Verslag Bijeenkomst Jonge Atlantici ‘De relatie tussen het Atlantisch Bondgenootschap en Oost-Europa na 9/11’ Op 30 november organiseerde Jonge Atlantici, in samenwerking met Bijzonder Hoogleraar Moderne Transatlantische Betrekkingen prof. dr. Ronald Havenaar, een gastcollege binnen de collegereeks ‘Atlantis in de overgang: Europa en Amerika van de 20e naar de 21e eeuw’ over de relatie van het trans-Atlantisch bondgenootschap en Oost-Europa na 9/11. Oost-Europa deskundige László Marácz, als docent OostEuropese geschiedenis verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, liet ten overstaan van een volle zaal studenten zijn licht over dit thema schijnen. In 1999 traden de voormalige lidstaten van het vijandige sovjetblok Polen, Hongarije en Tsjechië toe tot de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). De opname van deze landen in het westerse bondgenootschap, dat vaak gezien wordt als voorportaal voor het verkrijgen van het lidmaatschap van de Europese Unie, markeert het vertrekpunt voor de diplomatieke betrekkingen tussen de voormalige lidstaten van het Warschaupact en de NAVO. Tijdens onderhandelingen in Kopenhagen in december 2002 werd de aandacht gevestigd op het vraagstuk omtrent het leveren van politieke steun aan de Verenigde Staten in de strijd tegen het internationale terrorisme. In januari 2003 werd de ‘Brief van Acht’ opgesteld waarin politieke steun werd uitgesproken aan de op handen zijnde interventie in Irak, nadat de Verenigde Staten de militaire campagne tegen het regime van de Iraakse dictator Saddam Hoessein hadden verbonden aan de strijd tegen het terrorisme. Deze politieke steunbetuiging werd opgevolgd door de Verklaring van Vilnius waarin voormalige leden van het Warschaupact zich als een blok achter de politieke koers van de Verenigde Staten schaarden. Dr. Marácz plaatste deze politieke adhesiebetuiging binnen de discussie over de bijdrage van de Centraal- en Oost-Europese staten aan het Atlantisch bondgenootschap. De voormalige satellietstaten van Moskou werd verweten te weinig militaire vernieuwingen door te voeren en zich te verschuilen achter de militaire superioriteit van de Verenigde Staten. Er werd openlijk getwijfeld aan de bijdrage die de nieuwe lidstaten zouden kunnen leveren aan de westerse alliantie. Het betuigen van politieke steun aan de Verenigde Staten belichaamde de Centraal- en Oost-Europese wens om als volwaardige bondgenoten van het Westen te worden beschouwd. Het betuigen van politieke steun kan worden gezien als middel met als doel de status van loyale bondgenoot van het Westen te verwerven en was minder kapitaal intensief dan het leveren van een substantiële militaire bijdrage aan gewapende campagne in Irak. De steunbetuiging van de voormalige Sovjet satellietstaten kan tevens worden verklaard vanuit een zekere mate van teleurstelling in de opstelling van de Europese Unie. Onderhandelingen met de Europese Unie over landbouwsubsidies hadden de Centraal- en Oost-Europese lidstaten minder opgeleverd dan aanvankelijk gehoopt. De geringe landbouwsubsidie vanuit Brussel betekende een verzwakking van de politieke positie van de nieuwe lidstaten in de internationale arena. De teleurstelling ten aanzien van Brussel werd tot op zekere hoogte ondervangen door nauwere aansluiting te zoeken met de Verenigde Staten. De Irak crisis legde de interne verdeeldheid in de Europese Unie bloot. De ondertekenaars van de ‘Brief van Acht’ schaarden zich achter het beleid van de Verenigde Staten en stelde zich zodoende tegenover Duitsland, Frankrijk en België dat zich sterk tegen een interventie in Irak verzetten. Volgens de Amerikaanse minister van Defensie Donald Rumsfeld was er