige mededingingsautoriteit. Een daadkrachtige en goed functionerende mededingingsautoriteit kan de Belgische staat immers heel wat geld en jobs per jaar opleveren. Opdat de nieuwe Belgische Mededingingsautoriteit ook zal leiden tot een meer efficiënte afdwinging van het mededingingsrecht moeten er niet alleen voldoende werkingsmiddelen zijn op het niveau van de nieuwe autoriteit, maar ook op dat van het Hof van Beroep van Brussel. Nu het budget van de nieuwe mededingingsautoriteit werd verhoogd, moet bijkomend geïnvesteerd worden in personeel. Verder moet de reeds bestaande flessenhals op het niveau van het Hof van Beroep van Brussel verholpen worden, zeker nu deze nog bijkomende bevoegdheden heeft gekregen in het kader van de nieuwe wetgeving rond de mededinging en prijsevoluties. Door een opstopping in hoger beroep zullen de voordelen van de hervorming in de praktijk nooit worden behaald. Een verhoging van de middelen en de capaciteit van het Hof van Beroep van Brussel is dan ook noodzakelijk. Europese wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken in de toeleveringsketens Op Europees niveau roept UNIZO de Commissie op om, in opvolging van haar Groenboek inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa, een wetgevingsvoorstel goed te keuren waarin oneerlijke handelspraktijken worden verboden die voortvloeien uit een onevenwichtige machtsverhouding tussen partijen. KMO’s en zelfstandigen zijn de voornaamste slachtoffers van dergelijke praktijken. Net zoals in het meer informele ketenoverleg, moeten er via faire contractuele afspraken - tussen toeleveranciers, landbouwers, verwerkers en distributeurs - voorwaarden gecreëerd worden voor een correcte vergoeding van alle schakels in de distributieketen. Basis hiervoor zou een indicatieve lijst moeten zijn van de meest typische vormen van oneerlijke handelspraktijken waarbij de sterkere contractpartij haar eigen gebruikelijke kosten en risico's op de zwakkere partij probeert af te wentelen. 20 Voorkomen deloyale concurrentie publieke overheden Om deloyale concurrentie ten gevolge van acties van publieke overheden te voorkomen pleit UNIZO, naar het voorbeeld van de Nederlandse Wet Markt en Overheid, voor het invoeren van een wet die verplichte gedragsregels invoert waar overheden zich aan moeten houden wanneer ze (rechtstreeks of onrechtstreeks) deelnemen aan de private markt. Dergelijke wet moet minstens de volgende principes bevatten: Gelijke behandeling concurrerende ondernemingen. Wanneer de overheid een economische activiteit voert of ondersteunt die in wezen niet tot de exclusieve taak van de overheid behoort, moet dit gebeuren onder dezelfde voorwaarden als private ondernemingen die gelijkaardige activiteiten ontplooien en moet er een gelijke behandeling gelden voor alle ondernemingen actief in dat segment. De voordelen die de overheid of de door de overheid ondersteunde onderneming krijgen moeten aldus onder dezelfde voorwaarden beschikbaar zijn voor concurrerende ondernemingen. Zo mag een door de overheid ondersteunde onderneming gegevens waar ze over beschikt niet (her)gebruiken in de context van andere economische activiteiten. Dat mag alleen als concurrerende bedrijven ook (onder dezelfde voorwaarden) over de gegevens kunnen beschikken. In het kader van de sociale economie betekent dat onder meer dat reguliere ondernemingen bij het aanwerven van doelgroepwerknemers dezelfde tegemoetkoming en ondersteuning moeten krijgen als bedrijven uit de sociale economie. Verbod op kruissubsidiëring en transparantie over de aangewende overheidsmiddelen, zeker wat betreft ondernemingen die naast taken van algemeen belang ook andere ‘commerciële’ diensten aanbieden (vb. mutualiteiten). Subsidiëring of compensatie mag niet aangewend worden als financiering voor andere economische activiteiten of om private concurrentie uit de markt te prijzen. Het kan namelijk niet de bedoeling zijn om met gemeenschapsmiddelen de reguliere economie te beconcurreren. Om het risico op dit soort spill-over effecten of kruissubsidiëring tegen te gaan, zouden gescheiden rekeningen moeten worden bijgehouden op basis van een analytische boekhouding. Zoniet moeten de activiteiten in afzonderlijke entiteiten worden ondergebracht, zodat financiële stromen automatisch gescheiden worden en er een controle mogelijk is. Kostendoorberekening. Overheden moet alle integrale kosten van een economische activiteit doorbereken in de verkoopprijs, zodat concurrerende ondernemingen niet oneerlijk uit de markt worden geprijsd. Verantwoordingsplicht. De betrokken overheid moet steeds motiveren waarom de ondersteunde activiteit verdient te worden onderscheiden van andere economische activiteiten. Tenslotte is het cruciaal dat het toezicht op de naleving van deze principes wordt verzekerd en dat er, net zoals in Nederland, één bevoegde, slagkrachtige autoriteit komt waarbij ondernemers klachten over oneerlijke concurrentie door de overheid kunnen indienen. 21 Doortastende aanpak buitenlandse deloyale concurrentie Eerlijke ondernemingen raken ontmoedigd door de waaier aan spitsvondige technieken waarmee de reguliere arbeidsmarkt op oneerlijke wijze wordt beconcurreerd. Constructies met detacheringsbureaus zijn daar een belangrijk onderdeel van. Bij (tijdelijke) tewerkstelling van werknemers uit een andere lidstaat bepaalt de Detacheringsrichtlijn dat bepaalde minimale arbeidsvoorwaarden (loon, arbeidstijd, enz.) uit de “gastlidstaat” moeten worden gerespecteerd. De richtlijn wordt echter niet (voldoende) afgedwongen, waardoor onze bedrijven oneerlijke concurrentie ondervinden van bedrijven die werknemers uit andere lidstaten hier opdrachten laten uitvoeren aan lonen van de zendende lidstaat. UNIZO gaat ervan uit dat de Europese parlementsleden en vertegenwoordigers van de lidstaten de handhavingsrichtlijn voor detachering nog deze legislatuur bekrachtigen, met het compromis dat de Raad van tewerkstellingsministers in december bereikte als basis. Hierdoor krijgen de lidstaten meer mogelijkheden voor controles en zullen ze ook hun medewerking moeten verlenen aan controles van andere lidstaten. Voor de omzetting naar nationaal recht vraagt UNIZO een zo kort mogelijke omzettingstermijn en nauwgezette opvolging van de omzetting in de diverse lidstaten. In België worden zo de recent genomen maatregelen inzake controles verzekerd, andere lidstaten worden op deze manier tot correcte handhaving aangezet. Voor wat betreft onderwerping aan de sociale zekerheid, stelt UNIZO voor te onderzoeken of de toegelaten termijn voor detachering niet verminderd moet worden. Om de oneerlijke concurrentie bij de wortels aan te pakken, moet ook de samenwerking tussen de bevoegde inspectiediensten in de verschillende lidstaten versterkt worden. Dit vereist de uitbouw van een netwerk voor informatie-uitwisseling en samenwerking. Dit zou de vorm aannemen van een online databank tussen de bevoegde instanties met vastgelegde termijnen en eenvoudige procedures (zoals bv. SOLVIT voor het oplossen van foute toepassing van interne markt-wetgeving en IMI voor de toepassing van de dienstenrichtlijn). Het voorstel van de Europese Commissie voor de uitbouw van een Europees platform tegen zwartwerk is een goede aanzet, maar zou beperkt blijven tot uitwisseling van goede voorbeelden, wat nog te vrijblijvend blijft. Op deze manier kunnen de maatregelen die op Belgisch niveau werden genomen, maximaal effect krijgen. De controles die in België zijn opgezet, moeten verder operationeel worden en bestendigd in de toekomst. Tot slot moet er ook over gewaakt dat de strengere controles op frauduleuze detacheringen er niet toe leiden dat er zich een verschuiving naar schijnzelfstandigheid voordoet. 22 5. DREMPEL VOOR INTERNATIONAAL ONDERNEMEN WEGWERKEN Uit UNIZO onderzoek bleek dat 37% van de internationaal actieve ondernemers al één of meerdere keren besliste een export niet te laten doorgaan omwille van externe redenen. Die redenen zijn drieledig. Ten eerste is de kostprijs van exportdocumenten ten opzichte van Nederland en Duitsland voor één zending meer dan vijf keer duurder. Met name het verschil in prijs van de legalisering/certificering van documenten door de Kamers van Koophandel waarvoor geen wettelijk kader bestaat, is buiten proportioneel.13 Onderstaande tabel geeft weer hoe sterk de kostprijs van exportformaliteiten kan verschillen. De tabel geeft een feitelijk voorbeeld uit de praktijk weer voor de export van België naar Saoedi-Arabië van een pallet lijm met een factuurwaarde van 1.566 euro. Als niet-lid van de Kamer van Koophandel en niet-lid van een Arabische Kamer van Koophandel betaal je op die manier 416,12 euro aan exportdocumenten. Om als Duits bedrijf eenzelfde pallet lijm te exporteren betaal je slechts 74 euro aan exportdocumenten, als bedrijf in Nederland is dit dan 78,85 euro. Tabel 3 : Prijsvergelijking exportdocumenten voor een pallet lijmen van België naar Saoedi Arabië Benodigde documenten14 Prijsvergelijking op basis van digitale uitgifte. België Lid Kamer van Koophandel / lid van Arabische Kamer van Koophandel België Niet-lid Kamer van Koophandel / niet-lid van Arabische Kamer van Koophandel Duitsland15 Nederland16 Visum factuur (1) door Kamer van Koophandel € 41,16 € 58,80 € 5,00 € 8,50 Duplicaten van de factuur (prijs voor 2 exemplaren) door Kamer van Koophandel € 25,88 € 35,28 inbegrepen € 1,90 Legalisatie paklijst (1) door Kamer van Koophandel € 52,92 € 88,20 € 5,00 € 8,50 13 De legalisering van documenten is in principe de bevoegdheid van de FOD Buitenlandse Zaken. Voor de legalisatie van economische documenten kan echter een afwijkende procedure worden gevolgd en wordt er door de Belgische Kamers van Koophandel een ‘visum’ afgeleverd. In internationale handel is het gebruikelijk dat de Kamer van Koophandel deze bevoegdheid heeft, met dit verschil dat de Kamers van Koophandel in vele landen overheidsinstanties zijn. Voor onze ondernemers is dit verschil echter irrelevant, zolang het land van bestemming de echtheid van het document onder zijn eigen wetgeving aanvaardt. 14 Volgens Market Access database. 15 Prijzen in Duitsland kunnen licht verschillen afhankelijk van de bevoegde Kamer van Koophandel. In dit voorbeeld worden de prijzen van de IHK Hamburg en Frankfurt am Main gehanteerd. 16 In Nederland is vanaf 1 november 2013 geen afgifte aan het loket meer mogelijk en wordt er enkel nog digitaal of per post gewerkt. 23 Duplicaat van de paklijst door Kamer van Koophandel € 12,94 € 17,64 inbegrepen € 0,95 Certificaat van oorsprong, afgifte door Kamer van Koophandel € 14,00 € 14,00 € 5,00 € 13,00 Certificeren van de leveranciersverklaring door Kamer van Koophandel € 52,92 € 88,20 € 5,00 € 13,00 Legalisering door Arabische Kamer van Koophandel (prijs voor 3 legaliseringen) € 75,00 € 90,00 € 54,00 nvt17 Legalisering door Ambassade Saoedi Arabië (prijs voor 3 legaliseringen) € 24,00 € 24,00 gratis € 33,00 € 298,82 € 416,12 € 74,00 € 78,85 TOTAAL Ten tweede is er een gebrek aan transparante informatie over kostprijzen en procedures. Ondernemers melden terecht dat informatie omtrent procedures en administratie niet of moeilijk beschikbaar is. Bepaalde overheidswebsites publiceren enkel informatie onder de vorm van rondzendbrieven, interne nota’s en instructies aan het personeel. Maar ook kostprijzen van de hierboven vermelde exportdocumenten zijn niet of nauwelijks terug te vinden. Dat het anders kan bewijst de communicatie van onze noorderburen. Een mooi voorbeeld is de vergelijking van de website van het FAVV en van zijn de tegenhanger, de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit. Op die laatste vindt de ondernemer in één oogopslag de voor hem relevante situatie en informatie. Daarnaast worden in het kader van gebrek aan informatie ook problemen gemeld met de bewijslast voor de vrijstelling van BTW bij intracommunautaire leveringen bij afhaling door de koper. Het Belgische BTW-wetboek spreekt van een ‘geheel aan bewijsstukken’, maar geeft geen enkele indicatie aan de ondernemer welke documenten hij moet voorleggen in geval van controle. De ondernemer is genoodzaakt de bewijsstukken naar eigen goeddunken te bepalen. Door de terugwerkende kracht van controles en de mogelijk navordering van de verschuldigde BTW tot drie jaar na datum, kunnen achterstallige bedragen snel hoog oplopen en zelfs in sommige gevallen de continuïteit van de ondernemingen bedreigen. De vage omschrijving van het bewijsmateriaal zorgt vaak voor onwetendheid, in het bijzonder bij startende exporteurs. Nederland en Duitsland geven meer duidelijke richtlijnen mee en adviseren een vervoersverklaring te laten ondertekenen, waarin de afnemer verklaart de goederen naar een andere lidstaat te vervoeren. 17 In Nederland is er geen Nederlands-Arabische Kamer van Koophandel. De Saoedische ambassade legaliseert de door de KvK gelegaliseerde documenten zonder visum van de Arabische Kamer van Koophandel. 24 Een derde reden om exportzendingen niet te laten doorgaan is de grote administratieve tijdsinvestering die erbij komt kijken. Lange wachttijden en complexe procedures voor het verkrijgen van de nodige documenten leiden tot tijdsdruk: 52% van de KMO’s besteedt meer dan 2u aan administratieve lasten voor 1 enkele zending. 16% besteedt er zelfs een halve dag aan en 10% van de KMO’s besteedt meer dan 1 dag aan 1 zending. Ondernemers wijzen hiervoor enerzijds naar overdreven lange wachttijden voor documenten en vergunningen die maken dat Belgische ondernemingen per definitie niet kunnen meedingen voor bepaalde opdrachten. Illustratief zijn de klachten van onder meer laad- en losvergunning uitgegeven door de douane waar 6 maanden op gewacht moest worden en het Free Sales Certificate uitgegeven door het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG) waar meer dan een jaar op moest gewacht worden. De uitgifte van een exportvergunning voor Dual Use goederen18 kan in België vier tot vijf maanden duren. Dergelijke termijnen belemmeren de economische activiteit van KMO’s die hierdoor klanten en contracten verliezen. Meer nog, buitenlandse concurrenten waarbij dergelijke vergunningen vlotter geleverd worden, kunnen op die manier rekenen op een bijkomend competitief voordeel. Anderzijds wijzen ondernemers erop dat bepaalde procedures onnodig complex zijn. Zo wordt de legalisatie van anderstalige documenten soms geweigerd, terwijl de legalisatie (niet te verwarren met de eensluidende verklaring van afschriften) slechts een administratieve formaliteit is die de echtheid van de handtekening bevestigt en geen authenticiteit verleent aan de inhoud van een document. Verder kunnen Vlaamse gemeentes een uittreksel uit het strafregister enkel in het Nederlands uitgeven, net als de Rechtbank van Koophandel enkel een Nederlandstalig bewijs van niet-faling mag afleveren. Het is duidelijk dat in internationale handel Nederlandstalige documenten zeer beperkt bruikbaar zijn. De ondernemer moet zorgen voor een beëdigde vertaling wat extra tijdsverlies en kosten met zich meebrengt. Maar ook na de export wachten soms onaangename verrassingen. Overeenkomstig de Vlaamse taalwetgeving dienen officiële documenten zoals facturen opgesteld te worden in de taal van het Gewest waar de zetel van het bedrijf is gevestigd. Zo moet de ondernemer ook zijn Chinese of Russische handelspartner een Nederlandstalige factuur sturen. Documenten die in andere talen werden uitgegeven mogen door de rechtbank niet als officiële documenten worden aanvaard. De rechtbank zal bij een geschil dan ook oordelen dat de vordering aan de handelspartner niet is uitgeschreven als de factuur niet in het Nederlands werd opgesteld. 18 Dual Use zijn goederen die oorspronkelijk bedoeld zijn voor civiele doeleinden, maar eveneens voor militaire doeleinden zouden kunnen worden ingezet. Ze vallen daarom onder de regelgeving strategische goederen (defensie gerelateerde producten en ander ‘voor militair gebruik dienstig materiaal’). Voor de uitvoer van strategische goederen is een exportvergunning nodig. 25 UNIZO-VOORSTELLEN Competitieve prijszetting voor legalisering/certificering van exportdocumenten UNIZO vraagt dat Belgische KMO’s geen concurrentienadeel ondervinden op het vlak van exportformaliteiten en dat er dus een competitieve prijszetting komt voor de legalisering/certificering van exportdocumenten in vergelijking met onze buurlanden. Er moet een wettelijk kader komen dat de prijsverschillen voor exportformaliteiten tussen leden en niet-leden van de Kamers van Koophandel wegwerkt zodat er geen discriminatie in prijszetting meer bestaat. Snelle aflevering overheidsdocumenten Daarnaast pleit UNIZO voor duidelijke en toegankelijke informatie over prijzen en procedures voor exportdocumenten. De snelheid waarmee overheidsdiensten bepaalde documenten afleveren is eveneens van essentieel belang. Procedures dienen bovendien zo veel mogelijk gedigitaliseerd te worden. UNIZO vraagt aan de overheid haar diensten zo te organiseren dat de afgifte van documenten binnen een redelijke termijn gebeurt. Al te vaak worden instanties die vergunningen uitreiken door exporteurs, op basis van de huidige praktijk, gezien als een te nemen hindernis. Terwijl deze instanties een houding van meewerken en –denken met de exporteur zouden moeten aannemen. UNIZO vraagt aan onze overheid om informatie ter beschikking te stellen op een ondernemersvriendelijke, d.w.z. heldere en transparante wijze. Om de onduidelijkheid weg te werken bij het bewijzen van intracommunautaire leveringen van goederen bij afhaling door de koper in geval van controle van de BTW-administratie, vraagt UNIZO dat de overheid duidelijke richtlijnen uitschrijft. Deze richtlijnen moeten de huidige vage formulering (“een geheel aan bewijsstukken”) vervangen en de ondernemer zo zekerheid bieden over welke documenten in geval van controle als bewijs aanvaard zullen worden door de administratie en welke niet. Tot slot vraagt UNIZO om volgende punten te realiseren ten einde de grote administratieve tijdsinvestering te verlagen en de efficiëntie voor de bedrijven te verhogen: Een bijsturing van het Vlaamse decreet bestuurszaken dat de uitgifte van meertalige attesten (de drie landstalen plus Engels) mogelijk maakt bij gebruik voor internationale handel Bij decreet anderstalige handelsdocumenten in de internationale handelsrelatie toe te laten en als officieel bewijsstuk een beëdigde vertaling ervan naar het Nederlands toe te laten voor de Vlaamse rechtbanken; Dat de overheid op alle niveaus de legalisatie van handtekeningen op anderstalige documenten mogelijk maakt; 26 Dat de overheid voor Dual Use goederen binnen een duidelijke termijn en op basis van de gegevens en omstandigheden op het moment van de aanvraag een indicatie geeft of de uitvoervergunning voor Dual Use goederen positief of negatief beoordeeld zou worden (naar Nederlands voorbeeld, waar gewerkt wordt met een ‘sondage’). 27 2.EEN DYNAMISCHE ARBEIDSMARKT INLEIDING Onze arbeidsmarkt anno 2013 kenmerkt zich door tegenstellende en elkaar versterkende tendensen. Ten eerste de stijgende werkloosheid in België en Vlaanderen. Vlaanderen telde december 2013 bijna 230.000 niet-werkende werkzoekenden. Brussel telde er eind december ruim 109.000. Maar ondanks deze stijgende werkloosheid is de absolute tewerkstelling, het aantal mensen dat werkt, op niveau gebleven. Zo waren er In het 1ste kwartaal van 2013 bijna 4,5 miljoen Belgen tussen de 15 en 64 jaar actief. In Europees perspectief doet België het in de periode 2007-2013 zelfs beter dan het gemiddelde van de Eurozone en EU-27 (zie tabel). Daarnaast is ook de vraag naar arbeidskrachten op niveau gebleven. Op jaarbasis ontvangt VDAB nog steeds meer dan 250.000 vacatures. Bij Actiris waren dat er in 2012 meer dan 120.000 (waarvan 80% via VDAB en Forem). Grafiek 4: evolutie van de gemiddelde werkgelegenheid t.o.v. 2007 104.0 103.0 102.0 EU-27 101.0 Eurozone 100.0 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 - T1 België 99.0 98.0 97.0 Bron: Eurostat (Bewerking RVA en UNIZO-Studiedienst) Dat het stijgend aantal mensen dat actief is op de arbeidsmarkt niet direct zal leiden tot het opdrogen van de vraag naar arbeidskrachten wordt aangetoond door verschillende bronnen (o.a. Hermreg19). Zo becijfert Professor Sels dat Vlaanderen in de periode 2012-2017 nood heeft aan 375.000 tot 405.000 nieuwe arbeidskrachten. Het grootste deel hiervan is een vervangingsvraag. Recente cijfers van het Planbureau20 geven aan dat de totale binnenlandse werkgelegenheid in de periode 2013 – 2018 zal stijgen met 172.000 personen. Om aan deze uitdagingen tegemoet te komen wil UNIZO inzetten op een vlottere doorstroom van jongeren en werkzoekenden naar de arbeidsmarkt. Dit vraagt een doorgedreven flexibilisering van onze arbeidsmarkt zodat ondernemingen niet aarzelen om werknemers aan te werven. Bovendien is 19 20 Hermreg databanken zijn raadpleegbaar via Federaal Planbureau – www.plan.be Federaal Planbureau, Regionale vooruitzichten 2013 - 2018 28 het van belang dat werken het uitgangspunt is en dusdanig gestimuleerd wordt ten opzichte van nietwerken of niet participeren aan de arbeidsmarkt. 1. VAN NIET WERKEN NAAR WERKEN UNIZO is steeds een grote voorstander geweest van een arbeidsmarktbeleid dat aangestuurd wordt vanuit de Gewesten. Het Vlinderakkoord en de verdere concretisering ervan in de Zesde Staatshervorming geeft de regionale bemiddelingsdiensten ook een controlerende en sanctionerende bevoegdheid. Deze komt naast de huidige begeleidende en bemiddelende functie. Hoewel de controlerende en sanctionerende bevoegdheid over gaat naar de regio’s blijft het normerend kader federaal. Concreet betekent dit dat de regionale bemiddelingsdiensten werkzoekenden zullen kunnen schorsen als ze niet voldoende inspanningen leveren, maar dit zal wel gebeuren op basis van federaal afgesproken definities en regels. Zo zullen de regio’s niet zelf het begrip ‘passende dienstbetrekking’ kunnen invullen. Dit is nochtans nodig om een geloofwaardig beleid te kunnen voeren. Bovendien stelt UNIZO dat geen enkele werkloosheidsuitkering in de tijd onbeperkt kan zijn. Na verloop van een langere periode, waarna men redelijkerwijs kan aannemen dat een werkloze een nieuwe gelijkwaardige dienstbetrekking had kunnen vinden, dient de werkloze geschorst of uitgesloten te worden van het recht op werkloosheidsuitkeringen. Deze eindigheid heeft tot doel het versterken van de activerende gedachte enerzijds en het versterken van het verzekeringsprincipe anderzijds. De versterkte degressiviteit die werd ingevoerd tijdens de voorbije legislatuur is nog te pril om te evalueren en is voor UNIZO enkel een tussenstap naar de eindigheid in de tijd. België kent nog steeds één van de duurste en meest passieve werkloosheidsstelsels van Europa. In tegenstelling tot België kennen de meeste EU-landen een beperking in tijd de welke schommelt rond de 24 maanden21. Talloze onderzoeken en concrete voorbeelden uit het buitenland tonen trouwens aan dat het grootste activerend effect optreedt bij het begin van de werkloosheid en tegen het einde van de uitkeringsduur. UNIZO gelooft sterk dat het beperken van de uitkeringen in de tijd een activerend effect heeft op de werkzoekende. UNIZO-VOORSTELLEN Beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd door een versterking van het verzekeringsprincipe in functie van de actieve loopbaan en de kans op (her)tewerkstelling. En dit enerzijds door de invoering van een absolute maximale duurtijd van de werkloosheidsuitkering ven 36 maanden en anderzijds door een berekening van de reële duurtijd in functie van de actieve loopbaan. Concreet betekent dit dat de degressiviteit en de duurtijd van de werkloosheidsuitkering berekend worden in functie van de gewerkte periode met een maximum van 36 maanden. Een goed bemiddelingstraject loopt samen met een strenge controle op de effectieve naleving van dit traject. Het is voor UNIZO dan ook logisch dat de gewesten hun nieuwe bevoegdheden in het 21 European Commission (2011), Labour Market Developments in Europe. 29 kader van controle op beschikbaarheid en sanctie in geval van niet naleving onmiddellijk opnemen en integreren binnen het bestaande beleid van de regionale bemiddelingsdiensten. Een strikte controle op het zoekgedrag van werkzoekenden zal een snellere doorstroom naar de arbeidsmarkt tot gevolg hebben. Een herdefiniëring van het begrip passende dienstbetrekking in functie van competenties. UNIZO is van mening dat de passendheid op basis van diploma en vergelijkbare functie moet open getrokken worden naar competenties. Dit maakt het mogelijk om mensen te (her)oriënteren over sectoren heen op basis van vergelijkbare vaardigheden. Zo kan een (gewezen) brandweerman zijn expertise maximaal gebruiken binnen de verzekeringssector. De inperking van de mogelijkheden tot vrijstelling van controle op beschikbaarheid. Enkel beroepsopleidingen en trajecten die rechtstreeks (en op korte termijn) leiden tot (her)tewerkstelling of ondernemerschap komen voor UNIZO in aanmerking voor vrijstellingen. De focus moet hier liggen op de uitstroom naar werk. Langdurige opleidingen kunnen enkel wanneer ze alternerend zijn. 2. WERKLOOSHEIDSVAL BESTRIJDEN Het bestrijden van de werkloosheidsval gaat al lang niet enkel meer over het verschil tussen de werkloosheidsuitkering en loon, maar ook over ondersteunende maatregelen en bijvoorbeeld ook over de overgang van deeltijdse naar voltijdse tewerkstelling. Wat betreft de financiële vallen neemt de academische wereld algemeen aan dat iemand 15% meer beschikbaar inkomen moet hebben door te werken. In haar jaarverslag van 2010 stelt de Hoge Raad voor Werkgelegenheid: “Een van de cruciale aspecten van de uitstroom uit de werkloosheid is het financiële voordeel van werk: wegens de hoge fiscale druk op arbeid in België, is de overgang van werkloosheid naar een bezoldigde baan voor sommige bevolkingsgroepen niet vanzelfsprekend, met name de werknemers met lage lonen, voor wie er sprake zal zijn van een werkloosheidsval.” Niet enkel een werkloosheidsuitkering kan een drempel naar werk creëren maar ook andere inkomen vervangende uitkeringen, zoals uitkering voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid met bedrijventoeslag, leefloon. Tot slot zijn er naast drempels op basis van inkomen vervangende uitkeringen, ook andere financiële drempels die de weg naar de arbeidsmarkt bemoeilijken. Zo krijgen personen die leven van een tegemoetkoming vaak ook een sociaal tarief voor openbaar vervoer en een verlaagde dagprijs voor kinderopvang. Het minimumloon blijkt het geliefkoosd instrument voor politici en drukkingsgroepen om het grote publiek te bekoren in de strijd tegen armoede, maar vanaf een bepaald niveau (en dat niveau overstijgen we in België al een hele poos) versterken ze enkel het insider-outsider effect. De drempel tot de arbeidsmarkt voor (erg) laaggeschoolden wordt zo (haast) onoverkomelijk. Men bekomt m.a.w. net het tegenovergestelde van wat men beoogde, en prijst die risicogroep(en) letterlijk uit de arbeidsmarkt. Consequenties: geen participatie in het arbeidsproces en de daarmee gepaarde persoonlijke ontplooiing; geen besparing (op uitkeringen) en extra financiering van de sociale zekerheid (via de - geringe - sociale en fiscale lasten op de minimumlonen); meer armoede. Ons land 30 heeft, op Luxemburg na, het hoogste minimumloon van Europa. Op tien jaar tijd klom België vier plaatsen op de ranking. Tabel 4: minimumlonen in enkele EU-lidstaten (1 januari 2013) Luxemburg € 1.874 België € 1.502 Nederland € 1.469 Ierland € 1.462 Frankrijk € 1.430 Verenigd Koninkrijk € 1.264 Spanje € 753 Portugal € 566 Polen € 377 Roemenië € 157 Duitsland (*) Italië (**) Bron: Eurostat (*) Duitsland, Cyprus en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië hebben wettelijke minimumlonen die niet gelden voor alle of de meeste werknemers, maar alleen voor specifieke groepen die bijvoorbeeld aan de hand van de sector of het beroep worden vastgesteld. Deze landen worden uitgesloten van de gegevensverzameling. Het recente Regeerakkoord in Duitsland voorziet in de invoering van een algemeen minimumloon van € 8,5 per uur, of € 1.292 per maand (voltijdse werknemer), vanaf 1 januari 2015. De sectoren kunnen er wel voor opteren om de ingangsdatum te verlaten naar 1 januari 2017. (**) Eveneens uitgesloten zijn landen die geen nationale wettelijke minimumlonen hebben: Italië, Denemarken, Oostenrijk, Finland, Zweden, IJsland, Noorwegen en Zwitserland. In deze landen worden de lonen bepaald via onderhandelingen tussen de sociale partners, op ondernemingsniveau of op het niveau van elke afzonderlijke overeenkomst. Sectorale overeenkomsten worden gewoonlijk op grote schaal op erga omnes-basis toegepast en stellen dus feitelijk minimumlonen vast. 31 UNIZO-VOORSTELLEN Een ‘Universal Credit’ naar Brits model. De hoogte van het ‘Universal Credit’ is gelijk aan het (oorspronkelijke) vervangingsinkomen, maar kan samengesteld zijn uit een optelsom van inkomen vervangende uitkeringen (bv. ziekteverzekering) en eventuele (beperkte) verloning uit arbeid. Elk uur dat iemand werkt wordt dus beloond en niet afgestraft door verlies van uitkering. De invoering van het ‘Universal Credit’ verlaagt de drempels naar de arbeidsmarkt doordat het inkomen uit arbeid enkel zorgt voor een daling van de uitkering. Tevens kan een uitkering en inkomen tijdelijk gecombineerd worden waardoor een geleidelijke (her)intrede op de arbeidsmarkt of tijdelijke en beperkte contracten interessant worden voor de uitkeringstrekker. Volgens UNIZO is het minimumloon te hoog, zowel in absoluut bedrag, als in verhouding tot het gemiddeld maandloon. UNIZO ijvert dan ook voor een beleid dat ‘lageloontewerkstelling’ in België verankert en voorkomt dat ondernemingen moeten uitwijken naar andere landen. Dit kan door op Europees niveau afspraken te maken over een nationaal of intersectoraal minimumloon per lidstaat en dit in functie van levensstandaard van de desbetreffende lidstaat. In tussentijd is het verder opdrijven van het minimumloon in België geen optie. 