Behandeling via het woord versus nonverbale technieken bij

advertisement
 UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Eerste Examenperiode
Behandeling via het woord versus nonverbale technieken bij
alexithymie: een literatuurstudie.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Psychologie, Optie
Klinische Psychologie
Door
An De Backer
Promotor: Dr. Van Hoorde Hubert
Begeleiding: Mevr. Meganck Reitske
Ondergetekende, De Backer An, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. ABSTRACT
Deze scriptie handelt over alexithymie, een concept dat verwijst naar moeilijkheden met het
verwoorden en beschrijven van emoties en een daaraan gerelateerde extern georiënteerde denkstijl
en beperkt vermogen tot fantaseren (Taylor, Bagby & Parker, 1997). De kern hiervan is dat het
subject er niet in slaagt de lichamelijk affectieve ervaring psychisch te bewerken of met andere
woorden niet tot symbolisatie komt. Omwille van deze gebrekkige inschrijving van de lichamelijke
aandrift in het talige, blijkt de klassieke psychoanalytische kuur niet werkzaam te zijn bij dergelijke
problematieken. In deze scriptie gaan we dieper in op de vraag hoe de behandeling dan wel kan
gedacht worden.
De theorie rond mentalisatie (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002) en aktuaalpathologie
(Verhaeghe, 2002) maakt duidelijk waar therapie zich op moet richten opdat verandering
geïnstalleerd kan worden. Hieruit zal blijken dat verbale therapie op zich niet volstaat om de
koppeling tussen affect en woord tot stand te brengen. Er moet ook toegang verkregen worden tot
het lichamelijk-affectieve niveau zelf. Hiervoor bespreken we een aantal non-verbale technieken,
zoals creatieve therapie, muziek, relaxatie- en visualisatieoefeningen en tot slot ook Eye Movement
Desensitisation Reprocessing (EMDR). We besluiten dat zowel verbale als non-verbale technieken
zinvol kunnen zijn in de behandeling van alexithymie maar dat vooral aandacht nodig is voor de
koppeling tussen affect en woord en dat dit steeds moet – en slechts kan – gebeuren binnen een
veilige therapeutische verhouding.
Inhoudstabel
1.Inleiding...................................................................................................................................P1
2.Het construct alexithymie........................................................................................................P5
2.1.Geschiedenis............................................................................................................P5
2.2.Definitie...................................................................................................................P6
3.Etiologie..................................................................................................................................P10
3.1.De ontwikkeling van affectregulatie.......................................................................P10
3.2.De mogelijke etiologie van alexithymie.................................................................P12
3.2.1.Mentalisatie.............................................................................................P13
3.2.2.Aktuaalpathologie...................................................................................P14
3.3.Alexithymie neurobiologisch belicht......................................................................P17
3.3.1.Inleiding..................................................................................................P17
3.3.2.Het emotionele versus cognitieve brein..................................................P18
3.3.3.Het impliciet en expliciet geheugen........................................................P20
4.Conclusie alexithymie.............................................................................................................P23
5.Behandeling.............................................................................................................................P26
5.1.Inleiding...................................................................................................................P26
5.2.The talking cure.......................................................................................................P27
5.2.1.Inleiding...................................................................................................P27
5.2.2.Mentalisatie en aktuaalpathologie: een praktijkgerichte benadering......P29
5.2.2.1.Mentalisatie..............................................................................P29
5.2.2.2.Aktuaalpathologie....................................................................P31
5.2.3.De grens van het woord: conclusies uit de praktijk.................................P33
5.2.3.1.Inleiding...................................................................................P33
5.2.3.2.Somatisatie opnieuw belicht....................................................P34
5.2.3.3.Trauma opnieuw belicht..........................................................P36
5.2.4.Conclusie betreffende de verbale behandeling.......................................P38
5.3.Behandeling via non-verbale technieken................................................................P40
5.3.1.Inleiding..................................................................................................P40
5.3.2.Creativiteit, kunst en muziek..................................................................P41
5.3.2.1.Creativiteit en kunst................................................................P41
5.3.2.2.Muziek....................................................................................P44
5.3.3.Lichaamsgericht werken: zelfhypnose, relaxatie en visualisatie............P45
5.3.4.Conclusie betreffende de non-verbale behandeling................................P47
5.4.Eye Movement Desensitisation Reprocessing (EMDR).........................................P49
6.Conclusie: behandeling door het woord versus non-verbale technieken bij alexithymie.......P53
7.Referenties...............................................................................................................................P55
1. INLEIDING
In de hedendaagse maatschappij staat de rol van vrijheid, het mogen maken van eigen keuzes en
zelfexpressie centraal. Kunnen en mogen zeggen wat je denkt en voelt, vormt ondermeer het credo
van het recht op vrije meningsuiting. Jammergenoeg is dit laatste niet zo vanzelfsprekend voor
sommige mensen. Niet iedereen kan zo makkelijk uitdrukken wat hij ‘voelt’ en niet elke ervaring
laat zich zo makkelijk verwoorden. Ieder mens kent wel het fenomeen dat hij of zij een soort
onbehagen voelt, maar er niet in slaagt om dit in woorden uit te drukken. Voor de ene lukt dit nu
eenmaal beter dan voor de andere en voor sommige mensen is dit juist zeer moeilijk.
Alexithymie is een concept dat onder andere wijst op deze moeilijkheid. De term werd
oorspronkelijk geïntroduceerd door Sifneos (1973). Hij observeerde tijdens het werken met
patiënten met psychosomatische 1 aandoeningen dat de meesten grote moeilijkheden hadden met het
verwoorden en beschrijven van emoties. Bovendien leek hun fantasieleven vrij beperkt en bleven ze
maar doorhameren op schijnbaar triviale gebeurtenissen. Sifneos was de eerste die deze kenmerken
samenbundelde onder de noemer ‘alexithymie’, maar ook daarvoor werden deze kenmerken al
opgemerkt.
In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op de definitie van dit concept. We zullen daarbij ook
zien dat meer recent alextihyme kenmerken worden bestudeerd bij een waaier van fysische en
psychische stoornissen en niet meer uitsluitend in het veld van de psychosomatiek. Alexithymie
wordt beschouwd als een continue variabele die ook in de algemene populatie wordt aangetroffen.
Alexithymie wordt op zich dus niet beschouwd als een stoornis en is ook niet typerend voor één
specifieke stoornis (Taylor, Bagby & Parker, 1997). Het wordt eerder aanzien als een trek die een
kwetsbaarheid
vormt
voor
bepaalde
stoornissen
zoals
depressie,
angststoornissen,
middelenmisbruik, persoonlijkheidsstoornissen…(Hendryx, Haviland & Shaw, 1991; Meijer-Degen
& Lansen, 2006; Reicherts, Casellini, Duc & Genoud, 2007; Taylor et al., 1997).
De kern van alexithymie is de moeilijkheid om datgene wat intern ervaren wordt te symboliseren.
Clinici worden hierbij geconfronteerd met mensen die gevoelens moeilijk herkennen en
verwoorden. Voor het subject zelf komt dit vaak neer op een algemeen gevoel van ‘chaos’ in
1
Bij psychosomatiek is er sprake van vage, onlustvolle sensaties ter hoogte van een bepaald lichaamsdeel.
Hiervoor wordt echter geen medische oorzaak gevonden. Alexithymie wordt beschouwd als een belangrijke,
hetzij een onrechtstreekse risicofactor voor somatisatie (Nemiah et al., 1976; Sifneos, 1996; Taylor et al.,
1997). 1 zichzelf, waar de persoon zelf geen vat op krijgt via het gebruik van woorden. Soms wordt er ook
helemaal geen melding gemaakt van onwelbevinden, ‘iets’ lijkt gewoon niet gevoeld te worden en
geen doorgang te maken. Het lijkt alsof de bewerking van het lichamelijke naar het psychische niet
plaatsvindt. De vraag die in deze scriptie aan bod komt, is hoe de behandeling van alexithymie kan
gedacht worden, rekening houdende met deze specifieke moeilijkheid. Als ze er niet over kunnen
praten, helpt een behandeling dan die juist gericht is op dit spreken? Kan psychoanalyse als ‘talking
cure’ werkzaam zijn bij alexithyme patiënten? McDougall (1972) had het in de context van
psychosomatiek over ‘anti-analysanten’ en dat was wellicht niet zonder reden. De prognose en
behandelbaarheid van deze aandoeningen werden binnen de klassieke psychoanalytische kuur vaak
als zeer slecht beschouwd (McDougall,1972, 1984; Taylor et al., 1997).
De eerste vraag die dan ook gesteld moet worden, is om welke bewerking het eigenlijk gaat. Welk
proces ligt aan de basis van het kunnen herkennen van een emotie en hoe leert een mens deze om te
zetten in woorden? Het verband tussen psychische problematieken en alexithymie wordt ook
begrijpelijker als dieper ingegaan wordt op de rol van affecten en emoties zelf. Zo dragen ze
ondermeer
bij
tot
aandacht,
verbeelding,
het
vormen
van
mentale
representaties,
defensiemechanismen, dromen en verbale communicatie (Taylor et al., 1997). Hun belang kan dus
niet onderschat worden. Affecten niet kunnen identificeren, benoemen en reguleren, kan leiden tot
psychische problematieken. Om te weten waar de basis van dergelijke problemen ligt, is het dan
ook noodzakelijk om een begrip te hebben van de ontwikkeling van affectherkenning en
affectregulatie, wat behandeld wordt in hoofdstuk 3. Het belang van de eerste levensjaren en de
band met de primaire verzorgers komt hier duidelijk aan bod. Via hen leert het kind om gedachten
en gevoelens in woorden om te zetten (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002; Taylor et al., 1997;
Verhaeghe, 2002). Naast psychologische theorieën kan ook de neurobiologie belangrijke inzichten
leveren. Hun onderzoeksterrein belicht juist deze interne processen waarvan wij slechts het
eindproduct kunnen waarnemen. Ze vonden ondermeer dat er een bepaalde integratie nodig is
tussen het emotionele leven en het cognitieve en talig bestaan. Als deze integratie niet tot stand
komt, kan dit resulteren in alexitymie (Frawley & Smith, 2001; Vorst & Bermond, 2001). Een beter
inzicht in hoe affectherkenning en affectregulatie zich ontwikkelt, zal toelaten de implicaties van
alexithymie op de behandeling van psychische en andere stoornissen beter te begrijpen. Om dit
theoretische gedeelte concreter te maken, zullen we twee stoornissen waar alexithymie prototypisch
mee in verband wordt gebracht, diepgaander behandelen, met name psychosomatische
2 aandoeningen en posttraumatische stressstoornissen (PTSD). Hier zal dan ook de link met de
vroegkinderlijke ontwikkeling duidelijk worden.
De moeilijkheden die alexithyme kenmerken met zich meebrengen in de behandeling en de
therapeutische relatie worden verder besproken in hoofdstuk 5.1. Meer recente theorieën over
‘mentalisatie’ en ‘aktuaalpathologie’ geven ten eerste een ruimer kader om alexithymie te begrijpen
en ten tweede laten ze toe de behandeling van problematieken waar alexithymie op de voorgrond
staat opnieuw te denken. Of met andere woorden: als de klassieke psychoanalytische kuur geen
soelaas kan bieden, welke wijzigingen dienen er dan uitgevoerd te worden? In hoofdstuk 5.2
behandelen we in deze context de ‘mentalisation-based treatment’ (Bateman & Fonagy, 2004) en de
theorie rond aktuaalpathologie (Verhaeghe, 2002). Beiden baseren zich op theoretische modellen
die de ontwikkelingsgeschiedenis in kaart brengen om een verandering te installeren. Het op gang
brengen van deze verandering is echter niet eenvoudig en kost veel tijd. Somatisatie en PTSD
fungeren ook hier als illustratie om de moeilijkheden van een verbale behandeling aan te tonen.
Affecten moeten niet alleen herkend worden, maar ze moeten ook gekoppeld kunnen worden aan
woorden. Het gaat zowel om een affectieve ervaring als om een cognitieve evaluatie om ze in het
woord te kunnen brengen. Dit brengt ons bij datgene wat hoofdstuk 5.3 van de scriptie zal vormen.
Als het gaat over de weg van een ervaring tot het kunnen brengen in het woord ervan, dan mag de
ervaring op zich niet vergeten worden. Non-verbale therapieën richten zich hier vaak op een directe
wijze op, denk bijvoorbeeld aan het oproepen van bepaalde stemmingen door middel van muziek en
creativiteit. Deskundig onderzoek dat handelt over non-verbale therapieën is vrij schaars en staat
nog in de kinderschoenen. Maar dit wil niet zeggen dat deze technieken daarom louter als ‘te
intuïtief’ overboord moeten gegooid worden. Subjecten die blijven steken zijn in een non-verbale
fase van de ontwikkeling hebben misschien non-verbale interventietechnieken nodig. De vraag is
dan ook in hoeverre deze technieken een meerwaarde kunnen bieden bij de behandeling van mensen
met alexithyme kenmerken. Als voorbeelden van non-verbale therapieën bespreken we kunst,
muziek, relaxatie en visualisatie. Als laatste komt dan de theorie van Eye Movement
Desensitisation Reprocessing (EMDR) (Shapiro, 2001) aan bod, als voorbeeld van een techniek die
een koppeling maakt tussen het non-verbale en het verbale.
In deze scriptie willen we dus dieper ingaan op de relatie tussen alexithymie en de behandeling. Als
het concept alexithymie verwijst naar problemen met symboliseren van affecten en bijgevolg ook
met het reguleren van affecten, wat is dan de werkzaamheid van een verbale therapie? Of met
3 andere woorden, waar ligt de grens van het woord? En kunnen non-verbale therapieën hier een
aanvulling of zelfs alternatief voor vormen? Deze vragen zullen de leidraad vormen voor
onderliggende literatuurstudie.
4 2. HET CONSTRUCT ALEXITHYMIE
2.1 Geschiedenis
Het construct alexithymie kwam aanvankelijk tot stand uit het observeren van mensen met
psychosomatische aandoeningen. Sifneos (1973) merkte op dat veel mensen met deze klachten
moeite hadden met het beschrijven van gevoelens en emoties, een verarmd fantasieleven hadden en
gepreoccupeerd waren met onbelangrijke details van gebeurtenissen. Hij was ook de eerste die deze
kenmerken samenbundelde onder de noemer ‘alexithymie’. De onmogelijkheid om gevoelens te
verbaliseren had MacLean (1949) al een twintigtal jaar voordien opgemerkt bij het werken met
psychosomatici. De emotionele beleving leek het bewustzijn niet of gebrekkig te bereiken, maar
uitte zich volgens hem direct in fysiologische veranderingen. De Franse psychoanalytici Marty &
De M’Uzan (1963) beschreven dan weer een praktisch gerichte denkstijl en een afwezigheid van
fantasie bij lichamelijk zieke mensen. Zij wezen dit toe aan de persoonlijkheidsorganisatie. Deze
fenomenen leken trouwens niet alleen bij psychosomatische en lichamelijke aandoeningen voor te
komen. Krystal (1978) observeerde ongeveer in dezelfde periode als Sifneos gelijkaardige
moeilijkheden met het communiceren van gevoelens. Hij vond deze echter terug bij mensen die een
zwaar trauma hadden meegemaakt. Krystal veronderstelde hierbij dat het ging om een defensie
tegen pijnlijke gevoelens die gekoppeld waren aan het trauma.
Rond deze tijd formuleerde Freud ook zijn theorie over de aktuaalneurosen. Hij werd in zijn
praktijk geconfronteerd met mensen waarbij een psychische bewerking leek te ontbreken. Iets van
de orde van het lichaam raakt niet bewerkt, of gesymboliseerd, waardoor het ook geen bewuste
ervaring kan worden die in het woord kan verschijnen (1978 [1895 en 1896a]). Hij benoemde deze
groep als ‘aktuaalneurosen’, waarmee hij het onderscheid maakte met de afweerneuropsychosen
(Freud, 1978 [1894 en 1896b]). De aktuaalneurosen kwamen niet in aanmerking voor de klassieke
analyse, omdat hier geen sprake was van een defensie tegen een innerlijk conflict. Het gaat volgens
Freud om een aparte groep, omdat de oorsprong van de actuele neurose niet gelegen is in infantiele
conflicten, maar in het heden. Er is geen symbolisatie aanwezig, waardoor woorden en affect
ontkoppelt lijken van elkaar. Dit is wat nu beschouwd kan worden als alexithymie.
Jaren later groeide de interesse in alexithymie nog steeds en werd gepoogd om tot een consensus te
komen omtrent een definitie. Het bleek uit verschillende kenmerken te bestaan, waardoor een
5 concrete definiëring niet eenvoudig bleek. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op hoe
het concept tegenwoordig gezien en omschreven wordt.
2.2 Definitie
Zoals hierboven vermeld, werd de term alexitymie aangereikt door Sifneos (1973).. Letterlijk
vertaald betekent alexithymie ‘geen woorden voor gevoelens’. Het woord is samengesteld uit de
Griekse woorden a (= ontbreken), lexis (=woord) en thymos (=emotie). Mensen kunnen hierbij wel
perfect verbaal kundig zijn, maar woorden en ideeën zijn ontdaan van affect (McDougall, 1984).
Het gaat dus niet om het ontbreken van een gevoelsleven, maar zoals de vertaling aangeeft om het
ontbreken van woorden ervoor. Emoties zijn aanwezig, maar deze zijn relatief ongedifferentieerd en
diffuus. Lichamelijke gewaarwordingen (of affecten 2 ) raakten onvoldoende gesymboliseerd en
kunnen niet de overgang maken naar verbalisering. Er kunnen dus geen woorden voor gevonden
worden (Nemiah & Sifneos, 1970). Deze moeilijkheid vormt dan ook het centrale aspect bij
alexithymie.
Sinds de theoretische herziening van het construct, wordt de meest gangbare en recente definitie
aangereikt door Taylor et al. (1997). Ze benoemen het als een dimensioneel construct, dat wijst op
een deficit in de regulatie van emoties en de cognitieve verwerking. Er loopt iets fout in het
verwerkingsproces van lichamelijke sensaties naar de mentale bewerking ervan. De koppeling met
woorden komt dan ook niet of gebrekkig tot stand. Ze formuleerden naar aanleiding van hun
bevindingen een meer recente definitie die opgebouwd is uit de volgende kenmerken:
a) moeilijkheden met het identificeren van gevoelens en het onderscheid maken tussen
gevoelens en de lichamelijke sensaties van emotionele arousal
b) moeilijkheden om gevoelens aan anderen te beschrijven
2
Merk op dat in dit werk de termen affect, emotie en gevoel soms door elkaar gebruikt worden, hoewel deze
concepten belangrijke verschillen kennen. Volgens Bateson, Shaw en Oleson (1992), verwijzen affecten naar
de fysiologische activiteit van het organisme in antwoord op huidige condities. Een gevoel echter wijst op de
subjectieve interpretatie van deze affectieve ervaring. Als laatste zouden emoties dan eerder wijzen op een
specifiek type van affectieve toestand in relatie tot een bepaald doel. Het verwijst naar zowel een affect en een
gevoel, ofwel de lichamelijke reactie samen met de subjectieve interpretatie (Bateson et al., 1992). 6 c) een beperkte verbeelding, zoals blijkt uit een verarming van de fantasie
d) een cognitieve stijl die letterlijk, utilaristisch en extern georiënteerd is.
Het eerste (a) verwijst naar moeilijkheden met het onderscheid maken tussen emoties en
lichamelijke ervaringen en het herkennen van verschillende emoties. Dit aspect komt vooral naar
voor bij psychosomatiek, waarbij verondersteld wordt dat alexithyme patiënten zich onvoldoende
realiseren dat lichamelijke sensaties, of affectueuze bezettingen, de lichamelijke manifestaties van
emoties kunnen zijn. Volgens de Gucht (2002) is dit niet altijd zo en zijn de klachten niet altijd
gerelateerd aan psychische aspecten. Het niet kunnen herkennen van emoties hangt echter wel
samen
met
een
slechtere
genezing
van
de
medisch
onverklaarbare
klachten.
