4. Een beter financieel kader voor ondernemers

advertisement
UNIZO-Ondernemersprioriteiten
voor de verkiezingen van 25 mei 2014
20 januari 2014
1
2
INHOUDSOPGAVE
Inleiding ................................................................................................................................................... 4
1. Ondernemers concurrentiëler maken ................................................................................................. 7
2.Een dynamische arbeidsmarkt ........................................................................................................... 28
3.Minder en betere belastingen............................................................................................................ 42
4.Een beter financieel kader voor ondernemers .................................................................................. 56
5. Een beter sociaal statuut van de zelfstandige ................................................................................... 63
6.Een ondernemerschapstimulerende omgeving ................................................................................. 70
7. Een efficiënt overheidsbestuur ......................................................................................................... 89
Dit Unizo-memorandum voor de verkiezingen van 25 mei 2014 werd opgesteld door de Unizo-studiedienst.
Naast deze tekst zijn er voor sommige Unizo-voorstellen uitgewerkte nota's beschikbaar.Contacteer voor
meer info : [email protected]
3
INLEIDING
Op 25 mei 2014 zijn er verkiezingen voor het federale en Europese Parlement, en ook voor de regionale
parlementen. Niet verwonderlijk dat vaak gesproken wordt van “de moeder van alle verkiezingen”: de
verkozenen van het volk worden voor een periode van – in principe - 5 jaar aangeduid, en dit van
regionaal tot Europees niveau. Zowat alle politieke items kunnen in de aanloop naar de verkiezingen,
en ook achteraf uiteraard, ter sprake komen. Ter voorbereiding van de verkiezingen en het voorliggend
UNIZO-memorandum hielden we in september 2013 alvast een bevraging bij 1.119 UNIZO-leden. We
stelden meer bepaald de volgende vraag: “2014 wordt een belangrijk verkiezingsjaar met verkiezingen
op Europees, federaal en Vlaams niveau. Wat moet volgens u de inzet zijn van het debat tijdens de
kiesstrijd?” De ondernemers konden slechts 2 prioriteiten aanduiden, en onderstaande tabel geeft de
resultaten weer.
Grafiek 1: 2014 wordt een belangrijk verkiezingsjaar met verkiezingen op Europees, federaal en Vlaams
niveau. Wat moet volgens u de inzet zijn van het debat tijdens de kiesstrijd?
53.8%
Verbeteren v/h concurrentievermogen door daling v/d loonkost voor Belgische ondernemingen
Lagere belastingen
Efficiëntere en kleinere overheid
Sociale zekerheid betaalbaar houden door meer te richten naar wie echt nodig heeft
Dynamischere arbeidsmarkt (vinden geschikt personeel, beperking, werkloosheidsuitkering in …
Bevorderen van het economisch herstel
Afremmen van immigratie naar Europa
Mobiliteitsproblemen aanpakken (infrastructuur, files, openbaar vervoer)
Nieuwe staatshervorming met meer bevoegdheden voor Vlaanderen
Ruimte om te ondernemen (vergunningen,…
Andere
Behoud van natuur en open ruimte
0%
25.8%
22.5%
22.3%
18.9%
17.6%
11.3%
8.8%
7.0%
4.7%
4.1%
3.1%
20%
40%
60%
80%
Bron: Unizo, KMO-Barometer, september 2013
De conclusies uit de grafiek zijn zeer duidelijk: ondernemers willen dat het debat gaat over lagere
lasten, en in de eerste plaats over een daling van de loonkost voor ondernemingen (54%). Bij
ondernemingen met personeel staat deze bekommernis nog duidelijker op de eerste plaats (65%), en
dat is nog meer uitgesproken bij ondernemingen met meer dan 10 werknemers (72%). Op de tweede
plaats komen lagere belastingen (26%). Op een derde plaats (23%), komt een thema dat daar nauw
verband mee houdt, namelijk een efficiëntere en kleinere overheid, onmiddellijk gevolgd (22%) door
het betaalbaar houden van de sociale zekerheid door die meer te richten naar wie ze echt nodig heeft.
Ondernemers zijn verder ook sterk vragende partij voor een dynamische arbeidsmarkt (19%) en hopen
ook dat het debat zal gaan over het bevorderen van het economisch herstel (18%). Andere thema’s,
hoe belangrijk ze ook zijn zoals de aanpak van de mobiliteitsproblematiek, komen minder aan bod. Het
valt ten slotte ook op dat een nieuwe staatshervorming met meer bevoegdheden voor de deelstaten
slechts voor 7% een prioriteit is.
4
100%
In dit memorandum geven we uiteraard verder invulling aan de prioriteiten die door de ondernemers
werden gesignaleerd: het UNIZO-pleidooi voor een daling van de loonkost met 5% is opgenomen, en
voor de vennootschapsbelasting stellen we een (keuze)tarief van 20% voor. Deze en ook andere
voorstellen werden ook cijfermatig onderbouwd. Het volledige memorandum is opgebouwd rond
volgend zeven hoofdstukken:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Ondernemers concurrentiëler maken
Een dynamische arbeidsmarkt
Minder en betere belastingen
Een beter financieel kader voor ondernemers
Een beter sociaal statuut van de zelfstandige
Een ondernemerschapstimulerende omgeving
Een efficiënt overheidsbestuur
Voor elk hoofdstuk wordt een analyse van de problematiek geschetst, en stellen we vervolgens de
prioritaire actiepunten voor, op welk beleidsniveau (regionaal, federaal of Europees) ze zich ook
bevinden.
Vooraleer op de verschillende hoofdstukken in te gaan, is het goed om nog even het economische
belang van zelfstandigen en KMO’s in herinnering te brengen. Onderstaande tabel geeft daar een goed
beeld van:
Tabel 1: KMO’s in België,2012
Aantal
ondernemingen
Toegevoegde
waarde(miljard
euro)
Tewerkstelling
micro
480.906
93,8%
841.234
32,6%
€ 39
22,3%
klein
26.572
5,2%
523.931
20,3%
€ 34
19,7%
medium
4.248
0,8%
415.341
16,1%
€ 34
19,6%
KMO
511.726
99,8%
1.780.505
68,9%
€ 107
61,6%
groot
840
0,2%
802.823
31,1%
€ 66
38,4%
totaal
512.566
100%
2.583.329
100,0%
€ 173
100,0%
Bron: European Commission, SBA Fact Sheet 2013
5
Het overwicht van de KMO in het globaal aantal ondernemingen is massaal: de micro-ondernemingen
(tot 10 werknemers) alleen al vertegenwoordigen net geen 94 % van alle ondernemingen in België. De
kleine ondernemingen (tot 50 werknemers) vertegenwoordigen daar bovenop nog eens 5 % van alle
ondernemingen. De volledige groep van KMO’s (tot 250 werknemers) is goed voor 99,8 % van alle
ondernemingen in België.
Uiteraard zijn de resultaten bescheidener als we kijken naar tewerkstelling en toegevoegde waarde.
En toch : zowel op het vlak van tewerkstelling als toegevoegde waarde nemen de KMO’s in België het
gros voor hun rekening. KMO’s creëren 68,9% van de totale tewerkstelling in België en 61,6% van de
toegevoegde waarde. In totaal goed voor 1,78 miljoen arbeidsplaatsen en 107 miljard euro aan
toegevoegde waarde. De groep ondernemingen tot 50 werknemers neemt ook net iets meer dan de
helft (52,9%) van de totale tewerkstelling bij ondernemingen voor zijn rekening, en vertegenwoordigt
toch 42% van de toegevoegde waarde. Bij deze cijfers zijn dan nog niet de 683.519 zelfstandigen (in
hoofdberoep) gerekend die voor evenveel ‘arbeidsplaatsen’ voor zichzelf zorgen.
De conclusie is dat het economisch belang van KMO’s in hun gebruikelijke Europese definitie zeer
groot is. Maar dat geldt ook voor de onderneming tot 50 werknemers, definitie die nog vaak op
federaal niveau in ons land wordt gehanteerd, en zelfs voor micro ondernemingen. Overigens liggen
de percentages van België zeer dicht bij die van Europa. Op vlak van het aantal ondernemingen is het
aandeel identiek. Belgische KMO’s nemen wel iets meer van de totale tewerkstelling voor hun rekening
in vergelijking met het Europees gemiddelde (68,9% ten opzichte van 66,5%). Ook op het vlak van
toegevoegde waarde halen de Belgische KMO’s een hoger aandeel ten opzichte van het Europese cijfer
(61,6% ten opzichte van 57,6%).
Deze cijfers zijn van groot belang voor het overheidsbeleid op alle niveaus. Een goed economisch beleid
in ruime zin moet absoluut rekening houden met de KMO’s, beter nog, moet de KMO’s als
uitgangspunt nemen. Een beleid dat goed is voor het gros van de ondernemingen met een dergelijk
economisch gewicht zal ook wel goed zijn voor alle ondernemingen. Think small first, zoals men in
Europa zegt.
6
1. ONDERNEMERS
CONCURRENTIËLER MAKEN
Als kleine open economie is het essentieel dat de Belgische ondernemingen voldoende competitief
zijn om te kunnen concurreren ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Toch moeten we vaststellen
dat de concurrentiepositie van België al langer onder druk staat. Dat blijkt uit de diverse internationale
rankings en indicatoren die jaarlijks gepubliceerd worden. Zo geeft de Global Competitiveness Index1
aan dat België in 2013 twee plaatsen verder is gezakt op de ranking van meest competitieve
economieën, tot plaats 17. Ter vergelijking, Nederland haalt een vierde plaats op de ranking, Duitsland
staat op plaats zes, net voor de Verenigde Staten. Zwitserland staat op nummer 1. Het rapport geeft
aan dat België weliswaar zeer goed scoort op het vlak van onderwijs, opleiding, vorming en innovatie,
maar dat er ook grote pijnpunten zijn. De grootste concurrentiehandicaps voor België zijn de te hoge
belastingniveaus, een te complexe fiscale wetgeving, een restrictieve arbeidswetgeving en een
inefficiënte overheidsadministratie.
Het Federaal Planbureau maakte eind 2012 een uitgebreide analyse van het Belgische
concurrentievermogen.2 Deze studie gaf aan dat België kampt met zowel een verlies aan
exportmarktaandelen als met snellere loon- en prijsstijgingen ten opzichte van de buurlanden
waardoor onze concurrentiepositie verder onder druk komt te staan. België is traditioneel een
exportland, met een zeer open economie. De Vlaamse uitvoer was in 2011 goed voor 283,7 miljard
euro. Sinds begin 2002 is het marktaandeel van België in de wereldhandel van goederen en diensten
verminderd met bijna een kwart. De OESO bevestigde eerder deze tendensen en gaf aan dat België
over de periode 1990-2012 30% van het exportmarktaandeel verloor terwijl Nederland en Duitsland
in diezelfde periode er in slaagden om hun exportaandeel uit te breiden. Als we onze huidige welvaart
willen behouden, dan moeten we ervoor zorgen dat we ons aandeel in wereldeconomie behouden of
verstevigen. Bovendien moeten we aandacht hebben voor een optimale werking van de markten en
een efficiënte mededinging. Vandaag zien we diverse vormen van deloyale concurrentie opduiken met
een nefaste invloed op de leefbaarheid van KMO’s.
De studie van het Federaal Planbureau gaf ook aan dat de snellere loon- en prijsstijgingen in België ten
opzichte van de buurlanden bijdragen tot het verlies aan concurrentievermogen en dat via het
indexeringssysteem er een loon-prijsspiraal ontstaat. Het Planbureau wijst er dan ook op dat de wet
van 1996 ter vrijwaring van het concurrentievermogen en specifiek het corrigerende luik er van
onvoldoende is gebleken waardoor de loonkostenhandicap is opgelopen tot 4,8% in 2012.3 Om het
Belgische concurrentievermogen structureel te verbeteren stelt het Planbureau dat er moet worden
ingezet op het verhogen van het innovatievermogen, het wegwerken van de bestaande loonhandicap
ten opzichte van de buurlanden en het vermijden van toekomstige ontsporingen.
1
World Economic Forum. Global Competitiveness Report 2012-2013.
Federaal Planbureau, november 2012. Concurrentievermogen van België: uitdagingen en groeipistes.
3 Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, december 2013. Technisch verslag 2013.
2
7
Het ontwikkelen en produceren van kwalitatief hoogstaande producten is een opdracht voor onze
ondernemingen. Het wegwerken van de loonkostenhandicap, ondersteuning van innovatie,
competitieve energiekosten, regelgeving voor deloyale concurrentie en een level playing field op het
vlak van kosten moet ervoor zorgen dat ze de felle concurrentiestrijd met reële kans op slagen kunnen
aangaan.
1. LOONKOSTENDALING
De hoge loonkosten in België in vergelijking met de buurlanden is een oud zeer. Om de loonkosten
onder controle te houden werd in 1996 de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot
preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ingevoerd. De wet voorziet dat de evolutie van
de gemiddelde uurloonkosten van de lopende twee jaren moet nagegaan worden ten opzichte van de
gemiddelde uurloonkosten van de twee voorgaande jaren en creëert te mogelijkheid om de
loonkostenontwikkeling in België preventief aan te passen aan de verwachte evolutie bij onze
voornaamste handelspartners met name Duitsland, Nederland en Frankrijk. De wet voorziet eveneens
dat de indexeringen en de baremieke verhogingen altijd worden gewaarborgd.
Het belang van de wet zit in het feit dat België een kleine open economie is die sterk afhankelijk is van
de export naar de drie buurlanden. Indien de loonkosten in België hoger zijn in vergelijking met de
loonkosten in de drie buurlanden tast dit de competitiviteit aan van onze ondernemingen en heeft dit
een negatieve weerslag op de werkgelegenheid.
De wet van 1996 heeft echter nooit zijn doel kunnen waarmaken, met name de Belgische lonen niet
sneller laten stijgen in vergelijking met de gemiddelde evolutie in de buurlanden. Over de periode
1996-2012 lag de evolutie van de lonen in België 4,8 % hoger in vergelijking met de drie buurlanden.
Ten opzichte van Duitsland noteren we zelfs een loonhandicap van 15,4 %.
8
Grafiek 2: Evolutie loonkost per uur (1996 = 100) in België en de drie buurlanden 4
120%
115.4%
115%
110%
104.8%
105%
BE / DUI
BE / FRA
100%
96.0%
BE / NDL
BE / GEM3
95%
90.5%
90%
85%
Bron: CRB, Technisch verslag, december 2013
Het grootste probleem met de wet van 1996 is dat deze de loonkostenevolutie meet vanaf 1996. Een
onderneming maakt bij het opmaken van facturen uiteraard geen onderscheid tussen de evolutie van
de kosten vóór en ná 1996. Eurostat publiceert dan ook cijfers die de eigenlijke uurloonkost
weergeven. In België bedraagt de uurloonkost 37,2 euro ten opzichte van 34,2 euro in Frankrijk, 32
euro in Nederland en 30,4 euro in Duitsland5. Het gemiddelde van de drie buurlanden bedraagt 32,2
euro. Dit betekent dat op basis van de reële uurloonkosten de loonkostenhandicap ten opzichte van
Duitsland oploopt tot 22,4%. In vergelijking met Nederland en Frankrijk loopt de handicap op tot
respectievelijk 16,3% en 8,8%. Als we het gemiddelde van de 3 buurlanden nemen dan kampt België
met een loonkostenhandicap van 15,5%.
De Nationale Bank van België zette in haar recentste jaarverslag nog eens een aantal van de
tekortkomingen van de wet van 1996 op een rij. Zo wordt ex post vastgesteld dat de effectieve
loonsverhogingen in België in de jaren 2001-2002, 2005-2006 en 2007-2008 hoger uitvielen dan de
afgesproken maximale loonstijging. Telkenmale was dit het gevolg van een hoger dan verwachte
inflatie en ermee gepaarde indexeringen. Daarnaast was de hogere loongroei in België eveneens het
gevolg van een te hoge raming van de in de buurlanden verwachte gemiddelde stijging van de
uurloonkosten. De evolutie van de uurloonkosten in de buurlanden werd voor alle sedert 1997
gesloten akkoorden overschat, met uitzondering van het akkoord van 2001-2002 en 2011-2012.
4
5
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Bijlagen bij het Technisch Verslag, pagina 65. Brussel, januari 2013.
Eurostat, newsrelease 54/2013. Labour costs in the EU27, 10 April 2013
9
Geconfronteerd met een slechte conjunctuur lanceerde de regering zowel een relancestrategie als een
competitiviteitspact in samenwerking met de deelstaatregeringen. Beide moeten de
loonkostenhandicap terug dringen, hetzij via eigenlijke lastenverlagingen (principiële beslissing van
450 miljoen euro in 2015, 2017 en 2019), ingrepen aan de index, de BTW-verlaging op elektriciteit en
een loonblokkering. Initieel voorzag de overheid ook om de wet van 1996 te moderniseren, waarbij
niet enkel de verwachte loonevolutie voor de komende twee jaar in rekening zou worden gebracht,
maar ook de loonkostenevolutie in de referentielanden tijdens de twee voorgaande jaren.
Deze modernisering is er echter niet gekomen.
Voor UNIZO zijn deze maatregelen ruim onvoldoende in de eerste plaats omdat de maatregelen erop
gericht zijn om enkel de handicap sinds 1996 weg te werken. Voor bedrijven telt echter enkel het echte
verschil in absolute termen. Daarnaast moeten we ons spiegelen aan het best presterende buurland
om onze concurrentiepositie fundamenteel te verbeteren. Volgens de CRB zou de relatieve
loonhandicap in 2014 gemiddeld 3,8 procent bedragen ten opzichte van de drie buurlanden. Maar
spiegelen we ons enkel aan Duitsland dat economisch sterk presteert, dan bedraagt de relatieve
handicap in 2014 14 procent.
UNIZO-VOORSTELLEN
Loonlastdaling van 5% of 7 miljard euro
UNIZO vraagt dat de volgende regering een loonlastenverlaging van 5% doorvoert. Deze ingreep van 7
miljard euro moet een competitiviteitsschok teweeg brengen bij het bedrijfsleven en op die manier de
groei en de tewerkstelling ondersteunen. Het UNIZO-plan voorziet in een indexblokkering en een
lastenverlaging in twee etappes. In 2015 wordt een indexblokkering toegepast die 3,05 miljard euro
oplevert voor de bedrijven. Daarnaast wordt een eerste verlaging van 2 miljard euro aan patronale
bijdragen doorgevoerd. Deze operatie wordt herhaald in 2017. Een bijkomende injectie dus in het
bedrijfsleven van 2 miljard euro waardoor het totaal dan op 4 miljard euro komt. Zo wordt vanaf 2017
een totale lastenverlaging doorgevoerd van 7,05 miljard euro. Voor de overheid brengt dit een kost
met zich mee van 2,26 miljard euro in 2015 en 2016; met name 260 miljoen euro verbonden aan de
indexblokkering en 2 miljard verbonden aan de patronale bijdrageverminderingen. Vanaf 2017
bedraagt de totale kost voor de overheid 4,26 miljard euro. Om deze operatie te kunnen financieren
moet in de eerste plaats de efficiëntie van het overheidsapparaat omhoog. Eerder UNIZO-onderzoek
toonde aan dat de Belgische overheden zowat 2,74% van het BBP moeten afslanken om tot hun
optimale grootte te komen.6 We beperkten de inspanning echter tot 1 miljard euro op een periode
van 5 jaar. Dit staat gelijk met een inspanning van 500 miljoen euro in 2015 en 2016 die de gezamenlijke
overheid moet besparen op de eigen werking.
6
Kristof Willekens, UNIZO-Studiedienst, Een efficiënte overheid als motor voor welvaart en welzijn. Brussel, april 2010.
10
Een tweede besparingsmaatregel bestaat in het schrappen of beperken van de uitkering voor
tijdskrediet en loopbaanonderbreking. We wijzen er nadrukkelijk op dat we weliswaar de uitkeringen
schrappen, maar daarmee niet raken aan het recht op verlof. Bovendien maken we een onderscheid
tussen gemotiveerd verlof of loopbaanonderbreking en niet-gemotiveerd verlof of
loopbaanonderbreking. Voor gemotiveerd verlof blijft de uitkering bestaan, voor niet-gemotiveerd
verlof valt deze weg. Ook aan thematische verloven (ouderschapsverlof, palliatief verlof en verlof voor
de verzorging van een zwaar ziek familielid) wordt uitdrukkelijk niet geraakt. Op die manier kan een
jaarlijkse besparing gerealiseerd worden voor een bedrag van 123 miljoen euro in 2015 dat verder
stijgt tot 131 miljoen euro in 2018.
Daarnaast zijn er de minder noodzakelijke uitgaven in de sociale zekerheid. Dit zijn onderdelen van een
royaal systeem van sociale zekerheid die in budgettair moeilijk tijden niet verantwoord zijn. Unizo
verwijst hierbij naar de welvaartsenveloppe en pleit er voor om in het kader van deze operatie de
welvaartsenveloppes tijdelijk te blokkeren, met name in 2015 en 2016. De uitkeringen verhogen terwijl
de lonen sterk gematigd worden, is niet aangewezen. Als we de welvaartsenveloppe tijdelijk blokkeren
in 2015 en 2016, besparen we in 2015 675 miljoen euro en in 2016 bijkomend 692 miljoen euro. Het
totaal bespaarde bedrag loopt op die manier op tot 1,37 miljard euro.
Daarnaast rekenen we ook op terugverdieneffecten omdat er extra jobs worden gecreëerd waardoor
de overheid zowel minder moet uitgeven (werkloosheidsuitkeringen bvb), alsook extra inkomsten
ontvangt ten gevolge van de bijkomende tewerkstelling. Uit de gedetailleerde loonkostenstudie van
UNIZO blijkt dat zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale vanaf 2015 bijkomende
jobs zullen creëren. Zowel de indexblokkering als de verlaging van de patronale bijdragen zullen vanaf
2015 bijkomende jobs creëren. In 2015 worden zo 27.000 bijkomende jobs gecreëerd en dit aantal
loopt verder op tot 83.000 in 2019. De bijkomende tewerkstelling creëert op die manier een
terugverdieneffect voor de overheid van naar schatting 0,9 miljard euro in 2015 dat oploopt tot 2,79
miljard euro in 2019.
Van de drie gewesten wordt een gezamenlijke inspanning gevraagd van 200 miljoen euro vanaf 2015.
Onderstaande tabel geeft het overzicht van de opbrengsten van de diverse maatregelen die worden
voorgesteld voor de periode 2015 tot 2019. We realiseren dus jaar na jaar een positief resultaat dat
eventueel gebruikt kan worden voor een door te voeren jobkorting, die opnieuw een bijkomende
stimulans zal zijn voor de werkgelegenheid en die de kloof tussen het bruto en nettoloon voor een deel
moet dichten.
11
Tabel 2: Overzicht van maatregelen om de loonkostendaling te financieren, in miljard euro
2015
2016
2017
2018
2019
besparingen in de overheid
0,50
1,00
1,00
1,00
1,00
welvaartsenveloppe blokkering eerste 2 jaar
0,68
1,37
1,37
1,37
1,37
verlofstelsels
0,12
0,13
0,13
0,13
0,13
Regionale besparingen
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
terugverdieneffect
0,88
1,21
1,73
2,27
2,79
saldo
0,12
1,64
0,16
0,71
1,23
Extralegale voordelen : pragmatische aanpak
Een bedrijfsGSM, een bedrijfswagen, een forfaitaire onkostenvergoeding, maaltijdcheques, een
aanvullend pensioen, een hospitalisatieverzekering, … het is maar een greep uit de wijde variatie aan
extralegale voordelen die werknemers vaak bovenop hun loon krijgen. Extralegale voordelen zitten in
de lift. Maar RSZ en fiscus kijken nauwlettend toe. Bovendien komen de extralegale voordelen ook
budgettair steeds vaker in het vizier en wordt er hevige druk uitgeoefend om die voordelen steeds
steviger te belasten als voordelen in natura, zoals recent met de bedrijfswagen. Dit terwijl zou moeten
worden erkend dat het voordelig parafiscaal en fiscaal kader gegroeid is uit de vaststelling dat onze
loonkosten te hoog zijn. Dat elke bruto loonsverhoging zodanig wordt afgeroomd dat er voor de
werknemer netto weinig overschiet. Bovendien stappen werkgevers te goede trouw in het verhaal van
de extralegale voordelen. Rechtszekerheid is vereist. UNIZO waarschuwt dan ook met een ‘handen af’
(impact op loonkost en instappen) en pleit in het kader van de interpretatie- of
herkwalificatieproblematiek voor een pragmatische aanpak met zin voor realisme. Ze schuift daartoe
de huidige aanpak inzake IT-devices als schoolvoorbeeld naar voor van hoe het niet moet.
De regeling die de RSZ hanteert om het persoonlijk gebruik van IT-devices aan te rekenen, moet
worden bijgestuurd, want mist elke voeling met recente en zelfs minder recente technologische
evoluties. Tablets worden nu zonder meer gelijkgeschakeld met PC’s (voordeel voor het persoonlijk
gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 180 per jaar of € 15 per maand). Mobiele
internetaansluiting (3G) wordt nu zonder meer gelijkgeschakeld met de klassieke internetaansluiting
(voordeel voor het persoonlijk gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 60 per jaar of € 5 per
maand). Smartphones worden nu zonder meer gelijkgeschakeld met GSM’s (voordeel voor het niet
gecontroleerd persoonlijk gebruik indien kosteloos ter beschikking gesteld: € 12,50 per maand).
Bedragen worden eenvoudigweg gecumuleerd opgelegd.
12
2. INNOVATIEBELEID GERICHT OP DE KMO
Innovatie - en vernieuwing in het algemeen - speelt een bepalende factor in de huidige
kenniseconomie. Hoe sterker het bedrijfsleven zich kan ontwikkelen op het vlak van innovatie, hoe
competitiever de bedrijven zijn ten opzichte van de concurrenten en hoe meer welvaart er gecreëerd
kan worden voor de hele maatschappij.
Onderzoek7 van UNIZO gaf aan dat de grote meerderheid van KMO’s in Vlaanderen op een of andere
manier bezig zijn met innovatie en vernieuwing in brede zin. Ondernemers innoveren in de eerste
plaats door nieuwe of verbeterde organisatie- en werkmethodes in te voeren, door het aanboren van
nieuwe markten en doorvoeren van technologische vernieuwingen. Samenwerking met externe
partijen is nog eerder beperkt bij KMO’s. Er wordt voornamelijk samengewerkt met
beroepsorganisaties (34%) en sectorale kenniscentra (16%). Samenwerking met kenniscentra is wel
beperkter bij KMO’s. Slechts 11% van de KMO’s werkt samen met een universiteit, 13% met een
hogeschool en 6% met een strategisch onderzoekscentrum. Administratieve lasten, geld- en tijdgebrek
vormen de belangrijkste drempels voor KMO’s bij het zoeken naar samenwerking met externe
partners.
In Vlaanderen is het IWT – het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie – hét
orgaan dat innovatie in bedrijven moet ondersteunen. Uit het innovatie-onderzoek van UNIZO bleek
dat 43% van de KMO’s het IWT kent en 9,3% van de KMO’s ooit in contact is geweest met het IWT. In
2012 beschikte het IWT over een totaal budget van 310 miljoen euro waarvan ongeveer 15 miljoen
euro voorzien is voor de eigen werking. In datzelfde jaar kende het IWT aan 426 ondernemingen steun
toe. Van de totale steun gaat 63% naar grote ondernemingen, 6% naar middelgrote ondernemingen
en 31% naar kleine bedrijven. Ook bleek uit parlementaire vragen dat er een sterke concentratie van
innovatiesteun is bij een kleine groep van veelal grote bedrijven.8 De 20 grootste ontvangers van steun
ontvingen in 2012 in totaal ongeveer 70% van alle innovatiesteun.
UNIZO-VOORSTELLEN
IWT KMO-gerichter maken
Om het innovatiebeleid meer af te stemmen op de noden van de KMO’s doet UNIZO in eerste instantie
een aantal voorstellen naar het IWT, met name:
 Verhoging van de additionaliteit door een evenwichtigere verdeling van de middelen. De rol van
het IWT zit hem er net in dat ze innovatieprojecten in bedrijven moeten stimuleren door de
7
G. Vandorpe en K. Penne, UNIZO, mei 2011. Open innovatie op maat van de KMO, hoe vernieuwing en kennisoverdracht
stimuleren in kleine bedrijven?
8 Parlementaire vraag van Lode Vereeck nr. 176 van 25 januari 2013
13
financieringskloof te helpen overbruggen.9 Voor kleine bedrijven is het veel moeilijker om deze
financieringskloof te kunnen overbruggen in vergelijking met grote bedrijven aangezien ze zelf
over minder financiële middelen beschikken. Daardoor zijn de risico’s voor kleine bedrijven ook
groter. Daarenboven kan de vraag gesteld worden hoe hoog de reële additionaliteit is van
innovatiesteun voor grote bedrijven of ze deze steun eerder als een welkome extra beschouwen.
UNIZO vraagt dat er een verdeling wordt toegepast die is gebaseerd op tewerkstelling en
toegevoegde waarde. Wanneer we deze regel toepassen moet 47% van de innovatiesteun
toegekend worden aan kleine bedrijven (tot 50 werknemers)10. UNIZO vraagt ook expliciet om via
het IWT de Europese innovatiemiddelen die voorzien zijn voor KMO’s in het kader van Horizon2020
maximaal te benutten.
 Het IWT zette in 2012 eveneens een strategische oefening op om de klanten van het IWT beter te
bedienen en nieuwe klanten beter te kunnen bereiken. In navolging van deze oefening werd in
2013 een pilootoproep uitgeschreven gericht op het segment van ‘innovatievolgers.’ Deze groep
van bedrijven kenmerkt zich door een beperkte innovatieabsorptiecapaciteit en het feit dat ze
dikwijls geconfronteerd worden met vragen rond de implementatie van innovaties in brede zin.
Meestal betreft het innovaties die nieuw zijn voor het bedrijf, maar niet nieuw voor de markt.
UNIZO staat positief tegenover dit initiatief van het IWT en vraagt dat het segment van de
innovatievolgers na een evaluatie van de pilootoproep blijvend geïncorporeerd wordt in de
werking van het IWT.
 Gezien de administratieve lasten als grootste drempel worden gedefinieerd door ondernemers
bevroeg UNIZO in de loop van 2012 40 KMO-ondernemers die in de laatste 3 jaar een dossier
indienden bij het IWT. Uit hun ervaringen bleek dat een KMO 100 uur tot 140 uur besteedt aan
administratieve lasten verbonden aan het indienen van een KMO-haalbaarheidsstudie, 200 uur tot
250 uur voor een KMO-innovatieproject en 300 uur tot 450 uur voor een O&O-project. UNIZO
vraagt - net als de SERV - dat er onderzoek wordt gevoerd naar de verschillende aspecten en
modaliteiten verbonden aan de administratieve formaliteiten voor het indienen van een
subsidieaanvraag in de diverse steuninstrumenten. Dit moet toelaten om mogelijke drempels op
objectieve wijze in kaart te brengen en best practices op vlak van administratieve procedures te
detecteren. Tevens moet een tool of instrument worden ontwikkeld die een structurele
monitoring van de procedures, de daarmee gepaard gaande doorlooptijd en de bijhorende
formaliteiten doorheen de tijd mogelijk maakt.
Innoviris: meer aandacht voor sensibilisering tot innovatie van Brusselse KMO’s
In Brussel is Innoviris hét orgaan dat innovatie in bedrijven moet ondersteunen. In 2011 kende Innoviris
ongeveer 34 mio € subsidies toe, waarvan ongeveer 14 mio € rechtstreeks aan Brusselse bedrijven.
Bijna ¾ van de subsidies gaat naar een 40-tal bedrijven in de ICT-sector.
9
De financieringskloof is de periode tussen het opstarten van het innovatieproject of dus de moment waarop kosten
worden gemaakt, tot het moment dat het bedrijf als gevolg van het innovatieproject extra middelen begint te genereren.
10 In België hebben kleine bedrijven een aandeel van 51,8% in de tewerkstelling en 42,3% van de toegevoegde waarde, zie
tabel 1
14
In Brussel vraagt UNIZO aan Innoviris om :
 Meer aandacht te besteden aan de sensibilisering tot innovatie van de Brusselse KMO’s. Op die
manier kan het zogenaamde “innovatie-DNA” van alle Brusselse bedrijven versterkt worden.
 Een jaarlijks overleg tussen de 3 regionale Innovatie-agentschappen, om tot nog sterkere vormen
van samenwerking en informatie-uitwisseling te komen.
 Werk te maken van een permanente evaluatie van de resultaten van het innovatiebeleid van het
Gewest, op basis van de methodologie European Innovation Scorecard
Aanpassingen intellectuele eigendomsrechten
Om ondernemingen aan te zetten te investeren in innovatie moet hun kennis en creativiteit op een
afdoende manier beschermd kunnen worden, door intellectuele eigendomsrechten zoals octrooien,
merken en auteursrechten. In 2012 vroegen 2.409 personen in ons land een octrooi aan voor
bijvoorbeeld uitvindingen. Ter vergelijking, in 2011 waren dat er 2.482. Dit is een daling van 2,9 %. Het
globaal gemiddelde bij de Europese landen nam echter met 2,6% toe. Gemiddeld worden er in België
jaarlijks 5400 handelsnamen en logo’s gedeponeerd als merk. Op Europees niveau werd inmiddels het
eenheidsoctrooi in de stijgers gezet en is een hervorming opgestart van het merkenrecht. In het
wetboek intellectuele eigendom11 wordt voorzien in meer transparantie en toezicht op de
beheersvennootschappen zoals SABAM, SIMIM, Play Right, Auvibel e.a. die auteursrechten beheren.
Inzake intellectuele eigendomsrechten formuleert UNIZO volgende voorstellen.
 De invoering van het Europees eenheidsoctrooi moet leiden tot een sterke verlaging van de kosten
voor ondernemingen, o.a. door de beperking van de vertalingsvereisten. UNIZO pleit daarom voor
een snelle implementatie van het Europees eenheidsoctrooi door België. Daarnaast vraagt UNIZO
om in ons land een lokale afdeling van het Europees octrooigerechtshof op te richten. België moet
het initiatief nemen om zo bij de kopgroep te zitten van Europese landen waar het Europees
eenheidsoctrooi kan aangevraagd worden.
 De regels inzake merkbescherming moeten door de Europese Unie hervormd worden. Voor UNIZO
moet het mogelijk worden om een aanvraag in te dienen voor één bepaald type product of dienst
(1 klasse) in plaats van verplicht voor de drie types vandaag. Dit moet de kostprijs voor
ondernemers naar beneden halen.
 Voor wat betreft auteursrechten pleit UNIZO voor een aanpak van sensibilisering voor legaal
aanbod en waarschuwing tegen illegaal aanbod. Daarnaast moet de voorziene Regulator
Auteursrechten effectief opgestart worden en moet hij onbillijke praktijken van
beheersvennootschappen aan banden leggen. De eengemaakte inning voor muziek moet voor alle
ondernemingen gerealiseerd zijn op 1 januari 2015.
11
Voorontwerp goedgekeurd op de ministerraad van 19 juli 2013
15
3. LAGERE ENERGIEKOSTEN
KMO’s kampen met concurrentienadelen ten opzichte van de buurlanden, niet enkel de loonkost, ook
de energiekost zorgt voor verlies aan competitiviteit. Niet alleen grote ondernemingen, ook bedrijven
op laag- en middenspanning kampen met steeds hogere energiekosten die hun verder voortbestaan
en groei bedreigen. Vooral de hoge nettarieven en het amalgaam van “bijdragen” en heffingen maken
het verschil.
In het kader van haar monitoringtaken houdt de federale energieregulator CREG een databank bij van
energieprijzen in België en de ons omringende landen (Nl, D, F en UK). Onderstaande grafiek geeft de
gemiddelde elektriciteitsprijs voor een KMO met 50.000 kWh jaarverbruik (enkelvoudige meter) in
België en de omringende landen voor juni 2013. Daarbij werd de prijs telkens opgedeeld in 3
componenten met name de energiecomponent, nettarieven (transmissie en distributie) en het totaal
aan heffingen.