sprake van een scheiding tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Europa. De uitgesproken steun van het ‘nieuwe’ Europa aan de Verenigde Staten kon op weinig goedkeuring rekenen in 1 Parijs. President Chirac benadrukte dat het ‘nieuwe’ Europa de positie van Brussel diende te volgen. Deze opmerking viel verkeerd in Oost-Europa, waar de betuttelende houding van Brussel herinneringen opriep aan de betutteling vanuit Moskou waaraan deze landen tot voor kort waren blootgesteld. Hierdoor nam de reeds aanwezige afkeer van Brussel in Centraalen Oost-Europa alleen maar toe en werd in toenemende mate aansluiting bij de Verenigde Staten gezocht. Enerzijds werd toenadering gezocht tot de Verenigde Staten, maar het ‘nieuwe’ Europa realiseerde zich dat de manoeuvreerruimte uiterst beperkt was als men uitzicht wilde houden op het EU lidmaatschap. Anderzijds stelde het betuigen van politieke adhesie aan de Verenigde Staten het ‘nieuwe’ Europa in staat zich sterker te profileren in de internationale arena. László Marácz behandelde hierna de individuele posities van de vijftien Centraal- en OostEuropese landen met betrekking tot de Irak crisis. Verschillen en overeenkomsten leverden vijf groepen landen die alle een andere positie innamen. Gebruikmakend van criteria als: het NAVO (kandidaat)lidmaatschap; het leveren van politieke steun; en het leveren van militaire steun aan de door de Verenigde Staten geleidde operatie in Irak, categoriseerde Marácz het ‘nieuwe’ Europa in vijf subgroepen: De eerste groep bestond uit landen die zowel lid of kandidaat-lid waren van het Atlantisch bondgenootschap als politieke steun betuigden aan de Verenigde Staten, maar afzagen van het daadwerkelijk leveren van militaire steun of deelname aan de missie in Irak. Dit waren Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Slovenië en Bulgarije. In een aantal gevallen was de politieke adhesie slechts van korte duur. De premier van Hongarije verklaarde dat de ‘Brief van Acht’ een politieke val van Engeland was geweest waar de Hongaren met open ogen waren ingestapt. Ook Slovenië betuigde eerst politieke steun, maar zocht later in toenemende mate aansluiting bij wat door Rumsfeld het ‘oude’ Europa werd genoemd. Slovenië, dat in 1991 haar onafhankelijkheid uitriep, was alleen bereid haar luchtruim open te stellen voor humanitaire missies en weigerde compensatiedollars van Washington te accepteren. In Bulgarije werden eerdere toezeggingen voor militaire steun aan de operatie in Irak korte tijd later weer ingetrokken. De tweede groep landen bestond uit Polen, Tsjechië, Slowakije en Roemenië, landen die NAVO lidstaat of kandidaat-lid waren en daarnaast zowel politieke als militaire steun leverden aan de missie in Irak. Deze militaire steun was in de meeste gevallen weinig omvangrijk. Ook in Tsjechië bestond de behoefte de ‘Brief van Acht’ te nuanceren. Premier Klaus volgde het voorbeeld van zijn Hongaarse collega en verklaarde weinig waarde aan het document te hechten. Roemenië, dat in een conflict was verwikkeld met haar traditionele bondgenoot Frankrijk, leunde in sterke mate op Washington en hoopte op deze wijze in de nabije toekomst het NAVO-lidmaatschap te verwerven. Albanië werd tot de derde groep gerekend. Het land was geen (kandidaat)lidstaat van de NAVO, maar leverde wel politieke en militaire steun. Het leveren van troepen aan de operatie in Irak leverde Albanië goede perspectieven op het verkrijgen van het NAVOlidmaatschap. De vierde groep werd gevormd door Macedonië en Kroatië. Beide landen zijn geen lid of kandidaat-lid van de westerse militaire alliantie. Hoewel de landen politieke steun betuigden aan de operatie in Irak weigerden zij een