Het tweede (b) gaat meer over de onmogelijkheid om emoties verbaal uit te drukken. Dit aspect
vloeit dan ook voort uit het niet kunnen identificeren ervan. Affecten kunnen wel ervaren worden,
maar het benoemen ervan blijft vaststeken in non-verbale emotionele uitingen zoals klagen, huilen
of woede-uitbarstingen. Deze kunnen niet verklaard of omschreven worden door het subject. Het
subject begint bijvoorbeeld te huilen, zonder dat het kan aangeven waarom. De reacties worden niet
gerelateerd aan herinneringen, gedachten, of situaties (Meijer-Degen & Lansen, 2006; Taylor et al.,
1997). Als deze mensen zou gevraagd worden om uit te weiden over hun gevoel, dan vinden ze het
tevens moeilijk om de juiste woorden of verbanden te vinden. Zo kunnen ze zich gewoon ‘slecht’
voelen zonder een verdere differentiëring van het slechte gevoel. Dit kenmerk vindt men vaak terug
bij mensen met een post traumatic stress disorder (PTSD) (Van Hest, Vingerhoeds, Zwartjes & De
Smet, 1999). Ze praten bijvoorbeeld over agitatie, onrust, spanning, verveling,.., zonder hier iets
meer over te kunnen zeggen. Wegens de moeilijkheden met communiceren, gaan ze andere mensen
dan ook minder opzoeken om steun of hulp te verkrijgen (Taylor et al., 1997).In de context van
psychosomatiek valt vaak een neiging tot sociale conformiteit op. Meijer-Degen & Lansen (2006)
merkten op dat de focus bij deze mensen vaak op de ander ligt. Ze zijn niet zelden perfect in staat
om de behoeften van anderen aan te wijzen en eraan tegemoet te komen, maar kunnen eigen wensen
en verlangens moeilijk tot uitdrukking brengen. Het vertonen van sociaal aanvaardbaar gedrag
wordt dan ook geassocieerd met alexithymie, maar het is niet veralgemeenbaar en maakt dan ook
geen deel uit van het kernconstruct (Taylor et al., 1997).
Het derde aspect (c) gaat over een beperkte verbeelding. Angst en andere emoties worden minder
gemoduleerd via fantasie, spel en dromen. Mensen met alexithymie kunnen hierbij meer dromen
7 over dagelijkse ervaringen, met weinig symbolisaties en verschuivingen hierbij. Hun droomleven
lijkt dus eveneens ‘afgevlakt’ te zijn (Taylor et al., 1997). Door de geringe verbeelding kunnen ze
zich ook moeilijk verplaatsen in andere situaties, of inleven in andere mensen, waardoor ze evenmin
lijken uit te blinken in empathische vaardigheden (Lane & Schwartz, 1987).
Als laatste verwijst het extern georiënteerd denken (d) naar een concrete, niet introspectieve
cognitieve stijl. Deze mensen hebben de neiging om eindeloos in te gaan op feitelijke zaken, dit
zonder te refereren naar innerlijke, emotionele betekenissen (Sifneos, 1973). Zo kunnen volgens
Meijer-Degen en Lansen (2006) alexithyme kenmerken opgemerkt worden door zinnen die halfweg
afgebroken worden, waarna een verschuiving naar een compleet nieuw onderwerp plaatsvindt en
het voeren van lange monologen waarbij triviale details worden besproken. McDougall (1984)
spreekt in de context van psychosomatiek over een feitelijke en pragmatisch taalgebruik, zonder
verbeelding en affectieve kleur. Dit wordt eveneens opgemerkt bij het spreken over belangrijke
mensen uit de omgeving, als bij het spreken over de zogenaamde ‘life events ’, belangrijke
gebeurtenissen die verondersteld worden een hevige impact te hebben op het subject (Mcdougall,
1984; Meijer-Degen & Lansen, 2006). Volgens Shands (1977) zijn inzichtsoriënterende
behandelingen dan ook niet eenvoudig, wegens het niet in staat zijn tot introspectie.
Deze definitie wordt momenteel het meeste gehanteerd in de literatuur en vormde tevens het
uitgangspunt voor de Toronto Alextithymia Scale (TAS) (Bagby, Parker, Taylor, 1994a en b, 2003).
Dit is een zelfrapportageschaal, waarbij de totale score het niveau van alexithymie aangeeft. In
zowel het klinisch als niet-klinisch onderzoek wordt de TAS het meest gebruikt om dit construct te
meten. De recentste versie, met 20 items (TAS-20) bestaat uit drie subschalen die overeenkomen
met punt a), b) en d) uit de definitie.
Bij het opsommen van de vier kenmerken uit de definitie, kan tevens nog eens benadrukt worden
dat alexithymie gezien wordt als een dimensioneel construct, die met een variabele intensiteit terug
te vinden zijn in de algemene populatie (Taylor, Bagby & Parker, 1991; Taylor et al., 1997). Het
komt universeel voor, maar de uitingsvorm hangt af van het particuliere subject. Het wordt gezien
als een persoonlijkheidskarakteristiek die een soort stagnatie van de emotionele ontwikkeling
aanduidt, waarbij de signaalfunctie 3 van emoties ontbreekt. Zij zien het dan ook expliciet als een
3
Onze emoties voelen geven ons een zekere controle en informatie over wat er gaande is in het lichaam en de
hersenen. De mogelijkheid om ze te voelen laat ons tevens toe bewuste connecties te maken tussen een
inwendige prikkel of omgevingssituatie. Emoties signaleren hierbij de mate waarop dit ‘binnen’ en ‘buiten’
8 stoornis van de affectregulatie 4 (Taylor et al., 1997). Door deze moeilijkheden met regulatie is het
dan ook niet verwonderlijk dat het bijvoorbeeld geassocieerd is met depressie, angst en
paniekstoornissen,
afhankelijkheidsstoornissen,
persoonlijkheidsstoornissen,
verminderde
levenssatisfactie en somatische ziekten (Hendryx et al., 1991; Reicherts et al., 2007; Taylor &
Bagby, 2000). De vraag dringt zich dan ook op naar een duidelijkere uiteenzetting van hoe de ontwikkeling en
regulatie van emoties en de koppeling met woorden plaatsvindt. Van hieruit zal dan ook de
mogelijke etiologie van alexithymie beter begrepen kunnen worden.
met elkaar in evenwicht zijn, waardoor alexithymie onder andere een probleem vormt van het regelen van de
zelf/wereld relaties. (Bateson et al., 1992; Damasio, 1995). 4
de capaciteit om onze affectieve responsen te controleren en moduleren. Dit staat dan ook in verband met
het reguleren van gedachten en gedrag (Taylor, et al., 1997).
9 3. ETIOLOGIE
3.1 De ontwikkeling van affectregulatie
Om de ontwikkeling van affectregulatie te begrijpen, maken we zowel gebruik van de
hechtingstheorie als van de psychoanalytische theorie over de subjectwording. Vanuit het standpunt
van de hechtingstheorie zijn affecten en emoties cruciaal, aangezien de vroege hechtingsrelatie
tussen ouder en kind op zich al een affectieve band inhoudt. Deze affectieve band bepaalt voor een
groot deel hoe een kind en later de volwassene in de wereld zal staan (Ainsworth, Blehar, Waters &
Wall, 1978; Bowlby, 1969). Dit idee wordt ook teruggevonden bij het psychoanalytisch
gedachtegoed. Ze stellen eveneens dat de vroegkinderlijke ontwikkeling bepalend is voor het
volwassen leven (Schalwijk, 2006).
Het vertrekpunt van de ontwikkeling wordt gesitueerd bij de interne aandrift waarmee de baby
wordt geconfronteerd en waar hij hulpeloos tegenover staat. Het kind ervaart een arousal die kan
opgevat worden als een soort spanningsstijging (bv. door honger, dorst,..). Als reactie hierop
produceert het kind een schreeuw, of begint het te huilen. De baby richt zich hierbij naar de eerste
Ander, meestal de moeder. Deze laatste zal de schreeuw van het kind interpreteren en hierop een
antwoord produceren. De moeder verleent een betekenis aan de (on)lust die het kind intern ervaart
(Verhaeghe, 2002). De moeder (of ruimer gezien de primaire verzorger) denkt dus over haar kind
als over een intentioneel wezen, een persoon met eigen gedachten, gevoelens en intenties (Fonagy,
2001). Ze geeft betekenis, maakt de expressies van het kind betekenisvol en tracht het hierbij juist
aan te voelen en te begrijpen. Dit wordt aangeduid met de term ‘affectspiegeling’ (Fonagy, Gergely,
Jurist & Target, 2002).
De primitieve vorm van communicatie is dus aanvankelijk lichamelijk en affectief van aard en
door de spiegelende reactie krijgt de lichamelijke aandrift een psychische dimensie. De infans kan
uit zichzelf aanvankelijk dan ook geen verschillende emotionele toestanden onderscheiden. Het is
daarbij afhankelijk van wat lacaniaans aangeduid wordt als de Ander, wat zowel wijst op de
concrete ander, in de vorm van een persoon, als het geheel van verbale uitspraken naar het kind toe.
Aanvankelijk kan het kind deze antwoorden slechts opnemen (incorporeren van het lustvolle) of
verwerpen (expulsie van het onlustvolle). Het gaat hier om een duale en symbiotische relatie,
waarbij het onderscheid tussen een ‘ik’ en de ander niet gemaakt kan worden. Gedachten en
10 werkelijkheid vallen geheel samen, er is geen besef dat er een onderscheid bestaat, of anders
gezegd; het kind verkeert in de ‘psychic equivalence mode’ (Fonagy et al, 2002, pp. 258 e.v.).
Het aanvoelen van de omgeving op lichamelijk-affectieve wijze is niet voldoende, er zijn tevens
symbolisaties nodig. Tijdens de overgang van het niet-talige naar het talige moeten de affectieve
inhouden in woorden gegoten worden, of gesymboliseerd worden. Merk op dat deze overgang
verloopt via de Ander, die benoemt wat de infans ervaart (Verhaege, 2002). Om een symbolische
functie mogelijk te maken is er een verschil, een scheiding nodig. Pas als we in staat zijn om afstand
te nemen van en dus niet meer samen te vallen met onze omgeving hebben we geleerd om affecten
te benoemen. Deze overgang tot afstandname werd door Freud beschreven in zijn theorie over het
oedipuscomplex (1985 [1924]).
Vanuit het verlangen een antwoord te krijgen van de moeder, haar liefde en genegenheid te ervaren,
ziet het kind dat de moeder haar verlangen niet alleen op het kind, maar ook op een derde figuur
richt (meestal de vader). Psychoanalytisch beschouwd kan door het invoeren van de vaderfunctie
een verschil geïntroduceerd worden, waardoor er een mogelijkheid ontstaat tot afstandname en
reflectie. Door het in rekening brengen van een derde, kan de stap van een duale naar een
triangulaire verhouding gezet worden en ontstaat er een mogelijkheid tot verschil. Er kan niet
overgegaan worden van A naar B als die twee samenkleven. Afstandname maakt verschuiving
mogelijk. Het duale functioneren wordt overstegen door het triangulaire, de ‘equivalence’ en
‘pretend mode’ 5 worden geïntegreerd in de ‘truly representational mode’ (Fonagy et al, 2002, pp.
263).
De mentale representatie is hierbij geen loutere interiorisatie, zoals sommige cognitivistische
modellen vooropstellen. Het is eerder het effect van symbolisering. Het is vooral de taal (een
symbolisch systeem) die de mens voorziet van de mogelijkheid om na te denken over emoties,
gevoelens en ervaringen, waardoor de emotionele toestand ook kan gemodeleerd worden (Bucci,
1997). Symbolisaties worden hierbij niet enkel gevormd door de spiegelingen van de moeder, maar
ook door de afstandname en mogelijkheid tot reflectie die kan ontstaan door introductie van een
derde persoon. Emoties, die verweven zijn met deze mentale representaties worden hierbij gezien
5
Deze modus wijst op het maken van een radicaal onderscheid tussen gedachten en werkelijkheid. Ze zijn
compleet gescheiden van elkaar. Gedachten en wensen bestaan enkel in het hoofd en hoeven niet per se echt
te zijn. ‘Alsof-spelletjes’ zijn hier een voorbeeld van, wanneer het spel echter te ‘echt’ wordt, duikt de angst
op (Fonagy et al., 2002). 11 als een integratie van gevoelsmatige, cognitieve en lichamelijke componenten (Schalwijk, 2006).
Het vertrekpunt is een lichamelijke ervaring en doorheen (affectieve) interacties met de omgeving
krijgen deze een (rationele én gevoelsmatige) betekenis. Gezonde emotieregulatie ontstaat pas als
de moeder de belevingswereld van het kind goed genoeg weergeeft in de emotionele reacties. Ze
moet het kind voldoende aanvoelen en in staat zijn om het gevoel dat het kind op haar projecteert te
dragen. Hierdoor kan het dan ook in verwerkte vorm terug gegeven worden. De emotie ‘pijn’ moet
bijvoorbeeld zowel in mimiek, spraak als in koesterende zorg weerspiegeld worden. Zo leert het
kind deze toestanden te herkennen en gaandeweg te hanteren als een toestand die ook weer zal
ophouden (Dehing, 1998; Fonagy, 2001; Fonagy et al, 2002; Verhaeghe, 2002). Betekenaars waar
een kind zich mee kan identiferen, kunnen enkel bij een goede relatie overgenomen worden. Dit
lukt pas als de moeder het kind goed kan aanvoelen en omgekeerd. Bovendien stelt het een persoon
in staat om zich te separeren en tot afstandname en keuzes te komen.
3.2
De mogelijke etiologie van alexithymie
Alexithymie is zoals eerder gesteld, een concept dat verwijst naar problemen met het identificeren
en begrijpen van gevoelens (Taylor et al., 1997). De voorbije decennia werd aangenomen dat
alexithymie zijn oorsprong kan vinden in ernstige of lange termijn verstoringen in de vroege
kindertijd. Deze verstoringen kunnen de ontwikkeling van het emotioneel functioneren aantasten,
wat kan resulteren in alexithymie. Vandaar dat het ook gezien kan worden als een deficit in de
affectregulatie (Fonagy & Target, 2003; Kooiman, 2003). Het belang van de eerste levensjaren
komt ook naar voor uit onderzoeken waaruit blijkt dat inadequate ouderlijke zorg, seksueel
misbruik, vernederingen en mishandeling in de kindertijd beschouwd kunnen worden als
risicofactoren voor de ontwikkeling van alexithymie (Krystal, 1978; Taylor, 1992; Meijer-Degen &
Lansen, 2006).
Twee verwante concepten aan alexithymie zijn mentalisatie en aktuaalpathologie. In wat volgt,
wordt dieper op deze begrippen ingegaan. Ze kunnen hierbij duidelijkheid brengen in de etiologie
van alexithymie en kunnen ook een ruimer kader bieden op wat fout kan lopen in de
ontwikkelingsgeschiedenis.
12 3.2.1 mentalisatie
Mentalisatie is een begrip dat geconceptualiseerd werd door Fonagy et al. (2002). Het verwijst naar
het vermogen om intenties en gevoelens bij anderen en zichzelf te erkennen en te herkennen als een
mentale inhoud. Mentalisatie heeft dus zowel een zelfreflectieve als een interpersoonlijke
component. Beide componenten werden teruggevonden in een onderzoek van Moriguchi et al.
(2006) naar alexithyme kenmerken en het vermogen om te mentaliseren. Mensen die hoog scoorden
op de TAS vertoonden zowel een gedaald vermogen tot mentaliseren als een gereduceerde
mogelijkheid om het perspectief van anderen in te nemen.
De theorie van het mentaliseren bouwt eveneens voort op het gehechtheidsdenken. De moeder leert
met behulp van affectspiegeling het kind om eigen lichaamssignalen te verstaan, of te interpreteren
en ze te koppelen aan een adequate handeling. Dit komt overeen met wat Buck (1983) benoemt als
‘emotionele educatie’. Het kind leert gevoelens opmerken, herkennen en labelen, zodat ze ook geuit
kunnen worden. Fonagy et al. (2002) menen hierbij dat hoe beter de moeder kan denken over de
binnenwereld van haar kind, hoe beter ze de betekenis van zijn signalen kan interpreteren en lezen,
of kan spiegelen, hoe beter ze afgestemd kan reageren en hoe meer dit bijdraagt tot een veiligere
gehechtheid. Deze ‘attunement’ verloopt echter wederzijds en ook omgekeerd geldt dat hoe beter
een kind het gedrag of de signalen van de moeder in verband kan brengen met gevoelens en
intenties (dus hoe beter het zijn moeder kan mentaliseren), hoe groter het gevoel van
controleerbaarheid en veiligheid zal zijn. Dit leidt uiteindelijk tot een beter begrip van het gedrag
van zichzelf en de ander.
De mogelijkheid tot mentaliseren situeert zich dus binnen een veilige vroege ouder -kindrelatie. Een
veilig gehechtheidspatroon biedt de meeste kansen tot de ontwikkeling van mentalisatie, aangezien
hierbij de kans vergroot wordt dat het kind de ervaring gaat interioriseren (Fonagy & Target,
2003). Dit werd tevens bevestigd door Deben-Mager (2003) die aantoonde dat de ontwikkeling van
mentalisatie grotendeels voorspeld wordt door een veilige hechting aan de primaire verzorger.
Het spiegelen heeft echter geen modulerend effect op de emoties van een kind als het affect niet
accuraat genoeg is gerepresenteerd, of helemaal niet wordt gespiegeld. Het kind kan de emoties niet
identificieren waardoor emoties
onbenoemd en ongedifferentieerd blijven. Ze werden niet
gesymboliseerd en zijn dan ook moeilijk te reguleren. Het kind heeft de band met zijn ouders nodig
om te kunnen overleven, daarom dat het zich ook met diens behoeften gaat identificeren. Een kind
13 kan, bijvoorbeeld in het geval van misbruik, zich zeer aangepast gaan gedragen. Als het niet opvalt,
reduceert het de kans om gezien en eventueel misbruikt te worden. Hierdoor gaat het kind zich
echter niet gaan identificeren met zijn eigen behoeften, maar wel met die van de ander. Door te
ander te ‘lezen’, vergroot het de controle over bedreigende situaties. Dit duidde Fonagy (2000) aan
met ‘hypermentalisatie’. Het kind leert niet om eigen gevoelens en emoties te herkennen, deze
worden juist onderdrukt en genegeerd (Miller, 2004). Ogden (1992) brengt dit passend in het woord
als hij het heeft over ‘the fear of not knowing’; angst voor het niet weten is de angst dat wat in de
beleving of gedachten opkomt, niet onmiddellijk betekenis heeft en daarom wordt de beleving
uitgeschakeld.
Er bestaat momenteel een ‘mentalization-based treatment’ (Bateman & Fonagy, 2004). Deze
behandeling is ontwikkeld op basis van het mentalisatiemodel en gaat er onder andere van uit dat de
interpretatie en benoeming van affectieve toestanden aangeleerd kan worden binnen een
therapeutisch kader. In het hoofdstuk ‘behandeling via het woord’, wordt hier dieper op ingegaan.
3.2.2 aktuaalpathologie
Bij het contextualiseren van alexithymie doorheen de geschiedenis, kwam de term aktuaalneurose
van Freud (1978 [1895, 1896b]) aan bod. Hij verwees hierbij naar een groep mensen waarbij de
gebruikelijke analyse niet mogelijk was. De lichamelijke aandrift werd niet psychisch bewerkt en
kon dan ook niet in het woord gebracht worden en geanalyseerd worden. Verhaeghe (2002) hernam
deze term en benoemde het als aktuaalpathologie. Daarmee voert hij het onderscheid in met
psychopathologie. Een aktuaalpathologische positie verwijst hierbij naar een geringe mate waarin
iemand tot psychische bewerking is gekomen, in tegenstelling tot de psychopathologische positie.
De lichamelijke affectieve ervaring werd onvoldoende ‘betekend’. Volgens Kinet en Vermote
(2005) kan aktuaalpathologie dan gezien worden als een mogelijk gevolg van een ‘falende
mentalisatie’. Mentalisatie wordt gezien als een proces (Fonagy et al., 2002) en aktuaalpathologie
verwijst naar een ruimer beeld waarbinnen verschillende vormen van falende mentalisatieprocessen
gekaderd kunnen worden.