Grafiek 3: gemiddelde elektriciteitsprijs (in c€/kWh) voor een KMO, type jaarverbruik 50.000 kWh :
vergelijking met buurlanden en opdeling tussen de energiecomponent, netvergoedingen en heffingen
Bron: CREG, december 2013
Duitsland kende het hoogste elektriciteitstarief voor KMO’s, gevolgd door België. Wanneer we kijken
naar de verschillende componenten van de elektriciteitsprijs, dan valt onmiddellijk op dat KMO’s in
België het hoogste tarief aan netvergoedingen betalen. Dat heeft alles te maken met de vele sociale
en ecologische openbaredienstverplichtingen die de distributienettarieven de hoogte injagen. Volgens
16
de koepel van gemengde distributienetbeheerders Eandis maken de kosten van de
openbaredienstverplichtingen reeds 46% van het distributienettarief uit.12
UNIZO-VOORSTELLEN
Distributienettarieven verlagen
Om de distributienettarieven tot redelijke proporties te herleiden en ze zo betaalbaar te houden voor
KMO’s vraagt UNIZO volgende ingrepen op Vlaams niveau:




Laat zelfstandigen en KMO’s niet langer opdraaien voor de financiering van de 100 kWh gratispolitiek voor gezinnen. Volgens de CREG betalen zelfstandigen en KMO’s op laagspanning deze
sociale maatregel voor meer dan de helft terwijl ze er niet van kunnen genieten. Berekeningen
leren dat die gratis-maatregel hen meer dan 8 €/MWh kost. Als je weet dat een KMO-handelszaak,
supermarkt, of kleine KMO met atelier, al snel 60 MWh per jaar verbruikt, dan kost hen dat 480
€/jaar.
Beperken of schrappen van de subsidiëring van verbranding huishoudelijk restafval via
groenestroomcertificaten
Niet langer 5,5 % “billijke vergoeding” uitbetalen aan distributienetbeheerders-intercommunales
voor het ingezette kapitaal.
Een periodieke benchmarkstudie van de nettarieven t.o.v. deze in de ons omringende landen. Als
uit de studie blijkt dat de nettarieven verder (dreigen te) ontsporen, dan moet de oorzaak
gedetecteerd worden. Als de oorzaak zich situeert bij de openbaredienstverplichtingen dan moet
een corrigerend mechanisme in werking treden waarbij de Vlaamse Regering én/of regulator
optreden. Als de oorzaak zich situeert bij de doorrekening van kosten van netbeheer,
netaanpassing en netuitbreiding moet de regulator corrigerend optreden. Het corrigerend
optreden moet er voor zorgen dat de nettarieven niet langer boven het gemiddelde in de ons
omringende landen uitstijgen. UNIZO vraagt dat voor elektriciteit de som van nettarieven,
heffingen, bijdragen en toeslagen voor KMO’s geplaffonneerd wordt tot een maximale afwijking
in vergelijking met het gemiddelde van onze buurlanden. Dit betekent een energienorm, naar
analogie met de loonnorm.
Sociaal en ecologisch beleid mag niet verder via het energiebeleid en de energiefactuur gevoerd
worden. Om sociaal en ecologisch beleid vorm te geven kunnen overheden algemene middelen
aanwenden. Enkel op die manier kunnen net- en energietarieven terug convergeren naar het
gemiddelde niveau van onze buurlanden.
12
Presentatie Eandis (Walter Van den Bossche) n.a.v. SERV-studiedag “10 jaar vrijmaking van de Vlaamse elektriciteits- en
gasmarkt
17
Uitrol slimme netten en meters
De uitrol van slimme netten (“smart grids”) en slimme meters gebeurt best eerst op
bedrijventerreinen. De uitrol moet bijdragen tot een hogere energie-efficiëntie en rationeler
energiegebruik bij bedrijven. Slimme meters zullen de introductie van een brede waaier aan
energietarieven en prijsformules mogelijk maken, zo bv. specifieke tarieven en/of prijsformules voor
bepaalde KMO-of typisch sectorale verbruiksprofielen. Werkelijke verbruikspieken zullen op afstand
uitgelezen en aangerekend kunnen worden, iets wat op vandaag nog niet van toepassing is voor de
meeste zelfstandigen en Co’s, en zeker niet voor laagspanningsklanten. Slimme meters maken
bijkomende dienstverlening van energieleveranciers aan zelfstandigen en KMO’s mogelijk inzake
ondersteuning voor het beheer van het reëel afgenomen vermogen wat moet leiden tot een
vermindering van de energiefactuur.
Garanderen bevoorradingszekerheid
Er is dringend nood aan een raamwerk voor nieuwe investeringen in elektriciteitsproductie zodat de
bevoorradingszekerheid gegarandeerd blijft. Er is vooral nood aan bijkomende, flexibele, fossiele
productiecapaciteit om vraag en aanbod ten allen tijde met elkaar te verzoenen.
Interconnectie tussen EU-lidstaten
Op Europees niveau dringt UNIZO er op aan dat:
 Er meer geïnvesteerd wordt in elektrische interconnectie tussen EU-lidstaten. Dit is nodig om
intensieve stroomuitwisselingen (import, export en transit) in een vrijgemaakte Europese markt
mogelijk te maken. Dat zal op zijn beurt zorgen voor meer concurrentie op de Europese markten
en het risico op incidenten (bv. een black-out) verkleinen.
 de EU de verdere uitbouw van een West-Europese elektriciteitsbeurs – als opstap naar een
Europese beurs - actief ondersteunt.
4. EFFICIËNT MEDEDINGINGSBELEID EN AANPAKKEN VAN ONEERLIJKE CONCURRENTIE
Economische studies tonen aan dat een eerlijke en efficiënte mededinging bijdraagt tot economische
groei. De positieve effecten van efficiënte mededinging op de markt kunnen dan ook moeilijk worden
overschat: toename van het concurrentievermogen van ondernemingen doordat gelijkheid van kansen
wordt vergroot, stimulatie van innovatie, positieve effecten op het prijzenniveau en op de
18
tewerkstelling. Om een situatie van vrije mededinging te creëren, moeten potentiële concurrenten
onder gelijke voorwaarden op de betrokken markt opereren.
Vandaag zien we echter té veel vormen van deloyale concurrentie die marktverstorend of
concurrentievervalsend werken. De nefaste invloed van deze vormen van oneerlijke concurrentie op
de leefbaarheid van ondernemingen en de werkgelegenheid is enorm. Vandaar dat het voor UNIZO
cruciaal is dat alle vormen van deloyale concurrentie worden aangepakt. De rol van de overheid
situeert zich hier op verschillende niveaus.
Een efficiënt mededingingsbeleid en een slagkrachtige mededingingsautoriteit is noodzakelijk om
prijsafspraken en misbruiken door grote monopolies/oligopolies aan te pakken om het prijsniveau op
peil te houden en de concurrentiepositie van KMO’s leefbaar te houden. De fusies van grote,
multinationale ondernemingen maken dit meer dan ooit nodig. Het gevaar blijft dat grote spelers de
markten onder elkaar verdelen i.p.v. elkaar te beconcurreren. Het marktgedrag van dominante
ondernemingen leidt tot aanzienlijke schade voor toeleveranciers, afnemers en consumenten, en
heeft nefaste gevolgen voor de markt- en concurrentiestructuur. De KMO’s zijn de voornaamste
slachtoffers van dergelijke uitbuitingspraktijken.
Problemen van deloyale concurrentie manifesteren zich daarnaast al te vaak doordat publieke
overheden (in ruime zin) in het kader van hun beleid rechtstreeks of onrechtstreeks tussenkomen in
de economie: rechtstreeks doordat de overheid zelf op de markt treedt, bijvoorbeeld door producten
aan te bieden die ook reeds door de private sector worden aangeboden, of onrechtstreeks, doordat
de overheid op een of andere manier steun geeft aan een bepaalde onderneming, die daardoor een
concurrentieel voordeel krijgt ten opzichte van andere ondernemingen. Deze interventies vanwege de
overheid kunnen zich uiten op verschillende wijzen: door onder meer de toekenning van subsidies,
fiscale voordelen en/of vergunningen, door het opnemen van sociale voorkeurclausules in openbare
aanbestedingen en overheidsopdrachten, door het aanbieden van diensten, of door de werking van
de sociale economie.
Bij dit alles moet voor ogen gehouden worden dat een te hoog volume aan overheidssteun’ (in ruime
zin) niet alleen een doelmatige middelenallocatie in de weg staat, maar ook de economie als geheel
minder concurrerend maakt. Overheidssteun heeft met name per definitie een grote impact op de
mededinging op de betrokken markt omdat daarmee de begunstigde ten opzichte van andere
ondernemingen die deze ‘steun’ niet ontvangen, wordt begunstigd. Vandaar dat vermeden moet
worden dat (financiële) inmenging in het economisch verkeer door de overheid de eerlijke
concurrentie zou ondergraven.
Steun kan echter ook een belangrijke en noodzakelijke bijdrage leveren, en is met andere woorden
niet altijd negatief, maar moet wel altijd onderworpen zijn aan de nodige controle en transparantie.
19
UNIZO-VOORSTELLEN
Slagkrachtigere Belgische mededingingsautoriteit
Op federaal niveau dringt UNIZO al jaren aan op een mededingingsbeleid dat gunstige voorwaarden
schept voor de ontwikkeling en werking van kleine en middelgrote ondernemingen en op een
slagkrachtige
mededingingsautoriteit.
Een
daadkrachtige
en
goed
functionerende
mededingingsautoriteit kan de Belgische staat immers heel wat geld en jobs per jaar opleveren.
Opdat de nieuwe Belgische Mededingingsautoriteit ook zal leiden tot een meer efficiënte afdwinging
van het mededingingsrecht moeten er niet alleen voldoende werkingsmiddelen zijn op het niveau van
de nieuwe autoriteit, maar ook op dat van het Hof van Beroep van Brussel. Nu het budget van de
nieuwe mededingingsautoriteit werd verhoogd, moet bijkomend geïnvesteerd worden in personeel.
Verder moet de reeds bestaande flessenhals op het niveau van het Hof van Beroep van Brussel
verholpen worden, zeker nu deze nog bijkomende bevoegdheden heeft gekregen in het kader van de
nieuwe wetgeving rond de mededinging en prijsevoluties. Door een opstopping in hoger beroep zullen
de voordelen van de hervorming in de praktijk nooit worden behaald. Een verhoging van de middelen
en de capaciteit van het Hof van Beroep van Brussel is dan ook noodzakelijk.
Europese wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken in de toeleveringsketens
Op Europees niveau roept UNIZO de Commissie op om, in opvolging van haar Groenboek inzake
oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen in
Europa, een wetgevingsvoorstel goed te keuren waarin oneerlijke handelspraktijken worden verboden
die voortvloeien uit een onevenwichtige machtsverhouding tussen partijen. KMO’s en zelfstandigen
zijn de voornaamste slachtoffers van dergelijke praktijken. Net zoals in het meer informele
ketenoverleg, moeten er via faire contractuele afspraken - tussen toeleveranciers, landbouwers,
verwerkers en distributeurs - voorwaarden gecreëerd worden voor een correcte vergoeding van alle
schakels in de distributieketen. Basis hiervoor zou een indicatieve lijst moeten zijn van de meest
typische vormen van oneerlijke handelspraktijken waarbij de sterkere contractpartij haar eigen
gebruikelijke kosten en risico's op de zwakkere partij probeert af te wentelen.
20
Voorkomen deloyale concurrentie publieke overheden
Om deloyale concurrentie ten gevolge van acties van publieke overheden te voorkomen pleit UNIZO,
naar het voorbeeld van de Nederlandse Wet Markt en Overheid, voor het invoeren van een wet die
verplichte gedragsregels invoert waar overheden zich aan moeten houden wanneer ze (rechtstreeks
of onrechtstreeks) deelnemen aan de private markt. Dergelijke wet moet minstens de volgende
principes bevatten:
 Gelijke behandeling concurrerende ondernemingen. Wanneer de overheid een economische
activiteit voert of ondersteunt die in wezen niet tot de exclusieve taak van de overheid behoort,
moet dit gebeuren onder dezelfde voorwaarden als private ondernemingen die gelijkaardige
activiteiten ontplooien en moet er een gelijke behandeling gelden voor alle ondernemingen actief
in dat segment. De voordelen die de overheid of de door de overheid ondersteunde onderneming
krijgen moeten aldus onder dezelfde voorwaarden beschikbaar zijn voor concurrerende
ondernemingen. Zo mag een door de overheid ondersteunde onderneming gegevens waar ze over
beschikt niet (her)gebruiken in de context van andere economische activiteiten. Dat mag alleen
als concurrerende bedrijven ook (onder dezelfde voorwaarden) over de gegevens kunnen
beschikken. In het kader van de sociale economie betekent dat onder meer dat reguliere
ondernemingen bij het aanwerven van doelgroepwerknemers dezelfde tegemoetkoming en
ondersteuning moeten krijgen als bedrijven uit de sociale economie.
 Verbod op kruissubsidiëring en transparantie over de aangewende overheidsmiddelen, zeker
wat betreft ondernemingen die naast taken van algemeen belang ook andere ‘commerciële’
diensten aanbieden (vb. mutualiteiten). Subsidiëring of compensatie mag niet aangewend worden
als financiering voor andere economische activiteiten of om private concurrentie uit de markt te
prijzen. Het kan namelijk niet de bedoeling zijn om met gemeenschapsmiddelen de reguliere
economie te beconcurreren. Om het risico op dit soort spill-over effecten of kruissubsidiëring
tegen te gaan, zouden gescheiden rekeningen moeten worden bijgehouden op basis van een
analytische boekhouding. Zoniet moeten de activiteiten in afzonderlijke entiteiten worden
ondergebracht, zodat financiële stromen automatisch gescheiden worden en er een controle
mogelijk is.
 Kostendoorberekening. Overheden moet alle integrale kosten van een economische activiteit
doorbereken in de verkoopprijs, zodat concurrerende ondernemingen niet oneerlijk uit de markt
worden geprijsd.
 Verantwoordingsplicht. De betrokken overheid moet steeds motiveren waarom de ondersteunde
activiteit verdient te worden onderscheiden van andere economische activiteiten.
Tenslotte is het cruciaal dat het toezicht op de naleving van deze principes wordt verzekerd en dat er,
net zoals in Nederland, één bevoegde, slagkrachtige autoriteit komt waarbij ondernemers klachten
over oneerlijke concurrentie door de overheid kunnen indienen.
21
Doortastende aanpak buitenlandse deloyale concurrentie
Eerlijke ondernemingen raken ontmoedigd door de waaier aan spitsvondige technieken waarmee de
reguliere arbeidsmarkt op oneerlijke wijze wordt beconcurreerd. Constructies met
detacheringsbureaus zijn daar een belangrijk onderdeel van.
Bij (tijdelijke) tewerkstelling van werknemers uit een andere lidstaat bepaalt de Detacheringsrichtlijn
dat bepaalde minimale arbeidsvoorwaarden (loon, arbeidstijd, enz.) uit de “gastlidstaat” moeten
worden gerespecteerd. De richtlijn wordt echter niet (voldoende) afgedwongen, waardoor onze
bedrijven oneerlijke concurrentie ondervinden van bedrijven die werknemers uit andere lidstaten hier
opdrachten laten uitvoeren aan lonen van de zendende lidstaat.
UNIZO gaat ervan uit dat de Europese parlementsleden en vertegenwoordigers van de lidstaten de
handhavingsrichtlijn voor detachering nog deze legislatuur bekrachtigen, met het compromis dat de
Raad van tewerkstellingsministers in december bereikte als basis. Hierdoor krijgen de lidstaten meer
mogelijkheden voor controles en zullen ze ook hun medewerking moeten verlenen aan controles van
andere lidstaten.
Voor de omzetting naar nationaal recht vraagt UNIZO een zo kort mogelijke omzettingstermijn en
nauwgezette opvolging van de omzetting in de diverse lidstaten. In België worden zo de recent
genomen maatregelen inzake controles verzekerd, andere lidstaten worden op deze manier tot
correcte handhaving aangezet. Voor wat betreft onderwerping aan de sociale zekerheid, stelt UNIZO
voor te onderzoeken of de toegelaten termijn voor detachering niet verminderd moet worden.
Om de oneerlijke concurrentie bij de wortels aan te pakken, moet ook de samenwerking tussen de
bevoegde inspectiediensten in de verschillende lidstaten versterkt worden. Dit vereist de uitbouw van
een netwerk voor informatie-uitwisseling en samenwerking. Dit zou de vorm aannemen van een online
databank tussen de bevoegde instanties met vastgelegde termijnen en eenvoudige procedures (zoals
bv. SOLVIT voor het oplossen van foute toepassing van interne markt-wetgeving en IMI voor de
toepassing van de dienstenrichtlijn). Het voorstel van de Europese Commissie voor de uitbouw van
een Europees platform tegen zwartwerk is een goede aanzet, maar zou beperkt blijven tot uitwisseling
van goede voorbeelden, wat nog te vrijblijvend blijft. Op deze manier kunnen de maatregelen die op
Belgisch niveau werden genomen, maximaal effect krijgen.
De controles die in België zijn opgezet, moeten verder operationeel worden en bestendigd in de
toekomst. Tot slot moet er ook over gewaakt dat de strengere controles op frauduleuze detacheringen
er niet toe leiden dat er zich een verschuiving naar schijnzelfstandigheid voordoet.
22
5. DREMPEL VOOR INTERNATIONAAL ONDERNEMEN WEGWERKEN
Uit UNIZO onderzoek bleek dat 37% van de internationaal actieve ondernemers al één of meerdere
keren besliste een export niet te laten doorgaan omwille van externe redenen. Die redenen zijn
drieledig.
Ten eerste is de kostprijs van exportdocumenten ten opzichte van Nederland en Duitsland voor één
zending meer dan vijf keer duurder. Met name het verschil in prijs van de legalisering/certificering van
documenten door de Kamers van Koophandel waarvoor geen wettelijk kader bestaat, is buiten
proportioneel.13 Onderstaande tabel geeft weer hoe sterk de kostprijs van exportformaliteiten kan
verschillen. De tabel geeft een feitelijk voorbeeld uit de praktijk weer voor de export van België naar
Saoedi-Arabië van een pallet lijm met een factuurwaarde van 1.566 euro. Als niet-lid van de Kamer van
Koophandel en niet-lid van een Arabische Kamer van Koophandel betaal je op die manier 416,12 euro
aan exportdocumenten. Om als Duits bedrijf eenzelfde pallet lijm te exporteren betaal je slechts 74
euro aan exportdocumenten, als bedrijf in Nederland is dit dan 78,85 euro.
Tabel 3 : Prijsvergelijking exportdocumenten voor een pallet lijmen van België naar Saoedi Arabië
Benodigde documenten14
Prijsvergelijking op basis van
digitale uitgifte.
België
Lid Kamer van
Koophandel / lid van
Arabische Kamer van
Koophandel
België
Niet-lid Kamer van
Koophandel / niet-lid
van Arabische Kamer
van Koophandel
Duitsland15
Nederland16
Visum factuur (1) door Kamer
van Koophandel
€ 41,16
€ 58,80
€ 5,00
€ 8,50
Duplicaten van de factuur
(prijs voor 2 exemplaren) door
Kamer van Koophandel
€ 25,88
€ 35,28
inbegrepen
€ 1,90
Legalisatie paklijst (1) door
Kamer van Koophandel
€ 52,92
€ 88,20
€ 5,00
€ 8,50
13
De legalisering van documenten is in principe de bevoegdheid van de FOD Buitenlandse Zaken. Voor de legalisatie van
economische documenten kan echter een afwijkende procedure worden gevolgd en wordt er door de Belgische Kamers van
Koophandel een ‘visum’ afgeleverd. In internationale handel is het gebruikelijk dat de Kamer van Koophandel deze
bevoegdheid heeft, met dit verschil dat de Kamers van Koophandel in vele landen overheidsinstanties zijn. Voor onze
ondernemers is dit verschil echter irrelevant, zolang het land van bestemming de echtheid van het document onder zijn eigen
wetgeving aanvaardt.
14 Volgens Market Access database.
15 Prijzen in Duitsland kunnen licht verschillen afhankelijk van de bevoegde Kamer van Koophandel. In dit voorbeeld worden
de prijzen van de IHK Hamburg en Frankfurt am Main gehanteerd.
16 In Nederland is vanaf 1 november 2013 geen afgifte aan het loket meer mogelijk en wordt er enkel nog digitaal of per post
gewerkt.
23
Duplicaat van de paklijst door
Kamer van Koophandel
€ 12,94
€ 17,64
inbegrepen
€ 0,95
Certificaat van oorsprong,
afgifte door Kamer van
Koophandel
€ 14,00
€ 14,00
€ 5,00
€ 13,00
Certificeren
van
de
leveranciersverklaring door
Kamer van Koophandel
€ 52,92
€ 88,20
€ 5,00
€ 13,00
Legalisering door Arabische
Kamer van Koophandel (prijs
voor 3 legaliseringen)
€ 75,00
€ 90,00
€ 54,00
nvt17
Legalisering door Ambassade
Saoedi Arabië (prijs voor 3
legaliseringen)
€ 24,00
€ 24,00
gratis
€ 33,00
€ 298,82
€ 416,12
€ 74,00
€ 78,85
TOTAAL
Ten tweede is er een gebrek aan transparante informatie over kostprijzen en procedures.
Ondernemers melden terecht dat informatie omtrent procedures en administratie niet of moeilijk
beschikbaar is. Bepaalde overheidswebsites publiceren enkel informatie onder de vorm van
rondzendbrieven, interne nota’s en instructies aan het personeel. Maar ook kostprijzen van de
hierboven vermelde exportdocumenten zijn niet of nauwelijks terug te vinden. Dat het anders kan
bewijst de communicatie van onze noorderburen. Een mooi voorbeeld is de vergelijking van de website
van het FAVV en van zijn de tegenhanger, de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit. Op die laatste
vindt de ondernemer in één oogopslag de voor hem relevante situatie en informatie.
Daarnaast worden in het kader van gebrek aan informatie ook problemen gemeld met de bewijslast
voor de vrijstelling van BTW bij intracommunautaire leveringen bij afhaling door de koper. Het
Belgische BTW-wetboek spreekt van een ‘geheel aan bewijsstukken’, maar geeft geen enkele indicatie
aan de ondernemer welke documenten hij moet voorleggen in geval van controle. De ondernemer is
genoodzaakt de bewijsstukken naar eigen goeddunken te bepalen. Door de terugwerkende kracht van
controles en de mogelijk navordering van de verschuldigde BTW tot drie jaar na datum, kunnen
achterstallige bedragen snel hoog oplopen en zelfs in sommige gevallen de continuïteit van de
ondernemingen bedreigen. De vage omschrijving van het bewijsmateriaal zorgt vaak voor
onwetendheid, in het bijzonder bij startende exporteurs. Nederland en Duitsland geven meer
duidelijke richtlijnen mee en adviseren een vervoersverklaring te laten ondertekenen, waarin de
afnemer verklaart de goederen naar een andere lidstaat te vervoeren.
17
In Nederland is er geen Nederlands-Arabische Kamer van Koophandel. De Saoedische ambassade legaliseert de door de
KvK gelegaliseerde documenten zonder visum van de Arabische Kamer van Koophandel.
24
Een derde reden om exportzendingen niet te laten doorgaan is de grote administratieve
tijdsinvestering die erbij komt kijken. Lange wachttijden en complexe procedures voor het verkrijgen
van de nodige documenten leiden tot tijdsdruk: 52% van de KMO’s besteedt meer dan 2u aan
administratieve lasten voor 1 enkele zending. 16% besteedt er zelfs een halve dag aan en 10% van de
KMO’s besteedt meer dan 1 dag aan 1 zending. Ondernemers wijzen hiervoor enerzijds naar
overdreven lange wachttijden voor documenten en vergunningen die maken dat Belgische
ondernemingen per definitie niet kunnen meedingen voor bepaalde opdrachten. Illustratief zijn de
klachten van onder meer laad- en losvergunning uitgegeven door de douane waar 6 maanden op
gewacht moest worden en het Free Sales Certificate uitgegeven door het Federaal Agentschap voor
Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG) waar meer dan een jaar op moest gewacht
worden. De uitgifte van een exportvergunning voor Dual Use goederen18 kan in België vier tot vijf
maanden duren. Dergelijke termijnen belemmeren de economische activiteit van KMO’s die hierdoor
klanten en contracten verliezen. Meer nog, buitenlandse concurrenten waarbij dergelijke
vergunningen vlotter geleverd worden, kunnen op die manier rekenen op een bijkomend competitief
voordeel.
Anderzijds wijzen ondernemers erop dat bepaalde procedures onnodig complex zijn. Zo wordt de
legalisatie van anderstalige documenten soms geweigerd, terwijl de legalisatie (niet te verwarren met
de eensluidende verklaring van afschriften) slechts een administratieve formaliteit is die de echtheid
van de handtekening bevestigt en geen authenticiteit verleent aan de inhoud van een document.
Verder kunnen Vlaamse gemeentes een uittreksel uit het strafregister enkel in het Nederlands
uitgeven, net als de Rechtbank van Koophandel enkel een Nederlandstalig bewijs van niet-faling mag
afleveren. Het is duidelijk dat in internationale handel Nederlandstalige documenten zeer beperkt
bruikbaar zijn. De ondernemer moet zorgen voor een beëdigde vertaling wat extra tijdsverlies en
kosten met zich meebrengt.
Maar ook na de export wachten soms onaangename verrassingen. Overeenkomstig de Vlaamse
taalwetgeving dienen officiële documenten zoals facturen opgesteld te worden in de taal van het
Gewest waar de zetel van het bedrijf is gevestigd. Zo moet de ondernemer ook zijn Chinese of
Russische handelspartner een Nederlandstalige factuur sturen. Documenten die in andere talen
werden uitgegeven mogen door de rechtbank niet als officiële documenten worden aanvaard. De
rechtbank zal bij een geschil dan ook oordelen dat de vordering aan de handelspartner niet is
uitgeschreven als de factuur niet in het Nederlands werd opgesteld.
18
Dual Use zijn goederen die oorspronkelijk bedoeld zijn voor civiele doeleinden, maar eveneens voor militaire doeleinden
zouden kunnen worden ingezet. Ze vallen daarom onder de regelgeving strategische goederen (defensie gerelateerde
producten en ander ‘voor militair gebruik dienstig materiaal’). Voor de uitvoer van strategische goederen is een
exportvergunning nodig.
25
UNIZO-VOORSTELLEN
Competitieve prijszetting voor legalisering/certificering van exportdocumenten
UNIZO vraagt dat Belgische KMO’s geen concurrentienadeel ondervinden op het vlak van
exportformaliteiten en dat er dus een competitieve prijszetting komt voor de legalisering/certificering
van exportdocumenten in vergelijking met onze buurlanden. Er moet een wettelijk kader komen dat
de prijsverschillen voor exportformaliteiten tussen leden en niet-leden van de Kamers van Koophandel
wegwerkt zodat er geen discriminatie in prijszetting meer bestaat.
Snelle aflevering overheidsdocumenten
Daarnaast pleit UNIZO voor duidelijke en toegankelijke informatie over prijzen en procedures voor
exportdocumenten. De snelheid waarmee overheidsdiensten bepaalde documenten afleveren is
eveneens van essentieel belang. Procedures dienen bovendien zo veel mogelijk gedigitaliseerd te
worden. UNIZO vraagt aan de overheid haar diensten zo te organiseren dat de afgifte van documenten
binnen een redelijke termijn gebeurt. Al te vaak worden instanties die vergunningen uitreiken door
exporteurs, op basis van de huidige praktijk, gezien als een te nemen hindernis. Terwijl deze instanties
een houding van meewerken en –denken met de exporteur zouden moeten aannemen. UNIZO vraagt
aan onze overheid om informatie ter beschikking te stellen op een ondernemersvriendelijke, d.w.z.
heldere en transparante wijze.
Om de onduidelijkheid weg te werken bij het bewijzen van intracommunautaire leveringen van
goederen bij afhaling door de koper in geval van controle van de BTW-administratie, vraagt UNIZO dat
de overheid duidelijke richtlijnen uitschrijft. Deze richtlijnen moeten de huidige vage formulering (“een
geheel aan bewijsstukken”) vervangen en de ondernemer zo zekerheid bieden over welke documenten
in geval van controle als bewijs aanvaard zullen worden door de administratie en welke niet.
Tot slot vraagt UNIZO om volgende punten te realiseren ten einde de grote administratieve
tijdsinvestering te verlagen en de efficiëntie voor de bedrijven te verhogen:
 Een bijsturing van het Vlaamse decreet bestuurszaken dat de uitgifte van meertalige attesten (de
drie landstalen plus Engels) mogelijk maakt bij gebruik voor internationale handel
 Bij decreet anderstalige handelsdocumenten in de internationale handelsrelatie toe te laten en als
officieel bewijsstuk een beëdigde vertaling ervan naar het Nederlands toe te laten voor de Vlaamse
rechtbanken;
 Dat de overheid op alle niveaus de legalisatie van handtekeningen op anderstalige documenten
mogelijk maakt;
26
 Dat de overheid voor Dual Use goederen binnen een duidelijke termijn en op basis van de gegevens
en omstandigheden op het moment van de aanvraag een indicatie geeft of de uitvoervergunning
voor Dual Use goederen positief of negatief beoordeeld zou worden (naar Nederlands voorbeeld,
waar gewerkt wordt met een ‘sondage’).
27
2.EEN
DYNAMISCHE ARBEIDSMARKT
INLEIDING
Onze arbeidsmarkt anno 2013 kenmerkt zich door tegenstellende en elkaar versterkende tendensen.
Ten eerste de stijgende werkloosheid in België en Vlaanderen. Vlaanderen telde december 2013 bijna
230.000 niet-werkende werkzoekenden. Brussel telde er eind december ruim 109.000. Maar ondanks
deze stijgende werkloosheid is de absolute tewerkstelling, het aantal mensen dat werkt, op niveau
gebleven. Zo waren er In het 1ste kwartaal van 2013 bijna 4,5 miljoen Belgen tussen de 15 en 64 jaar
actief. In Europees perspectief doet België het in de periode 2007-2013 zelfs beter dan het gemiddelde
van de Eurozone en EU-27 (zie tabel). Daarnaast is ook de vraag naar arbeidskrachten op niveau
gebleven. Op jaarbasis ontvangt VDAB nog steeds meer dan 250.000 vacatures. Bij Actiris waren dat
er in 2012 meer dan 120.000 (waarvan 80% via VDAB en Forem).
Grafiek 4: evolutie van de gemiddelde werkgelegenheid t.o.v. 2007
104.0
103.0
102.0
EU-27
101.0
Eurozone
100.0
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013 - T1
België
99.0
98.0
97.0
Bron: Eurostat (Bewerking RVA en UNIZO-Studiedienst)
Dat het stijgend aantal mensen dat actief is op de arbeidsmarkt niet direct zal leiden tot het opdrogen
van de vraag naar arbeidskrachten wordt aangetoond door verschillende bronnen (o.a. Hermreg19). Zo
becijfert Professor Sels dat Vlaanderen in de periode 2012-2017 nood heeft aan 375.000 tot 405.000
nieuwe arbeidskrachten. Het grootste deel hiervan is een vervangingsvraag. Recente cijfers van het
Planbureau20 geven aan dat de totale binnenlandse werkgelegenheid in de periode 2013 – 2018 zal
stijgen met 172.000 personen.
Om aan deze uitdagingen tegemoet te komen wil UNIZO inzetten op een vlottere doorstroom van
jongeren en werkzoekenden naar de arbeidsmarkt. Dit vraagt een doorgedreven flexibilisering van
onze arbeidsmarkt zodat ondernemingen niet aarzelen om werknemers aan te werven. Bovendien is
19
20
Hermreg databanken zijn raadpleegbaar via Federaal Planbureau – www.plan.be
Federaal Planbureau, Regionale vooruitzichten 2013 - 2018
28
het van belang dat werken het uitgangspunt is en dusdanig gestimuleerd wordt ten opzichte van nietwerken of niet participeren aan de arbeidsmarkt.
1. VAN NIET WERKEN NAAR WERKEN
UNIZO is steeds een grote voorstander geweest van een arbeidsmarktbeleid dat aangestuurd wordt
vanuit de Gewesten. Het Vlinderakkoord en de verdere concretisering ervan in de Zesde
Staatshervorming geeft de regionale bemiddelingsdiensten ook een controlerende en sanctionerende
bevoegdheid. Deze komt naast de huidige begeleidende en bemiddelende functie. Hoewel de
controlerende en sanctionerende bevoegdheid over gaat naar de regio’s blijft het normerend kader
federaal. Concreet betekent dit dat de regionale bemiddelingsdiensten werkzoekenden zullen kunnen
schorsen als ze niet voldoende inspanningen leveren, maar dit zal wel gebeuren op basis van federaal
afgesproken definities en regels. Zo zullen de regio’s niet zelf het begrip ‘passende dienstbetrekking’
kunnen invullen. Dit is nochtans nodig om een geloofwaardig beleid te kunnen voeren.
Bovendien stelt UNIZO dat geen enkele werkloosheidsuitkering in de tijd onbeperkt kan zijn. Na
verloop van een langere periode, waarna men redelijkerwijs kan aannemen dat een werkloze een
nieuwe gelijkwaardige dienstbetrekking had kunnen vinden, dient de werkloze geschorst of
uitgesloten te worden van het recht op werkloosheidsuitkeringen. Deze eindigheid heeft tot doel het
versterken van de activerende gedachte enerzijds en het versterken van het verzekeringsprincipe
anderzijds. De versterkte degressiviteit die werd ingevoerd tijdens de voorbije legislatuur is nog te pril
om te evalueren en is voor UNIZO enkel een tussenstap naar de eindigheid in de tijd. België kent nog
steeds één van de duurste en meest passieve werkloosheidsstelsels van Europa. In tegenstelling tot
België kennen de meeste EU-landen een beperking in tijd de welke schommelt rond de 24 maanden21.
Talloze onderzoeken en concrete voorbeelden uit het buitenland tonen trouwens aan dat het grootste
activerend effect optreedt bij het begin van de werkloosheid en tegen het einde van de uitkeringsduur.
UNIZO gelooft sterk dat het beperken van de uitkeringen in de tijd een activerend effect heeft op de
werkzoekende.
UNIZO-VOORSTELLEN
 Beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd door een versterking van het
verzekeringsprincipe in functie van de actieve loopbaan en de kans op (her)tewerkstelling. En dit
enerzijds door de invoering van een absolute maximale duurtijd van de werkloosheidsuitkering
ven 36 maanden en anderzijds door een berekening van de reële duurtijd in functie van de actieve
loopbaan. Concreet betekent dit dat de degressiviteit en de duurtijd van de
werkloosheidsuitkering berekend worden in functie van de gewerkte periode met een maximum
van 36 maanden.
 Een goed bemiddelingstraject loopt samen met een strenge controle op de effectieve naleving van
dit traject. Het is voor UNIZO dan ook logisch dat de gewesten hun nieuwe bevoegdheden in het
21
European Commission (2011), Labour Market Developments in Europe.
29
kader van controle op beschikbaarheid en sanctie in geval van niet naleving onmiddellijk opnemen
en integreren binnen het bestaande beleid van de regionale bemiddelingsdiensten. Een strikte
controle op het zoekgedrag van werkzoekenden zal een snellere doorstroom naar de arbeidsmarkt
tot gevolg hebben.
 Een herdefiniëring van het begrip passende dienstbetrekking in functie van competenties. UNIZO
is van mening dat de passendheid op basis van diploma en vergelijkbare functie moet open
getrokken worden naar competenties. Dit maakt het mogelijk om mensen te (her)oriënteren over
sectoren heen op basis van vergelijkbare vaardigheden. Zo kan een (gewezen) brandweerman zijn
expertise maximaal gebruiken binnen de verzekeringssector.
 De inperking van de mogelijkheden tot vrijstelling van controle op beschikbaarheid. Enkel
beroepsopleidingen en trajecten die rechtstreeks (en op korte termijn) leiden tot
(her)tewerkstelling of ondernemerschap komen voor UNIZO in aanmerking voor vrijstellingen. De
focus moet hier liggen op de uitstroom naar werk. Langdurige opleidingen kunnen enkel wanneer
ze alternerend zijn.