3. KINDEROPVANG UNIZO wil dat ouders maximaal de mogelijkheid krijgen om te werken. Vandaag is er voor 38% van alle baby’s en peuters een plaats in de voorschoolse kinderopvang voorzien. Vlaanderen wil dit tegen 2016 optrekken tot 50%. Vanaf 2020 zou voor alle gezinnen met een behoefte aan kinderopvang een plaats moeten zijn. Voorschoolse kinderopvang is voor veel jonge ouders noodzakelijk als ze beiden willen gaan werken. Hetzelfde geldt voor de buitenschoolse kinderopvang, inclusief opvang tijdens de schoolvakanties. Momenteel is de dekkingsgraad daarvan niet in kaart gebracht, maar voor UNIZO is het duidelijk dat er buitenschoolse kinderopvang moet zijn voor alle ouders die daar nood aan hebben. Om deze doelstelling te realiseren, moet de overheid het bestaande aanbod substantieel vergroten. In de eerste plaats betekent dit dat het nemen van initiatief in deze sector moet gestimuleerd worden. De regelgeving moet haalbaar zijn op het vlak van vergunnings- en startvoorwaarden, evenals wat betreft de personeelskosten die worden opgelegd. Wanneer de overheid stuurt in de richting van een gesubsidieerde werking, moeten er bovendien voldoende middelen voorhanden zijn. UNIZO pleit ervoor om minder middelen te investeren in systemen die ouders (deeltijds) thuis houden, zoals tijdskrediet en ouderschapsverlof, en zo meer middelen vrij te maken voor kinderopvang. 32 UNIZO-VOORSTELLEN De Vlaamse aanmoedigingspremies voor tijdskrediet, ouderschapsverlof en landingsbanen worden geschrapt en deze middelen worden geïnvesteerd in het creëren van bijkomende plaatsen in de voor- en buitenschoolse kinderopvang. Bij het creëren van bijkomende plaatsen in de kinderopvang, besteedt men aandacht aan momenten die buiten de klassieke werkuren vallen (’s avonds, tijdens het weekend en/of op flexibele uren). De gevolgen van het nieuw decreet inzake kinderopvang moeten zeer nauw opgevolgd worden op het terrein. Van zodra blijkt dat dit decreet het aantal initiatieven doet verminderen, moet ingegrepen worden. De invoering van het statuut van “ondersteunende ondernemer”. Een ondersteunende ondernemer is een persoon die als bijverdienste gezinsondersteunende en persoonsondersteunende diensten (zoals kinderopvang, huishoudelijke hulp, beperkte verzorging, gezelschap houden,enz…) levert aan actieve gezinnen. Elk gezin zal gedurende maximum 350 uur per jaar beroep kunnen doen op een ondersteunende ondernemer. De ondersteunende ondernemer zelf zal maximum 3.500 euro bruto per jaar via dit systeem kunnen verdienen. 4. ZIEKTEVERZUIM Gemiddeld is een werknemer 12 dagen per jaar ziek. Dit brengt voor de werkgevers een belangrijke kost met zich mee. Naast het gewaarborgd loon zijn er ook verborgen kosten zoals overuren van de (nog) aanwezige collega’s en eventuele (tijdelijke) vervangingen. Daarnaast zijn er praktische problemen van arbeidsorganisatorische aard die de afwezigheid moeten opvangen. Uit eigen enquêtes blijkt bovendien dat werkgevers nogal wat misbruiken bij het absenteïsme noteren. Dit probleem vergroot nog bij werknemers die in opzeg zijn. Arbeidsongeschiktheid heeft immers tot gevolg dat de opzegtermijn wordt geschorst. Uit dit onderzoek blijkt ook dat een derde van de werkgevers (31,8%) regelmatig een controlearts inschakelt om misbruiken van absenteïsme tegen te gaan. 68,2% doet geen beroep op een controlearts. Werkgevers geven aan dat het sturen van controleartsen een veel te dure aangelegenheid is en teveel administratieve rompslomp met zich meebrengt. Het sturen van controleartsen zou de werksfeer ook niet ten goede komen. Veel werkgevers houden er bovendien rekening mee dat de werknemer nog beroep kan doen op een scheidsrechter-arts en dat dit ook nog eens bijkomende kosten en administratie met zich mee kan brengen. 33 UNIZO-VOORSTELLEN UNIZO pleit voor een doorgedreven sensibilisering van enerzijds (huis)artsen waarbij de praktische gevolgen voor de werkvloer geduid worden. Dit kan gebeuren in samenwerking met de betrokken beroepsorganisaties. Tevens pleit UNIZO er voor om de controlemiddelen en sanctiemogelijkheden, in het kader van het voorschrijfgedrag van (huis)artsen, performanter te maken. Als de werkgever niet ten laatste bij aanvang van de normale werkdag over de arbeidsongeschiktheid is ingelicht, moet er voor die dag geen gewaarborgd loon betaald worden. Om recht te hebben op gewaarborgd loon moet de werknemer in principe steeds een medisch attest kunnen voorleggen. Arbeidsongeschiktheid schorst niet langer de opzegtermijn. De werkgever moet de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn of –vergoeding kunnen beëindigen als het om korte contracten (minder dan 3 maanden) gaat en de werknemer langer dan 7 dagen aaneensluitend arbeidsongeschikt is. 5. FLEXIBILITEIT IN DE ORGANISATIE VAN DE ONDERNEMING Het vermogen van een onderneming om te reageren of te anticiperen op wisselende en veranderende eisen die door haar omgeving aan haar worden gesteld, is in grote mate afhankelijk van de flexibiliteit die zij kan benutten in de organisatie van haar werkzaamheden. Een tijdelijke stijging, of afname, van het werkvolume vraagt de nodige organisatorische flexibiliteit. Dit gebrek aan organisatorische flexibiliteit zorgt vaak voor een rem op de groei van een onderneming. Een beginnende economische heropleving vraagt dan ook voldoende vrijheidsgraden voor ondernemers. UNIZO-VOORSTELLEN Arbeidsduurvermeerdering van gemiddeld 38 u/week naar gemiddeld 40 u/week: Om tegemoet te komen aan de productienoden, de evolutie op de arbeidsmarkt (o.a. knelpuntvacatures) en om de competitiviteit van de ondernemingen te verbeteren (meer uren en loonkostenverlaging), moeten werkgevers de mogelijkheid krijgen om op ondernemingsniveau opnieuw over te gaan naar een hogere arbeidsduur tot gemiddeld 40 u/week en hun werknemers meer uren te laten presteren. Daarbij kan worden afgeweken van de geldende sectorale regelingen inzake arbeidsduur. UNIZO ziet dit als een arbeidsduurvermeerdering aan normale kostprijs. De bewuste uren zouden niet mogen worden gerecupereerd. Wel zou bovenop het normale uurloon een toeslag worden toegekend (incentive voor de werknemer), die voor de werkgever wordt gecompenseerd door toepassing van een fiscaal mechanisme (zoals bij KB 213). Voor de werkgever is dan de kost van een overuur gelijk aan een normaal uur. 34 UNIZO vraagt de mogelijkheid om een positief / negatief krediet aan uren over te dragen naar een volgende referteperiode, de zogenaamde “overurenslang”. De huidige regels inzake arbeidsduur bieden nog onvoldoende soepelheid. Enkel in beperkte gevallen kan een krediet aan meerprestaties op het einde van de referteperiode, naar de volgende periode worden overgebracht. Daarnaast is het niet mogelijk om een negatief krediet over te brengen. De arbeidsduurwetgeving moet worden aangepast en toelaten dat een positief of negatief krediet van 65 uren of meer naar de volgende referteperiode kan worden overdragen. Verhoging van de interne grens voor overschrijdingen van de arbeidsduur van 91 naar 200 overuren (op jaarbasis). Deze grens van 91 uren kan nu al op 130 en finaal 143 uren worden gebracht mits naleving van een specifieke onderhandelingsprocedure. Deze omslachtige procedure geeft ondernemingen onvoldoende flexibiliteit en wordt dus best vervangen door een eenvoudige en transparante regel van 200 uren (op jaarbasis). Tevens moet ook de grens voor de vrije keuze tussen inhaalrust en ‘cash’ naar 200 overuren (op jaarbasis) gebracht worden. Een systeem waarbij naast een telling op basis van dagen ook een telling mogelijk is op basis van uren in het kader van studentenarbeid. Toch is het ook belangrijk dat deze wijzigingen niet raken aan de filosofie van het (hervormde) stelsel inzake studentenarbeid. De wijzigingen van 1 januari 2012 (jaarlijks 50 toegelaten dagen aan solidariteitsbijdrage, één enkele solidariteitsbijdrage, overeenkomst voor de tewerkstelling van een student mogelijk tot 12 maanden, efficiënter controlesysteem, correcte beoordeling in de gezinsbijslag, ...) worden positief geëvalueerd. Een Belgische versie van het Duitse systeem van de mini-jobs dat in 1996 werd gelanceerd. Na een hervorming in 2003, de zogenaamde Hartz-hervormingen, zijn er vandaag twee types van minijobs: tewerkstelling met een laag loon met een maximale vergoeding op maandbasis van 450 euro en tewerkstelling van maximaal 2 maanden of 50 dagen per jaar zonder limiet qua vergoeding. UNIZO wil dit enerzijds vertalen naar een systeem van flexibele en laagdrempelige betaalde arbeid zodat mensen sneller en makkelijker naar de arbeidsmarkt doorstromen. De laagdrempeligheid van dit systeem moet werkgevers aanzetten tot snellere aanwervingen. Anderzijds kan een Duitse mini-job gecumuleerd worden met een ‘gewone’ tewerkstelling of bepaalde vormen van vervangingsinkomen (zie ook voorstel ‘Universal Credit’). Dit kunnen we vertalen naar een systeem waarbij werknemers bovenop hun ‘reguliere’ tewerkstelling op een laagdrempelige manier hun inkomen kunnen aanvullen zonder dat zij of hun (tweede) werkgever hier op belast wordt. 6.FLEXIBILITEIT OP VLAK VAN ARBEIDSRELATIE Deze flexibiliteit komt niet alleen de werkgever ten goede, maar ook de werknemer. De werkgever aarzelt vaak om werknemers voor onbepaalde duur in dienst te nemen. Noch werkgever noch werknemer kunnen immers vanaf de start van een samenwerking zeker zijn van de slaagkansen er van. Het is dan ook nodig om langs beide zijden de nodige flexibiliteit in te bouwen zodat ze een beginnende samenwerking alle kansen geven. 35 UNIZO-VOORSTELLEN Het vereenvoudigen en moderniseren van de regelgeving inzake deeltijds werk. Vooral op vlak van de administratieve formaliteiten, flexibiliteit in toepassing en meer rechtszekerheid voor werkgevers zijn verbeteringen mogelijk. Prioritair in dat proces is voor UNIZO het wegwerken van het remmend karakter van onderstaande verplichtingen op het flexibele karakter van deeltijds werk: de verplichting om, minstens in de hypothese van een variabel werkrooster, in de deeltijdse arbeidsovereenkomst de overeengekomen deeltijdse arbeidsregeling en het werkrooster vermelden; de verplichting om alle arbeidsregelingen en werkroosters op te nemen in of als bijlage bij het arbeidsreglement; de verplichting om, in de hypothese van een variabel werkrooster, de dagelijkse werkroosters ten minste 5 werkdagen vooraf door aanplakking van een gedateerd bericht in de lokalen van de onderneming ter kennis van de betrokken deeltijdse werknemers te brengen; het principe van de minimale wekelijkse arbeidsduur: 1/3de van de werkelijke arbeidsduur van de voltijds tewerkgestelde werknemers die in de onderneming tot dezelfde categorie behoren Een juridisch sluitend en dus rechtszeker kader voor de hypothese waarin een werkgever ‘glijdende werktijden’ wil introduceren op ondernemingsniveau. UNIZO stelt op dat punt vast dat op vandaag reeds heel wat pragmatisch wordt ‘gedoogd’ door de uiteenlopende inspectiediensten. Het is dan ook tijd om dit fenomeen, met aandacht voor wederzijdse rechten en plichten, uit die onzekere, grijze zone te lichten. Bij langdurige arbeidsongeschiktheid (6 maanden) moet de werkgever de arbeidsovereenkomst omwille van die arbeidsongeschiktheid kunnen beëindigen. Bovendien zou hierbij minstens de mogelijkheid moeten bestaan om het gewaarborgd loon aan te rekenen op de opzeggingsvergoeding. Tijdens een periode van langdurige arbeidsongeschiktheid zou de opbouw van de anciënniteit beperkt moeten blijven tot maximaal 1 jaar. 7. VORMING EN OPLEIDING Wil Vlaanderen de (economische) topregio worden die het ambieert, dan moet blijvend worden geïnvesteerd in goedopgeleide werkenden. De knelpunten op vlak van opleiding en vorming zijn alom 36 gekend. Ten eerste is er de mismatch onderwijs-arbeidsmarkt, waardoor de doorstroom van jongeren naar de arbeidsmarkt niet vlot verloopt. Bovendien is het hoogst mogelijke diploma een streefdoel waardoor er, naast een ‘watervaleffect’, een te kort is aan goed opgeleide (midden)geschoolde arbeidskrachten. Een bijkomend knelpunt is het gebrek aan werkplekleren in opleidingen. Er is ook nog veel weg af te leggen voordat permanente vorming volledig is ingeburgerd. Initieel leren Onze (kennis)economie heeft een zeer grote nood aan goed gevormde vakmensen. Het zijn geschoolde vakmensen die ideeën mogelijk en uitvoerbaar maken. Het Vlaamse onderwijssysteem produceert vandaag meer denkers dan doeners. Onze arbeidsmarkt heeft echter nood aan beide. Daarom is het enerzijds nodig dat de schotten tussen verschillende studierichtingen worden weggewerkt en dat anderzijds ook alternerende leerwegen als volwaardig worden beschouwd. Ook de strijd tegen de vroegtijdige en ongekwalificeerde uitstroom maakt hier deel van uit. Het is onverantwoord dat meer dan 8000 jongeren de school verlaten zonder kwalificatie of diploma. UNIZO-VOORSTELLEN De timing van het masterplan hervorming secundair onderwijs (juni 2013) wordt gevolgd. Bij de verdere uittekening en implementatie van die hervorming wordt gefocust op het feit dat leerlingen leren kiezen, dat leerlingen kennismaken met de arbeidsmarkt, dat werkplekleren in elke studierichting aan bod komt, dat alle leerwegen als gelijkwaardig worden beschouwd én dat studierichtingen evenwaardig worden behandeld (inzetten op sterk technisch en technologisch onderwijs). Binnen het luik algemene vorming worden de Europese sleutelcompetenties22 met in begrip van ondernemerschap gebruikt als rode draad. De bestaande studierichtingen worden onderworpen aan een ‘realiteitstoets’. Verschillende studies23 tonen aan dat de inhoud van bepaalde opleidingen niet aansluit bij de finaliteit van de opleiding (of richting verder studeren, of richting arbeidsmarkt). Zo denken we onder meer aan opleidingen die (on)rechtstreeks opleiden tot administratieve functies. Deze functies zijn het laatste decennium grondig gewijzigd waardoor rationalisatie in het aanbod zich opdringt. Niet alleen binnen het leerplichtonderwijs maar ook binnen het hoger onderwijs wordt werkplekleren en stages opgenomen in de opleidingen. De finaliteit van volwassenenonderwijs wordt terug scherp gesteld: basiseducatie, tweedekansonderwijs en de onderwijskwalificatie inzake hoger beroepsonderwijs. Binnen het volwassenenonderwijs wordt gestreefd naar een gefundeerde samenwerking met Syntra en VDAB, afhankelijk van de doelgroep, voor wat betreft het aanleren van de competenties binnen de beroepskwalificatie. 22 Europese sleutelcompetenties: communicatie in moedertaal, communicatie in vreemde talen, wiskundige competentie en basiscompetenties op het gebied van exacte wetenschappen en technologie, digitale competenties, leercompetentie, interpersoonlijke-interculturele en sociale en civiele competenties, ondernemerschap en cultureel bewustzijn. 23 VDAB Schoolverlatersrapport 2011-2012 en VVKSO Toekomst secundair onderwijs in kleuren (8 mei 2012) 37 Er wordt specifiek aandacht besteed aan het onderwijs in de steden. De stedelijke context, waar het Nederlands voor veel leerlingen niet de thuistaal is (en in Brussel ook niet de meest voorkomende taal in de omgeving), is een belangrijke uitdaging die aangepakt moet worden om de kwaliteit van het Nederlandstalig onderwijs in de steden te vrijwaren. Leren op de werkvloer Leren op de werkplek gaat veel verder dan enkel werkplekleren of stages. Veel ondernemers maken gebruik van leren op de werkplek om werknemers te laten instromen, ingroeien of doorgroeien in hun job. In een onderzoek van KATHO en UNIZO in 2009 kwamen stages en werkplekleren naar voor als belangrijkste rekruteringskanaal na spontane sollicitatie, private en publieke bemiddelaars en de personeelsadvertenties. En uit een recente bevraging blijkt dat veel ondernemers gebruik maken van de Individuele Beroepsopleiding (IBO) om jongeren ervaring te laten opdoen op de werkvloer. UNIZO vindt dit een belangrijke evolutie. Wat betreft alternerend leren vindt UNIZO dat er nood is aan een regisseur die zowel de leer- als werkcomponent aanstuurt (o.m. trajecten uitbouwen) en het toezicht op deze trajecten houdt. UNIZO-VOORSTELLEN In elke studierichting of opleiding is een luik werkplekleren of stage verwerkt in het curriculum. Leerovereenkomst en stage zijn duidelijk geregeld. UNIZO stelt samen met ondernemers en onderwijs- en opleidingsactoren vast dat er geen eenduidig kader is voor de verschillende vormen van werkplekleren. Het is nodig dat zowel voor de werkgever, de leerling/student/cursist en de onderwijs- of opleidingsinstelling aan een juridisch kader wordt gewerkt. De rechten en plichten van de verschillende actoren moeten duidelijk zijn geregeld : welke vorm van werkplekleren (stage, alternerend leren, observatiestage), welk soort overeenkomst zodat de inspectie (zowel onderwijsinspectie maar ook sociale inspectie) een correct beeld krijgt over de leerling/cursist/stagiair,… op de werkvloer. De overeenkomst moet ook de eigenheid van de sector weergeven (bijvoorbeeld vroege uren bij de bakker). Werkplekleren moet voor iedereen een positieve ervaring zijn. Bij de uitwerking van de staatshervorming wordt het Industrieel Leerlingenwezen ondergebracht bij Syntra Vlaanderen. Op deze manier kan Syntra Vlaanderen uitgroeien tot de regisseur ‘Alternerend leren’. Dit houdt in dat naast de leertijd en het Industrieel Leerlingenwezen ook het Deeltijd Beroepssecundaironderwijs (DBSO) onder Syntra Vlaanderen zal komen. Permanente vorming Leren op school en leren op de werkplek houdt niet op aan het begin van de (werk)loopbaan. Levenslang leren wordt de maatstaaf, ook op de werkvloer. De CVTS24-enquête toont aan dat 2,4% van 24 CVTS, Continuous vocational and training survey, http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=trng_cvts54&lang=en… 38 de brutoloonmassa in België wordt besteed aan opleiding en vorming binnen het bedrijf. Dit is ver boven de 1,9% die de sociale partners hebben afgesproken. Daarnaast legde Vlaanderen voor zichzelf de lat voor wat betreft permanente vorming op 15% van de beroepsbevolking (cfr. Pact 2020). In 2013 bleef men evenwel steken op een zuinige 7%. UNIZO-VOORSTELLEN De integratie van Betaald Educatief Verlof (BEV) en Opleidingscheques binnen eenzelfde kader inzake arbeidsmarktgerichte en jobgerelateerde opleidingen. Opleidingen die geen betrekking hebben op de inzetbaarheid binnen de job of op de arbeidsmarkt in zijn geheel behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van het individu. De positieve cultuur die binnen bedrijven aanwezig is om te voorzien in opleidingen/permanente vorming van de werknemers moet worden gestimuleerd. Daarom wordt de regelgeving in het kader van de opleidingsinspanningen (1,9% regel) afgeschaft, inclusief het daarmee verbonden sanctiemechanisme. Elke jongere, aspirant-ondernemer, KMO-medewerker en ondernemer moet bij Syntra terecht kunnen voor een kwaliteitsvolle beroepsopleiding. De verankering van Syntra Vlaanderen, en de Syntra, als ‘verantwoordelijke’ voor de ondernemerschapstrajecten is daarbij vanzelfsprekend. Een correcte financiering hiervoor is vanzelfsprekend. Budgetverhoging voor de Syntra is nodig. Syntra Vlaanderen zorgt als regisseur voor de creatie van een aanbod van competentieversterkende activiteiten die de vakbekwaamheid van de KMO-medewerker versterken en de ondernemer ondersteunen in de bedrijfsvoering. Hiertoe wordt, binnen het kader van de budgetten voor toegewezen trajecten, een enveloppe vastgelegd voor korte sectorale (technische) beroepsopleidingen. 8. ONDERNEMER WORDEN – TOEGANG TOT HET BEROEP Het aantal falingen in België is sedert 2008 drastisch toegenomen. Waar in 2007 7.731 bedrijven over de kop gingen, is dit aantal gestegen tot 11.083 in 2012.[1] Enerzijds is dit te wijten aan de slechte conjunctuur, anderzijds is zelfstandig ondernemen complexer geworden en lijken ondernemers vaak onvoldoende voorbereid[2]. Zonder de drempel voor startende ondernemers te hoog te leggen is een stevige basis bedrijfsbeheer noodzakelijk om de kansen op slagen te maximaliseren. [1] [2] Graydon Belgium NV, december 2012. Jaarrapport 2012: Evoluties in het Belgische bedrijvenlandschap Tijd, Kennis bedrijfsbeheer is ondermaats, obv ondervraging BIBF, 14 juni 2013 39 UNIZO-VOORSTELLEN Naar aanleiding van de staatshervorming moet binnen het departement economie een afdeling specifiek verantwoordelijk worden voor wat betreft ‘toegang tot het beroep’. De beroepsfederaties moeten verantwoordelijk blijven voor het vastleggen van de inhoud van vakbekwaamheid. De gewesten moeten een wederzijdse erkenning garanderen in het kader van vestiging, op basis van een samenwerkingsovereenkomst. In Europese context wordt gezorgd dat ondernemers (met medewerkers) op eenzelfde manier worden behandeld in elke EU-lidstaat. De opleiding bedrijfsbeheer moet inhoudelijk worden herwerkt en versterkt. Een goed businessplan hebben, voldoende informatie over boekhouding en fiscaliteit, het commercieel kunnen beheren van de onderneming (marketing, communicatie,…) zijn noodzakelijk. Maar ook de beginselen van goed personeelsbeleid moeten binnen de opleiding bedrijfsbeheer aan bod komen. Syntra Vlaanderen en de Syntra nemen hierin het voortouw. 9. INTERREGIONALE MOBILITEIT De afgelopen 20 jaar is het Belgisch arbeidsmarktbeleid geleidelijk aan en gedeeltelijk overgedragen aan de regio’s, in realiteit betekent dit dat België vier verschillende regionale bemiddelingsdiensten25 kent. Elke van de bemiddelingsdiensten heeft een geografisch afgebakend werkingsgebied dat in principe samenvalt met de Gewestgrenzen, met uitzondering van Duitstalige Gemeenschap. Voor Brussel betekent dit dat de bemiddeling gebeurt door Actiris, maar dat het opleidingsluik enerzijds in handen is van Bruxelles Formation en anderzijds VDAB-Regionale Dienst Brussel. Ondanks de grote verschillen in werking van de arbeidsmarkt in de verschillende Gewesten zijn er verschillende overlappingen en wederzijdse beïnvloedingen. Zo berekende de FOD Economie dat er in 2010 elke dag 371.000 mensen van Vlaanderen of Wallonië naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest pendelden. Bijna 2 op 3 van hen (239.000) zijn Vlamingen. De omgekeerde pendel en de pendel tussen Vlaanderen en Wallonië is kleiner. Toch biedt de interregionale pendel enorme opportuniteiten naar tewerkstelling. UNIZO stelt vast dat de regionalisering van het arbeidsmarktbeleid geleid heeft tot vervreemding en tot gewestgrenzen die drempels zijn op vlak van arbeidsmarktpendel. Belangrijke tewerkstellingsgebieden in België hebben te maken met verschillende bemiddelingsdiensten. Dit geldt in het bijzonder voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Vlaams-Brabant en Waals Brabant, maar ook voor de ganse taalgrensregio. De zoektocht naar matching tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor UNIZO niet stoppen aan de taalgrens of de Gewestgrenzen, en zelfs niet aan de landsgrenzen. Een matching over de grenzen vraagt een flexibele opstelling van de bemiddelingsdiensten enerzijds en een stimulering van werkgevers en werkzoekenden anderzijds. 25 Actiris, ADG, Forem en VDAB. 40 Verregaande samenwerkingsovereenkomsten kunnen de organisatorische drempels en grenzen wegnemen. Maar daarnaast zijn er taalbarrières en cultuurverschillen die overbrugd moeten worden. De uitrol van de 6de Staatshervorming kan bijkomende drempels in het kader van interregionale mobiliteit creëren. Concreet denken we hier aan de doelgroepverminderingen en tewerkstellingstoeslagen. De keuze om de maatregelen die rechtstreeks ten goede komen aan bedrijven vast te hangen aan de werkplek en maatregelen die ten goede komen aan de werknemer te verankeren op basis van woonplaats lijkt logisch, maar zorgt voor bijkomende uitdagingen. Indien een gewest bijvoorbeeld vaststelt dat bepaalde steunmaatregelen vooral ten goede komen aan werknemers uit de andere gewesten zal er weinig draagvlak zijn om deze maatregel te handhaven. Op basis van de pendelgegevens is er een potentieel van 500.000 werknemers die moeten gevat worden door samenwerkingsakkoorden. De Gewesten zullen ondernemers duidelijkheid moeten verschaffen. UNIZO-VOORSTELLEN De Gewesten sluiten transparante samenwerkingsakkoorden tewerkstellingspremies en interregionale mobiliteit. in het kader van Een verankering van de interregionale teams van VDAB en Forem zodat ondernemers in de ruime ‘taalgrensregio’ automatisch kunnen rekruteren aan beide zijden van de taalgrens. Tevens moet de doelstelling van 1500 Waalse werkzoekenden opgetrokken worden naar 2500. Een verhoging van de doelstelling in kader van de interregionale samenwerking tussen VDAB en tot 2500 Brusselse werkzoekenden die in de Vlaanderen aan de slag gaan. Tevens stelt UNIZO voor om het gebied dat nu beperkt is tot Brusselse Rand uit te breiden naar een gebied van 30 km rond Brussel. Hierdoor worden de vacatures in centrumsteden Mechelen, Aalst en Leuven meegenomen. Transnationale samenwerkingen met bemiddelingsdiensten van de buurlanden. Zo kan een intensieve samenwerking tussen VDAB en Pôle Emploi (Frankrijk), naar analogie van de interregionale teams van VDAB en Forem, een snellere matching tussen Vlaamse ondernemers en Franse werkzoekenden mogelijk maken. De bestaande samenwerking met betrekking tot Individuele Beroepsopleiding kan daarbij als voorbeeld gelden. 