Bij psychopathologieën is de psychische bewerking wel doorgevoerd en is er sprake van
‘secundaire elaboratie’. De aanvankelijke aandrift in het lichaam werd beantwoord door de ander,
of werd via de spiegelingen primair geëlaboreerd. Bij de overgang naar de triangulaire dimensie
door het verschijnen van een derde, kunnen er steeds meer betekenaars overgenomen worden waar
14 het subject zich al dan niet mee kon identificeren. Affecten kunnen verwerkt worden tot emoties en
in het woord gebracht worden. Het koppelen van taal aan ervaringen maakt dat ze ‘gelabeld’
kunnen worden, waardoor het subject het gevoel heeft er meer controle over te hebben. Taal kan
daarbij nooit volledig de ervaring vatten, er blijft altijd wel een rest of een tekort. Maar het is juist
dit tekort dat later een mens drijft tot verder zoeken en creëren, bijvoorbeeld door het scheppen van
kunst (Verhaeghe, 1998, 2002).
Een aktuaalpathologische positie wordt echter gekenmerkt door het niet voldoende kunnen
doorvoeren van de secundaire elaboratie. De eerste Ander verscheen niet op het appèl van het kind,
of bood een onvoldoende of niet passend antwoord aan. Ook het kind zelf kon mogelijk het
antwoord niet opnemen.Hierdoor voerde de infans de ervaren onlust niet of verkeerd af en bleven
deze ervaringen ‘hangen’. De interne spanningsstijging werd onvoldoende bewerkt en blijft
derhalve op lichamelijk niveau behouden. Op vlak van verschijningsvorm krijgen we dus te maken
met fenomenen die zich vooral situeren in het somatische veld. Meestal vinden we deze mensen dan
ook eerder terug in de medische kliniek, in een poging antwoord te krijgen op de onbegrepen,
onvatbare aandrift. Het spreken ontbreekt, er waren geen succesvolle betekenaars aanwezig voor de
lichamelijke arousal. Dit zou dan kunnen aangeduid worden als alexithymie, of het ontbreken van
woorden voor een stemming (Verhaeghe, 2002). Als het gaat om psychosomatische patiënten stelt
McDougall bijvoorbeeld (1974, 1979, 1982, 1989) dat ze niet voelen, omdat ze overspoeld worden
door affecten. Er werd geen bewerking of symbolisatie doorgevoerd, zodat ze in een onbegrijpelijke
en massale vorm blijven hangen. Naar therapie toe moeten de aanvankelijk niet te verdragen
affecten dan ook in een minder overspoelende en meer begrijpelijke vorm kunnen opgenomen
worden door de patiënt. Pas dan kan een psychische structuur met inhouden opgebouwd worden, of
overgegaan worden tot elaboratie.
Het gaat bij aktuaalpathologie dus om een structuur waarbij de psychische elaboratie niet
plaatsgrijpt. Het appèl dat uitgaat van het lichaam wordt niet beantwoord door de Ander en er
worden onvoldoende betekenaars aangereikt die mentale bewerking en regulatie mogelijk maken.
Dit maakt duidelijk waarom een aktuaalpathologische positie gekenmerkt lijkt te worden door een
problematische identiteitsverwerving en affectregulatie, zoals bijvoorbeeld bij de borderline
persoonlijkheidsstoornis. De oorzaak van alexithymie wordt in dit opzicht dus ook beschouwd als een falende
interventie van de concrete ander. Het is niet de spanning op zich die voor problemen zorgt, maar
het feit dat deze onvoldoende beantwoord werd. Op die wijze kan er dus evenmin een afdoende
15 psychische bewerking volgen; emoties kunnen niet geïdentificeerd en benoemd worden. Dit toont
ook de gelijkenis aan tussen alexithymie (het geen woorden hebben voor een stemming) en
aktuaalpathologie (een positie waarbij geen psychische bewerking plaatsgrijpt en er dus geen
woorden zijn voor een stemming).
Voorbeelden van aktuaalpathologische fenomenen zijn de paniekaanval, acting-out gedrag (direct
en hevig ageren op een impuls, gewaarwording), middelenmisbruik (om de lichamelijke arousal te
ontladen), automutilatie en somatisatiefenomenen. Ook PTSD wordt hierbij beschouwd als een
stoornis die tot ontwikkeling komt bij een persoon die blijven steken is op de aktuaalpathologische
positie. Na het meemaken van een trauma, kan bij gebrek aan betekenaars, de ervaring niet
psychisch verwerkt worden. De traumatische ervaringen blijven hangen ter hoogte van het lichaam
en het subject wordt overspoeld door flashbacks, dissociatieve fenomenen, nachtmerries…. Er is
geen sprake van betekenisverlening, waardoor er ook geen verbale communicatiemogelijkheden
zijn. Bij misbruik door primaire verzorgers in de kindertijd, verscheen de ander niet op het appèl,
maar werd hij bovendien gevreesd en gewantrouwd. Spiegelingen en het labelen van gevoelens,
kunnen enkel plaatsvinden binnen een veilige verhouding, wat bij misbruik sowieso problematisch
is. Deze hypothese van een inherente moeilijkheid tot het verwoorden van gevoelens werd
ondersteund door Mikolajczak en Luminet (2006). Zij vonden dat de graad van alexihtymie stabiel
bleef bij traumaslachtoffers, zelf als psychologisch leed acuut steeg. Ook Marmar, Weiss &
Schlenger (1994) bevestigden dat mensen met een PTSD al voor het trauma moeilijkheden hadden
met het onder woorden brengen van emoties.
Bij aktuaalpathologieën ontbreekt het affectief spreken, er waren geen succesvolle betekenaars voor
de lichamelijke aandrift. PTSD en somatisatie zijn hierbij twee belangrijke voorbeelden die ook
later aan bod zullen komen in de context van behandeling. Het gaat om stoornissen waarbij het niet
eenvoudig is om via het woord te werken. Er is hier dan ook amper sprake van een koppeling tussen
het affectieve leven en het verbaal omschrijven en verwerken. In de klinische praktijk hebben de
woorden van de patiënt vooral betrekking op het hier en nu, iets wat eveneens aan bod kwam bij het
bespreken van de definitie van alexithymie. Dit in tegenstelling tot de psychopathologie die zich
vertoont vol geschiedenis. De behandeling moet dan ook compleet anders gedacht worden, de
normale behandelingsmethoden werken hier nauwelijks of niet. Op het vlak van verhouding dient er
een veranderingsproces doorgevoerd te worden om een secundaire elaboratie op te bouwen
(Vehaeghe, 2002). Dit komt verder aan bod in het hoofdstuk over behandeling.
16 Als laatste kan nog opgemerkt worden dat het onderscheid tussen de aktuaalpathologische en
psychopathologische posities in de praktijk niet altijd zo duidelijk zijn als bij bovenstaande
voorbeelden. Net zoals bij alexithymie, gaat het om een dimensionele positionering en er kan ook
sprake zijn van 1 gebied waarrond niet gesymboliseerd werd en een subject alexithyme kenmerken
vertoont. Ieder mens bevindt zich op een bepaald punt op het continuüm en dit punt kan
verschuiven naar de meer psychopathologische zijde waar wel een bewerking doorgevoerd werd, of
terugkeren naar een meer aktuaalpathologische positie (Verhaeghe, 2002).
3.3
Alexithymie neurobiologisch belicht
3.3.1 Inleiding
Gezien het belang van het lichamelijke en de lichamelijke aandrift in de ontwikkeling, kan het op
zijn minst nuttig zijn om ook dit lichaam zelf te bestuderen. Veel neurobiologische onderzoeken
(Bermond, 1995; Vorst & Bermond, 2001; Frawley & Smith, 2001; Ledoux ,1996) hebben zich
toegespitst op het bestuderen van affecten in het algemeen en alexithymie in het bijzonder, een
concept dat uiteindelijk handelt over de koppeling tussen lichaam en geest. Het gaat hierbij echter
niet om een causaal verband van lichaam naar hersenen. Het onderscheid tussen beiden is trouwens
een historisch gegeven en het psychisch functioneren is ook meer dan neuronale processen alleen
(Servan-Schreiber, 2007).
Bevindingen uit de neurobiologie kunnen het psychoanalytisch begrippenkader tevens aanvullen,
omdat ze het belang van de vroege ontwikkeling onderbouwen. Zo blijkt dat ervaringen in de
kindertijd de ontwikkeling van de hersenen in het algemeen en de cognitief emotionele
ontwikkeling in het bijzonder bepalen (Schalwijk, 2006; Schore, 1994; Vaughan, 1997). Schore
(1994) vond bijvoorbeeld dat de mogelijkheid om een brede waaier aan affecten te ervaren, en de
mogelijkheid om deze te reguleren, rechtstreeks afkomstig is van de interacties tussen kind en
verzorger. Deze interacties zorgen in de eerste drie levensjaren voor een rijping van de corticolimbische banen. Zoals hieronder verder aan bod komt, vormen deze banen de integratie tussen
cognitie (hogere cortex) en het emotionele leven (het limbische systeem). Moeder-kind interacties
laten hierbij een inprinting na in de structuur van het ontwikkelende corticale limbische circuit, dat
zich in de rechterhemisfeer bevindt. Deze brug stelt het kind in staat om intense affecten te tolereren
en te moduleren. Na het tweede jaar, wordt er echter nog een brug gevormd, maar nu in de
17 linkerhemisfeer. De vorming van deze structuur verloopt parallel met het verwerven van taal.
Hierdoor kunnen affecten nu op verbale wijze verwerkt worden. Affectieve attunement heeft dus
een direct effect op de kwantiteit en kwaliteit van de hersenontwikkeling, zelfs tot aan het separatieindividuatie proces (Schore, 1994; Schore & Schore, 2008). Hieronder wordt eerst verder ingegaan
op de cortex en het limbische systeem, die tevens aspecten omtrent de koppeling van affect naar
woorden belicht. Vervolgens worden het impliciet en expliciete geheugen besproken, aangezien
deze eveneens belangrijk blijken voor het begrijpen van alexithymie.
3.3.2 het emotionele versus cognitieve brein
Ledoux (1996) benadrukt
frequent dat er geen plaats is in de hersenen waar emoties zich
schuilhouden. Er zijn wel paden van en naar de neocortex in de amygdala. De amygdala bestaat uit
een knooppunt van neuronen waar ondermeer alle angstreacties van afkomstig zijn. Dit deeltje in de
hersenen bevindt zich in het limbisch en subcorticale systeem en zou een belangrijke rol spelen in
de emotionele ervaring. Servan-Schreiber (2007) geeft in zijn boek ‘uw brein als medicijn’ een
heldere uitleg over het ‘emotionele brein’ of het limbisch stelsel dat zich middenin de hersenen
bevindt. De bouw, organisatie van cellen en biochemische eigenschappen van dit stelsel wijken af
van de rest van de neocortex, de zetel van de taal en het denken. De taal en het denkvermogen
hebben slechts een beperkte invloed op dit emotionele brein dat emoties en overlevingsreacties
beheerst.
Deze beperkte invloed van taal op het emotionele brein komt ook naar voor bij veel onderzoeken
omtrent trauma. Hersenonderzoeken zijn hierbij interessant wegens het neurobiologisch bewijs voor
‘het niet kunnen verwoorden van wat er in het lichaam gaande is’. Van der Kolk (1994, 1996, 2003)
vond dat de sporen van een trauma zich niet bevinden in het verbale, analytische gedeelte van het
brein. Indien gevraagd wordt aan patiënten om zich herinneringen over het trauma op te roepen,
blijft de zone van Brocca, die verantwoordelijk is voor taal, inactief. Op het zelfde moment lichten
echter zones rond de amygdala op bij hersenonderzoek. Hieruit blijkt dat een trauma invloed heeft
op het lymbische en non-verbale systeem in de hersenen. De verwerking van emotionele informatie
vindt dus vooral plaats in de rechterhemisfeer (Bear, 1983; Làdavados et al, 1993; ServanSchreiber, 1998). Dit heeft echter weinig te maken met denken en cognitie. Wanneer traumatische
ervaringen herbeleefd worden, wordt dit systeem actief. De koppeling met cognitie wordt niet
gemaakt, met als gevolg moeilijkheden om erover te denken en te spreken. Hierdoor zijn deze
mensen ook onvoldoende in staat te communiceren over wat er juist gaande is binnenin (Wylie,
18 2004). Dit verklaart ook waarom mensen die jaren van analyse achter de rug hebben en cognitief
gezien menen het trauma volledig ‘verwerkt’ te hebben, soms jaren nadien nog last hebben van
herbelevingen (Servan-Schreiber, 2007). De traumatische ervaring zit ‘gevangen’ in het lichaam, als
er geen verbinding met cognitie gemaakt kan worden. Dit sluit aan bij de theorie rond
aktuaalpathologie die ook aangeeft dat bij het ontbreken van een symbolische bewerking de arousal
in het lichaam gesitueerd blijft.
De onafhankelijkheid tussen emotie en cognitie komt ook naar voor in een onderzoek in Pittsburgh
waarbij deelnemers een stof ingespoten kregen dat rechtstreeks het gedeelte stimuleerde dat
verantwoordelijk is voor angstgevoelens. De amygdala lichtte hierbij op, terwijl de neocortex
inactief bleef (Servan-Schreiber, 2007; Servan-Schreiber & Perlstein, 1998). De zones rond de
amygdala zijn geassocieerd met emotionele en automatische arousal (Bremner, Southwick, Brett,
Fontana, Rosenheck & Charney, 1992; Rauch et al., 1994). Dit impliceert dat angst kan optreden
zonder dat hier een cognitieve beoordeling aan vasthangt. Ledoux stelt hierbij dat we kunnen
antwoorden op de emotionele betekenis van een prikkel, nog voordat we die bewust gerepresenteerd
hebben (1994). Deze bewuste ervaring wordt geacht pas te ontstaan nadat er een soort (cognitieve)
evaluatie gebeurd is (Frawyley & Smith, 2001). Neuropsychologisch onderzoek kon de noodzaak
van een cognitief aspect onderbouwen door aan te tonen dat mensen met alexithymie emotionele
informatie op een andere wijze verwerken (Bermond, 1995; Vorst & Bermond, 2001). Deze auteurs
observeerden een zwakke connectie tussen de rechter prefrontale cortex (verantwoordelijk voor het
interpreteren van cognities) en de linker hemisfeer (verantwoordelijk voor taal), waardoor minder
info wordt overgedragen. Aanvullend kan hierbij opgemerkt worden dat Fonagy (2001) mentalisatie
beschouwt als een functie van de prefrontale cortex. Hoewel mentalisatie zowel cognitieve als
affectieve componenten kent, plaatst hij het vermogen op zich meer onder het cognitieve luik. Hij
maakt hiermee dan ook het onderscheid met het interpreteren van affecten, waar de amygdala en de
orbitofrontale cortex bij betrokken zijn.
Wat betreft de connectie, hadden ook Taylor et al. (1997) het over een disfunctie in
interhemisferische communicatie en integratie. Vorst en Bermond (2001) konden hierbij twee types
onderscheiden, naast een derde type dat ze pseudo-alexithymie noemden. Kort gesteld gaat het bij
het eerste type om een afwezigheid van een emotionele ervaring en als consequentie daarvan ook de
cognities die gepaard gaan met de emoties. Dit type kan optreden na hersenletsels of andere
fysiologische problemen. Bij type twee gaat het om een intacte emotionele ervaring, maar de
emotionele cognities zijn afwezig (er is geen verbinding naar de prefrontale cortex). In het derde
19 type zijn echter alle neuropsychologische componenten van een emotionele ervaring aanwezig. Zo
iemand kan dan alle aspecten van een emotionele ervaring hebben, maar door een gebrek aan
initiatief en/of een normale aandacht vanuit de omgeving, wordt hij niet langer gedwongen om te
reflecteren over wat deze gevoelens induceerde en wat ermee gedaan hoort te worden. Het begrip
pseudo-alexithymie blijft hierbij speculatief, maar het kan eventueel wel een verklaring bieden voor
de term ‘secundaire alexithymie’ 6 (Meijer-Degen & Lansen, 2006).
Voor wat betreft de behandeling van alexithymie, wordt duidelijk dat de emotionele en/of rationele
beleving niet tot stand komt. Dit wijst op problemen met het verwerkingsproces, waarbij de
koppeling tussen corticale en limbische banen niet tot stand komt en er geen overgang naar taal
gemaakt wordt. Het maken van een koppeling is echter niet altijd evident, wegens de relatieve
onafhankelijkheid van het emotionele en rationele brein. Damasio (2001) waarschuwt er echter voor
om geen duidelijke splitsing tussen de twee voorop te stellen. Het gaat meer om een interconnectie
tussen beide. Ze compleet los zien van elkaar is dan ook artificieel. Dat een interconnectie tussen
beide hersenhelften noodzakelijk is voor het verwerken van emotionele info, wordt in onderzoek
bevestigd. Mensen waarbij de verbinding, het corpus callosum, wordt doorgesneden, scoren
extreem hoog op alexithymie (Ten Houten et al., 1986).
3.3.3 het impliciet en expliciet geheugen
Frawley en Smith (2001) stelden eveneens een verwerkingstheorie voorop waarin alexithymie
zowel in termen van moeilijkheden met de verschillende componenten van ‘emotional processing’
(informatieoverdracht) als in termen van problemen met het expliciet en impliciet geheugen gezien
wordt.
Het impliciet geheugen ontstaat als een baby (on)aangename ervaringen opslaat als vage toestanden
van welbevinden of onrust. Voorbeelden hierbij zijn de geur van de moeder, veilige geluiden,... Zo
ontstaat een blauwdruk van zelftoestanden (self-states) met bijhorende manieren van omgaan met
eigen behoeften en anderen. De veronderstelling is dan ook dat emoties over de interacties met
anderen terechtkomen in het impliciet geheugen. Cognitief is de baby nog niet in staat om deze te
6
Freyberger (1977) onderscheidde als eerste primaire en secundaire alexithymie. Secundaire alexithymie
wordt in de literatuur vaak aangehaald als de toestandsafhankelijke vorm. Hierbij worden alexithyme
eigenschappen aangetroffen die echter later terug verdwijnen, bijvoorbeeld na het herstel van een ernstige
ziekte. 20 linken aan woorden, of beelden. Het gaat om een herinneringsspoor dat uit gevoelstoestanden
bestaat, uit toestanden van zelfbeleving. Omdat ze niet gesymboliseerd zijn opgeslaan, zijn ze ook
niet toegankelijk voor verbale bewustwording. De uitingen zijn echter wel herkenbaar en kunnen in
het volwassen leven in de vorm van emotionele patronen zichtbaar worden, bijvoorbeeld door de
wijze van hechting, de houding tegenover het lichaam, destructieve relatiepatronen... Hierbij kan
opgemerkt worden dat ‘emotion processing’ en emotieregulatie impliciet verlopen, het gaat niet om
bewuste processen.Uit etiologisch opzicht werd duidelijk dat emotieregulatie in de interactie met de
verzorger wordt aangeleerd en deze ‘kennis’ bevindt zich dan ook in het impliciete geheugen dat
autonoom en onbewust functioneert (Frawley & Smith, 2001; Westen & Blagov, 2007). Ook
overige zaken die autonoom verlopen, worden verondersteld zich in het impliciet geheugen te
bevinden, bijvoorbeeld autorijden, schrijven en tekenen. Deze taken worden meer uitgevoerd
zonder erbij na te denken. Hoewel ze aanvankelijk gebaseerd zijn op aangeleerde expliciete regels,
verlopen ze na een tijd automatisch en impliciet (Rothschild, 2000; Vaughan, 1997).
Het expliciet geheugen daarentegen doet meer een beroep op het linker deel van het brein. Het
ontstaat pas als het kind in staat is om symbolen en taal te hanteren. Het kan dan nadenken over
situaties zonder er mee samen te vallen (Damasio, 1995). Daarbij wordt dan ook de overgang
gemaakt van impliciete naar expliciete representaties. Omgekeerd worden aanvankelijk nieuw
aangeleerde regels of gedragingen impliciet naarmate ze automatischer verlopen. Het expliciet
geheugen, of het declaratief geheugen laat iemand toe om over zijn levensverhaal en intieme
relaties te vertellen. Dit deel van het geheugen komt dus aan bod tijdens gesprekstherapie
(Rothschild, 2000; Van der Kolk, 2003).