2. WERKLOOSHEIDSVAL BESTRIJDEN
Het bestrijden van de werkloosheidsval gaat al lang niet enkel meer over het verschil tussen de
werkloosheidsuitkering en loon, maar ook over ondersteunende maatregelen en bijvoorbeeld ook
over de overgang van deeltijdse naar voltijdse tewerkstelling. Wat betreft de financiële vallen neemt
de academische wereld algemeen aan dat iemand 15% meer beschikbaar inkomen moet hebben door
te werken. In haar jaarverslag van 2010 stelt de Hoge Raad voor Werkgelegenheid: “Een van de
cruciale aspecten van de uitstroom uit de werkloosheid is het financiële voordeel van werk: wegens
de hoge fiscale druk op arbeid in België, is de overgang van werkloosheid naar een bezoldigde baan
voor sommige bevolkingsgroepen niet vanzelfsprekend, met name de werknemers met lage lonen,
voor wie er sprake zal zijn van een werkloosheidsval.”
Niet enkel een werkloosheidsuitkering kan een drempel naar werk creëren maar ook andere inkomen
vervangende uitkeringen, zoals uitkering voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid met
bedrijventoeslag, leefloon. Tot slot zijn er naast drempels op basis van inkomen vervangende
uitkeringen, ook andere financiële drempels die de weg naar de arbeidsmarkt bemoeilijken. Zo krijgen
personen die leven van een tegemoetkoming vaak ook een sociaal tarief voor openbaar vervoer en
een verlaagde dagprijs voor kinderopvang.
Het minimumloon blijkt het geliefkoosd instrument voor politici en drukkingsgroepen om het grote
publiek te bekoren in de strijd tegen armoede, maar vanaf een bepaald niveau (en dat niveau
overstijgen we in België al een hele poos) versterken ze enkel het insider-outsider effect. De drempel
tot de arbeidsmarkt voor (erg) laaggeschoolden wordt zo (haast) onoverkomelijk. Men bekomt m.a.w.
net het tegenovergestelde van wat men beoogde, en prijst die risicogroep(en) letterlijk uit de
arbeidsmarkt. Consequenties: geen participatie in het arbeidsproces en de daarmee gepaarde
persoonlijke ontplooiing; geen besparing (op uitkeringen) en extra financiering van de sociale
zekerheid (via de - geringe - sociale en fiscale lasten op de minimumlonen); meer armoede. Ons land
30
heeft, op Luxemburg na, het hoogste minimumloon van Europa. Op tien jaar tijd klom België vier
plaatsen op de ranking.
Tabel 4: minimumlonen in enkele EU-lidstaten (1 januari 2013)
Luxemburg
€ 1.874
België
€ 1.502
Nederland
€ 1.469
Ierland
€ 1.462
Frankrijk
€ 1.430
Verenigd Koninkrijk
€ 1.264
Spanje
€ 753
Portugal
€ 566
Polen
€ 377
Roemenië
€ 157
Duitsland
(*)
Italië
(**)
Bron: Eurostat
(*)
Duitsland, Cyprus en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië hebben wettelijke minimumlonen die niet gelden
voor alle of de meeste werknemers, maar alleen voor specifieke groepen die bijvoorbeeld aan de hand van de sector of het
beroep worden vastgesteld. Deze landen worden uitgesloten van de gegevensverzameling.
Het recente Regeerakkoord in Duitsland voorziet in de invoering van een algemeen minimumloon van € 8,5 per uur, of € 1.292
per maand (voltijdse werknemer), vanaf 1 januari 2015. De sectoren kunnen er wel voor opteren om de ingangsdatum te
verlaten naar 1 januari 2017.
(**)
Eveneens uitgesloten zijn landen die geen nationale wettelijke minimumlonen hebben: Italië, Denemarken, Oostenrijk, Finland,
Zweden, IJsland, Noorwegen en Zwitserland. In deze landen worden de lonen bepaald via onderhandelingen tussen de sociale
partners, op ondernemingsniveau of op het niveau van elke afzonderlijke overeenkomst. Sectorale overeenkomsten worden
gewoonlijk op grote schaal op erga omnes-basis toegepast en stellen dus feitelijk minimumlonen vast.
31
UNIZO-VOORSTELLEN
 Een ‘Universal Credit’ naar Brits model. De hoogte van het ‘Universal Credit’ is gelijk aan het
(oorspronkelijke) vervangingsinkomen, maar kan samengesteld zijn uit een optelsom van inkomen
vervangende uitkeringen (bv. ziekteverzekering) en eventuele (beperkte) verloning uit arbeid. Elk
uur dat iemand werkt wordt dus beloond en niet afgestraft door verlies van uitkering. De invoering
van het ‘Universal Credit’ verlaagt de drempels naar de arbeidsmarkt doordat het inkomen uit
arbeid enkel zorgt voor een daling van de uitkering. Tevens kan een uitkering en inkomen tijdelijk
gecombineerd worden waardoor een geleidelijke (her)intrede op de arbeidsmarkt of tijdelijke en
beperkte contracten interessant worden voor de uitkeringstrekker.

Volgens UNIZO is het minimumloon te hoog, zowel in absoluut bedrag, als in verhouding tot het
gemiddeld maandloon. UNIZO ijvert dan ook voor een beleid dat ‘lageloontewerkstelling’ in België
verankert en voorkomt dat ondernemingen moeten uitwijken naar andere landen. Dit kan door op
Europees niveau afspraken te maken over een nationaal of intersectoraal minimumloon per lidstaat
en dit in functie van levensstandaard van de desbetreffende lidstaat. In tussentijd is het verder
opdrijven van het minimumloon in België geen optie.
3. KINDEROPVANG
UNIZO wil dat ouders maximaal de mogelijkheid krijgen om te werken. Vandaag is er voor 38% van alle
baby’s en peuters een plaats in de voorschoolse kinderopvang voorzien. Vlaanderen wil dit tegen 2016
optrekken tot 50%. Vanaf 2020 zou voor alle gezinnen met een behoefte aan kinderopvang een plaats
moeten zijn. Voorschoolse kinderopvang is voor veel jonge ouders noodzakelijk als ze beiden willen
gaan werken. Hetzelfde geldt voor de buitenschoolse kinderopvang, inclusief opvang tijdens de
schoolvakanties. Momenteel is de dekkingsgraad daarvan niet in kaart gebracht, maar voor UNIZO is
het duidelijk dat er buitenschoolse kinderopvang moet zijn voor alle ouders die daar nood aan hebben.
Om deze doelstelling te realiseren, moet de overheid het bestaande aanbod substantieel vergroten.
In de eerste plaats betekent dit dat het nemen van initiatief in deze sector moet gestimuleerd worden.
De regelgeving moet haalbaar zijn op het vlak van vergunnings- en startvoorwaarden, evenals wat
betreft de personeelskosten die worden opgelegd. Wanneer de overheid stuurt in de richting van een
gesubsidieerde werking, moeten er bovendien voldoende middelen voorhanden zijn. UNIZO pleit
ervoor om minder middelen te investeren in systemen die ouders (deeltijds) thuis houden, zoals
tijdskrediet en ouderschapsverlof, en zo meer middelen vrij te maken voor kinderopvang.
32
UNIZO-VOORSTELLEN
 De Vlaamse aanmoedigingspremies voor tijdskrediet, ouderschapsverlof en landingsbanen
worden geschrapt en deze middelen worden geïnvesteerd in het creëren van bijkomende plaatsen
in de voor- en buitenschoolse kinderopvang.
 Bij het creëren van bijkomende plaatsen in de kinderopvang, besteedt men aandacht aan
momenten die buiten de klassieke werkuren vallen (’s avonds, tijdens het weekend en/of op
flexibele uren).
 De gevolgen van het nieuw decreet inzake kinderopvang moeten zeer nauw opgevolgd worden op
het terrein. Van zodra blijkt dat dit decreet het aantal initiatieven doet verminderen, moet
ingegrepen worden.
 De invoering van het statuut van “ondersteunende ondernemer”. Een ondersteunende
ondernemer is een persoon die als bijverdienste gezinsondersteunende en
persoonsondersteunende diensten (zoals kinderopvang, huishoudelijke hulp, beperkte verzorging,
gezelschap houden,enz…) levert aan actieve gezinnen. Elk gezin zal gedurende maximum 350 uur
per jaar beroep kunnen doen op een ondersteunende ondernemer. De ondersteunende
ondernemer zelf zal maximum 3.500 euro bruto per jaar via dit systeem kunnen verdienen.
4. ZIEKTEVERZUIM
Gemiddeld is een werknemer 12 dagen per jaar ziek. Dit brengt voor de werkgevers een belangrijke
kost met zich mee. Naast het gewaarborgd loon zijn er ook verborgen kosten zoals overuren van de
(nog) aanwezige collega’s en eventuele (tijdelijke) vervangingen. Daarnaast zijn er praktische
problemen van arbeidsorganisatorische aard die de afwezigheid moeten opvangen. Uit eigen enquêtes
blijkt bovendien dat werkgevers nogal wat misbruiken bij het absenteïsme noteren. Dit probleem
vergroot nog bij werknemers die in opzeg zijn. Arbeidsongeschiktheid heeft immers tot gevolg dat de
opzegtermijn wordt geschorst. Uit dit onderzoek blijkt ook dat een derde van de werkgevers (31,8%)
regelmatig een controlearts inschakelt om misbruiken van absenteïsme tegen te gaan. 68,2% doet
geen beroep op een controlearts. Werkgevers geven aan dat het sturen van controleartsen een veel
te dure aangelegenheid is en teveel administratieve rompslomp met zich meebrengt. Het sturen van
controleartsen zou de werksfeer ook niet ten goede komen. Veel werkgevers houden er bovendien
rekening mee dat de werknemer nog beroep kan doen op een scheidsrechter-arts en dat dit ook nog
eens bijkomende kosten en administratie met zich mee kan brengen.
33
UNIZO-VOORSTELLEN
 UNIZO pleit voor een doorgedreven sensibilisering van enerzijds (huis)artsen waarbij de praktische
gevolgen voor de werkvloer geduid worden. Dit kan gebeuren in samenwerking met de betrokken
beroepsorganisaties. Tevens pleit UNIZO er voor om de controlemiddelen en
sanctiemogelijkheden, in het kader van het voorschrijfgedrag van (huis)artsen, performanter te
maken.
 Als de werkgever niet ten laatste bij aanvang van de normale werkdag over de
arbeidsongeschiktheid is ingelicht, moet er voor die dag geen gewaarborgd loon betaald worden.
 Om recht te hebben op gewaarborgd loon moet de werknemer in principe steeds een medisch
attest kunnen voorleggen.
 Arbeidsongeschiktheid schorst niet langer de opzegtermijn.
 De werkgever moet de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn of –vergoeding kunnen
beëindigen als het om korte contracten (minder dan 3 maanden) gaat en de werknemer langer
dan 7 dagen aaneensluitend arbeidsongeschikt is.
5. FLEXIBILITEIT IN DE ORGANISATIE VAN DE ONDERNEMING
Het vermogen van een onderneming om te reageren of te anticiperen op wisselende en veranderende
eisen die door haar omgeving aan haar worden gesteld, is in grote mate afhankelijk van de flexibiliteit
die zij kan benutten in de organisatie van haar werkzaamheden. Een tijdelijke stijging, of afname, van
het werkvolume vraagt de nodige organisatorische flexibiliteit. Dit gebrek aan organisatorische
flexibiliteit zorgt vaak voor een rem op de groei van een onderneming. Een beginnende economische
heropleving vraagt dan ook voldoende vrijheidsgraden voor ondernemers.
UNIZO-VOORSTELLEN
 Arbeidsduurvermeerdering van gemiddeld 38 u/week naar gemiddeld 40 u/week: Om tegemoet
te komen aan de productienoden, de evolutie op de arbeidsmarkt (o.a. knelpuntvacatures) en om
de competitiviteit van de ondernemingen te verbeteren (meer uren en loonkostenverlaging),
moeten werkgevers de mogelijkheid krijgen om op ondernemingsniveau opnieuw over te gaan
naar een hogere arbeidsduur tot gemiddeld 40 u/week en hun werknemers meer uren te laten
presteren. Daarbij kan worden afgeweken van de geldende sectorale regelingen inzake
arbeidsduur. UNIZO ziet dit als een arbeidsduurvermeerdering aan normale kostprijs. De bewuste
uren zouden niet mogen worden gerecupereerd. Wel zou bovenop het normale uurloon een
toeslag worden toegekend (incentive voor de werknemer), die voor de werkgever wordt
gecompenseerd door toepassing van een fiscaal mechanisme (zoals bij KB 213). Voor de werkgever
is dan de kost van een overuur gelijk aan een normaal uur.
34
 UNIZO vraagt de mogelijkheid om een positief / negatief krediet aan uren over te dragen naar een
volgende referteperiode, de zogenaamde “overurenslang”. De huidige regels inzake arbeidsduur
bieden nog onvoldoende soepelheid. Enkel in beperkte gevallen kan een krediet aan
meerprestaties op het einde van de referteperiode, naar de volgende periode worden
overgebracht. Daarnaast is het niet mogelijk om een negatief krediet over te brengen. De
arbeidsduurwetgeving moet worden aangepast en toelaten dat een positief of negatief krediet van
65 uren of meer naar de volgende referteperiode kan worden overdragen.
 Verhoging van de interne grens voor overschrijdingen van de arbeidsduur van 91 naar
200 overuren (op jaarbasis). Deze grens van 91 uren kan nu al op 130 en finaal 143 uren worden
gebracht mits naleving van een specifieke onderhandelingsprocedure. Deze omslachtige
procedure geeft ondernemingen onvoldoende flexibiliteit en wordt dus best vervangen door een
eenvoudige en transparante regel van 200 uren (op jaarbasis). Tevens moet ook de grens voor de
vrije keuze tussen inhaalrust en ‘cash’ naar 200 overuren (op jaarbasis) gebracht worden.
 Een systeem waarbij naast een telling op basis van dagen ook een telling mogelijk is op basis van
uren in het kader van studentenarbeid. Toch is het ook belangrijk dat deze wijzigingen niet raken
aan de filosofie van het (hervormde) stelsel inzake studentenarbeid. De wijzigingen van 1 januari
2012 (jaarlijks 50 toegelaten dagen aan solidariteitsbijdrage, één enkele solidariteitsbijdrage,
overeenkomst voor de tewerkstelling van een student mogelijk tot 12 maanden, efficiënter
controlesysteem, correcte beoordeling in de gezinsbijslag, ...) worden positief geëvalueerd.
 Een Belgische versie van het Duitse systeem van de mini-jobs dat in 1996 werd gelanceerd. Na een
hervorming in 2003, de zogenaamde Hartz-hervormingen, zijn er vandaag twee types van minijobs: tewerkstelling met een laag loon met een maximale vergoeding op maandbasis van 450 euro
en tewerkstelling van maximaal 2 maanden of 50 dagen per jaar zonder limiet qua vergoeding.
UNIZO wil dit enerzijds vertalen naar een systeem van flexibele en laagdrempelige betaalde arbeid
zodat mensen sneller en makkelijker naar de arbeidsmarkt doorstromen. De laagdrempeligheid
van dit systeem moet werkgevers aanzetten tot snellere aanwervingen. Anderzijds kan een Duitse
mini-job gecumuleerd worden met een ‘gewone’ tewerkstelling of bepaalde vormen van
vervangingsinkomen (zie ook voorstel ‘Universal Credit’). Dit kunnen we vertalen naar een systeem
waarbij werknemers bovenop hun ‘reguliere’ tewerkstelling op een laagdrempelige manier hun
inkomen kunnen aanvullen zonder dat zij of hun (tweede) werkgever hier op belast wordt.
6.FLEXIBILITEIT OP VLAK VAN ARBEIDSRELATIE
Deze flexibiliteit komt niet alleen de werkgever ten goede, maar ook de werknemer. De werkgever
aarzelt vaak om werknemers voor onbepaalde duur in dienst te nemen. Noch werkgever noch
werknemer kunnen immers vanaf de start van een samenwerking zeker zijn van de slaagkansen er van.
Het is dan ook nodig om langs beide zijden de nodige flexibiliteit in te bouwen zodat ze een beginnende
samenwerking alle kansen geven.
35
UNIZO-VOORSTELLEN
 Het vereenvoudigen en moderniseren van de regelgeving inzake deeltijds werk. Vooral op vlak van
de administratieve formaliteiten, flexibiliteit in toepassing en meer rechtszekerheid voor
werkgevers zijn verbeteringen mogelijk. Prioritair in dat proces is voor UNIZO het wegwerken van
het remmend karakter van onderstaande verplichtingen op het flexibele karakter van deeltijds
werk:
 de verplichting om, minstens in de hypothese van een variabel werkrooster, in de
deeltijdse arbeidsovereenkomst de overeengekomen deeltijdse arbeidsregeling en het
werkrooster vermelden;
 de verplichting om alle arbeidsregelingen en werkroosters op te nemen in of als bijlage bij
het arbeidsreglement;
 de verplichting om, in de hypothese van een variabel werkrooster, de dagelijkse
werkroosters ten minste 5 werkdagen vooraf door aanplakking van een gedateerd bericht
in de lokalen van de onderneming ter kennis van de betrokken deeltijdse werknemers te
brengen;
 het principe van de minimale wekelijkse arbeidsduur: 1/3de van de werkelijke arbeidsduur
van de voltijds tewerkgestelde werknemers die in de onderneming tot dezelfde categorie
behoren
 Een juridisch sluitend en dus rechtszeker kader voor de hypothese waarin een werkgever
‘glijdende werktijden’ wil introduceren op ondernemingsniveau. UNIZO stelt op dat punt vast dat
op vandaag reeds heel wat pragmatisch wordt ‘gedoogd’ door de uiteenlopende
inspectiediensten. Het is dan ook tijd om dit fenomeen, met aandacht voor wederzijdse rechten
en plichten, uit die onzekere, grijze zone te lichten.
 Bij langdurige arbeidsongeschiktheid (6 maanden) moet de werkgever de arbeidsovereenkomst
omwille van die arbeidsongeschiktheid kunnen beëindigen. Bovendien zou hierbij minstens de
mogelijkheid moeten bestaan om het gewaarborgd loon aan te rekenen op de
opzeggingsvergoeding.
 Tijdens een periode van langdurige arbeidsongeschiktheid zou de opbouw van de anciënniteit
beperkt moeten blijven tot maximaal 1 jaar.
7. VORMING EN OPLEIDING
Wil Vlaanderen de (economische) topregio worden die het ambieert, dan moet blijvend worden
geïnvesteerd in goedopgeleide werkenden. De knelpunten op vlak van opleiding en vorming zijn alom
36
gekend. Ten eerste is er de mismatch onderwijs-arbeidsmarkt, waardoor de doorstroom van jongeren
naar de arbeidsmarkt niet vlot verloopt. Bovendien is het hoogst mogelijke diploma een streefdoel
waardoor er, naast een ‘watervaleffect’, een te kort is aan goed opgeleide (midden)geschoolde
arbeidskrachten. Een bijkomend knelpunt is het gebrek aan werkplekleren in opleidingen. Er is ook
nog veel weg af te leggen voordat permanente vorming volledig is ingeburgerd.
Initieel leren
Onze (kennis)economie heeft een zeer grote nood aan goed gevormde vakmensen. Het zijn geschoolde
vakmensen die ideeën mogelijk en uitvoerbaar maken. Het Vlaamse onderwijssysteem produceert
vandaag meer denkers dan doeners. Onze arbeidsmarkt heeft echter nood aan beide. Daarom is het
enerzijds nodig dat de schotten tussen verschillende studierichtingen worden weggewerkt en dat
anderzijds ook alternerende leerwegen als volwaardig worden beschouwd. Ook de strijd tegen de
vroegtijdige en ongekwalificeerde uitstroom maakt hier deel van uit. Het is onverantwoord dat meer
dan 8000 jongeren de school verlaten zonder kwalificatie of diploma.
UNIZO-VOORSTELLEN
 De timing van het masterplan hervorming secundair onderwijs (juni 2013) wordt gevolgd. Bij de
verdere uittekening en implementatie van die hervorming wordt gefocust op het feit dat leerlingen
leren kiezen, dat leerlingen kennismaken met de arbeidsmarkt, dat werkplekleren in elke
studierichting aan bod komt, dat alle leerwegen als gelijkwaardig worden beschouwd én dat
studierichtingen evenwaardig worden behandeld (inzetten op sterk technisch en technologisch
onderwijs).
 Binnen het luik algemene vorming worden de Europese sleutelcompetenties22 met in begrip van
ondernemerschap gebruikt als rode draad.
 De bestaande studierichtingen worden onderworpen aan een ‘realiteitstoets’. Verschillende
studies23 tonen aan dat de inhoud van bepaalde opleidingen niet aansluit bij de finaliteit van de
opleiding (of richting verder studeren, of richting arbeidsmarkt). Zo denken we onder meer aan
opleidingen die (on)rechtstreeks opleiden tot administratieve functies. Deze functies zijn het
laatste decennium grondig gewijzigd waardoor rationalisatie in het aanbod zich opdringt.
 Niet alleen binnen het leerplichtonderwijs maar ook binnen het hoger onderwijs wordt
werkplekleren en stages opgenomen in de opleidingen.
 De finaliteit van volwassenenonderwijs wordt terug scherp gesteld: basiseducatie,
tweedekansonderwijs en de onderwijskwalificatie inzake hoger beroepsonderwijs. Binnen het
volwassenenonderwijs wordt gestreefd naar een gefundeerde samenwerking met Syntra en VDAB,
afhankelijk van de doelgroep, voor wat betreft het aanleren van de competenties binnen de
beroepskwalificatie.
22
Europese sleutelcompetenties: communicatie in moedertaal, communicatie in vreemde talen, wiskundige competentie en
basiscompetenties op het gebied van exacte wetenschappen en technologie, digitale competenties, leercompetentie,
interpersoonlijke-interculturele en sociale en civiele competenties, ondernemerschap en cultureel bewustzijn.
23 VDAB Schoolverlatersrapport 2011-2012 en VVKSO Toekomst secundair onderwijs in kleuren (8 mei 2012)
37
 Er wordt specifiek aandacht besteed aan het onderwijs in de steden. De stedelijke context, waar
het Nederlands voor veel leerlingen niet de thuistaal is (en in Brussel ook niet de meest
voorkomende taal in de omgeving), is een belangrijke uitdaging die aangepakt moet worden om
de kwaliteit van het Nederlandstalig onderwijs in de steden te vrijwaren.
Leren op de werkvloer
Leren op de werkplek gaat veel verder dan enkel werkplekleren of stages. Veel ondernemers maken
gebruik van leren op de werkplek om werknemers te laten instromen, ingroeien of doorgroeien in hun
job. In een onderzoek van KATHO en UNIZO in 2009 kwamen stages en werkplekleren naar voor als
belangrijkste rekruteringskanaal na spontane sollicitatie, private en publieke bemiddelaars en de
personeelsadvertenties. En uit een recente bevraging blijkt dat veel ondernemers gebruik maken van
de Individuele Beroepsopleiding (IBO) om jongeren ervaring te laten opdoen op de werkvloer. UNIZO
vindt dit een belangrijke evolutie.
Wat betreft alternerend leren vindt UNIZO dat er nood is aan een regisseur die zowel de leer- als
werkcomponent aanstuurt (o.m. trajecten uitbouwen) en het toezicht op deze trajecten houdt.
UNIZO-VOORSTELLEN
 In elke studierichting of opleiding is een luik werkplekleren of stage verwerkt in het curriculum.
Leerovereenkomst en stage zijn duidelijk geregeld. UNIZO stelt samen met ondernemers en
onderwijs- en opleidingsactoren vast dat er geen eenduidig kader is voor de verschillende vormen
van werkplekleren. Het is nodig dat zowel voor de werkgever, de leerling/student/cursist en de
onderwijs- of opleidingsinstelling aan een juridisch kader wordt gewerkt. De rechten en plichten
van de verschillende actoren moeten duidelijk zijn geregeld : welke vorm van werkplekleren (stage,
alternerend leren, observatiestage), welk soort overeenkomst zodat de inspectie (zowel
onderwijsinspectie maar ook sociale inspectie) een correct beeld krijgt over de
leerling/cursist/stagiair,… op de werkvloer. De overeenkomst moet ook de eigenheid van de sector
weergeven (bijvoorbeeld vroege uren bij de bakker). Werkplekleren moet voor iedereen een
positieve ervaring zijn.
 Bij de uitwerking van de staatshervorming wordt het Industrieel Leerlingenwezen ondergebracht
bij Syntra Vlaanderen. Op deze manier kan Syntra Vlaanderen uitgroeien tot de regisseur
‘Alternerend leren’. Dit houdt in dat naast de leertijd en het Industrieel Leerlingenwezen ook het
Deeltijd Beroepssecundaironderwijs (DBSO) onder Syntra Vlaanderen zal komen.
Permanente vorming
Leren op school en leren op de werkplek houdt niet op aan het begin van de (werk)loopbaan.
Levenslang leren wordt de maatstaaf, ook op de werkvloer. De CVTS24-enquête toont aan dat 2,4% van
24
CVTS, Continuous vocational and training survey,
http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=trng_cvts54&lang=en…
38
de brutoloonmassa in België wordt besteed aan opleiding en vorming binnen het bedrijf. Dit is ver
boven de 1,9% die de sociale partners hebben afgesproken. Daarnaast legde Vlaanderen voor zichzelf
de lat voor wat betreft permanente vorming op 15% van de beroepsbevolking (cfr. Pact 2020). In 2013
bleef men evenwel steken op een zuinige 7%.
UNIZO-VOORSTELLEN
 De integratie van Betaald Educatief Verlof (BEV) en Opleidingscheques binnen eenzelfde kader
inzake arbeidsmarktgerichte en jobgerelateerde opleidingen. Opleidingen die geen betrekking
hebben op de inzetbaarheid binnen de job of op de arbeidsmarkt in zijn geheel behoren tot de
eigen verantwoordelijkheid van het individu.
 De positieve cultuur die binnen bedrijven aanwezig is om te voorzien in opleidingen/permanente
vorming van de werknemers moet worden gestimuleerd. Daarom wordt de regelgeving in het
kader van de opleidingsinspanningen (1,9% regel) afgeschaft, inclusief het daarmee verbonden
sanctiemechanisme.
 Elke jongere, aspirant-ondernemer, KMO-medewerker en ondernemer moet bij Syntra terecht
kunnen voor een kwaliteitsvolle beroepsopleiding. De verankering van Syntra Vlaanderen, en de
Syntra, als ‘verantwoordelijke’ voor de ondernemerschapstrajecten is daarbij vanzelfsprekend.
Een correcte financiering hiervoor is vanzelfsprekend. Budgetverhoging voor de Syntra is nodig.
 Syntra Vlaanderen zorgt als regisseur voor de creatie van een aanbod van
competentieversterkende activiteiten die de vakbekwaamheid van de KMO-medewerker
versterken en de ondernemer ondersteunen in de bedrijfsvoering. Hiertoe wordt, binnen het
kader van de budgetten voor toegewezen trajecten, een enveloppe vastgelegd voor korte
sectorale (technische) beroepsopleidingen.
8. ONDERNEMER WORDEN – TOEGANG TOT HET BEROEP
Het aantal falingen in België is sedert 2008 drastisch toegenomen. Waar in 2007 7.731 bedrijven over
de kop gingen, is dit aantal gestegen tot 11.083 in 2012.[1] Enerzijds is dit te wijten aan de slechte
conjunctuur, anderzijds is zelfstandig ondernemen complexer geworden en lijken ondernemers vaak
onvoldoende voorbereid[2]. Zonder de drempel voor startende ondernemers te hoog te leggen is een
stevige basis bedrijfsbeheer noodzakelijk om de kansen op slagen te maximaliseren.
[1]
[2]
Graydon Belgium NV, december 2012. Jaarrapport 2012: Evoluties in het Belgische bedrijvenlandschap
Tijd, Kennis bedrijfsbeheer is ondermaats, obv ondervraging BIBF, 14 juni 2013
39
UNIZO-VOORSTELLEN
 Naar aanleiding van de staatshervorming moet binnen het departement economie een afdeling
specifiek verantwoordelijk worden voor wat betreft ‘toegang tot het beroep’. De
beroepsfederaties moeten verantwoordelijk blijven voor het vastleggen van de inhoud van
vakbekwaamheid.
 De gewesten moeten een wederzijdse erkenning garanderen in het kader van vestiging, op basis
van een samenwerkingsovereenkomst. In Europese context wordt gezorgd dat ondernemers (met
medewerkers) op eenzelfde manier worden behandeld in elke EU-lidstaat.
 De opleiding bedrijfsbeheer moet inhoudelijk worden herwerkt en versterkt. Een goed
businessplan hebben, voldoende informatie over boekhouding en fiscaliteit, het commercieel
kunnen beheren van de onderneming (marketing, communicatie,…) zijn noodzakelijk. Maar ook
de beginselen van goed personeelsbeleid moeten binnen de opleiding bedrijfsbeheer aan bod
komen. Syntra Vlaanderen en de Syntra nemen hierin het voortouw.
9. INTERREGIONALE MOBILITEIT
De afgelopen 20 jaar is het Belgisch arbeidsmarktbeleid geleidelijk aan en gedeeltelijk overgedragen
aan de regio’s, in realiteit betekent dit dat België vier verschillende regionale bemiddelingsdiensten25
kent. Elke van de bemiddelingsdiensten heeft een geografisch afgebakend werkingsgebied dat in
principe samenvalt met de Gewestgrenzen, met uitzondering van Duitstalige Gemeenschap. Voor
Brussel betekent dit dat de bemiddeling gebeurt door Actiris, maar dat het opleidingsluik enerzijds in
handen is van Bruxelles Formation en anderzijds VDAB-Regionale Dienst Brussel.
Ondanks de grote verschillen in werking van de arbeidsmarkt in de verschillende Gewesten zijn er
verschillende overlappingen en wederzijdse beïnvloedingen. Zo berekende de FOD Economie dat er in
2010 elke dag 371.000 mensen van Vlaanderen of Wallonië naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
pendelden. Bijna 2 op 3 van hen (239.000) zijn Vlamingen. De omgekeerde pendel en de pendel tussen
Vlaanderen en Wallonië is kleiner. Toch biedt de interregionale pendel enorme opportuniteiten naar
tewerkstelling.
UNIZO stelt vast dat de regionalisering van het arbeidsmarktbeleid geleid heeft tot vervreemding en
tot gewestgrenzen die drempels zijn op vlak van arbeidsmarktpendel. Belangrijke
tewerkstellingsgebieden in België hebben te maken met verschillende bemiddelingsdiensten. Dit geldt
in het bijzonder voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Vlaams-Brabant en Waals Brabant, maar ook
voor de ganse taalgrensregio. De zoektocht naar matching tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
voor UNIZO niet stoppen aan de taalgrens of de Gewestgrenzen, en zelfs niet aan de landsgrenzen.
Een matching over de grenzen vraagt een flexibele opstelling van de bemiddelingsdiensten enerzijds
en een stimulering van werkgevers en werkzoekenden anderzijds.
25
Actiris, ADG, Forem en VDAB.
40
Verregaande samenwerkingsovereenkomsten kunnen de organisatorische drempels en grenzen
wegnemen. Maar daarnaast zijn er taalbarrières en cultuurverschillen die overbrugd moeten worden.
De uitrol van de 6de Staatshervorming kan bijkomende drempels in het kader van interregionale
mobiliteit creëren. Concreet denken we hier aan de doelgroepverminderingen en
tewerkstellingstoeslagen. De keuze om de maatregelen die rechtstreeks ten goede komen aan
bedrijven vast te hangen aan de werkplek en maatregelen die ten goede komen aan de werknemer te
verankeren op basis van woonplaats lijkt logisch, maar zorgt voor bijkomende uitdagingen. Indien een
gewest bijvoorbeeld vaststelt dat bepaalde steunmaatregelen vooral ten goede komen aan
werknemers uit de andere gewesten zal er weinig draagvlak zijn om deze maatregel te handhaven. Op
basis van de pendelgegevens is er een potentieel van 500.000 werknemers die moeten gevat worden
door samenwerkingsakkoorden. De Gewesten zullen ondernemers duidelijkheid moeten verschaffen.
UNIZO-VOORSTELLEN
 De Gewesten sluiten transparante samenwerkingsakkoorden
tewerkstellingspremies en interregionale mobiliteit.
in
het
kader
van
 Een verankering van de interregionale teams van VDAB en Forem zodat ondernemers in de ruime
‘taalgrensregio’ automatisch kunnen rekruteren aan beide zijden van de taalgrens. Tevens moet
de doelstelling van 1500 Waalse werkzoekenden opgetrokken worden naar 2500.
 Een verhoging van de doelstelling in kader van de interregionale samenwerking tussen VDAB en
tot 2500 Brusselse werkzoekenden die in de Vlaanderen aan de slag gaan. Tevens stelt UNIZO voor
om het gebied dat nu beperkt is tot Brusselse Rand uit te breiden naar een gebied van 30 km rond
Brussel. Hierdoor worden de vacatures in centrumsteden Mechelen, Aalst en Leuven
meegenomen.
 Transnationale samenwerkingen met bemiddelingsdiensten van de buurlanden. Zo kan een
intensieve samenwerking tussen VDAB en Pôle Emploi (Frankrijk), naar analogie van de
interregionale teams van VDAB en Forem, een snellere matching tussen Vlaamse ondernemers en
Franse werkzoekenden mogelijk maken. De bestaande samenwerking met betrekking tot
Individuele Beroepsopleiding kan daarbij als voorbeeld gelden.
41
3.MINDER
EN BETERE BELASTINGEN
“Velen zien de ondernemer als een melkkoe die gemolken moet worden. Sommigen zien hem als een
wolf die gedood moet worden. Maar slechts weinigen zien hem zoals hij echt is: een trekpaard dat
verzorgd moet worden” (W. Churchill).
Ondernemers hebben het inderdaad niet onder de markt. Niet alleen moeten ze vaak dag en nacht
wroeten om hun onderneming overeind te houden, zij moeten er ook voor zorgen dat het brood op
de plank van hun medewerkers ten allen tijde verzekerd is. Met onze traditioneel hoge Belgische
loonkosten is dat geen evidente zaak.
Bij heel wat ondernemers staat ook het inkomen onder druk. Niet alleen door de moeilijke
conjunctuur, maar ook door belastingverhogingen of wijzingen in de fiscale wetgeving. Denken we
maar aan de verhoging van de roerende voorheffing, de verhoging van de belasting op voordelen van
alle aard, de beperking van de aftrek van BTW op bedrijfsmiddelen,… De belastingdruk in het algemeen
lag in 2012 weer hoger dan de afgelopen 5 jaar.
Fiscale en parafiscale ontvangsten
 Heffingen die in hoofdzaak van
toepassing zijn op de inkomens uit
arbeid
 Personenbelasting26
 Sociale bijdragen27
 Belastingen op de
vennootschapswinsten28
 Heffingen op de overige inkomens en op
het vermogen29
 Belastingen op goederen en diensten
Waarvan
 BTW
 Accijnzen
 Niet-fiscale en niet-parafiscale
ontvangsten30
 Totale ontvangsten
2008
2009
2010
2011
2012
43,5
25,7
42,7
25,9
43,1
25,7
43,5
25,9
44,7
26,2
11,5
14,2
3,3
11,2
14,7
2,5
11,3
14,4
2,7
11,4
14,5
3,0
11,5
14,7
3,2
3,8
3,5
3,7
3,8
4,1
10,7
10,8
11,0
10,8
11,2
6,8
2,0
5,3
6,8
2,1
5,4
7,0
2,1
5,5
6,9
2,1
6,0
7,1
2,1
6,3
48,7
48,1
48,6
49,4
51,0
26
In hoofdzaak de bedrijfsvoorheffing,de voorafbetalingen, de inkohieringen en de opbrengst van de opcentiemen op de
personenbelasting.
27 Inclusief de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid en de bijdragen van het niet-actieve deel van de bevolking.
28 In hoofdzaak de voorafbetalingen, de inkohieringen en de roerende voorheffing van de vennootschappen
29 In hoofdzaak de roerende voorheffing van de particulieren, de onroerende voorheffing (inclusief de opbrengst van de
opcentiemen), de successie- en registratierechten.