41 3.MINDER EN BETERE BELASTINGEN “Velen zien de ondernemer als een melkkoe die gemolken moet worden. Sommigen zien hem als een wolf die gedood moet worden. Maar slechts weinigen zien hem zoals hij echt is: een trekpaard dat verzorgd moet worden” (W. Churchill). Ondernemers hebben het inderdaad niet onder de markt. Niet alleen moeten ze vaak dag en nacht wroeten om hun onderneming overeind te houden, zij moeten er ook voor zorgen dat het brood op de plank van hun medewerkers ten allen tijde verzekerd is. Met onze traditioneel hoge Belgische loonkosten is dat geen evidente zaak. Bij heel wat ondernemers staat ook het inkomen onder druk. Niet alleen door de moeilijke conjunctuur, maar ook door belastingverhogingen of wijzingen in de fiscale wetgeving. Denken we maar aan de verhoging van de roerende voorheffing, de verhoging van de belasting op voordelen van alle aard, de beperking van de aftrek van BTW op bedrijfsmiddelen,… De belastingdruk in het algemeen lag in 2012 weer hoger dan de afgelopen 5 jaar. Fiscale en parafiscale ontvangsten Heffingen die in hoofdzaak van toepassing zijn op de inkomens uit arbeid Personenbelasting26 Sociale bijdragen27 Belastingen op de vennootschapswinsten28 Heffingen op de overige inkomens en op het vermogen29 Belastingen op goederen en diensten Waarvan BTW Accijnzen Niet-fiscale en niet-parafiscale ontvangsten30 Totale ontvangsten 2008 2009 2010 2011 2012 43,5 25,7 42,7 25,9 43,1 25,7 43,5 25,9 44,7 26,2 11,5 14,2 3,3 11,2 14,7 2,5 11,3 14,4 2,7 11,4 14,5 3,0 11,5 14,7 3,2 3,8 3,5 3,7 3,8 4,1 10,7 10,8 11,0 10,8 11,2 6,8 2,0 5,3 6,8 2,1 5,4 7,0 2,1 5,5 6,9 2,1 6,0 7,1 2,1 6,3 48,7 48,1 48,6 49,4 51,0 26 In hoofdzaak de bedrijfsvoorheffing,de voorafbetalingen, de inkohieringen en de opbrengst van de opcentiemen op de personenbelasting. 27 Inclusief de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid en de bijdragen van het niet-actieve deel van de bevolking. 28 In hoofdzaak de voorafbetalingen, de inkohieringen en de roerende voorheffing van de vennootschappen 29 In hoofdzaak de roerende voorheffing van de particulieren, de onroerende voorheffing (inclusief de opbrengst van de opcentiemen), de successie- en registratierechten. 30 Inkomens uit vermogen, toegerekende sociale bijdragen, lopende overdrachten en kapitaaloverdrachten van andere sectoren en verkopen van geproduceerde goederen en diensten, met inbegrip van de vergoedingen van de door de Staat verleende waarborgen op de deposito’s van de particulieren en op de interbancaire leningen 42 Ook internationaal vergeleken is de belastingdruk hoog : buurland Frankrijk heeft een bijna gelijkaardige belastingdruk maar bij Duitsland en Nederland bedraagt die ongeveer 38%: Tabel 5: Totale belastingen (inclusief sociale zekerheid),als percentage van het BBP 1995 2000 2011 België 43,8 45,1 44,1 Duitsland 39,8 41,3 38,7 Frankrijk 42,7 44,2 43,9 Luxemburg 37,1 39,2 37,2 Nederland 40,2 39,9 38,4 EU-27 36,5 36,9 35,7 Bron: Taxation trends in the EU, 2013 De hoge (en gestegen) belastingdruk is één zaak, de nog steeds toenemende complexiteit van de fiscaliteit is een andere. De fiscale regels lijken steeds meer een doel op zich te worden in plaats van een middel tot correcte inning van de belastingen. Maar het meest van al is de wispelturigheid van de fiscale wetgever een rem op de groei van de zelfstandige ondernemers. België is een land waar de fiscaliteit de begroting volgt en dat is nefast voor het (ondernemers)vertrouwen. UNIZO reikt de overheid de hand en doet een aantal concrete voorstellen om het fiscale klimaat weer te verbeteren. 1. DE TIEN GEBODEN VOOR EEN NIEUWE FISCALITEIT Onze fiscaliteit is sinds twee jaar in woelig water terechtgekomen: heel wat fiscale regels zijn gewijzigd en sommigen zelfs meerdere keren. Dat heeft voor de nodige onduidelijkheid en onzekerheid gezorgd. Voor een aantal nieuwe of gewijzigde regels was er nauwelijks of geen overgangsperiode voorzien. Vooral zelfstandige ondernemers zijn geschokt in hun vertrouwen in de fiscale wetgever. De manier waarop fiscale wetgeving soms of vaak tot stand komt, geeft de indruk dat de fiscale wetgeving vooral een hoger, budgettair doel moet dienen. De nadelen verbonden aan last-minute fiscale wetgeving zijn legio. 43 UNIZO reikt de fiscale wetgever(s) de hand en heeft tien geboden uitgewerkt die een leidraad moeten zijn bij het wijzigen of invoeren van fiscale wetgeving. Deze tien geboden zijn in de eerste plaats een leidraad voor de federale wetgever. Maar aangezien elk bestuursniveau in meer of mindere mate over fiscale autonomie beschikt, zijn ze ook naar de andere overheden gericht. De essentie van die 10 geboden is31 : 1. Voorzienbaarheid: de fiscale wetgeving van de toekomst moet tijdig worden aangekondigd. 2. Geen retroactiviteit: dus enkel uitwerkende kracht in de toekomst, niet in het verleden. 3. De fiscale wetgeving komt tot stand na een grondige impactanalyse en een ruime consultatie van stakeholders. In dit verband pleit UNIZO onder meer voor de oprichting van een Commissie voor Fiscale Normen. 4. De fiscaliteit van de toekomst komt tot stand in het kader van een meerjarenprogramma inzake fiscaliteit, dat aan het begin van elke legislatuur wordt vastgelegd. 5. De fiscale wetgeving is zo eenvoudig en zo duidelijk mogelijk. Dit betekent onder andere dat over de verschillende domeinen heen dezelfde definities, grensbedragen, enz. worden gebruikt. 6. De boete wordt als uitzondering gehanteerd en, niet als regel. Dit betekent ook dat een fiscale controle plaatsvindt vanuit een overlegmodel en niet vanuit een conflictmodel. 7. Het principe van de unieke gegevensopvraging wordt effectief toegepast. 8. Meer individuele rechtszekerheid dankzij voorafgaandelijke beslissingen: door een veralgemening – tot op het lokale niveau – van de praktijk van voorafgaandelijke beslissingen krijgen zelfstandige ondernemers de nodige rechtszekerheid. De Dienst voor Voorafgaandelijke Beslissingen (Rulingcommissie) wordt omgevormd in dit kader tot een divers samengesteld orgaan, met vertegenwoordigers van de economische beroepen. 9. Uniformisering van de frequenties inzake controle, optimalisering van de controles en verzekeren van onafhankelijke bemiddeling. 10. Lagere belastingen dankzij een slankere overheid en een vereenvoudigde fiscaliteit. 31 De volledige tekst van deze 10 geboden is opvraagbaar bij de Unizo-Studiedienst. 44 2.GEEN NIEUWE BELASTINGEN OF BELASTINGVERHOGINGEN De belastingdruk lag zoals eerder al gezegd in 2012 hoger dan de voorbije 5 jaar. De belastingdruk op inkomen uit (zelfstandige) arbeid is altijd al hoog geweest. Door de stijging van de roerende voorheffing is ook de belastingdruk op inkomsten uit vermogen nu ook bij de hoogste in de EU. En met een algemeen BTW-tarief van 21% moet België ook inzake indirecte belastingen weinig landen laten voorgaan. En met een tarief van 33% (+ 3% ACB) belast België zich ook voor vennootschappen uit de markt. Kortom, de belastingdruk op de toegevoegde waarde gecreëerd door de private sector is zeer hoog in België32 UNIZO-VOORSTELLEN Er is dan ook geen ruimte meer om de fiscale druk nog te verhogen. 3. EEN KMO-TARIEF IN DE VENNOOTSCHAPSBELASTING VAN 20% De vennootschapsbelasting vertegenwoordigt dan misschien slechts een beperkt deel van de overheidsontvangsten,33 toch beroert zij de gemoederen veel meer dan andere soorten belastingen. Het lijkt er vaak op dat de winstbelasting eerder een ideologische dan een functionele bestaansreden heeft. Het Belgische tarief in de vennootschapsbelasting is met 33% (+ 3% ACB) zeer hoog. Slechts enkele andere landen in de wereld doen even goed of nog “beter”. Het hoge nominale tarief heeft zo zijn gevolgen voor de internationale fiscale concurrentiekracht van België. Dat blijkt duidelijk wanneer we dit tarief afzetten tegen dat van onze buurlanden: Tarief vennootschapsbelasting België: 33,99% (met verlaagd opklimmend tarief indien niet meer dan 322.500 euro winst) Nederland: 25% (20% op de eerste 200.000 euro winst) Luxemburg: 29,2% (28,15% indien winst lager dan 15.000 euro) Duitsland: 29,8% Frankrijk: 36,1% 32 Taxation trends in the European Union 2013, http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/gen_info/economic_analysis/tax_structures/index_en.htm. 33 Voor 2011 gaat het om 11 van de in totaal 163,1 miljard euro aan fiscale en parafiscale ontvangsten, oftewel 6,75%. 45 Er is tot nu geen politieke consensus gevonden om dit hoge tarief van 33% te verlagen. In plaats daarvan heeft men de afgelopen jaren gekozen voor wat men een niche-beleid noemt: de aftrek voor risicokapitaal (notionele intrestaftrek), de vrijstelling voor octrooi-inkomsten en andere maatregelen moeten helpen om de effectieve belastingdruk in de vennootschapsbelasting dichter bij het Europese en mondiale gemiddelde te brengen. Eén van de kenmerken van deze niche-maatregelen is echter dat ze vooral op het lijf van de grote en multinationale ondernemingen geschreven zijn. Het gevolg is dat de effectieve belastingdruk voor KMO’s (veel) hoger ligt dan die voor grote en multinationale ondernemingen. Het is dan ook tijd voor een vennootschapsbelasting op maat van de KMO’s. UNIZO-VOORSTEL UNIZO stelt voor om de vennootschapsbelasting om te vormen tot een duaal systeem. UNIZO benadrukt dat het gaat om een keuzesysteem, waarin vennootschappen voor een opeenvolgend aantal aanslagjaren een keuze maken inzake het toegepaste tarief in de vennootschapsbelasting. UNIZO denkt zelf aan een keuzesysteem waarbij telkens gedurende 5 opeenvolgende aanslagjaren ofwel het tarief van 20%, ofwel het normale tarief van 33% met de 8 bewerkingen wordt toegepast. Vennootschappen zouden dan kunnen kiezen tussen enerzijds een vereenvoudigde vennootschapsbelasting bekroond met een tarief van 20% en de bestaande vennootschapsbelasting van 33% inclusief de niche-maatregelen anderzijds. De vereenvoudigde vennootschapsbelasting blijft voorbehouden aan vennootschappen die beantwoorden aan de KMO-definitie van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen34 Van 33% naar 20%: UNIZO rekent voor Voor de berekeningen die volgen, heeft UNIZO gebruikt gemaakt van cijfergegevens voor de aanslagjaren 2008 tot en met 2011, opgeleverd door de FOD Financiën. Netto belastbare basis vennootschapsbelasting van alle vennootschappen Voor alle Belgische KMO’s bedroeg de netto-belastbare basis over de aanslagjaren 2008-2011 48.844.937.036 euro. Dit totaal valt uiteen in 33.337.114.180,32 euro voor de vennootschappen die 34 Art. 15. § 1. Kleine vennootschappen zijn deze vennootschappen met rechtspersoonlijkheid die voor het laatst (en het voorlaatst) afgesloten boekjaar, niet meer dan één der volgende criteria overschrijden: - jaargemiddelde van het personeelsbestand : 50; - jaaromzet, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde : (7.300.000 euro); - balanstotaal : (3.650.000 euro); tenzij het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt. 46 aan het normale tarief (33% + 3% ACB) belast worden en 15.507.822.855,68 euro voor de vennootschappen die van het verlaagd opklimmend tarief (+ 3% ACB) kunnen genieten. Per aanslagjaar betekent dit gemiddeld 8.334.278.545,08 euro netto belastbare basis aan het normaal tarief per aanslagjaar en 3.876.955.713,92 euro netto belastbare basis aan het verlaagd tarief per aanslagjaar. Overzicht aantal vennootschappen per tarief In totaal dienden tijdens de aanslagjaren 2008-2011 gemiddeld 430.262 KMO’s jaarlijks een aangifte in de vennootschapsbelasting in. Dit cijfer valt uiteen in 181.101 aangiftes aan normaal tarief enerzijds en 249.161 aangiftes aan verlaagd tarief anderzijds. Werkelijk geïnd bedrag aan vennootschapsbelasting (voorafbetalingen + inkohieringen) Het gemiddelde werkelijk geïnde bedrag aan vennootschapsbelasting betaald door alle KMOvennootschappen bedroeg voor de aanslagjaren 2008-2011 17.874.251.980,81 euro. Of 4.468.562.995,20 euro per jaar. Dit totaal valt uiteen in 3.226.053.627,55 euro voor de vennootschappen die belast zijn aan het normaal tarief enerzijds en 1.242.509.376,65 euro voor de vennootschappen die genieten van het verlaagd opklimmend tarief anderzijds. Wat kost een tariefdaling naar 20% We berekenen eerst de werkelijk geïnde vennootschapsbelasting indien er een algemeen KMO-tarief van 20% wordt ingevoerd. Deze invoering gaat vanzelfsprekend gepaard met een afschaffing van het verlaagd opklimmend tarief. De coëfficiënt die gebruikt wordt voor het berekenen van de opbrengsten aan 20%, is 20,60/33,99%. We gaan er immers van uit dat de aanvullende crisisbelasting van 3% ook na de tariefdaling van toepassing zal blijven. En bovendien zijn de bedragen van de werkelijk geïnde vennootschapsbelasting berekend op het nominale of verlaagd opklimmend tarief + 3% ACB. Om de budgettaire impact correct te berekenen, houden we daarom voor het tarief van 20% rekening met een werkelijk tarief van 20,60%. Aangezien het tarief van 33,99% steeds op de volledige belastbare winst van een onderneming van toepassing is35 betekent dit dat na een daling van het nominale tarief van 33% naar 20% de ontvangsten nog 3.226.053.627,55 * (20,60/33,99) = 1.955.184.016,69 euro zullen bedragen. 35 De vennootschapsbelasting is een vlaktaks. In tegenstelling tot de progressieve personenbelasting wordt elke euro belastbare winst steeds aan hetzelfde tarief van 33,99% belast. Met uitzondering van de vennootschappen die kunnen genieten van het verlaagd opklimmend tarief in de vennootschapsbelasting: 24,98% op de eerste 25.000 euro winst, 31,93% op de winst tussen 25.000 en 90.000 euro en 35,54% op de winst tussen 90.000 en 322.500 euro. Voor de eenvoud van de berekening, is met het aandeel van het verlaagd opklimmend tarief geen rekening gehouden. 47 Voor de vennootschappen die genieten van het verlaagd opklimmend tarief, verhogen we het gemiddelde jaarlijkse bedrag aan werkelijk geïnde vennootschapsbelasting (gemiddelde over aanslagjaren 2008-2011) eerst met het gemiddelde van de fiscale uitgave voor het verlaagd opklimmend tarief over dezelfde aanslagjaren. Het gemiddelde bedrag van die fiscale uitgave bedraagt voor de aanslagjaren 2008-2011 174.072.500 euro36. Opgeteld bij het gemiddeld bedrag aan werkelijk geïnde vennootschapsbelasting aan het verlaagd opklimmend tarief betekent dit 1.416.581.876,65 euro. Wanneer we dit vermenigvuldigen met 20,60/33,99 komen we op een bedrag van 858.534.470,69 euro. De totale kostprijs van de verlaging van het nominale tarief voor KMO-vennootschappen bedraagt dus: 4.468.563.004,20 (huidig bedrag werkelijk geïnde vennootschapsbelasting – normaal + verlaagd tarief) - 2.813.718.487,38 (totaal bedrag aan werkelijk geïnde vennootschapsbelasting indient tarief 20%) = 1.654.844.516,82 Dit betekent dat er voor een bedrag van 1.654.844.516,82 euro compensaties moeten worden gezocht teneinde de tariefhervorming budgettair neutraal te houden. Noot: het voorgaande is het resultaat van een theoretische cijferoefening gebaseerd op het totaal aan vennootschapsbelasting betaald door KMO’s. Er wordt onder meer verondersteld dat alle KMOvennootschappen zullen opteren voor het keuzetarief van 20%. Daarom ook wordt bij de compenserende maatregelen (volgende alinea) het volledige bedrag aan aftrek voor risicokapitaal meegenomen. 36 Bron: http://www.docufin.fgov.be/intersalgnl/thema/stat/Excel/TABLEAU_INVENTAIRE_2012_FINAL.xlsx. 48 Om tot dit bedrag te komen doen de vennootschappen die aan de definitie van KMO beantwoorden afstand van de volgende fiscale instrumenten37: Verlaagd opklimmend tarief 174 miljoen euro38 Verhoogde investeringsaftrek 75 miljoen euro39 Vrijgestelde gewestelijke steunmaatregelen 30 miljoen euro40 Winst en baten van vennootschappen per bijkomend personeelslid 7,5 miljoen euro41 Aftrek voor risicokapitaal (notionele intrestaftrek) 1.340 miljoen euro42 1.626,5 miljoen euro Om de tariefdaling budgettair neutraal te maken, dient dus nog 30 miljoen euro gecompenseerd te worden. In deze berekening is wel geen rekening gehouden met de terugverdieneffecten als gevolg van een verbeterd ondernemersklimaat. Deze 30 miljoen euro is een uitgave voor de overheid maar tegelijk ook een investering in toekomstige welvaart en welzijn. De KMO’s zijn de echte motor van de economie. Dat blijkt duidelijk uit onderstaande cijfers. Weet dat in het kader van deze rekenoefening een KMO wordt gedefinieerd als een onderneming met ten hoogste 50 werknemers. Het belang van deze ondernemingen werd al in de inleiding onderbouwd. De 30 miljoen euro waarvan sprake kan dus beschouwd worden als een wissel(geld) op de toekomst. 4.GEMEENSCHAPPELIJKE GECONSOLIDEERDE BELASTINGGRONDSLAG VOOR VENNOOTSCHAPEN (CCCTB) Ondernemingen die actief zijn op de interne markt moeten vandaag rekening houden met 28 verschillende fiscale systemen. Met de “CCCTB” zouden bedrijven de mogelijkheid krijgen om hun belastbare grondslag te bepalen volgens één uniform stelsel en alle verplichtingen uit te voeren in één lidstaat (one-stop-shop). De belastbare grondslag zal volgens een uitgewerkte formule, waarbij rekening wordt gehouden met de plaats van de activa, de werkgelegenheid en de verkopen, worden verdeeld over de lidstaten. Die passen er vervolgens hun eigen belastingtarief op toe. 37 Netto-kostprijs van de betreffende fiscale uitgave, gemiddelde van de aanslagjaren 2008-2011. http://www.docufin.fgov.be/intersalgnl/thema/stat/Excel/TABLEAU_INVENTAIRE_2012_FINAL.xlsx. 39 Idem. 40 Idem. 41 Idem. 42 Eigen schatting van het effect van de aftrek voor risicokapitaal op de ontvangsten in de vennootschapsbelasting voor vennootschappen die beantwoorden aan de criteria van artikel 15 Wetboek Vennootschappen, op basis van de cijfers van de FOD Financiën omtrent het bedrag aan aftrek voor risicokapitaal gebruikt door KMO-vennootschappen. Voor de aanslagjaren 2008-2011 gaat het over 3.942.656.169,94 euro. Aan een nominaal tarief van 33,99% betekent dit een belastingbesparing van 1.340.108.832,16 euro per jaar. 38Bron: 49 Voor internationaal actieve ondernemingen is deze gemeenschappelijke belastbare grondslag een hele stap vooruit. Het vergt enorm veel tijd en geld om de sterk verschillende belastingsystemen in de lidstaten te kennen en toe te passen. Voorts zouden ondernemingen alle formaliteiten moeten kunnen regelen met één en dezelfde fiscale administratie volgens het zogenaamde one-stop-shop principe. Dat voorkomt heel wat administratieve rompslomp. UNIZO VOORSTEL UNIZO pleit ervoor dat de Raad het voorstel tot een gemeenschappelijke en geconsolideerde grondslag voor vennootschapsbelasting – dat met een ruime meerderheid werd aangenomen in de plenaire vergadering van het Europees Parlement – nu ook snel verder uitwerkt en invoert. Ondernemers klagen immers meer en meer het ongelijke speelveld binnen de Europese Unie op fiscaal en sociaal vlak aan.43 5. MODERNE EUROPESE BTW Een bevraging van UNIZO in september 2012 toont aan dat BTW één van de belangrijkste struikelblokken is voor grensoverschrijdende handel in de Europese Unie.44 Het gebrek aan uniformiteit in administratieve verplichtingen, de verschillende BTW-nummers, de bewijslast die rust op de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen, de moeilijkheden bij de teruggave van BTW betaald in andere lidstaten, de verschillende wetgevingen of interpretaties van de richtlijn in de verschillende lidstaten zijn maar enkele voorbeelden van problemen die ontstaan bij het werken op de interne markt. De kosten voor het vervullen van de BTW-administratie worden door de economische evaluatie voor bedrijven geschat op 2% tot zelfs 8% van de geïnde btw. De capaciteit van kleinere bedrijven wordt overmatig belast, bovendien worden bedrijven met extra lasten geconfronteerd wanneer zij zich met intra-EU handel bezighouden.45 43 Dossier: “20 jaar Europese interne markt: KMO-kans of –nachtmerrie?”, UNIZO Studiedienst, april 2013 Dossier: “20 jaar Europese interne markt: KMO-kans of –nachtmerrie?”, UNIZO Studiedienst, april 2013 45 Mededeling van de Commissie over de toekomst van de BTW. Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter BTW-stelsel aangepast aan de eengemaakte markt, Europese Commissie, 6 december 2011 44 50 UNIZO VOORSTELLEN UNIZO vraagt een snelle invoering van een gestandaardiseerde BTW-aangifte en gestandaardiseerde verplichtingen in alle lidstaten. Op die manier kan ook het taalprobleem worden vermeden. Daaraan gekoppeld is ook de oprichting van een éénloketsysteem noodzakelijk, waarbij alle formaliteiten in de lidstaat van vestiging kunnen worden volbracht. Voor de teruggave van buitenlandse BTW moet een verrekening in de eigen aangifte in de lidstaat van vestiging voorzien worden. 6. PERMANENTE MOGELIJKHEID TOT RESERVERING VAN BELASTE RESERVES AAN 10% De Programmawet van 28 juni 2013 (Belgisch Staatsblad 1 juli 2013) heeft verstrekkende gevolgen voor de fiscale behandeling van liquidatieboni. De liquidatiebonus is het netto-actief dat bij de stopzetting van een vennootschap aan de aandeelhouders/vennoten wordt uitgekeerd. Tot 1 oktober 2014 bedraagt het tarief van de roerende voorheffing op liquidatieboni 10%. Vanaf 1 oktober 2014 echter stijgt het tarief van 10% naar 25%. Dit betekent dat de belasting op de zuurverdiende reserves van veel zelfstandige ondernemers stijgt met 150%. Een overgangsregeling laat toe dat bestaande belaste reserves alsnog in het kapitaal van de vennootschap worden ingebracht, mits betaling van 10% roerende voorheffing. Op die manier worden de bestaande belaste reserves “vastgeklikt” aan 10% en ontsnappen ze aan de verhoogde aanslag van 25%. De verhoging van de roerende voorheffing op liquidatieboni van 10 naar 25%, is een ondoordachte maatregel die zwaar zal wegen op het ondernemerschap. Uit eigen onderzoek van UNIZO blijkt dat tot 5% van de zelfstandige ondernemers met een vennootschap, niet alleen hun vennootschap maar ook hun activiteit als zelfstandige zullen stopzetten. UNIZO-VOORSTEL UNIZO vraagt in eerste instantie om de oorspronkelijke regeling inzake liquidatieboni te herstellen, en dus opnieuw een roerende voorheffing van 10% te voorzien. UNIZO heeft ook een alternatief uitgewerkt : een permanente mogelijkheid tot reservering van belaste reserves met het oog op een liquidatie. Het gaat om een fiscale maatregel die toelaat aan een vennootschap om jaarlijks een deel van de belaste reserves en/of de belaste winst te reserveren op een bijzondere rekening. In ruil voor het betalen van 10% roerende voorheffing. De belaste reserves waarop de 10% roerende voorheffing werd betaald, worden opgenomen in een overzichtstabel als bijlage bij de aangifte. Maar ze zijn volledig beschikbaar en kunnen dus naar believen worden aangewend binnen de onderneming. 51 Het gaat om een mogelijkheid, niet om een verplichting. Het staat vennootschappen vrij om belaste reserves als gewoon dividend uit te keren of om slechts over te gaan tot uitkering bij liquidatie, maar dan wel aan 25% roerende voorheffing. Voordelen Dit voorstel biedt heel wat voordelen ten opzichte van zowel de tariefverhoging van 10% naar 25% als ten opzichte van de bestaande overgangsregeling: De overheid krijgt op recurrente basis geld binnen. Dit in tegenstelling tot de huidige regeling waarbij er slechts bij liquidatie 10% of in de toekomst 25% RV op de opgebouwde reserves wordt betaald of in het kader van de overgangsregeling slecht 10% op de bestaande reserves wordt betaald De reserves hebben de facto het statuut van fiscaal kapitaal, maar dan zonder dat er een kapitaalsverhoging moet plaatsvinden en dus zonder kosten De uiteraard terechte polemiek over de verhoging van 10% naar 25% zal verdwijnen De RV op de liquidatieboni wordt jaar na jaar en dus in stukjes voldaan in tegenstelling tot nu. Dat maakt het financieel draaglijker De kapitaalsbasis van ondernemingen wordt versterkt. De regering heeft herhaaldelijk verklaard dat zij veel belang hecht aan een gezonde financiële basis voor de KMO’s. Door liquidatieboni fiscaal op dezelfde manier te behandelen als gewone dividenden verdwijnt er echter een prikkel voor KMO’s om reserves op te bouwen Het onderscheid tussen nieuwe KMO-aandelen uitgegeven na 1 juli 2013 en de bestaande aandelen wordt niet langer relevant voor wat de liquidatiebonus betreft (zij het dat voor gewone dividenden het onderscheid nog altijd blijft bestaan) Het probleem dat was ontstaan doordat de verlaagde RV van 15% slechts geldt voor dividenden uit nieuwe KMO-aandelen uitgegeven na 1 juli 2013 en niet voor de liquidatieboni, wordt opgelost Een dergelijke maatregel zou vooral rust en zekerheid brengen. Daar waar nu sommige vennootschappen misschien niet zijn overgegaan tot de inbreng van de bestaande reserves in de hoop dat bij de regeringsvorming de verhoging van 10% naar 25% alsnog zal worden teruggedraaid. 7.EEN NIEUWE FISCAAL PACT MET DE LOKALE BESTUREN De budgettaire uitdagingen van de lokale besturen en dan meer bepaald de steden en gemeenten in het bijzonder zijn enorm. UNIZO vreest dat een deel van de budgettaire inspanningen zal worden afgewenteld op de belastingbetalers en dan met name de zelfstandige ondernemers. Uit de telling die UNIZO in het kader van zijn dossier “Ondernemersbelastingen in de 13 Vlaamse centrumsteden en de stad Brussel” heeft gedaan, blijkt dat er maar liefst 48 (!) soorten belastingen en retributies bestaan46. 46 http://www.UNIZO.be/geldenbelastingen/viewobj.jsp?&id=4813952 52 Lokale belastingen hebben niet alleen een financiële impact op zelfstandige ondernemers, vaak gaat het ook om belastingen of retributies die (veel) administratieve rompslomp veroorzaken. En dit laatste is iets wat absoluut moet worden vermeden. Daarom wil UNIZO door middel van een nieuw fiscaal pact de lokale belastingdruk verlagen en de lokale fiscaliteit vereenvoudigen. Op 1 februari 2008 stelde de Vlaamse regering het eerste Lokaal Pact47 voor aan de Vlaamse gemeenten. Eind mei 2008 traden alle gemeenten toe tot het pact waarin duidelijke engagementen zaten voor beide partijen. Zo nam de Vlaamse regering een gedeelte van de uitstaande leningsschulden van gemeenten over en compenseerde ze de vervroegde afschaffing van de Elia-heffing en de vrijstelling en vermindering van onroerende voorheffing voor respectievelijk materieel en outillage en energiezuinige woningen. Tegenover deze voordelen van de Vlaamse regering moesten de gemeenten zich verbinden tot een aantal fiscale maatregelen. Zo mochten de belastingen voor het jaar 2009 niet verhoogd worden, moesten de gemeenten de forfaitaire belasting op huisvuil, de belasting op kantoorruimte en de belasting op tewerkgesteld personeel afschaffen en in het algemeen een bedrijfsvriendelijke en transparante fiscaliteit voeren. Deze verplichtingen liepen tot eind 2012. Het basisprobleem, namelijk de wildgroei aan lokale belastingen, werd niet aangepakt. Voor de zelfstandige ondernemers was de uitkomst tamelijk beperkt : louter de belastingen op personeel en kantoorruimte, belastingen die nog slechts sporadisch voorkwamen in de Vlaamse gemeenten, werden afgeschaft. Het fiscaal compensatiefonds werd midden 200748 door de Brusselse regering opgericht met de bedoeling om de gemeenten meer te betrekken bij de economische ontwikkeling van het Brussel Hoofdstedelijk Gewest door een gunstig fiscaal ondernemingsklimaat in de verschillende gemeenten te creëren. Met uitzondering van Sint-Lambrechts-Woluwe hebben 18 van de 19 Brusselse gemeenten de samenwerkingsovereenkomst met het Gewest om bij te dragen aan de economische ontwikkeling, getekend. Vanuit het fiscaal compensatiefonds werden de gemeenten gecompenseerd voor het verlies aan inkomsten die de ze hadden bij de afschaffing van de PC-taks en de belasting op drijfkracht. Deze twee belastingen werden door alle gemeenten dan ook afgeschaft. In 2011 werd in dit kader de belasting op de kantoorgebouwen (gelegen aan industriële gebouwen) op de GOMBindustrieterreinen geannuleerd. Dit laatste betrof maar een klein aantal bedrijven. Helaas hebben de gemeenten het tweede luik van deze ordonnantie bijna niet uitgevoerd : namelijk werken aan een vereenvoudiging en een harmonisering van haar fiscaliteit. Voor de Brusselse ondernemers is er op dit vlak nog weinig veranderd. 47 Tekst te raadplegen via de website van het Agentschap voor Binnenland Bestuur : http://www.binnenland.vlaanderen.be/lokaal_pact/index.htm 48 Ordonnantie van 19 juli 2007 ertoe strekkende de gemeenten te betrekken bij de economische ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, B.S. 24/08/2007. 