Wat betreft alexithymie tot slot, wordt aangenomen dat de impliciete kennis en initiële stap van het
emotioneel verwerken vaak wel aanwezig is, maar niet het omvormen tot expliciete representaties.
Impliciete kennis hoort de overgang te maken naar het expliciete geheugen om er bewust van te
kunnen zijn. Zo worden bij mensen met alexithymie, symptomen en externe gebeurtenissen in detail
beschreven en kunnen ze tevens aangeven wat ze als oorzaak zien voor een affectieve toestand.
Deze informatie wordt echter niet doorgegeven aan de rest van het verwerkingssysteem, waardoor
ze er ook geen symbolische afstand van kunnen nemen (Frawley & Smith, 2001; Taylor et al. ,1997
). Dit kwam ook bij het doormaken van een trauma aan bod, waarbij een blokkade kan onstaan
tussen het opslaan van herinneringen en het verbinden van deze herinneringen aan taal. Ze zijn
ontkoppeld van woorden en blijven enkel bestaan als ‘sensorische imprinten’ in het impliciete
geheugen, wat ontoegankelijk is voor de bewuste ervaring. Tegelijkertijd leiden hoge
21 adrenalinespiegels tot een dieper inprenten van de geheugensporen (Perry, 1993; Seley, 1976;
Shapiro, 2001; Van der Kolk, 1994,1996).
In een behandeling kunnen patronen die verankerd zitten in het impliciete geheugen echter wel
bewust gemaakt worden. Dit kan door bijvoorbeeld de aandacht te vestigen op gedragspatronen en
overdrachtsbelevingen. Inzicht krijgen in deze patronen is echter niet voldoende, het gaat meer om
een ‘doorvoeld’ inzicht, of het bewerkstelligen van een integratie tussen het emotionele en rationele
deel van de hersenen. Dit maakt ook duidelijk waarom een louter inzichtsoriënterende behandeling
niet altijd werkt. Het probleem is niet zomaar te vatten in bewuste en expliciete kennis.
Gesprekstherapie in ruime zin bereikt hierbij niet altijd de impliciete geugensporen (Frawley &
Smith, 2001; Van der Kolk, 2003). Als men echter vooral werkt op het vlak van verhouding, zoals
bij een ‘mentalisation based treatment’ en de aktuaalpathologische benadering, kunnen deze
misschien echter wel aan het licht komen.
22 4. CONCLUSIE ALEXITHYMIE
Als er ergens,
Zomer en winter, maar een ster
Brandde, die een fel wit licht gaf.
Ik zeg een ster, maar het
Mag alles zijn, als het maar brandt en
Woorden warmte geeft.
Remco Campert
Alexithymie kan vertaald worden als ‘zonder woorden voor emoties’. Het is een concept dat geen
stoornis is, maar wel een soort ‘trek’ dat binnen een continuum moet gedacht worden. Aspecten die
kunnen wijzen op alexithymie zijn moeilijkheden met het verwoorden en begrijpen van emoties,
moeite met het omgaan met emoties, extern gericht denken en een verarmde fantasie (Taylor et al.,
1997).
Emoties ervaren is een proces, het gaat niet om een feitelijk gegeven. Wel gaat het om het proces
van een lichamelijke ervaring, dat meer gezien wordt als een affect, naar een bewuste emotie. Deze
overgang bestaat uit verschillende stappen en er kan geen emotie ontstaan als er iets misloopt met
het voorgaande (Ledoux, 1996). Alexithymie wijst op problematische aspecten in deze sequens en
dit wordt veronderdersteld zijn oorsprong te hebben in moeilijkheden met de cognitief emotionele
onwikkeling tijdens de kindertijd (Fonagy & Target, 2003; Taylor et al., 1997; Verhaeghe, 2002).
De eerste communicatie is lichamelijk affectief van aard. Wat we intern ervaren wordt benoemd
door de Ander, de Ander geeft betekenis (Verhaeghe, 2002). Aanvankelijk kan het kind hier nog
geen symbolisaties rond vormen, de neerslag in het geheugen gebeurt dan nog op een impliciete
wijze (Frawley & Smith, 2001). Hierdoor is deze kennis opgeslagen in ons lichaam, zonder dat ze
voor het bewustzijn toegankelijk is. Pas als de ontwikkeling verder op gang komt, leert het kind
deze inhouden te symboliseren door middel van taal. Om tot psychische bewerking te kunnen
overgaan, zijn er wel een aantal voorwaarden vereist. De primaire verzorger moet in de eerste plaats
aanwezig zijn en het affect van het kind goed genoeg spiegelen. En ook het kind zelf moet in staat
23 zijn om deze spiegeling over te nemen. Door de introductie van een derde ontstaat er een opening,
waardoor het kind de ruimte krijgt om keuzes te maken en zich verder te ontwikkelen. Doorheen de
overname van betekenaars slaagt het kind erin om tot benoeming te komen. Het leert affectieve
inhouden te herkennen en te plaatsen. Het is dan ook in verhouding met de ander dat het kind een
identiteit verwerft (Fonagy et al., 2002; Fonagy & Target, 2003; Verhaeghe, 2002).
Bij alextihymie loopt dit proces echter fout. Het affect werd niet of niet adequaat gespiegeld
(Fonagy & Target, 2003). De emotionele ontwikkeling vindt onvoldoende plaats, waardoor emoties
dan ook niet of moeilijk geïdentificeerd en gesymboliseerd kunnen worden. Alexithymie kan op die
manier een structurele moeite aanwijzen bij het reguleren van emoties. Er zijn onvoldoende
betekenaars aanwezig en een psychische bewerking vindt bijgevolg dan ook niet plaats (Verhaeghe,
2002). Dit leidt tot een kwetsbaarheid en verhoogde kans op psychische problematieken als het
subject negatieve affecten onvoldoende kan reguleren. De consequenties voor het subject kunnen
dan ook aanzienlijk zijn; de interne spanningsstijging kan niet afgevoerd worden, er zijn geen
woorden voor, er is geen houvast. De weg naar angst, depressies, middelenmisbruik, somatische
fenomenen.., ligt open (Hendrix et. al, 1991; Meijer-Degen & Lansen, 2006; Taylor et al., 1997).
Het subject slaagt er niet in om tot eigen keuzes te komen en heeft het gevoel geen controle te
hebben. Het verdrinkt als het ware in eigen lichaam.
De klassieke psychoanalytische behandeling werkt dan ook niet. Wat er niet is, kan ook niet
geanalyseerd worden. Mentalisatie en aktuaalpatologie vormen hierbij bruikbare begrippen die de
clinicus een richting kunnen aanwijzen. Bij beiden wordt het belang van de interpersoonlijke
component belicht om tot een ruimer taal-en begrippenkader te komen. Het is via een veilige ander
dat het benoemingsproces verloopt. Hierbij is het noodzakelijk om in te gaan op wat uitwendig
zichtbaar is. Op die manier kunnen impliciete patronen (overdrachtsverhoudingen, gedragingen,..)
in het woord gebracht worden. Deze dienen gespiegeld te worden, om nadien gekoppeld te kunnen
worden aan woorden en zo tot slot symbolisatie mogelijk te maken.
In het volgende hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan. Naast behandelingen die gericht zijn op
het verwerven van betekenaars (constructie), het spiegelen en het tot stand brengen van een
positieve verhouding, kan het echter nuttig zijn om ook een aantal non-verbale varianten onder de
loep te nemen. Want, zoals Nijs (1995) hierbij terecht de vraag stelt; in hoeverre heeft
psychotherapie, als mentale therapie, het lichaam vergeten? En het komen tot voelbare en
communiceerbare emoties start bij dit lichaam… .
24 Andere argumenten voor het bespreken van nonverbale therapieën zijn dat cognitie en affect niet
zomaar samengenomen kunnen worden. Emoties bevinden zich in het limbische systeem, dat
relatief onafhankelijk van het cognitieve systeem functioneert (Bear, 1983; Làvados, 1993; ServanSchreiber, 2007). Verondersteld wordt dat de connectie tussen beide systemen niet goed tot stand
komt (Frawley & Smith, 2001; Taylor et al., 1997; Vorst & Bermond, 2001). Merk hierbij op dat
alexithymie beschouwd wordt als een stoornis van de affectregulatie, en dat dit op impliciete en
onbewuste wijze verloopt (Taylor et al., 1997; Westen & Blagov, 2007). Non-verbale therapieën
kunnen hierbij direct inwerken op het limbische systeem en implicite geheugen, de vraag blijft
echter of dit dan ook een invloed op die connectie zou kunnen uitoefenen.
Als in acht wordt genomen dat lichamelijke en verbale ervaringen en uitingen een levenslange
complementariteit vormen, kan in ieder geval de vraag gesteld worden naar de effectiviteit van een
behandeling waarin slechts één van beide benadrukt wordt. En als juist deze complementariteit
tussen het affectief ervaren en gesproken lichaam een probleem vormt, hoe kan deze koppeling dan
toch tot stand gebracht worden?
25 5.
BEHANDELING
5.1 Inleiding
In de praktijk kan de clinicus in de praktijk mensen aantreffen die perfect verbaal kundig zijn, maar
woorden en ideeën lijken totaal ontdaan van affect. Deze mensen blijken ook vaak te stagneren
tijdens de analytische therapie, of soms vond het analytisch proces gewoon nooit plaats. Inzichten
die opgedaan worden, lijken het volgend consult alweer vergeten. Er is weinig of geen sprake van
vooruitgang, tot ontgoocheling van zowel de client als de therapeut (McDougall, 1984). In de
context van psychosomatiek noemde McDougall deze mensen ‘anti-analysanten’ (1972), wat een
weinig hoopgevende term lijkt. Dit kan mogelijks verklaard worden door interhemisferische
disfuncties, waardoor een bepaalde koppeling niet tot stand komt. Vanuit psychologische
invalshoek wordt dit gezien als een ‘bewerking’ die niet gemaakt wordt. De overgang van een affect
naar een emotie vindt niet plaats, of de lichamelijke gewaarwordingen worden niet psychisch
verwerkt. Dit maakt ook duidelijk waarom deze mensen ‘therapieresistent’ (Lydiard & BrawmanMintzer, 1997; Rosenbaum, 1997) lijken te zijn. Ze kunnen gewoon niet tot exploratie overgaan.
Het gebruik van de term therapieresistent houdt ook een gevaar in. De reden voor het niet slagen
van de behandeling wordt bij het subject gelegd en daardoor mogelijk ook in de steek gelaten. Dit
kan door het subject als een afwijzing geïnterpreteerd worden, de ander verschijnt opnieuw niet op
het appèl, net zoals tijdens de primaire verhouding. Bovendien is de kans dat alexithyme patiënten
eerst in de medische setting verschijnen vrij groot. Eens ze dan toch in de klinische praktijk
terechtkomen, hebben ze reeds zo’n ‘afwijzing’ achter de rug (Verhaeghe, 2002). Het installeren
van een werkzame verhouding zal hoe dan ook een eerste behandeldoel moeten zijn. De mens
ontplooit zich als subject in de intersubjectieve ontmoeting, waardoor hij door zelfhulp alleen niet
uit zijn afgesneden positie zal raken (Nijs, 1995). Psychotherapie in het algemeen baseert zich dan
ook op die interpersoonlijke verhouding, waarbij het hechtingssysteem opnieuw actief wordt
(Fonagy & Bateman, 2006). Indien het gaat om een subject dat in het verleden een verstoorde
hechtingsband kende met de primaire verzorger, vinden er tevens niet zelden hevige
overdrachtsfenomenen (projectieve identificatie, externalisatie, acting-out gedrag,..) plaats. Dit
houdt op zijn beurt eveneens weer het gevaar in voor stagnatie van het analytisch proces, wegens de
intensiteit van de overdracht (Boersma, 1999).
Gezien de afwezige of geringe bewerking is er geen gebruikelijke analyse mogelijk.
Gesprekstherapie vereist de exploratie en articulatie van gevoelens en fantasieën. Vragen of
26 duidingen die hierbij gehanteerd worden, lokken echter maar oppervlakkige antwoorden uit. Gezien
deze moeilijkheden worden personen met alexithymie dan ook als moeilijke kandidaten gezien voor
behandeling via het woord (Taylor et al., 1997, pp.248-66). Er zijn dus alternatieve interventies
nodig die de relatie tussen het cognitieve en affectieve reconstrueren (Frawley & Smith, 2001).
In wat volgt, wordt eerst ingegaan op ‘the talking cure’, waarbij aandacht uitgaat naar het
mentalisatieproces en implicaties voor de behandeling bij een aktuaalpathologische positie van het
subject. Beiden gaan te werk via het woord, hoewel het lichaam hierbij ook een belangrijke rol
toegedeeld krijgt. Het gaat niet enkel om het krijgen van meer greep op het leven, maar ook op het
lichaam. Onderzoeken naar (verbale) behandelingen bij stoornissen waarin alextihyme kenmerken
worden aangetroffen, komen vervolgens eveneens aan bod. Deze tonen tevens ergens de grens van
het woord aan. Als laatste wordt vanuit deze grensgebieden ingegaan op de non-verbale
behandelingen. Merk wel op dat alexithymie een begrip is dat bij veel stoornissen kan aangetroffen
worden. Het opstellen van een overkoepelende behandelmethode zou dan ook zinloos zijn. Er wordt
eerder geprobeerd een aantal mogelijke interventies naar voor te schuiven, de particulariteit van het
subject mag hierbij zeker niet uit het oog verloren worden.
5.2
The talking cure
5.2.1 Inleiding
Gesprekstherapie is oorspronkelijk geboren en ontwikkeld vanuit Freud en de psychoanalyse.
Verbale therapie gaat hierbij uit van de idee dat het verbaliseren van emoties mensen kan bevrijden
van de pijn die eraan vasthangt (Singer, 1965; Van der Kolk & Fisler, 1994). Dit blijkt voor velen
inderdaad een belangrijke helende factor te zijn in de psychoanalytsiche therapie. Het helpt om
zichzelf te horen praten en dit stimuleert het labelen van gevoelens. Het is niet altijd eenvoudig om
te praten, het kan ook veel energie kosten en angst uitlokken (Lilliengren & Werbart, 2005).
Psychotherapie in het algemeen werkt volgens de psychoanalytica Vaughan (1997) omdat het
langdurende veranderingen in de neuronennetwerken in de cerebrale cortex kan opleveren. Hierdoor
kunnen nieuwe innerlijke representaties over zichzelf en de ander tot stand komen. Uit onderzoek
blijkt ook dat wanneer mensen hun levensverhaal vertellen, dit na verloop van tijd op een minder
rigide manier doen. Er komen meer variaties in en deze bleken gecorreleerd te zijn met het een
vermindering van angstsymptomen en depressieve symptomen (Luborsky, 1990). Dit komt overeen
27 met wat uit de neurobiologie bleek; de cortico-limbische netwerken groeien, waardoor er meer
affecten verschijnen en het gevoel van emotieregulatie gestimuleerd wordt. Dit proces verloopt
echter zeer traag, het gaat eigenlijk om verandering van cel naar cel (Schore, 1994; Vaughan, 1997).
Dit verklaart ook waarop korte termijn therapieën vaak niet afdoende blijken te zijn (Shear &
Weiner, 1997).
In gesprekstherapie gaat om ‘spraakkunst’, wat wijst op een vorm van taal die meer dan gewone
informatieve communicatie behelst. Het is een soort spraak die ook het gevoelsmatige en het
driftmatige aan het woord laat komen, dat toelaat zich uit te spreken, te verwoorden. Deze taal kan
geleerd worden, maar zolang ze niet geleerd is, kan men ze ook niet spreken (Nijs, 1995). Dit
brengt ons meteen bij de centrale moeilijkheid van alexithymie; het niet kunnen verwoorden van
emoties, het gaat om een soort taal die niet is aangeleerd. Daardoor kunnen deze mensen endogene
spanningsprikkels niet mentaal bewerken (Verhaeghe, 2002). In momenten van stress, of het voelen
van een ernstige lijfelijke arousal, raken mensen vaak vast in rigide en beperkte wijzen van
begrijpen en communiceren over problemen. Doorheen de behandeling wordt door een actief proces
van luisteren en praten, een nieuwe emotionele ervaring en gedeelde taal gecreëerd. Daarbij is het
belangrijk om ambiguïteit te kunnen verdragen die aan de oppervlakte komt (Seikkula & Trimble,
2005).
In de klassieke kuur staat daartoe vooral luisteren centraal, het is het subject zelf die de inhoud van
de therapie bepaalt. De enige voorwaarde bij de psychoanalytische gesprekstherapie is de regel van
de vrije associatie. Hierbij dient het subject vrijuit te spreken over alles wat hem of haar te binnen
valt, zonder te controleren of het wel relevant of gepast is. Hierdoor verschuiven de
gemoedsinhouden en de spraak, die niet gefilterd wordt door de rationele censuur. De therapeut
bedrijft een ‘Deutingskunst’ door op het geschikte moment uitzicht en inzicht te bieden (Nijs,
1995). Bij aktuaalpathologie en alexithymie lukt dit niet, gezien er te weinig betekenaars
voorhanden zijn en de affecten onvoldoende gespiegeld werden. De innerlijke toestanden bleven
ongementaliseerd (Fonagy et al., 2002; Verhaeghe, 2002). De klemtoon komt bijgevolg op het
opbouwen van een verhouding te liggen waarbinnen deze processen alsnog plaats kunnen vinden.
De therapeutische verhouding activeert daarbij het hechtingssysteem dat impliciete veranderingen
toelaat (Fonagy & Bateman, 2006). Het is pas in de context van een ontmoeting dat een
interpersoonlijke ruitmte kan ontstaan en betekenisverlening kan plaastvinden. Opdat woorden een
betekenis krijgen, is een respons noodzakelijk (Seikkula & Trimble, 2005; Verhaeghe, 2002). Hoe
dit precies mogelijk wordt in het licht van een behandeling, komt nu aan bo
28 5.2.2 Mentalisatie en Aktuaalpathologie: een praktijkgerichte benadering
5.2.2.1 Mentalisatie
Mentalisatie gaat over het vermogen om intenties en gevoelens bij zichzelf en anderen te herkennen
als een mentale inhoud. Het bouwt voort op het gehechtheidsdenken en komt vanuit een integratie
met de neurobiologie. Als het goed ontwikkeld is, functioneert het als een autonome functie, buiten
het bewustzijn (Fonagy et al., 2002).
Als er een gemis aan mentaliserend vermogen wordt opgemerkt, dient de behandeling zich eerst te
richten op specifieke technieken uit de ontwikkelingstherapie (Verheugt-Pleiter, Schmeets &
Zevalkink, 2005). Dit gemis kan zich manifesteren in onder andere alexithyme kenmerken, zwartwit denken, de eigen ervaring niet kunnen loskoppelen van de realiteit (de zogenaamde
‘equivalence mode’), geen afstandname van zichzelf kunnen nemen, .. (Fonagy et al., 2002).
Een ‘mentalization-based treatment’ (MBT) (Bateman & Fonagy, 2004) is een behandeling die de
theorie van het mentalisatieproces in de praktijk probeert om te zetten en tevens uitgaat van de
ontwikkelingstherapie. Het wordt momenteel vooral toegepast bij personen met een borderline
problematiek. Deze mensen worden gekenmerkt door moeilijkheden met de emotieregulatie
(Fonagy & Bateman, 2006) en vertonen dan ook vaak alexithyme eigenschappen (Guttman &
Laporte, 2002). Bij deze behandelvorm wordt een mentalisatieproces op gang gebracht, zodat de
patiënt over zijn mentaal functioneren begint na te denken, hij dient te leren herkennen wat in hem
omgaat en moet op een andere manier leren nadenken over de eigen psychische wereld. De
therapeut vraagt niet naar gevoelens of emoties, aangezien hij ervan uitgaat dat het subject deze
amper kent (Fonagy, 1989). De patiënt heeft het moeilijk om te denken over zijn eigen en
andermans intenties en stemmingen. Wel kan gevraagd worden
om de mentale toestand te
illustreren, bijvoorbeeld door te peilen naar wat er vooraf ging. Door de belevingswereld te
belichten wordt het innerlijke denken en voelen gestimuleerd en kan de therapeut deze spiegelen.