substantiële militaire bijdrage te leveren. Wel werd het luchtruim opengesteld en werden militaire bases ter beschikking gesteld aan de Verenigde Staten. De vijfde en laatste groep werd gevormd door Bosnië Herzegovina en toenmalig ServiëMontenegro. Tijdens de Kosovo-crisis had Servië zich een fel tegenstander van het westerse bondgenootschap getoond. Tot op heden is er nog geen democratische ontwikkeling naar westers model in Servië waarneembaar en beheersen extreme nationalisten, die 2 vermoedelijk achter de aanslag op de democratisch gekozen Djindjic zitten, het land. Samenwerking met het Westen in een militaire campagne was een politiek onhaalbare optie. Bosnië is nog altijd een protectoraat van de Europese Unie waardoor het niet in staat was enige rol van betekenis te spelen tijdens de Irak crisis. László Marácz nuanceerde de door Rumsfeld voorgestelde deling tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Europa. Het bovenstaande toont dat het ‘nieuwe’ Europa slechts uit één enkel land bestond dat op alle fronten adhesie betuigde aan de politieke koers van de Verenigde Staten. De overige Centraal- en Oost-Europese landen hadden weliswaar politieke steun betuigd, maar leverden geen substantiële bijdrage aan de militaire operatie in Irak. De steun ten aanzien van de Verenigde Staten werd over het algemeen korte tijd na het uitspreken ervan aangepast in de richting van Brussel, waarmee het ‘nieuwe’ Europa zich op zijn zachtst gezegd weinig consistent toonde. Tegelijkertijd zegt deze inconsistente houding iets over de bijdragen die voormalige lidstaten van het Warschaupact kunnen leveren aan het transatlantische bondgenootschap. De unanieme steun van Polen aan de ‘overwinnaar’ van de Koude Oorlog is volgens Marácz te verklaren vanuit historisch perspectief. Polen is in de geschiedenis tot vier keer toe van de wereldkaart geveegd. Vanuit het Oosten ziet Polen zich geconfronteerd met Russische expansiedrang en vanuit het Westen wordt Polen geconfronteerd met Duitsland. Haar neiging naar Atlantische veiligheid is zodoende een begrijpelijke. Polen heeft in ruil voor haar unanieme steunbetuiging aan Washington volwaardige erkenning gekregen die wordt geïllustreerd door het feit dat de Polen het gezag voert over een ‘Poolse’ sector in Irak. Vervolgens stond dr. Marácz stil bij de drijfveren voor de politieke opstelling van de Centraalen Oost-Europese landen ten tijde van de Irak crisis. In de eerste plaats speelde het historisch morele argument in een aantal staten een belangrijke rol. De bevolking van de voormalige Sovjet satellietstaten toonde zich sympathiek tegenover de Iraakse bevolking die onder het regime van Saddam Hoessein een vergelijkbaar lot onderging en waren bereid het omverwerpen van deze dictator te steunen. Daarnaast kan de loyaliteit van de Centraal- en Oost-Europese staten worden verklaard vanuit het belang dat aan veiligheidsgaranties wordt gehecht. Dit argument speelde met name een rol in de Baltische staten die zich nog altijd bedreigd voelen door Russische expansiedrang. Door zich loyaal op te stellen tegenover de buitenlandse koers van de Verenigde Staten hoopten de politiek leiders van Centraal- en Oost-Europa in de toekomst, indien nodig, een beroep te kunnen doen op de militaire superioriteit van de Verenigde Staten. Het leveren van politieke en militaire steun aan de operatie in Irak kon in de ogen van verschillende politiek leiders worden gebruikt om internationaal aanzien te verwerven. Deelname aan de militaire operatie in Irak bood niet-NAVO bondgenoten de mogelijkheid de banden met het Westen op een alternatieve manier strakker aan te halen. Tot slot werden een aantal staten uit het