30 Inkomens uit vermogen, toegerekende sociale bijdragen, lopende overdrachten en kapitaaloverdrachten van andere
sectoren en verkopen van geproduceerde goederen en diensten, met inbegrip van de vergoedingen van de door de Staat
verleende waarborgen op de deposito’s van de particulieren en op de interbancaire leningen
42
Ook internationaal vergeleken is de belastingdruk hoog : buurland Frankrijk heeft een bijna
gelijkaardige belastingdruk maar bij Duitsland en Nederland bedraagt die ongeveer 38%:
Tabel 5: Totale belastingen (inclusief sociale zekerheid),als percentage van het BBP
1995
2000
2011
België
43,8
45,1
44,1
Duitsland
39,8
41,3
38,7
Frankrijk
42,7
44,2
43,9
Luxemburg
37,1
39,2
37,2
Nederland
40,2
39,9
38,4
EU-27
36,5
36,9
35,7
Bron: Taxation trends in the EU, 2013
De hoge (en gestegen) belastingdruk is één zaak, de nog steeds toenemende complexiteit van de
fiscaliteit is een andere. De fiscale regels lijken steeds meer een doel op zich te worden in plaats van
een middel tot correcte inning van de belastingen.
Maar het meest van al is de wispelturigheid van de fiscale wetgever een rem op de groei van de
zelfstandige ondernemers. België is een land waar de fiscaliteit de begroting volgt en dat is nefast voor
het (ondernemers)vertrouwen.
UNIZO reikt de overheid de hand en doet een aantal concrete voorstellen om het fiscale klimaat weer
te verbeteren.
1. DE TIEN GEBODEN VOOR EEN NIEUWE FISCALITEIT
Onze fiscaliteit is sinds twee jaar in woelig water terechtgekomen: heel wat fiscale regels zijn gewijzigd
en sommigen zelfs meerdere keren. Dat heeft voor de nodige onduidelijkheid en onzekerheid gezorgd.
Voor een aantal nieuwe of gewijzigde regels was er nauwelijks of geen overgangsperiode voorzien.
Vooral zelfstandige ondernemers zijn geschokt in hun vertrouwen in de fiscale wetgever. De manier
waarop fiscale wetgeving soms of vaak tot stand komt, geeft de indruk dat de fiscale wetgeving vooral
een hoger, budgettair doel moet dienen. De nadelen verbonden aan last-minute fiscale wetgeving zijn
legio.
43
UNIZO reikt de fiscale wetgever(s) de hand en heeft tien geboden uitgewerkt die een leidraad moeten
zijn bij het wijzigen of invoeren van fiscale wetgeving. Deze tien geboden zijn in de eerste plaats een
leidraad voor de federale wetgever. Maar aangezien elk bestuursniveau in meer of mindere mate over
fiscale autonomie beschikt, zijn ze ook naar de andere overheden gericht. De essentie van die 10
geboden is31 :
1. Voorzienbaarheid: de fiscale wetgeving van de toekomst moet tijdig worden aangekondigd.
2. Geen retroactiviteit: dus enkel uitwerkende kracht in de toekomst, niet in het verleden.
3. De fiscale wetgeving komt tot stand na een grondige impactanalyse en een ruime consultatie
van stakeholders. In dit verband pleit UNIZO onder meer voor de oprichting van een Commissie
voor Fiscale Normen.
4. De fiscaliteit van de toekomst komt tot stand in het kader van een meerjarenprogramma
inzake fiscaliteit, dat aan het begin van elke legislatuur wordt vastgelegd.
5. De fiscale wetgeving is zo eenvoudig en zo duidelijk mogelijk. Dit betekent onder andere dat
over de verschillende domeinen heen dezelfde definities, grensbedragen, enz. worden
gebruikt.
6. De boete wordt als uitzondering gehanteerd en, niet als regel. Dit betekent ook dat een fiscale
controle plaatsvindt vanuit een overlegmodel en niet vanuit een conflictmodel.
7. Het principe van de unieke gegevensopvraging wordt effectief toegepast.
8. Meer individuele rechtszekerheid dankzij voorafgaandelijke beslissingen: door een
veralgemening – tot op het lokale niveau – van de praktijk van voorafgaandelijke beslissingen
krijgen zelfstandige ondernemers de nodige rechtszekerheid. De Dienst voor
Voorafgaandelijke Beslissingen (Rulingcommissie) wordt omgevormd in dit kader tot een
divers samengesteld orgaan, met vertegenwoordigers van de economische beroepen.
9. Uniformisering van de frequenties inzake controle, optimalisering van de controles en
verzekeren van onafhankelijke bemiddeling.
10. Lagere belastingen dankzij een slankere overheid en een vereenvoudigde fiscaliteit.
31
De volledige tekst van deze 10 geboden is opvraagbaar bij de Unizo-Studiedienst.
44
2.GEEN NIEUWE BELASTINGEN OF BELASTINGVERHOGINGEN
De belastingdruk lag zoals eerder al gezegd in 2012 hoger dan de voorbije 5 jaar. De belastingdruk op
inkomen uit (zelfstandige) arbeid is altijd al hoog geweest. Door de stijging van de roerende
voorheffing is ook de belastingdruk op inkomsten uit vermogen nu ook bij de hoogste in de EU. En met
een algemeen BTW-tarief van 21% moet België ook inzake indirecte belastingen weinig landen laten
voorgaan. En met een tarief van 33% (+ 3% ACB) belast België zich ook voor vennootschappen uit de
markt. Kortom, de belastingdruk op de toegevoegde waarde gecreëerd door de private sector is zeer
hoog in België32
UNIZO-VOORSTELLEN
Er is dan ook geen ruimte meer om de fiscale druk nog te verhogen.
3. EEN KMO-TARIEF
IN DE VENNOOTSCHAPSBELASTING VAN
20%
De vennootschapsbelasting vertegenwoordigt dan misschien slechts een beperkt deel van de
overheidsontvangsten,33 toch beroert zij de gemoederen veel meer dan andere soorten belastingen.
Het lijkt er vaak op dat de winstbelasting eerder een ideologische dan een functionele bestaansreden
heeft.
Het Belgische tarief in de vennootschapsbelasting is met 33% (+ 3% ACB) zeer hoog. Slechts enkele
andere landen in de wereld doen even goed of nog “beter”. Het hoge nominale tarief heeft zo zijn
gevolgen voor de internationale fiscale concurrentiekracht van België. Dat blijkt duidelijk wanneer we
dit tarief afzetten tegen dat van onze buurlanden:
Tarief vennootschapsbelasting
België:
33,99% (met verlaagd opklimmend tarief indien niet meer dan 322.500 euro winst)
Nederland:
25% (20% op de eerste 200.000 euro winst)
Luxemburg:
29,2% (28,15% indien winst lager dan 15.000 euro)
Duitsland:
29,8%
Frankrijk:
36,1%
32
Taxation trends in the European Union 2013,
http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/gen_info/economic_analysis/tax_structures/index_en.htm.
33 Voor 2011 gaat het om 11 van de in totaal 163,1 miljard euro aan fiscale en parafiscale ontvangsten, oftewel 6,75%.
45
Er is tot nu geen politieke consensus gevonden om dit hoge tarief van 33% te verlagen. In plaats
daarvan heeft men de afgelopen jaren gekozen voor wat men een niche-beleid noemt: de aftrek voor
risicokapitaal (notionele intrestaftrek), de vrijstelling voor octrooi-inkomsten en andere maatregelen
moeten helpen om de effectieve belastingdruk in de vennootschapsbelasting dichter bij het Europese
en mondiale gemiddelde te brengen.
Eén van de kenmerken van deze niche-maatregelen is echter dat ze vooral op het lijf van de grote en
multinationale ondernemingen geschreven zijn. Het gevolg is dat de effectieve belastingdruk voor
KMO’s (veel) hoger ligt dan die voor grote en multinationale ondernemingen.
Het is dan ook tijd voor een vennootschapsbelasting op maat van de KMO’s.
UNIZO-VOORSTEL
UNIZO stelt voor om de vennootschapsbelasting om te vormen tot een duaal systeem. UNIZO
benadrukt dat het gaat om een keuzesysteem, waarin vennootschappen voor een opeenvolgend
aantal aanslagjaren een keuze maken inzake het toegepaste tarief in de vennootschapsbelasting.
UNIZO denkt zelf aan een keuzesysteem waarbij telkens gedurende 5 opeenvolgende aanslagjaren
ofwel het tarief van 20%, ofwel het normale tarief van 33% met de 8 bewerkingen wordt toegepast.
Vennootschappen zouden dan kunnen kiezen tussen enerzijds een vereenvoudigde
vennootschapsbelasting bekroond met een tarief van 20% en de bestaande vennootschapsbelasting
van 33% inclusief de niche-maatregelen anderzijds.
De vereenvoudigde vennootschapsbelasting blijft voorbehouden aan vennootschappen die
beantwoorden aan de KMO-definitie van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen34
Van 33% naar 20%: UNIZO rekent voor
Voor de berekeningen die volgen, heeft UNIZO gebruikt gemaakt van cijfergegevens voor de
aanslagjaren 2008 tot en met 2011, opgeleverd door de FOD Financiën.
Netto belastbare basis vennootschapsbelasting van alle vennootschappen
Voor alle Belgische KMO’s bedroeg de netto-belastbare basis over de aanslagjaren 2008-2011
48.844.937.036 euro. Dit totaal valt uiteen in 33.337.114.180,32 euro voor de vennootschappen die
34
Art. 15. § 1. Kleine vennootschappen zijn deze vennootschappen met rechtspersoonlijkheid die voor het laatst (en het
voorlaatst) afgesloten boekjaar, niet meer dan één der volgende criteria overschrijden:
- jaargemiddelde van het personeelsbestand : 50;
- jaaromzet, exclusief de belasting over de toegevoegde waarde : (7.300.000 euro);
- balanstotaal : (3.650.000 euro);
tenzij het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt.
46
aan het normale tarief (33% + 3% ACB) belast worden en 15.507.822.855,68 euro voor de
vennootschappen die van het verlaagd opklimmend tarief (+ 3% ACB) kunnen genieten.
Per aanslagjaar betekent dit gemiddeld 8.334.278.545,08 euro netto belastbare basis aan het normaal
tarief per aanslagjaar en 3.876.955.713,92 euro netto belastbare basis aan het verlaagd tarief per
aanslagjaar.
Overzicht aantal vennootschappen per tarief
In totaal dienden tijdens de aanslagjaren 2008-2011 gemiddeld 430.262 KMO’s jaarlijks een aangifte
in de vennootschapsbelasting in.
Dit cijfer valt uiteen in 181.101 aangiftes aan normaal tarief enerzijds en 249.161 aangiftes aan
verlaagd tarief anderzijds.
Werkelijk geïnd bedrag aan vennootschapsbelasting (voorafbetalingen + inkohieringen)
Het gemiddelde werkelijk geïnde bedrag aan vennootschapsbelasting betaald door alle KMOvennootschappen bedroeg voor de aanslagjaren 2008-2011 17.874.251.980,81 euro. Of
4.468.562.995,20 euro per jaar.
Dit totaal valt uiteen in 3.226.053.627,55 euro voor de vennootschappen die belast zijn aan het
normaal tarief enerzijds en 1.242.509.376,65 euro voor de vennootschappen die genieten van het
verlaagd opklimmend tarief anderzijds.
Wat kost een tariefdaling naar 20%
We berekenen eerst de werkelijk geïnde vennootschapsbelasting indien er een algemeen KMO-tarief
van 20% wordt ingevoerd. Deze invoering gaat vanzelfsprekend gepaard met een afschaffing van het
verlaagd opklimmend tarief. De coëfficiënt die gebruikt wordt voor het berekenen van de opbrengsten
aan 20%, is 20,60/33,99%. We gaan er immers van uit dat de aanvullende crisisbelasting van 3% ook
na de tariefdaling van toepassing zal blijven. En bovendien zijn de bedragen van de werkelijk geïnde
vennootschapsbelasting berekend op het nominale of verlaagd opklimmend tarief + 3% ACB. Om de
budgettaire impact correct te berekenen, houden we daarom voor het tarief van 20% rekening met
een werkelijk tarief van 20,60%.
Aangezien het tarief van 33,99% steeds op de volledige belastbare winst van een onderneming van
toepassing is35 betekent dit dat na een daling van het nominale tarief van 33% naar 20% de
ontvangsten nog 3.226.053.627,55 * (20,60/33,99) = 1.955.184.016,69 euro zullen bedragen.
35
De vennootschapsbelasting is een vlaktaks. In tegenstelling tot de progressieve personenbelasting wordt elke euro
belastbare winst steeds aan hetzelfde tarief van 33,99% belast. Met uitzondering van de vennootschappen die kunnen
genieten van het verlaagd opklimmend tarief in de vennootschapsbelasting: 24,98% op de eerste 25.000 euro winst, 31,93%
op de winst tussen 25.000 en 90.000 euro en 35,54% op de winst tussen 90.000 en 322.500 euro. Voor de eenvoud van de
berekening, is met het aandeel van het verlaagd opklimmend tarief geen rekening gehouden.
47
Voor de vennootschappen die genieten van het verlaagd opklimmend tarief, verhogen we het
gemiddelde jaarlijkse bedrag aan werkelijk geïnde vennootschapsbelasting (gemiddelde over
aanslagjaren 2008-2011) eerst met het gemiddelde van de fiscale uitgave voor het verlaagd
opklimmend tarief over dezelfde aanslagjaren. Het gemiddelde bedrag van die fiscale uitgave bedraagt
voor de aanslagjaren 2008-2011 174.072.500 euro36. Opgeteld bij het gemiddeld bedrag aan werkelijk
geïnde vennootschapsbelasting aan het verlaagd opklimmend tarief betekent dit 1.416.581.876,65
euro. Wanneer we dit vermenigvuldigen met 20,60/33,99 komen we op een bedrag van
858.534.470,69 euro.
De totale kostprijs van de verlaging van het nominale tarief voor KMO-vennootschappen bedraagt dus:
4.468.563.004,20 (huidig bedrag werkelijk geïnde vennootschapsbelasting – normaal + verlaagd tarief)
- 2.813.718.487,38 (totaal bedrag aan werkelijk geïnde vennootschapsbelasting indient tarief 20%)
= 1.654.844.516,82
Dit betekent dat er voor een bedrag van 1.654.844.516,82 euro compensaties moeten worden gezocht
teneinde de tariefhervorming budgettair neutraal te houden.
Noot: het voorgaande is het resultaat van een theoretische cijferoefening gebaseerd op het totaal aan
vennootschapsbelasting betaald door KMO’s. Er wordt onder meer verondersteld dat alle KMOvennootschappen zullen opteren voor het keuzetarief van 20%. Daarom ook wordt bij de
compenserende maatregelen (volgende alinea) het volledige bedrag aan aftrek voor risicokapitaal
meegenomen.
36
Bron: http://www.docufin.fgov.be/intersalgnl/thema/stat/Excel/TABLEAU_INVENTAIRE_2012_FINAL.xlsx.
48
Om tot dit bedrag te komen doen de vennootschappen die aan de definitie van KMO beantwoorden
afstand van de volgende fiscale instrumenten37:
 Verlaagd opklimmend tarief
174 miljoen euro38
 Verhoogde investeringsaftrek
75 miljoen euro39
 Vrijgestelde gewestelijke steunmaatregelen
30 miljoen euro40
 Winst en baten van vennootschappen per bijkomend
personeelslid
7,5 miljoen euro41
 Aftrek voor risicokapitaal (notionele intrestaftrek)
1.340 miljoen euro42
1.626,5 miljoen euro
Om de tariefdaling budgettair neutraal te maken, dient dus nog 30 miljoen euro gecompenseerd te
worden. In deze berekening is wel geen rekening gehouden met de terugverdieneffecten als gevolg
van een verbeterd ondernemersklimaat.
Deze 30 miljoen euro is een uitgave voor de overheid maar tegelijk ook een investering in toekomstige
welvaart en welzijn. De KMO’s zijn de echte motor van de economie. Dat blijkt duidelijk uit
onderstaande cijfers. Weet dat in het kader van deze rekenoefening een KMO wordt gedefinieerd als
een onderneming met ten hoogste 50 werknemers. Het belang van deze ondernemingen werd al in de
inleiding onderbouwd.
De 30 miljoen euro waarvan sprake kan dus beschouwd worden als een wissel(geld) op de toekomst.
4.GEMEENSCHAPPELIJKE GECONSOLIDEERDE BELASTINGGRONDSLAG VOOR
VENNOOTSCHAPEN (CCCTB)
Ondernemingen die actief zijn op de interne markt moeten vandaag rekening houden met 28
verschillende fiscale systemen. Met de “CCCTB” zouden bedrijven de mogelijkheid krijgen om hun
belastbare grondslag te bepalen volgens één uniform stelsel en alle verplichtingen uit te voeren in één
lidstaat (one-stop-shop). De belastbare grondslag zal volgens een uitgewerkte formule, waarbij
rekening wordt gehouden met de plaats van de activa, de werkgelegenheid en de verkopen, worden
verdeeld over de lidstaten. Die passen er vervolgens hun eigen belastingtarief op toe.
37
Netto-kostprijs van de betreffende fiscale uitgave, gemiddelde van de aanslagjaren 2008-2011.
http://www.docufin.fgov.be/intersalgnl/thema/stat/Excel/TABLEAU_INVENTAIRE_2012_FINAL.xlsx.
39 Idem.
40 Idem.
41 Idem.
42 Eigen schatting van het effect van de aftrek voor risicokapitaal op de ontvangsten in de vennootschapsbelasting voor
vennootschappen die beantwoorden aan de criteria van artikel 15 Wetboek Vennootschappen, op basis van de cijfers van de
FOD Financiën omtrent het bedrag aan aftrek voor risicokapitaal gebruikt door KMO-vennootschappen. Voor de aanslagjaren
2008-2011 gaat het over 3.942.656.169,94 euro. Aan een nominaal tarief van 33,99% betekent dit een belastingbesparing
van 1.340.108.832,16 euro per jaar.
38Bron:
49
Voor internationaal actieve ondernemingen is deze gemeenschappelijke belastbare grondslag een hele
stap vooruit. Het vergt enorm veel tijd en geld om de sterk verschillende belastingsystemen in de
lidstaten te kennen en toe te passen. Voorts zouden ondernemingen alle formaliteiten moeten kunnen
regelen met één en dezelfde fiscale administratie volgens het zogenaamde one-stop-shop principe.
Dat voorkomt heel wat administratieve rompslomp.
UNIZO VOORSTEL
UNIZO pleit ervoor dat de Raad het voorstel tot een gemeenschappelijke en geconsolideerde grondslag
voor vennootschapsbelasting – dat met een ruime meerderheid werd aangenomen in de plenaire
vergadering van het Europees Parlement – nu ook snel verder uitwerkt en invoert. Ondernemers
klagen immers meer en meer het ongelijke speelveld binnen de Europese Unie op fiscaal en sociaal
vlak aan.43
5. MODERNE EUROPESE BTW
Een bevraging van UNIZO in september 2012 toont aan dat BTW één van de belangrijkste
struikelblokken is voor grensoverschrijdende handel in de Europese Unie.44 Het gebrek aan
uniformiteit in administratieve verplichtingen, de verschillende BTW-nummers, de bewijslast die rust
op de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen, de moeilijkheden bij de teruggave van BTW
betaald in andere lidstaten, de verschillende wetgevingen of interpretaties van de richtlijn in de
verschillende lidstaten zijn maar enkele voorbeelden van problemen die ontstaan bij het werken op
de interne markt.
De kosten voor het vervullen van de BTW-administratie worden door de economische evaluatie voor
bedrijven geschat op 2% tot zelfs 8% van de geïnde btw. De capaciteit van kleinere bedrijven wordt
overmatig belast, bovendien worden bedrijven met extra lasten geconfronteerd wanneer zij zich met
intra-EU handel bezighouden.45
43
Dossier: “20 jaar Europese interne markt: KMO-kans of –nachtmerrie?”, UNIZO Studiedienst, april 2013
Dossier: “20 jaar Europese interne markt: KMO-kans of –nachtmerrie?”, UNIZO Studiedienst, april 2013
45 Mededeling van de Commissie over de toekomst van de BTW. Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter BTW-stelsel
aangepast aan de eengemaakte markt, Europese Commissie, 6 december 2011
44
50
UNIZO VOORSTELLEN
UNIZO vraagt een snelle invoering van een gestandaardiseerde BTW-aangifte en gestandaardiseerde
verplichtingen in alle lidstaten. Op die manier kan ook het taalprobleem worden vermeden. Daaraan
gekoppeld is ook de oprichting van een éénloketsysteem noodzakelijk, waarbij alle formaliteiten in de
lidstaat van vestiging kunnen worden volbracht. Voor de teruggave van buitenlandse BTW moet een
verrekening in de eigen aangifte in de lidstaat van vestiging voorzien worden.
6. PERMANENTE MOGELIJKHEID TOT RESERVERING VAN BELASTE RESERVES AAN 10%
De Programmawet van 28 juni 2013 (Belgisch Staatsblad 1 juli 2013) heeft verstrekkende gevolgen
voor de fiscale behandeling van liquidatieboni. De liquidatiebonus is het netto-actief dat bij de
stopzetting van een vennootschap aan de aandeelhouders/vennoten wordt uitgekeerd.
Tot 1 oktober 2014 bedraagt het tarief van de roerende voorheffing op liquidatieboni 10%. Vanaf 1
oktober 2014 echter stijgt het tarief van 10% naar 25%.
Dit betekent dat de belasting op de zuurverdiende reserves van veel zelfstandige ondernemers stijgt
met 150%.
Een overgangsregeling laat toe dat bestaande belaste reserves alsnog in het kapitaal van de
vennootschap worden ingebracht, mits betaling van 10% roerende voorheffing. Op die manier worden
de bestaande belaste reserves “vastgeklikt” aan 10% en ontsnappen ze aan de verhoogde aanslag van
25%.
De verhoging van de roerende voorheffing op liquidatieboni van 10 naar 25%, is een ondoordachte
maatregel die zwaar zal wegen op het ondernemerschap. Uit eigen onderzoek van UNIZO blijkt dat tot
5% van de zelfstandige ondernemers met een vennootschap, niet alleen hun vennootschap maar ook
hun activiteit als zelfstandige zullen stopzetten.
UNIZO-VOORSTEL
UNIZO vraagt in eerste instantie om de oorspronkelijke regeling inzake liquidatieboni te herstellen,
en dus opnieuw een roerende voorheffing van 10% te voorzien. UNIZO heeft ook een alternatief
uitgewerkt : een permanente mogelijkheid tot reservering van belaste reserves met het oog op een
liquidatie.
Het gaat om een fiscale maatregel die toelaat aan een vennootschap om jaarlijks een deel van de
belaste reserves en/of de belaste winst te reserveren op een bijzondere rekening. In ruil voor het
betalen van 10% roerende voorheffing.
De belaste reserves waarop de 10% roerende voorheffing werd betaald, worden opgenomen in een
overzichtstabel als bijlage bij de aangifte. Maar ze zijn volledig beschikbaar en kunnen dus naar
believen worden aangewend binnen de onderneming.
51
Het gaat om een mogelijkheid, niet om een verplichting. Het staat vennootschappen vrij om belaste
reserves als gewoon dividend uit te keren of om slechts over te gaan tot uitkering bij liquidatie, maar
dan wel aan 25% roerende voorheffing.
Voordelen
Dit voorstel biedt heel wat voordelen ten opzichte van zowel de tariefverhoging van 10% naar 25% als
ten opzichte van de bestaande overgangsregeling:
 De overheid krijgt op recurrente basis geld binnen. Dit in tegenstelling tot de huidige regeling
waarbij er slechts bij liquidatie 10% of in de toekomst 25% RV op de opgebouwde reserves wordt
betaald of in het kader van de overgangsregeling slecht 10% op de bestaande reserves wordt
betaald
 De reserves hebben de facto het statuut van fiscaal kapitaal, maar dan zonder dat er een
kapitaalsverhoging moet plaatsvinden en dus zonder kosten
 De uiteraard terechte polemiek over de verhoging van 10% naar 25% zal verdwijnen
 De RV op de liquidatieboni wordt jaar na jaar en dus in stukjes voldaan in tegenstelling tot nu. Dat
maakt het financieel draaglijker
 De kapitaalsbasis van ondernemingen wordt versterkt. De regering heeft herhaaldelijk verklaard
dat zij veel belang hecht aan een gezonde financiële basis voor de KMO’s. Door liquidatieboni
fiscaal op dezelfde manier te behandelen als gewone dividenden verdwijnt er echter een prikkel
voor KMO’s om reserves op te bouwen
 Het onderscheid tussen nieuwe KMO-aandelen uitgegeven na 1 juli 2013 en de bestaande
aandelen wordt niet langer relevant voor wat de liquidatiebonus betreft (zij het dat voor gewone
dividenden het onderscheid nog altijd blijft bestaan)
 Het probleem dat was ontstaan doordat de verlaagde RV van 15% slechts geldt voor dividenden
uit nieuwe KMO-aandelen uitgegeven na 1 juli 2013 en niet voor de liquidatieboni, wordt opgelost
Een dergelijke maatregel zou vooral rust en zekerheid brengen. Daar waar nu sommige
vennootschappen misschien niet zijn overgegaan tot de inbreng van de bestaande reserves in de hoop
dat bij de regeringsvorming de verhoging van 10% naar 25% alsnog zal worden teruggedraaid.
7.EEN NIEUWE FISCAAL PACT MET DE LOKALE BESTUREN
De budgettaire uitdagingen van de lokale besturen en dan meer bepaald de steden en gemeenten in
het bijzonder zijn enorm. UNIZO vreest dat een deel van de budgettaire inspanningen zal worden
afgewenteld op de belastingbetalers en dan met name de zelfstandige ondernemers. Uit de telling die
UNIZO in het kader van zijn dossier “Ondernemersbelastingen in de 13 Vlaamse centrumsteden en de
stad Brussel” heeft gedaan, blijkt dat er maar liefst 48 (!) soorten belastingen en retributies bestaan46.
46
http://www.UNIZO.be/geldenbelastingen/viewobj.jsp?&id=4813952
52
Lokale belastingen hebben niet alleen een financiële impact op zelfstandige ondernemers, vaak gaat
het ook om belastingen of retributies die (veel) administratieve rompslomp veroorzaken. En dit laatste
is iets wat absoluut moet worden vermeden. Daarom wil UNIZO door middel van een nieuw fiscaal
pact de lokale belastingdruk verlagen en de lokale fiscaliteit vereenvoudigen.
Op 1 februari 2008 stelde de Vlaamse regering het eerste Lokaal Pact47 voor aan de Vlaamse
gemeenten. Eind mei 2008 traden alle gemeenten toe tot het pact waarin duidelijke engagementen
zaten voor beide partijen. Zo nam de Vlaamse regering een gedeelte van de uitstaande leningsschulden
van gemeenten over en compenseerde ze de vervroegde afschaffing van de Elia-heffing en de
vrijstelling en vermindering van onroerende voorheffing voor respectievelijk materieel en outillage en
energiezuinige woningen.
Tegenover deze voordelen van de Vlaamse regering moesten de gemeenten zich verbinden tot een
aantal fiscale maatregelen. Zo mochten de belastingen voor het jaar 2009 niet verhoogd worden,
moesten de gemeenten de forfaitaire belasting op huisvuil, de belasting op kantoorruimte en de
belasting op tewerkgesteld personeel afschaffen en in het algemeen een bedrijfsvriendelijke en
transparante fiscaliteit voeren. Deze verplichtingen liepen tot eind 2012.
Het basisprobleem, namelijk de wildgroei aan lokale belastingen, werd niet aangepakt. Voor de
zelfstandige ondernemers was de uitkomst tamelijk beperkt : louter de belastingen op personeel en
kantoorruimte, belastingen die nog slechts sporadisch voorkwamen in de Vlaamse gemeenten,
werden afgeschaft.
Het fiscaal compensatiefonds werd midden 200748 door de Brusselse regering opgericht met de
bedoeling om de gemeenten meer te betrekken bij de economische ontwikkeling van het Brussel
Hoofdstedelijk Gewest door een gunstig fiscaal ondernemingsklimaat in de verschillende gemeenten
te creëren. Met uitzondering van Sint-Lambrechts-Woluwe hebben 18 van de 19 Brusselse gemeenten
de samenwerkingsovereenkomst met het Gewest om bij te dragen aan de economische ontwikkeling,
getekend. Vanuit het fiscaal compensatiefonds werden de gemeenten gecompenseerd voor het
verlies aan inkomsten die de ze hadden bij de afschaffing van de PC-taks en de belasting op drijfkracht.
Deze twee belastingen werden door alle gemeenten dan ook afgeschaft. In 2011 werd in dit kader de
belasting op de kantoorgebouwen (gelegen aan industriële gebouwen) op de GOMBindustrieterreinen geannuleerd. Dit laatste betrof maar een klein aantal bedrijven.
Helaas hebben de gemeenten het tweede luik van deze ordonnantie bijna niet uitgevoerd : namelijk
werken aan een vereenvoudiging en een harmonisering van haar fiscaliteit. Voor de Brusselse
ondernemers is er op dit vlak nog weinig veranderd.
47 Tekst te raadplegen via de website van het Agentschap voor Binnenland Bestuur :
http://www.binnenland.vlaanderen.be/lokaal_pact/index.htm
48 Ordonnantie van 19 juli 2007 ertoe strekkende de gemeenten te betrekken bij de economische ontwikkeling van het
Brussels Hoofdstedelijk Gewest, B.S. 24/08/2007.
53
UNIZO-VOORSTELLEN
Voor Vlaanderen en Brussel
UNIZO stelt voor dat de Vlaamse overheid en het Brusselse Gewest middels een nieuw fiscaal pact de
lokale fiscale en administratieve druk op zelfstandige ondernemers verlichten.
Dit nieuwe fiscaal pact met de Vlaamse en de Brusselse gewestregering moet teruggrijpen naar de
oorspronkelijke bedoeling van het eerste fiscaal pact: het aanpakken van de wildgroei van de
reglementen, wat moet leiden tot een lastenverlaging. En vooral tot een afschaffing van de
economisch onproductieve belastingen. Een beperking van reglementen en eenvormigheid tussen
steden en gemeenten van de overblijvende belastingen moet een streefdoel zijn. Modelreglementen
dienen voortaan als basis voor de opmaak van lokale belastingreglementen. De gewestelijke
administraties kunnen hierbij een rol spelen. In Vlaanderen stelt het Agentschap Binnenlands Bestuur
momenteel reeds 5 modelreglementen ter beschikking, deze oefening is nog te beperkt. De praktijk
moet worden veralgemeend.
Wat Brussel betreft, vraagt UNIZO dat het kader inzake economische samenwerking dat door de
Brusselse Regering is uitgetekend met de Ordonnantie van 19 juli 2007 49, concreet wordt ingevuld.
Onder meer voor wat de harmonisering van de gemeentelijke fiscaliteit betreft.
Juridisch zijn er nauwelijks grenzen aan de bevoegdheid en creativiteit van de gemeenten om
belastingen op te leggen. Het debat moet worden aangegaan of geen (wettelijke) initiatieven nodig
zijn om te komen tot een meer geharmoniseerde lokale fiscaliteit. Vlaanderen en Brussel moeten hier
het voortouw nemen en de gemeenten de instrumenten aanreiken om hun fiscaliteit te harmoniseren
en de lokale belastingen zeker niet te verhogen, eerder te verlagen.
Voor de federale overheid
De overheid zou de opbrengst van de aanvullende crisisbelasting (ACB -3%) kunnen toewijzen aan de
gemeenten, op voorwaarde dat de gemeenten de belasting op ondernemingen hervormen zoals
hierboven aangegeven. Een pact tussen de federale overheid, de Vlaamse overheid en de gemeenten
lijkt hiervoor de beste methode. UNIZO verkiest een toewijzing van de opbrengst van de aanvullende
crisisbelasting in plaats van het invoeren van gemeentelijke opcentiemen op de
vennootschapsbelasting. Door het doorschuiven van de opbrengst van de ACB stijgt immers de
belastingdruk voor de vennootschappen niet. De invoering van gemeentelijke opcentiemen op de
vennootschapsbelasting zou daarentegen wel leiden tot een stijging van de belastingdruk.
49
Ordonnantie ertoe strekkende de gemeenten te betrekken bij de economische ontwikkeling van het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest, 19 juli 2007.
54
8.KMO-VRIENDELIJKE OMZETTING VAN DE BOEKHOUDRICHTLIJN
De Richtlijn 2013/34/EU wijzigt op heel wat vlakken de bestaande Europese boekhoudwetgeving, met
name de vierde en zevende boekhoudrichtlijn. De nieuwe richtlijn moet uiterlijk tegen 20 juli 2015 in
nationale wetgeving zijn omgezet. Al kan de toepassing van de nieuwe wetgeving verdaagd worden
tot 1 januari 2016 of in de loop van 2016 voor boekjaren die dan pas aanvatten.
UNIZO-VOORSTELLEN
UNIZO vraagt dat de federale regering bij het omzetten van de richtlijn:
 De optie om het zogenaamde “substance over form”-principe niet licht, zodat de band tussen het
boekhoudrecht en het fiscaal recht behouden blijft. Bij “substance-over-form” is niet de juridische
kwalificatie maar wel de economische praktijk de leidraad. Dit zou echter betekenen dat de
traditionele band tussen het boekhoudrecht en het fiscaal recht doorbroken wordt. En dat is geen
optie.
 Het bestuursverslag voor kleine ondernemingen niet uitbreidt met de sociale balans. Het
bestuursverslag is een nieuw document dat bij de jaarrekening moet worden gevoegd.
Voor UNIZO is het vanzelfsprekend dat bij de omzetting van de nieuwe Boekhoudrichtlijn rekening
gehouden wordt met de bepalingen uit de Richtlijn betreffende de micro-ondernemingen. Om op die
manier tot een geharmoniseerd boekhoudrecht te komen voor micro-, kleine en grote ondernemingen
met respect voor de Europese regels.
55
4. EEN BETER FINANCIEEL KADER VOOR ONDERNEMERS
Dat het financiële kader van een onderneming cruciaal is voor het al dan niet slagen van de
onderneming, hoeft geen verdere uitleg. Een onderneming heeft middelen nodig en haalt die middelen
uit haar eigen prestaties en/of uit externe financiering. Hapert één van beiden, dan zal dit op korte
termijn gevolgen hebben voor de werking van de onderneming in haar geheel.
Toch krijgen steeds meer ondernemingen moeilijkheden met dit financiële kader.
Handelsonderzoeksbureau Graydon waarschuwt bijvoorbeeld al langer dat KMO’s door hun reserves
heen zitten en het aantal wanbetalingen piekt. Jaarlijks verliezen ondernemingen in België maar liefst
9 miljard euro aan onbetaalde facturen. Bovendien wordt vanuit alle hoeken verklaard hoe moeilijk
ondernemingen aan (broodnodig) vers kapitaal geraken. De combinatie van al deze verschillende
elementen zorgt voor een neerwaartse spiraal, waarvan de resultaten tekenend zijn: elk jaar opnieuw
wordt een nieuw record gebroken op het vlak van het aantal faillissementen: in 2013 gingen nog meer
dan 12.000 ondernemingen overkop, goed voor bijna 28.000 banen die bedreigd werden. Daar komt
nog bovenop dat volgens het Unizo KMO-rapport 16,3 % van de Belgische KMO’s een groot risico op
faling vertonen.
De oplossingen om deze spiraal te doorbreken gaan verder dat het strikte financiële kader dat hier
verder wordt besproken, en hebben onder andere ook te maken met een vermindering van sociale en
fiscale lasten en een sterker concurrentievermogen. Maar het spreekt voor zich dat zonder bijkomende
maatregelen om het financiële kader van ondernemingen te versterken, het doorbreken van de
negatieve spiraal niet mogelijk zal zijn.
1.FINANCIERING
Een vlotte KMO-financiering is al decennia een belangrijk onderwerp. Sinds de financiële crisis van eind
2008 kwam de financiering van KMO’s extra onder druk. Unizo peilde de laatste jaren regelmatig naar
de moeilijkheden die KMO’s ondervinden bij financiering door de banken. Bij de laatste bevraging (juni
2013, KMO-Barometer van Unizo) antwoordde een derde van de KMO’s dat ze problemen ervaren met
het verkrijgen of behouden van kredieten bij de bank. Het gaat dan alleen om die KMO’s die een
banklening hadden lopen of recent een aanvraag tot wijziging hadden ingediend. Negen maanden
eerder (september 2012) antwoordde een kwart van de KMO’s bevestigend op dezelfde vraag. De
evolutie is dus zeker nog niet positief. Ook andere studies (zie o.a. Kefik) tonen aan dat er problemen
blijven op het vlak van kredietverlening aan KMO’s.