53 UNIZO-VOORSTELLEN Voor Vlaanderen en Brussel UNIZO stelt voor dat de Vlaamse overheid en het Brusselse Gewest middels een nieuw fiscaal pact de lokale fiscale en administratieve druk op zelfstandige ondernemers verlichten. Dit nieuwe fiscaal pact met de Vlaamse en de Brusselse gewestregering moet teruggrijpen naar de oorspronkelijke bedoeling van het eerste fiscaal pact: het aanpakken van de wildgroei van de reglementen, wat moet leiden tot een lastenverlaging. En vooral tot een afschaffing van de economisch onproductieve belastingen. Een beperking van reglementen en eenvormigheid tussen steden en gemeenten van de overblijvende belastingen moet een streefdoel zijn. Modelreglementen dienen voortaan als basis voor de opmaak van lokale belastingreglementen. De gewestelijke administraties kunnen hierbij een rol spelen. In Vlaanderen stelt het Agentschap Binnenlands Bestuur momenteel reeds 5 modelreglementen ter beschikking, deze oefening is nog te beperkt. De praktijk moet worden veralgemeend. Wat Brussel betreft, vraagt UNIZO dat het kader inzake economische samenwerking dat door de Brusselse Regering is uitgetekend met de Ordonnantie van 19 juli 2007 49, concreet wordt ingevuld. Onder meer voor wat de harmonisering van de gemeentelijke fiscaliteit betreft. Juridisch zijn er nauwelijks grenzen aan de bevoegdheid en creativiteit van de gemeenten om belastingen op te leggen. Het debat moet worden aangegaan of geen (wettelijke) initiatieven nodig zijn om te komen tot een meer geharmoniseerde lokale fiscaliteit. Vlaanderen en Brussel moeten hier het voortouw nemen en de gemeenten de instrumenten aanreiken om hun fiscaliteit te harmoniseren en de lokale belastingen zeker niet te verhogen, eerder te verlagen. Voor de federale overheid De overheid zou de opbrengst van de aanvullende crisisbelasting (ACB -3%) kunnen toewijzen aan de gemeenten, op voorwaarde dat de gemeenten de belasting op ondernemingen hervormen zoals hierboven aangegeven. Een pact tussen de federale overheid, de Vlaamse overheid en de gemeenten lijkt hiervoor de beste methode. UNIZO verkiest een toewijzing van de opbrengst van de aanvullende crisisbelasting in plaats van het invoeren van gemeentelijke opcentiemen op de vennootschapsbelasting. Door het doorschuiven van de opbrengst van de ACB stijgt immers de belastingdruk voor de vennootschappen niet. De invoering van gemeentelijke opcentiemen op de vennootschapsbelasting zou daarentegen wel leiden tot een stijging van de belastingdruk. 49 Ordonnantie ertoe strekkende de gemeenten te betrekken bij de economische ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 19 juli 2007. 54 8.KMO-VRIENDELIJKE OMZETTING VAN DE BOEKHOUDRICHTLIJN De Richtlijn 2013/34/EU wijzigt op heel wat vlakken de bestaande Europese boekhoudwetgeving, met name de vierde en zevende boekhoudrichtlijn. De nieuwe richtlijn moet uiterlijk tegen 20 juli 2015 in nationale wetgeving zijn omgezet. Al kan de toepassing van de nieuwe wetgeving verdaagd worden tot 1 januari 2016 of in de loop van 2016 voor boekjaren die dan pas aanvatten. UNIZO-VOORSTELLEN UNIZO vraagt dat de federale regering bij het omzetten van de richtlijn: De optie om het zogenaamde “substance over form”-principe niet licht, zodat de band tussen het boekhoudrecht en het fiscaal recht behouden blijft. Bij “substance-over-form” is niet de juridische kwalificatie maar wel de economische praktijk de leidraad. Dit zou echter betekenen dat de traditionele band tussen het boekhoudrecht en het fiscaal recht doorbroken wordt. En dat is geen optie. Het bestuursverslag voor kleine ondernemingen niet uitbreidt met de sociale balans. Het bestuursverslag is een nieuw document dat bij de jaarrekening moet worden gevoegd. Voor UNIZO is het vanzelfsprekend dat bij de omzetting van de nieuwe Boekhoudrichtlijn rekening gehouden wordt met de bepalingen uit de Richtlijn betreffende de micro-ondernemingen. Om op die manier tot een geharmoniseerd boekhoudrecht te komen voor micro-, kleine en grote ondernemingen met respect voor de Europese regels. 55 4. EEN BETER FINANCIEEL KADER VOOR ONDERNEMERS Dat het financiële kader van een onderneming cruciaal is voor het al dan niet slagen van de onderneming, hoeft geen verdere uitleg. Een onderneming heeft middelen nodig en haalt die middelen uit haar eigen prestaties en/of uit externe financiering. Hapert één van beiden, dan zal dit op korte termijn gevolgen hebben voor de werking van de onderneming in haar geheel. Toch krijgen steeds meer ondernemingen moeilijkheden met dit financiële kader. Handelsonderzoeksbureau Graydon waarschuwt bijvoorbeeld al langer dat KMO’s door hun reserves heen zitten en het aantal wanbetalingen piekt. Jaarlijks verliezen ondernemingen in België maar liefst 9 miljard euro aan onbetaalde facturen. Bovendien wordt vanuit alle hoeken verklaard hoe moeilijk ondernemingen aan (broodnodig) vers kapitaal geraken. De combinatie van al deze verschillende elementen zorgt voor een neerwaartse spiraal, waarvan de resultaten tekenend zijn: elk jaar opnieuw wordt een nieuw record gebroken op het vlak van het aantal faillissementen: in 2013 gingen nog meer dan 12.000 ondernemingen overkop, goed voor bijna 28.000 banen die bedreigd werden. Daar komt nog bovenop dat volgens het Unizo KMO-rapport 16,3 % van de Belgische KMO’s een groot risico op faling vertonen. De oplossingen om deze spiraal te doorbreken gaan verder dat het strikte financiële kader dat hier verder wordt besproken, en hebben onder andere ook te maken met een vermindering van sociale en fiscale lasten en een sterker concurrentievermogen. Maar het spreekt voor zich dat zonder bijkomende maatregelen om het financiële kader van ondernemingen te versterken, het doorbreken van de negatieve spiraal niet mogelijk zal zijn. 1.FINANCIERING Een vlotte KMO-financiering is al decennia een belangrijk onderwerp. Sinds de financiële crisis van eind 2008 kwam de financiering van KMO’s extra onder druk. Unizo peilde de laatste jaren regelmatig naar de moeilijkheden die KMO’s ondervinden bij financiering door de banken. Bij de laatste bevraging (juni 2013, KMO-Barometer van Unizo) antwoordde een derde van de KMO’s dat ze problemen ervaren met het verkrijgen of behouden van kredieten bij de bank. Het gaat dan alleen om die KMO’s die een banklening hadden lopen of recent een aanvraag tot wijziging hadden ingediend. Negen maanden eerder (september 2012) antwoordde een kwart van de KMO’s bevestigend op dezelfde vraag. De evolutie is dus zeker nog niet positief. Ook andere studies (zie o.a. Kefik) tonen aan dat er problemen blijven op het vlak van kredietverlening aan KMO’s. 56 UNIZO-VOORSTELLEN Een dynamisch Participatiefonds in Vlaanderen en Brussel Door de 6de staatshervorming wordt het Participatiefonds overgedragen aan de gewesten op 1 juli 2014. Concreet gaat het Participatiefonds dan in vereffening en dit gedurende een overgangsperiode van 8 jaar. Tijdens die periode zal het Participatiefonds de kredietdossiers uit het verleden beheren en ook nog een aantal activiteiten kunnen verderzetten, o.a. op vraag van een gewest. Maar kredietverstrekking zal vanaf die datum niet meer door het federale Participatiefonds gebeuren, wel door op te richten regionale instellingen. Voor Unizo is het van groot belang dat een dynamisch geregionaliseerd Participatiefonds de verstrekking van de achtergestelde leningen aan KMO’s in Vlaanderen en Brussel verderzet. Daarbij moeten de nieuwe instellingen over voldoende autonomie beschikken en werken via het principe van een rollend fonds : de leningen aan KMO’s worden gefinancierd via startkapitaal van de Vlaamse of Brusselse overheid, via de jaarlijkse storting van de federale middelen (Vlaanderen: 13,25 mio, Brussel: 2,5 mio ), en via terugbetaling van verstrekte leningen. Ook is het van belang dat leningen zonder tussenkomst van banken verder verstrekt worden vanuit dit nieuwe fonds, zoals de huidige startlening. Crowdfunding laten doorbreken Op het vlak van KMO-financiering mag ook niet alle heil van de banken verwacht worden. In het verleden werden – vaak op vraag van Unizo – overheidsinstrumenten ontwikkeld om de financiering van KMO’s te ondersteunen, naast of ter ondersteuning van bankfinanciering. (Participatiefonds, waarborgregelingen, winwinlening,..). Unizo vraagt nu dat de overheden initiatieven nemen om crowdfunding in België te laten doorbreken. Bij crowdfunding wordt beroep gedaan op een groot aantal mogelijke financiers (de massa of “crowd”) die elk een beperkte hoeveelheid financiële middelen aanreiken om zo toch de beoogde financiering te bereiken. Om die middelen bij elkaar te krijgen wordt een internetplatform ingezet. Op suggestie van Unizo werd crowdfunding opgenomen in het Bankenplan van de Vlaamse regering. Meer bepaald werd een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden om crowdfunding in Vlaanderen te stimuleren. Uit het onderzoek bleek o.a. dat crowdfunding in Vlaanderen achterloopt t.o.v. buurlanden zoals Verenigd Koninkrijk en Nederland. Eigen onderzoek van Unizo (KMO-Barometer, maart 2012) toonde nochtans aan dat de belangstelling bij KMO’s voor crowdfunding groot is : 30 % van de bevraagde ondernemers heeft interesse om via crowdfunding te lenen. 57 Unizo vraagt concreet : Op het federale niveau : Voor bedragen in kapitaal of leningen boven de 100.000 euro die worden opgehaald bij het publiek geldt er momenteel een verplichting tot publicatie van een prospectus die vooraf door de toezichthouder (FSMA) is goedgekeurd. Aangezien dit een rem zet op initiatieven inzake crowdfunding pleit Unizo ervoor om deze grens op te trekken tot minstens 1 miljoen euro. In het V.K. geldt momenteel bijvoorbeeld een grens van 5 miljoen euro. Op Vlaams niveau : Unizo vraagt dat er bij decreet een variant wordt uitgewerkt op de winwinlening die specifiek voor crowdfunding wordt ingezet, de crowdlening. Daarbij blijft het fiscale voordeel voor de kredietgever gelden, maar worden enkele bepalingen aangepast (zoals een verhoging van de maximale rentevoet) of ingevoerd (zoals een maximale vergoeding voor het crowdfundingplatform). Op Brussels niveau verdienen de alternatieve financieringsvormen eveneens bijkomende aandacht. Wat betreft ‘crowdfunding’ beveelt UNIZO de gewestelijke overheid aan om de initiatieven van dit type te ondersteunen, aan te moedigen maar eveneens te omkaderen. Het mogelijk maken van een “winwinlening” in Brussel is een belangrijke prioriteit. Deze voorziening kan een hefboom zijn voor het scheppen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien kan het in combinatie met de Vlaamse winwinlening investeringen van Vlamingen in Brussel of omgekeerd, aantrekkelijk maken. Wellicht is het ook een maatregel die de gebruiken binnen familiale ondernemingen kan formaliseren. Bankreglementering en Basel : veiliger bankieren maar niet ten koste van de KMO’s Wat we absoluut moeten vermijden is dat de bankencrisis uit 2008 nog eens wordt herhaald. Daarvoor is een striktere reglementering van de banken essentieel. Maar even belangrijk is dat de financiering van KMO’s niet komt te lijden onder een striktere reglementering van de banken. De financiering van KMO’s was overigens op geen enkele manier aanleiding tot de crisis. De zogenaamde Basel III reglementering en de Europese vertaling in de CRD IV richtlijn zijn intussen een feit. Belangrijk daarbij is dat voor KMO-financiering een correctiefactor werd voorzien, zodat (bij een niet-gesofisticeerd risicomodel) de bank voor elke 100 euro krediet 6 euro kapitaal moet voorzien. Het probleem is nu dat banken die met gesofisticeerde risicomodellen werken de mogelijkheid hebben om aan bepaalde activa een heel laag risicogewicht te geven, veel lager dan 6 %. Daardoor kan er een soort interne concurrentie binnen de bank ontstaan, die met een eigen vermogen van 6 euro liever geld belegt in 200 of 300 euro overheidsobligatie met een goede rating dan in 100 euro KMO-krediet. Het Basel comité onderzoekt nu of banken altijd een minimumpercentage aan eigen vermogen op activa moeten aanhouden (bijvoorbeeld 3 of 5 %), ongeacht de risicoweging. Dit zou een halt toe roepen aan extreem hefboombankieren. Unizo vraagt dat dit inderdaad wordt ingevoerd en dat het minimumpercentage zo dicht mogelijk bij de 6 % voor KMO-financiering wordt vastgelegd. 58 Een evaluatie van de Europese financieringsinstrumenten (EIB/EIF) Als antwoord op de financiële crisis en de moeilijkere financiering van KMO’s heeft Europa de mogelijkheden voor KMO-financiering via de eigen instrumenten verruimd. De Europese Investeringsbank (EIB) kan in 2013 tot 17 miljard aan KMO-leningen financieren. Deze KMO-leningen worden toegekend via de banken die per lening minstens een even groot aandeel financieren. De lening van de EIB moet een financieel voordeel inhouden voor de betrokken KMO, en de KMO moet ook over dit voordeel worden ingelicht. Uit de gegevens van de EIB (www.eib.be) blijkt dat 3 Belgische grootbanken deze leningen aanbieden. Voor het overige is er echter weinig informatie beschikbaar. Unizo vraagt een evaluatie van deze KMOleningen, waarbij onderzocht moet worden of dit product de meest aangewezen weg is om de financiering van KMO’s te ondersteunen. Het Europees Investeringsfonds (EIF) waarborgt leningen aan KMO’s. In België gebeurt dat onder meer voor leningen van het Participatiefonds. De volgende Vlaamse en Brusselse regeringen moeten er voor zorgen dat in de toekomst de regionale fondsen van de EIF-waarborg kunnen genieten. 2.BETALINGSVERKEER Een goede eigen financiering hangt samen met een efficiënt betalingsverkeer. Handelaars worden vandaag geconfronteerd met tal van betaalmogelijkheden, en telkens wordt hen een stuk van hun winst gevraagd voor de verwerking van die betaalmogelijkheden. Handelaars zijn meer dan bereid om de consument op dit vlak een grote flexibiliteit aan te bieden, maar dit zorgt ook voor verschillende investeringen (er bestaan verschillende debet - kredietbetaalschema’s, papieren maaltijdcheques, elektronische maaltijdcheques-, ecocheques, online betaalmogelijkheden in het kader van ecommerce, waardebonnen, …) en administratieve lasten die vaak een (te) grote overheadkost met zich meebrengen. Volgens UNIZO moeten daarom de volgende maatregelen genomen worden in de volgende legislatuur: UNIZO-VOORSTELLEN Op het vlak van elektronisch betalen Op de markt van elektronisch betalen moet meer concurrentie komen. De Europese Unie heeft hiertoe reeds de eerste stappen gezet in het kader van de ‘ Single European Payments Area’ ( SEPA), waarmee ze een eengemaakte Europese betaalmarkt voor girale betalingen voor ogen heeft. Op het vlak van kaartbetalingen vereist SEPA onder meer dat betalingen met de kaart via eenzelfde Europese standaard moeten verlopen, zodat concurrentie tussen betalingsdienstaanbieders gemakkelijker wordt. Door deze concurrentie moet elektronisch 59 betalen goedkoper en efficiënter worden. In de komende legislatuur is het daarom cruciaal deze eengemaakte betaalmarkt voor elektronische betalingen te voltooien en er voor te zorgen dat alle kaartbetalingen aan dezelfde uniforme SEPA-standaarden voldoen. Het voorzien van ruimere mogelijkheden van co-badging ( het plaatsen van verschillende betaalschema’s op één kaart), zodat vooral nieuwe betaalschema’s makkelijker op de markt kunnen komen en voor concurrentie kunnen zorgen. Een groot deel van de transactiekost die een handelaar betaalt voor de verwerking van een elektronische betaling bestaat uit een vergoeding die banken aan elkaar aanrekenen, de zogenaamde interchange fee. In juli 2013 publiceerde de Europese Commissie een voorstel van verordening waarbij ze deze vaak hoge en weinig transparante interchange fee wil beperken tot 0,2% (debetkaart) en 0,3% (kredietkaart). Volgens UNIZO is het een goede zaak dat deze interchange fee onder de loep wordt genomen, maar gaat het voorstel van de Commissie niet ver genoeg aangezien de voorgestelde grens voor debetkaarttransacties ruim boven de huidige Belgische interchange fee ligt en anderzijds kan getwijfeld worden aan de noodzaak van het bestaan van zo’n vergoeding. Voor UNIZO moet de verordening daarom beter voorzien in een uitdoofscenario waarbij over een termijn van 5 jaar interchange fees zouden verdwijnen. Op het vlak van cash geld Er moet voorzien worden in een systeem van afrondingsregels voor het afronden van prijzen op 5 eurocent, zodat het gebruik van de muntstukken van 1 en 2 eurocent kan worden afgebouwd. Deze muntstukken betekenen immers een te hoge administratie voor ondernemers, en een onverantwoorde kost op de begroting. Er moet een uniforme Europese regelgeving in verband met het verbod om grote bedragen in cash geld te ontvangen. Nu verschillen de drempels boven dewelke een betaling niet in cash geld mag worden uitgevoerd van lidstaat tot lidstaat, wat vooral in de grensstreken voor oneerlijke concurrentie zorgt. 3.BETALINGSPROBLEMEN In 2011 werd voor het eerst de kaap van 10.000 faillissementen op jaarbasis gerond, in 2013 steeg dit aantal al tot meer dan 12.000. Volgens het KMO-rapport van UNIZO en Graydon heeft 16,3 % van de Belgische KMO’s een verhoogde kans op faillissement. Het mag duidelijk zijn dat deze betalingsproblemen in eerste instantie afhankelijk zijn van de economische factoren. Een oplossing voor de problematiek moet dan ook in eerste instantie daar gezocht worden ( verlaging van de lasten, …. ). Toch mag een oplossing van de betalingsproblematiek volgens UNIZO niet alleen op dat domein worden gezocht, maar moet ook oog worden gehouden voor bijkomende maatregelen: 60 UNIZO-VOORSTELLEN Op het vlak van de strijd tegen betalingsachterstand In 2013 werd Richtlijn 2011/7/EU ter bestrijding van betalingsachterstand in handelstransacties omgezet in Belgisch recht. De wetgever heeft evenwel de kans laten liggen om de omzetting te modelleren naar een efficiënt instrument dat aangepast is aan de noden van de Belgische KMO’s. Vooral het feit dat aan overheden weliswaar een maximale betaaltermijn van 60 dagen wordt opgelegd, maar dat diezelfde overheden anderzijds wel de mogelijkheid krijgen om de verificatietermijn ( dit is de termijn die overheden krijgen om ingediende facturen te controleren, alvorens de betaaltermijn begint te lopen), contractueel uit te breiden tot méér dan 30 dagen vormt een probleem. In de komende legislatuur moeten deze verificatietermijn én betalingstermijn dan ook grondig worden opgevolgd. Moest vervolgens blijken dat deze betalingstermijnen van overheden niet (voldoende) zijn ingekort, vraagt UNIZO dat de mogelijkheid om de verificatietermijn contractueel uit te breiden alsnog zou worden uitgesloten. In uitvoering van artikel 10 van Richtlijn 2011/7/EU keurde de Ministerraad in december 2013 een betalingsbevelprocedure voor onbetwiste schuldvorderingen goed. Naar analogie met Verordening (EG) nr. 861/2007 moet volgens UNIZO daarnaast ook een procedure voor geringe betwiste vorderingen worden ingevoerd, zodat ondernemingen ook voor dergelijke vorderingen sneller en goedkoper kunnen optreden tegen wanbetaling om zo hun financiële positie beter te beschermen. Op het vlak van preventie van faillissementen Er moet een grondig debat over de grondslagen van de WCO worden georganiseerd. Ondanks de nobele doelstelling van deze wetgeving, moet in de praktijk worden vastgesteld dat nog steeds 70% van de ondernemingen die beroep doen op de wet, uiteindelijk toch failliet gaan. De wet slaagt er op dit moment dus (nog) niet in om haar doelstelling waar te maken en ondernemingen van het faillissement af te wenden. Recent werd deze wet reeds op bepaalde punten gewijzigd, om tegemoet te komen aan de vele klachten die de wet veroorzaakte, onder andere over misbruiken en een te beperkte informatieverlening naar de schuldeisers toe. Hoewel deze wijzigingen absoluut noodzakelijk waren, was het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om niet aan de grondslagen van de WCO zelf te raken. UNIZO blijft voorstander van het behoud van de WCO, maar gezien het feit dat de wet op dit moment niet in haar doelstelling slaagt, en anderzijds wel een verregaande impact heeft op de schuldeisers, moet een debat worden georganiseerd over de grondslagen van de wet en over haar wijzigingen, en moeten waar nodig verdere aanpassingen doorgevoerd worden: UNIZO pleit er onder andere voor om de toegang tot de WCO procedure te verstrengen, namelijk door grotere controle op de herstelkansen van de onderneming. Daarnaast moet ook het principe van de schuldvermindering herwerkt worden. Momenteel moeten KMO’s vaak tot 90 % van hun schuldvordering laten vallen. Dit moet aangepast worden zodat KMO’s een groter deel van hun schuldvordering kunnen recupereren. Dit zal ook een sneeuwbaleffect vermijden. 61 In het verlengde daarvan moet een sterkere nadruk worden gelegd op private initiatieven om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden. Zij staan immers het dichtst bij de ondernemer en krijgen dan ook vaak meer vertrouwen van de onderneming dan overheidsinitiatieven. Deze private initiatieven moeten evenwel verder ondersteund worden om op termijn tot een permanent opgezette structuur te komen. Hiertoe moeten de bevoegde overheden onder andere voorzien in de nodige uitvoeringsbesluiten voor artikel 8 WCO, zodat private initiatieven om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden officieel erkend kunnen worden, en de nodige samenwerkingsverbanden met rechtbanken kunnen opzetten. Bovendien kan dergelijke erkenning er toe bijdragen kwaliteitsvolle initiatieven van minder kwaliteitsvolle te onderscheiden. Op het vlak van tweedekansondernemerschap Een failliete eenmanszaak moet binnen het jaar na het vonnis van faillietverklaring de verschoonbaarheid kunnen krijgen, tenzij de rechter duidelijke aanwijzingen van fraude heeft. Nu wordt over de verschoonbaarheid meestal pas bij de afsluiting van het faillissement beslist, waardoor de gefailleerde soms jaren moet wachten op duidelijkheid. Ook de gevolgen van de verschoonbaarheid zelf moeten verduidelijkt worden, zeker in het kader van het loonbeslag. De collectieve schuldenregeling moet onverkort openstaan voor gefailleerde zelfstandigen (die nu een wachttermijn van 6 maanden moeten respecteren). Daarnaast moet de combinatie tussen de collectieve schuldenregeling en het zich opnieuw doen inschakelen in het economische weefsel als ondernemer, makkelijker worden gemaakt. 62 5.EEN BETER SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGE Ondernemers nemen veel persoonlijke risico’s. Ze werken keihard, bouwen hun eigen zaak uit, creëren tewerkstelling en houden er natuurlijk ook een eigen inkomen aan over. Op het vlak van de sociale zekerheid zijn er grote verschillen tussen de zelfstandigen en de werknemers die zij tewerk stellen. Dit zowel op het vlak van de sociale bijdragen, als op het vlak van de sociale rechten. Het sociaal statuut van de zelfstandigen is erg sober. De kerndomeinen zijn pensioen, arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en kinderbijslag. Daarnaast zijn er geen grote uitgavenposten. Er is een faillissementsverzekering, maar die mag zeker niet worden verward met het uitgebreid systeem van de werkloosheidsverzekering, zoals dat bij de werknemers geldt. De uitkering wordt enkel betaald in noodsituaties (faillissement, collectieve schuldenregeling, sommige gevallen van gedwongen stopzetting) en de termijn is beperkt tot 12 maanden. Ook andere typische regelingen uit het werknemersstelsel, zoals tijdskrediet en ouderschapsverlof, zijn bij de zelfstandigen niet terug te vinden. Binnen de uitgavedomeinen valt het op dat de uitkeringen quasi forfaitair zijn. Het maximumpensioen (18.342,43 EUR voor een gezinspensioen en 14.673,95 EUR voor een alleenstaande) ligt amper hoger dan het minimumpensioen (16.844,73 EUR voor een gezinspensioen en 12.731,29 EUR voor een alleenstaande). De uitkeringen in geval van arbeidsongeschiktheid of invaliditeit zijn niet gekoppeld aan het vroegere inkomen en zijn volledig forfaitair. Hetzelfde geldt voor de faillissementsuitkering. Ook wat de betaling van sociale bijdragen betreft, gelden bijzondere principes die niet vergelijkbaar zijn met het werknemersstelsel. Zo zijn zelfstandigen in hoofdberoep altijd ten minste de minimumbijdrage verschuldigd, zelfs als zij geen of weinig inkomsten hebben. De minimumbijdrage wordt berekend op een jaarlijks inkomen van 12.830,63 EUR en bedraagt 733,55 EUR per kwartaal. Het tarief van de sociale bijdragen daalt naarmate het inkomen stijgt. Een zelfstandige betaalt 22% sociale bijdragen op de inkomensschijf tot 55.405,04 EUR en 14,16% sociale bijdragen op de inkomensschijf tussen 55.405,04 EUR en 81.649,49 EUR. Op het gedeelte van het inkomen dat 81.649,49 EUR overschrijdt, zijn geen sociale bijdragen verschuldigd. Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de sociale bescherming van een werknemer en een zelfstandige van 58 jaar en met een loopbaan van 38 jaar er uit ziet als volgt (bruto jaarloon/bruto inkomen 48.720 EUR) : 63 Tabel 7: Vergelijking tussen sociale bescherming werknemer en zelfstandige50 Werknemer Zelfstandige Opzegvergoeding Ja. Concreet aantal weken/maanden afhankelijk van anciënniteit bij de laatste werkgever Nee Brugpensioen Ja. Indien sectorCAO of indien opzegtermijn doorloopt tot 60 jaar. Nee Onbeperkt in de tijd. Tot aan de leeftijd van 65 jaar. Werkloosheidsvergoeding = 1.248 EUR per maand Brugpensioenvergoeding = +/- 600 EUR per maand (afhankelijk van laatste loon en afspraak met werkgever) Werkloosheid Ja. Indien geen brugpensioen. Onbeperkt in de tijd. Tot aan de leeftijd van 65 jaar. Pensioen op 65 jaar Enkel in geval van faillissement, collectieve schuldenregeling of gedwongen stopzetting (ramp, brand, allergie). Werkloosheidsvergoeding = 1.603 EUR. Geleidelijke afbouw in de tijd, maar door anciënniteitstoeslag geen echte degressiviteit. Gedurende maanden. Volledige periode tot aan pensioen is gelijkgesteld. Uiteindelijke loopbaan = 45 jaar. Geen enkele gelijkstelling. Pensioen als alleenstaande 20.000 EUR per jaar maximum 12 Uitkering = 1.403,72 EUR indien gezinslast of 1.060,94 EUR indien alleenstaande. Pensioen als alleenstaande = 10.000 EUR per jaar = Zelfstandigen willen vooral vrijheid en flexibiliteit om te ondernemen. Daarnaast zijn ook vragende partij voor een uitgebouwde sociale bescherming. Dit betekent echter helemaal niet dat ze een regeling gelijkaardig aan de werkloosheid voor werknemers willen invoeren of dat ze er regelmatig 50 Hypothese: vergelijking tussen sociale bescherming (1) in geval van ontslag van een werknemer van 58 jaar met 38 jaar loopbaan en een bruto jaarloon 48.720 EUR (= maandloon van 3500 EUR) en (2) gedwongen stopzetting van activiteit van een zelfstandige van 58 jaar met een loopbaan van 38 jaar die eenzelfde bruto inkomen heeft. 