De verwachting hierbij is dat begrip voor de heftigheid van gevoelens en de koppeling ervan aan
een concrete situatie ertoe leidt dat de persoon in de toekomst het gevoel beter zal kunnen
reguleren. Hiermee gelijklopend wordt het accent ook gelegd op het ontwikkelen van een taal-en
begrippenkader. De therapeut speelt bijgevolg dan ook een belangrijke rol in het onderscheiden en
verbaliseren van geestestoestanden (Bateman & Fonagy, 2004; Schalwijk, 2006; Verheugt-Pleiter &
Deben-Mager, 2006).
29 De capaciteit om zichzelf te reguleren duidde Fonagy et al. (2002) aan met het begrip
affectregulatie. Gross (1999) definieert dit concept als:
“processes by which individuals influence wich emotions they have, when they have them, and how
they experience and express these emotions (pp.275)”.
Een specifieke vorm van affectregulatie is ‘gementaliseerde affectiviteit’ (mentalized affectivity),
wat verwijst naar het modeleren en revalueren van affecten (Fonagy et al., 2002). Anders
omschreven gaat het dus om het ontdekken van de subjectieve betekenis van een affectieve staat. In
MBT wordt affectiviteit nagestreefd, omdat het bijdraagt tot een verdere differentiatie van het
innerlijke leven. Positieve affecten kunnen hierbij gepromoot worden, terwijl het omgaan met
negatieve affecten verbeterd kan worden (Jurist, 2005). Affectiviteit kan gezien worden als een
proces dat uit verschillende stappen bestaat. Fonagy et al. (2002) beschrijft het als bestaande uit drie
elementen;
•
Een eerste element is het identificeren van het affect, wat wijst op het labelen van de
basisemotie die gevoeld wordt. Bij een persoon met alexithyme kenmerken is juist dit
benoemen niet altijd evident, noch voor de patiënt, noch voor de analyticus. Soms weet
men evenmin of het gaat om 1 affect of meerdere. Indien dit laatste het geval blijkt te zijn,
kan het dan ook nuttig genoemd worden te bepalen welk gevoel het meest doorweegt en
wat een eventuele relatie ertussen inhoudt.
•
Het bewerken of verwerken (`processing') van affecten zorgt er voor dat er een verandering
kan optreden in intensiteit of duur. Het affect wordt gerepresenteerd en geïnterpreteerd. Het
verfijnen van affecten kan hier wijzen op het opnemen van de eigen ervaringen en hierbij
de levensgeschiedenis betrekken, wat dus een cruciaal moment kan inhouden binnen het
proces van affectiviteit. De dimensie tijd wordt dus geïntegreerd, wat helpt om een
verbinding te maken tussen verleden, heden en toekomst.
•
Het derde element betreft de expressie van affecten, wat niet noodzakelijk extern gericht
hoort te zijn, bijvoorbeeld door communicatie. Zowel innerlijke als uitwendige methoden
voor affectexpressie bevorderen de zelforganisatie. Het inwendig uiten van affecten is
vooral consistent met het reflectief functioneren of met de capaciteit om te mentaliseren
(Fonagy et al, 2002). Het subject kan binnen een veilige therapeutische omgeving deze
30 affecten trachten naar buiten te brengen. De therapeut promoot hierbij verbeelding en
fantasie bij de patiënt zodat affecten gereguleerd kunnen worden.
Concluderend gesteld gaat het bij deze behandeling dus vooral rond het opbouwen van veiligheid in
de relatie en het aanbieden van spiegelingen. Gedrag of houdingen worden benoemd en gelinkt aan
externe gebeurtenissen. Op die wijze wordt het affect ook rationeel benaderd, wat meer controle
toelaat. De interventies richten zich dan ook vooral op het hier-en-nu en maken gebruik van wat er
tijdens de interacties met de therapeut naar voor komt. Emotionele uitwisseling verschijnt trouwens
in het hier en nu (Seikkula & Trimble, 2005) en door zich te focussen op deze gedachten, gevoelens
en wensen, kunnen er representaties over gevormd worden (Fonagy & Bateman, 2006). De
problemen worden een voor een aangepakt, met daarbij steeds voldoende aandacht voor wat wel
goed gaat. Het gaat niet om het verwerven van inzicht, maar wel om het herstellen van mentalisatie.
Door de benoemingen worden tevens begrippenkaders aangereikt, waardoor de alexithyme
kenmerken gereduceerd worden. Naarmate dit frequenter gebeurt, wordt getracht dit tot een
automatisch en inwendig proces te maken.
Als laatste kan nog opgemerkt worden dat mentalisatie een proces is, het wordt niet alleen
ontwikkeld doorheen het leven, maar dient tevens onderhouden te worden. Zonder voldoende
validatie en spiegeling van volwassen relaties kan ook een gezonde volwassene ernstige regressies
vertonen (Seager, 2006).
5.2.2.2 Aktuaalpathologie
Freud (1978 [ 1894],[ 1896a]) gaf al aan dat een bepaalde soort patiënten niet in aanmerking
kwam voor de analytische kuur. Hij benoemde deze groep als ‘aktuaalneurotische subjecten’. Het
ging hierbij om mensen waarbij de endogene excitatie onvoldoende psychisch bewerkt werd.
Verhaeghe (2002) herbenoemde deze groep als ‘aktuaalpathologie’, met als tegenovergestelde pool
het psychopathologisch uiteinde van het continuüm.
De psychopathologieën kenmerken zich door een structuur waarbij de secundaire elaboratie is
doorgevoerd na de oedipale fase. De mens is het Symbolico-Imaginaire binnengetreden en dit
binnen de verhouding tegenover het eigen lichaam en de Ander. Op die wijze vindt dan ook een
31 defensie tegenover het Reële plaats. In de behandeling staat hier dan ook betekenisreductie centraal.
De betekenisvolle symptomen kunnen geanalyseerd worden om een fixatie erop op te heffen.
Symptomen worden hierbij gezien als een manier om met innerlijke conflicten om te gaan. Pas als
er sprake is van een fixatie waarin het subject vastloopt, kan het pathologisch worden.
Bij aktuaalpathologieën zijn er echter geen betekenisvolle symptomen, de kuur moet dan ook
compleet anders gedacht worden. Iets van de orde van het lichaam dringt zich aan, maar is niet
benoembaar en bijgevolg niet communiceerbaar. Dit is wat herbenoemd kan worden als
alexithymie. De bron hiervoor situeert zich in de onbeantwoorde vraag om bewerking door de
ander. Het subject krijgt de mogelijkheid niet om symptomen te creëren, het accent blijft liggen op
het uitgangspunt van de ontwikkeling. De fenomenen die optreden bevatten deze lichamelijke
aspecten dan ook, waardoor ze meer in de medische kliniek terechtkomen. Interpretaties helpen dan
ook niet, ze werken enkel schuldinducerend.
Er is geen sprake van betekenisverlening en primaire verbalisatie, en als implicatie hierbij is er ook
geen sprake van bescherming tegen de aandrift. Het subject gaat een rechtstreekse, onbemiddelde
confrontatie aan met de lichamelijke arousal. Het belangrijkste effect hierbij is angst; een
traumatische angst voor het onbenoembare en separatieangst wegens het niet verschijnen van een
Ander die antwoord geeft. De aard van het affect en de hieruit voortvloeiende fenomenen moeten
dan ook grondig in kaart gebracht worden. Gaat het hierbij meer om een traumatisch-automatische
angst (bijvoorbeeld de paniekstoornis), om een angstequivalent (bijvoorbeeld somatisatie), of om
een affectieve stoornis (bijvoorbeeld depressie).
Er hoort tijdens het behandelproces eveneens voldoende tijd voor de anamnese plaats te vinden. Zo
kan de primaire verhouding van het subject tegenover de ander bepaald worden. Het bepalen van
die verhouding is cruciaal, aangezien het deze verhouding is die tot doel genomen wordt. Deze
moet hersteld of geïnstalleerd worden, zodat er tot secundaire elaboratie kan overgegaan worden.
Het is trouwens ook niet verwonderlijk dat de moeite met het identificeren en beschrijven van
emoties gerelateerd kan worden aan sociale onzekerheid (Muller, Buhner, Ziegler & Sahin, 2008).
Aktuaalpathologie en alexithymie zijn beiden concepten die kunnen wijzen op een verstoorde band
met de ander die geen afdoende antwoord gaf, of betekenisverlening aan kon bieden.
Er moeten vervolgens ook betekenaarskettingen opgebouwd worden om symptomen te kunnen
creëren en naar de psychopathologische pool over te gaan. De therapeut kan hierbij vertrekken van
32 de ‘rest’-betekenaars, die teruggaan op de oorspronkelijke verhouding tussen subject en Ander. Op
die wijze sluit hij zich ook aan bij het subject. Seikkula en Trimble (2005) benoemen dit als het
incorporeren van de familietaal. Als dit goed gehanteerd wordt, kan de overgang naar een nieuwe,
gedeelde taal van start gaan. Het gaat dus om constructie, in plaats van deconstructie. Dit impliceert
in feite dat het proces van de subjectwording overgedaan wordt. Er komt een verhouding tot stand
waarbinnen betekenaars aangereikt worden en waar het subject zich mee kan identificeren. Het gaat
bij aktuaalpathologie om ‘subjectamplificatie’. Dit komt ook naar voor bij het ‘mirroring proces’
van Fonagy et al. (2002). En ook hier worden de interventies vooral op het hier en nu gericht om
symbolische afstandname te kunnen installeren.
De focalisatie op fenomenen is zeker niet voldoende, en mag ook niet te vlug gebeuren. Het gevaar
bestaat erin dat door het accent op de somatische fenomen te leggen, er enkel een herhaling optreedt
van de oorspronkelijke problematiek. Men gaat voorbij aan de echte oorzaak die gegrond is in de
primaire
verhouding,
met
als
mogelijk
risico
herval,
alcoholmisbruik,
angst-en
stemmingstoornissen.. . Dit bleek althans uit effectonderzoek op langetermijn van fenomeengerichte
benaderingen, zoals cognitieve gedragstherapie (Shear, Cooper & Klerman, 1993; Shear & Weiner,
1997).
De klemtoon komt vooral te liggen op de verhouding en de constructie die hierbinnen mogelijk
wordt. Op die wijze kan het subject de aktuaalpathologische positie verlaten en overgaan naar een
meer psychopathologische. Het gaat echter wel om het aanreiken van betekenaars en niet om het
opleggen ervan. Het gevolg is dat door de inbedding in betekenaarsconstructies, de primaire angst
ook veel hanteerbaarder zal zijn. Door iets te kunnen benoemen, hebben we het gevoel dat we er
meer controle over hebben. Pas als er voldoende woorden zijn, kan er echt worden gesproken.
5.2.3 De grens van het woord; conclusies uit de praktijk
5.2.3.1 Inleiding
De link met trauma bleek duidelijk uit het voorgaande. En ook somatisatiefenomenen kwamen al
eerder aan bod. Beide stoornissen kunnen dan ook gesitueerd worden op de aktuaalpathologische
pool. De bewerking vond niet plaats door de falende interventie van de ander. Er hoort nog een
verbale constructie plaats te vinden (Verhaeghe, 2002). Mensen die gebaat zijn met
gesprekstherapie beheersen reeds op zichzelf bestaande sleutelvaardigheden. Anderen kregen dit
niet aangeleerd en volgens Gendlin (1981) kan dit dan ook niet door therapie alleen gebeuren. Het
33 is in de eerste plaats belangrijk om de affectieve inhouden te leren herkennen en de vraag is of dit
lukt met verbale interventies alleen. In wat volgt worden onderzoeksbevindingen aangebracht over
trauma en somatisatie. Deze tonen aan dat het maken van deze bewerking niet zo vanzelfsprekend
is.
“Het psychische en fysieke treden altijd gezamenlijk op:.. alleen in onze voorstelling, maar niet in de werkelijkheid, zijn zij twee verschillende zaken. We zien ze alleen als twee,omdat onze geest niet bij machte is, ze als eenheid te denken” (Jung, 1935, p.75). 5.2.3.2 somatisatie opnieuw belicht
Hierboven kwam al aan bod dat mensen met een meer aktuaalpathologische structuur vaker in de
medische kliniek terechtkomen. Dit in een poging om alsnog een antwoord te krijgen op de niet
begrepen aandrift van het lichaam. Deze lichamelijke excitatie werd niet bewerkt, waardoor deze
onlustvolle sensaties ter hoogte van het lichaam kunnen blijven hangen (Verhaeghe, 2002).
Verondersteld wordt dat alexithyme patiënten zich over het algemeen onvoldoende realiseren dat
deze sensaties de lichamelijke manifestaties van emoties kunnen zijn. De beleving van het lichaam
als geheel (en als affectief object) raakt daarbij op de achtergrond. Daardoor zouden zij een groter
risico lopen om onschuldige lichamelijke klachten toe te schrijven aan een lichamelijke aandoening
waarvoor medische hulp wordt gezocht en waarvoor vervolgens geen medische verklaring kan
worden gevonden (De Gucht, 2002). Alextithymie kan dus beschouwd worden als een belangrijke,
hetzij een onrechtstreekse risicofactor voor somatisatie. (Nemiah et al., 1976; Sifneos, 1996; Taylor
et al., 1997). Dit werd bevestigd in een neurobiologisch onderzoek naar emotieverwerking bij
vrouwen met alexithymie (Karlsson, Naatanen & Stenman, 2008). Hun bevindingen suggereren dat
de lichamelijke regionen in de hersenen (die zich bevinden in de sensorische en motorcortex) meer
geactiveerd werden bij het aanbieden van emotionele stimuli dan bij de controlegroep. Dit kan dan
ook gerelateerd worden aan het vlugger ervaren van deze lichamelijke sensaties.
Daarenboven blijken ook risicofactoren voor alexithymie (negatieve ervaringen, misbruik,
verwaarlozing, ... ) de kans op somatisatieproblematieken te vergroten (Bass &Murphy, 1995). De
Gucht (2002) toonde echter aan dat in de meeste gevallen lichamelijke klachten niet in de plaats
komen van psychische klachten. Uit haar studie bleek dat neuroticisme en alexithymie geen
rechtstreeks verband hebben met ziekteverschijnselen. De graad van mentale bewerking speelt
hierbij vermoedelijk een rol. Het niet kunnen herkennen van gevoelens, een aspect van alexithymie,
hangt echter wel samen met een slechtere genezing van medisch onverklaarbare klachten.
34 McDougall (1974, 1979, 1982, 1989) meent dat psychosomatische patiënten gekenmerkt worden
door een extern-gericht denkvermogen, wat een inzichtoriënterende behandeling bemoeilijkt. Ze
zijn niet in staat tot introspectie (Shands, 1977). Volgens McDougall voelen psychosomatici niet,
omdat ze overspoeld worden door affecten. Het subject kan hier slechts mee omgaan door de
affecten te loochenen, of te verwerpen, waardoor ze niet voelen. Een lichaam kan slechts nog in
fenomenen spreken als het zijn communicatie mogelijkheden verliest en dit werkt beangstigend.
Om deze angst die door het lichaam gevoeld wordt uit de weg te gaan, kan communicatie dan ook
liever vermeden worden. De complementariteit tussen de lichamelijke en verbale wijzen van
expressie dient dus hersteld te worden. De preverbale of lichamelijke wijzen van expressie alleen
zijn op zich niet genoeg. Het vormen echter wel de voorwaarden voor het verwerven van taal, zodat
de lichamelijke zelfbeleving geherstructureerd kan worden (Van der Boom, 2006).
Zin geven aan primitieve affectieve communicatie is ook een wezenlijk lichamelijke gebeurtenis,
zoals ook aan bod kwam tijdens de bespreking van een mogelijke etiologie van alexithymie
(McDougall 1974, 1979, 1982, 1989). Deze auteur geeft ook aan dat het bij psychosomatiek gaat
om een verstoring van het samenspel tussen lichaam en geest, deze verstoring is trouwens een
uitdaging voor iedere mens. Bij psychosomatische patiënten hoort deze complementariteit dus in de
eerste plaats hersteld te worden. Enerzijds dient hiervoor de tolerantie voor het lichaam vergroot te
worden, zodat de affecten in een minder overspoelende vorm kunnen opgenomen worden. Het
ervarings- en communicatiepotentieel van het lichaam dient erkent te worden, op die wijze kan het
leiden tot contact en een meer doorleefde lichaamsbeleving. Anderzijds moeten ook woorden
gevonden worden voor de lichamelijk-affectieve ervaring, ze moeten talig betekenis krijgen
(McDougall, 1974, 1979, 1982, 1989; Van der Boom, 2006 ). Pas dan kan een psychische structuur
met inhouden opgebouwd worden. Krystal (1979) meende eveneens dat deze mensen wel
vooruitgang kunnen boeken door psychotherapie, maar enkel als ze leren hun affectieve toestand te
herkennen.
McDougall maakt hierbij gebruik van het begrip ‘containment’. Deze term is afkomstig van Bion
(1962a, 1962b) en duidt het bevatten en dragen van een ervaring aan door de verzorger, om ze
daarna van betekenis te voorzien. Hierdoor wordt het maken van contact mogelijk en ontstaat
affecttolerantie. De link met het verwerven van mentalisatie lijkt voor de hand te liggen: via
spiegelende processen leert de moeder (of in een klinische context de therapeut) aan het kind om
lichaamssignalen te lezen en te interpreteren. Ze probeert de ervaring te vatten en geeft die nadien
in verwerkte vorm terug. Uit aktuaalpathologische opzicht zou gesteld kunnen worden dat de
35 lichamelijke aandrift niet psychisch bewerkt wordt en blijft hangen. De ander reikte onvoldoende
betekenaars aan en bood geen ‘containment’.
5.2.3.3 trauma opnieuw belicht
‘We use our minds not to discover facts but to hide them’
Antonio Damasio
Sommige mensen die een trauma doormaken, ontwikkelen later een Post Traumatic Stress Disorder
(PTSD). Symptomen die hierbij beschreven worden zijn herbelevingen van de gebeurtenis,
vermijden van verwante prikkels, agitatie.. Veel mensen die een traumatische ervaring hebben
meegemaakt, krijgen tevens vroeg of laat lichamelijke klachten (Albach, 1986). Vaak kunnen deze
gerelateerd worden aan stress. Pas bij de behandeling van dit laatste, vaak in een medische setting,
komt het traumatisch verleden naar boven. De relatie tussen alexithymie en PTSD op zich wordt in
de literatuur vaak aangehaald, hoewel deze voorlopig nog onduidelijk is. Is alexithymie hierbij het
resultaat van een trauma, of hebben deze mensen een groter risico op het ontwikkelen van PTSD?
Uit aktuaalpathologisch opzicht kan gesteld worden dat een trauma op zich wijst op aspecten die
niet direct symboliseerbaar zijn en dus evenmin in het woord gebracht kunnen worden. Zo stellen
Hyer en Summer (1995) dat alexithymie normaal is bij traumaslachtoffers. Het gaat om een reactie
op een bepaalde stressor (zoals emotionele arousal). In geval van PTSD gaat het echter om een
inherente
moeilijkheid
met
symboliseren.
Alexithymie
kan
hier
dan
ook
als
een
kwetsbaarheidsfactor gezien worden voor het ontwikkelen van deze stoornis (Verhaeghe, 2002).
Van Hest, Vingerhoeds, Zwartjes & De Smet (1999) bevestigden deze hypothese door te stellen dat
mensen met een PTSD ook al voor het trauma moeilijkheden hadden met het onder woorden
brengen van emoties. En ook Mikolajczak en Luminet (2006) vonden in een onderzoek naar de
stabiliteit van alexithymie dat de graad van alexithymie gelijk bleef, zelf als psychologische stress,
of psychisch leed acuut steeg.
Bij mensen met PTSD is de niet verbale kern van het traumatisch geheugen veelvuldig bestudeerd.