56
UNIZO-VOORSTELLEN
Een dynamisch Participatiefonds in Vlaanderen en Brussel
Door de 6de staatshervorming wordt het Participatiefonds overgedragen aan de gewesten op 1 juli
2014. Concreet gaat het Participatiefonds dan in vereffening en dit gedurende een overgangsperiode
van 8 jaar. Tijdens die periode zal het Participatiefonds de kredietdossiers uit het verleden beheren en
ook nog een aantal activiteiten kunnen verderzetten, o.a. op vraag van een gewest. Maar
kredietverstrekking zal vanaf die datum niet meer door het federale Participatiefonds gebeuren, wel
door op te richten regionale instellingen.
Voor Unizo is het van groot belang dat een dynamisch geregionaliseerd Participatiefonds de
verstrekking van de achtergestelde leningen aan KMO’s in Vlaanderen en Brussel verderzet. Daarbij
moeten de nieuwe instellingen over voldoende autonomie beschikken en werken via het principe van
een rollend fonds : de leningen aan KMO’s worden gefinancierd via startkapitaal van de Vlaamse of
Brusselse overheid, via de jaarlijkse storting van de federale middelen (Vlaanderen: 13,25 mio, Brussel:
2,5 mio ), en via terugbetaling van verstrekte leningen. Ook is het van belang dat leningen zonder
tussenkomst van banken verder verstrekt worden vanuit dit nieuwe fonds, zoals de huidige startlening.
Crowdfunding laten doorbreken
Op het vlak van KMO-financiering mag ook niet alle heil van de banken verwacht worden. In het
verleden werden – vaak op vraag van Unizo – overheidsinstrumenten ontwikkeld om de financiering
van KMO’s te ondersteunen, naast of ter ondersteuning van bankfinanciering. (Participatiefonds,
waarborgregelingen, winwinlening,..). Unizo vraagt nu dat de overheden initiatieven nemen om
crowdfunding in België te laten doorbreken. Bij crowdfunding wordt beroep gedaan op een groot
aantal mogelijke financiers (de massa of “crowd”) die elk een beperkte hoeveelheid financiële
middelen aanreiken om zo toch de beoogde financiering te bereiken. Om die middelen bij elkaar te
krijgen wordt een internetplatform ingezet. Op suggestie van Unizo werd crowdfunding opgenomen
in het Bankenplan van de Vlaamse regering. Meer bepaald werd een onderzoek uitgevoerd naar de
mogelijkheden om crowdfunding in Vlaanderen te stimuleren. Uit het onderzoek bleek o.a. dat
crowdfunding in Vlaanderen achterloopt t.o.v. buurlanden zoals Verenigd Koninkrijk en Nederland.
Eigen onderzoek van Unizo (KMO-Barometer, maart 2012) toonde nochtans aan dat de belangstelling
bij KMO’s voor crowdfunding groot is : 30 % van de bevraagde ondernemers heeft interesse om via
crowdfunding te lenen.
57
Unizo vraagt concreet :
 Op het federale niveau : Voor bedragen in kapitaal of leningen boven de 100.000 euro die
worden opgehaald bij het publiek geldt er momenteel een verplichting tot publicatie van een
prospectus die vooraf door de toezichthouder (FSMA) is goedgekeurd. Aangezien dit een rem
zet op initiatieven inzake crowdfunding pleit Unizo ervoor om deze grens op te trekken tot
minstens 1 miljoen euro. In het V.K. geldt momenteel bijvoorbeeld een grens van 5 miljoen
euro.
 Op Vlaams niveau : Unizo vraagt dat er bij decreet een variant wordt uitgewerkt op de
winwinlening die specifiek voor crowdfunding wordt ingezet, de crowdlening. Daarbij blijft het
fiscale voordeel voor de kredietgever gelden, maar worden enkele bepalingen aangepast
(zoals een verhoging van de maximale rentevoet) of ingevoerd (zoals een maximale
vergoeding voor het crowdfundingplatform).
 Op Brussels niveau verdienen de alternatieve financieringsvormen eveneens bijkomende
aandacht. Wat betreft ‘crowdfunding’ beveelt UNIZO de gewestelijke overheid aan om de
initiatieven van dit type te ondersteunen, aan te moedigen maar eveneens te omkaderen. Het
mogelijk maken van een “winwinlening” in Brussel is een belangrijke prioriteit. Deze
voorziening kan een hefboom zijn voor het scheppen van toegevoegde waarde en
werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien kan het in combinatie met
de Vlaamse winwinlening investeringen van Vlamingen in Brussel of omgekeerd, aantrekkelijk
maken. Wellicht is het ook een maatregel die de gebruiken binnen familiale ondernemingen
kan formaliseren.
Bankreglementering en Basel : veiliger bankieren maar niet ten koste van de KMO’s
Wat we absoluut moeten vermijden is dat de bankencrisis uit 2008 nog eens wordt herhaald. Daarvoor
is een striktere reglementering van de banken essentieel. Maar even belangrijk is dat de financiering
van KMO’s niet komt te lijden onder een striktere reglementering van de banken. De financiering van
KMO’s was overigens op geen enkele manier aanleiding tot de crisis. De zogenaamde Basel III
reglementering en de Europese vertaling in de CRD IV richtlijn zijn intussen een feit. Belangrijk daarbij
is dat voor KMO-financiering een correctiefactor werd voorzien, zodat (bij een niet-gesofisticeerd
risicomodel) de bank voor elke 100 euro krediet 6 euro kapitaal moet voorzien.
Het probleem is nu dat banken die met gesofisticeerde risicomodellen werken de mogelijkheid hebben
om aan bepaalde activa een heel laag risicogewicht te geven, veel lager dan 6 %. Daardoor kan er een
soort interne concurrentie binnen de bank ontstaan, die met een eigen vermogen van 6 euro liever
geld belegt in 200 of 300 euro overheidsobligatie met een goede rating dan in 100 euro KMO-krediet.
Het Basel comité onderzoekt nu of banken altijd een minimumpercentage aan eigen vermogen op
activa moeten aanhouden (bijvoorbeeld 3 of 5 %), ongeacht de risicoweging. Dit zou een halt toe
roepen aan extreem hefboombankieren. Unizo vraagt dat dit inderdaad wordt ingevoerd en dat het
minimumpercentage zo dicht mogelijk bij de 6 % voor KMO-financiering wordt vastgelegd.
58
Een evaluatie van de Europese financieringsinstrumenten (EIB/EIF)
Als antwoord op de financiële crisis en de moeilijkere financiering van KMO’s heeft Europa de
mogelijkheden voor KMO-financiering via de eigen instrumenten verruimd. De Europese
Investeringsbank (EIB) kan in 2013 tot 17 miljard aan KMO-leningen financieren. Deze KMO-leningen
worden toegekend via de banken die per lening minstens een even groot aandeel financieren. De
lening van de EIB moet een financieel voordeel inhouden voor de betrokken KMO, en de KMO moet
ook over dit voordeel worden ingelicht.
Uit de gegevens van de EIB (www.eib.be) blijkt dat 3 Belgische grootbanken deze leningen aanbieden.
Voor het overige is er echter weinig informatie beschikbaar. Unizo vraagt een evaluatie van deze KMOleningen, waarbij onderzocht moet worden of dit product de meest aangewezen weg is om de
financiering van KMO’s te ondersteunen.
Het Europees Investeringsfonds (EIF) waarborgt leningen aan KMO’s. In België gebeurt dat onder meer
voor leningen van het Participatiefonds. De volgende Vlaamse en Brusselse regeringen moeten er voor
zorgen dat in de toekomst de regionale fondsen van de EIF-waarborg kunnen genieten.
2.BETALINGSVERKEER
Een goede eigen financiering hangt samen met een efficiënt betalingsverkeer. Handelaars worden
vandaag geconfronteerd met tal van betaalmogelijkheden, en telkens wordt hen een stuk van hun
winst gevraagd voor de verwerking van die betaalmogelijkheden. Handelaars zijn meer dan bereid om
de consument op dit vlak een grote flexibiliteit aan te bieden, maar dit zorgt ook voor verschillende
investeringen (er bestaan verschillende debet - kredietbetaalschema’s, papieren maaltijdcheques,
elektronische maaltijdcheques-, ecocheques, online betaalmogelijkheden in het kader van ecommerce, waardebonnen, …) en administratieve lasten die vaak een (te) grote overheadkost met zich
meebrengen. Volgens UNIZO moeten daarom de volgende maatregelen genomen worden in de
volgende legislatuur:
UNIZO-VOORSTELLEN
Op het vlak van elektronisch betalen
 Op de markt van elektronisch betalen moet meer concurrentie komen. De Europese Unie
heeft hiertoe reeds de eerste stappen gezet in het kader van de ‘ Single European Payments
Area’ ( SEPA), waarmee ze een eengemaakte Europese betaalmarkt voor girale betalingen
voor ogen heeft. Op het vlak van kaartbetalingen vereist SEPA onder meer dat betalingen met
de kaart via eenzelfde Europese standaard moeten verlopen, zodat concurrentie tussen
betalingsdienstaanbieders gemakkelijker wordt. Door deze concurrentie moet elektronisch
59
betalen goedkoper en efficiënter worden. In de komende legislatuur is het daarom cruciaal
deze eengemaakte betaalmarkt voor elektronische betalingen te voltooien en er voor te
zorgen dat alle kaartbetalingen aan dezelfde uniforme SEPA-standaarden voldoen.
 Het voorzien van ruimere mogelijkheden van co-badging ( het plaatsen van verschillende
betaalschema’s op één kaart), zodat vooral nieuwe betaalschema’s makkelijker op de markt
kunnen komen en voor concurrentie kunnen zorgen.
 Een groot deel van de transactiekost die een handelaar betaalt voor de verwerking van een
elektronische betaling bestaat uit een vergoeding die banken aan elkaar aanrekenen, de
zogenaamde interchange fee. In juli 2013 publiceerde de Europese Commissie een voorstel
van verordening waarbij ze deze vaak hoge en weinig transparante interchange fee wil
beperken tot 0,2% (debetkaart) en 0,3% (kredietkaart). Volgens UNIZO is het een goede zaak
dat deze interchange fee onder de loep wordt genomen, maar gaat het voorstel van de
Commissie niet ver genoeg aangezien de voorgestelde grens voor debetkaarttransacties ruim
boven de huidige Belgische interchange fee ligt en anderzijds kan getwijfeld worden aan de
noodzaak van het bestaan van zo’n vergoeding. Voor UNIZO moet de verordening daarom
beter voorzien in een uitdoofscenario waarbij over een termijn van 5 jaar interchange fees
zouden verdwijnen.
Op het vlak van cash geld
 Er moet voorzien worden in een systeem van afrondingsregels voor het afronden van prijzen op 5
eurocent, zodat het gebruik van de muntstukken van 1 en 2 eurocent kan worden afgebouwd.
Deze muntstukken betekenen immers een te hoge administratie voor ondernemers, en een
onverantwoorde kost op de begroting.
 Er moet een uniforme Europese regelgeving in verband met het verbod om grote bedragen in
cash geld te ontvangen. Nu verschillen de drempels boven dewelke een betaling niet in cash geld
mag worden uitgevoerd van lidstaat tot lidstaat, wat vooral in de grensstreken voor oneerlijke
concurrentie zorgt.
3.BETALINGSPROBLEMEN
In 2011 werd voor het eerst de kaap van 10.000 faillissementen op jaarbasis gerond, in 2013 steeg dit
aantal al tot meer dan 12.000. Volgens het KMO-rapport van UNIZO en Graydon heeft 16,3 % van de
Belgische KMO’s een verhoogde kans op faillissement. Het mag duidelijk zijn dat deze
betalingsproblemen in eerste instantie afhankelijk zijn van de economische factoren. Een oplossing
voor de problematiek moet dan ook in eerste instantie daar gezocht worden ( verlaging van de lasten,
…. ). Toch mag een oplossing van de betalingsproblematiek volgens UNIZO niet alleen op dat domein
worden gezocht, maar moet ook oog worden gehouden voor bijkomende maatregelen:
60
UNIZO-VOORSTELLEN
Op het vlak van de strijd tegen betalingsachterstand
 In 2013 werd Richtlijn 2011/7/EU ter bestrijding van betalingsachterstand in handelstransacties
omgezet in Belgisch recht. De wetgever heeft evenwel de kans laten liggen om de omzetting te
modelleren naar een efficiënt instrument dat aangepast is aan de noden van de Belgische KMO’s.
Vooral het feit dat aan overheden weliswaar een maximale betaaltermijn van 60 dagen wordt
opgelegd, maar dat diezelfde overheden anderzijds wel de mogelijkheid krijgen om de
verificatietermijn ( dit is de termijn die overheden krijgen om ingediende facturen te controleren,
alvorens de betaaltermijn begint te lopen), contractueel uit te breiden tot méér dan 30 dagen
vormt een probleem. In de komende legislatuur moeten deze
verificatietermijn én
betalingstermijn dan ook grondig worden opgevolgd. Moest vervolgens blijken dat deze
betalingstermijnen van overheden niet (voldoende) zijn ingekort, vraagt UNIZO dat de
mogelijkheid om de verificatietermijn contractueel uit te breiden alsnog zou worden uitgesloten.
 In uitvoering van artikel 10 van Richtlijn 2011/7/EU keurde de Ministerraad in december 2013 een
betalingsbevelprocedure voor onbetwiste schuldvorderingen goed. Naar analogie met
Verordening (EG) nr. 861/2007 moet volgens UNIZO daarnaast ook een procedure voor geringe
betwiste vorderingen worden ingevoerd, zodat ondernemingen ook voor dergelijke vorderingen
sneller en goedkoper kunnen optreden tegen wanbetaling om zo hun financiële positie beter te
beschermen.
Op het vlak van preventie van faillissementen

Er moet een grondig debat over de grondslagen van de WCO worden georganiseerd. Ondanks de
nobele doelstelling van deze wetgeving, moet in de praktijk worden vastgesteld dat nog steeds
70% van de ondernemingen die beroep doen op de wet, uiteindelijk toch failliet gaan. De wet
slaagt er op dit moment dus (nog) niet in om haar doelstelling waar te maken en ondernemingen
van het faillissement af te wenden. Recent werd deze wet reeds op bepaalde punten gewijzigd,
om tegemoet te komen aan de vele klachten die de wet veroorzaakte, onder andere over
misbruiken en een te beperkte informatieverlening naar de schuldeisers toe. Hoewel deze
wijzigingen absoluut noodzakelijk waren, was het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om
niet aan de grondslagen van de WCO zelf te raken. UNIZO blijft voorstander van het behoud van
de WCO, maar gezien het feit dat de wet op dit moment niet in haar doelstelling slaagt, en
anderzijds wel een verregaande impact heeft op de schuldeisers, moet een debat worden
georganiseerd over de grondslagen van de wet en over haar wijzigingen, en moeten waar nodig
verdere aanpassingen doorgevoerd worden: UNIZO pleit er onder andere voor om de toegang tot
de WCO procedure te verstrengen, namelijk door grotere controle op de herstelkansen van de
onderneming. Daarnaast moet ook het principe van de schuldvermindering herwerkt worden.
Momenteel moeten KMO’s vaak tot 90 % van hun schuldvordering laten vallen. Dit moet
aangepast worden zodat KMO’s een groter deel van hun schuldvordering kunnen recupereren.
Dit zal ook een sneeuwbaleffect vermijden.
61

In het verlengde daarvan moet een sterkere nadruk worden gelegd op private initiatieven om
ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden. Zij staan immers het dichtst bij de ondernemer
en krijgen dan ook vaak meer vertrouwen van de onderneming dan overheidsinitiatieven. Deze
private initiatieven moeten evenwel verder ondersteund worden om op termijn tot een
permanent opgezette structuur te komen. Hiertoe moeten de bevoegde overheden onder andere
voorzien in de nodige uitvoeringsbesluiten voor artikel 8 WCO, zodat private initiatieven om
ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden officieel erkend kunnen worden, en de nodige
samenwerkingsverbanden met rechtbanken kunnen opzetten. Bovendien kan dergelijke
erkenning er toe bijdragen kwaliteitsvolle initiatieven van minder kwaliteitsvolle te
onderscheiden.
Op het vlak van tweedekansondernemerschap
 Een failliete eenmanszaak moet binnen het jaar na het vonnis van faillietverklaring de
verschoonbaarheid kunnen krijgen, tenzij de rechter duidelijke aanwijzingen van fraude heeft. Nu
wordt over de verschoonbaarheid meestal pas bij de afsluiting van het faillissement beslist,
waardoor de gefailleerde soms jaren moet wachten op duidelijkheid. Ook de gevolgen van de
verschoonbaarheid zelf moeten verduidelijkt worden, zeker in het kader van het loonbeslag.
 De collectieve schuldenregeling moet onverkort openstaan voor gefailleerde zelfstandigen (die nu
een wachttermijn van 6 maanden moeten respecteren). Daarnaast moet de combinatie tussen de
collectieve schuldenregeling en het zich opnieuw doen inschakelen in het economische weefsel als
ondernemer, makkelijker worden gemaakt.
62
5.EEN BETER SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGE
Ondernemers nemen veel persoonlijke risico’s. Ze werken keihard, bouwen hun eigen zaak uit, creëren
tewerkstelling en houden er natuurlijk ook een eigen inkomen aan over. Op het vlak van de sociale
zekerheid zijn er grote verschillen tussen de zelfstandigen en de werknemers die zij tewerk stellen. Dit
zowel op het vlak van de sociale bijdragen, als op het vlak van de sociale rechten.
Het sociaal statuut van de zelfstandigen is erg sober. De kerndomeinen zijn pensioen,
arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en kinderbijslag. Daarnaast zijn er geen grote uitgavenposten. Er is
een faillissementsverzekering, maar die mag zeker niet worden verward met het uitgebreid systeem
van de werkloosheidsverzekering, zoals dat bij de werknemers geldt. De uitkering wordt enkel betaald
in noodsituaties (faillissement, collectieve schuldenregeling, sommige gevallen van gedwongen
stopzetting) en de termijn is beperkt tot 12 maanden. Ook andere typische regelingen uit het
werknemersstelsel, zoals tijdskrediet en ouderschapsverlof, zijn bij de zelfstandigen niet terug te
vinden. Binnen de uitgavedomeinen valt het op dat de uitkeringen quasi forfaitair zijn. Het
maximumpensioen (18.342,43 EUR voor een gezinspensioen en 14.673,95 EUR voor een
alleenstaande) ligt amper hoger dan het minimumpensioen (16.844,73 EUR voor een gezinspensioen
en 12.731,29 EUR voor een alleenstaande). De uitkeringen in geval van arbeidsongeschiktheid of
invaliditeit zijn niet gekoppeld aan het vroegere inkomen en zijn volledig forfaitair. Hetzelfde geldt
voor de faillissementsuitkering.
Ook wat de betaling van sociale bijdragen betreft, gelden bijzondere principes die niet vergelijkbaar
zijn met het werknemersstelsel. Zo zijn zelfstandigen in hoofdberoep altijd ten minste de
minimumbijdrage verschuldigd, zelfs als zij geen of weinig inkomsten hebben. De minimumbijdrage
wordt berekend op een jaarlijks inkomen van 12.830,63 EUR en bedraagt 733,55 EUR per kwartaal.
Het tarief van de sociale bijdragen daalt naarmate het inkomen stijgt. Een zelfstandige betaalt 22%
sociale bijdragen op de inkomensschijf tot 55.405,04 EUR en 14,16% sociale bijdragen op de
inkomensschijf tussen 55.405,04 EUR en 81.649,49 EUR. Op het gedeelte van het inkomen dat
81.649,49 EUR overschrijdt, zijn geen sociale bijdragen verschuldigd.
Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de sociale bescherming van een werknemer en een
zelfstandige van 58 jaar en met een loopbaan van 38 jaar er uit ziet als volgt (bruto jaarloon/bruto
inkomen 48.720 EUR) :
63
Tabel 7: Vergelijking tussen sociale bescherming werknemer en zelfstandige50
Werknemer
Zelfstandige
Opzegvergoeding
Ja.
Concreet
aantal
weken/maanden afhankelijk van
anciënniteit
bij
de
laatste
werkgever
Nee
Brugpensioen
Ja. Indien sectorCAO of indien
opzegtermijn doorloopt tot 60 jaar.
Nee
Onbeperkt in de tijd. Tot aan de
leeftijd van 65 jaar.
Werkloosheidsvergoeding = 1.248
EUR per maand
Brugpensioenvergoeding = +/- 600
EUR per maand (afhankelijk van
laatste loon en afspraak met
werkgever)
Werkloosheid
Ja. Indien geen brugpensioen.
Onbeperkt in de tijd. Tot aan de
leeftijd van 65 jaar.
Pensioen op 65 jaar
Enkel in geval van faillissement,
collectieve schuldenregeling of
gedwongen stopzetting (ramp,
brand, allergie).
Werkloosheidsvergoeding = 1.603
EUR. Geleidelijke afbouw in de tijd,
maar door anciënniteitstoeslag
geen echte degressiviteit.
Gedurende
maanden.
Volledige periode tot aan pensioen
is
gelijkgesteld.
Uiteindelijke
loopbaan = 45 jaar.
Geen enkele gelijkstelling.
Pensioen als alleenstaande
20.000 EUR per jaar
maximum
12
Uitkering = 1.403,72 EUR indien
gezinslast of 1.060,94 EUR indien
alleenstaande.
Pensioen als alleenstaande =
10.000 EUR per jaar
=
Zelfstandigen willen vooral vrijheid en flexibiliteit om te ondernemen. Daarnaast zijn ook vragende
partij voor een uitgebouwde sociale bescherming. Dit betekent echter helemaal niet dat ze een
regeling gelijkaardig aan de werkloosheid voor werknemers willen invoeren of dat ze er regelmatig
50
Hypothese: vergelijking tussen sociale bescherming (1) in geval van ontslag van een werknemer van 58 jaar met 38 jaar
loopbaan en een bruto jaarloon 48.720 EUR (= maandloon van 3500 EUR) en (2) gedwongen stopzetting van activiteit van een
zelfstandige van 58 jaar met een loopbaan van 38 jaar die eenzelfde bruto inkomen heeft.
64
tussenuit willen kunnen knijpen door het opnemen van tijdskrediet of ouderschapsverlof. Deze
systemen passen niet bij het karakter van de zelfstandigen. De meesten werken lange uren en laten
hun zaak liefst zo weinig mogelijk in de steek. Ook als het slecht gaat, blijft de ondernemersgeest er in
zitten. Wie een faillissement heeft meegemaakt of gedwongen de zaak heeft moeten stopzetten, wil
meestal zo snel mogelijk terug aan de slag. Zelfstandigen zijn dan ook niet bereid om dure systemen
zoals een werkloosheidsverzekering of tijdskrediet gezamenlijk te financieren. Op het vlak van
pensioen, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit willen ze wel dezelfde minimumbescherming kunnen
genieten als de werknemers. Gedurende de periodes dat ze geen inkomen meer kunnen verwerven
hebben zowel werknemers als zelfstandigen recht op een menswaardig bestaan. Dit houdt in dat
eenieder die daarvoor de bijdragen betaald heeft, recht heeft op dezelfde minimumuitkering. Als het
er om gaat om bovenop deze minimumbescherming bijkomende rechten op te bouwen, geven
zelfstandigen de voorkeur aan aanvullende verzekeringen die ze zelf financieren en die door de
overheid ondersteund worden.
De grootste uitdaging binnen het sociaal statuut is – net zoals bij de werknemers – de vergrijzing.
Tussen 2012 en 2030 komen er 77.000 gepensioneerden bij. De pensioenuitgaven zullen stijgen van
0,8% van het BBP naar 1% in 2030. In euro’s van vandaag moeten we tegen 2030 dus zo’n 750 miljoen
EUR vinden om de stijgende pensioenlast binnen het zelfstandigenstelsel te financieren. Een deel van
dit bedrag kan opgevangen worden door het structureel overschot van meer dan 200 miljoen EUR dat
het sociaal statuut vandaag heeft. De rest zal zowel aan inkomsten- als aan uitgavenzijde moeten
worden gevonden.
Een verhoging van de sociale bijdragen is voor Unizo niet bespreekbaar. Bij de integratie van de kleine
risico’s vanaf 1 januari 2008 werd het tarief van de sociale bijdragen reeds opgetrokken. Door de
economische crisis en de sociale impact ervan op de zelfstandigen is er geen marge meer om de lasten
op (zelfstandige) arbeid nog meer te verhogen. Wel is het belangrijk om zoveel mogelijk zelfstandigen
actief te maken en te houden. Zelfstandig ondernemerschap moet gestimuleerd worden (zie hoofdstuk
[x] van dit memorandum) en actieve zelfstandigen moeten ondersteund worden bij de combinatie
tussen arbeid en gezin. Daarnaast zijn verdere pensioenhervormingen nodig. Hoewel de zelfstandigen
nu reeds langere loopbanen uitbouwen dan de werknemers, zullen ook deze loopbanen nog moeten
worden verlengd (zie hoofdstuk [x] van dit memorandum).
Gelet op de soberheid van het sociaal statuut van de zelfstandigen kan men moeilijk besparingen
doorvoeren. De uitgaven zullen echter wel in toom gehouden moeten worden. Naast de
pensioenuitgaven, roept de sterke stijging van het aantal arbeidsongeschikte (+ 6%) en invalide
zelfstandigen (+16%) gedurende de laatste jaren bezorgdheid op. Dit is voor een stuk te wijten aan
maatschappelijke evoluties en de vergrijzing. Maar anderzijds kunnen we uit buitenlandse
voorbeelden afleiden dat een verstrenging van het vervroegd pensioen deze stijging in de toekomst
nog kan versterken.
In het licht van deze uitdagingen, is Unizo geen voorstander van grote bijkomende uitgaven binnen het
sociaal statuut van de zelfstandigen.
65
Unizo is wel vragende partij voor een beleid dat punctuele verbeteringen aan het sociaal statuut
aanbrengt en dat rekening houdt met de bijzondere noden van de zelfstandigen.
UNIZO-VOORSTELLEN
Op het vlak van de sociale bijdragen


Het behoud van de huidige tarieven van sociale bijdragen voor de zelfstandigen in hoofdberoep.
Het nauw opvolgen van de hervorming van de berekening van de sociale bijdragen die op 1
januari 2015 in werking zal treden. Zowel de impact op het budget van het sociaal statuut als de
impact op de individuele zelfstandigen moet kwartaal na kwartaal gemonitord worden.
Bovendien moet in maanden voor de inwerkingtreding van de hervorming een uitgebreide
informatiecampagne worden gevoerd naar de zelfstandigen en hun financiële adviseurs toe.
De ondersteuning van zelfstandigen bij de combinatie arbeid-gezin





Het voorzien van meer plaatsen in de kinderopvang, ook ’s avonds, tijdens het weekend en/of
op flexibele uren.
De mogelijkheden uitbreiden om kinderopvang aan huis te organiseren.
Het behoud van het systeem van dienstencheques door de deelstaten en het inzetten van dit
systeem om de combinatie tussen arbeid en gezin te vergemakkelijken. De middelen mogen niet
afgeleid worden naar de zorgsector.
Het behoud van het systeem van moederschapshulp via dienstencheques. Pas bevallen
zelfstandige moeders moeten ook in de toekomst 105 dienstencheques krijgen om de overgang
naar het actieve leven te vergemakkelijken. Indien dit systeem als gevolg van de overdracht van
de bevoegdheid rond dienstencheques niet behouden kan worden binnen het sociaal statuut,
moet er een volwaardig alternatief komen.
De invoering van het statuut van “ondersteunende ondernemer”. Een ondersteunende
ondernemer is een persoon die als bijverdienste gezinsondersteunende en
persoonsondersteunende diensten (zoals kinderopvang, huishoudelijke hulp, beperkte
verzorging, gezelschap houden, enz.) levert aan actieve gezinnen. Elk gezin zal gedurende
maximum 350 uur per jaar beroep kunnen doen op een ondersteunende ondernemer. De
ondersteunende ondernemer zelf zal maximum 3.500 EUR bruto per jaar via dit systeem kunnen
verdienen.
Op het vlak van de kinderbijslag

Met de overheveling van de bevoegdheid over de kinderbijslag naar de deelstaten valt het
onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen weg. Dit moet ook het geval zijn voor de
toekenning van sociale toeslagen. Op vraag van Unizo zullen kinderen van zelfstandigen die een
faillissementsuitkering ontvangen, voortaan recht geven op dezelfde sociale toeslag als kinderen
66
van langdurig werklozen. In de toekomst moet het systeem van sociale toeslagen echter
hervormd worden naar een systeem van sociale toeslagen dat gebaseerd op de financiële
situatie van het gezin dat het kind opvoedt.
De ondersteuning van zelfstandigen in moeilijkheden







De werking van de commissie voor de vrijstelling van bijdragen verder stroomlijnen om de
dienstverlening naar de zelfstandigen te verbeteren. De behandelingstermijn van een aanvraag
moet verder dalen, evidente dossiers moeten quasi-automatisch afgehandeld kunnen worden
en beslissingen tot weigering of toekenning van een gedeeltelijke vrijstelling moeten meer
gedetailleerd gemotiveerd worden in een niet-juridische taal die de doorsnee zelfstandige
verstaat.
Zelfstandigen die een vrijstelling van sociale bijdragen krijgen de mogelijkheid geven om later
een regularisatiebijdrage te betalen en daarmee toch pensioenrechten op te bouwen voor de
betreffende kwartalen.
Omvorming van de faillissementsverzekering naar een overbruggingsverzekering die uiteenvalt
in twee luiken: enerzijds de zelfstandige die een faillissement meemaken of een collectieve
schuldenregeling ondergaan. Anderzijds de zelfstandigen die hun activiteit gedwongen moeten
stopzetten door externe oorzaken, met uitzondering van medische redenen. Het aantal
maanden waarin een overbruggingsverzekering wordt uitbetaald, zal afhankelijk zijn van het
aantal jaren dat men voorheen zelfstandige is geweest, met een maximum periode van betaling
van 12 maanden.
De hervormde overbruggingsuitkering zal automatisch toegekend worden als de zelfstandige
aan de voorwaarden voldoet en een aanvraag indient, ook al heeft hij tegelijk misschien recht
op een uitkering in een ander stelsel (vb. werkloosheid). In dat geval vereffenen de verschillende
overheidsdiensten de rekening vervolgens onder elkaar. De zelfstandige zal dus niet meer, zoals
vandaag, in alle mogelijke regelingen moeten uitzoeken waar hij eventueel recht op heeft.
De zelfstandige heeft recht op gezondheidszorg en blijft aangesloten bij de
arbeidsongeschiktheidsverzekering tijdens de periode dat hij een overbruggingsuitkering geniet.
(Voormalige) zelfstandigen (in moeilijkheden) moeten gemakkelijker via het statuut van
verblijvende aangesloten kunnen worden bij de gezondheidszorg. Daarbij moet het laagste
tarief gelden voor zelfstandigen die in staat van behoefte verkeren of deze toestand benaderen.
Dit attest kan bijvoorbeeld verstrekt worden door de commissie voor vrijstelling van bijdragen.
Tewerkstellingsmaatregelen mogen niet langer enkel gereserveerd worden voor werklozen of
leeflooncliënten. Ook zelfstandigen die onder de overbruggingsverzekering vallen, moeten er
beroep op kunnen doen. Bovendien moeten ondernemers na een gedwongen stopzetting via
het systeem van loopbaancheques de mogelijkheid krijgen om zich grondig te heroriënteren met
een op hun maat gesneden coaching traject.
Het statuut van de meewerkende echtgeno(o)t(e)

De omvorming van het statuut van de meewerkende echtgenoot naar het coondernemerscontract. Dit contract voorziet een fiscale stimulans om meewerkende
67
echtgenoten te registreren als volwaardige zelfstandige. Op die manier zullen ondernemers en
hun meewerkende partner beide dezelfde fiscale behandeling krijgen. Er komt dan meer ruimte
voor beiden, ook om aparte beroepskosten in te brengen en bijkomende sociale bescherming
te voorzien.
Op het vlak van de arbeidsongeschiktheid en invaliditeit

De toegang tot de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit moet goed worden bewaakt en
voldoende gecontroleerd.
Invaliditeit mag geen eindstation worden. Er moet meer ingezet worden op heroriëntering en
heractivering van arbeidsongeschikte en invalide zelfstandigen en dit zo vroeg mogelijk
(ondersteuning, begeleiding, vorming, gedeeltelijke hervatting, enz.).
Op het vlak van pensioenen




De invoering van een gelijk bedrag van minimumpensioen voor werknemers en zelfstandigen
(en personen met een gemengde loopbaan). Het wegwerken van de kloof tussen het minimum
pensioen van de werknemers en dat van de zelfstandigen is al langer een UNIZO-strijdpunt. Over
de jaren heen zijn telkens kleine stapjes vooruit gezet. Sinds 1 april 2013 is de gelijkschakeling
gerealiseerd voor zelfstandigen die en gezinspensioen ontvangen. Een heel belangrijke
verwezenlijking. Tegelijk blijft er nog een weg te gaan. Het minimum pensioen voor
alleenstaande zelfstandigen zal op 12.731,29 EUR blijven en daarmee 748 EUR per jaar lager
liggen dan dat van de werknemers. Daarnaast geldt voor personen met een gemengde loopbaan
nog steeds het zogenaamde klein minimum pensioen van 14.781,87 EUR per jaar voor een
gezinspensioen en 11.361,44 EUR voor een alleenstaande. UNIZO pleit er voor om al deze
discriminaties verder weg te werken. Het eventueel optrekken van de minimumpensioenen in
de komende jaren (vb. in het kader van de welvaartsenveloppe) mag bovendien niet tot een
nieuwe ongelijkheid leiden of tot de verergering ervan.
Zelfstandigen die na de pensioenleeftijd hun pensioen niet opnemen en doorwerken, de
mogelijkheid bieden om vrijwillig de minimumbijdrage te betalen en zo verder pensioenrechten
op te bouwen.
Zelfstandigen die een vrijstelling van sociale bijdragen hebben gekregen, de mogelijkheid bieden
om deze sociale bijdragen achteraf te regulariseren en zo de pensioenrechten toch nog op te
bouwen.
Het optrekken van de maximaal aftrekbare bijdrage voor het VAPZ (Vrij Aanvullend Pensioen
voor de Zelfstandigen). Het gewaarborgd minimum pensioen van de zelfstandigen ligt steeds
dichter bij dat van de werknemers, maar de maximum bedragen blijven sterk uit elkaar liggen.
Het VAPZ is het aangewezen middel om dit op te vangen. Het VAPZ is een eerste pijler bis voor
de zelfstandige en moet deze op termijn de mogelijkheid bieden om het verschil tussen het
wettelijk pensioen van een zelfstandige en het wettelijk werknemerspensioen dicht te rijden.
Het VAPZ wordt gefinancierd met eigen bijdragen van de zelfstandige die zo gedurende zijn
loopbaan een aanvullend pensioen kan opbouwen. Unizo wil de zelfstandigen een bijkomend
duwtje in de rug geven om dit te doen. De maximaal aftrekbare bijdrage bedraagt momenteel
68

8,17% van het netto beroepsinkomen van 3 jaar geleden (referte-inkomen) voor het gewoon
VAP en maximaal 9,40% van het referte-inkomen voor het sociaal VAP. Deze percentages
moeten worden opgetrokken.
Het behoud van een substantieel verschil tussen een uitkering uit een sociaal zekerheidsstelsel
– waarvoor sociale bijdragen zijn betaald – en een sociale bijstandsuitkering – die puur
gebaseerd is op solidariteit. Het minimumpensioen moet substantieel hoger liggen dan de
Inkomensgarantie voor Ouderen.