64 tussenuit willen kunnen knijpen door het opnemen van tijdskrediet of ouderschapsverlof. Deze systemen passen niet bij het karakter van de zelfstandigen. De meesten werken lange uren en laten hun zaak liefst zo weinig mogelijk in de steek. Ook als het slecht gaat, blijft de ondernemersgeest er in zitten. Wie een faillissement heeft meegemaakt of gedwongen de zaak heeft moeten stopzetten, wil meestal zo snel mogelijk terug aan de slag. Zelfstandigen zijn dan ook niet bereid om dure systemen zoals een werkloosheidsverzekering of tijdskrediet gezamenlijk te financieren. Op het vlak van pensioen, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit willen ze wel dezelfde minimumbescherming kunnen genieten als de werknemers. Gedurende de periodes dat ze geen inkomen meer kunnen verwerven hebben zowel werknemers als zelfstandigen recht op een menswaardig bestaan. Dit houdt in dat eenieder die daarvoor de bijdragen betaald heeft, recht heeft op dezelfde minimumuitkering. Als het er om gaat om bovenop deze minimumbescherming bijkomende rechten op te bouwen, geven zelfstandigen de voorkeur aan aanvullende verzekeringen die ze zelf financieren en die door de overheid ondersteund worden. De grootste uitdaging binnen het sociaal statuut is – net zoals bij de werknemers – de vergrijzing. Tussen 2012 en 2030 komen er 77.000 gepensioneerden bij. De pensioenuitgaven zullen stijgen van 0,8% van het BBP naar 1% in 2030. In euro’s van vandaag moeten we tegen 2030 dus zo’n 750 miljoen EUR vinden om de stijgende pensioenlast binnen het zelfstandigenstelsel te financieren. Een deel van dit bedrag kan opgevangen worden door het structureel overschot van meer dan 200 miljoen EUR dat het sociaal statuut vandaag heeft. De rest zal zowel aan inkomsten- als aan uitgavenzijde moeten worden gevonden. Een verhoging van de sociale bijdragen is voor Unizo niet bespreekbaar. Bij de integratie van de kleine risico’s vanaf 1 januari 2008 werd het tarief van de sociale bijdragen reeds opgetrokken. Door de economische crisis en de sociale impact ervan op de zelfstandigen is er geen marge meer om de lasten op (zelfstandige) arbeid nog meer te verhogen. Wel is het belangrijk om zoveel mogelijk zelfstandigen actief te maken en te houden. Zelfstandig ondernemerschap moet gestimuleerd worden (zie hoofdstuk [x] van dit memorandum) en actieve zelfstandigen moeten ondersteund worden bij de combinatie tussen arbeid en gezin. Daarnaast zijn verdere pensioenhervormingen nodig. Hoewel de zelfstandigen nu reeds langere loopbanen uitbouwen dan de werknemers, zullen ook deze loopbanen nog moeten worden verlengd (zie hoofdstuk [x] van dit memorandum). Gelet op de soberheid van het sociaal statuut van de zelfstandigen kan men moeilijk besparingen doorvoeren. De uitgaven zullen echter wel in toom gehouden moeten worden. Naast de pensioenuitgaven, roept de sterke stijging van het aantal arbeidsongeschikte (+ 6%) en invalide zelfstandigen (+16%) gedurende de laatste jaren bezorgdheid op. Dit is voor een stuk te wijten aan maatschappelijke evoluties en de vergrijzing. Maar anderzijds kunnen we uit buitenlandse voorbeelden afleiden dat een verstrenging van het vervroegd pensioen deze stijging in de toekomst nog kan versterken. In het licht van deze uitdagingen, is Unizo geen voorstander van grote bijkomende uitgaven binnen het sociaal statuut van de zelfstandigen. 65 Unizo is wel vragende partij voor een beleid dat punctuele verbeteringen aan het sociaal statuut aanbrengt en dat rekening houdt met de bijzondere noden van de zelfstandigen. UNIZO-VOORSTELLEN Op het vlak van de sociale bijdragen Het behoud van de huidige tarieven van sociale bijdragen voor de zelfstandigen in hoofdberoep. Het nauw opvolgen van de hervorming van de berekening van de sociale bijdragen die op 1 januari 2015 in werking zal treden. Zowel de impact op het budget van het sociaal statuut als de impact op de individuele zelfstandigen moet kwartaal na kwartaal gemonitord worden. Bovendien moet in maanden voor de inwerkingtreding van de hervorming een uitgebreide informatiecampagne worden gevoerd naar de zelfstandigen en hun financiële adviseurs toe. De ondersteuning van zelfstandigen bij de combinatie arbeid-gezin Het voorzien van meer plaatsen in de kinderopvang, ook ’s avonds, tijdens het weekend en/of op flexibele uren. De mogelijkheden uitbreiden om kinderopvang aan huis te organiseren. Het behoud van het systeem van dienstencheques door de deelstaten en het inzetten van dit systeem om de combinatie tussen arbeid en gezin te vergemakkelijken. De middelen mogen niet afgeleid worden naar de zorgsector. Het behoud van het systeem van moederschapshulp via dienstencheques. Pas bevallen zelfstandige moeders moeten ook in de toekomst 105 dienstencheques krijgen om de overgang naar het actieve leven te vergemakkelijken. Indien dit systeem als gevolg van de overdracht van de bevoegdheid rond dienstencheques niet behouden kan worden binnen het sociaal statuut, moet er een volwaardig alternatief komen. De invoering van het statuut van “ondersteunende ondernemer”. Een ondersteunende ondernemer is een persoon die als bijverdienste gezinsondersteunende en persoonsondersteunende diensten (zoals kinderopvang, huishoudelijke hulp, beperkte verzorging, gezelschap houden, enz.) levert aan actieve gezinnen. Elk gezin zal gedurende maximum 350 uur per jaar beroep kunnen doen op een ondersteunende ondernemer. De ondersteunende ondernemer zelf zal maximum 3.500 EUR bruto per jaar via dit systeem kunnen verdienen. Op het vlak van de kinderbijslag Met de overheveling van de bevoegdheid over de kinderbijslag naar de deelstaten valt het onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen weg. Dit moet ook het geval zijn voor de toekenning van sociale toeslagen. Op vraag van Unizo zullen kinderen van zelfstandigen die een faillissementsuitkering ontvangen, voortaan recht geven op dezelfde sociale toeslag als kinderen 66 van langdurig werklozen. In de toekomst moet het systeem van sociale toeslagen echter hervormd worden naar een systeem van sociale toeslagen dat gebaseerd op de financiële situatie van het gezin dat het kind opvoedt. De ondersteuning van zelfstandigen in moeilijkheden De werking van de commissie voor de vrijstelling van bijdragen verder stroomlijnen om de dienstverlening naar de zelfstandigen te verbeteren. De behandelingstermijn van een aanvraag moet verder dalen, evidente dossiers moeten quasi-automatisch afgehandeld kunnen worden en beslissingen tot weigering of toekenning van een gedeeltelijke vrijstelling moeten meer gedetailleerd gemotiveerd worden in een niet-juridische taal die de doorsnee zelfstandige verstaat. Zelfstandigen die een vrijstelling van sociale bijdragen krijgen de mogelijkheid geven om later een regularisatiebijdrage te betalen en daarmee toch pensioenrechten op te bouwen voor de betreffende kwartalen. Omvorming van de faillissementsverzekering naar een overbruggingsverzekering die uiteenvalt in twee luiken: enerzijds de zelfstandige die een faillissement meemaken of een collectieve schuldenregeling ondergaan. Anderzijds de zelfstandigen die hun activiteit gedwongen moeten stopzetten door externe oorzaken, met uitzondering van medische redenen. Het aantal maanden waarin een overbruggingsverzekering wordt uitbetaald, zal afhankelijk zijn van het aantal jaren dat men voorheen zelfstandige is geweest, met een maximum periode van betaling van 12 maanden. De hervormde overbruggingsuitkering zal automatisch toegekend worden als de zelfstandige aan de voorwaarden voldoet en een aanvraag indient, ook al heeft hij tegelijk misschien recht op een uitkering in een ander stelsel (vb. werkloosheid). In dat geval vereffenen de verschillende overheidsdiensten de rekening vervolgens onder elkaar. De zelfstandige zal dus niet meer, zoals vandaag, in alle mogelijke regelingen moeten uitzoeken waar hij eventueel recht op heeft. De zelfstandige heeft recht op gezondheidszorg en blijft aangesloten bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering tijdens de periode dat hij een overbruggingsuitkering geniet. (Voormalige) zelfstandigen (in moeilijkheden) moeten gemakkelijker via het statuut van verblijvende aangesloten kunnen worden bij de gezondheidszorg. Daarbij moet het laagste tarief gelden voor zelfstandigen die in staat van behoefte verkeren of deze toestand benaderen. Dit attest kan bijvoorbeeld verstrekt worden door de commissie voor vrijstelling van bijdragen. Tewerkstellingsmaatregelen mogen niet langer enkel gereserveerd worden voor werklozen of leeflooncliënten. Ook zelfstandigen die onder de overbruggingsverzekering vallen, moeten er beroep op kunnen doen. Bovendien moeten ondernemers na een gedwongen stopzetting via het systeem van loopbaancheques de mogelijkheid krijgen om zich grondig te heroriënteren met een op hun maat gesneden coaching traject. Het statuut van de meewerkende echtgeno(o)t(e) De omvorming van het statuut van de meewerkende echtgenoot naar het coondernemerscontract. Dit contract voorziet een fiscale stimulans om meewerkende 67 echtgenoten te registreren als volwaardige zelfstandige. Op die manier zullen ondernemers en hun meewerkende partner beide dezelfde fiscale behandeling krijgen. Er komt dan meer ruimte voor beiden, ook om aparte beroepskosten in te brengen en bijkomende sociale bescherming te voorzien. Op het vlak van de arbeidsongeschiktheid en invaliditeit De toegang tot de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit moet goed worden bewaakt en voldoende gecontroleerd. Invaliditeit mag geen eindstation worden. Er moet meer ingezet worden op heroriëntering en heractivering van arbeidsongeschikte en invalide zelfstandigen en dit zo vroeg mogelijk (ondersteuning, begeleiding, vorming, gedeeltelijke hervatting, enz.). Op het vlak van pensioenen De invoering van een gelijk bedrag van minimumpensioen voor werknemers en zelfstandigen (en personen met een gemengde loopbaan). Het wegwerken van de kloof tussen het minimum pensioen van de werknemers en dat van de zelfstandigen is al langer een UNIZO-strijdpunt. Over de jaren heen zijn telkens kleine stapjes vooruit gezet. Sinds 1 april 2013 is de gelijkschakeling gerealiseerd voor zelfstandigen die en gezinspensioen ontvangen. Een heel belangrijke verwezenlijking. Tegelijk blijft er nog een weg te gaan. Het minimum pensioen voor alleenstaande zelfstandigen zal op 12.731,29 EUR blijven en daarmee 748 EUR per jaar lager liggen dan dat van de werknemers. Daarnaast geldt voor personen met een gemengde loopbaan nog steeds het zogenaamde klein minimum pensioen van 14.781,87 EUR per jaar voor een gezinspensioen en 11.361,44 EUR voor een alleenstaande. UNIZO pleit er voor om al deze discriminaties verder weg te werken. Het eventueel optrekken van de minimumpensioenen in de komende jaren (vb. in het kader van de welvaartsenveloppe) mag bovendien niet tot een nieuwe ongelijkheid leiden of tot de verergering ervan. Zelfstandigen die na de pensioenleeftijd hun pensioen niet opnemen en doorwerken, de mogelijkheid bieden om vrijwillig de minimumbijdrage te betalen en zo verder pensioenrechten op te bouwen. Zelfstandigen die een vrijstelling van sociale bijdragen hebben gekregen, de mogelijkheid bieden om deze sociale bijdragen achteraf te regulariseren en zo de pensioenrechten toch nog op te bouwen. Het optrekken van de maximaal aftrekbare bijdrage voor het VAPZ (Vrij Aanvullend Pensioen voor de Zelfstandigen). Het gewaarborgd minimum pensioen van de zelfstandigen ligt steeds dichter bij dat van de werknemers, maar de maximum bedragen blijven sterk uit elkaar liggen. Het VAPZ is het aangewezen middel om dit op te vangen. Het VAPZ is een eerste pijler bis voor de zelfstandige en moet deze op termijn de mogelijkheid bieden om het verschil tussen het wettelijk pensioen van een zelfstandige en het wettelijk werknemerspensioen dicht te rijden. Het VAPZ wordt gefinancierd met eigen bijdragen van de zelfstandige die zo gedurende zijn loopbaan een aanvullend pensioen kan opbouwen. Unizo wil de zelfstandigen een bijkomend duwtje in de rug geven om dit te doen. De maximaal aftrekbare bijdrage bedraagt momenteel 68 8,17% van het netto beroepsinkomen van 3 jaar geleden (referte-inkomen) voor het gewoon VAP en maximaal 9,40% van het referte-inkomen voor het sociaal VAP. Deze percentages moeten worden opgetrokken. Het behoud van een substantieel verschil tussen een uitkering uit een sociaal zekerheidsstelsel – waarvoor sociale bijdragen zijn betaald – en een sociale bijstandsuitkering – die puur gebaseerd is op solidariteit. Het minimumpensioen moet substantieel hoger liggen dan de Inkomensgarantie voor Ouderen. Op het vlak van de strijd tegen de sociale fraude Unizo staat achter de strijd tegen sociale fraude binnen het sociaal statuut. Dit is niet alleen in het voordeel van het sociaal statuut als systeem, maar vooral in het voordeel van alle zelfstandigen die te goeder trouw werken en correct hun sociale bijdragen betalen. De strijd tegen de sociale fraude heeft in de eerste plaats betrekking op het onrechtmatig aannemen van het statuut als zelfstandige terwijl er geen echte (zelfstandige) activiteit tegenover staat. Deze vorm van misbruik komt voor met het oog op fiscale optimalisatie, met de bedoeling om een verblijfsvergunning en/of sociale rechten te bekomen of omdat de Belgische arbeidsmarkt nog gesloten is voor werknemers uit sommige nieuwe Europese lidstaten (Roemenië, Bulgarije, Kroatië). De berekening van sociale bijdragen voor zelfstandigen in bijberoep mag geen onrechtmatige bevoordeling inhouden. Unizo wil daarom de invoering van een minimumbijdrage voor zelfstandigen in bijberoep, die kan stijgen naarmate de zelfstandige langer actief is in het bijberoep (vb. na 3 of 5 jaar). De automatische schrapping van zelfstandigen in bijberoep die drie opeenvolgende jaren geen inkomen aangeven. Niet langer toelaten dat de kosten van een bijberoep in mindering worden gebracht van de inkomsten van een hoofdactiviteit. Een automatisch onderzoek naar de realiteit van de economische activiteit van de zelfstandigen in hoofdberoep die drie opeenvolgende jaren geen inkomen aangeven. 69 6.EEN ONDERNEMERSCHAPSTIMULERENDE OMGEVING Voor zelfstandigen en KMO’s is een omgeving die ondernemerschap stimuleert essentieel. Overheden moeten daar een faciliterende rol in spelen. Ondernemers werken niet op een eiland, ze zijn afhankelijk van de omgeving voor hun fysieke bereikbaarheid. In onze verstedelijkte samenleving is het cruciaal dat mensen, grondstoffen en afgewerkte producten vlot op hun bestemming geraken. Van de overheid wordt verwacht dat in goede banen te leiden, niet alleen nu maar ook in de toekomst. Ruimtelijke ordening en leefmilieuregelgeving kan de locatie, uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven beïnvloeden, én omgekeerd kunnen dagelijkse bedrijfsactiviteiten en bedrijfsexpansie impact hebben op de onmiddellijke omgeving. Overheden moeten de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat ondernemingen zich kunnen vestigen en ontplooien in een veilige omgeving, met voldoende fysieke ruimte om te ondernemen, goed bereikbaar voor leveranciers, klanten en personeel. Een aangepast winkelbeleid en openbare werken waarvan de hinder beperkt blijft, zijn noodzakelijke randvoorwaarden. 1.MOBILITEIT In vergelijking met andere OESO-landen heeft België een zeer uitgebreid snelweg- en spoorwegnet. Desondanks is de filezwaarte een pak hoger dan in andere OESO-landen51. In Vlaanderen ligt de filezwaarte met 445 kilometeruren per dag eind 2012 24 à 43% hoger dan in 2007 (een kleine 30% hoger in regio Antwerpen en 10 à 30% hoger in regio Brussel).52Brussel en Antwerpen doen het op vlak van congestie opvallend slechter dan Milaan, Los Angels of Parijs, zoals blijkt uit onderstaande grafiek. 51 52 OECD Economic Surveys : Belgium 2013, p.76 Mobilitetsverslag MORA 2013,p. 43 70 Grafiek 5: Congestie Brussel en Antwerpen in vergelijking met andere OESO-landen (2012) Bron: OECD Economic Surveys : Belgium 2013 Tabel 8: Filezwaarte Vlaams hoofdwegennet (in kilometeruren per 24u) Vlaanderen hoofdwegennet 2007 2008 2009 2010 2011 2012 336 331 335 386 424 445 Bron: Verkeerscentrum Vlaanderen Het Federaal Planbureau berekende dat bij ongewijzigd beleid zowel het vrachtvervoer als het personenvervoer nog fors zullen groeien tegen 2030 en deed een aantal voorspellingen voor 2030, bij ongewijzigd beleid: Tussen 2008 en 2030 stijgt het totaal aantal reizigerskilometer met 20% en het totaal aantal ton kilometer met 68%. In 2030 blijft het wegvervoer dominant: 86% van de reizigerskilometer, waarvan 80 % met de auto, en 71% van de tonkilometer, waarvan 67% per vrachtwagen, worden afgelegd over de weg. De verkeerssituatie op het wegennet blijft achteruitgaan: tussen 2008 en 2030 daalt de gemiddelde snelheid met 29% tijdens de spitsperiode en met 16% tijdens de dalperiode. Deze vooruitzichten zullen voor een extra belasting van de capaciteit van onze weginfrastructuur zorgen en daardoor de bereikbaarheid van zowel economische als stedelijke poorten en kernen meer 71 onder druk zetten. De stijging van de transportactiviteit op de weg heeft een grote invloed op de wegcongestie. De snelheidsdaling die daar het gevolg van is, leidt tot langere verplaatsingstijden, met als gevolg economische kosten en verlies aan concurrentiekracht, moeilijkheden inzake bereikbaarheid van de economische activiteiten of een gebrek aan vertrouwen in de transportsector.53 Volgens de OESO hangt aan deze verkeersknoop een kostenplaatje van één à twee % van het BBP vast54 Op basis van het Pendelplan moet het aandeel van de auto in het woon-werkverkeer van een kleine 70% naar 60% dalen in 2020. Fiets en openbaar vervoer moeten in het woon-werkverkeer elk een aandeel van 20% krijgen. Om die ambitieuze doelstellingen te bereiken is onder meer het Pendelfonds opgericht, dat projecten subsidieert die een duurzaam woon-werkverkeer bevorderen. Vandaag echter komen die subsidies voornamelijk terecht bij grote ondernemingen en openbare instellingen. UNIZO-VOORSTELLEN Investeren in weginfrastructuur Zoals bleek uit bovenstaande analyse is België koploper op het vlak van filezwaarte. In eerste instantie vraagt UNIZO op korte termijn volgende maatregelen op vlak van weginfrastructuur om de congestie terug te dringen: Investeringen in weginfrastructuur en wegwerken missing links zoals onder meer de Noord-Zuid verbinding in Limburg en de A12 Brussel-Boom alsook het realiseren van het Masterplan 2020 voor Antwerpen met o.a. de Oosterweelverbinding en de deelprojecten in Brabo II Ontdubbelen van de Brusselse ring in doorgaand en bestemmingsverkeer en uitbreiding van het aantal rijstroken Uitbreiding van het systeem van de spitsstroken (zoals bijvoorbeeld E40 Erpe-Mere tot GrootBijgaarden) Mobiliteitsgedrag sturen Daarnaast pleit UNIZO voor een intelligente en samenhangende sturing van het mobiliteitsgedrag zowel in het kader van personen-als goederenvervoer. Het mobiliteitsbudget, waarbij aan een werknemer de keuze wordt gelaten hoe hij zijn mobiliteitsbehoeften invult, zou kunnen leiden tot een vergroening van het wagenpark en verduurzaming van het woon-werkverkeer. Volgens UNIZO dienen daarbij volgende principes in acht genomen te worden: Het mag in geen geval een meerkost betekenen voor de werkgever als hij in de huidige situatie een bedrijfswagen toekent aan de werknemer 53 54 Vooruitzichten van de transportvraag in België tegen 2030, Federaal Planbureau, September 2012, p. 86. OECD Economic Surveys : Belgium 2013, p.80 72 Het invoeren van een systeem van mobiliteitsbudget moet steeds de keuze blijven van de werkgever Een aangepast, duidelijk fiscaal en sociaal kader is nodig om voldoende rechtszekerheid te bieden aan zowel de werkgever als de werknemer. De kilometerheffing voor vrachtwagens is een goede start in het aanpakken van de congestie, maar het mobiliteitssturend effect zal echter gering zijn. Volgens UNIZO dient rekening gehouden te worden met volgende principes: een eenvoudig, werkbaar systeem dat beperkt blijft tot het bestaande Eurovignetnetwerk de hoogte van de tarieven moet afgestemd zijn op deze van de buurlanden om maximaal de concurrentiepositie te waarborgen geen differentiatie van de tarieven naar plaats en tijd zolang er geen kilometerheffing voor personenwagens is. Het mobiliteitssturend effect zal immers marginaal zijn. Daarnaast is ook sprake van een kilometerheffing voor personenwagens. UNIZO vraagt echter dat een invoering van de kilometerheffing voor vrachtwagens én personenwagens gepaard gaat met het in globo herbekijken van de verkeersfiscaliteit vanuit het principe Ne bis in idem. Daarnaast moet volgens UNIZO ook terdege rekening gehouden worden met het “spill-over effect” naar het openbaar vervoer (en andere transtportmodi) dat de kilometerheffing zou kunnen teweegbrengen. Het nu reeds verzadigde openbaar vervoersnet kan een extra toestroom niet aan en ook hier zijn investeringen noodzakelijk op het vlak van capaciteitsuitbreiding. Investeren in openbaar vervoer Volgens UNIZO dienen eerst de nodige investeringen te gebeuren op het vlak van openbaar vervoer vooraleer men een kilometerheffing overweegt, volgens volgende principes: Capaciteitsuitbreiding van het openbaar vervoer (NMBS, De Lijn, TEC, MIVB) onder andere gericht op de ontsluiting van bedrijventerreinen en kernwinkelgebieden. De Lijn moet vraaggericht werken in plaats van aanbodgericht. Daarbij moet werk gemaakt worden van een partnership met steden en gemeenten én andere publieke en private actoren om te zorgen voor een goede ontsluiting van bedrijventerreinen met rijtijden aangepast aan de werkshiften, geen grote lege bussen in stadscentra, busverbindingen tussen buurgemeenten i.p.v. radiaal,… UNIZO vraagt ook een degelijke structurele samenwerking en afstemming met andere relevante mobiliteitspartners zoals de NMBS, TEC, MIVB, het departement Mobiliteit en Openbare Werken (MOW), de provincie, … Maximale afstemming tussen de verschillende vervoersnetten, op vlak van dienstregeling én op vlak van biljetten. De operationalisering van het GEN-netwerk in en rond Brussel versnellen. Er moet werk gemaakt worden van de vergunningen die vereist zijn voor de aanleg van bepaalde trajecten en men dient de nodige stappen te zetten voor de uitbating van de GEN-zone. Voor UNIZO moet het openbaar 73 vervoersaanbod van de 4 bestaande operatoren (NMBS, De Lijn, TEC, MIVB) geïntegreerd worden in de GEN-zone mét een eengemaakte tariefstructuur. Het inrichten van verschillende ontradingsparkings in en rond het Brussels gewest moet deel uitmaken van een gezamenlijk overleg. Herbestemming Pendelfonds Op basis van het Pendelplan moet het aandeel van de auto in het woon-werkverkeer van een kleine 70% naar 60% dalen in 2020. Fiets en openbaar vervoer moeten in het woon-werkverkeer elk een aandeel van 20% krijgen. Om die ambitieuze doelstellingen te bereiken is onder meer het Pendelfonds opgericht, dat projecten subsidieert die een duurzaam woon-werkverkeer bevorderen. Vandaag echter komen die subsidies voornamelijk terecht bij grote ondernemingen en openbare instellingen. De middelen van het Pendelfonds dienen herbestemd te worden in samenspraak met de sociale partners om maximaal het verduurzamen van het woon-werkverkeer te stimuleren. Méér middelen moeten naar KMO’s kunnen vloeien die vaak weinig mogelijkheden hebben om extra inspanningen te leveren op het vlak van verduurzaming. De administratie moet de taak van beoordelingscommissie op zich nemen aan de hand van vooraf vastgelegde, transparante en duidelijk criteria die in overleg met de sociale partners werden bepaald. Homologatie van voertuigen De zesde staatshervorming voorziet dat de Gewesten bevoegd worden voor het homologeren van voertuigen. Vlaanderen en Brussel moeten dit momentum aangrijpen om een transparante en vlotte procedure uit te werken die de wachttijd voor ondernemers tot een minimum beperkt. UNIZO wil dat er werk gemaakt wordt van een digitale tool die ondernemers moet toelaten om online de stand van zaken in de procedure voor inschrijving en homologatie van voertuigen te volgen. 2.LEEFMILIEU De gemiddelde ondernemer besteedt maar liefst 15,7 uren per week, of één kwart van zijn werktijd, aan administratie. Dat blijkt uit UNIZO-onderzoek in 2013 bij meer dan 900 KMO’s. Onder die administratieve werklast vallen o.a. vergunningsaanvragen, milieumonitoring en allerhande verplichte milieurapporteringen en -registraties. Om de administratieve pil wat te verzachten nam de overheid het initiatief tot integratie van de verkavelings-, bouw- en milieuvergunning tot één unieke omgevingsvergunning. De decretale bepalingen voor die integratie werden in tweede lezing goedgekeurd door Vlaamse Regering op 19 juli 2013. 74 Verschillende digitaliseringsinitiatieven zitten in de pipeline: De digitale bouwvergunningsaanvraag, alsook de digitale stedenbouwkundige melding, was beloofd tegen 1 januari 2013. Van die vooropgestelde deadline moest worden afgestapt, maar een team ontwikkelaars is volop bezig met de applicatie in verschillende fases uit te werken, zie http://www.digitalebouwaanvraag.be; Het digitale milieuvergunningenloket e-Mil zou van start gaan op 1 september 2013, maar de start werd uitgesteld omwille van de komst van de ééngemaakte omgevingsvergunning. Ondernemers ervaren op het terrein dat de ruime mogelijkheden van burgers en administraties om bezwaren in te dienen en beroepsprocedures aan te spannen tegen vergunningen vaak vertragend werken en hun werking tijdelijk kan verlammen. De Raad voor Vergunningsbetwistingen (RVV) is het administratief rechtscollege dat beroepen tegen het afleveren of weigeren van bouwvergunningen behandelt. Het kampt met achterstanden in dossierbehandeling, waardoor de doorlooptijd van sommige dossiers veel te lang is. In het kader van de omgevingsvergunning wordt deze Raad het bevoegde administratieve rechtscollege voor schorsing en vernietiging van de vergunning. Dit betekent de facto een uitbreiding van bevoegdheid met het luik “leefmilieu”. Op 29 april 2013 trad een nieuw Vlaams besluit in werking dat initiatiefnemers van o.m. stadsontwikkelingsprojecten verplicht om een milieu-effectenscreening (MER-screening) uit te voeren. Ze moeten een MER-screeningsnota opmaken en deze bij de vergunningsaanvraag voegen. Voordien was de MER-regelgeving enkel van toepassing op (stadsontwikkelings)projecten met een aanzienlijke omvang. Het Europees Hof van Justitie oordeelde echter in 2011 dat het gebruik van grenswaarden onwettig was, waarna de Vlaamse regelgeving aangepast werd. Sinds de inwerkingtreding van de Europese REACH-verordening is het gebruik van chemische stoffen in Europa veiliger geworden, zo blijkt uit een verslag van de Europese Commissie dat op 5 februari 2013 is verschenen. REACH heeft ook de interne markt verder geharmoniseerd. Goed nieuws, maar aan de administratie voor registratie van chemische stoffen is ook een prijskaartje verbonden. Dat laatste weegt zwaar door voor KMO’s. De waterfactuur van een onderneming in Vlaanderen bestaat meestal uit 3 componenten: het tarief voor drinkwaterdistributie, de bovengemeentelijke saneringsbijdrage (voor zuivering van het afvalwater) en de gemeentelijke saneringsbijdrage (voor collectering en afvoer van het afvalwater, t.t.z. een soort rioleringsbijdrage). Die gemeentelijke saneringsbijdrage is door de Vlaamse Regering begrensd tot maximaal 1,4 keer het tarief voor de bovengemeentelijke bijdrage. De opbrengsten uit de gemeentelijke bijdrage mogen in principe enkel gebruikt worden om rioleringen aan te leggen en/of te onderhouden, én om kleinschalige of individuele afvalwaterzuiveringsinstallaties te bouwen. UNIZO stelt vast dat veel gemeenten kiezen voor de simpele logica van het gemakshalve en “bijna automatisch” aanrekenen van het maximaal toegelaten tarief voor de rioleringsbijdrage wat de waterfactuur van de modale ondernemers opdrijft. UNIZO stelt vast dat sommige ondernemingen de laatste jaren zwaar bijkomend belast werden omwille van afvoer van verontreinigd regenwater. Sommige ondernemingen moeten heffingen betalen op het regenwater dat op hun verhard bedrijfsterrein valt en afspoelt. Soms hanteert men daarbij de sectorale forfaitaire 75 berekeningsmethode voor de belasting van dergelijk regenwater, terwijl het in de praktijk om nauwelijks verontreinigd water gaat. Ondernemers stellen zich terecht de vraag of de minste aanrijking voldoende is om hemelwater als afvalwater te catalogeren en elke liter die afvloeit zwaar te belasten als ware het proceswater. Zo worden bv. tal van vergunde, bonafide, schrootbedrijven met recyclageactiviteiten onredelijk zwaar getaxeerd omdat ze gecatalogeerd worden onder de sector “metaalindustrie” voor de forfaitaire berekening van de heffingen die moeten betaald worden op regenwater dat van het bedrijfsterrein afvloeit. UNIZO-VOORSTELLEN Omgevingsvergunningen De goedkeuring door de Vlaamse Regering van de decretale bepalingen voor de omgevingsvergunning is een goede zaak maar geen eindpunt: de overgangstermijnen voor het op poten zetten van het handhavingsapparaat, ondersteuning gemeenten, etc…, moeten zo kort mogelijk gehouden worden zodat ondernemers op het terrein er ook iets van merken. Een volgende Vlaamse Regering moet het nodige doen zodat uiterlijk begin 2015 de eerste omgevingsvergunning effectief afgeleverd is. In lijn met de integratie van bouw- en milieuvergunning tot één unieke omgevingsvergunning, moeten de lopende digitaliseringsinitiatieven op elkaar afgestemd worden en geïntegreerd worden tot een digitaal omgevingsvergunningenloket. Via het digitaal loket moeten ondernemers elektronisch een omgevingsvergunning kunnen aanvragen, deze moet verder via digitale weg kunnen afgehandeld worden. Aanvragers/ondernemers moeten digitaal de “stand van zaken” kunnen opvolgen. De socioeconomische vergunning moet geregionaliseerd én geïntegreerd worden in de omgevingsvergunning. UNIZO vraagt om in vergunningsprocedures de beroepsmogelijkheden te schrappen voor instanties of overheden die al bezwaar indienden in eerste aanleg. Raad voor Vergunningsbetwistingen (RVV) In de toekomst zal deze Raad de beroepen tegen omgevingsvergunningen behandelen, waardoor haar bevoegdheid de facto uitgebreid wordt met “leefmilieu”. UNIZO wil dat de capaciteit én de efficiëntie van de Raad versterkt wordt door een verschuiving van mensen en middelen. Op die manier moet vermeden worden dat in de toekomst ook omgevingsvergunningen vertraagd worden door lang aanslepende procedures bij deze Raad. Het afhandelen van een beroep tot vernietiging, te rekenen vanaf het indienen van het verzoekschrift tot en met de uiteindelijke uitspraak, mag in praktijksituaties nooit meer dan 6 maanden in beslag nemen. 