In traumabehandeling gaat het juist niet om de verbale aspecten, maar om het non verbaal
geheugen. Dit bevindt zich in de rechterhemisfeer en verloopt impliciet. Normaalgezien
functioneert het samen met delen van de prefrontale cortex en de verbale aspecten in de
linkerhemisfeer. Bij momenten van intense arousal kan het limbische systeem (in de subcorticale
regionen) sensaties produceren die tegenstrijdig zijn met cognitieve overtuigingen. Sensorische en
36 emotionele elementen van de traumatische gebeurtenis raken gefragmenteerd en blijven als het ware
zitten (Van der Kolk, 1996, 2003). Dit toont niet alleen de complexe dynamiek van het geheugen
aan, maar ook de imprint ervan in het emotionele hersengedeelte. Omgaan met deze sensorische
‘imprints’ is dan ook een grote uitdaging voor de behandeling (Talwar, 2007). Succesvolle
interventies trachten hierbij juist deze linker-en rechter hersenfuncties te integreren, waardoor ook
de ervaringen geïntegreerd kunnen worden. En dit vooral op non-verbaal niveau (McNamee, 2004;
McNamee, 2005). Om trauma te behandelen moeten therapeuten voorbij woorden en taal raken, om
zowel de cognitieve, emotionele als affectieve elementen te koppelen. Hier wordt in het laatste
hoofdstuk nog op terug gekomen, bij de bespreking van Eye Movement Desensitization
Reprocessing (EMDR). Bij deze techniek wordt er ingespeeld op het tot stand brengen van die
koppeling (Shapiro, 2001).
Lumley (2004) onderzocht of het schrijven of spreken over stressvolle gebeurtenissen een positieve
invloed heeft op de gezondheid. Onderliggend hieraan is de hypothese dat het uiten ervan kan
gezien worden als stressmanagement, doordat het vermijding of inhibitie tegengaat en zo de
geproduceerde stress aanpakt en ondermijnt. De studie wees echter uit dat mensen met alexithyme
eigenschappen géén voordeel halen uit het spreken of schrijven over de gebeurtenis. Verondersteld
wordt dat dit komt doordat het beschrijven en identificeren moeilijk is, waardoor er ook geen
generalisatie tot een coherent psychologisch verhaal kan gebeuren. Bovendien kan het zijn dat deze
mensen door het schrijven zich meer bewust gaan zijn van hun onwelzijn, waardoor er meer
klachten gerapporteerd worden. Dat het niet altijd bevorderlijk is om direct met de pijn in
confrontatie te gaan, wordt ook gesuggereerd door een onderzoek dat uitgevoerd werd bij
mannelijke veiligheidsmensen. Het suggereert dat sociale ondersteuning niet altijd een positief
effect heeft op de mate van ‘disstress’ en PTSD. Ze maakten hierbij het onderscheid tussen
emotionele steun (bijvoorbeeld het geven van bevestiging, er ‘zijn’ voor iemand, iemand
aanmoedigen om vol te houden,..), instrumentele steun (praktische adviezen en algemene informatie
geven) en sociaal gezelschap (uitnodigen om mee te doen aan een ontspannende activiteit). Slechts
instrumentele steun en sociaal gezelschap deden hierbij het niveau van stress dalen. Emotionele
ondersteuning vestigt echter de aandacht terug op het incident, waardoor de stress stijgt (Declercq,
Vanheule, Markey & Willemsen, 2007).
Deze bevindingen in de context van alexithymie worden echter tegengesproken door twee andere
studies. Solano, Donati, Pecci, Persichetti en Colaci (2003) vonden dat alexithymie daalde indien
preoperatioire patiënten over hun stressvolle gedachten schreven. En ook Peaz, Velasco en
37 Gonzalez kwamen tot de conclusie (1999) dat het schrijven over stress wel een positief effect had;
positieve affecten werden meer teruggevonden enkele maanden later, terwijl de score op de TAS
daalde. Mogelijk gaat het hier dan ook om secundaire alexithymie, of de toestandsafhankelijke
vorm. In de studie van Lumley (2004) werd er wel gewerkt met mensen met chronische
gezondheidsproblemen. Het kan zijn dat deze minder baat hebben bij ‘disclosure’ dan mensen met
een matig stressniveau en hoge TAS scores. Aangezien gewerkt werd met verschillende populaties,
is het dan ook niet mogelijk hier een conclusie uit af te leiden.
Van Hest et al. (1999) vonden dat psychotherapie bij traumaslachtoffers wel een gunstig effect heeft
en dan in het bijzonder op het ‘extern gericht’ denken. Het introspectieve vermogen wordt
bevorderd, hoewel het beschrijven en identificeren van emoties nog steeds moeilijk blijft. Ze stellen
eveneens dat naarmate de alexithymie structureler is meer aandacht moet besteed worden aan het
trainen van waarnemen, verbaliseren en tot uitdrukking brengen van emoties. Pas nadien kan de
traumatische ervaring op zich opengelegd worden. Indien hier geen rekening mee gehouden wordt,
kan het subject overweldigd worden door de intensiteit van de emoties (Seikkula & Trimble, 2005;
Shapiro, 2001; Van Hest et al., 1999).
5.2.4 Conclusie betreffende de verbale behandeling
Zowel wat betreft trauma behandeling als het behandelen van somatisatieproblemen, kwam aan bod
dat het maken van de koppeling tussen affect en cognitie niet makkelijk is. Bij somatisatie hoort
eerst het affect op zich herkend te worden. Pas nadien kan het verbaliseren en benoemen tot stand
komen. Bij trauma wordt vooral het belang van de ‘sensorische imprints’ (Talwar, 2007) naar voor
geschoven. Werken via het woord alleen lijkt niet altijd voldoende te zijn.
Lumley (2004) stelt hierbij dat personen met alexithyme karakteristieken wel voordelen kunnen
halen uit het schrijven of verwoorden van emoties, of uit inzichtoriënterende technieken, maar dat
ze hiervoor wel meer tijd, oefening en begeleiding nodig hebben. Het is belangrijk om voldoende
tijd te nemen hiervoor. Uit een eerdere studie (Lumley, Downey, Stettner, Wehmer & Pomerleau,
1994) bleek dat gedragstherapeutische technieken meer aan te raden zijn voor deze mensen, wegens
de gestructureerde, externe en niet emotioneel gerichte interventies. Emotionele steun had trouwens
niet altijd een positief effect op de mate van welbevinden (Declercq, Vanheule, Markey and
Willemsen, 2007). Effectonderzoek op lange termijn bracht echter heel wat herval, comorbiditeit en
38 restsymptomen aan het licht (Shear et al., 1993; Shear & Weiner, 1997). Volgens Verhaeghe (2002)
komt dit doordat men aan de kern van het probleem voorbijgaat; namelijk op vlak van verhouding.
Het accent hoort te liggen op constructie, een proces van opbouwen in een veilige therapeutische
relatie. Dit kwam trouwens ook ten volle aan bod in de ‘mentalisation based treatment’. Evidentie
voor de positieve effecten van deze behandelvorm groeit nog steeds (Roth & Fonagy, 2005). De
waarde van de behandeling ligt hierbij in de ervaring dat een ander de ‘mind’ van de patiënt in de
zijne houdt (Fonagy & Bateman, 2006). Het gaat dus ten volle om de therapeutische verhouding op
zich. Betekenaars worden aangereikt (maar niet opgelegd), waar het subject zich mee kan
identificeren (incorporeren) om ze in vervolgens in het narratief verhaal te integreren. Gendlin
(1981) merkt hierbij op dat de woorden die we ter beschikking hebben van buitenaf komen, het gaat
om ‘toegevoegde woorden’. Meestal brengen deze echter geen verandering op gang, als die al tot
stand komt gaat het vaak om een voorlopig en beperkt gegeven. De reden hiervoor situeert hij in het
feit dat deze woorden de ervaring nooit helemaal een herkenning en een gevoel van thuis voelen
brengt. Laderman & Roseman (1996) stellen aanvullend dat geestelijke ziekte en daartegenover het
‘genezen’ ervan geen zaken zijn waarover gedacht wordt, maar eerder fenomenen zijn die gevoeld
worden. Als een therapie succesvol wenst te zijn, horen de zintuigen dus in acht genomen te
worden. De wisselwerking tussen eigen beleving (de aanvankelijk onbenoembare roerselen in het
lijf) en het woord dient dus voorop gesteld te worden (Gendlin, 1978).
Servan-Schreiber (2007) meent hierbij dat non-verbale therapieën direct kunnen inwerken op het
lichaam, wat nuttig kan zijn om nader te bestuderen. Kächele en Scheytt-Hölzer (1990) menen
echter dat het scherpe onderscheid tussen verbale en non-verbale therapieën onterecht is. Wel wordt
de taal in non-verbale therapieën niet zo nadrukkelijk als therapeutisch middel gebruikt. Dit is
jammer, zo stellen ze, aangezien ook de taal non-verbale aspecten bevat zoals melodie en ritme. Bij
de uitwisseling van woorden tijdens de klassiek psychoanalytische situatie komt ook een affectieve
lading vrij. De therapeut let niet alleen op wat er gezegd wordt, maar ook hoe iets gezegd wordt.
Taal is behalve een communicatiemiddel, ook een middel tot expressie (Simhoffer, 1995). Of zoals
Häerlin het stelt; “Wat de lichaamstherapeut met de beroering der handen doet, doet de
gesprekstherapeut met de beroering van de stem” (1984, pp.215).
Hoewel er hier geen behandeling vooropgesteld wordt die een uiteindelijke verbetering en complete
‘genezing’ beoogd, dient eerst en vooral gewezen te worden op het noodzakelijke tekortschieten
van elke behandeling. Hoe graag we ook wensen te geloven dat alles bemeesterd kan worden,
39 concepten zoals doodsdrift, het genot, het reële, maken de structurele onmogelijkheid van het
onbehandelbare duidelijk (Billet, 2003).
5.3 behandeling via non-verbale technieken
5.3.1 Inleiding
De mens heeft een lichaam en is zijn lichaam ook, het menselijk bestaan en samenleven, speelt zich
af in het teken van de lichamelijke ontmoeting (Nijs, 1995). De meeste communicatie is dan ook
non-verbaal. Het medium waar we mee voelen is het lichaam en 50% van onze communicatie wordt
bepaald door lichaamstaal. Slechts 35% verloopt door de intonatie van de stem en de rest, zo’n
schamele 15%, is voor het gesproken woord (Van Der Beeck, 1995).
Het lichaam drukt tevens niet alleen een actuele toestand uit, maar zoals we zagen ook het verleden.
Het draagt daardoor de ervaring van een heel leven met zich mee (Miller, 2004). Pas als het gevoel
‘naar boven komt’, kan ratio er een invloed op uitoefenen. Daartoe dient het affect eerst in de
ontwikkeling op een voldoende wijze gespiegeld worden, wat benoeming en symbolisatie toelaat.
Naar behandeling toe impliceert dit dat taal die niet geworteld is in een lichamelijk-affectieve
ervaring onvoldoende therapeutische kracht bezit (Van der Boom, 2006). Maar omgekeerd geldt
ook dat men met de ervaring op zich, zonder talige bewerking, niet veel is. Het alleen voelen van
emoties is niet helend, er moeten ook woorden aan gegeven worden. Door het benoemen kan
inzicht vergroten en kunnen ze beter geplaatst worden, waardoor het subject dan ook meer controle
zal ervaren (Simhoffer, 1995; Van der Boom, 2006). De eerste stap blijft echter het in contact
komen met de affectieve ervaring op zich en ook dit is niet eenvoudig, omdat het euvel zich niet op
een mentaal, maar op een emotioneel niveau bevindt. Aangezien het limbisch systeem (de zetel van
onze emoties) in zo’n nauwe verbinding met het lichaam bestaat, is het dikwijls eenvoudiger om op
de emoties in te werken via het lichaam dan via de taal. Lichamelijke toegangswegen zijn directer
en vaak krachtiger dan het denken en de taal. Klachten via het gevoel behandelen maakt hierbij
eigen processen los, die ruimte geven aan emotionele ontlading (Servan-Schreiber, 2007; Van Der
Beeck, 1995).
Non-verbale therapie is een ruim begrip, een volledige opsomming van alle mogelijke technieken is
dan ook niet mogelijk. Het gaat hier ook niet om processen waarin het lichaam rechtstreeks
40 aangeraakt wordt. Dit is eerder het domein van fysiotherapeuten en kinesisten. Deze kunnen echter
vaak wel een belangrijke aanvulling bieden op de psychotherapeutische behandeling,
De deelgebieden die hier aan bod komen zijn in de eerst plaats kunst, creativiteit en muziek. Dit zijn
meer expressieve methoden. Daarnaast komen ook meer impressieve methoden aan bod. Deze
mobiliseren meer de belevingen en ervaringen in het lichaam. Ze worden onder andere toegepast
om de lichamelijke bewustwording en zelfbeleving te verbeteren (Boersma, 1999; Hannemann,
2006). Voorbeelden hierbij zijn relaxatie en het gebruik van beelden en voelen, zoals bij
(zelf)hypnose en visualisaties. Zowel de expressieve als impressieve methoden hebben echter
gemeen dat het lichaam aangewend wordt als instrument in het behandelproces. Als laatste wordt
ten slotte de techniek van Eye Movement Desensitization Reproccessing (EMDR) toegelicht. Deze
maakt gebruik van zowel verbale middelen als non-verbale middelen. Wegens de efficiënte
resultaten bij de behandeling van trauma lijkt het echter nuttig deze techniek eveneens te bespreken.
5.3.2 creativiteit, kunst en muziek
5.3.2.1 Creativiteit en kunst
Ook binnen creatieve therapie en specifieke vormen zoals beeldende creatieve therapie,
danstherapie, dramatherapie en muziektherapie zijn er grote verschillen van visie en aanpak. De
creatie van een imaginaire wereld maakt het mogelijk om afstand te nemen van de harde realiteit.
Deze verbindt ons echter ook met onze gevoelens ten aanzien van die realiteit en op die wijze
verbinden we ons ook weer met onszelf. Wat het subject beweegt, kan naar buiten gebracht worden,
geprojecteerd worden op het medium waar hij mee werkt: dans, drama, muziek of beeldend werk
(Simhoffer, 1995). In die zin is therapeutische arbeid het constitueren van een zin (Petzold, 1987).
Iedere situatie bevat al die zin, alleen moet ze er nog uitgehaald worden en worden uitgesproken om
een zin te worden. In de creatieve therapie wordt daarbij gebruik gemaakt van beelden en
metaforen, waarvan de code gevonden moet worden. Metaforen hebben daarbij het voordeel dat ze
niet specifiek zijn, maar wel beschrijvend werken. Er wordt van uit gegaan dat deze beelden op een
af andere wijze voor het leven van de cliënt staan en ze dragen dus een betekenis. De mens wordt
gezien als een scheppend en creatief wezen. Wat hij daarbij schept, is een metafoor (Hayes, Barnesholmes & Roche, 2001; Simhoffer, 1995).
Hoewel veel therapeuten wijzen op de voordelen van creatieve therapieën (Appleton, 2001;
Chapman, Morabito, Ladakakos, Schreier & Kundson, 2001; Hannemann, 2006; Talwar, 2007; Van
41 der Kolk, 1996), zijn de gecontroleerde studies hierover vrij beperkt. Wel aanwezige onderzoeken
kaderen niet zelden in het veld van de neurobiologie (Talwar, 2007). In het kader van alexithymie
dient hierbij rekening gehouden te worden met een verminderd vermogen om te fantaseren en
gevoelens en wensen symbolisch voor te stellen. De vraag is dan ook of creatieve technieken een
nut kunnen hebben.
Van der Kolk (1996) gaf in zijn werkstuk “Traumatic stress” de suggestie om gebruik te maken van
visuele expressieve- en drama technieken bij de behandeling van alexithymie. Hij benoemt daarbij
twee algemene technieken; het systematisch ondersteunen bij het (opnieuw) leren herkennen en
benoemen van emoties en als tweede het stimuleren van spel en fantasie. Dit laatste brengt Ernst
Kris naar voor (1952) als hij het heeft over creatieve activiteit. Het zorgt ervoor dat controlerende,
ordenende functies losgelaten worden en dat primaire, ongeordende associatieve processen tijdelijk
de overhand nemen. Dit controleverlies kan dan het karakter krijgen van een spel. Merk hierbij op
dat Fonagy et al. (2002) doe-alsof spelletjes (in de ‘pretend mode’) ziet als een voorwaarde om tot
mentalisatie over te gaan.
Volgens Ulman (1986) is de kracht van de beeldende creatieve therapie, dat de cliënt aan den lijve
kan ondervinden dat hij goed functioneert op het moment van de kunstproductie. Gehlen (1982)
gebruikt hierbij de term ‘ontlast’, of een gevoel van geconcentreerd zelfgenot dat geen extern doel
dient. Het werk hoeft ook niet in alle elementen onderzocht te worden om het te kunnen vatten, op
zich is het al compleet en af, in het hier en nu. Bovendien wordt de capaciteit van de zintuigen
aangescherpt en daarmee het inzicht om er zelf actief op te reageren. In een kunstwerk kan zich dus
ook een nieuwe werkelijkheid ontvouwen en ontwikkelingen plaatsvinden (Simhoffer,
1995;Hannemann, 2006). Spinoza stelt;
‘’Kunstproductie is de zelfschepping van een zojuist nog obscure subjectiviteit, waar we blij en trots mogen
op zijn. Het is de creatie uit het niets van een eigen werkelijkheid, het is een worden, ‘een overgang van
geringer tot groter volmaaktheid’ die blijheid en zelfvoldaanheid over de eigen macht tot handelen tegelijk is”
(Spinoza, 1979, pp. 190).
Het valt dan ook niet te verwonderen dat creatieve therapie gevoelens van depressie en isolatie
vermindert. De angst daalt tijdens het werken en stimuleert gevoelens van hoop, bemeestering en
competentie. Hierdoor toont het dan ook de kracht van keuze (Hanney, 2002; Hannemann,
2006).Tegenstrijdigheden van gevoelens worden dan ook makkelijker geaccepteerd, al wat gedacht
wordt, mag naar voren komen. Het belang hiervan komt trouwens ook naar voor tijdens
42 gesprekstherapie. Het voelt goed om alle emoties te mogen ervaren (Lilliengren & Werbart, 2005).
Door deze uit te drukken, laat de cliënt er zich tevens mee in. Diffuse spanningen en chaotische
gevoelens krijgen een ordening, een concreet gestalte. Ulman (1986) merkt hierbij op dat het in het
veranderend beeldend werk ervaren inzichten echter ook willen verwoord worden. Nieuwe
inzichten gaan hierbij vaak gepaard met het spontaan verbaliseren ervan.
De effecten van kunsttherapie in het bijzonder en andere vormen van non-verbale therapie in het
algemeen worden vooral bestudeerd in het werken met traumapatiënten. Volgens Meijer-Degen en
Lansen (2006) zou een effectieve behandeling voor getraumatiseerde patiënten uit kunsttherapie
kunnen bestaan. De auteurs gaan uit van zwaar getraumatiseerde mensen in het algemeen, waarbij
verbale therapie vaak onvoldoende blijkt, omdat deze mensen niet over de nodige woorden en
concepten beschikken. Aangezien gedacht wordt dat ernstige of lange termijn verstoringen in de
vroege kindertijd de ontwikkeling van het emotioneel functioneren kunnen beschadigen, horen de
therapeutische aanpakken gewijzigd te worden voor deze groep mensen. Er moet hierbij meer
aandacht gegeven worden aan het trainen van de perceptie of het verbaliseren en uiten van emoties.
Pas daarna kunnen de traumatiserende emotionele ervaringen geëxploreerd worden (Van Hest et al.,
1999). Een voorbeeld hiervan kan kunsttherapie zijn. In kunsttherapie zouden hun emoties duidelijk
kunnen zijn in hun werk, ook al is dit eerder op verdoken wijze. Tekeningen kunnen de mens op het
spoor brengen van innerlijke conflicten of problemen waarover niet gepraat kan worden (Goehtals
& Van Der Avoort, 1998). Of ‘arts makes the invisible visible’, zoals Paul Klee aangeeft. In de
tekeningen van de patiënt bestaat de wereld uit kleur en vorm, de innerlijke wereld daarentegen
blijft vaak leeg en ongedifferentieerd. De kracht van deze therapievorm bestaat vooral uit het
aanbieden van de mogelijkheid om te communiceren op een symbolische of metaforische wijze. Zo
kan ook vormgegeven worden aan ervaringen, emoties en fantasiebeelden die nog niet uitgesproken
kunnen worden (Muijen, 2001; Winnicott, 1971). Er is wetenschappelijke evidentie voor de nietverbale kern van het traumatisch geheugen (Van der Kolk, 2003). Het geheugen vervormt
informatie en herschikt het in geval van nieuwe info. Bij PTSD patiënten worden geuren, beelden,
gewaarwordingen die te maken hebben met het trauma echter wel ‘in originele vorm’ opgeroepen.