voormalige sovjetkamp gemotiveerd tot loyaliteit aan de Verenigde Staten vanwege de vooruitzichten dat steun aan de militaire interventie in Irak lucratieve opdrachten zou opleveren of dat openstaande leningen en schulden door betrokkenheid bij de wederopbouw van Irak konden worden veiliggesteld. Dr. Marácz benadrukte dat naast deze loyaliteit aan het adres van de Verenigde Staten er ook een zekere mate van scepsis te bespeuren was onder de staten die deel uitmaakten van wat recent het ‘nieuwe’ Europa was gaan heten. In een aantal landen overheerste het gevoel te zijn voorgelogen door Washington toen hard bewijs voor de aanwezigheid van de aanwezig geachte massavernietigingswapens uit bleef. In toenemende mate ontstond er twijfel over de werkelijke motivatie van de Verenigde Staten om te interveniëren in Irak. Berichten van martelingen van gevangenen door Amerikaanse soldaten in de beruchte Abu Ghraib gevangenis werden wereldwijd met verontwaardiging ontvangen, zo ook in de Centraal- en Oost-Europese staten. Bovendien veranderde deelname aan de campagne in 3 Irak deelnemende landen in potentiële doelwitten voor terroristische aanslagen. Spoedig bleek de missie in Irak weinig op te leveren tegenover de hoge kosten die aan militaire deelnamen waren verbonden. Afgeschilderd tegen de binnenlandse economische problemen werd het verlengen van de missie in Irak steeds minder aantrekkelijk. Bovendien hadden slachtoffers onder de soldaten van verschillende Centraal- en Oost-Europese landen een negatieve invloed op de publieke opinie die zich steeds minder positief uitliet over deelname aan de Irak-oorlog. Dit afnemende enthousiasme voor de militaire campagne in Irak had geen grote gevolgen voor de door Amerika geleide operatie in het land waar de menselijke beschaving haar oorsprong vindt. Berichten van het terugtrekken van troepen werden beantwoord met verzoeken van nieuwe staten die zich, vanuit vergelijkbare overwegingen als hun voorgangers, loyaal aan de zijde van de Verenigde Staten wilden scharen. De verdeeldheid tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ Europa werd opnieuw duidelijk zichtbaar tijdens de discussie over de nieuwe missie van het Atlantisch bondgenootschap tijdens de eerste NAVO-top op grondgebied van de voormalige Sovjet-Unie in Riga in 2006. Tijdens deze top werd overleg gevoerd over het vraagstuk omtrent de inzet van NAVO troepen buiten de traditionele grenzen van het bondgenootschap. De Centraal- en Oost-Europese staten beschouwen de NAVO als belangrijke veiligheidsgarantie tegen Russische expansiedrang en zijn minder snel geneigd missies die buiten de traditionele geografische afbakening van het bondgenootschap vallen, te steunen. Deze continentale oriëntatie botst in zekere mate met de meer internationale oriëntatie van de oudere lidstaten van de defensiegemeenschap. Deze verdeeldheid als gevolg van de geopolitieke situatie waarin de verschillende lidstaten zich bevinden, resulteert in permanente spanningen tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ Europese staten die ook binnen het NAVO bondgenootschap naar voren komen. Ook de discussie over het raketschild draagt bij aan de politieke spanningen tussen de verschillende lidstaten. Het plaatsen van radarsystemen in Tsjechië en interceptoren in Polen kan op weinig sympathie van Rusland rekenen. NAVO secretaris-generaal De Hoop Scheffer verklaarde dat een raketaanval op het territorium van de Atlantische defensie gemeenschap wordt beschouwd als een realistische dreiging. Ondanks de bestaande consensus over het principe van ‘ondeelbare veiligheid’ valt het Spaanse grondgebied niet binnen de reikwijdte van de bescherming die het raketschild