76 Milieu-effectscreening moet eenvoudiger De aanpassing van de Vlaamse MER-regelgeving in 2013 heeft voor gevolg dat initiatiefnemers van stadsontwikkelingsprojecten een extra milieu-effectscreening moeten doorlopen. Dit geldt bv. voor een nieuw project bestaande uit enkele appartementen met een bouwvolume van 1100 m³ en enkele parkeerplaatsen, kleinere kantoren, handelszaken, etc… Het modelformulier dat ondernemers moeten invullen vraagt info én kaartmateriaal omtrent het gebied waar het project zich situeert. Dit is info die de overheid zelf ter beschikking heeft of zelf kan opvragen bij andere overheden. Dit moet eenvoudiger. Het moet voldoende zijn dat een ondernemer aangeeft op welke kadastrale percelen het project gelegen is. Veel van de gevraagde info uit het milieu-screeningsformulier wordt trouwens een tweede keer gevraagd in het aanvraagformulier voor de vergunning. Waterheffingen en –bijdragen In sommige gemeenten staat de rioleringsbijdrage niet in verhouding met de werkelijke jaarlijkse kost van het onderhoud en de effectieve uitbouw van het rioleringsstelsel. Om die reden moet het Vlaamse Gewest ingrijpen: ze moet toezien dat de geïnde bijdragen ook exclusief en daadwerkelijk gebruikt worden voor aanleg en onderhoud van riolen, en niet voor allerlei zaken die daar van ver of dichtbij verband mee houden. In gemeenten waar de geïnde bijdragen niet kunnen verantwoord worden door gemaakte rioleringskosten, moet de bijdragen onmiddellijk verlaagd worden. Deze maatregel moet voorkomen dat lokale ondernemingen onnodig zwaar belast worden op het drinkwater en/of grondwater dat ze gebruiken. Gezien het ontbreken van eenduidige definities voor al dan niet verontreinigd regenwater én de interpretatieruimte om zo’n hemelwater al dan niet als afvalwater te catalogeren, vraagt UNIZO dat de Vlaamse Regering ingrijpt. De Vlaamse Regering moet actie ondernemen om te voorkomen dat regenwater dat van een bedrijfsterrein afspoelt ook in de toekomst evenveel belast wordt als proceswater (uit bv. de metaalindustrie zoals verzinken, non-ferro beitsen, etc…). REACH: Registratie chemicaliën Om de concurrentiekracht van de Europese KMO’s in de maaksectoren te bevorderen, wil UNIZO dat Europa de administratieve en financiële lasten verbonden aan chemicaliën-registratie verder verlaagt voor KMO’s. Zo moet de registratievergoeding die moet betaald worden aan het European Chemical Agency (ECHA) verder verlaagd worden. 77 3. RUIMTELIJKE ORDENING Het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV) wordt de opvolger van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV), dat de leidraad is voor het ruimtelijk beleid in Vlaanderen. Het Groenboek (dat het Beleidsplan voorafgaat) gaat uit van de wensgedachte dat de metropolitane ruimte zou functioneren als één geïntegreerd economisch netwerk binnen één stedelijk gebied, dat bestuurlijk slagvaardig genoeg is om alle potenties te benutten. De huidige afbakening van de economische structuur laat in sommige gevallen te weinig ruimte om flexibel in te spelen op een aantal economische potenties. De problematiek van de zonevreemde bedrijven is nog niet volledig opgelost. Een planologisch attest is een belangrijk hulpmiddel voor zonevreemde bedrijven om in te schatten wat de ontwikkelingsmogelijkheden zijn op korte en langere termijn. De procedure van planologisch attest moet in de praktijk vaak gevolgd worden door een procedure voor planwijziging om een oplossing te kunnen bieden. Het doorlopen van beide procedures blijkt meestal lang aan te slepen, vaak drie jaar of langer. Ondernemers ondervinden vaak moeilijkheden in hun zoektocht naar een geschikte bedrijfslocatie. Veelal gelden op bedrijventerreinen immers bepaalde voorwaarden, zoals bijvoorbeeld tewerkstellingsvoorwaarden, waardoor heel wat KMO’s in verschillende sectoren zich er de facto niet kunnen vestigen. Daarnaast worden vanuit milieu, onroerend erfgoed, toegankelijkheid, mobiliteit,… soms zoveel voorwaarden opgelegd dat de ondernemer ontmoedigd wordt in zijn zoektocht naar ruimte om te ondernemen. Steden en gemeenten willen innovatieve en milieuvriendelijke bedrijven op hun bedrijventerrein(en), en idealiter veroorzaken die geen stofhinder, geen lawaai, al zeker geen geurhinder, geen bijkomende trafiek. Dit staat veraf van de realiteit van onze economie. Vlaanderen heeft nood aan de uitbouw van een database met zgn. ijzeren voorraden aan bruikbare KMObedrijventerreinen. UNIZO-VOORSTELLEN Beleidsplan Ruimte Vlaanderen In het Beleidsplan moeten acties opgenomen worden die gerelateerd zijn aan economische ontwikkeling. UNIZO vraagt de uitbouw van een kwalitatieve database van ijzeren voorraden aan bedrijventerreinen. Samen met de database moet een efficiënt beheer- en monitoringsysteem uitgewerkt worden. Op die manier kan men het aantal effectief bruikbare bedrijventerreinen in lijn brengen met de doelstellingen van het Pact202055. 55 Pact 2020 doelstelling 5 : In Vlaanderen zullen er belangrijke planningsinspanningen moeten gebeuren om de lange termijnvraag naar bedrijventerreinen te kunnen invullen. De ruimte die hiervoor nodig is, zal wetenschappelijk bepaald worden in het kader van het […]. Een economisch activeringsbeleid en de filosofie van de ijzeren voorraad dienen tegen 2020 het aantal effectief bruikbare bedrijventerreinen te verhogen tot minimaal 95% van het totaal aantal bestemde bedrijventerreinen 78 Het wensbeeld van een metropolitane ruimte als één geïntegreerd economisch netwerk kan maar vorm krijgen in realiteit als daarvoor de nodige infrastructuurwerken gerealiseerd worden. UNIZO dringt aan op een infrastructureel behoefteplan met bijhorende financiële budgettering. Enkel zo kunnen de ambities van het BRV op haar realiteitsgehalte getoetst worden. Meer afstemming tussen de verschillende beleidsplannen is noodzakelijk. Momenteel zijn verschillende beleidsplannen op Vlaams niveau in opmaak: het mobiliteitsplan, woonbeleidsplan, adaptatieplan, plattelandsbeleidsplan, beleidsplan ruimte Vlaanderen, enz. Daarnaast zijn er verschillende Brusselse beleidsplannen, zoals het Gewestelijk Ontwikkelingsplan Brussel, het IRIS IImobiliteitsplan, etc.. UNIZO vraagt een goede afstemming aan de Vlaamse en Brusselse Regering. Het feit dat veel van die plannen momenteel gelijktijdig in opmaak zijn, bieden een unieke kans tot volwaardige afstemming van de verschillende beleidsplannen. Er moet snel duidelijkheid komen over welke financiële middelen gemoeid zijn met het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen en in hoeverre die middelen beschikbaar zijn. De keuze en invulling van de strategische doelstellingen zal immers mee worden bepaald in functie van het financieel-budgettair kader. Snellere oplossingen voor zonevreemde bedrijven Zonevreemde bedrijven werken vaak al jaren in een onzekere situatie die het hen onmogelijk maakt om de vereiste investeringen te doen om de onderneming economisch leefbaar te houden. Instrumenten van planologische rechtzetting zonder tijdslimiet zijn bijgevolg onaanvaardbaar voor UNIZO. Door de overheid opgestarte planmatige oplossingen voor zonevreemde bedrijven, zoals een RUP, moeten binnen een termijn van 2 jaar gefinaliseerd zijn. Daarenboven vraagt UNIZO een betere procedurele afstemming tussen de opmaak van het planologisch attest en de Ruimtelijke Uitvoeringsplannen. Dit om de administratieve lasten en kosten te beperken die samengaan met de opmaak ervan. Inperking wildgroei voorwaarden voor vestiging op bedrijventerreinen Om voldoende betaalbare en bruikbare locaties aan KMO-bedrijventerreinen aan te bieden, moet Vlaanderen initiatief nemen naar de gemeenten en intercommunales toe om te vermijden dat deze al té makkelijk extra voorwaarden vanuit tewerkstelling, milieu, toegankelijkheid, mobiliteit, etc… opleggen. Immers, die extra voorwaarden zijn vaak de reden waarom KMO’s zich de facto niet kunnen vestigen op beschikbare bedrijventerreinen in hun regio. De overheid moet de nodige stimuli voorzien om te streven naar bedrijventerreinen met geïntegreerde functies zoals geïntegreerd beheer of parkmanagement, uitwisseling van restwarmte, geïntegreerde energiesystemen, regenwateropvang en hergebruik, etc…. 79 Grootstedelijk gebied Brussel Het project Greenfield van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stimuleert en financiert de sanering van vervuilde industrieterreinen, maar enkel in de Prioritaire InterventieZone (PIZ). UNIZO wil een uitbreiding van de middelen en de zone, wat moet leiden tot het sneller opnieuw ter beschikking stellen van beschikbare bedrijventerreinen. Ook het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet ijzeren voorraden aan bedrijventerreinen bepalen en vrijwaren. 4.HANDELSVESTIGINGENBELEID De huidige Vlaamse regering startte een aantal initiatieven op voor een kernversterkend beleid inzake winkelvestigingen (Startnota Winkelen in Vlaanderen, ‘ Winkelen in Vlaanderen 2.0). Niettemin worden er nog steeds bijkomende (baan)winkels vergund langs invalswegen van steden en gemeenten. Uit de ruimtelijke spreiding van de winkels blijkt dat het Vlaams Gewest gekenmerkt wordt door een sterke verspreide bewinkeling. Slechts 28 % van de totale winkeloppervlakte is gesitueerd in het centrale winkelgebied. Volgens aantal winkels Volgens winkeloppervlakte Centraal winkelgebied 34% 28% Ondersteunend winkelgebied 23% 23% Verspreide bewinkeling 42% 44% Overige 1% 5% Bron: Locatus56 De verlinting van ons winkellandschap wordt ook mooi geïllustreerd in onderstaande figuur van detailhandelslocaties in de provincie Antwerpen. 56Zoals opgenomen en verwerkt in het Beleidsrapport STORE-B-12-006: De nood aan een nieuw, effectief, Vlaams detailhandelsbeleid (JEROEN CANT en ANN VERHETSEL, 20/03/2013). 80 Bron: Locatus Daaruit blijkt dat het voornaamste beleidsinstrument handelsvestigingen) – compleet gefaald heeft. – de nu nog federale IKEA-wet (wet Daar bovenop staan in de nabije toekomst heel wat nieuwe grootschalige winkelcentra op stapel, o.a. drie grote shoppingcentra in (de rand van) Brussel : Uplace in Machelen, Docks Bruxsel (voorheen Just Under the Sky) en Neo op de Heizelvlakte. Bij realisatie hiervan zal de leegstand in de kernen nog toenemen en wordt de commerciële aantrekkingskracht en de leefbaarheid van kernen van steden en gemeenten verder ondergraven. Een andere aanpak dringt zicht bijgevolg op. De (huidige) Vlaamse regering erkende alvast deze problematiek door het lanceren van de Vlaamse winkelnota en een Investeringsfonds voor handelskernversterking. UNIZO-VOORSTELLEN Kernversterkend beleid voeren Deze Vlaamse Winkelnota beoogt steden en gemeenten te stimuleren om te bouwen aan een aantrekkelijk en levendig winkelcentrum. UNIZO vraagt een consequent beleid op Vlaams niveau, waarbij de uitgangspunten en de uitwerking van het kernversterkend beleid, waartoe de winkelnota een aanzet vormde, onverkort worden verdergezet en uitgevoerd ook en vooral door steden en gemeenten. De regionalisering van de IKEA-wet moet alvast een bijkomende hefboom bieden om een geïntegreerd en kernversterkend handelsvestigingsbeleid te voeren. 81 De huidige afbakening van woongebieden is veel te ruim om daar onbeperkt alle mogelijke winkeltypes in toe te laten. Daarom moet in eerste instantie de afbakening van de kernwinkelgebieden door gemeenten concreet uitgevoerd worden. Dit zijn de preferente zones voor de inplanting van nieuwe winkels en moet de verdere verlinting van baanwinkels voorkomen. Buiten deze gebieden kunnen winkels enkel ingeplant worden in afgebakende winkelzones die in hoofdzaak bestemd moeten zijn voor ruimtebehoevende winkels met een oppervlakte van minstens 1.000 m². Deze zones moeten vastgelegd worden door gemeenten (tot 2.000 m²), provincies (tot 20.000 m²) of het Vlaams Gewest (> 20.000 m²). Kleinhandelszones moeten op provinciaal of Vlaams niveau gepland worden, binnen een globale detailhandelsvisie en bovendien kunnen die zones enkel ingepland worden voor zover in verhouding tot de schaal van de betrokken stad/gemeente. De schaal van dergelijke handelsconcentraties moet steeds afgetoetst worden aan de bestaande winkeloppervlakte in de kern, zeker voor kleinere steden. Het opgerichte kennisnetwerk detailhandel moet verder uitgebouwd worden tot een centraal kenniscentrum waarop lokale overheden een beroep kunnen doen om hun winkelbeleid te onderbouwen. Het aanbod van de nodige data én begeleiding moet in de toekomst in de toekomst verder uitgebouwd worden. Er moeten handelsvestigingsconvenanten voor kernversterkende projecten ingevoerd worden. Op die manier kan de gemeente van bij het begin een begeleidende of sturende rol spelen in haar detailhandelsbeleid. Kernversterkende projecten kunnen zo gefaciliteerd worden door afspraken inzake aanbod/locatie: opvolging door één accountmanager binnen de gemeente, makkelijker verwerven van panden, vlottere onteigening, garantie van representatieve aanwezigheid van zelfstandige handelaars. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet het gewestelijk handelsontwikkelingsschema verankerd worden in het gewestelijk bestemmingsplan. Het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten een eenduidige definitie en afbakening van het begrip “grootschalige detailhandel” uitwerken. Leegstand moet aangepakt worden via stimuleringsmaatregelen. Dat kan o.m. door de oprichting van een handelspandenfonds, gevel- en renovatiepremies, en/of subsidies voor creatie van wonen boven winkels. Socio-economische vergunning integreren Via de geplande regionalisering van de IKEA-wet moet de socio-economische vergunning snel geïntegreerd worden in de bouw-/omgevingsvergunning. Dit levert niet alleen een vereenvoudiging op voor de aanvrager, maar laat ook toe een meer coherent handelsvestigingsbeleid te voeren dat in eerste instantie bepaald wordt vanuit de invalshoek ruimtelijke ordening. Mits het realiseren van een effectief planningsbeleid – de hoger vermelde afbakening van winkelgebieden – moet het vergunningsbeleid louter uitvoerend worden en kan het op termijn zelfs uitdoven. 82 Binnen het Agentschap Ondernemen moet een Vlaamse distributiecomité opgericht worden dat via advies, zowel over planologische initiatieven als over concrete vergunningsaanvragen, mee het kernversterkend beleid moet waarmaken. 5.HINDER DOOR OPENBARE WERKEN Uit UNIZO-onderzoek blijkt dat openbare werken gemiddeld 18 maanden en twee weken duren en dat de financiële implicaties voor KMO’s vaak enorm kunnen zijn.57 In 2003 en 2013 deed UNIZO een enquête bij ondernemers die recentelijk geconfronteerd werden met openbare werken in Vlaanderen en waarbij o.m. werd gepeild naar de financiële implicaties van openbare werken op hun handelszaak. Daaruit bleek dat maar liefst 3/4e van de ondervraagden te kampen had met omzetverlies als gevolg van openbare werken. Eén op tien ondervraagden had extra kosten moeten maken om het verlies enigszins te beperken. Zowel op Vlaams, Brussels als federaal niveau werden een aantal vergoedingssystemen uitgewerkt om de schade voor ondernemers enigszins te beperken, maar uit een UNIZO-studie blijkt dat deze niet allemaal even goed werken.58 In het kader van de zesde staatshervorming zullen de werkzaamheden van het Participatiefonds (dat momenteel de Inkomenscompensatievergoeding beheert) naar de gewesten overgeheveld worden. Volgens UNIZO is dit een opportuniteit voor Vlaanderen en Brussel om te werken aan een geïntegreerd beleid inzake hinder door openbare werken. Begin mei 2013 lanceerde de Vlaams minister van Mobiliteit en Openbare Werken het Generiek Informatieplatform Openbaar Domein (GIPOD). Dit platform moet zorgen voor een betere afstemming van het gebruik van het openbaar domein door verschillende diensten. Alle infrastructuurwerken, werken van nutsbedrijven en manifestaties worden in het GIPOD verzameld. Zo kan de hinder in tijd en ruimte voor de weggebruiker zoveel mogelijk beperkt worden door synergie- en conflictmanagement. De Lijn kan dankzij de informatie rekening houden met omleidingen en zo haar dienstverlening verbeteren. Ook het grote publiek kan de GIPOD-informatie raadplegen via www.wegenwerken.be. Het Vlaams Gewest stelt reeds enkele jaren, via de verschillende provinciale AWV’s (Agentschap Wegen en Verkeer), bereikbaarheidsadviseurs aan. Deze fungeren bij openbare werken als centraal contactpunt tussen ondernemers enerzijds, en alle andere actoren anderzijds. Bedoeling is dat ondernemers beter, tijdig én correct geïnformeerd worden over openbare werken en dat er zoveel mogelijk minderhindermaatregelen getroffen worden. In de provincie Limburg werd dit systeem, via een provinciaal subsidiereglement, zodanig uitgebreid dat ook gemeentebesturen, bij werken op hun openbaar domein, beroep kunnen doen op een bereikbaarheidsadviseur. 57 58 UNIZO- dossier Financiële implicaties voor KMO’s (2013) UNIZO-dossier Hinder door Openbare Werken, Financiële implicaties voor KMO’s (2013) 83 UNIZO-VOORSTELLEN Geïntegreerd vergoedingssysteem en vereenvoudiging UNIZO vraagt dat de volgende Vlaamse regering werkt maakt van een integratie en coördinatie van de bestaande vergoedingssystemen in één nieuw decreet, waarbij ook aandacht wordt besteed aan een hervorming en vereenvoudiging van de procedures voor aanvraag. Hierbij dienen volgende principes in acht te worden genomen : Eenvoudige aanvraagprocedure en doorgedreven digitalisering Korte beslissingstermijnen Beperken van de administratieve rompslomp voor de ondernemer (bijvoorbeeld het aanvragen van een hinderattest kan best door de uitkerende overheidsinstantie zelf aan de gemeente worden opgevraagd, zoals bij de Rentetoelage vandaag het geval is) UNIZO is voorstander van het optimaal inzetten van de schaarse middelen op de Inkomenscompensatievergoeding en de Rentetoelage, en niet langer op de Waarborgregeling. UNIZO vraagt ook een doorgedreven responsabilisering van steden en gemeenten, niet enkel op het vlak van informatieverschaffing over openbare werken maar ook op het vlak van doorverwijzing naar de bestaande compensatiemechanismen en overheidsinstanties. In Vlaanderen en Brussel moet werk gemaakt worden van de oprichting van één uniek aanspreekpunt voor financiële steun rond openbare werken, waar ondernemers terecht kunnen voor alle informatie omtrent compensaties voor openbare werken. Deze dienst handelt de aanvragen tot tussenkomst af en verzorgt het contact met steden en gemeenten voor de aanvraag van een hinderattest. Gewestelijke en gemeentelijke bereikbaarheidsadviseurs UNIZO vraagt dat het systeem van bereikbaarheidsadviseurs verdergezet en uitgebreid wordt. Zo zouden ook andere opdrachtgevers van openbare werken (de Lijn, gemeenten,…) beroep kunnen doen op de bereikbaarheidsadviseur bij grote openbare werken waar veel ondernemers door getroffen worden. Bijzondere aandacht zal zeker nodig zijn voor de extra inzet van bereikbaarheidsadviseurs bij de infrastructuurwerken in en rond de grootsteden. 84 6.VEILIGER ONDERNEMEN Het totale geregistreerde criminaliteitscijfer59 betreffende de misdrijven die in België werden gepleegd in 2012 ligt 3,5% lager dan het cijfer voor 2011. Vergeleken met 2008 werd in 2012 een minimale stijging van 1,6% opgetekend. Na een absoluut hoogtepunt in 2011 werd voor 2012 dus een daling geregistreerd. Een mogelijke verklaring voor die lagere registratie is het effect van de Salduz-wet waardoor veel politiecapaciteit werd opgeslokt voor verhoren. Uit cijfers van de federale politie blijkt dat er voor een aantal criminaliteitsfenomenen significante stijgingen werden vastgesteld. In 2012 werden er in België 244 ramkraken geregistreerd. Dit betekent een stijging met 43,5% ten aanzien van 2008 (170 feiten) en een stijging met 45,2% ten opzichte van 2011 (168 feiten). Ook op het vlak van metaaldiefstallen werden in 2012 significante stijgingen (tot 47,6%) vastgesteld ten aanzien van 2011. Voor winkeldiefstallen werd er een lichte daling vastgesteld, maar die kan verklaard worden door een dalende aangiftebereidheid en het gebruik van de minnelijke schikking in bepaalde arrondissementen. Ook voor diefstallen gewapenderhand werd een daling vastgesteld in 2012 in vergelijking met de voorgaande jaren. Kleine handelszaken, apotheken, nachtwinkels, grootwarenhuizen en benzinestations blijven wel de belangrijkste doelwitten voor diefstallen gewapenderhand. Voor inbraken in bedrijven en handelszaken manifesteert zich een dalende evolutie, zowel ten aanzien van 2008 (-6,6%) als ten aanzien van 2011, zij het in mindere mate (-2,5%). Mogelijk kan de daling verklaard worden door de toegenomen aandacht voor beveiliging onder de vorm van camera’s en private bewaking. Hierdoor worden de inbraakmogelijkheden kleiner en de pakkans groter. Uit UNIZO-cijfers van 2012 blijkt dat 42,7% van de ondernemers geen maatregelen neemt op het vlak van veiligheid. Daarnaast blijkt dat slechts 43,3% vertrouwd is met het techno-preventief advies van lokale politie of gemeente en dat 47,8% vertrouwd is met de fiscale voordelen die bestaan voor investeringen in veiligheid. Ondernemers investeren onvoldoende in veiligheid en daarenboven zijn ze onvoldoende op de hoogte van de bestaande fiscale en andere maatregelen in het kader van preventie. Binnen de integrale veiligheidsketen is preventie een belangrijk element. UNIZO heeft preventie altijd als een duobaan gezien: UNIZO informeert en sensibiliseert en de overheid faciliteert. Preventie moet aangemoedigd worden door o.m. (de fiscale aftrekken voor) investeringen in veiligheid. Vandaag krijgen zelfstandige ondernemers die een beroep doen op een bewakingsonderneming voor consortiumbewaking hiervoor een fiscale return via een verhoging van de beroepskosten tot 120%. Ook de diensten van een alarmcentrale voor de aansluiting van het alarm en van het beveiligd vervoer voor geldtransporten van kleine omvang komen hiervoor in aanmerking. Bedrijvengidsen allerhande – bij ondernemers beter gekend als “reclameronselaars” – teisteren al jaren zelfstandigen en KMO’s. Reclameronselaars brengen in de Benelux jaarlijks voor ongeveer 800 59 Gebaseerd op verklarende nota bij nationale criminaliteitsstatistieken. fedpol.be/crim/crim_statistieken/2012_trim4/pdf/notas/verklarende_nota_pcs_2012_t4.pdf. 85 Link:http://www.polfed- miljoen schade toe aan ondernemers, zo blijkt uit een studie van de Benelux-Unie. Door middel van onduidelijke formulieren worden ondernemers om de tuin geleid en ondertekenen zij dure reclamecontracten die geen enkele toegevoegde waarde hebben. Dit fenomeen bestaat niet alleen in België, maar is over heel Europa verspreid. Ook de dubieuze firma’s achter de reclameronselaars verplaatsen zich doorheen Europa en maken het zo moeilijk voor autoriteiten om hen te bestraffen. In België werden op aanzet van UNIZO reeds verschillende stappen ondernomen om reclameronselaars tegen te houden, maar het kan niet ontkend worden dat deze problematiek een Europese aanpak vergt. De Europese Commissie bekijkt hiertoe of ze wetgevend moet ingrijpen en welke maatregelen in dat kader kunnen worden genomen. UNIZO-VOORSTELLEN Harde aanpak van criminele activiteiten gericht op het benadelen van zelfstandige ondernemers UNIZO pleit voor een harde aanpak van criminele activiteiten specifiek gericht op de benadeling van zelfstandige ondernemers zoals namaak, bedrijfsfraude en in het bijzonder oneerlijke handelspraktijken door reclameronselaars. Overheidsoptreden is nodig en dit op verschillende niveaus, ook op Europees niveau. De Europese Commissie schreef eind 2012 een consultatie uit voor een herziening van de Richtlijn op de misleidende en vergelijkende reclame. Daarin zou een zwarte lijst van gekende “reclameronselaars” worden opgenomen, een duidelijk definitie van het fenomeen “reclameronseling” uitgewerkt worden gekoppeld aan een verbod op deze praktijken en tot slot ook een grensoverschrijdende samenwerking van de bevoegde autoriteiten geformaliseerd worden om zo de misbruiken doeltreffend te sanctioneren. UNIZO wil dat de herziening van de Richtlijn er snel komt. Voor UNIZO is het duidelijk dat er in eerste instantie een Europese definitie moet komen van reclameronseling, met daaraan gekoppeld een lijst van verboden praktijken. Ook op Europees niveau moet een zwarte lijst van reclameronselaars worden opgesteld, en de grensoverschrijdende samenwerking tussen de verschillende bevoegde autoriteiten moet versterkt worden. Daarnaast pleit UNIZO voor een harde aanpak van winkelcriminaliteit. Recent zijn hieromtrent een aantal maatregelen genomen, zoals het installeren van snelrechtkamers in alle arrondissementen en het ontwikkelen van een elektronische toezicht met GPS. UNIZO pleit voor een goede opvolging en monitoring van deze maatregelen en bijsturing waar nodig. UNIZO vraagt dat de Algemene Directie Preventie en Veiligheid werk maakt van een online veiligheidsscan voor ondernemers. Vandaag heeft de Directie een aantal specifieke brochures uitgewerkt (zoals bv. inzake werfdiefstallen) alsook toolboxen (bijvoorbeeld voor apotheken). UNIZO vraagt dat al deze brochures en toolboxen geïntegreerd worden in één online tool, waarbij de ondernemer, na het invullen van een vragenlijst, een onafhankelijk advies kan ontvangen met veiligheids- en beveiligingsmaatregelen die passen bij de risico’s voor die onderneming. 