Op het vlak van de strijd tegen de sociale fraude
Unizo staat achter de strijd tegen sociale fraude binnen het sociaal statuut. Dit is niet alleen in het
voordeel van het sociaal statuut als systeem, maar vooral in het voordeel van alle zelfstandigen die te
goeder trouw werken en correct hun sociale bijdragen betalen. De strijd tegen de sociale fraude heeft
in de eerste plaats betrekking op het onrechtmatig aannemen van het statuut als zelfstandige terwijl
er geen echte (zelfstandige) activiteit tegenover staat. Deze vorm van misbruik komt voor met het oog
op fiscale optimalisatie, met de bedoeling om een verblijfsvergunning en/of sociale rechten te
bekomen of omdat de Belgische arbeidsmarkt nog gesloten is voor werknemers uit sommige nieuwe
Europese lidstaten (Roemenië, Bulgarije, Kroatië).
 De berekening van sociale bijdragen voor zelfstandigen in bijberoep mag geen onrechtmatige
bevoordeling inhouden. Unizo wil daarom de invoering van een minimumbijdrage voor
zelfstandigen in bijberoep, die kan stijgen naarmate de zelfstandige langer actief is in het
bijberoep (vb. na 3 of 5 jaar).
 De automatische schrapping van zelfstandigen in bijberoep die drie opeenvolgende jaren geen
inkomen aangeven.
 Niet langer toelaten dat de kosten van een bijberoep in mindering worden gebracht van de
inkomsten van een hoofdactiviteit.
 Een automatisch onderzoek naar de realiteit van de economische activiteit van de
zelfstandigen in hoofdberoep die drie opeenvolgende jaren geen inkomen aangeven.
69
6.EEN ONDERNEMERSCHAPSTIMULERENDE OMGEVING
Voor zelfstandigen en KMO’s is een omgeving die ondernemerschap stimuleert essentieel. Overheden
moeten daar een faciliterende rol in spelen. Ondernemers werken niet op een eiland, ze zijn
afhankelijk van de omgeving voor hun fysieke bereikbaarheid. In onze verstedelijkte samenleving is
het cruciaal dat mensen, grondstoffen en afgewerkte producten vlot op hun bestemming geraken. Van
de overheid wordt verwacht dat in goede banen te leiden, niet alleen nu maar ook in de toekomst.
Ruimtelijke ordening en leefmilieuregelgeving
kan de locatie, uitbreidings- en
ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven beïnvloeden, én omgekeerd kunnen dagelijkse
bedrijfsactiviteiten en bedrijfsexpansie impact hebben op de onmiddellijke omgeving. Overheden
moeten de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat ondernemingen zich kunnen vestigen en
ontplooien in een veilige omgeving, met voldoende fysieke ruimte om te ondernemen, goed
bereikbaar voor leveranciers, klanten en personeel. Een aangepast winkelbeleid en openbare werken
waarvan de hinder beperkt blijft, zijn noodzakelijke randvoorwaarden.
1.MOBILITEIT
In vergelijking met andere OESO-landen heeft België een zeer uitgebreid snelweg- en spoorwegnet.
Desondanks is de filezwaarte een pak hoger dan in andere OESO-landen51. In Vlaanderen ligt de
filezwaarte met 445 kilometeruren per dag eind 2012 24 à 43% hoger dan in 2007 (een kleine 30%
hoger in regio Antwerpen en 10 à 30% hoger in regio Brussel).52Brussel en Antwerpen doen het op
vlak van congestie opvallend slechter dan Milaan, Los Angels of Parijs, zoals blijkt uit onderstaande
grafiek.
51
52
OECD Economic Surveys : Belgium 2013, p.76
Mobilitetsverslag MORA 2013,p. 43
70
Grafiek 5: Congestie Brussel en Antwerpen in vergelijking met andere OESO-landen (2012)
Bron: OECD Economic Surveys : Belgium 2013
Tabel 8: Filezwaarte Vlaams hoofdwegennet (in kilometeruren per 24u)
Vlaanderen
hoofdwegennet
2007
2008
2009
2010
2011
2012
336
331
335
386
424
445
Bron: Verkeerscentrum Vlaanderen
Het Federaal Planbureau berekende dat bij ongewijzigd beleid zowel het vrachtvervoer als het
personenvervoer nog fors zullen groeien tegen 2030 en deed een aantal voorspellingen voor 2030, bij
ongewijzigd beleid:
 Tussen 2008 en 2030 stijgt het totaal aantal reizigerskilometer met 20% en het totaal aantal ton
kilometer met 68%.
 In 2030 blijft het wegvervoer dominant: 86% van de reizigerskilometer, waarvan 80 % met de auto,
en 71% van de tonkilometer, waarvan 67% per vrachtwagen, worden afgelegd over de weg.
 De verkeerssituatie op het wegennet blijft achteruitgaan: tussen 2008 en 2030 daalt de
gemiddelde snelheid met 29% tijdens de spitsperiode en met 16% tijdens de dalperiode.
Deze vooruitzichten zullen voor een extra belasting van de capaciteit van onze weginfrastructuur
zorgen en daardoor de bereikbaarheid van zowel economische als stedelijke poorten en kernen meer
71
onder druk zetten. De stijging van de transportactiviteit op de weg heeft een grote invloed op de
wegcongestie. De snelheidsdaling die daar het gevolg van is, leidt tot langere verplaatsingstijden, met
als gevolg economische kosten en verlies aan concurrentiekracht, moeilijkheden inzake
bereikbaarheid van de economische activiteiten of een gebrek aan vertrouwen in de transportsector.53
Volgens de OESO hangt aan deze verkeersknoop een kostenplaatje van één à twee % van het BBP vast54
Op basis van het Pendelplan moet het aandeel van de auto in het woon-werkverkeer van een kleine
70% naar 60% dalen in 2020. Fiets en openbaar vervoer moeten in het woon-werkverkeer elk een
aandeel van 20% krijgen. Om die ambitieuze doelstellingen te bereiken is onder meer het Pendelfonds
opgericht, dat projecten subsidieert die een duurzaam woon-werkverkeer bevorderen. Vandaag
echter komen die subsidies voornamelijk terecht bij grote ondernemingen en openbare instellingen.
UNIZO-VOORSTELLEN
Investeren in weginfrastructuur
Zoals bleek uit bovenstaande analyse is België koploper op het vlak van filezwaarte. In eerste instantie
vraagt UNIZO op korte termijn volgende maatregelen op vlak van weginfrastructuur om de congestie
terug te dringen:
 Investeringen in weginfrastructuur en wegwerken missing links zoals onder meer de Noord-Zuid
verbinding in Limburg en de A12 Brussel-Boom alsook het realiseren van het Masterplan 2020 voor
Antwerpen met o.a. de Oosterweelverbinding en de deelprojecten in Brabo II
 Ontdubbelen van de Brusselse ring in doorgaand en bestemmingsverkeer en uitbreiding van het
aantal rijstroken
 Uitbreiding van het systeem van de spitsstroken (zoals bijvoorbeeld E40 Erpe-Mere tot GrootBijgaarden)
Mobiliteitsgedrag sturen
Daarnaast pleit UNIZO voor een intelligente en samenhangende sturing van het mobiliteitsgedrag
zowel in het kader van personen-als goederenvervoer.
Het mobiliteitsbudget, waarbij aan een werknemer de keuze wordt gelaten hoe hij zijn
mobiliteitsbehoeften invult, zou kunnen leiden tot een vergroening van het wagenpark en
verduurzaming van het woon-werkverkeer. Volgens UNIZO dienen daarbij volgende principes in acht
genomen te worden:
 Het mag in geen geval een meerkost betekenen voor de werkgever als hij in de huidige situatie
een bedrijfswagen toekent aan de werknemer
53
54
Vooruitzichten van de transportvraag in België tegen 2030, Federaal Planbureau, September 2012, p. 86.
OECD Economic Surveys : Belgium 2013, p.80
72
 Het invoeren van een systeem van mobiliteitsbudget moet steeds de keuze blijven van de
werkgever
 Een aangepast, duidelijk fiscaal en sociaal kader is nodig om voldoende rechtszekerheid te bieden
aan zowel de werkgever als de werknemer.
De kilometerheffing voor vrachtwagens is een goede start in het aanpakken van de congestie, maar
het mobiliteitssturend effect zal echter gering zijn. Volgens UNIZO dient rekening gehouden te worden
met volgende principes:
 een eenvoudig, werkbaar systeem dat beperkt blijft tot het bestaande Eurovignetnetwerk
 de hoogte van de tarieven moet afgestemd zijn op deze van de buurlanden om maximaal de
concurrentiepositie te waarborgen
 geen differentiatie van de tarieven naar plaats en tijd zolang er geen kilometerheffing voor
personenwagens is. Het mobiliteitssturend effect zal immers marginaal zijn.
Daarnaast is ook sprake van een kilometerheffing voor personenwagens. UNIZO vraagt echter dat een
invoering van de kilometerheffing voor vrachtwagens én personenwagens gepaard gaat met het in
globo herbekijken van de verkeersfiscaliteit vanuit het principe Ne bis in idem. Daarnaast moet volgens
UNIZO ook terdege rekening gehouden worden met het “spill-over effect” naar het openbaar vervoer
(en andere transtportmodi) dat de kilometerheffing zou kunnen teweegbrengen. Het nu reeds
verzadigde openbaar vervoersnet kan een extra toestroom niet aan en ook hier zijn investeringen
noodzakelijk op het vlak van capaciteitsuitbreiding.
Investeren in openbaar vervoer
Volgens UNIZO dienen eerst de nodige investeringen te gebeuren op het vlak van openbaar vervoer
vooraleer men een kilometerheffing overweegt, volgens volgende principes:
 Capaciteitsuitbreiding van het openbaar vervoer (NMBS, De Lijn, TEC, MIVB) onder andere gericht
op de ontsluiting van bedrijventerreinen en kernwinkelgebieden.
 De Lijn moet vraaggericht werken in plaats van aanbodgericht. Daarbij moet werk gemaakt worden
van een partnership met steden en gemeenten én andere publieke en private actoren om te
zorgen voor een goede ontsluiting van bedrijventerreinen met rijtijden aangepast aan de
werkshiften, geen grote lege bussen in stadscentra, busverbindingen tussen buurgemeenten i.p.v.
radiaal,… UNIZO vraagt ook een degelijke structurele samenwerking en afstemming met andere
relevante mobiliteitspartners zoals de NMBS, TEC, MIVB, het departement Mobiliteit en Openbare
Werken (MOW), de provincie, …
 Maximale afstemming tussen de verschillende vervoersnetten, op vlak van dienstregeling én op
vlak van biljetten.
 De operationalisering van het GEN-netwerk in en rond Brussel versnellen. Er moet werk gemaakt
worden van de vergunningen die vereist zijn voor de aanleg van bepaalde trajecten en men dient
de nodige stappen te zetten voor de uitbating van de GEN-zone. Voor UNIZO moet het openbaar
73
vervoersaanbod van de 4 bestaande operatoren (NMBS, De Lijn, TEC, MIVB) geïntegreerd worden
in de GEN-zone mét een eengemaakte tariefstructuur. Het inrichten van verschillende
ontradingsparkings in en rond het Brussels gewest moet deel uitmaken van een gezamenlijk
overleg.
Herbestemming Pendelfonds


Op basis van het Pendelplan moet het aandeel van de auto in het woon-werkverkeer van een
kleine 70% naar 60% dalen in 2020. Fiets en openbaar vervoer moeten in het woon-werkverkeer
elk een aandeel van 20% krijgen. Om die ambitieuze doelstellingen te bereiken is onder meer het
Pendelfonds opgericht, dat projecten subsidieert die een duurzaam woon-werkverkeer
bevorderen. Vandaag echter komen die subsidies voornamelijk terecht bij grote ondernemingen
en openbare instellingen.
De middelen van het Pendelfonds dienen herbestemd te worden in samenspraak met de sociale
partners om maximaal het verduurzamen van het woon-werkverkeer te stimuleren. Méér
middelen moeten naar KMO’s kunnen vloeien die vaak weinig mogelijkheden hebben om extra
inspanningen te leveren op het vlak van verduurzaming. De administratie moet de taak van
beoordelingscommissie op zich nemen aan de hand van vooraf vastgelegde, transparante en
duidelijk criteria die in overleg met de sociale partners werden bepaald.
Homologatie van voertuigen
De zesde staatshervorming voorziet dat de Gewesten bevoegd worden voor het homologeren van
voertuigen. Vlaanderen en Brussel moeten dit momentum aangrijpen om een transparante en vlotte
procedure uit te werken die de wachttijd voor ondernemers tot een minimum beperkt. UNIZO wil dat
er werk gemaakt wordt van een digitale tool die ondernemers moet toelaten om online de stand van
zaken in de procedure voor inschrijving en homologatie van voertuigen te volgen.
2.LEEFMILIEU
De gemiddelde ondernemer besteedt maar liefst 15,7 uren per week, of één kwart van zijn werktijd,
aan administratie. Dat blijkt uit UNIZO-onderzoek in 2013 bij meer dan 900 KMO’s. Onder die
administratieve werklast vallen o.a. vergunningsaanvragen, milieumonitoring en allerhande verplichte
milieurapporteringen en -registraties. Om de administratieve pil wat te verzachten nam de overheid
het initiatief tot integratie van de verkavelings-, bouw- en milieuvergunning tot één unieke
omgevingsvergunning. De decretale bepalingen voor die integratie werden in tweede lezing
goedgekeurd door Vlaamse Regering op 19 juli 2013.
74
Verschillende digitaliseringsinitiatieven zitten in de pipeline:
 De digitale bouwvergunningsaanvraag, alsook de digitale stedenbouwkundige melding, was
beloofd tegen 1 januari 2013. Van die vooropgestelde deadline moest worden afgestapt, maar
een team ontwikkelaars is volop bezig met de applicatie in verschillende fases uit te werken,
zie http://www.digitalebouwaanvraag.be;
 Het digitale milieuvergunningenloket e-Mil zou van start gaan op 1 september 2013, maar de
start werd uitgesteld omwille van de komst van de ééngemaakte omgevingsvergunning.
Ondernemers ervaren op het terrein dat de ruime mogelijkheden van burgers en administraties om
bezwaren in te dienen en beroepsprocedures aan te spannen tegen vergunningen vaak vertragend
werken en hun werking tijdelijk kan verlammen. De Raad voor Vergunningsbetwistingen (RVV) is het
administratief rechtscollege dat beroepen tegen het afleveren of weigeren van bouwvergunningen
behandelt. Het kampt met achterstanden in dossierbehandeling, waardoor de doorlooptijd van
sommige dossiers veel te lang is. In het kader van de omgevingsvergunning wordt deze Raad het
bevoegde administratieve rechtscollege voor schorsing en vernietiging van de vergunning. Dit
betekent de facto een uitbreiding van bevoegdheid met het luik “leefmilieu”.
Op 29 april 2013 trad een nieuw Vlaams besluit in werking dat initiatiefnemers van o.m.
stadsontwikkelingsprojecten verplicht om een milieu-effectenscreening (MER-screening) uit te
voeren. Ze moeten een MER-screeningsnota opmaken en deze bij de vergunningsaanvraag voegen.
Voordien was de MER-regelgeving enkel van toepassing op (stadsontwikkelings)projecten met een
aanzienlijke omvang. Het Europees Hof van Justitie oordeelde echter in 2011 dat het gebruik van
grenswaarden onwettig was, waarna de Vlaamse regelgeving aangepast werd.
Sinds de inwerkingtreding van de Europese REACH-verordening is het gebruik van chemische stoffen
in Europa veiliger geworden, zo blijkt uit een verslag van de Europese Commissie dat op 5 februari
2013 is verschenen. REACH heeft ook de interne markt verder geharmoniseerd. Goed nieuws, maar
aan de administratie voor registratie van chemische stoffen is ook een prijskaartje verbonden. Dat
laatste weegt zwaar door voor KMO’s.
De waterfactuur van een onderneming in Vlaanderen bestaat meestal uit 3 componenten: het tarief
voor drinkwaterdistributie, de bovengemeentelijke saneringsbijdrage (voor zuivering van het
afvalwater) en de gemeentelijke saneringsbijdrage (voor collectering en afvoer van het afvalwater,
t.t.z. een soort rioleringsbijdrage). Die gemeentelijke saneringsbijdrage is door de Vlaamse Regering
begrensd tot maximaal 1,4 keer het tarief voor de bovengemeentelijke bijdrage. De opbrengsten uit
de gemeentelijke bijdrage mogen in principe enkel gebruikt worden om rioleringen aan te leggen en/of
te onderhouden, én om kleinschalige of individuele afvalwaterzuiveringsinstallaties te bouwen. UNIZO
stelt vast dat veel gemeenten kiezen voor de simpele logica van het gemakshalve en “bijna
automatisch” aanrekenen van het maximaal toegelaten tarief voor de rioleringsbijdrage wat de
waterfactuur van de modale ondernemers opdrijft. UNIZO stelt vast dat sommige ondernemingen de
laatste jaren zwaar bijkomend belast werden omwille van afvoer van verontreinigd regenwater.
Sommige ondernemingen moeten heffingen betalen op het regenwater dat op hun verhard
bedrijfsterrein valt en afspoelt. Soms hanteert men daarbij de sectorale forfaitaire
75
berekeningsmethode voor de belasting van dergelijk regenwater, terwijl het in de praktijk om
nauwelijks verontreinigd water gaat. Ondernemers stellen zich terecht de vraag of de minste aanrijking
voldoende is om hemelwater als afvalwater te catalogeren en elke liter die afvloeit zwaar te belasten
als ware het proceswater. Zo worden bv. tal van vergunde, bonafide, schrootbedrijven met recyclageactiviteiten onredelijk zwaar getaxeerd omdat ze gecatalogeerd worden onder de sector
“metaalindustrie” voor de forfaitaire berekening van de heffingen die moeten betaald worden op
regenwater dat van het bedrijfsterrein afvloeit.
UNIZO-VOORSTELLEN
Omgevingsvergunningen
De goedkeuring door de Vlaamse Regering van de decretale bepalingen voor de omgevingsvergunning
is een goede zaak maar geen eindpunt: de overgangstermijnen voor het op poten zetten van het
handhavingsapparaat, ondersteuning gemeenten, etc…, moeten zo kort mogelijk gehouden worden
zodat ondernemers op het terrein er ook iets van merken. Een volgende Vlaamse Regering moet het
nodige doen zodat uiterlijk begin 2015 de eerste omgevingsvergunning effectief afgeleverd is.
In lijn met de integratie van bouw- en milieuvergunning tot één unieke omgevingsvergunning, moeten
de lopende digitaliseringsinitiatieven op elkaar afgestemd worden en geïntegreerd worden tot een
digitaal omgevingsvergunningenloket. Via het digitaal loket moeten ondernemers elektronisch een
omgevingsvergunning kunnen aanvragen, deze moet verder via digitale weg kunnen afgehandeld
worden. Aanvragers/ondernemers moeten digitaal de “stand van zaken” kunnen opvolgen. De socioeconomische vergunning moet geregionaliseerd én geïntegreerd worden in de omgevingsvergunning.
UNIZO vraagt om in vergunningsprocedures de beroepsmogelijkheden te schrappen voor instanties of
overheden die al bezwaar indienden in eerste aanleg.
Raad voor Vergunningsbetwistingen (RVV)
In de toekomst zal deze Raad de beroepen tegen omgevingsvergunningen behandelen, waardoor haar
bevoegdheid de facto uitgebreid wordt met “leefmilieu”. UNIZO wil dat de capaciteit én de efficiëntie
van de Raad versterkt wordt door een verschuiving van mensen en middelen. Op die manier moet
vermeden worden dat in de toekomst ook omgevingsvergunningen vertraagd worden door lang
aanslepende procedures bij deze Raad. Het afhandelen van een beroep tot vernietiging, te rekenen
vanaf het indienen van het verzoekschrift tot en met de uiteindelijke uitspraak, mag in praktijksituaties
nooit meer dan 6 maanden in beslag nemen.
76
Milieu-effectscreening moet eenvoudiger
De aanpassing van de Vlaamse MER-regelgeving in 2013 heeft voor gevolg dat initiatiefnemers van
stadsontwikkelingsprojecten een extra milieu-effectscreening moeten doorlopen. Dit geldt bv. voor
een nieuw project bestaande uit enkele appartementen met een bouwvolume van 1100 m³ en enkele
parkeerplaatsen, kleinere kantoren, handelszaken, etc… Het modelformulier dat ondernemers
moeten invullen vraagt info én kaartmateriaal omtrent het gebied waar het project zich situeert. Dit is
info die de overheid zelf ter beschikking heeft of zelf kan opvragen bij andere overheden. Dit moet
eenvoudiger. Het moet voldoende zijn dat een ondernemer aangeeft op welke kadastrale percelen het
project gelegen is. Veel van de gevraagde info uit het milieu-screeningsformulier wordt trouwens een
tweede keer gevraagd in het aanvraagformulier voor de vergunning.
Waterheffingen en –bijdragen
In sommige gemeenten staat de rioleringsbijdrage niet in verhouding met de werkelijke jaarlijkse kost
van het onderhoud en de effectieve uitbouw van het rioleringsstelsel. Om die reden moet het Vlaamse
Gewest ingrijpen: ze moet toezien dat de geïnde bijdragen ook exclusief en daadwerkelijk gebruikt
worden voor aanleg en onderhoud van riolen, en niet voor allerlei zaken die daar van ver of dichtbij
verband mee houden. In gemeenten waar de geïnde bijdragen niet kunnen verantwoord worden door
gemaakte rioleringskosten, moet de bijdragen onmiddellijk verlaagd worden. Deze maatregel moet
voorkomen dat lokale ondernemingen onnodig zwaar belast worden op het drinkwater en/of
grondwater dat ze gebruiken.
Gezien het ontbreken van eenduidige definities voor al dan niet verontreinigd regenwater én de
interpretatieruimte om zo’n hemelwater al dan niet als afvalwater te catalogeren, vraagt UNIZO dat
de Vlaamse Regering ingrijpt. De Vlaamse Regering moet actie ondernemen om te voorkomen dat
regenwater dat van een bedrijfsterrein afspoelt ook in de toekomst evenveel belast wordt als
proceswater (uit bv. de metaalindustrie zoals verzinken, non-ferro beitsen, etc…).
REACH: Registratie chemicaliën
Om de concurrentiekracht van de Europese KMO’s in de maaksectoren te bevorderen, wil UNIZO dat
Europa de administratieve en financiële lasten verbonden aan chemicaliën-registratie verder verlaagt
voor KMO’s. Zo moet de registratievergoeding die moet betaald worden aan het European Chemical
Agency (ECHA) verder verlaagd worden.
77
3. RUIMTELIJKE ORDENING
Het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV) wordt de opvolger van het Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen (RSV), dat de leidraad is voor het ruimtelijk beleid in Vlaanderen. Het Groenboek (dat het
Beleidsplan voorafgaat) gaat uit van de wensgedachte dat de metropolitane ruimte zou functioneren
als één geïntegreerd economisch netwerk binnen één stedelijk gebied, dat bestuurlijk slagvaardig
genoeg is om alle potenties te benutten. De huidige afbakening van de economische structuur laat in
sommige gevallen te weinig ruimte om flexibel in te spelen op een aantal economische potenties.
De problematiek van de zonevreemde bedrijven is nog niet volledig opgelost. Een planologisch attest
is een belangrijk hulpmiddel voor zonevreemde bedrijven om in te schatten wat de
ontwikkelingsmogelijkheden zijn op korte en langere termijn. De procedure van planologisch attest
moet in de praktijk vaak gevolgd worden door een procedure voor planwijziging om een oplossing te
kunnen bieden. Het doorlopen van beide procedures blijkt meestal lang aan te slepen, vaak drie jaar
of langer.
Ondernemers ondervinden vaak moeilijkheden in hun zoektocht naar een geschikte bedrijfslocatie.
Veelal gelden op bedrijventerreinen immers bepaalde
voorwaarden, zoals bijvoorbeeld
tewerkstellingsvoorwaarden, waardoor heel wat KMO’s in verschillende sectoren zich er de facto niet
kunnen vestigen. Daarnaast worden vanuit milieu, onroerend erfgoed, toegankelijkheid, mobiliteit,…
soms zoveel voorwaarden opgelegd dat de ondernemer ontmoedigd wordt in zijn zoektocht naar
ruimte om te ondernemen. Steden en gemeenten willen innovatieve en milieuvriendelijke bedrijven
op hun bedrijventerrein(en), en idealiter veroorzaken die geen stofhinder, geen lawaai, al zeker geen
geurhinder, geen bijkomende trafiek. Dit staat veraf van de realiteit van onze economie. Vlaanderen
heeft nood aan de uitbouw van een database met zgn. ijzeren voorraden aan bruikbare KMObedrijventerreinen.
UNIZO-VOORSTELLEN
Beleidsplan Ruimte Vlaanderen
In het Beleidsplan moeten acties opgenomen worden die gerelateerd zijn aan economische
ontwikkeling. UNIZO vraagt de uitbouw van een kwalitatieve database van ijzeren voorraden aan
bedrijventerreinen. Samen met de database moet een efficiënt beheer- en monitoringsysteem
uitgewerkt worden. Op die manier kan men het aantal effectief bruikbare bedrijventerreinen in lijn
brengen met de doelstellingen van het Pact202055.
55
Pact 2020 doelstelling 5 : In Vlaanderen zullen er belangrijke planningsinspanningen moeten gebeuren om de lange
termijnvraag naar bedrijventerreinen te kunnen invullen. De ruimte die hiervoor nodig is, zal wetenschappelijk bepaald
worden in het kader van het […]. Een economisch activeringsbeleid en de filosofie van de ijzeren voorraad dienen tegen 2020
het aantal effectief bruikbare bedrijventerreinen te verhogen tot minimaal 95% van het totaal aantal bestemde
bedrijventerreinen
78
Het wensbeeld van een metropolitane ruimte als één geïntegreerd economisch netwerk kan maar
vorm krijgen in realiteit als daarvoor de nodige infrastructuurwerken gerealiseerd worden. UNIZO
dringt aan op een infrastructureel behoefteplan met bijhorende financiële budgettering. Enkel zo
kunnen de ambities van het BRV op haar realiteitsgehalte getoetst worden.
Meer afstemming tussen de verschillende beleidsplannen is noodzakelijk. Momenteel zijn
verschillende beleidsplannen op Vlaams niveau in opmaak: het mobiliteitsplan, woonbeleidsplan,
adaptatieplan, plattelandsbeleidsplan, beleidsplan ruimte Vlaanderen, enz. Daarnaast zijn er
verschillende Brusselse beleidsplannen, zoals het Gewestelijk Ontwikkelingsplan Brussel, het IRIS IImobiliteitsplan, etc.. UNIZO vraagt een goede afstemming aan de Vlaamse en Brusselse Regering. Het
feit dat veel van die plannen momenteel gelijktijdig in opmaak zijn, bieden een unieke kans tot
volwaardige afstemming van de verschillende beleidsplannen.
Er moet snel duidelijkheid komen over welke financiële middelen gemoeid zijn met het Beleidsplan
Ruimte Vlaanderen en in hoeverre die middelen beschikbaar zijn. De keuze en invulling van de
strategische doelstellingen zal immers mee worden bepaald in functie van het financieel-budgettair
kader.
Snellere oplossingen voor zonevreemde bedrijven
Zonevreemde bedrijven werken vaak al jaren in een onzekere situatie die het hen onmogelijk maakt
om de vereiste investeringen te doen om de onderneming economisch leefbaar te houden.
Instrumenten van planologische rechtzetting zonder tijdslimiet zijn bijgevolg onaanvaardbaar voor
UNIZO. Door de overheid opgestarte planmatige oplossingen voor zonevreemde bedrijven, zoals een
RUP, moeten binnen een termijn van 2 jaar gefinaliseerd zijn. Daarenboven vraagt UNIZO een betere
procedurele afstemming tussen de opmaak van het planologisch attest en de Ruimtelijke
Uitvoeringsplannen. Dit om de administratieve lasten en kosten te beperken die samengaan met de
opmaak ervan.
Inperking wildgroei voorwaarden voor vestiging op bedrijventerreinen
Om voldoende betaalbare en bruikbare locaties aan KMO-bedrijventerreinen aan te bieden, moet
Vlaanderen initiatief nemen naar de gemeenten en intercommunales toe om te vermijden dat deze al
té makkelijk extra voorwaarden vanuit tewerkstelling, milieu, toegankelijkheid, mobiliteit, etc…
opleggen. Immers, die extra voorwaarden zijn vaak de reden waarom KMO’s zich de facto niet kunnen
vestigen op beschikbare bedrijventerreinen in hun regio.
De overheid moet de nodige stimuli voorzien om te streven naar bedrijventerreinen met geïntegreerde
functies zoals geïntegreerd beheer of parkmanagement, uitwisseling van restwarmte, geïntegreerde
energiesystemen, regenwateropvang en hergebruik, etc….
79
Grootstedelijk gebied Brussel
Het project Greenfield van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stimuleert en financiert de sanering van
vervuilde industrieterreinen, maar enkel in de Prioritaire InterventieZone (PIZ). UNIZO wil een
uitbreiding van de middelen en de zone, wat moet leiden tot het sneller opnieuw ter beschikking
stellen van beschikbare bedrijventerreinen. Ook het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet ijzeren
voorraden aan bedrijventerreinen bepalen en vrijwaren.
4.HANDELSVESTIGINGENBELEID
De huidige Vlaamse regering startte een aantal initiatieven op voor een kernversterkend beleid inzake
winkelvestigingen (Startnota Winkelen in Vlaanderen, ‘ Winkelen in Vlaanderen 2.0). Niettemin
worden er nog steeds bijkomende (baan)winkels vergund langs invalswegen van steden en
gemeenten. Uit de ruimtelijke spreiding van de winkels blijkt dat het Vlaams Gewest gekenmerkt wordt
door een sterke verspreide bewinkeling.
Slechts 28 % van de totale winkeloppervlakte is gesitueerd in het centrale winkelgebied.
Volgens aantal winkels
Volgens winkeloppervlakte
Centraal winkelgebied
34%
28%
Ondersteunend winkelgebied
23%
23%
Verspreide bewinkeling
42%
44%
Overige
1%
5%
Bron: Locatus56
De verlinting van ons winkellandschap wordt ook mooi geïllustreerd in onderstaande figuur van
detailhandelslocaties in de provincie Antwerpen.
56Zoals
opgenomen en verwerkt in het Beleidsrapport STORE-B-12-006: De nood aan een nieuw, effectief, Vlaams
detailhandelsbeleid (JEROEN CANT en ANN VERHETSEL, 20/03/2013).
80
Bron: Locatus
Daaruit blijkt dat het voornaamste beleidsinstrument
handelsvestigingen) – compleet gefaald heeft.
– de nu nog federale IKEA-wet (wet
Daar bovenop staan in de nabije toekomst heel wat nieuwe grootschalige winkelcentra op stapel,
o.a. drie grote shoppingcentra in (de rand van) Brussel : Uplace in Machelen, Docks Bruxsel
(voorheen Just Under the Sky) en Neo op de Heizelvlakte.
Bij realisatie hiervan zal de leegstand in de kernen nog toenemen en wordt de commerciële
aantrekkingskracht en de leefbaarheid van kernen van steden en gemeenten verder ondergraven.
Een andere aanpak dringt zicht bijgevolg op. De (huidige) Vlaamse regering erkende alvast deze
problematiek door het lanceren van de Vlaamse winkelnota en een Investeringsfonds voor
handelskernversterking.
UNIZO-VOORSTELLEN
Kernversterkend beleid voeren
Deze Vlaamse Winkelnota beoogt steden en gemeenten te stimuleren om te bouwen aan een
aantrekkelijk en levendig winkelcentrum. UNIZO vraagt een consequent beleid op Vlaams niveau,
waarbij de uitgangspunten en de uitwerking van het kernversterkend beleid, waartoe de winkelnota
een aanzet vormde, onverkort worden verdergezet en uitgevoerd ook en vooral door steden en
gemeenten. De regionalisering van de IKEA-wet moet alvast een bijkomende hefboom bieden om een
geïntegreerd en kernversterkend handelsvestigingsbeleid te voeren.
81
De huidige afbakening van woongebieden is veel te ruim om daar onbeperkt alle mogelijke winkeltypes
in toe te laten. Daarom moet in eerste instantie de afbakening van de kernwinkelgebieden door
gemeenten concreet uitgevoerd worden. Dit zijn de preferente zones voor de inplanting van nieuwe
winkels en moet de verdere verlinting van baanwinkels voorkomen. Buiten deze gebieden kunnen
winkels enkel ingeplant worden in afgebakende winkelzones die in hoofdzaak bestemd moeten zijn
voor ruimtebehoevende winkels met een oppervlakte van minstens 1.000 m². Deze zones moeten
vastgelegd worden door gemeenten (tot 2.000 m²), provincies (tot 20.000 m²) of het Vlaams Gewest
(> 20.000 m²).
Kleinhandelszones moeten op provinciaal of Vlaams niveau gepland worden, binnen een globale
detailhandelsvisie en bovendien kunnen die zones enkel ingepland worden voor zover in verhouding
tot de schaal van de betrokken stad/gemeente. De schaal van dergelijke handelsconcentraties moet
steeds afgetoetst worden aan de bestaande winkeloppervlakte in de kern, zeker voor kleinere steden.
Het opgerichte kennisnetwerk detailhandel moet verder uitgebouwd worden tot een centraal
kenniscentrum waarop lokale overheden een beroep kunnen doen om hun winkelbeleid te
onderbouwen. Het aanbod van de nodige data én begeleiding moet in de toekomst in de toekomst
verder uitgebouwd worden.
Er moeten handelsvestigingsconvenanten voor kernversterkende projecten ingevoerd worden. Op
die manier kan de gemeente van bij het begin een begeleidende of sturende rol spelen in haar
detailhandelsbeleid. Kernversterkende projecten kunnen zo gefaciliteerd worden door afspraken
inzake aanbod/locatie: opvolging door één accountmanager binnen de gemeente, makkelijker
verwerven van panden, vlottere onteigening, garantie van representatieve aanwezigheid van
zelfstandige handelaars.
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet het gewestelijk handelsontwikkelingsschema verankerd
worden in het gewestelijk bestemmingsplan. Het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest moeten een eenduidige definitie en afbakening van het begrip “grootschalige detailhandel”
uitwerken.
Leegstand moet aangepakt worden via stimuleringsmaatregelen. Dat kan o.m. door de oprichting van
een handelspandenfonds, gevel- en renovatiepremies, en/of subsidies voor creatie van wonen boven
winkels.
Socio-economische vergunning integreren
Via de geplande regionalisering van de IKEA-wet moet de socio-economische vergunning snel
geïntegreerd worden in de bouw-/omgevingsvergunning. Dit levert niet alleen een vereenvoudiging
op voor de aanvrager, maar laat ook toe een meer coherent handelsvestigingsbeleid te voeren dat in
eerste instantie bepaald wordt vanuit de invalshoek ruimtelijke ordening. Mits het realiseren van een
effectief planningsbeleid – de hoger vermelde afbakening van winkelgebieden – moet het
vergunningsbeleid louter uitvoerend worden en kan het op termijn zelfs uitdoven.
82
Binnen het Agentschap Ondernemen moet een Vlaamse distributiecomité opgericht worden dat via
advies, zowel over planologische initiatieven als over concrete vergunningsaanvragen, mee het
kernversterkend beleid moet waarmaken.
5.HINDER DOOR OPENBARE WERKEN
Uit UNIZO-onderzoek blijkt dat openbare werken gemiddeld 18 maanden en twee weken duren en dat
de financiële implicaties voor KMO’s vaak enorm kunnen zijn.57
In 2003 en 2013 deed UNIZO een enquête bij ondernemers die recentelijk geconfronteerd werden met
openbare werken in Vlaanderen en waarbij o.m. werd gepeild naar de financiële implicaties van
openbare werken op hun handelszaak. Daaruit bleek dat maar liefst 3/4e van de ondervraagden te
kampen had met omzetverlies als gevolg van openbare werken. Eén op tien ondervraagden had extra
kosten moeten maken om het verlies enigszins te beperken.
Zowel op Vlaams, Brussels als federaal niveau werden een aantal vergoedingssystemen uitgewerkt om
de schade voor ondernemers enigszins te beperken, maar uit een UNIZO-studie blijkt dat deze niet
allemaal even goed werken.58 In het kader van de zesde staatshervorming zullen de werkzaamheden
van het Participatiefonds (dat momenteel de Inkomenscompensatievergoeding beheert) naar de
gewesten overgeheveld worden. Volgens UNIZO is dit een opportuniteit voor Vlaanderen en Brussel
om te werken aan een geïntegreerd beleid inzake hinder door openbare werken.