moet bieden. Vooral Rusland verzet zich sterk tegen de installatie van het raketschild. Volgens Moskou is het systeem overbodig en zijn de zogenaamde ‘schurkenstaten’ niet in staat om het Euro-Atlantische grondgebied te treffen. Ook in sommige staten van het ‘nieuwe’ Europa is de houding ten aanzien van het raketschild op zijn zachtst uitgedrukt argwanend. De installatie van het raketschild en de daarmee gepaard gaande militarisatie zou natuurrijke gebieden minder aantrekkelijk maken voor exploitatie voor toeristische doeleinden en bepaalde plaatsen transformeren in een potentieel doelwit voor terroristische aanslagen. De kritiek uit deze hoeken is echter gematigd omdat het ‘nieuwe’ Europa sterk blijft hechten aan de veiligheidsgarantie die de Verenigde Staten haar kan bieden tegen expansionisme vanuit Rusland dat haar invloedssfeer ten koste van de voormalige Sovjet satellietstaten probeert uit te breiden. Het feit dat Rusland een kernmogendheid is heeft het land een sterke geopolitieke positie in de internationale arena bezorgd ten aanzien van haar voormalige satellietstaten. De energiehefboom stelt Rusland in staat haar wil op te leggen aan Centraal- en Oost-Europese staten die voor hun energievoorziening in grote mate afhankelijk zijn van Rusland. Ondanks de sterke positie van Rusland op de energiemarkt en haar tamelijk omvangrijke energievoorraden benadrukte Marácz dat Rusland niet in staat is haar energievoorraden zelfstandig te exploiteren. Volgens de Oost-Europa expert van Hongaarse afkomst bestaat er een wederzijdse afhankelijkheid tussen Rusland en Europa. Marácz benadrukte dat Rusland in veel opzichten kan worden beschouwd als een ‘Derde Wereldland,’ waar alleen Moskou 4 en St. Petersburg een uitzondering op vormen, dat op tal van gebieden afhankelijk is van Europa. Op allerlei manieren tracht Rusland invloed in Europa te verwerven en waar mogelijk uit te breiden. Tot op heden heeft zij zich relatief succesvol getoond in haar pogingen de solidariteit binnen Europa te ondergraven. Het hernieuwde Russische nationale bewustzijn, waarbij Rusland zich genoodzaakt ziet haar imperium duidelijk af te bakenen, heeft geresulteerd in interne verdeeldheid in Europa en een paranoïde opstelling tegenover het energierijke Rusland. Volgens Dr. Marácz is het noodzaak de macht van Rusland in Europa te beperken en dienen de Europese banden met de Verenigde Staten bewust te worden aangehaald om een tegenwicht te kunnen bieden aan de Russische pogingen invloed te verwerven in Europa. Ondanks het falen van de nieuwe beschavingsmissie die wordt aangevoerd door de Verenigde Staten en gericht is op het verspreiden van vrijheid en democratie in Afghanistan en Irak moet Europa zich concentreren de traditionele banden aan te trekken om de uitdagingen van deze tijd het hoofd te kunnen bieden. Tijdens de vraag en antwoordsessie werd de aandacht kort gevestigd op de belangen van fossiele brandstoffen, waarbij Georgië de westerse belangen vertegenwoordigt met als primaire opponent Armenië dat zich inzet voor de belangen van Rusland. Een student uitte zijn bezorgdheid omtrent de mogelijkheid dat de wederzijdse afhankelijkheid, die tot op heden een status quo handhaaft, verstoord zou kunnen worden door het verhandelen van de technische knowhow, die Rusland in staat zouden kunnen stellen haar energievoorraden geheel zelfstandig te exploiteren. Dit zou een ernstige bedreiging betekenen voor de machtsbalans tussen Europa en Rusland die vanzelfsprekend nadelige gevolgen voor Europa zal hebben. In deze kwestie schuilt mogelijkerwijs een van de grootste uitdagingen van de energiepolitiek waarmee Europa zich geconfronteerd ziet. Djörn Eversteijn 5