Een behandeling hoort dan ook zowel de cognitieve, emotionele en fysiologische niveaus van een
trauma te bevatten, wil het rekening houden met de sensorische imprinten. Verondersteld wordt dat
kunsttherapie de rechter en linker hersenfuncties kan integreren, wat ook deze ervaringen kan
integreren en dit vooral op een non-verbaal niveau (McNamee, 2004, 2005). Bij de bespreking van
de etiologie vanuit neurobiologisch standpunt, kwam tevens de termen expliciet en impliciet
43 geheugen aan bod. Tekenen is meer een automatisch verlopende activiteit die een beroep doet op
het impliciet geheugen. Over de tekening praten, doet echter meer een beroep op het expliciet
gedeelte dat zich in het linkerbrein bevindt. Op die wijze kan er een koppeling tussen beide tot stand
komen (Rothschild, 2000; Talwar, 2007; Van der Kolk, 1994). Ziadel (2005) geeft echter aan dat er
geen evidentie bestaat voor het feit dat er creativiteit slechts op 1 hemisfeer beroep doet.
Integendeel, zowel de linker als rechterhemisfeer zouden gelijktijdig geactiveerd zijn tijdens de
productie van kunst. McNamee (2004) sloot zich hierbij aan en meent dat kunsttherapie hierbij
zowel verbale als non-verbale processen aan bod laat komen. ‘Bilaterale kunst’ baseert zich hierbij
op het gebruik van het werken met beide handen om herinneringen en ervaringen uit de beide delen
van het brein te integreren (McNamee, 2004; Talwar, 2007).
5.3.2.2 Muziek
Zoals eerder aangehaald spelen ouder-kind dialogen een belangrijke rol in de ontwikkeling van
communicatievaardigheden en helpen ze het kind voorbereiden op verbale communicatie. Muziek is
geen taal die verwijst naar symbolen of concrete objecten, het wordt dus begrijpelijk dat de puur
zintuiglijke ervaring van klanken bij uitstek een appel doen op de emoties. Bovendien kan muziek
gezien worden als een belangrijk instrument om bepaalde stemmingen op te roepen en emotionele
beschermingsmechanismen te doorbreken (Bruscia, 1987; Martin, 1990) en wordt het beschouwd
als een preverbale vorm van emotie (Stansell, 2001).
Door muziektherapeuten worden vaak parallellen getrokken met strategieën uit ouder-kind
interacties (Tyler, 1998; Wigram, 1999).Beide situaties vertonen hierbij een kader voor
wederkerigheid, groei en ontwikkeling. Janet Graham (2004) onderzocht bijvoorbeeld het belang
van muziektherapie bij zwaar mentaal gehandicapte personen. Deze mensen blijven soms steken in
een preverbaal stadium en kunnen hun emoties zoals pijn en woede slechts uiten door geluiden
(huilen, roepen, schreeuwen). Indien het om een preverbale volwassene gaat, is er, net zoals bij de
kinderen, ook sprake van afhankelijkheid ten opzichte van de verzorger. De muziektherapeut gaat
hierbij uit van de instrumentele en vocale antwoorden, om deze te integreren in de muziek. De
therapeut deelt hierbij dezelfde mentale toestand als die van de patiënt, wat aangeduid kan worden
als het ‘Iso principle’ (Altshuler, 1943), of met een recentere term ‘intunen’ (Bunt, 1994). Pas na
een tijd wordt getracht de onderliggende gevoelens, bewegingen en gezichtsuitdrukkingen te
interpreteren en te reflecteren. Net zoals in het ontwikkelingsproces bij een kind ervaart het subject
hierdoor het gevoel gehoord, geaccepteerd en ondersteund te worden. Het gaat om een wederzijdse
44 emotionele ‘attunement’ in termen van gelaatsuitdrukkingen, handgebaren en timbres. Op die wijze
worden ook de communicatieve mogelijkheden van het uiten van gevoelens aangeleerd. Muzikale
responsen worden gerelateerd aan emoties, wat het delen van deze emoties dan ook mogelijk maakt
(Graham, 2004; Seikkula & Trimble, 2005). Het is dan ook een deel van de taak van de
muziektherapeut om de cliënt te helpen met het ook verbaal verwerken van de opgedane ervaringen
in therapie (Moreno, 1988).
Bodner et al. (2007) stelden een studie op die het gebruik van droevige muziek naging bij het
overschrijden van de verbale barrière bij mensen met een majeure depressieve stoornis. Deze
mensen vertonen vaak moeilijkheden met het verbaliseren van emoties, wat aangeduid wordt als
alexithymie. Op droevige muziek vertonen ze echter een meer geëlaboreerde verbale omschrijving
van de muziek in vergelijking met blije, angstopwekkende, of kwade muziek. Gesuggereerd wordt
dat droevige muziek de interesse van de patiënt stimuleert en zo de motivatie stijgt om affecten in
woorden om te zetten. Droevige muziek wordt meer gezien als een object om emoties te
projecteren, wat belangrijk kan zijn om een werkbare verhouding met de therapeut tot stand te
brengen. Nadat deze primordiale relatie tot stand is gekomen, kan overgegaan worden op meer
emotioneel gevarieerde tonen en muziek. Ook deze auteurs brengen het belang naar voor van het
maken van een emotionele fit met de patiënt, waarop vervolgens verdere exploratie kan
plaatsvinden.
5.3.3 lichaamsgericht werken; zelfhypnose, relaxatie en visualisatie
Bij hypnose staat het werken met beelden en emoties centraal. Dit kan een wezenlijke aanvulling
zijn op het exploreren van mentale processen en de kracht van mentale representaties. Een grote
misvatting van hypnose is de gedachte dat de gehypnotiseerde naar believen kan gemanipuleerd
worden, wat niet klopt. Hypnose is in wezen altijd zelfhypnose, waarin men te allen tijde de
controle behoudt over wat er gebeurt. Eigen aan dit gebeuren is een veranderde bewustzijnstoestand
of trance. Er wordt gestart met een geïnduceerde staat van mentale relaxatie. Deze toestand vergroot
juist de controle over lichaamsprocessen en sensaties (Goehtals & Van Der Avoort, 1998).
Een vorm van zelfhypnose is het uitvoeren van visualisatieoefeningen, waarbij men lichaam en
geest tot diepe rust en ontspanning brengt. In die zin gaan visualisatieoefeningen altijd hand in hand
met relaxatieoefeningen. Voor veel mensen geldt dat ze de ervaring niet meer kennen om zich
volledig en diep te ontspannen. Dit geldt in het bijzonder voor mensen met PTSD. Relaxatie
45 oefeningen kunnen hierbij nuttig zijn, wegens de nadruk op het gewaarworden van het eigen
lichaam. Zo kan tevens geleerd worden om de reacties van het lichaam beter te kennen en spanning
bewust los te laten. Er bestaan hierbij verschillende soorten technieken, de ‘beste’ wordt daarbij
vooral door de patiënt zelf bepaald (Goehtals & Van Der Avoort,1998). Gendlin (1981, 1997)
beschrijft bijvoorbeeld het proces van focussen, waarbij via een diepe aandacht voor het innerlijke
meer kennis over gevoelsprocessen in het lichaam kan verschijnen. Als startpunt wordt hierbij
uitgegaan van een vage, fysieke ervaring. Gendlin benoemt dit als een ‘ervaren gevoel’ (1981). Het
is aanvankelijk onduidelijk en onherkenbaar. Dit zou kunnen overeenkomen met een
ongesymboliseerde lichamelijke aandrift. Door erop te focussen, kan het echter langzaamaan
scherper en duidelijker gemaakt worden. Om deze verandering te bewerkstelligen, wordt gebruik
gemaakt van beelden en metaforen. Enige mogelijkheid tot fantaseren is dus wel nodig, wat
moeilijk kan zijn bij mensen met alexithymie. Deze techniek wordt vooral toegepast in de context
van psychosomatische problematieken. Verondersteld wordt dat deze mensen zo meer controle
verwerven over de herkenning van emoties en de impact ervan op lichamelijke gewaarwordingen
(Noeker, von Ruden, Staab & Haverkamp, 2000).
De meest bekende relaxatieoefening is wellicht de autogene training van Schultz (1982) waarbij
verschillende spiergroepen afwisselend gespannen en ontspannen worden, terwijl men let op de
gewaarwordingen in het lichaam. Deze training is afgeleid van (zelf)hypnose en betekent letterlijk
“uit jezelf komend, van binnenuit ontstaan”. Friedlander, Lumley, Farchione en Doyal (1997)
onderzochten de invloed van autogene relaxatie bij een aantal personen met en zonder alexithyme
kenmerken. Ze vonden dat de alexithyme groep vergelijkbare niveaus van fysieke en subjectieve
ontspanning vertoonden met die van de niet alexithyme groep. Wel bleken mensen met alexithymie
meer desinteresse en moeilijkheden met fantaseren te rapporteren. Desondanks bleek het toch een
nuttige techniek. Suzuki (2005) besprak in een case studie echter een vrouw met alexithymie die
wel een verbetering in fantaseren en verbeelden rapporteerde. Ze kon bovendien beter haar emoties
verbaal uiten, zowel in hypnotische toestand als daarbuiten. Ook Kraft et al (2003) vonden dat
mensen met migraine en een hoge graad van alexithymie meer baat hadden bij relaxatie training in
vergelijking met het schrijven of spreken over hun emoties. Relaxatie en visualisatie oefeningen
helpen bovendien het vertrouwen in het eigen lichaam te herstellen, actief te werken aan de eigen
toekomst en mee verantwoordelijkheid op te nemen voor het eigen herstel (Goehtals & Van Der
Avoort, 1998; Stelter, 2000). Door visualisaties wordt niet alleen de beleving en de emotionele
lading beïnvloedt, maar ook de reacties van het lichaam (Laidlaw, 1996).
46 Lichamelijke therapieën in het algemeen kunnen tijdelijk veel verlichting geven doordat ze
spanningen verminderen en pijn opheffen. Deze klachten kunnen later echter opnieuw terugkomen,
wanneer de oorzaken van die emoties onbekend moeten blijven om negatieve consequenties te
vermijden. Hier schuilt dan ook een gevaar in van visualisatieoefeningen. De kans bestaat erin dat
‘negatieve’ ouder-kindrelaties geïdealiseerd worden, wat eigenlijk een versterking van de leugen
inhoudt. Kunstmatig opgewekte gevoelens kunnen de verwachting creëren van toch nog liefgehad
te worden. De kans bestaat er dan ook in dat het subject enkel ontgoocheling voelt na het uitvoeren
van de oefeningen. Negatieve emoties mogen ervaren, kan echter wel helpen om ze nadien om te
zetten in zinvolle gevoelens. Maar dit kan maar door de ware oorzaak ervan te (h)erkennen. “Pas als
de volle omvang van de teleurstelling, pijn en angst gevoeld wordt, kan er bevrijding zijn” (Miller,
2004, pp136-137).
5.3.4 Conclusie betreffende de non-verbale behandelingen
non-verbale behandelingen lijken vooral het belang van ‘ervaring’ naar voor te schuiven. Op die
wijze kunnen ze aansluiten ze bij de preverbale ervaring. Psychoanalytisch gezien komt dit neer op
het startpunt van de ontwikkeling, op het moment dat er nog geen symbolisaties voorhanden zijn.
Door het in contact komen met die ervaring, kan ze geïdentificeerd worden. Dit is een eerste
voorwaarde voor het kunnen toeschrijven van betekenis eraan. Deze therapieën kunnen eveneens
een invloed uitoefenen op het impliciete geheugen, waardoor ze makkelijker de overgang naar het
expliciete en bewuste systeem kunnen maken. In dit opzicht lijken non-verbale behandelingen dan
ook een nut te kunnen hebben bij het behandelen van alexithymie en kunnen ze zeker een
aanvulling betekenen voor ‘the talking cure’. Affecten kunnen erkend en herkend worden, wat
identificeren toelaat. Hierna bestaat ook de mogelijkheid om ze in de taal te brengen. Dit bleek een
eerste stap te zijn in het ontwikkelen van affectiviteit binnen het mentalisatieproces en een
voorwaarde om tot secundaire elaboratie over te gaan. Bovendien kunnen bij non-verbale
behandelingen rationalisaties en weerstanden minder sterk aanwezig zijn. Overdracht kan ook meer
via lichaamstaal meegedeeld worden, waardoor het dichter aansluit bij de lichamelijk affectieve
communicatie die de emotionele ontwikkeling op gang bracht. Omgekeerd schuilt hier echter ook
het gevaar in van stagnatie van het proces door een sterkere en meer beladen overdracht (Boersma,
1999).
Een ander nadeel van non-verbale behandeling kan zijn dat eens de ervaring gevoeld wordt, verder
niet aan betekenisverlening wordt gedaan. Het gaat ook niet alleen om het kunnen identificeren van
47 affecten, maar ook om het kunnen beschrijven van emoties aan anderen. Om de
aktuaalpathologische positie te verlaten, bleek een noodzaak aan constructie. Hiertoe dient het
subject steeds meer betekenaars te incorporeren. Zich fixeren op één ervaring kan neerkomen op
symptoomfocalisatie en dit kan gevaren inhouden, zoals alcoholmisbruik, angst, depressieve
gevoelens, ... De echte oorzaak voor fenomenen kan uit het oog verloren worden en in veel gevallen
valt deze te situeren op het vlak van de verhouding (Verhaeghe, 2002). Het is vooral het installeren
van een andere verhouding ten opzichte van de Ander die tot doel moet genomen worden. Pas
binnen een veilige therapeutische verhouding, kan het proces van affectspiegeling en overname van
betekenaars plaatsvinden. Als non-verbale therapie hier aan voorbij gaat, zijn de slaagkansen op
elaboratie nihil.
Als het gaat om muziektherapie kwam het belang van de therapeut wel meer op de voorgrond. Deze
hoort zich af te stemmen op de mentale toestand van de patiënt, wat aangeduid werd met ‘intunen’
(Bunt, 1994), of het ‘Iso principe’ (Altshuler, 1943). Dit lijkt op ‘attunement’ uit het
mentalisatieproces. Zo bleek ook dat bij droevige muziek, die aansluit bij een depressieve
gemoedstoestand, meer verbale omschrijvingen door het subject werden gegeven (Bodner et al.,
2007). Zowel in verbale als non-verbale behandelingen lijkt een emotionele attunement belangrijk
te zijn om affecten te spiegelen (Bunt, 1994; Seikkula & Trimble, 2005; Vaughan, 1997). Bij
relaxatietherapie komt het belang van de therapeutische verhouding echter heel wat minder naar
voor, daar gaat het meer om een intrapersoonlijk gebeuren. Dit kan dan wel weer nuttig zijn voor
het exploreren van lichamelijke ervaringen en gewaarwordingen, wat een beter contact met het
affect mogelijk maakt. Moeilijkheden met het identificeren van gewaarwordingen en sensaties
kwam naar voor als één van de kenmerken van alexithymie en contactname met affecten kan dan
ook deze moeilijkheid tegengaan. Relaxatie en visualisatieoefeningen helpen bovendien bij het
herstellen van vertrouwen in het eigen lichaam en het vergroten van controle, beheersing en
verantwoordelijkheid. Gevoelens van onmacht en chaos kunnen op die wijze ook bestreden worden
(Boersma, 1999; Goethals & Van der Avoort, 1998). Door de tolerantie voor het lichaam te
vergroten, kunnen de affecten nadien ook in een minder massale vorm opgenomen worden
(McDougall, 1974, 1979, 1982, 1989). Het blijkt om nuttige technieken te gaan voor personen met
alexithyme kenmerken ( Fiedlander et al., 1997; Kraft et al., 2003) en in het bijzonder voor mensen
met psychosomatische klachten (Noeker et al., 2000; Stelter, 2000). Het stimuleren van de fantasie
bleek niet altijd te werken, wellicht hangt dit ook van de mogelijkheden van het subject zelf af
(Friedlander et al., 1997; Suzuki, 2005). Stimuleren van de fantasiewereld komt wel iets meer aan
48 bod bij het bespreken van kunst en creativiteit, het terrein bij uitstek om verbeelding aan bod te
laten komen. Ontwikkelingspsychologisch gezien stimuleren fantasiespelletjes, zoals bij de ‘pretend
mode’ (Fonagy et al., 2002) later de mogelijkheid tot afstandname. Ze laten ook toe om gedachten
en gevoelens te exploreren, zonder dat hier woorden bij nodig zijn. Kunst en creativiteit lijken
hieraan tegemoet te komen. Ze kunnen ervaringen, affecten en fantasiebeelden tot leven roepen die
nog niet in het woord gebracht kunnen worden. Ze kunnen tevens gevoelens creëren die voordien
niet bestonden, wegens ‘het mogen zijn’ ervan (Goethals & Van Der Avoort, 1998; Muijen, 2001;
Winnicott, 1971). Dit leek vooral interessant bij het werken met traumapatiënten, wegens het ingaan
op de niet-verbale kern in het impliciet en traumatisch geheugen (Meijer-Degen & Lansen, 2006;
Van der Kolk, 2003). Ziadel (2005) gaf ook aan dat beide hersenhemisferen geactiveerd zijn tijdens
de kunstproductie. Dit laat dan ook het maken van een koppeling toe tussen emotie en cognitie
(McNamee, 2004; Talwar, 2007).
Wat betreft deze koppeling, wordt in een volgend stuk dieper ingegaan op een vrij recente techniek.
Het gaat om Eye Movement Desensitisation Reprocessing (EMDR) en deze techniek werkt
rechtstreeks in op cognitief en subcorticaal niveau (Shapiro, 2001). De techniek maakt gebruik van
bilaterale stimulatie, waardoor, net zoals bij ‘bilaterale kunst (McNamee, 2004) een integratie van
beide hersendelen mogelijk wordt. EMDR wordt onder een apart hoofdstuk besproken, aangezien
het meer om een verbale behandeling gaat. Wel maakt ze gebruik van visualisaties, waardoor het
meer als een behandelmethode gezien kan worden die het non-verbale en het verbale combineert.
Als laatste kan hierbij nog de opmerking gegeven worden dat de meeste non-verbale therapieën zich
evenzeer richten op het woord om ‘therapeutisch’ werkzaam te zijn (Kächele & Scheyt-Hölzer,
1990).
5.4 EMDR
‘Eye movement desensitisation and reprocessing’, of kortweg EMDR, is een nieuwe
psychologische behandeling voor trauma. Het werd geïntroduceerd door Shapiro (1989) en wint de
laatste tijd veel aan belang. Het gaat uit van de idee dat problemen gebaseerd zijn op eerdere
negatieve ervaringen die geïsoleerd opgeslaan zijn in geheugennetwerken. De traumatische ervaring
zit als het ware geblokkeerd in deze netwerken en kunnen door latere gelijkaardige gebeurtenissen
geactiveerd worden. Deze oude gevoelens, gedachten en lichaamssensaties dienen dan ook verwerkt
49 en geïntegreerd te worden met het adaptief informatieverwerkingssysteem (Shapiro, 2001). Wat
betreft de behandeling van trauma, dient hier wel het onderscheid tussen type 1 en type 2 gemaakt
te worden. Bij type 1 gaat het om een eenmalig, of acuut trauma. Type 2 gaat over herhaaldelijke en
langdurige traumatisering (Terr, 1991). EMDR is vooral van toepassing voor acuut trauma.