Begin mei 2013 lanceerde de Vlaams minister van Mobiliteit en Openbare Werken het Generiek
Informatieplatform Openbaar Domein (GIPOD). Dit platform moet zorgen voor een betere afstemming
van het gebruik van het openbaar domein door verschillende diensten. Alle infrastructuurwerken,
werken van nutsbedrijven en manifestaties worden in het GIPOD verzameld. Zo kan de hinder in tijd
en ruimte voor de weggebruiker zoveel mogelijk beperkt worden door synergie- en
conflictmanagement. De Lijn kan dankzij de informatie rekening houden met omleidingen en zo haar
dienstverlening verbeteren. Ook het grote publiek kan de GIPOD-informatie raadplegen via
www.wegenwerken.be.
Het Vlaams Gewest stelt reeds enkele jaren, via de verschillende provinciale AWV’s (Agentschap
Wegen en Verkeer), bereikbaarheidsadviseurs aan. Deze fungeren bij openbare werken als centraal
contactpunt tussen ondernemers enerzijds, en alle andere actoren anderzijds. Bedoeling is dat
ondernemers beter, tijdig én correct geïnformeerd worden over openbare werken en dat er zoveel
mogelijk minderhindermaatregelen getroffen worden. In de provincie Limburg werd dit systeem, via
een provinciaal subsidiereglement, zodanig uitgebreid dat ook gemeentebesturen, bij werken op hun
openbaar domein, beroep kunnen doen op een bereikbaarheidsadviseur.
57
58
UNIZO- dossier Financiële implicaties voor KMO’s (2013)
UNIZO-dossier Hinder door Openbare Werken, Financiële implicaties voor KMO’s (2013)
83
UNIZO-VOORSTELLEN
Geïntegreerd vergoedingssysteem en vereenvoudiging
UNIZO vraagt dat de volgende Vlaamse regering werkt maakt van een integratie en coördinatie van de
bestaande vergoedingssystemen in één nieuw decreet, waarbij ook aandacht wordt besteed aan een
hervorming en vereenvoudiging van de procedures voor aanvraag. Hierbij dienen volgende principes
in acht te worden genomen :
 Eenvoudige aanvraagprocedure en doorgedreven digitalisering
 Korte beslissingstermijnen
 Beperken van de administratieve rompslomp voor de ondernemer (bijvoorbeeld het
aanvragen van een hinderattest kan best door de uitkerende overheidsinstantie zelf aan de
gemeente worden opgevraagd, zoals bij de Rentetoelage vandaag het geval is)
UNIZO is voorstander van het optimaal inzetten van de schaarse middelen op de
Inkomenscompensatievergoeding en de Rentetoelage, en niet langer op de Waarborgregeling.
UNIZO vraagt ook een doorgedreven responsabilisering van steden en gemeenten, niet enkel op het
vlak van informatieverschaffing over openbare werken maar ook op het vlak van doorverwijzing naar
de bestaande compensatiemechanismen en overheidsinstanties.
In Vlaanderen en Brussel moet werk gemaakt worden van de oprichting van één uniek aanspreekpunt
voor financiële steun rond openbare werken, waar ondernemers terecht kunnen voor alle informatie
omtrent compensaties voor openbare werken. Deze dienst handelt de aanvragen tot tussenkomst af
en verzorgt het contact met steden en gemeenten voor de aanvraag van een hinderattest.
Gewestelijke en gemeentelijke bereikbaarheidsadviseurs
UNIZO vraagt dat het systeem van bereikbaarheidsadviseurs verdergezet en uitgebreid wordt. Zo
zouden ook andere opdrachtgevers van openbare werken (de Lijn, gemeenten,…) beroep kunnen doen
op de bereikbaarheidsadviseur bij grote openbare werken waar veel ondernemers door getroffen
worden. Bijzondere aandacht zal zeker nodig zijn voor de extra inzet van bereikbaarheidsadviseurs bij
de infrastructuurwerken in en rond de grootsteden.
84
6.VEILIGER ONDERNEMEN
Het totale geregistreerde criminaliteitscijfer59 betreffende de misdrijven die in België werden gepleegd
in 2012 ligt 3,5% lager dan het cijfer voor 2011. Vergeleken met 2008 werd in 2012 een minimale
stijging van 1,6% opgetekend. Na een absoluut hoogtepunt in 2011 werd voor 2012 dus een daling
geregistreerd. Een mogelijke verklaring voor die lagere registratie is het effect van de Salduz-wet
waardoor veel politiecapaciteit werd opgeslokt voor verhoren.
Uit cijfers van de federale politie blijkt dat er voor een aantal criminaliteitsfenomenen significante
stijgingen werden vastgesteld. In 2012 werden er in België 244 ramkraken geregistreerd. Dit betekent
een stijging met 43,5% ten aanzien van 2008 (170 feiten) en een stijging met 45,2% ten opzichte van
2011 (168 feiten). Ook op het vlak van metaaldiefstallen werden in 2012 significante stijgingen (tot
47,6%) vastgesteld ten aanzien van 2011.
Voor winkeldiefstallen werd er een lichte daling vastgesteld, maar die kan verklaard worden door een
dalende aangiftebereidheid en het gebruik van de minnelijke schikking in bepaalde arrondissementen.
Ook voor diefstallen gewapenderhand werd een daling vastgesteld in 2012 in vergelijking met de
voorgaande jaren. Kleine handelszaken, apotheken, nachtwinkels, grootwarenhuizen en
benzinestations blijven wel de belangrijkste doelwitten voor diefstallen gewapenderhand.
Voor inbraken in bedrijven en handelszaken manifesteert zich een dalende evolutie, zowel ten aanzien
van 2008 (-6,6%) als ten aanzien van 2011, zij het in mindere mate (-2,5%). Mogelijk kan de daling
verklaard worden door de toegenomen aandacht voor beveiliging onder de vorm van camera’s en
private bewaking. Hierdoor worden de inbraakmogelijkheden kleiner en de pakkans groter.
Uit UNIZO-cijfers van 2012 blijkt dat 42,7% van de ondernemers geen maatregelen neemt op het vlak
van veiligheid. Daarnaast blijkt dat slechts 43,3% vertrouwd is met het techno-preventief advies van
lokale politie of gemeente en dat 47,8% vertrouwd is met de fiscale voordelen die bestaan voor
investeringen in veiligheid. Ondernemers investeren onvoldoende in veiligheid en daarenboven zijn ze
onvoldoende op de hoogte van de bestaande fiscale en andere maatregelen in het kader van
preventie.
Binnen de integrale veiligheidsketen is preventie een belangrijk element. UNIZO heeft preventie altijd
als een duobaan gezien: UNIZO informeert en sensibiliseert en de overheid faciliteert. Preventie moet
aangemoedigd worden door o.m. (de fiscale aftrekken voor) investeringen in veiligheid. Vandaag
krijgen zelfstandige ondernemers die een beroep doen op een bewakingsonderneming voor
consortiumbewaking hiervoor een fiscale return via een verhoging van de beroepskosten tot 120%.
Ook de diensten van een alarmcentrale voor de aansluiting van het alarm en van het beveiligd vervoer
voor geldtransporten van kleine omvang komen hiervoor in aanmerking.
Bedrijvengidsen allerhande – bij ondernemers beter gekend als “reclameronselaars” – teisteren al
jaren zelfstandigen en KMO’s. Reclameronselaars brengen in de Benelux jaarlijks voor ongeveer 800
59
Gebaseerd
op
verklarende
nota
bij
nationale
criminaliteitsstatistieken.
fedpol.be/crim/crim_statistieken/2012_trim4/pdf/notas/verklarende_nota_pcs_2012_t4.pdf.
85
Link:http://www.polfed-
miljoen schade toe aan ondernemers, zo blijkt uit een studie van de Benelux-Unie. Door middel van
onduidelijke formulieren worden ondernemers om de tuin geleid en ondertekenen zij dure
reclamecontracten die geen enkele toegevoegde waarde hebben. Dit fenomeen bestaat niet alleen in
België, maar is over heel Europa verspreid. Ook de dubieuze firma’s achter de reclameronselaars
verplaatsen zich doorheen Europa en maken het zo moeilijk voor autoriteiten om hen te bestraffen. In
België werden op aanzet van UNIZO reeds verschillende stappen ondernomen om reclameronselaars
tegen te houden, maar het kan niet ontkend worden dat deze problematiek een Europese aanpak
vergt. De Europese Commissie bekijkt hiertoe of ze wetgevend moet ingrijpen en welke maatregelen
in dat kader kunnen worden genomen.
UNIZO-VOORSTELLEN
Harde aanpak van criminele activiteiten gericht op het benadelen van zelfstandige ondernemers
UNIZO pleit voor een harde aanpak van criminele activiteiten specifiek gericht op de benadeling van
zelfstandige ondernemers zoals namaak, bedrijfsfraude
en in het bijzonder oneerlijke
handelspraktijken door reclameronselaars. Overheidsoptreden is nodig en dit op verschillende
niveaus, ook op Europees niveau.
De Europese Commissie schreef eind 2012 een consultatie uit voor een herziening van de Richtlijn op
de misleidende en vergelijkende reclame. Daarin zou een zwarte lijst van gekende “reclameronselaars”
worden opgenomen, een duidelijk definitie van het fenomeen “reclameronseling” uitgewerkt worden
gekoppeld aan een verbod op deze praktijken en tot slot ook een grensoverschrijdende samenwerking
van de bevoegde autoriteiten geformaliseerd worden om zo de misbruiken doeltreffend te
sanctioneren. UNIZO wil dat de herziening van de Richtlijn er snel komt. Voor UNIZO is het duidelijk
dat er in eerste instantie een Europese definitie moet komen van reclameronseling, met daaraan
gekoppeld een lijst van verboden praktijken. Ook op Europees niveau moet een zwarte lijst van
reclameronselaars worden opgesteld, en de grensoverschrijdende samenwerking tussen de
verschillende bevoegde autoriteiten moet versterkt worden.
Daarnaast pleit UNIZO voor een harde aanpak van winkelcriminaliteit. Recent zijn hieromtrent een
aantal maatregelen genomen, zoals het installeren van snelrechtkamers in alle arrondissementen en
het ontwikkelen van een elektronische toezicht met GPS. UNIZO pleit voor een goede opvolging en
monitoring van deze maatregelen en bijsturing waar nodig.
UNIZO vraagt dat de Algemene Directie Preventie en Veiligheid werk maakt van een online
veiligheidsscan voor ondernemers. Vandaag heeft de Directie een aantal specifieke brochures
uitgewerkt (zoals bv. inzake werfdiefstallen) alsook toolboxen (bijvoorbeeld voor apotheken). UNIZO
vraagt dat al deze brochures en toolboxen geïntegreerd worden in één online tool, waarbij de
ondernemer, na het invullen van een vragenlijst, een onafhankelijk advies kan ontvangen met
veiligheids- en beveiligingsmaatregelen die passen bij de risico’s voor die onderneming.
86
Expertisecentrum inzake criminaliteit tegen KMO’s
Een belangrijk aspect binnen de integrale veiligheidsketen is het luik beeldvorming en
informatiedoorstroming- en uitwisseling. Momenteel wordt op verschillende niveaus binnen de
overheid en private sector onderzoek gevoerd naar criminaliteitsfenomenen. UNIZO vraagt om de
krachten te bundelen en een expertisecentrum op te richten dat onderzoek voert naar alle vormen
van criminaliteit tegen zelfstandigen en KMO’s. Dit centrum zou onderzoek moeten voeren naar de
criminaliteitsfenomenen en op basis daarvan concrete groepen van ondernemers informeren over de
te nemen maatregelen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar nieuwe criminaliteitsfenomenen zoals
cybercriminaliteit en ICT-fraude.
In dit kader vraagt UNIZO ook dat een website wordt ontwikkeld die ondernemers moet toelaten een
eerste beveiligingsrisico-analyse uit te voeren voor hun handelszaak/bedrijf en waarop ook alle
informatie van politie, administratie, ….gebundeld wordt.
Fiscale steunmaatregelen voor investeringen in beveiliging versterken
UNIZO wil dat de overheid de fiscale steunmaatregelen voor investeringen of uitgaven voor beveiliging
versterkt. Met name door:
 De lijst van uitgaven die in aanmerking komen voor de verhoogde investeringsaftrek uit te
breiden met de kosten van aankoop van een betaalterminal voor elektronisch betalen.
 Het optrekken van het percentage van de verhoogde fiscale aftrek van nu 120% tot 150%,
gecombineerd met een uitbreiding van de lijst van uitgaven die in aanmerking komen voor de
verhoogde fiscale aftrek. De lijst moet uitgebreid worden met volgende uitgaven:
 De kosten voor diensten die resulteren in een verminderde aanwezigheid van
contanten in het bedrijf of handelszaak. Onder meer de abonnements- en/of
transactiekosten voor elektronisch betalen
 De kosten voor het beroep doen op een vergunde bewakingsonderneming voor het
inzetten van winkelinspecteurs
 De kosten met betrekking tot de interventie na alarm uitgevoerd door een vergunde
bewakingsonderneming
 De kosten met betrekking tot het uitvoeren door een erkende
beveiligingsonderneming van het jaarlijkse onderhoud van geregistreerde
alarmcentrales
 De kosten met betrekking tot het verstrekken door een vergunde
bewakingsonderneming van opleidingen en audits inzake beveiliging
 De kosten voor het abonnement in het kader van het beveiligen van personen,
voorraden, ladingen, voertuigen en ander rollend materieel via trackingsystemen op
basis van GPS
 De kosten voor de beveiliging van ICT-systemen
87
UNIZO wil dat naast de bestaande verhoogde eenmalige investeringsaftrek, ook in een verhoogde
gespreide investeringsaftrek voor veiligheidsinvesteringen zou worden voorzien.
88
7. EEN EFFICIËNT OVERHEIDSBESTUUR
INLEIDING
De gezamenlijke Belgische overheden hebben altijd al zwaar gewogen en dat is nog steeds zo. De
belastingdruk en bij uitbreiding de totale ontvangsten van de overheid bedroegen in 2012 :
respectievelijk 44,7% en 51%60.
Ondanks de hoge uitgavenquote van de overheid zijn de sociale parameters van België in verval: het
aantal armen en het aantal mensen dat het risico loopt om arm te worden, stijgt nog61.
De vraag die zich opdringt is hoe we deze negatieve trend kunnen ombuigen. Het antwoord zullen we
zeker vinden door collectieve reflectie en een breed maatschappelijk debat. Er zijn heel wat
maatregelen en hervormingen nodig.
Volgens UNIZO is een afslankingskuur voor de overheid zelf alvast één van de oplossingen. UNIZO wil
in dit memorandum aangeven waar en hoe de werking van de verschillende overheden in dit land
beter kan. Voor UNIZO is een slankere en efficiëntere overheid immers meer dan een loutere slogan
en zeker geen aanval op de ambtenaren. Een slanke en efficiënte overheid is net de beste garantie op
een hoge welvaart en dus een hoge sociale bescherming.
Het is immers niet de kwantiteit van de overheid die bepaalt of we de welvaart in ons land goed kunnen
herverdelen, maar wel de kwaliteit. Economische analyses hebben duidelijk aangetoond dat er een
moment komt waarop de overheid te veel belastinggeld consumeert en hierdoor potentiële groei
verloren gaat. Een slagkrachtige overheid is nodig, al was het maar omdat een stabiele en rechtszekere
samenleving een noodzakelijke voorwaarde is voor economische groei en dus welvaart. Maar
anderzijds is een te grote overheid net een bedreiging voor de economische groei van een land. Met
andere woorden, te weinig overheid is slecht want dit kan leiden tot grote ongelijkheid, maar te veel
overheid is evenzeer slecht.
De kunst bestaat er dus in het evenwicht te vinden tussen voldoende overheidsinterventie als kader
waarin de economie zich kan ontwikkelen zonder dat de omvang van de overheid ontspoort waardoor
het private initiatief wordt verstikt. De voorstellen in dit memorandum willen een leidraad zijn in het
zoeken naar dat evenwicht.
60
61
Bron: Jaarverslag 2012 Nationale Bank van België, p. 184-185.
Voor de evolutie terzake, zie: http://www.ua.ac.be/main.aspx?c=*OASES&n=21965.
89
1. STRUCTURELE GEZONDMAKING VAN DE OVERHEIDSFINANCIËN
De Belgische overheidsschuld was in 2007 teruggedrongen tot 84% van het BBP. Eind 2013 bedraagt
de Belgische schuldgraad 99,7%. Ondanks het feit dat de schuldgraad over de periode 1993-2007 sterk
werd teruggedrongen, betekent dit niet dat de overheid steeds een duurzaam begrotingsbeleid
voerde. Zeker tijdens de periode 2001-2008 werd het primaire overschot afgebouwd van 6,8% van het
BBP tot 2,8% van het BBP, om vanaf 2009 negatief te worden. Grafiek 1 geeft duidelijk aan dat de
evolutie van de structurele primaire uitgaven van de gezamenlijke overheid veel sterker is gestegen in
vergelijking met de trendmatige groei van de economie. De primaire uitgaven stegen tussen 2000 en
2012 met 38% in reële termen, wat 18 procentpunt hoger is in vergelijking met de toename van het
trendmatige BBP. Dit verschil is bovendien niet enkel te wijten aan de impact van de crisis. Voor 2008
was het verloop van de primaire uitgaven structureel dynamischer in vergelijking met de evolutie van
het trendmatige BBP en de ontvangsten. De crisis versterkte wel de ontkoppeling. Deze evolutie is in
geen geval houdbaar en moet zo snel mogelijk recht gezet worden.
Grafiek 6: evolutie structurele primaire ontvangsten en uitgaven van de gezamenlijke overheid en trendmatig
BBP (2000 = 100)
140
135
130
125
120
115
110
105
Uitgaven (excl. rentelasten)
Ontvangsten
Trendmatig bbp
Trendmatig bbp vóór de crisis
2012 r
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
100
Bron: NBB
Er zijn twee grote uitdagingen verbonden met het structureel gezond maken van de
overheidsfinanciën.
90
Ten eerste zijn er de stijgende kosten van de sociale zekerheid. Waar de uitgaven voor de sociale
zekerheid in het jaar 2000 22,2% van het BBP bedroegen, was dat in 2012 al 25,8%. Dit aandeel zal
verder stijgen naar 31% in 2030 en 31,2% in 2060. Uitgedrukt in prijzen van 2012 betekent dit dat er
tegen 2060 zo’n 16,5 miljard euro extra gevonden moet worden om de pensioenen te kunnen blijven
uitbetalen.62
De belangrijkste oorzaken voor de sterke stijging van de uitgaven in de sociale zekerheid zijn de
demografische evolutie, het optrekken van de sociale uitkeringen sinds 2005 via het systeem van de
welvaartsenveloppes63, alsook de financiële en economische crisis die automatisch een verhoging van
sommige uitgaven (vb. werkloosheid) met zich meebrengt.
Ook de uitgaven inzake arbeidsongeschiktheid en invaliditeit zijn sterk toegenomen. Het aantal
werknemers en zelfstandigen dat een ziekte-uitkering krijgt, is de laatste jaren almaar opgelopen. Het
aantal werknemers in invaliditeit steeg tussen 2005 en 2010 met 23,6% tot 257.935. Dat zorgt voor
een stijging van de kostprijs met ongeveer één miljard euro. Het overgrote deel van de invaliden
bevindt zich in de oudere leeftijdscategorieën. Ongeveer de helft van de invaliden is tussen 0 en 5 jaar
invalide. De oorzaak voor invaliditeit ligt in 34% van de gevallen in psychische problemen. Rug- en
andere bewegingsproblemen nemen de tweede plaats in.
Het stijgend aantal personen in invaliditeit is voor een stuk te wijten aan maatschappelijke evoluties
en de vergrijzing. Anderzijds geven buitenlandse voorbeelden aan dat een verstrenging van het
vervroegd pensioen en activering van de werkloosheid deze tendens in de toekomst nog kan
versterken. De link tussen het bemoeilijken van de toegang tot pensioen en de stijgende invaliditeit
liet zich in de jaren ’90 ook optekenen in Nederland. Gelet op de hoogte van de uitkering en het zeer
soepel kader inzake activering, wordt de invaliditeit objectief gezien een aantrekkelijk stelsel in
vergelijking met werkloosheid en (brug)pensioen.
Binnen de moeilijke context van de financiële houdbaarheid, stelt UNIZO vast dat de sociale zekerheid
tal van verkeerde keuzes maakt. Er worden uitgaven gedaan die niet noodzakelijk zijn of die zelfs tot
contraproductieve effecten leiden. Zo zijn er heel wat uitgaven die mensen stimuleren om minder te
werken of om hun loopbaan vervroegd te beëindigen. Werknemers worden gestimuleerd om
tijdskrediet of loopbaanonderbreking op te nemen; 55-plussers krijgen de boodschap dat ze het
dringend rustiger aan moeten doen en in een landingsbaan moeten stappen; brugpensioen64 bestaat
nog altijd; 58-jarige werklozen moeten niet zoeken naar een nieuwe job; enz. Dit terwijl de
belangrijkste oplossing van de vergrijzing er nog steeds in bestaat dat we met z’n allen zo lang mogelijk
aan de slag blijven. De genoemde uitgaven zijn dus contraproductief.
62
Volgens de Studiecommissie voor de vergrijzing bedraagt het armoederisico van de 65-plussers vandaag 11,3% in
vergelijking met 13,6% bij de rest van de bevolking. De volgende jaren zal het armoederisico van de 65-plussers nog verder
dalen om in 2030 nog maar 3% te bedragen, hetgeen dan minder zal zijn dan voor de werkende bevolking.
63 De welvaartsenveloppes worden berekend als een percentage van de geraamde uitgaven in de takken van de sociale
zekerheid en de sociale bijstand. Voor het jaar 2013 ging het in totaal om 208,7 mio EUR; voor het jaar 2014 om 422,4 mio
EUR.
64 Officeel: werkloosheidsuitkering met bedrijfstoeslag.
91
Daarnaast zijn er minder noodzakelijke uitgaven. Dit zijn onderdelen van een royaal systeem van
sociale zekerheid die niet te verantwoorden zijn gezien de enorme schuldgraad van België en de
moeilijke budgettaire situatie waarin we verkeren. We denken daarbij aan premies voor werklozen om
terug aan de slag te gaan, terwijl het een plicht is om geschikt werk aan te nemen; een schoolpremie;
de terugbetaling van homeopathische middelen door de gezondheidszorg….
De bottom line blijft dat de sociale zekerheid onhoudbaar is als de uitgaven sneller blijven stijgen dan
de economische groei. Er moet dringend werk gemaakt worden van drastische hervormingen en
besparingen. De kern van de sociale zekerheid, een verzekering die betaald wordt door degenen die
hard werken en solidariteit oplevert met degenen die door ongeluk worden getroffen, moet daarbij
bewaard en beschermd worden. Uitgaven die niet noodzakelijk zijn moeten sneuvelen om die
doelstelling te kunnen halen. Uiteindelijk is iedereen daarmee gebaat. Een sociaal systeem dat
financieel onhoudbaar is en een te grote claim legt op de generaties actieven, verliest haar
gedragenheid en stort uiteindelijk in.
Een tweede belangrijke uitdaging heeft te maken met het hoge overheidsbeslag in België. De overheid
legt enkel met de primaire uitgaven beslag op 51,4%65 van het BBP, wat maakt dat saneren via
maatregelen aan de inkomstenzijde zo goed als onbestaande is geworden. Belangrijk daarbij is om
meteen aan te geven dat de besparingen in België in geen geval de oorzaak zijn van de recessie en de
slabakkende economie. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit van Gent waarbij wordt aangetoond
dat een sanering van de overheidsuitgaven, de economische groei niet aantast maar zelfs een beperkt
positief effect heeft op de economische groei.66 Een daling van de uitgaven met 1%, heeft na een half
jaar een positief effect op de economische activiteit van ongeveer 0,1%. Vandaag heeft net de hoge
overheidsschuld in combinatie met het hoge overheidsbeslag een aantal negatieve effecten op de
economie als gevolg. Het gaat hierbij om vertrouwenseffecten waardoor de risicopremie op de
overheidsschuld toeneemt, vermogenseffecten en distortie-effecten van belastingen als een
verslechtering van de concurrentiekracht, een remmende werking op investeringen en een hoger
ontduikingsgedrag tot gevolg hebben.67
Een belangrijk bijkomend risico waar België rekening mee dient te houden – gezien de hoge
schuldgraad - is het feit dat de begroting momenteel profiteert van historisch lage rentes. Ondanks
deze lage rentes zal België in 2013 liefst 13 miljard euro besteden aan rentelasten. De impact op de
begroting van mogelijk hogere rentetarieven is een risico waar evenzeer rekening mee moet worden
gehouden de komende jaren.
65
Europese Commissie, AMECO Databank. Total expenditure: general government - Excessive deficit procedure
G. Peersman, Universiteit Gent, maart 2013. Is België zich kapot aan het besparen?
67 B. van Aarle & J. Konings, VIVES K.U.Leuven, oktober 2010. Het Effect van de Overheidsuitgaven op het BBP in België:
Multiplicator-effect versus ‘Crowding out’
66
92
UNIZO-VOORSTELLEN INZAKE SOCIALE ZEKERHEID
Stimulansen om niet te werken afschaffen68
De sociale zekerheid blijft maar sterk als we met zoveel mogelijk mensen zo lang mogelijk aan de slag
blijven. Vandaag bevat die sociale zekerheid echter veel stimulansen opdat mensen niet of minder
zouden werken. UNIZO pleit ervoor om deze stimulansen weg te nemen of te beperken:
 Het beperken van de werkloosheidsuitkering in de tijd
 Het afschaffen van het brugpensioen.
 Het afschaffen van de mini- en maxi-vrijstelling voor oudere werklozen om naar werk te
zoeken.
 Het afschaffen van de RVA-uitkering voor zogenaamde landingsbanen (deeltijds werk met
uitkering voor oudere werknemers).
 Het terugschroeven van de RVA-uitkering voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking.
Welvaartsenveloppe maximaal beperken
De welvaartsenveloppe is het bedrag dat de regering elke tweejaarlijkse periode ter beschikking stelt
ter opwaardering van de sociale uitkeringen, bovenop de automatische indexering omdat de lonen van
de werkenden niet alleen stijgen als gevolg van indexering, maar ook als gevolg van
productiviteitsstijgingen. De verdeling van de welvaartsenveloppes kan zich vertalen in een stijging van
de minimum uitkeringen, de niet-minimum uitkeringen, de berekeningsplafonds en de
inkomensdrempels.
UNIZO is geen tegenstander van het principe maar heeft kritiek op het huidige mechanisme van de
welvaartsenveloppe. Doordat de enveloppe berekend wordt als een percentage van de uitgaven, is er
geen enkele koppeling met de reële loonontwikkeling en de reële stijging van de welvaart. Als gevolg
daarvan stijgen de uitkeringen in de periode 2011-2012 bovenop de indexering en zal dat nogmaals
gebeuren in 2013-2014, terwijl de lonen in de eerste periode maximum 0,3% gestegen zijn en voor de
periode 2013-2014 worden bevroren. Ook in de periode na 2014 zal een sterke loonmatiging nodig
blijven. Als de lonen – die de uitkeringen financieren – niet stijgen, is er echter geen reden om de
uitkeringen aan te passen.
68
Zie ook bij de hoofdstukken concurrentie en arbeidsmarkt. Een deel van het budget van de ondoelmatige uitkeringen
moet volgens Unizo gebruikt worden om de loonlasten te verminderen.
93
UNIZO merkt bovendien op dat de welvaartsenveloppes in het verleden voor een belangrijk deel
werden besteed aan een structurele verhoging van de uitkeringen. De meeste uitgaven zijn recurrent
en zullen ook in de navolgende jaren wegen op de begroting. Het probleem van de vergrijzing wordt
er dus door vergroot.
UNIZO pleit er dan ook voor om de welvaartsenveloppes voor de periodes 2014-2015 en 2016-2017
tot nul te herleiden.
Actieplan pensioenen
Het belangrijkste probleem van de pensioenen is nog steeds de betaalbaarheid en de financiële
houdbaarheid. UNIZO doet de volgende concrete voorstellen:
 Er moet een lange termijn actieplan komen waarin de overheid tot 2050 vastlegt welke
maatregelen er wanneer genomen zullen worden met het oog op het garanderen van de
financiële houdbaarheid van de pensioenstelsels.
 De leeftijds- en loopbaanvoorwaarden om op vervroegd pensioen te gaan moeten worden
verhoogd en gekoppeld aan de levensverwachting.
 De wettelijke pensioenleeftijd
levensverwachting.
moet
verhoogd
worden
en
gekoppeld
aan
de
 Er moet een bonus-malussysteem ingevoerd worden in alle pensioenstelsels dat langer
werken beloont én vervroegd pensioen bestraft.
 De gelijkgestelde periodes moeten aan een kritisch onderzoek worden onderworpen. Periodes
van langdurige werkloosheid, landingsbaan, brugpensioen en tijdskrediet kunnen niet op
dezelfde of gelijkaardige wijze gevaloriseerd worden als gewerkte periodes.
 het minimumpensioen voor gemengde loopbanen gelijkstellen aan het minimumpensioen
voor werknemers (en dat voor zelfstandigen).
Arbeidsongeschiktheid en invaliditeit
UNIZO waarschuwt ook voor een stijging van de uitgaven in de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit
en pleit ervoor
 dat de toegang tot de arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit voldoende streng worden
bewaakt. Daarbij moet de toegangsdrempel hoog genoeg blijven zodat zulke stelsels geen
alternatief kunnen worden voor vervroegd pensioen en werkloosheid. (Gedeeltelijke)
invaliditeit mag geen eindstation worden.
94
 Voldoende werk maken van heroriëntering en heractivering van invalide werknemers en
zelfstandigen en dit zo vroeg mogelijk (ondersteuning, begeleiding, vorming, gedeeltelijke
hervatting, enz.). Daarbij moeten deeltijdse werkhervatting en het opnemen van minder
veeleisende betaalde functies aan een lager loon bespreekbaar zijn.
UNIZO-VOORSTELLEN VOOR EEN DUURZAAM BEHEER VAN DE OVERHEIDSFINANCIË N
UNIZO wijst er nadrukkelijk op dat de sanering van de overheidsfinanciën essentieel is om zowel de
kosten van de vergrijzing op te vangen en zo het voortbestaan van het Belgische sociaal-economische
model te vrijwaren, als ook om de negatieve effecten op de economische groei te verminderen. Het
saneren van de overheidsfinanciën moet bovendien gepaard gaan met investeringen in strategische
en groeibevorderende domeinen zoals bijvoorbeeld de energiesector, zodat tegelijkertijd kansen
kunnen worden geboden aan ondernemerschap, het concurrentievermogen kan worden verhoogd en
een bijdrage kan worden geleverd aan duurzame ontwikkeling, werkgelegenheid en economische
groei.
 UNIZO vraagt de opmaak van een begrotingspact tussen de diverse overheden in het land,
waarbij elke overheid zich engageert om de evolutie van de primaire uitgaven af te remmen
zodat het aandeel van de primaire uitgaven in het BBP kan zakken tot het gemiddelde van de
eurozone op een periode van één legislatuur. Dit is met andere woorden een daling van de
primaire uitgaven van 51,4% van het BBP tot 46,6% van het BBP of een daling met 4,8
procentpunt op een periode van 5 jaar. Deze vraag is eveneens reeds geformuleerd door de
Nationale Bank in haar Jaarverslag van 2012.69
 Ten tweede vraagt UNIZO dat alle overheden in België een structurele uitgavennorm hanteren.
Deze uitgavennorm moet er toe leiden dat ontsporingen van de overheidsuitgaven in de
toekomst niet meer mogelijk zijn. Overheidsuitgaven kunnen niet sneller stijgen in vergelijking
met de economische groei. In periodes met een hogere trendmatige economische groei
moeten bovendien buffers opgebouwd worden om op die manier in periodes van
laagconjunctuur de economie te kunnen ondersteunen.
 Tot slot dringt UNIZO er op aan dat België haar Europese begrotingsdoelstellingen integraal en
zonder uitstel nakomt. Dit betekent concreet dat België op middellange termijn een
structureel evenwicht moet bereiken in 2015 en een structureel surplus moet boeken van
0,75% van het BBP in 2016. Op lange termijn moet België zijn overheidsschuld afbouwen tot
60% van het BBP. België moet in 2013 de procedure voor buitensporige tekorten afsluiten, wat
betekent dat vanaf 2016 er jaarlijks 1/20 van het verschil tussen de eigenlijke overheidsschuld
in % van het BBP en de 60% grens moet afgebouwd worden. Dit betekent uiteraard niet dat
België tussen nu en 2016 niet moet werken aan het verminderen van de schuldgraad, wel
integendeel gezien de oplopende kosten voor de vergrijzing. UNIZO beveelt dan ook aan om
69
Jaarverslag Nationale Bank van België 2012, p. 194
95
vanaf 2014 de regel van 1/20 toe te passen zodat in 2016 de schuldgraad gezakt is tot 94,3%
van het BBP.
2. EEN AFGESLANKTE EN KLANTVRIENDELIJKE OVERHEID
UNIZO voerde in mei 2013 een enquête uit bij haar leden om te peilen naar hun ongenoegen over het
beleid dat de overheid voert. Daarbij gaven ondernemers als prioritaire maatregel aan dat de overheid
moet afslanken om vervolgens de belastingen te kunnen verlagen.
De voorbije jaren zijn al inspanningen geleverd om het aantal ambtenaren af te bouwen, daarbij
werden ambtenaren die op pensioen gingen niet vervangen en werd gesnoeid in personeelsbudgetten.
Tabel 8: Aantal personeelsleden bij federale, Vlaamse overheid en lokale besturen in VTE van
2008-2012
2008
2009
2010
2011
2012
Federale overheid
75.140,7
74.275,36
74.533,14
73.142,81
71.950,18
Vlaamse overheid*
36.308,6
37.025,7
36.694,7
36.407,5
36.181,9
134.108,05
134.982,94
137.809,45
138.136,24
138.001,85
(volgens ESR-classificatie)
Lokale besturen
Bron: Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken, Departement Bestuurszaken, RSZPPO.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat het aantal personeelsleden (in VTE), is afgenomen voor wat betreft
de federale en Vlaamse overheid.
De daling van het aantal ambtenaren bij de federale overheid, is het resultaat van het voeren van een
beleid waarbij ambtenaren die op pensioen gaan, niet worden vervangen. Momenteel bedraagt de
vervangingsratio binnen de federale overheid 1 op 3, wat eveneens neerkomt op een structurele
besparing van 2%.70
Ook de Vlaamse Regering stelde een aantal besparingsdoelstellingen voorop op het vlak van
personeel, die hebben geleid tot een vermindering van het aantal personeelsleden. Personeel werd in
deze enger gedefinieerd dan de ESR-classificatie die werd gehanteerd in bovenstaande tabel en die de
vergelijking
weergeeft
met
de
federale
overheid
en
de
lokale
besturen.71
70
71
Parlementaire vraag Dirk Claes betreffende “de vermindering van het aantal ambtenaren”, 22 november 2012.
Parlementaire vraag Dirk Claes betreffende ‘de vermindering van het aantal ambtenaren”, 22 november 2012.
96
Enerzijds de vermindering van het personeelsbestand van de Vlaamse overheid met 6%. Deze
besparing, te realiseren in de periode 2009 - 2014 werd in 2012 van 5% verhoogd naar 6%. En
anderzijds de besparing van 60 miljoen euro op vlak van de personeelsgerelateerde kredieten in de
begrotingsjaren 2012-2014. Ook deze besparing werd in februari 2012 verhoogd (van 50 miljoen euro
naar 60 miljoen euro).72 Uit de recentste cijfers van het Departement blijkt dat de vermindering van
het personeelsbestand met 6% werd gehaald in juni 2013.73
Om de begroting in 2013 in evenwicht te houden, legde de Vlaamse Regering ten slotte in september
2012 nog verdere, bijkomende besparingsmaatregelen op aan de Vlaamse administratie en het Vlaams
onderwijs, van 1% op de personeelskosten. Voor de Vlaamse administratie besliste de Vlaamse
Regering na onderhandelingen met de representatieve vakorganisaties om binnen de diensten
Vlaamse overheid onder andere geen functioneringstoelagen of managementtoelagen uit te keren in
2013 en 2014 en om het voorzien budget voor de uitvoering van het sectoraal akkoord 2013-2014 te
besteden aan deze personeelsbesparing. Naast deze bijdrage van 11,7 miljoen door de diensten
Vlaamse overheid werd ook 4,4 miljoen euro bespaard op de dotatie aan De Lijn.74
De personeelsleden van de Vlaamse overheid worden verspreid over 88 entiteiten (waaronder
departementen, IVA’s zonder rechtspersoonlijkheid, IVA’s met en zonder rechtspersoonlijkheid, EVA’s
met en zonder rechtspersoonlijkheid en strategische adviesraden). Vaak gaat het om entiteiten met
relatief beperkte omvang (33 entiteiten hebben minder dan 100 personeelsleden75) en entiteiten met
overlappende bevoegdheden. Dit betekent niet enkel een enorm verlies aan efficiëntie, maar ook een
gebrek aan coördinatie en verkokering van de Vlaamse administraties.