86 Expertisecentrum inzake criminaliteit tegen KMO’s Een belangrijk aspect binnen de integrale veiligheidsketen is het luik beeldvorming en informatiedoorstroming- en uitwisseling. Momenteel wordt op verschillende niveaus binnen de overheid en private sector onderzoek gevoerd naar criminaliteitsfenomenen. UNIZO vraagt om de krachten te bundelen en een expertisecentrum op te richten dat onderzoek voert naar alle vormen van criminaliteit tegen zelfstandigen en KMO’s. Dit centrum zou onderzoek moeten voeren naar de criminaliteitsfenomenen en op basis daarvan concrete groepen van ondernemers informeren over de te nemen maatregelen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar nieuwe criminaliteitsfenomenen zoals cybercriminaliteit en ICT-fraude. In dit kader vraagt UNIZO ook dat een website wordt ontwikkeld die ondernemers moet toelaten een eerste beveiligingsrisico-analyse uit te voeren voor hun handelszaak/bedrijf en waarop ook alle informatie van politie, administratie, ….gebundeld wordt. Fiscale steunmaatregelen voor investeringen in beveiliging versterken UNIZO wil dat de overheid de fiscale steunmaatregelen voor investeringen of uitgaven voor beveiliging versterkt. Met name door: De lijst van uitgaven die in aanmerking komen voor de verhoogde investeringsaftrek uit te breiden met de kosten van aankoop van een betaalterminal voor elektronisch betalen. Het optrekken van het percentage van de verhoogde fiscale aftrek van nu 120% tot 150%, gecombineerd met een uitbreiding van de lijst van uitgaven die in aanmerking komen voor de verhoogde fiscale aftrek. De lijst moet uitgebreid worden met volgende uitgaven: De kosten voor diensten die resulteren in een verminderde aanwezigheid van contanten in het bedrijf of handelszaak. Onder meer de abonnements- en/of transactiekosten voor elektronisch betalen De kosten voor het beroep doen op een vergunde bewakingsonderneming voor het inzetten van winkelinspecteurs De kosten met betrekking tot de interventie na alarm uitgevoerd door een vergunde bewakingsonderneming De kosten met betrekking tot het uitvoeren door een erkende beveiligingsonderneming van het jaarlijkse onderhoud van geregistreerde alarmcentrales De kosten met betrekking tot het verstrekken door een vergunde bewakingsonderneming van opleidingen en audits inzake beveiliging De kosten voor het abonnement in het kader van het beveiligen van personen, voorraden, ladingen, voertuigen en ander rollend materieel via trackingsystemen op basis van GPS De kosten voor de beveiliging van ICT-systemen 87 UNIZO wil dat naast de bestaande verhoogde eenmalige investeringsaftrek, ook in een verhoogde gespreide investeringsaftrek voor veiligheidsinvesteringen zou worden voorzien. 88 7. EEN EFFICIËNT OVERHEIDSBESTUUR INLEIDING De gezamenlijke Belgische overheden hebben altijd al zwaar gewogen en dat is nog steeds zo. De belastingdruk en bij uitbreiding de totale ontvangsten van de overheid bedroegen in 2012 : respectievelijk 44,7% en 51%60. Ondanks de hoge uitgavenquote van de overheid zijn de sociale parameters van België in verval: het aantal armen en het aantal mensen dat het risico loopt om arm te worden, stijgt nog61. De vraag die zich opdringt is hoe we deze negatieve trend kunnen ombuigen. Het antwoord zullen we zeker vinden door collectieve reflectie en een breed maatschappelijk debat. Er zijn heel wat maatregelen en hervormingen nodig. Volgens UNIZO is een afslankingskuur voor de overheid zelf alvast één van de oplossingen. UNIZO wil in dit memorandum aangeven waar en hoe de werking van de verschillende overheden in dit land beter kan. Voor UNIZO is een slankere en efficiëntere overheid immers meer dan een loutere slogan en zeker geen aanval op de ambtenaren. Een slanke en efficiënte overheid is net de beste garantie op een hoge welvaart en dus een hoge sociale bescherming. Het is immers niet de kwantiteit van de overheid die bepaalt of we de welvaart in ons land goed kunnen herverdelen, maar wel de kwaliteit. Economische analyses hebben duidelijk aangetoond dat er een moment komt waarop de overheid te veel belastinggeld consumeert en hierdoor potentiële groei verloren gaat. Een slagkrachtige overheid is nodig, al was het maar omdat een stabiele en rechtszekere samenleving een noodzakelijke voorwaarde is voor economische groei en dus welvaart. Maar anderzijds is een te grote overheid net een bedreiging voor de economische groei van een land. Met andere woorden, te weinig overheid is slecht want dit kan leiden tot grote ongelijkheid, maar te veel overheid is evenzeer slecht. De kunst bestaat er dus in het evenwicht te vinden tussen voldoende overheidsinterventie als kader waarin de economie zich kan ontwikkelen zonder dat de omvang van de overheid ontspoort waardoor het private initiatief wordt verstikt. De voorstellen in dit memorandum willen een leidraad zijn in het zoeken naar dat evenwicht. 60 61 Bron: Jaarverslag 2012 Nationale Bank van België, p. 184-185. Voor de evolutie terzake, zie: http://www.ua.ac.be/main.aspx?c=*OASES&n=21965. 89 1. STRUCTURELE GEZONDMAKING VAN DE OVERHEIDSFINANCIËN De Belgische overheidsschuld was in 2007 teruggedrongen tot 84% van het BBP. Eind 2013 bedraagt de Belgische schuldgraad 99,7%. Ondanks het feit dat de schuldgraad over de periode 1993-2007 sterk werd teruggedrongen, betekent dit niet dat de overheid steeds een duurzaam begrotingsbeleid voerde. Zeker tijdens de periode 2001-2008 werd het primaire overschot afgebouwd van 6,8% van het BBP tot 2,8% van het BBP, om vanaf 2009 negatief te worden. Grafiek 1 geeft duidelijk aan dat de evolutie van de structurele primaire uitgaven van de gezamenlijke overheid veel sterker is gestegen in vergelijking met de trendmatige groei van de economie. De primaire uitgaven stegen tussen 2000 en 2012 met 38% in reële termen, wat 18 procentpunt hoger is in vergelijking met de toename van het trendmatige BBP. Dit verschil is bovendien niet enkel te wijten aan de impact van de crisis. Voor 2008 was het verloop van de primaire uitgaven structureel dynamischer in vergelijking met de evolutie van het trendmatige BBP en de ontvangsten. De crisis versterkte wel de ontkoppeling. Deze evolutie is in geen geval houdbaar en moet zo snel mogelijk recht gezet worden. Grafiek 6: evolutie structurele primaire ontvangsten en uitgaven van de gezamenlijke overheid en trendmatig BBP (2000 = 100) 140 135 130 125 120 115 110 105 Uitgaven (excl. rentelasten) Ontvangsten Trendmatig bbp Trendmatig bbp vóór de crisis 2012 r 2011 2010 2009 2008 2007 2006 2005 2004 2003 2002 2001 2000 100 Bron: NBB Er zijn twee grote uitdagingen verbonden met het structureel gezond maken van de overheidsfinanciën. 90 Ten eerste zijn er de stijgende kosten van de sociale zekerheid. Waar de uitgaven voor de sociale zekerheid in het jaar 2000 22,2% van het BBP bedroegen, was dat in 2012 al 25,8%. Dit aandeel zal verder stijgen naar 31% in 2030 en 31,2% in 2060. Uitgedrukt in prijzen van 2012 betekent dit dat er tegen 2060 zo’n 16,5 miljard euro extra gevonden moet worden om de pensioenen te kunnen blijven uitbetalen.62 De belangrijkste oorzaken voor de sterke stijging van de uitgaven in de sociale zekerheid zijn de demografische evolutie, het optrekken van de sociale uitkeringen sinds 2005 via het systeem van de welvaartsenveloppes63, alsook de financiële en economische crisis die automatisch een verhoging van sommige uitgaven (vb. werkloosheid) met zich meebrengt. Ook de uitgaven inzake arbeidsongeschiktheid en invaliditeit zijn sterk toegenomen. Het aantal werknemers en zelfstandigen dat een ziekte-uitkering krijgt, is de laatste jaren almaar opgelopen. Het aantal werknemers in invaliditeit steeg tussen 2005 en 2010 met 23,6% tot 257.935. Dat zorgt voor een stijging van de kostprijs met ongeveer één miljard euro. Het overgrote deel van de invaliden bevindt zich in de oudere leeftijdscategorieën. Ongeveer de helft van de invaliden is tussen 0 en 5 jaar invalide. De oorzaak voor invaliditeit ligt in 34% van de gevallen in psychische problemen. Rug- en andere bewegingsproblemen nemen de tweede plaats in. Het stijgend aantal personen in invaliditeit is voor een stuk te wijten aan maatschappelijke evoluties en de vergrijzing. Anderzijds geven buitenlandse voorbeelden aan dat een verstrenging van het vervroegd pensioen en activering van de werkloosheid deze tendens in de toekomst nog kan versterken. De link tussen het bemoeilijken van de toegang tot pensioen en de stijgende invaliditeit liet zich in de jaren ’90 ook optekenen in Nederland. Gelet op de hoogte van de uitkering en het zeer soepel kader inzake activering, wordt de invaliditeit objectief gezien een aantrekkelijk stelsel in vergelijking met werkloosheid en (brug)pensioen. Binnen de moeilijke context van de financiële houdbaarheid, stelt UNIZO vast dat de sociale zekerheid tal van verkeerde keuzes maakt. Er worden uitgaven gedaan die niet noodzakelijk zijn of die zelfs tot contraproductieve effecten leiden. Zo zijn er heel wat uitgaven die mensen stimuleren om minder te werken of om hun loopbaan vervroegd te beëindigen. Werknemers worden gestimuleerd om tijdskrediet of loopbaanonderbreking op te nemen; 55-plussers krijgen de boodschap dat ze het dringend rustiger aan moeten doen en in een landingsbaan moeten stappen; brugpensioen64 bestaat nog altijd; 58-jarige werklozen moeten niet zoeken naar een nieuwe job; enz. Dit terwijl de belangrijkste oplossing van de vergrijzing er nog steeds in bestaat dat we met z’n allen zo lang mogelijk aan de slag blijven. De genoemde uitgaven zijn dus contraproductief. 62 Volgens de Studiecommissie voor de vergrijzing bedraagt het armoederisico van de 65-plussers vandaag 11,3% in vergelijking met 13,6% bij de rest van de bevolking. De volgende jaren zal het armoederisico van de 65-plussers nog verder dalen om in 2030 nog maar 3% te bedragen, hetgeen dan minder zal zijn dan voor de werkende bevolking. 63 De welvaartsenveloppes worden berekend als een percentage van de geraamde uitgaven in de takken van de sociale zekerheid en de sociale bijstand. Voor het jaar 2013 ging het in totaal om 208,7 mio EUR; voor het jaar 2014 om 422,4 mio EUR. 64 Officeel: werkloosheidsuitkering met bedrijfstoeslag. 91 Daarnaast zijn er minder noodzakelijke uitgaven. Dit zijn onderdelen van een royaal systeem van sociale zekerheid die niet te verantwoorden zijn gezien de enorme schuldgraad van België en de moeilijke budgettaire situatie waarin we verkeren. We denken daarbij aan premies voor werklozen om terug aan de slag te gaan, terwijl het een plicht is om geschikt werk aan te nemen; een schoolpremie; de terugbetaling van homeopathische middelen door de gezondheidszorg…. De bottom line blijft dat de sociale zekerheid onhoudbaar is als de uitgaven sneller blijven stijgen dan de economische groei. Er moet dringend werk gemaakt worden van drastische hervormingen en besparingen. De kern van de sociale zekerheid, een verzekering die betaald wordt door degenen die hard werken en solidariteit oplevert met degenen die door ongeluk worden getroffen, moet daarbij bewaard en beschermd worden. Uitgaven die niet noodzakelijk zijn moeten sneuvelen om die doelstelling te kunnen halen. Uiteindelijk is iedereen daarmee gebaat. Een sociaal systeem dat financieel onhoudbaar is en een te grote claim legt op de generaties actieven, verliest haar gedragenheid en stort uiteindelijk in. Een tweede belangrijke uitdaging heeft te maken met het hoge overheidsbeslag in België. De overheid legt enkel met de primaire uitgaven beslag op 51,4%65 van het BBP, wat maakt dat saneren via maatregelen aan de inkomstenzijde zo goed als onbestaande is geworden. Belangrijk daarbij is om meteen aan te geven dat de besparingen in België in geen geval de oorzaak zijn van de recessie en de slabakkende economie. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit van Gent waarbij wordt aangetoond dat een sanering van de overheidsuitgaven, de economische groei niet aantast maar zelfs een beperkt positief effect heeft op de economische groei.66 Een daling van de uitgaven met 1%, heeft na een half jaar een positief effect op de economische activiteit van ongeveer 0,1%. Vandaag heeft net de hoge overheidsschuld in combinatie met het hoge overheidsbeslag een aantal negatieve effecten op de economie als gevolg. Het gaat hierbij om vertrouwenseffecten waardoor de risicopremie op de overheidsschuld toeneemt, vermogenseffecten en distortie-effecten van belastingen als een verslechtering van de concurrentiekracht, een remmende werking op investeringen en een hoger ontduikingsgedrag tot gevolg hebben.67 Een belangrijk bijkomend risico waar België rekening mee dient te houden – gezien de hoge schuldgraad - is het feit dat de begroting momenteel profiteert van historisch lage rentes. Ondanks deze lage rentes zal België in 2013 liefst 13 miljard euro besteden aan rentelasten. De impact op de begroting van mogelijk hogere rentetarieven is een risico waar evenzeer rekening mee moet worden gehouden de komende jaren. 65 Europese Commissie, AMECO Databank. Total expenditure: general government - Excessive deficit procedure G. Peersman, Universiteit Gent, maart 2013. Is België zich kapot aan het besparen? 67 B. van Aarle & J. Konings, VIVES K.U.Leuven, oktober 2010. Het Effect van de Overheidsuitgaven op het BBP in België: Multiplicator-effect versus ‘Crowding out’ 66 92 UNIZO-VOORSTELLEN INZAKE SOCIALE ZEKERHEID Stimulansen om niet te werken afschaffen68 De sociale zekerheid blijft maar sterk als we met zoveel mogelijk mensen zo lang mogelijk aan de slag blijven. Vandaag bevat die sociale zekerheid echter veel stimulansen opdat mensen niet of minder zouden werken. UNIZO pleit ervoor om deze stimulansen weg te nemen of te beperken: Het beperken van de werkloosheidsuitkering in de tijd Het afschaffen van het brugpensioen. Het afschaffen van de mini- en maxi-vrijstelling voor oudere werklozen om naar werk te zoeken. Het afschaffen van de RVA-uitkering voor zogenaamde landingsbanen (deeltijds werk met uitkering voor oudere werknemers). Het terugschroeven van de RVA-uitkering voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking. Welvaartsenveloppe maximaal beperken De welvaartsenveloppe is het bedrag dat de regering elke tweejaarlijkse periode ter beschikking stelt ter opwaardering van de sociale uitkeringen, bovenop de automatische indexering omdat de lonen van de werkenden niet alleen stijgen als gevolg van indexering, maar ook als gevolg van productiviteitsstijgingen. De verdeling van de welvaartsenveloppes kan zich vertalen in een stijging van de minimum uitkeringen, de niet-minimum uitkeringen, de berekeningsplafonds en de inkomensdrempels. UNIZO is geen tegenstander van het principe maar heeft kritiek op het huidige mechanisme van de welvaartsenveloppe. Doordat de enveloppe berekend wordt als een percentage van de uitgaven, is er geen enkele koppeling met de reële loonontwikkeling en de reële stijging van de welvaart. Als gevolg daarvan stijgen de uitkeringen in de periode 2011-2012 bovenop de indexering en zal dat nogmaals gebeuren in 2013-2014, terwijl de lonen in de eerste periode maximum 0,3% gestegen zijn en voor de periode 2013-2014 worden bevroren. Ook in de periode na 2014 zal een sterke loonmatiging nodig blijven. Als de lonen – die de uitkeringen financieren – niet stijgen, is er echter geen reden om de uitkeringen aan te passen. 68 Zie ook bij de hoofdstukken concurrentie en arbeidsmarkt. Een deel van het budget van de ondoelmatige uitkeringen moet volgens Unizo gebruikt worden om de loonlasten te verminderen. 93 UNIZO merkt bovendien op dat de welvaartsenveloppes in het verleden voor een belangrijk deel werden besteed aan een structurele verhoging van de uitkeringen. De meeste uitgaven zijn recurrent en zullen ook in de navolgende jaren wegen op de begroting. Het probleem van de vergrijzing wordt er dus door vergroot. UNIZO pleit er dan ook voor om de welvaartsenveloppes voor de periodes 2014-2015 en 2016-2017 tot nul te herleiden. Actieplan pensioenen Het belangrijkste probleem van de pensioenen is nog steeds de betaalbaarheid en de financiële houdbaarheid. UNIZO doet de volgende concrete voorstellen: Er moet een lange termijn actieplan komen waarin de overheid tot 2050 vastlegt welke maatregelen er wanneer genomen zullen worden met het oog op het garanderen van de financiële houdbaarheid van de pensioenstelsels. De leeftijds- en loopbaanvoorwaarden om op vervroegd pensioen te gaan moeten worden verhoogd en gekoppeld aan de levensverwachting. De wettelijke pensioenleeftijd levensverwachting. moet verhoogd worden en gekoppeld aan de Er moet een bonus-malussysteem ingevoerd worden in alle pensioenstelsels dat langer werken beloont én vervroegd pensioen bestraft. De gelijkgestelde periodes moeten aan een kritisch onderzoek worden onderworpen. Periodes van langdurige werkloosheid, landingsbaan, brugpensioen en tijdskrediet kunnen niet op dezelfde of gelijkaardige wijze gevaloriseerd worden als gewerkte periodes. het minimumpensioen voor gemengde loopbanen gelijkstellen aan het minimumpensioen voor werknemers (en dat voor zelfstandigen). Arbeidsongeschiktheid en invaliditeit UNIZO waarschuwt ook voor een stijging van de uitgaven in de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit en pleit ervoor dat de toegang tot de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit voldoende streng worden bewaakt. Daarbij moet de toegangsdrempel hoog genoeg blijven zodat zulke stelsels geen alternatief kunnen worden voor vervroegd pensioen en werkloosheid. (Gedeeltelijke) invaliditeit mag geen eindstation worden. 94 Voldoende werk maken van heroriëntering en heractivering van invalide werknemers en zelfstandigen en dit zo vroeg mogelijk (ondersteuning, begeleiding, vorming, gedeeltelijke hervatting, enz.). Daarbij moeten deeltijdse werkhervatting en het opnemen van minder veeleisende betaalde functies aan een lager loon bespreekbaar zijn. UNIZO-VOORSTELLEN VOOR EEN DUURZAAM BEHEER VAN DE OVERHEIDSFINANCIË N UNIZO wijst er nadrukkelijk op dat de sanering van de overheidsfinanciën essentieel is om zowel de kosten van de vergrijzing op te vangen en zo het voortbestaan van het Belgische sociaal-economische model te vrijwaren, als ook om de negatieve effecten op de economische groei te verminderen. Het saneren van de overheidsfinanciën moet bovendien gepaard gaan met investeringen in strategische en groeibevorderende domeinen zoals bijvoorbeeld de energiesector, zodat tegelijkertijd kansen kunnen worden geboden aan ondernemerschap, het concurrentievermogen kan worden verhoogd en een bijdrage kan worden geleverd aan duurzame ontwikkeling, werkgelegenheid en economische groei. UNIZO vraagt de opmaak van een begrotingspact tussen de diverse overheden in het land, waarbij elke overheid zich engageert om de evolutie van de primaire uitgaven af te remmen zodat het aandeel van de primaire uitgaven in het BBP kan zakken tot het gemiddelde van de eurozone op een periode van één legislatuur. Dit is met andere woorden een daling van de primaire uitgaven van 51,4% van het BBP tot 46,6% van het BBP of een daling met 4,8 procentpunt op een periode van 5 jaar. Deze vraag is eveneens reeds geformuleerd door de Nationale Bank in haar Jaarverslag van 2012.69 Ten tweede vraagt UNIZO dat alle overheden in België een structurele uitgavennorm hanteren. Deze uitgavennorm moet er toe leiden dat ontsporingen van de overheidsuitgaven in de toekomst niet meer mogelijk zijn. Overheidsuitgaven kunnen niet sneller stijgen in vergelijking met de economische groei. In periodes met een hogere trendmatige economische groei moeten bovendien buffers opgebouwd worden om op die manier in periodes van laagconjunctuur de economie te kunnen ondersteunen. Tot slot dringt UNIZO er op aan dat België haar Europese begrotingsdoelstellingen integraal en zonder uitstel nakomt. Dit betekent concreet dat België op middellange termijn een structureel evenwicht moet bereiken in 2015 en een structureel surplus moet boeken van 0,75% van het BBP in 2016. Op lange termijn moet België zijn overheidsschuld afbouwen tot 60% van het BBP. België moet in 2013 de procedure voor buitensporige tekorten afsluiten, wat betekent dat vanaf 2016 er jaarlijks 1/20 van het verschil tussen de eigenlijke overheidsschuld in % van het BBP en de 60% grens moet afgebouwd worden. Dit betekent uiteraard niet dat België tussen nu en 2016 niet moet werken aan het verminderen van de schuldgraad, wel integendeel gezien de oplopende kosten voor de vergrijzing. UNIZO beveelt dan ook aan om 69 Jaarverslag Nationale Bank van België 2012, p. 194 95 vanaf 2014 de regel van 1/20 toe te passen zodat in 2016 de schuldgraad gezakt is tot 94,3% van het BBP. 2. EEN AFGESLANKTE EN KLANTVRIENDELIJKE OVERHEID UNIZO voerde in mei 2013 een enquête uit bij haar leden om te peilen naar hun ongenoegen over het beleid dat de overheid voert. Daarbij gaven ondernemers als prioritaire maatregel aan dat de overheid moet afslanken om vervolgens de belastingen te kunnen verlagen. De voorbije jaren zijn al inspanningen geleverd om het aantal ambtenaren af te bouwen, daarbij werden ambtenaren die op pensioen gingen niet vervangen en werd gesnoeid in personeelsbudgetten. Tabel 8: Aantal personeelsleden bij federale, Vlaamse overheid en lokale besturen in VTE van 2008-2012 2008 2009 2010 2011 2012 Federale overheid 75.140,7 74.275,36 74.533,14 73.142,81 71.950,18 Vlaamse overheid* 36.308,6 37.025,7 36.694,7 36.407,5 36.181,9 134.108,05 134.982,94 137.809,45 138.136,24 138.001,85 (volgens ESR-classificatie) Lokale besturen Bron: Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, Departement Bestuurszaken, RSZPPO. Uit bovenstaande tabel blijkt dat het aantal personeelsleden (in VTE), is afgenomen voor wat betreft de federale en Vlaamse overheid. De daling van het aantal ambtenaren bij de federale overheid, is het resultaat van het voeren van een beleid waarbij ambtenaren die op pensioen gaan, niet worden vervangen. Momenteel bedraagt de vervangingsratio binnen de federale overheid 1 op 3, wat eveneens neerkomt op een structurele besparing van 2%.70 Ook de Vlaamse Regering stelde een aantal besparingsdoelstellingen voorop op het vlak van personeel, die hebben geleid tot een vermindering van het aantal personeelsleden. Personeel werd in deze enger gedefinieerd dan de ESR-classificatie die werd gehanteerd in bovenstaande tabel en die de vergelijking weergeeft met de federale overheid en de lokale besturen.71 70 71 Parlementaire vraag Dirk Claes betreffende “de vermindering van het aantal ambtenaren”, 22 november 2012. Parlementaire vraag Dirk Claes betreffende ‘de vermindering van het aantal ambtenaren”, 22 november 2012. 96 Enerzijds de vermindering van het personeelsbestand van de Vlaamse overheid met 6%. Deze besparing, te realiseren in de periode 2009 - 2014 werd in 2012 van 5% verhoogd naar 6%. En anderzijds de besparing van 60 miljoen euro op vlak van de personeelsgerelateerde kredieten in de begrotingsjaren 2012-2014. Ook deze besparing werd in februari 2012 verhoogd (van 50 miljoen euro naar 60 miljoen euro).72 Uit de recentste cijfers van het Departement blijkt dat de vermindering van het personeelsbestand met 6% werd gehaald in juni 2013.73 Om de begroting in 2013 in evenwicht te houden, legde de Vlaamse Regering ten slotte in september 2012 nog verdere, bijkomende besparingsmaatregelen op aan de Vlaamse administratie en het Vlaams onderwijs, van 1% op de personeelskosten. Voor de Vlaamse administratie besliste de Vlaamse Regering na onderhandelingen met de representatieve vakorganisaties om binnen de diensten Vlaamse overheid onder andere geen functioneringstoelagen of managementtoelagen uit te keren in 2013 en 2014 en om het voorzien budget voor de uitvoering van het sectoraal akkoord 2013-2014 te besteden aan deze personeelsbesparing. Naast deze bijdrage van 11,7 miljoen door de diensten Vlaamse overheid werd ook 4,4 miljoen euro bespaard op de dotatie aan De Lijn.74 De personeelsleden van de Vlaamse overheid worden verspreid over 88 entiteiten (waaronder departementen, IVA’s zonder rechtspersoonlijkheid, IVA’s met en zonder rechtspersoonlijkheid, EVA’s met en zonder rechtspersoonlijkheid en strategische adviesraden). Vaak gaat het om entiteiten met relatief beperkte omvang (33 entiteiten hebben minder dan 100 personeelsleden75) en entiteiten met overlappende bevoegdheden. Dit betekent niet enkel een enorm verlies aan efficiëntie, maar ook een gebrek aan coördinatie en verkokering van de Vlaamse administraties. Het personeelsbestand van de lokale besturen daarentegen is sinds 2008 sterk toegenomen (in tegenstelling tot de federale en Vlaamse overheid), met zo’n 2,8% verdeeld over de gemeenten, politiezones, verenigingen van OCMW’s en autonome gemeente- en provinciebedrijven. Naast een afgeslankte en efficiënte overheid, is ook de klantvriendelijkheid van de overheid essentieel voor het vertrouwen van burgers en bedrijven in de overheid. Uit recente cijfers van de Vlaamse overheid blijkt echter dat de tevredenheid van de burger over de federaal en Vlaamse administraties vrij laag is. De tevredenheid over de Vlaamse administratie scoort met 6,09 op 10 iets hoger dan voor wat betreft de federale administratie met 5,50 op 10 maar dus nog steeds bedroevend laag.76 72 De exacte lijst van entiteiten die onder de besparingsronde vallen is te vinden via volgende link : http://vobippubliek.vlaanderen.be/cognos8/cgiin/cognosisapi.dll?b_action=cognosViewer&ui.action=view&ui.object=/content/folder[@name='Inhoud']/folder[@name='B eleidsdomein Bestuurszaken PIB VO Rapportering']/folder[@name="Beleidsthema's"]/folder[@name='Organisatie']/folder[@name='Toepassingsgebieden']/rep ort[@name='Besparingen']/reportVersion[last()]/output[@format='PDF'] 73 Bron : Departement Bestuurszaken (http://www.bestuurszaken.be/besparingsronde) 74 http://www.bestuurszaken.be/besparingsronde 75 Bron : Departement Bestuurszaken 76 VRIND 2012, p. 97 Op 14 maart 2013 werd door de Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken wel een Omzendbrief77 uitgevaardigd in het kader van de klantgerichtheid van de Federale Administraties, met als uitgangpunt een correcte en klantgerichte dienstverlening naar externe klanten, ondernemingen, burgers en instellingen. Klantvriendelijkheid van de overheid wordt zeer penibel in het kader van de fiscale en sociale inspecties. Uit een recente UNIZO-enquête blijkt immers dat fiscale en sociale controles niet altijd correct verlopen. Ruim 27% van de respondenten laakt de houding en het gedrag van de sociale en fiscale inspecteurs. Nog eens 20% van de respondenten geeft aan de inspectie louter als een repressief gebeuren te beschouwen en maakt daarbij gewag van een vooringenomenheid ten aanzien van zelfstandigen.78 Daarnaast wordt de strijd tegen fiscale en sociale fraude ook nog te vaak beschouwd als een puur budgettaire maatregel om gaten in de begroting dicht te rijden. In 2012 werd via die weg 720 miljoen euro gevonden, 1 miljard euro in 2013 en 1,5miljard in 2014. Die targets zorgen ervoor dat de controleurs zich niet maandenlang verdiepen in grote dossiers van ernstige en georganiseerde fraude, maar zich richten op kleine zelfstandigen en KMO’s die de middelen niet hebben om met fiscale spitstechnologie hun belastingdruk maximaal te drukken of een lange juridische strijd te voeren tegen de inspectiediensten. De sociale en fiscale reglementering in ons land is zelfs voor specialisten een haast niet te doorgronden doolhof. UNIZO-VOORSTELLEN Nood aan een efficiënte en effectieve overheid Volgens UNIZO is een efficiënte en effectievere overheid noodzakelijk voor België om de volgende budgettaire besparingsrondes door te komen. Een afslanking van de overheid en het outsourcen van bepaalde activiteiten van de overheid zorgt niet enkel voor een besparing maar komt daarnaast ook de economische groei ten goede. De overheid moet zijn kerntaken opnieuw afbakenen en voldoende facilitaire diensten uitbesteden om zo de marktwerking niet te verstoren. Een massale aanwerving van overheidspersoneel zorgt immers voor krapte op de arbeidsmarkt, waardoor het gezonde evenwicht tussen vraag en aanbod van arbeid verstoord wordt. UNIZO vraagt dat de federale en Vlaamse overheid hun besparingen doorzetten op vlak van personeel en ambtenaren die op pensioen gaan slechts gedeeltelijk te vervangen. Specifiek voor wat betreft Vlaanderen stelt UNIZO vast dat ondanks de BBB-operatie uit 2006, de Vlaamse overheid nog steeds bestaat uit 88 verschillende entiteiten met vaak overlappende bevoegdheden. De verkokering van de administraties blijft een groot probleem ondanks recente 77 78 Omzendbrief 23289, 14 maart 2013. UNIZO “Trop is teveel”- enquête, 2012 98 inspanningen. Daarnaast moet de Vlaamse overheid zich ook terdege voorbereiden op de overdracht van bevoegdheden naar aanleiding van de zesde staatshervorming. In dit kader vraagt UNIZO de overheid werk te maken van een vervolg op die BBB-operatie. Er moet opnieuw onderzocht worden welke entiteiten eventueel kunnen samengevoegd worden, voornamelijk wanneer het gaat om kleinere entiteiten met overlappende bevoegdheden. Door het fusioneren van entiteiten kunnen immers niet enkel besparingen worden gerealiseerd maar een meer gestroomlijnd en gecoördineerd beleid zal leiden tot een groter strategisch gewicht. Dezelfde oefening dient te gebeuren bij lokale besturen. UNIZO pleit voor een nieuwe interne staatshervorming, gebaseerd op schaalvergroting bij de lokale besturen en meer terughoudendheid bij de Vlaamse overheid ten overstaan van de steden, gemeenten en de provincies. De steden en gemeenten dienen versterkt te worden en de rol van de provincies beperkt tot de grondgebonden materies. Gezien de bijzonder magere resultaten van de vrijwillige fusieoperatie van de huidige legislatuur, pleit UNIZO voor de volgende legislatuur minstens voor een doorgedreven kostendeling door steden en gemeenten, de zogenaamde shared services . Vlaanderen zal door de zesde staatshervorming voor heel wat bestuursdomeinen de bakens uitzetten maar in veel van deze bestuursdomeinen hebben ook de steden en gemeenten een sterke rol. Het komt er dus op aan om in de uitoefening van die bevoegdheden te streven naar complementariteit. Verbeteren dienstverlening Uit cijfers van de Staatssecretaris voor ambtenarenzaken blijkt dat in 2015, zo’n 11.000 personeelsleden van de federale overheid op pensioen zullen gaan, waarbij slechts 1 op 3 zal vervangen worden (volgens de huidige vervangingsratio). Volgens UNIZO moet men van deze demografische vernieuwing in de openbare sector gebruikmaken om nieuwe informatietechnologieën versneld in te voeren om zo de dienstverlening te verbeteren.79 Daarnaast mag een kwantitatieve vermindering van het aantal ambtenaren, volgens UNIZO niet ten koste gaan van de kwaliteit. De kwaliteit moet enerzijds gewaarborgd worden door het investeren in bijscholing maar ook door responsabilisering van ambtenaren. Concrete, meetbare objectieven (KPI’s) moet het louter volgen van procedures vervangen.80 Een grotere responsabilisering zal automatisch leiden tot een meer efficiëntie, effectieve en klantvriendelijke overheid. 79 80 Naar een Moderne, Efficiënte Openbare Dienst, Itinera Instituut, 2011, p. 4. Naar een Moderne, Efficiënte Openbare Dienst, Itinera Instituut, 2011, p. 6. 99 Strijd tegen sociale en fiscale fraude UNIZO benadrukt met klem een passende, eenvormige strijd tegen sociale en fiscale fraude te ondersteunen en roept op tot een grondige(re) aanpak van de grote georganiseerde fraude. Een doeltreffende en bovenal geloofwaardige aanpak van sociale en fiscale fraude impliceert prioritair een stabiele, betrouwbare, duurzame en transparante sociale en fiscale reglementering. UNIZO houdt dan ook een pleidooi voor eenvoudige en ondubbelzinnige reglementering, maar zeker ook administratieve vereenvoudiging. Ondernemingen moeten zich ten volle kunnen concentreren op hun economische kernactiviteiten, en mogen niet overbelast worden met administratieve rompslomp. Om grensoverschrijdende fraude – zowel sociaal als fiscaal – aan te pakken vraagt UNIZO dat de bevoegde autoriteiten in de lidstaten nauwer gaan samenwerken om misbruiken op te sporen en stop te zetten. Door middel van de handhavingsrichtlijn voor detachering van werknemers moeten zij daartoe de nodige bevoegdheden krijgen. Ook het Europees Platform tegen zwartwerk moet door uitwisseling van goede praktijken en meer overleg de afstemming tussen diverse autoriteiten versterken. Tot slot moet de nauwere samenwerking in het kader van de acties tegen belastingontwijking en –ontduiking ook op fiscaal vlak misbruiken aanpakken. Uitkeringsfraude blijft een sterk ongemoeid gelaten gebied binnen de fraudebestrijding. Maar net daar is vaak een voorafgaandelijke controle mogelijk: toekenning gebeurt immers op basis van een beslissing, onder bepaalde voorwaarden, soms met tussenkomst van een derde en is afhankelijk van criteria van gerechtigdheid en soms op basis van sociaal onderzoek en een inkomens- en vermogenstoets. UNIZO vraagt dat de volgende regering ook werk maakt van het actief opsporen van deze vormen van fraude. Daarnaast houdt UNIZO een pleidooi voor de opmaak van een wederzijds charter tussen ondernemers en inspectiediensten. Uit een UNIZO-enquête bleek immers dat ruim 10% van de ondervraagde ondernemers, de opmaak van een charter inzake sociale en fiscale inspecties als dé ondernemersprioriteit beschouwt.81 UNIZO pleit voor de opmaak van een gedragscode als houvast voor de sociaal/fiscaal inspecteur én de ondernemer, met rechten én plichten van beide partijen. Daarbij dient een charter afgesloten te worden met de vier voornaamste federale sociale en fiscale inspectiediensten en met duidelijke afspraken inzake o.m. de rol van de inspecteur, de frequentie van de controles en de bevoegdheden van de inspecteur, met volgende uitgangspunten: Performante, objectieve en professionele controles vanuit een ondernemersvriendelijke houding. Ambtenaren - ook inspecteurs – staan in de eerste plaats ten dienste van burgers en ondernemers, moeten zoveel mogelijk preventief werken en daarbij tijdens na controles begeleiding, informatie en advies geven. 81 “Trop is teveel”-enquête 2012 100 Sociale en fiscale controles moeten zich in eerste instantie richten op wie risicogedrag vertoont en op recidivisten. Nieuwe maatregelen mogen de werking van de ondernemingen die te goede trouw zijn niet onnodig hinderen. Bepalen van de kerntaken van inspectiediensten, waarbij ruimschoots aandacht moet besteed worden aan de informatieve taak van inspectiediensten. Een controle door een inspectiedienst kan een element zijn in het groeiproces van een onderneming op voorwaarde dat de sociaal inspecteur de ondernemer haarscherp duidelijk maakt hoe de normatieve praktijk in elkaar steekt. UNIZO vraagt dat de overheid werkt maakt van de oprichting van een specifieke onafhankelijke ombudsdienst. Eén enkel loket waar de ondernemer terecht kan met al zijn vragen en klachten inzake sociale controles en inspecties. Dit loket dienst tevens te waken over een betere coördinatie tussen de sociale controlediensten.82 Tot slot vraagt UNIZO ook snelle en passende sancties bij vaststelling van ernstige sociale en fiscale fraude. In dit kader doet UNIZO volgende voorstellen: Een veralgemening van de waarschuwingsbevoegdheid. Zowel in het belang van de controleur als in het belang van de ondernemer, moet hiervoor een wettelijke basis worden gecreëerd. Overtredingen te goeder trouw of uit onwetendheid kunnen zo op een snelle en soepele manier worden opgelost. Een uniform kader voor het opleggen van administratieve sancties met bijkomende waarborgen naar rechten van verdediging en een werkelijke onafhankelijke beroepsmogelijkheid. Een rechtvaardiger gebruik van de minnelijke schikking. In zaken van fiscale fraude moeten het parket en de fiscus sinds de invoering van de una via-wet in 2012 samen beslissen of een dossier administratief dan wel strafrechtelijk moet worden afgehandeld. Ook bij een strafrechtelijk afhandeling is het logisch dat zeer zware zaken echt tot bij de strafrechter worden gebracht en minder zware fiscale delicten met een minnelijke schikking worden afgehandeld. In de praktijk blijkt echter dat de grootste fraudezaken van de afgelopen jaren steevast met een minnelijke schikking werden beëindigd. Een afstemming van de sancties tussen de Europese lidstaten, zodat de fiscale en sociale fraude in grensoverschrijdende situaties door even zware sancties worden beteugeld. 3.ADMINISTRATIEVE VEREE NVOUDIGING EN DIGITALISERING De overheid reguleert heel wat van de (economische) activiteiten van burgers en bedrijven. Net zoals de samenleving waarin we leven, wordt de regelgeving alsmaar complexer met als resultaat dat ondernemers vaak de bomen door het bos niet meer zien. Die toegenomen complexiteit aan regelgeving brengt ook een toenemende administratieve druk mee voor ondernemingen, waardoor 82 Voor fiscale inspecties bestaat er reeds de Fiscale Bemiddelingsdienst 101 hun ruimte om te ondernemen alsmaar meer wordt ingeperkt en de kosten voor compliance zeer hoog oplopen. Uit cijfers van het Planbureau blijkt dat administratieve lasten voor Belgische ondernemingen een belangrijk aandeel vormt van de totale kosten. Voor 2010 werden die kosten geraamd op 5,07 miljard euro, hetzij 1,43% van het bbp, namelijk 50,7% tegenover 39,6% voor de middelgrote ondernemingen en 9,7% voor de grote ondernemingen.83 Tabel 9: Verdeling van de totale kosten volgens ondernemingsgrootte en aard van de kosten (in miljard euro en in %) Grootte Totale kosten (in miljard euro) Klein Middelgroot Groot Totaal 2,57 2,01 0,49 5,07 In % van de totale lasten Soort kosten In miljard euro 50,7 Interne kosten 1,41 Externe kosten 1,15 Interne kosten 0,97 Externe kosten 1,04 Interne kosten 0,33 Externe kosten 0,17 Interne kosten 2,71 39,6 9,7 100 Externe kosten Bron : Planbureau Uit Europees onderzoek blijkt dat wanneer een groot bedrijf gemiddeld 1€ per werknemer zou moeten spenderen om aan de administratieve lasten te voldoen, dit voor middelgrote bedrijven oploopt tot 4€ en zelfs 10€ voor kleine ondernemingen.84 De kosten voor kleine en middelgrote ondernemingen om te kunnen voldoen aan alle administratieve verplichtingen liggen dus een pak hoger dan die voor grote ondernemingen. Daarnaast blijkt ook uit een UNIZO-enquête dat 30% van de ondervraagde leden aangeeft dat administratieve lasten niet enkel een doorn in het oog zijn maar ook een rem zetten op de 83 84 Administratieve lasten in België voor het jaar 2010, Planbureau, februari 2012, p. 10. http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/files/support_measures/regmod/regmodex_en.pdf 102 economische groei.85 Zij besteden dan ook gemiddeld 15,7 uur of dus 3,15 uur per dag (in een 5 dagen week) aan het vervullen van hun administratieve verplichtingen.86 Die druk op vlak van administratieve lasten kan onder andere verklaard worden door de vaak zeer complexe en ongecoördineerde wetgeving die het economisch leven moet reguleren. De Europese Commissie startte in 2007 met een Actieprogramma voor administratieve vereenvoudiging en voegde daar een jaar later de Small Business Act aan toe met als doel KMO’s beter te ondersteunen en de regulatoire en administratieve lasten voor KMO’s tot het noodzakelijke minimum te beperken. Sleutelprincipe daarbij is het ‘Think Small First”. E-government is een belangrijk aspect van administratieve vereenvoudiging. Het kan daarbij gaan om het raadplegen van homepages van de overheid, het downloaden van in te vullen formulieren en ook het digitaal versturen ervan. Uit cijfers van de FOD Economie blijkt dat 77% van de Belgische ondernemingen, tegenover 76,1% van de Europese ondernemingen, gebruik maakt van websites van overheidsinstanties om informatie te bekomen. Méér dan zeven op tien van de Belgische ondernemingen (71,4%) stuurt ingevulde formulieren via het internet terug naar de overheidsinstanties. Die verhouding is bijna identiek aan het Europese niveau (71,6%).87 Tabel 10: Ondernemingen (naargelang grootte) die internet gebruiken, gedurende de laatste twaalf maanden, in hun contacten met de administratie (%ondernemingen) Grote Middelgrote Kleine Formulieren verkrijgen op websites of homepages van overheidsinstanties 89,3% 82,9% 65,1% Informatie verkrijgen op websites en homepages van overheidsinstanties 94,6% 88,0% 74,6% Ingevulde formulieren elektronisch terugsturen naar overheidsinstanties 88,8% 83,0% 68,8% Bron : ICT-enquête huishoudens en individuen (2012). FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie Uit bovenstaande cijfers blijkt echter wel dat er duidelijke verschillen zijn tussen grote ondernemingen en KMO’s. KMO’s doen minder vaak een beroep op e-government, daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. Niet alle KMO’s hebben voldoende IT-geschoold personeel en daarnaast beschikken zij vaak over minder personeel bij het vervullen van hun administratieve verplichtingen,…. 85 86 87 UNIZO-enquête mei 2013 “Trop is teveel”. KMO-barometer juli? 2013 Barometer van de informatiemaatschappij (2013), FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. 103 UNIZO-VOORSTELLEN Transparante en duidelijke wetgeving die regelmatig wordt geëvalueerd Zoals blijkt uit bovenstaande cijfers besteden KMO’s gemiddeld 4 tot 10 keer méér middelen om al hun administratieve verplichtingen te kunnen vervullen in vergelijking met grote bedrijven. UNIZO dringt er dan ook op aan dat alle overheden, elk op hun niveau, werk maken van transparantie en duidelijkheid bij de opmaak van nieuwe wetgeving en daarnaast op regelmatige basis (en zeker bij de opmaak van nieuwe wetgeving) wetgeving coördineert. Transparante en duidelijke wetgeving zal resulteren in een vermindering van de administratieve lasten en zal ook de rechtszekerheid en het vertrouwen in de overheid doen toenemen. Daarnaast dient de overheid bij de opmaak van nieuwe wetgeving, specifiek oog te hebben voor de impact van bepaalde wetgeving op kleine en middelgrote ondernemingen. Een cijfermatige impact assessment kan daarbij een goed hulpmiddel zijn, eerder dan een check-the-box assessment die enkel opgevat wordt als een formele verplichting. Maar voor UNIZO volstaat het niet dat men vóór het uitvaardigen van een wet of een decreet een impact assessment uitvoert en dient men ook op regelmatige basis fitness checks te doen (naar Europees model) om na te gaan of de wetgeving nog geschikt is voor het doel waarvoor het is opgesteld en o.a. niet in strijd is met communautaire wetgeving. In Europa werd van oktober 2012 tot december 2012 een grootschalige enquête georganiseerd naar de meest belastende Europese wetgeving voor KMO’s. Op basis van die lijst is men momenteel bezig met het herzien van die belastende wetgeving. Volgens UNIZO zou ook de federale en Vlaamse overheid gebaat zijn bij een dergelijke oefening om na te gaan welke wetgeving door ondernemers als belastend wordt beschouwd om vervolgens deze wetgeving bij te sturen waar nodig. Volgens UNIZO88 moet de overheid dringend werk maken van een vereenvoudiging van o.a. de volgende wetgeving: Boekhoudwetgeving en BTW-reglementering; Sociale wetgeving, alle regels, verplichtingen en formaliteiten die samenhangen met het aanwerven en het hebben van personeel; De formaliteiten in het kader van het aanvragen en behouden van vergunningen Veralgemening “Only-once”-principe en uniek loket UNIZO vraagt dat de federale en Vlaamse/Brusselse overheid werk maakt van het systematisch toepassen van het “only-once”-principe, dat moet vermijden dat dezelfde informatie verschillende malen aan verschillende administraties moet worden meegedeeld. 88 Op basis van UNIZO-enquête “Trop is teveel”, 2012. 104 Vereenvoudigen en verminderen van formaliteiten voor zelfstandigen en KMO’s. UNIZO vraagt dat in het kader van de administratieve vereenvoudiging specifiek aandacht wordt besteed aan De talrijke, verplichte en uitgebreide overheidsenquêtes zijn een doorn in het oog voor veel ondernemers naast de dagelijkse te vervullen formaliteiten binnen hun bedrijfsvoering. Het is belangrijk dat de overheid nog alleen maar die info en gegevens vraagt die niet uit het raadplegen van andere bronnen kan komen. En dat de steekproef zo beperkt mogelijk gehouden wordt, mét een rotatiesysteem, zodat de last voor de bedrijven tot het absolute minimum wordt herleid. Unizo vraagt specifiek dat bij de start van de nieuwe legislatuur de zogenaamde ‘Structuurenquête’ grondig wordt aangepast in functie van het only once principe. De verplichte maandelijkse aangifte bij statbel door logiesverstrekkende bedrijven dient herbekeken te worden, net zoals de verplichte aangiftes die bouwondernemingen moeten vervullen. Het versnellen en vereenvoudigen van procedures voor exporterende bedrijven89 o.a. voor betreft het Free Sales Certificate, uitgegeven door FAGG, de oorsprongcertificaten en de problemen bij het legaliseren van handtekeningen. Investeren in doorgedreven digitalisering en e-government De overheid heeft zelf de verantwoordelijkheid om de mogelijkheden van e-governmentdiensten uit te breiden én om deze e-government-diensten zo te ontwikkelen dat ze een meerwaarde bieden aan de gebruiker. Indien e-government-diensten voldoende meerwaarde bieden aan ondernemingen, zullen deze er ook gebruik van maken. De overheid moet dan ook een verregaande digitalisering van het overheidsapparaat doorvoeren, waarbij de gebruiker centraal staat. Concreet doet UNIZO volgende voorstellen: Doorgedreven digitalisering in het kader van inschrijving van voertuigen en homologatieprocedures, met het oog op versnellen van de procedures. Daarnaast ook de mogelijkheid voor burgers en ondernemers om de stand van zaken van hun dossier online op te volgen. Digitalisering van de omgevingsvergunning90 Digitalisering aanvragen arbeidsvergunning. Momenteel stelt zowel het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie als de Brusselse Dienst voor Arbeidsvergunningen het formulier digitaal ter beschikking maar met moet het aanvraagformulier, samen met een reeks andere documenten nog steeds met de post versturen. Daarnaast moeten vaak dezelfde documenten bij een verlenging opnieuw verstuurd worden. 89 90 Zie deel “Ondernemers concurrentiëler maken” Zie deel “Omgeving”, 105 UNIZO vraagt dat de federale regering samen met de deelstaatregeringen en lokale besturen voldoende middelen vrijmaakt om de bestaande portal www.business.belgium.be uit te bouwen vanuit een ondernemersperspectief en vanuit het perspectief van welke formaliteiten moeten worden voldaan voor het ontwikkelen van een bepaalde activiteit (een voorbeeld kan gevonden worden in de Spaanse portaalsite 91). Daarnaast moeten e-procedures die momenteel uitgewerkt worden (bijvoorbeeld voor de digitale omgevingsvergunning, de digitale arbeidsvergunning,….) aan deze portal gekoppeld worden en moet verder werk gemaakt worden van de digitale afwikkeling van de diverse formaliteiten binnen deze portal. 91 www.eugo.es/POVUDS_web/appmanager/portal/desktop?_nfpb=true|_windowLabel=idiomas_1&_pageLabel=IdiomasPa ge&idioma=en_US 106 DE UNIZO-VOORSTELLEN 1. ONDERNEMERS PER BELE IDSNIVEAU CONCURRENTIËLER MAKEN Federaal Vlaanderen Brussel Een loonlastdaling van 5% of 7 miljard X X X Extralegale voordelen: pragmatische aanpak X IWT KMO-gerichter maken met meer innovatiesteun voor KMO’s Aanpassingen intellectuele eigendomsrechten X X Distributienettarieven verlagen X X Slimme netten (smart grids) en slimme meters uitrollen, eerst op bedrijventerreinen Garanderen bevoorradingszekerheid X elektriciteitsproductie Elektrische interconnectie tussen EU-lidstaten verbeteren Slagkrachtigere Belgische mededingingsautoriteit X X X X X X X Europese wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken in de toeleveringsketen Voorkomen deloyale concurrentie door overheden X X X Snelle levering overheidsdocumenten (bij export) X X X X X Herziening taalvereisten bij export Aanpak buitenlandse deloyale concurrentie door betere X wetgeving en controle detacheringen Competitieve prijszetting voor legalisering/certifiëring X exportdocumenten Innoviris : meer aandacht voor sensibilisering tot innovatie van Brusselse KMO’s 107 Europees X X X 2. EEN DYNAMISCHE ARBEIDSMARKT Federaal Grotere activering werklozen door o.a. in de tijd beperkte X (max. 36 maanden) en degressieve werkloosheidsuitkering en door goede uitvoering nieuwe regionale bevoegdheden inzake sanctie en controle Invoering van een ‘Universal Credit’ naar Brits model om X de werkloosheidsval te bestrijden Afspraken op Europees niveau over minimumlonen in X lidstaten Investeren in kinderopvang in plaats van uitdelen van aanmoedigingspremies om niet te werken Regelgeving inzake ziekteverzuim aanscherpen X Vlaanderen Brussel X X X X Mogelijkheid op bedrijfsniveau om over te stappen van X 38 uur/week naar 40 uur/week Mogelijkheden overuren uitbreiden X Invoering variante op Duitse mini-jobs X Deeltijds en tijdelijk werk vereenvoudigen X Hervorming van het secundair onderwijs X Invoering van werkplekleren bij elke studierichting X Uitwerken van duidelijk juridisch kader voor alle vormen X van leren op de werkvloer Syntra Vlaanderen als regisseur ‘alternerend leren’ en als verantwoordelijk voor ondernemerschapstrajecten Afschaffing van het sanctiemechanisme in kader van X onvoldoende opleidingsinspanningen Modernisering vestigingswetgeving na regionalisering X X X Samenwerking tussen de gewesten op vlak van arbeidsbemiddeling X X 108 Europees X X 3.MINDER EN BETERE BELASTINGEN Federaal Vlaanderen Brussel De 10 geboden hanteren voor een nieuwe fiscaliteit X X X Geen nieuwe belastingen of belastingverhogingen X X X Een KMO-tarief in de vennootschapsbelasting van 20% X als optie Invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag voor vennootschappen (CCCTB) Snelle invoering van een gestandardiseerde BTWaangifte Permanente mogelijkheid tot reservering van belaste X reserves met het oog op liquidatie, en dit aan een tarief van 10% Een nieuw fiscaal pact met de lokale besturen X KMO-vriendelijke boekhoudrichtlijn 4. EEN omzetting van de Europees X X X X nieuwe X BETER FINANCIEEL KADER VOOR ONDERNEME RS Federaal Dynamisch geregionaliseerd Participatiefonds Crowdfunding laten doorbreken X Vlaanderen Brussel X X X X Verplichting voor banken om een minimumpercentage aan eigen vermogen op activa aan te houden, ongeacht de risicoweging (Bazel-reglementering) Evaluatie van KMO-leningen via Europese Investeringsbank De waarborgen van het Europees Investeringsfonds voor KMO-leningen doortrekken naar regionale fondsen Invoeren van uniforme Europese standaarden voor kaartbetalingen (voltooiing van de derde pijler van SEPA) Ruimere mogelijkheden voor co-badging (verschillende betaalschema’s op 1 kaart) 109 Europees X X X X X X Geleidelijke uitdoving van interchange fees X Invoeren van afrondingsregels op 5 eurocent om gebruik 1 en 2 eurocent af te bouwen Uniforme regeling rond het aanvaarden van grote bedragen in cash geld Opvolging evolutie betaaltermijnen van overheden en inkorten van de verificatietermijn waar nodig Invoering procedure voor invordering van geringe betwiste schuldvorderingen Toegang WCO strikter maken en afwikkeling voordeliger voor KMO-schuldeisers Uitvoeringsbesluit nemen waardoor erkende private initiatieven om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden, samenwerkingsakkoorden kunnen sluiten met rechtbanken van koophandel ( artikel 8 WCO) Duidelijkheid over de verschoonbaarheid binnen het jaar na de opening van het faillissement Afschaffen van de wachttermijn van 6 maanden voor gefailleerde ondernemers die beroep willen doen op de collectieve schuldenregeling Vereenvoudigen van de combinatie collectieve schuldenregeling – herstarten als ondernemer Erkenning van private initiatieven om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden (artikel 8 WCO) Verdere ondersteuning van deze initiatieven en omvorming tot een permanente structuur 5. EEN X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X BETER SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGE Federaal Vlaams Brussel Geen bijdrageverhogingen voor zelfstandigen, en X opvolging nieuwe berekeningswijze Meer en flexibelere kinderopvang X X Invoering statuut ‘ondersteunende ondernemer’ voor X gezinsondersteunende diensten Geen verschillen meer in sociale toeslagen bij kinderen X X Maatregelen om zelfstandigen in moeilijkheden te X ondersteunen, zoals de omvorming van een 110 Europees faillissementsverzekering naar een overbruggingsverzekering Omvorming van het statuut van meewerkende X echtgenoot naar het co-ondernemerscontract Een minimumpensioen voor een alleenstaande X zelfstandige dat identiek is aan dat van een alleenstaande werknemer Mogelijkheid tot opbouw van pensioenrechten voor X zelfstandigen die na de pensioenleeftijd blijven doorwerken 6. EEN ONDERNEMERSCHAPSSTIMULERENDE OMGEVING Federaal Vlaanderen Brussel Investeren in weginfrastructuur X X Mobiliteitsgedrag sturen met mobiliteitsbudget en kilometerheffing onder voorwaarden Investeren in openbaar vervoer X X X X X Herbestemming Pendelfonds met meer middelen voor KMO’s Na regionalisering een vlotte procedure uitwerken voor het inschrijven en homologeren van voertuigen, met kortere wachttijden Realisatie van het digitale vergunningenloket X Beroepsmogelijkheden in vergunningsprocedures schrappen voor instanties of overheden die al bezwaar indienden in eerste aanleg. Capaciteit van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (RVV) versterken in het kader van de omgevingsvergunning (waardoor die Raad ook bevoegd wordt voor “leefmilieu”) Eénvoudiger milieueffect-screening voor (stadsontwikkelings)projecten Actie op het vlak van waterheffingen en -bijdragen REACH-regelgeving verder verfijnen zodat de financiële en administratieve lasten verbonden aan chemicaliënregistratie verminderen voor KMO’s 111 X X X X X X Europees X X X X In het kader van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen : een kwalitatieve database van ijzeren voorraden aan bedrijventerreinen, gekoppeld aan een efficiënt beheeren monitoringsysteem Planmatige oplossingen voor zonevreemde bedrijven, zoals een RUP, moeten binnen een termijn van 2 jaar gefinaliseerd zijn. De wildgroei aan tewerkstellings- en andere voorwaarden voor vestiging op bedrijventerreinen moet ingeperkt worden. Sanering van verontreinigde bedrijventerreinen stimuleren door uitbreiden van het project Greenfield : uitbreiding van de middelen en de Prioritaire Interventie Zone (PIZ) is nodig om sneller gesaneerde bedrijventerreinen ter beschikking te stellen Het Vlaams en Brussels Gewest moeten samen een eenduidige definitie en afbakening van het begrip “grootschalige detailhandel” uitwerken Integratie en coördinatie van de bestaande vergoedingssystemen hinder openbare werken in één nieuw decreet met 1 aanspreekpunt Kernversterkend beleid voeren met o.a. afbakening kernwinkelgebieden en uitbouw kenniscentrum detailhandel Socio-economische vergunning (na regionalisering) integreren in omgevingsvergunning/bouwvergunning Verplichte invoering van gegevens in het Generiek Informatieplatform Openbaar Domein (GIPOD) Verderzetting én uitbreiding van het systeem van bereikbaarheidsadviseurs Harde aanpak winkelcriminaliteit en criminele X activiteiten die zelfstandige ondernemers benadelen (o.m. namaak, oneerlijke handelspraktijken door reclameronselaars) met o.a. zwarte lijst en grensoverschrijdende samenwerking Oprichting expertisecentrum dat onderzoek voert naar X alle vormen van criminaliteit tegen zelfstandigen en KMO’s De fiscale steunmaatregelen voor investeringen of X uitgaven voor beveiliging moeten versterkt worden 112 X X X X X X X X X X X X X X X 7. EEN EFFICIËNT OVERHEIDSBESTUUR Federaal Vlaanderen Brussel X X X X X X X X X Europees Stimulansen om niet te werken afschaffen (beperking X werkloosheid in de tijd, afschaffing brugpensioen) Welvaartsenveloppe voor de opwaardering van de X sociale uitkeringen maximaal beperken Actieplan pensioenen om betaalbaarheid te garanderen X Toegang arbeidsongeschiktheid en invaliditeit bewaken en inzetten op heractivering Begrotingspact tussen alle overheden waarbij een daling van de primaire uitgaven t.o.v. het BBP wordt vastgelegd Invoering structurele uitgavennorm : overheidsuitgaven mogen niet sneller stijgen dan economische groei Efficiëntere overheid, met o.a. samenvoeging van entiteiten in Vlaanderen Charter inspectiediensten met ombudsdienst X Transparante wetgeving en vereenvoudiging X X X Investeren in doorgedreven digitalisering X X X X ********** p:\unizo\studiedienst\word\nota\2014\johan\prioriteitenverkiezingen2014métaanpassingenregios.docx — 113 blz — 23 juli 2017 13:48 113 X