Het personeelsbestand van de lokale besturen daarentegen is sinds 2008 sterk toegenomen (in
tegenstelling tot de federale en Vlaamse overheid), met zo’n 2,8% verdeeld over de gemeenten,
politiezones, verenigingen van OCMW’s en autonome gemeente- en provinciebedrijven.
Naast een afgeslankte en efficiënte overheid, is ook de klantvriendelijkheid van de overheid essentieel
voor het vertrouwen van burgers en bedrijven in de overheid. Uit recente cijfers van de Vlaamse
overheid blijkt echter dat de tevredenheid van de burger over de federaal en Vlaamse administraties
vrij laag is.
De tevredenheid over de Vlaamse administratie scoort met 6,09 op 10 iets hoger dan voor wat betreft
de federale administratie met 5,50 op 10 maar dus nog steeds bedroevend laag.76
72
De exacte lijst van entiteiten die onder de besparingsronde vallen is te vinden via volgende link : http://vobippubliek.vlaanderen.be/cognos8/cgiin/cognosisapi.dll?b_action=cognosViewer&ui.action=view&ui.object=/content/folder[@name='Inhoud']/folder[@name='B
eleidsdomein Bestuurszaken PIB VO
Rapportering']/folder[@name="Beleidsthema's"]/folder[@name='Organisatie']/folder[@name='Toepassingsgebieden']/rep
ort[@name='Besparingen']/reportVersion[last()]/output[@format='PDF']
73 Bron : Departement Bestuurszaken (http://www.bestuurszaken.be/besparingsronde)
74 http://www.bestuurszaken.be/besparingsronde
75 Bron : Departement Bestuurszaken
76 VRIND 2012, p.
97
Op 14 maart 2013 werd door de Staatssecretaris voor Ambtenarenzaken wel een Omzendbrief77
uitgevaardigd in het kader van de klantgerichtheid van de Federale Administraties, met als uitgangpunt
een correcte en klantgerichte dienstverlening naar externe klanten, ondernemingen, burgers en
instellingen.
Klantvriendelijkheid van de overheid wordt zeer penibel in het kader van de fiscale en sociale
inspecties. Uit een recente UNIZO-enquête blijkt immers dat fiscale en sociale controles niet altijd
correct verlopen. Ruim 27% van de respondenten laakt de houding en het gedrag van de sociale en
fiscale inspecteurs. Nog eens 20% van de respondenten geeft aan de inspectie louter als een repressief
gebeuren te beschouwen en maakt daarbij gewag van een vooringenomenheid ten aanzien van
zelfstandigen.78
Daarnaast wordt de strijd tegen fiscale en sociale fraude ook nog te vaak beschouwd als een puur
budgettaire maatregel om gaten in de begroting dicht te rijden. In 2012 werd via die weg 720 miljoen
euro gevonden, 1 miljard euro in 2013 en 1,5miljard in 2014. Die targets zorgen ervoor dat de
controleurs zich niet maandenlang verdiepen in grote dossiers van ernstige en georganiseerde fraude,
maar zich richten op kleine zelfstandigen en KMO’s die de middelen niet hebben om met fiscale
spitstechnologie hun belastingdruk maximaal te drukken of een lange juridische strijd te voeren tegen
de inspectiediensten. De sociale en fiscale reglementering in ons land is zelfs voor specialisten een
haast niet te doorgronden doolhof.
UNIZO-VOORSTELLEN
Nood aan een efficiënte en effectieve overheid
Volgens UNIZO is een efficiënte en effectievere overheid noodzakelijk voor België om de volgende
budgettaire besparingsrondes door te komen. Een afslanking van de overheid en het outsourcen van
bepaalde activiteiten van de overheid zorgt niet enkel voor een besparing maar komt daarnaast ook
de economische groei ten goede. De overheid moet zijn kerntaken opnieuw afbakenen en voldoende
facilitaire diensten uitbesteden om zo de marktwerking niet te verstoren. Een massale aanwerving van
overheidspersoneel zorgt immers voor krapte op de arbeidsmarkt, waardoor het gezonde evenwicht
tussen vraag en aanbod van arbeid verstoord wordt.
UNIZO vraagt dat de federale en Vlaamse overheid hun besparingen doorzetten op vlak van personeel
en ambtenaren die op pensioen gaan slechts gedeeltelijk te vervangen.
Specifiek voor wat betreft Vlaanderen stelt UNIZO vast dat ondanks de BBB-operatie uit 2006, de
Vlaamse overheid nog steeds bestaat uit 88 verschillende entiteiten met vaak overlappende
bevoegdheden. De verkokering van de administraties blijft een groot probleem ondanks recente
77
78
Omzendbrief 23289, 14 maart 2013.
UNIZO “Trop is teveel”- enquête, 2012
98
inspanningen. Daarnaast moet de Vlaamse overheid zich ook terdege voorbereiden op de overdracht
van bevoegdheden naar aanleiding van de zesde staatshervorming.
In dit kader vraagt UNIZO de overheid werk te maken van een vervolg op die BBB-operatie. Er moet
opnieuw onderzocht worden welke entiteiten eventueel kunnen samengevoegd worden,
voornamelijk wanneer het gaat om kleinere entiteiten met overlappende bevoegdheden. Door het
fusioneren van entiteiten kunnen immers niet enkel besparingen worden gerealiseerd maar een meer
gestroomlijnd en gecoördineerd beleid zal leiden tot een groter strategisch gewicht.
Dezelfde oefening dient te gebeuren bij lokale besturen. UNIZO pleit voor een nieuwe interne
staatshervorming, gebaseerd op schaalvergroting bij de lokale besturen en meer terughoudendheid
bij de Vlaamse overheid ten overstaan van de steden, gemeenten en de provincies. De steden en
gemeenten dienen versterkt te worden en de rol van de provincies beperkt tot de grondgebonden
materies. Gezien de bijzonder magere resultaten van de vrijwillige fusieoperatie van de huidige
legislatuur, pleit UNIZO voor de volgende legislatuur minstens voor een doorgedreven kostendeling
door steden en gemeenten, de zogenaamde shared services .
Vlaanderen zal door de zesde staatshervorming voor heel wat bestuursdomeinen de bakens uitzetten
maar in veel van deze bestuursdomeinen hebben ook de steden en gemeenten een sterke rol. Het
komt er dus op aan om in de uitoefening van die bevoegdheden te streven naar complementariteit.
Verbeteren dienstverlening
Uit cijfers van de Staatssecretaris voor ambtenarenzaken blijkt dat in 2015, zo’n 11.000
personeelsleden van de federale overheid op pensioen zullen gaan, waarbij slechts 1 op 3 zal
vervangen worden (volgens de huidige vervangingsratio).
Volgens UNIZO moet men van deze demografische vernieuwing in de openbare sector gebruikmaken
om nieuwe informatietechnologieën versneld in te voeren om zo de dienstverlening te verbeteren.79
Daarnaast mag een kwantitatieve vermindering van het aantal ambtenaren, volgens UNIZO niet ten
koste gaan van de kwaliteit. De kwaliteit moet enerzijds gewaarborgd worden door het investeren in
bijscholing maar ook door responsabilisering van ambtenaren. Concrete, meetbare objectieven (KPI’s)
moet het louter volgen van procedures vervangen.80 Een grotere responsabilisering zal automatisch
leiden tot een meer efficiëntie, effectieve en klantvriendelijke overheid.
79
80
Naar een Moderne, Efficiënte Openbare Dienst, Itinera Instituut, 2011, p. 4.
Naar een Moderne, Efficiënte Openbare Dienst, Itinera Instituut, 2011, p. 6.
99
Strijd tegen sociale en fiscale fraude
UNIZO benadrukt met klem een passende, eenvormige strijd tegen sociale en fiscale fraude te
ondersteunen en roept op tot een grondige(re) aanpak van de grote georganiseerde fraude. Een
doeltreffende en bovenal geloofwaardige aanpak van sociale en fiscale fraude impliceert prioritair een
stabiele, betrouwbare, duurzame en transparante sociale en fiscale reglementering. UNIZO houdt dan
ook een pleidooi voor eenvoudige en ondubbelzinnige reglementering, maar zeker ook
administratieve vereenvoudiging. Ondernemingen moeten zich ten volle kunnen concentreren op hun
economische kernactiviteiten, en mogen niet overbelast worden met administratieve rompslomp.
Om grensoverschrijdende fraude – zowel sociaal als fiscaal – aan te pakken vraagt UNIZO dat de
bevoegde autoriteiten in de lidstaten nauwer gaan samenwerken om misbruiken op te sporen en stop
te zetten. Door middel van de handhavingsrichtlijn voor detachering van werknemers moeten zij
daartoe de nodige bevoegdheden krijgen. Ook het Europees Platform tegen zwartwerk moet door
uitwisseling van goede praktijken en meer overleg de afstemming tussen diverse autoriteiten
versterken. Tot slot moet de nauwere samenwerking in het kader van de acties tegen
belastingontwijking en –ontduiking ook op fiscaal vlak misbruiken aanpakken.
Uitkeringsfraude blijft een sterk ongemoeid gelaten gebied binnen de fraudebestrijding. Maar net
daar is vaak een voorafgaandelijke controle mogelijk: toekenning gebeurt immers op basis van een
beslissing, onder bepaalde voorwaarden, soms met tussenkomst van een derde en is afhankelijk van
criteria van gerechtigdheid en soms op basis van sociaal onderzoek en een inkomens- en
vermogenstoets. UNIZO vraagt dat de volgende regering ook werk maakt van het actief opsporen van
deze vormen van fraude.
Daarnaast houdt UNIZO een pleidooi voor de opmaak van een wederzijds charter tussen ondernemers
en inspectiediensten. Uit een UNIZO-enquête bleek immers dat ruim 10% van de ondervraagde
ondernemers, de opmaak van een charter inzake sociale en fiscale inspecties als dé
ondernemersprioriteit beschouwt.81 UNIZO pleit voor de opmaak van een gedragscode als houvast
voor de sociaal/fiscaal inspecteur én de ondernemer, met rechten én plichten van beide partijen.
Daarbij dient een charter afgesloten te worden met de vier voornaamste federale sociale en fiscale
inspectiediensten en met duidelijke afspraken inzake o.m. de rol van de inspecteur, de frequentie van
de controles en de bevoegdheden van de inspecteur, met volgende uitgangspunten:
 Performante, objectieve en professionele controles vanuit een ondernemersvriendelijke
houding.
 Ambtenaren - ook inspecteurs – staan in de eerste plaats ten dienste van burgers en
ondernemers, moeten zoveel mogelijk preventief werken en daarbij tijdens na controles
begeleiding, informatie en advies geven.
81
“Trop is teveel”-enquête 2012
100
 Sociale en fiscale controles moeten zich in eerste instantie richten op wie risicogedrag vertoont
en op recidivisten. Nieuwe maatregelen mogen de werking van de ondernemingen die te
goede trouw zijn niet onnodig hinderen.
 Bepalen van de kerntaken van inspectiediensten, waarbij ruimschoots aandacht moet besteed
worden aan de informatieve taak van inspectiediensten. Een controle door een inspectiedienst
kan een element zijn in het groeiproces van een onderneming op voorwaarde dat de sociaal
inspecteur de ondernemer haarscherp duidelijk maakt hoe de normatieve praktijk in elkaar
steekt.
UNIZO vraagt dat de overheid werkt maakt van de oprichting van een specifieke onafhankelijke
ombudsdienst. Eén enkel loket waar de ondernemer terecht kan met al zijn vragen en klachten inzake
sociale controles en inspecties. Dit loket dienst tevens te waken over een betere coördinatie tussen de
sociale controlediensten.82
Tot slot vraagt UNIZO ook snelle en passende sancties bij vaststelling van ernstige sociale en fiscale
fraude. In dit kader doet UNIZO volgende voorstellen:
 Een veralgemening van de waarschuwingsbevoegdheid. Zowel in het belang van de controleur
als in het belang van de ondernemer, moet hiervoor een wettelijke basis worden gecreëerd.
Overtredingen te goeder trouw of uit onwetendheid kunnen zo op een snelle en soepele
manier worden opgelost.
 Een uniform kader voor het opleggen van administratieve sancties met bijkomende
waarborgen naar rechten van verdediging en een werkelijke onafhankelijke
beroepsmogelijkheid.
 Een rechtvaardiger gebruik van de minnelijke schikking. In zaken van fiscale fraude moeten het
parket en de fiscus sinds de invoering van de una via-wet in 2012 samen beslissen of een
dossier administratief dan wel strafrechtelijk moet worden afgehandeld. Ook bij een
strafrechtelijk afhandeling is het logisch dat zeer zware zaken echt tot bij de strafrechter
worden gebracht en minder zware fiscale delicten met een minnelijke schikking worden
afgehandeld. In de praktijk blijkt echter dat de grootste fraudezaken van de afgelopen jaren
steevast met een minnelijke schikking werden beëindigd.
 Een afstemming van de sancties tussen de Europese lidstaten, zodat de fiscale en sociale
fraude in grensoverschrijdende situaties door even zware sancties worden beteugeld.
3.ADMINISTRATIEVE VEREE NVOUDIGING EN DIGITALISERING
De overheid reguleert heel wat van de (economische) activiteiten van burgers en bedrijven. Net zoals
de samenleving waarin we leven, wordt de regelgeving alsmaar complexer met als resultaat dat
ondernemers vaak de bomen door het bos niet meer zien. Die toegenomen complexiteit aan
regelgeving brengt ook een toenemende administratieve druk mee voor ondernemingen, waardoor
82
Voor fiscale inspecties bestaat er reeds de Fiscale Bemiddelingsdienst
101
hun ruimte om te ondernemen alsmaar meer wordt ingeperkt en de kosten voor compliance zeer hoog
oplopen.
Uit cijfers van het Planbureau blijkt dat administratieve lasten voor Belgische ondernemingen een
belangrijk aandeel vormt van de totale kosten. Voor 2010 werden die kosten geraamd op 5,07 miljard
euro, hetzij 1,43% van het bbp, namelijk 50,7% tegenover 39,6% voor de middelgrote ondernemingen
en 9,7% voor de grote ondernemingen.83
Tabel 9: Verdeling van de totale kosten volgens ondernemingsgrootte en aard van de kosten (in miljard euro
en in %)
Grootte
Totale kosten
(in miljard euro)
Klein
Middelgroot
Groot
Totaal
2,57
2,01
0,49
5,07
In % van de totale
lasten
Soort kosten
In miljard euro
50,7
Interne kosten
1,41
Externe kosten
1,15
Interne kosten
0,97
Externe kosten
1,04
Interne kosten
0,33
Externe kosten
0,17
Interne kosten
2,71
39,6
9,7
100
Externe kosten
Bron : Planbureau
Uit Europees onderzoek blijkt dat wanneer een groot bedrijf gemiddeld 1€ per werknemer zou moeten
spenderen om aan de administratieve lasten te voldoen, dit voor middelgrote bedrijven oploopt tot
4€ en zelfs 10€ voor kleine ondernemingen.84 De kosten voor kleine en middelgrote ondernemingen
om te kunnen voldoen aan alle administratieve verplichtingen liggen dus een pak hoger dan die voor
grote ondernemingen.
Daarnaast blijkt ook uit een UNIZO-enquête dat 30% van de ondervraagde leden aangeeft dat
administratieve lasten niet enkel een doorn in het oog zijn maar ook een rem zetten op de
83
84
Administratieve lasten in België voor het jaar 2010, Planbureau, februari 2012, p. 10.
http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/files/support_measures/regmod/regmodex_en.pdf
102
economische groei.85 Zij besteden dan ook gemiddeld 15,7 uur of dus 3,15 uur per dag (in een 5 dagen
week) aan het vervullen van hun administratieve verplichtingen.86
Die druk op vlak van administratieve lasten kan onder andere verklaard worden door de vaak zeer
complexe en ongecoördineerde wetgeving die het economisch leven moet reguleren.
De Europese Commissie startte in 2007 met een Actieprogramma voor administratieve
vereenvoudiging en voegde daar een jaar later de Small Business Act aan toe met als doel KMO’s beter
te ondersteunen en de regulatoire en administratieve lasten voor KMO’s tot het noodzakelijke
minimum te beperken. Sleutelprincipe daarbij is het ‘Think Small First”.
E-government is een belangrijk aspect van administratieve vereenvoudiging. Het kan daarbij gaan om
het raadplegen van homepages van de overheid, het downloaden van in te vullen formulieren en ook
het digitaal versturen ervan. Uit cijfers van de FOD Economie blijkt dat 77% van de Belgische
ondernemingen, tegenover 76,1% van de Europese ondernemingen, gebruik maakt van websites van
overheidsinstanties om informatie te bekomen. Méér dan zeven op tien van de Belgische
ondernemingen (71,4%) stuurt ingevulde formulieren via het internet terug naar de
overheidsinstanties. Die verhouding is bijna identiek aan het Europese niveau (71,6%).87
Tabel 10: Ondernemingen (naargelang grootte) die internet gebruiken, gedurende de laatste twaalf
maanden, in hun contacten met de administratie (%ondernemingen)
Grote
Middelgrote
Kleine
Formulieren verkrijgen op websites of
homepages van overheidsinstanties
89,3%
82,9%
65,1%
Informatie verkrijgen op websites en
homepages van overheidsinstanties
94,6%
88,0%
74,6%
Ingevulde formulieren elektronisch terugsturen
naar overheidsinstanties
88,8%
83,0%
68,8%
Bron : ICT-enquête huishoudens en individuen (2012). FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie
Uit bovenstaande cijfers blijkt echter wel dat er duidelijke verschillen zijn tussen grote ondernemingen
en KMO’s. KMO’s doen minder vaak een beroep op e-government, daar kunnen verschillende
verklaringen voor zijn. Niet alle KMO’s hebben voldoende IT-geschoold personeel en daarnaast
beschikken zij vaak over minder personeel bij het vervullen van hun administratieve verplichtingen,….
85
86
87
UNIZO-enquête mei 2013 “Trop is teveel”.
KMO-barometer juli? 2013
Barometer van de informatiemaatschappij (2013), FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.
103
UNIZO-VOORSTELLEN
Transparante en duidelijke wetgeving die regelmatig wordt geëvalueerd
Zoals blijkt uit bovenstaande cijfers besteden KMO’s gemiddeld 4 tot 10 keer méér middelen om al
hun administratieve verplichtingen te kunnen vervullen in vergelijking met grote bedrijven. UNIZO
dringt er dan ook op aan dat alle overheden, elk op hun niveau, werk maken van transparantie en
duidelijkheid bij de opmaak van nieuwe wetgeving en daarnaast op regelmatige basis (en zeker bij de
opmaak van nieuwe wetgeving) wetgeving coördineert. Transparante en duidelijke wetgeving zal
resulteren in een vermindering van de administratieve lasten en zal ook de rechtszekerheid en het
vertrouwen in de overheid doen toenemen. Daarnaast dient de overheid bij de opmaak van nieuwe
wetgeving, specifiek oog te hebben voor de impact van bepaalde wetgeving op kleine en middelgrote
ondernemingen. Een cijfermatige impact assessment kan daarbij een goed hulpmiddel zijn, eerder dan
een check-the-box assessment die enkel opgevat wordt als een formele verplichting.
Maar voor UNIZO volstaat het niet dat men vóór het uitvaardigen van een wet of een decreet een
impact assessment uitvoert en dient men ook op regelmatige basis fitness checks te doen (naar
Europees model) om na te gaan of de wetgeving nog geschikt is voor het doel waarvoor het is opgesteld
en o.a. niet in strijd is met communautaire wetgeving.
In Europa werd van oktober 2012 tot december 2012 een grootschalige enquête georganiseerd naar
de meest belastende Europese wetgeving voor KMO’s. Op basis van die lijst is men momenteel bezig
met het herzien van die belastende wetgeving. Volgens UNIZO zou ook de federale en Vlaamse
overheid gebaat zijn bij een dergelijke oefening om na te gaan welke wetgeving door ondernemers als
belastend wordt beschouwd om vervolgens deze wetgeving bij te sturen waar nodig.
Volgens UNIZO88 moet de overheid dringend werk maken van een vereenvoudiging van o.a. de
volgende wetgeving:
 Boekhoudwetgeving en BTW-reglementering;
 Sociale wetgeving, alle regels, verplichtingen en formaliteiten die samenhangen met het
aanwerven en het hebben van personeel;
 De formaliteiten in het kader van het aanvragen en behouden van vergunningen
Veralgemening “Only-once”-principe en uniek loket
UNIZO vraagt dat de federale en Vlaamse/Brusselse overheid werk maakt van het systematisch
toepassen van het “only-once”-principe, dat moet vermijden dat dezelfde informatie verschillende
malen aan verschillende administraties moet worden meegedeeld.
88
Op basis van UNIZO-enquête “Trop is teveel”, 2012.
104
Vereenvoudigen en verminderen van formaliteiten voor zelfstandigen en KMO’s.
UNIZO vraagt dat in het kader van de administratieve vereenvoudiging specifiek aandacht wordt
besteed aan
 De talrijke, verplichte en uitgebreide overheidsenquêtes zijn een doorn in het oog voor veel
ondernemers naast de dagelijkse te vervullen formaliteiten binnen hun bedrijfsvoering. Het is
belangrijk dat de overheid nog alleen maar die info en gegevens vraagt die niet uit het raadplegen
van andere bronnen kan komen. En dat de steekproef zo beperkt mogelijk gehouden wordt, mét
een rotatiesysteem, zodat de last voor de bedrijven tot het absolute minimum wordt herleid. Unizo
vraagt specifiek dat bij de start van de nieuwe legislatuur de zogenaamde ‘Structuurenquête’
grondig wordt aangepast in functie van het only once principe.
 De verplichte maandelijkse aangifte bij statbel door logiesverstrekkende bedrijven dient
herbekeken te worden, net zoals de verplichte aangiftes die bouwondernemingen moeten
vervullen.
 Het versnellen en vereenvoudigen van procedures voor exporterende bedrijven89 o.a. voor betreft
het Free Sales Certificate, uitgegeven door FAGG, de oorsprongcertificaten en de problemen bij
het legaliseren van handtekeningen.
Investeren in doorgedreven digitalisering en e-government
De overheid heeft zelf de verantwoordelijkheid om de mogelijkheden van e-governmentdiensten uit
te breiden én om deze e-government-diensten zo te ontwikkelen dat ze een meerwaarde bieden aan
de gebruiker. Indien e-government-diensten voldoende meerwaarde bieden aan ondernemingen,
zullen deze er ook gebruik van maken. De overheid moet dan ook een verregaande digitalisering van
het overheidsapparaat doorvoeren, waarbij de gebruiker centraal staat.
Concreet doet UNIZO volgende voorstellen:
 Doorgedreven digitalisering in het kader van inschrijving van voertuigen en
homologatieprocedures, met het oog op versnellen van de procedures. Daarnaast ook de
mogelijkheid voor burgers en ondernemers om de stand van zaken van hun dossier online op
te volgen.
 Digitalisering van de omgevingsvergunning90
 Digitalisering aanvragen arbeidsvergunning. Momenteel stelt zowel het Vlaams
Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie als de Brusselse Dienst voor
Arbeidsvergunningen het formulier digitaal ter beschikking maar met moet het
aanvraagformulier, samen met een reeks andere documenten nog steeds met de post
versturen. Daarnaast moeten vaak dezelfde documenten bij een verlenging opnieuw
verstuurd worden.
89
90
Zie deel “Ondernemers concurrentiëler maken”
Zie deel “Omgeving”,
105
 UNIZO vraagt dat de federale regering samen met de deelstaatregeringen en lokale besturen
voldoende middelen vrijmaakt om de bestaande portal www.business.belgium.be uit te
bouwen vanuit een ondernemersperspectief en vanuit het perspectief van welke formaliteiten
moeten worden voldaan voor het ontwikkelen van een bepaalde activiteit (een voorbeeld kan
gevonden worden in de Spaanse portaalsite 91). Daarnaast moeten e-procedures die
momenteel uitgewerkt worden (bijvoorbeeld voor de digitale omgevingsvergunning, de
digitale arbeidsvergunning,….) aan deze portal gekoppeld worden en moet verder werk
gemaakt worden van de digitale afwikkeling van de diverse formaliteiten binnen deze portal.
91
www.eugo.es/POVUDS_web/appmanager/portal/desktop?_nfpb=true|_windowLabel=idiomas_1&_pageLabel=IdiomasPa
ge&idioma=en_US
106
DE UNIZO-VOORSTELLEN
1. ONDERNEMERS
PER BELE IDSNIVEAU
CONCURRENTIËLER MAKEN
Federaal
Vlaanderen
Brussel
Een loonlastdaling van 5% of 7 miljard
X
X
X
Extralegale voordelen: pragmatische aanpak
X
IWT KMO-gerichter maken met meer innovatiesteun
voor KMO’s
Aanpassingen intellectuele eigendomsrechten
X
X
Distributienettarieven verlagen
X
X
Slimme netten (smart grids) en slimme meters uitrollen,
eerst op bedrijventerreinen
Garanderen bevoorradingszekerheid
X
elektriciteitsproductie
Elektrische
interconnectie
tussen
EU-lidstaten
verbeteren
Slagkrachtigere Belgische mededingingsautoriteit
X
X
X
X
X
X
X
Europese wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken
in de toeleveringsketen
Voorkomen deloyale concurrentie door overheden
X
X
X
Snelle levering overheidsdocumenten (bij export)
X
X
X
X
X
Herziening taalvereisten bij export
Aanpak buitenlandse deloyale concurrentie door betere X
wetgeving en controle detacheringen
Competitieve prijszetting voor legalisering/certifiëring X
exportdocumenten
Innoviris : meer aandacht voor sensibilisering tot
innovatie van Brusselse KMO’s
107
Europees
X
X
X
2. EEN
DYNAMISCHE ARBEIDSMARKT
Federaal
Grotere activering werklozen door o.a. in de tijd beperkte X
(max.
36
maanden)
en
degressieve
werkloosheidsuitkering en door goede uitvoering nieuwe
regionale bevoegdheden inzake sanctie en controle
Invoering van een ‘Universal Credit’ naar Brits model om X
de werkloosheidsval te bestrijden
Afspraken op Europees niveau over minimumlonen in X
lidstaten
Investeren in kinderopvang in plaats van uitdelen van
aanmoedigingspremies om niet te werken
Regelgeving inzake ziekteverzuim aanscherpen
X
Vlaanderen
Brussel
X
X
X
X
Mogelijkheid op bedrijfsniveau om over te stappen van X
38 uur/week naar 40 uur/week
Mogelijkheden overuren uitbreiden
X
Invoering variante op Duitse mini-jobs
X
Deeltijds en tijdelijk werk vereenvoudigen
X
Hervorming van het secundair onderwijs
X
Invoering van werkplekleren bij elke studierichting
X
Uitwerken van duidelijk juridisch kader voor alle vormen X
van leren op de werkvloer
Syntra Vlaanderen als regisseur ‘alternerend leren’ en als
verantwoordelijk voor ondernemerschapstrajecten
Afschaffing van het sanctiemechanisme in kader van X
onvoldoende opleidingsinspanningen
Modernisering vestigingswetgeving na regionalisering
X
X
X
Samenwerking tussen de gewesten op vlak van
arbeidsbemiddeling
X
X
108
Europees
X
X
3.MINDER
EN BETERE BELASTINGEN
Federaal
Vlaanderen
Brussel
De 10 geboden hanteren voor een nieuwe fiscaliteit
X
X
X
Geen nieuwe belastingen of belastingverhogingen
X
X
X
Een KMO-tarief in de vennootschapsbelasting van 20% X
als optie
Invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde
belastinggrondslag voor vennootschappen (CCCTB)
Snelle invoering van een gestandardiseerde BTWaangifte
Permanente mogelijkheid tot reservering van belaste X
reserves met het oog op liquidatie, en dit aan een tarief
van 10%
Een nieuw fiscaal pact met de lokale besturen
X
KMO-vriendelijke
boekhoudrichtlijn
4. EEN
omzetting
van
de
Europees
X
X
X
X
nieuwe X
BETER FINANCIEEL KADER VOOR ONDERNEME RS
Federaal
Dynamisch geregionaliseerd Participatiefonds
Crowdfunding laten doorbreken
X
Vlaanderen
Brussel
X
X
X
X
Verplichting voor banken om een minimumpercentage
aan eigen vermogen op activa aan te houden, ongeacht de
risicoweging (Bazel-reglementering)
Evaluatie
van
KMO-leningen
via
Europese
Investeringsbank
De waarborgen van het Europees Investeringsfonds voor
KMO-leningen doortrekken naar regionale fondsen
Invoeren van uniforme Europese standaarden voor
kaartbetalingen (voltooiing van de derde pijler van SEPA)
Ruimere mogelijkheden voor co-badging (verschillende
betaalschema’s op 1 kaart)
109
Europees
X
X
X
X
X
X
Geleidelijke uitdoving van interchange fees
X
Invoeren van afrondingsregels op 5 eurocent om gebruik 1
en 2 eurocent af te bouwen
Uniforme regeling rond het aanvaarden van grote
bedragen in cash geld
Opvolging evolutie betaaltermijnen van overheden en
inkorten van de verificatietermijn waar nodig
Invoering procedure voor invordering van geringe
betwiste schuldvorderingen
Toegang WCO strikter maken en afwikkeling voordeliger
voor KMO-schuldeisers
Uitvoeringsbesluit nemen waardoor erkende private
initiatieven om ondernemingen in moeilijkheden te
begeleiden, samenwerkingsakkoorden kunnen sluiten
met rechtbanken van koophandel ( artikel 8 WCO)
Duidelijkheid over de verschoonbaarheid binnen het jaar
na de opening van het faillissement
Afschaffen van de wachttermijn van 6 maanden voor
gefailleerde ondernemers die beroep willen doen op de
collectieve schuldenregeling
Vereenvoudigen van de combinatie collectieve
schuldenregeling – herstarten als ondernemer
Erkenning van private initiatieven om ondernemingen in
moeilijkheden te begeleiden (artikel 8 WCO)
Verdere ondersteuning van deze initiatieven en
omvorming tot een permanente structuur
5. EEN
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
BETER SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGE
Federaal
Vlaams
Brussel
Geen bijdrageverhogingen voor zelfstandigen, en X
opvolging nieuwe berekeningswijze
Meer en flexibelere kinderopvang
X
X
Invoering statuut ‘ondersteunende ondernemer’ voor X
gezinsondersteunende diensten
Geen verschillen meer in sociale toeslagen bij kinderen
X
X
Maatregelen om zelfstandigen in moeilijkheden te X
ondersteunen, zoals de omvorming van een
110
Europees
faillissementsverzekering
naar
een
overbruggingsverzekering
Omvorming van het statuut van meewerkende X
echtgenoot naar het co-ondernemerscontract
Een minimumpensioen voor een alleenstaande X
zelfstandige dat identiek is aan dat van een
alleenstaande werknemer
Mogelijkheid tot opbouw van pensioenrechten voor X
zelfstandigen die na de pensioenleeftijd blijven
doorwerken
6. EEN
ONDERNEMERSCHAPSSTIMULERENDE OMGEVING
Federaal Vlaanderen
Brussel
Investeren in weginfrastructuur
X
X
Mobiliteitsgedrag sturen met mobiliteitsbudget en
kilometerheffing onder voorwaarden
Investeren in openbaar vervoer
X
X
X
X
X
Herbestemming Pendelfonds met meer middelen voor
KMO’s
Na regionalisering een vlotte procedure uitwerken voor
het inschrijven en homologeren van voertuigen, met
kortere wachttijden
Realisatie van het digitale vergunningenloket
X
Beroepsmogelijkheden
in
vergunningsprocedures
schrappen voor instanties of overheden die al bezwaar
indienden in eerste aanleg.
Capaciteit van de Raad voor Vergunningsbetwistingen
(RVV)
versterken
in
het
kader
van
de
omgevingsvergunning (waardoor die Raad ook bevoegd
wordt voor “leefmilieu”)
Eénvoudiger
milieueffect-screening
voor
(stadsontwikkelings)projecten
Actie op het vlak van waterheffingen en -bijdragen
REACH-regelgeving verder verfijnen zodat de financiële
en administratieve lasten verbonden aan chemicaliënregistratie verminderen voor KMO’s
111
X
X
X
X
X
X
Europees
X
X
X
X
In het kader van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen : een
kwalitatieve database van ijzeren voorraden aan
bedrijventerreinen, gekoppeld aan een efficiënt beheeren monitoringsysteem
Planmatige oplossingen voor zonevreemde bedrijven,
zoals een RUP, moeten binnen een termijn van 2 jaar
gefinaliseerd zijn.
De wildgroei aan tewerkstellings- en andere
voorwaarden voor vestiging op bedrijventerreinen moet
ingeperkt worden.
Sanering van verontreinigde bedrijventerreinen
stimuleren door uitbreiden van het project Greenfield :
uitbreiding van de middelen en de Prioritaire Interventie
Zone (PIZ) is nodig om sneller gesaneerde
bedrijventerreinen ter beschikking te stellen
Het Vlaams en Brussels Gewest moeten samen een
eenduidige definitie en afbakening van het begrip
“grootschalige detailhandel” uitwerken
Integratie en coördinatie van de bestaande
vergoedingssystemen hinder openbare werken in één
nieuw decreet met 1 aanspreekpunt
Kernversterkend beleid voeren met o.a. afbakening
kernwinkelgebieden en uitbouw kenniscentrum
detailhandel
Socio-economische vergunning (na regionalisering)
integreren in omgevingsvergunning/bouwvergunning
Verplichte invoering van gegevens in het Generiek
Informatieplatform Openbaar Domein (GIPOD)
Verderzetting én uitbreiding van het systeem van
bereikbaarheidsadviseurs
Harde aanpak winkelcriminaliteit en criminele X
activiteiten die zelfstandige ondernemers benadelen
(o.m. namaak, oneerlijke handelspraktijken door
reclameronselaars) met o.a. zwarte lijst en
grensoverschrijdende samenwerking
Oprichting expertisecentrum dat onderzoek voert naar X
alle vormen van criminaliteit tegen zelfstandigen en
KMO’s
De fiscale steunmaatregelen voor investeringen of X
uitgaven voor beveiliging moeten versterkt worden
112
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
7. EEN
EFFICIËNT OVERHEIDSBESTUUR
Federaal
Vlaanderen
Brussel
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Europees
Stimulansen om niet te werken afschaffen (beperking X
werkloosheid in de tijd, afschaffing brugpensioen)
Welvaartsenveloppe voor de opwaardering van de X
sociale uitkeringen maximaal beperken
Actieplan pensioenen om betaalbaarheid te garanderen X
Toegang arbeidsongeschiktheid en invaliditeit bewaken
en inzetten op heractivering
Begrotingspact tussen alle overheden waarbij een daling
van de primaire uitgaven t.o.v. het BBP wordt vastgelegd
Invoering structurele uitgavennorm : overheidsuitgaven
mogen niet sneller stijgen dan economische groei
Efficiëntere overheid, met o.a. samenvoeging van
entiteiten in Vlaanderen
Charter inspectiediensten met ombudsdienst
X
Transparante wetgeving en vereenvoudiging
X
X
X
Investeren in doorgedreven digitalisering
X
X
X
X
**********
p:\unizo\studiedienst\word\nota\2014\johan\prioriteitenverkiezingen2014métaanpassingenregios.docx — 113 blz — 23 juli 2017 13:48
113
X
Download