Hiertoe vraagt de therapeut aan het subject om zich op de traumatische gebeurtenis te focussen,
samen met de geassocieerde negatieve cognities, emoties en lichaamsgewaarwordingen. Op die
wijze worden alle dimensies van het geheugen aangesproken. Ondertussen concentreert de persoon
zich tevens op een bilaterale aandachtsstimulus. Dit zijn meestal handbewegingen van de therapeut
van links naar rechts voor het gezichtsveld van de cliënt. Naast het uitvoeren van de
oogbewegingen, kan het ook om geluiden gaan die afwisselend van oor tot oor worden toegediend,
of klopjes op de handen. Op geregelde tijden wordt een rustpauze ingelast, waarbij de cliënt vrijuit
associeert over geactiveerde gedachten en belevingen. Op die wijze worden de pijnlijke
herinneringen verwerkt en vervolgens geïntegreerd met nieuwe informatie, waardoor een
helingsproces plaatsvindt. Het ganse proces behelst acht fasen en gaat door tot er geen angst of pijn
meer gevoeld wordt. Na een grondige anamnese, volgt de fase van stabilisering. Veel aandacht
wordt hierbij ook besteed aan het zoeken, verbeelden en beschrijven van een ‘veilige plaats’. Deze
kan echt of ingebeeld zijn, zolang het maar gevoelens van relaxatie kan oproepen. Pas daarna
volgen de andere fasen waarbij de specifieke EMDR techniek wordt toegepast en ook positieve
gedachten versterkt worden via bilaterale stimulatie. Dit gaat door tot de gebeurtenis opgeroepen
kan worden, zonder dat er spanningen in het lichaam gevoeld worden (Shapiro, 2001; de Jongh &
ten Broeke, 2006).
De werkzaamheid van deze techniek bij trauma wordt in de literatuur meer en meer bevestigd en
het kreeg dan ook langzamerhand haar officiële erkenning (American Psychiatric Association,
2004; Bleich, Kotler, Kutz & Shalev, 2002; CREST, 2003; Broad & Wheeler, 2006; Davidson &
Parker, 2001). De resultaten kunnen bovendien zeer snel plaatsgrijpen, zo worden PTSD
symptomen van type 1 al na drie tot zes sessies voor 77 à 100% gereduceerd (Lee et al., 2002;
Marcus et al., 1997; Seck, Schaeffer & Gilette, 1998). De effecten lijken bovendien voor de
meerderheid van de mensen ook op lange termijn werkzaam te zijn, zeker tot drie jaar nadien
(Sandström, Wiberg, Wikman, Willman & Högberg, 2008).
Wat deze werkzaamheid echter bepaalt, is niet duidelijk. Verondersteld wordt dat de duale
aandacht, samen met het focussen op het traumatisch geheugen, de interhemisferische connectie tot
50 stand brengt. Op die manier kan het traumatische geheugennetwerk onderbroken worden en een
veranderingsproces plaatsvinden. Zoals eerder aangehaald, is trauma een fenomeen dat zich vastzet
in het rechter deel van het brein. Gesprekstherapie oefent meer een invloed uit op het linkerbrein,
waardoor er delen zijn van het trauma die niet geactiveerd worden. Servan-Schreiber (2005) merkt
hierbij op dat EMDR verandering kan stimuleren door rationalisering omtrent het trauma te
verminderen en gelijkertijd een ‘mindful experience’ van het traumatisch materiaal op te wekken.
De behandeling richt zich ook op huidige gevoelens en lichaamsgewaarwordingen, zodat de patiënt
zijn zin voor realiteit niet verliest (Shapiro, 2001). Dit aspect komt overeen met mentalization-based
treatment en een aktuaalpathologische benadering van het subject.
Conclusies voor de behandeling van alexithymie en EMDR zijn nog niet aanwezig. Wel stimuleert
deze techniek wellicht het tot stand komen van de interhemisferische koppeling, wat interessant kan
zijn voor alexithymie. Het overbrugt als het ware de kloof tussen denken en voelen, de logica en de
intuïtie. EMDR werkt hierbij zowel op cognitief als subcorticaal niveau, waardoor het een impact
heeft op sensorische, emotionele en fysische aspecten. Het scannen naar lichamelijke gevoelens
neemt dan ook een belangrijke plaats in in de therapie (de Jongh & ten Broeke, 2006). De
behandeling reduceert hierbij tevens affectief onbehagen en lichamelijke arousal (Shapiro, 2001).
Het blijkt ook meer effect te behalen dan relaxatietechnieken (Carlson, Chemtob, Rusnak, Hedlund
& Muraoka, 1998; Davidson & Parker, 2001).
Er is bij EMDR echter een noodzaak tot het kunnen verbeelden van een (echte of fictieve) veilige
plaats, wat misschien moeilijk kan zijn als het om personen gaat die moeite met fantaseren hebben.
De sterke resultaten zijn dan ook vooral gebaseerd op studies rond een acuut trauma. Bij
complexere varianten zijn vaak persoonlijkheidsproblematieken aanwezig, waardoor de
behandeling zich lang genoeg op de eerdere fasen dient te richten. Zoniet kan er overspoeling bij
het subject plaatsvinden. Shapiro (2001) wees hierbij ook op het gevaar van de intensiteit waarmee
de ervaring zich aandient tijdens de behandeling. Veel mensen verkiezen dan ook een behandeling
die minder confronterend werkt en in mindere mate negatieve affecten aan de oppervlakte brengt
(Sandström et al., 2008). Er dient dan ook voldoende aandacht besteed te worden aan het creëren
van een veilige plaats indien de EMDR techniek gebruikt wordt.
Hoewel het voor complexe traumata minder aangewezen is, vormen indicaties voor EMDR
algemeen gesteld alle symptomen op emotioneel, cognitief, gedragsmatig, lichamelijk en relationeel
vlak die het gevolg zijn van onverwerkte ervaringen uit het verleden (de Jongh & ten Broeke,
51 2006). Er zijn tevens specifieke richtlijnen voor angstproblematieken, zoals fobiëen,
paniekstoornissen, agorafobie. De resultaten hieromtrent zijn echter verdeeld. Feske & Goldstein
(1997) vonden positieve resultaten terug bij de behandeling van paniekstoornissen, maar andere
onderzoekers konden geen effect aantonen (De Jong, Ten Broeke & Renssen, 1999). Zij vermoeden
dat EMDR wel nuttig kan zijn als er een angststoornis volgt op een specifieke gebeurtenis,
bijvoorbeeld angst voor honden na gebeten te zijn geweest. Daarnaast kan het ook gaan om
rouwverwerking, verslavingsproblematieken, somatoforme stoornissen, pijn en problemen bij
kinderen. Nochtans lijken stoornissen van de affectregulatie in het algemeen dan weer minder in
aanmerking te komen voor deze methode. Hierbij dienen vooral vaardigheden opgebouwd te
worden en komt het accent op affecttolerantie te liggen. De methode die hier naar voor wordt
geschoven betreft Recource Development & Installation (RDI). Hierbij wordt geprobeerd om aan
de hand van positieve beelden ontspanning te induceren. Mensen die een verleden van misbruik
kennen of onzeker gehecht zijn (een grote groep van de alexithymie patiënten!) vertonen echter
geen ontspanning tijdens RDI, waardoor er ook geen ‘veilige plaats’ kan ingebeeld worden en dus
geen stabiliteit kan gegarandeerd worden. Alternatieve methoden zijn hier dus aangewezen.
Door het gebruik van de methode van de vrije associatie kan het ook aansluiting vinden binnen de
psychoanalyse en werd het binnen deze oriëntering reeds succesvol toegepast bij de behandeling
van trauma. Net als de psychoanalyse gaat EMDR uit van een ontwikkelingstheorie, waarbij
informatie opgeslaan is in de hersenen. EMDR helpt om kernherinneringen te exploreren en ‘door
te werken’ (Broad & Wheeler, 2006; Shapiro, 2001; Wachtel, 2002).
52 6. CONCLUSIE: BEHANDELING DOOR HET WOORD VERSUS
NONVERBALE TECHNIEKEN BIJ ALEXITHYMIE
In deze scriptie zijn we vertrokken van het concept alexithymie, een concept dat uit verschillende
dimensies bestaat. Het accent kan hierbij meer liggen op cognitieve aspecten, zoals een extern
gerichte denkstijl, of op meer affectieve dimensies, zoals een gebrekkig fantasieleven, het
identificeren van lichamelijke gewaarwordingen en het verbaal uiten van het affectieve leven, maar
de verschillende dimensies zijn wel sterk gerelateerd aan elkaar. De kern van de alexithymieproblematiek is een gebrekkige koppeling tussen het lichamelijk affectieve en symbolische. Of de
psychische bewerking mogelijk is, is geen statisch gegeven. Bij de ene persoon kunnen deze
fenomenen vrij snel verdwijnen, bij andere mensen lijken ze diepere gronden te hebben en speelt de
emotionele ontwikkeling een grotere rol. Bij het ene subject kan het zijn dat de koppeling niet tot
stand komt wegens het feit dat de koppeling nooit aangeleerd werd en de affecten bijgevolg blijven
‘hangen’ ter hoogte van het lichaam. Bij anderen gaat het meer om een reactie op een te grote
affectieve beladenheid, zoals bij secundaire alexithymie. En ook op het niet kunnen afvoeren en
reguleren van affecten, omwille van welke reden dan ook, kan anders gereageerd worden,
bijvoorbeeld door psychosomatische klachten, middelenmisbruik, automutilatie,.. . Het feit dat
alexithymie niet bij iedereen op een gelijke manier verschijnt, impliceert dan ook dat een
overkoepelende behandeling niet mogelijk is. De behandeling moet zich telkens richten op de
uniciteit van het subject en de alexithyme kenmerken plaatsen binnen een particuliere context. Het
gaat hierbij ook niet om de ‘beste’ methode. Zowel gesprekstherapie als non-verbale therapieën
kunnen een zinvolle bijdrage leveren.
Non-verbale therapieën kunnen van belang zijn, omdat ze rechtstreeks ingrijpen op de lichamelijk
affectieve ervaring in het lymbische systeem. Deze ervaringen vormen het vertrekpunt van de
emotionele ontwikkeling en op die wijze kunnen ze ook een belangrijke ingangspoort vormen om
de ontwikkeling van affectregulatie op gang te krijgen. Zo bleken relaxatie en visualisatie vooral
nuttige technieken te zijn bij psychosomatische aandoeningen. Ze gaan rechtstreeks de confrontatie
aan met lichamelijke sensaties en laten daardoor (h)erkenning toe. In contact komen met de
affectieve ervaring is echter niet voldoende. Een aktuaalpathologische positie wijst op het niet
kunnen maken van een bewerking, of het niet kunnen doorvoeren van een koppeling van affectieve
sensaties aan woordvoorstellingen. Deze laatste zijn symbolisaties en vereisen dan ook cognitieve
beoordelingen. Kunsttherapie bleek juist nuttig te zijn bij traumapatiënten, wegens het mogelijk
53 maken van een integratie tussen cognitie en het traumatische geheugennetwerk, dat zich meer in het
gevoelsmatig/affectieve veld situeert. En ook EMDR kent deels zijn succes door de focus op deze
integratie.
De theorie van het mentaliseren (Fonagy et al., 2002) en de theorie van de aktuaalpathologische
positie (Verhaeghe, 2002) reikten eveneens bruikbare handvaten aan om deze koppeling tot stand te
brengen. Eerst en vooral gaat het om het opbouwen van een veilige therapeutische relatie
waarbinnen affectspiegeling kan plaatsvinden. Etiologisch gezien liep het hier dan ook fout bij
mensen met alexithymie. De vroegkinderlijke relatie moet binnen een veilige verhouding als het
ware overgedaan worden om het bewerkingsproces alsnog te installeren. Deze verhouding is dus
primordiaal en voorkomt tevens een ‘overspoeling’ door de intensiteit van de affecten die
vrijkomen. Vooraleer identificatie mogelijk is, moet het affect dan ook te verdragen zijn en dit kan
pas binnen een veilige context door een emotionele ‘attunement’. Dit is dan ook een noodzaak
binnen elke therapievorm. Slechts door verbondenheid met de ander kunnen psychische vermogens
eigen gemaakt worden en wordt iemand in staat gesteld om woorden te geven aan gevoelens
(Herman, 1995; Verhaeghe, 2002). De therapie vindt plaats in het hier en nu, waarbij ingegaan
wordt op actuele en huidige zaken. De behandelaar probeert de lichamelijke affecten te vatten en te
bewoorden, hij reikt betekenaars aan. Door het benoemen worden ze niet alleen gekoppeld aan
cognitie, maar ook talig gesymboliseerd. De gevoelens kunnen nadien gekaderd worden in het leven
van het subject, zodat ook linken gelegd kunnen worden met situaties of uitlokkende factoren, zoals
gedachten of confrontaties. Op die wijze kan er betekenisverlening plaatsvinden. Dit vraagt
uiteraard tijd en komt hier makkelijker over dan het in de praktijk is. Het gaat om patronen die
verankerd zijn in de geest en deze veranderen, heeft tijd, vertrouwen, acceptatie en geduld nodig.
Als besluit kan gesteld worden dat non-verbale therapievormen zeker een nut kunnen hebben bij de
behandeling van alexithymie. Dit nut kan vooral gesitueerd worden binnen de rechtstreekse toegang
tot het lichamelijke, mits een veilige therapeutische verhouding. Om een koppeling met de
cognitieve en talige dimensie mogelijk te maken, moet echter ook de stap naar het woord gezet
worden. Om tot affectregulatie over te gaan, is een inschrijving van de lichamelijke aandrift in het
talige nodig. Hiervoor moet een constructie, of betekenaarsopbouw plaatsvinden. Met voelen alleen
kan men dus alexithymie behandelen en de kenmerken reduceren, maar komt men niet altijd tot het
delen van het affectief woord. Dit laatste vereist een leerproces dat slechts kan plaatsvinden binnen
een veilige verhouding.
54 7.REFERENTIES
Ainsworth, M.D.S., Blehar, M., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. New York: Erlbaum.
Albach, F. (1986). De verleidingstheorie van Freud en de gevolgen voor sexuele mishandeling. De
psycholoog, 557-564
Altshuler, L. (1943). Four years’ experience with music as a therapeutic agent at Eloise Hospital. Detroit:
American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (2004). Guideline for the treatment of patients with acute stress disorder
and posttraumatic stress disorder. Arlington: American Psychiatric Association Practice
Guidelines.
Appleton, V. (2001). An art therapy protocol for the medical trauma setting. Art Therapy: Journal of the
American Art Therapy Association, 18, 6-13.
Bagby, R.M., Parker, J.D. & Taylor, G.J. (1994a). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-I. Item
selection and cross-validation of the factor structure. Journal of Psychosomatic Research, 38, 2332.
Bagby, R.M., Parker, J.D. & Taylor, G.J. & (1994b). The Twenty-item Toronto Alexithymia Scale- II.
Convergent, discriminant, and concurrent validity. Journal of Psychosomatic Research, 38, 33-40.
Bagby, R.M., Parker, J.D. & Taylor, G.J. (2003). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-III
Reliability and factorial validity in a community population. Journal of Psychosomatic Research,
55, 269-275.
Bateman, A. & Fonagy, P. (2004) Psychotherapy for Borderline Personality Disorder; Mentalisation-based
Treatment. Oxford: Oxford University Press.
Bateson, C.D., Shaw, L.L. & Oleson, C.C. (1992). Differentiating affect, mood, and emotion: toward
functionally based conceptual distinctions. In M.S. Clark (ed.), Emotion. London: Sage.
55 Bass, C. & Murphy, M. (1995). Somatoform and personality disorders: syndromal comorbidity and
overlapping developmental pathways. Journal of Psychosomatic Research, 39, 403-427.
Bear, D.M. (1983). Hemisperic specialization and the neurology of emotion. Archives of Neurology, 40,
195-202.
Bermond, B. (1995). Alexithimie: een neuropsychologische benadering (A neuropsychological approach).
Tijdschrift voor psychiatrie (Journal for Psychiatry), 37, 717-727.
Billet, L. (2003). Passage à l’acte in de psychose. In J. Smet, L. Van Bouwel & R. Vandenborre (Eds.).
Spreken en gesproken worden. (pp. 215-231). Antwerpen: Garant,
Bion, W. (1962a). Learning from experience. London; Heinemann
Bion, W. (1962b). A theory of thinking. International Journal of Psychoanalysis, 43, 306-310
Bleich, A., Kotler, M., Kutz, I. & Shalev, A. (2002). A position paper of the (Israeli) National Council for
Mental Health: guidelines for the assessment and professional intervention with terror victims in
the hospital and in the community. Jerusalem, Israel: National Council for Mental Health.
Bodner, E., Iancu I., Gilboa A., Sarel, A., Mazor, A. & Amir, D. (2007). Finding words for emotions: The
reactions of patients with major depressive disorder towards various musical excerpts. The Arts in
Psychotherapy, 34 (2), 142-150
Boersma, R. (1999). Een lichaamsgeorienteerde behandeling van overlevenden van seksueel traumatische
ervaringen.
Datum
van
raadpleging
24
april
2008.
In;
http://
www.
Ipt-site.nl/
artikel_lich_geor_beh_sex_trauma.
Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol.1. Attachment. New York: Basic.
Bremner, J., Southwick, L., Brett, E., Fontana, A., Rosenheck, R. & Charney, D. (1992). Dissociation and
posttraumatic stress disorder in Vietnam combat veterans. American Journal of Psychiatry, 149,
328-332.
Broad, D. & Wheeler, K. (2006). An Adult with childhood medical trauma treated with psychoanalytic
psychotherapy and EMDR: a case study. Perspectives in Psychiatric Care, 42, 95-105
Bruscia, K. (1978). Improvisational models of Music therapy. Springfield: Thomas.
56 Bucci, W. (1997). Psychoanalysis and cognitive science: a multiple code theory. New York: Guilford.
Buck, R. (1983). Emotional development and emotional education. In R. Plutchik & H
Kellerman (Eds.). Emotion in early development. (pp. 259-292). New York: Academic Press.
Bunt, L. (1994). Music Therapy - an Art Beyond Words. London: Routledge.
Carlson, J., Chemtob, C.M., Rusnak, K., Hedlund, N.L. & Muraoka, M.Y. (1998). Eye movement
desensitization and reprocessing treatment (EMDR): treatment for combat-related posttraumatic
stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 11, 3-24.
Chapman, L., Morabito, D., Ladakakos, C., Schreier, H. & Kundson, M. (2001). The effectiveness of art
therapy interventions in reducing Post Traumatic Stress Disorder (PTSD) Symptoms in pediatric
trauma patients. Art Therapy: Journal of the American Art Therapy Association, 18 (2), 100-104.
Clinical Resource Efficiency Support team (CREST). (2003). The management of posttraumatic stress
disorder in adults. Belfast: Department of Health, Social Services and Public Safety.
Damasio, A. (1995). Descartes’error: Emotion, reason, and the human brain. New York: Avon Books.
Damasio, A. (2001). Fundamental feelings. Nature, 413, 781.
Davidson, P.R., & Parker, K.H.C. (2001). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): a
meta-analysis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 305-316
Deben-Mager, M. (2003). Psychoanalytische ontwikkelingstherapie voor volwassenen. In R.A.M. Erdman
e.a. (red). (pp. 19-29). Psychoanalytische psychotherapie en nieuwe perspectieven. Assen: Van
Gorcum.
Declercq, F., Vanheule, S., Markey, S. & Willemsen, J. (2007). Posttraumatic Distress in Security Guards
and the Various Effects of Social Support. Journal of Clinical Psychology, 63 (12), 1239-1246.
De Gucht, V. (2002). Neuroticism, alexithymia, negative affect and positive affect as predictors of
medically unexplained symptoms in primary care 1. Acta Neuropsychiatrica, 14 (4), 181-185.
Dehing, J. (1998). Een bundel intense duisternis, Psychoanalytische opstellen rond W.R. Bion. (pp. 30-40).
Leuven/Apeldoorn,Garant.
57 De Jongh, A.J.C.M. & ten Broeke, E. (2006). Een geprotocoleerde behandelmethode voor de gevolgen van
psychotrauma. Harcourt Assessment.
De Jongh, A., Ten Broeke, E. & Renssen, M.R. (1999). Treatment of specific phobias with eye movement
desensitization and reprocessing (EMDR): Protocol, empirical status, and conceptual issues.
Journal of Anxiety Disorders, 13, 69-85.
Ernst, K. (1952). Psychoanalytic explorations in art. New York; International Universities Press.
Feske, U. & Goldstein, A.J. (1997). Eye movement desensitization and reprocessing treatment for panic
disorder: A controlled outcome and partial dismantling study. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 65, 1026-1035.
Fonagy, P. (1989). On tolerating mental states: Theory of mind in borderline patients. Bulletin of the Anna
Freud Centre, 12, 91-115
Fonagy, P. (2000). Attachment and borderline personality disorder. Journal of American Psychoanalytic
Association, 48, 1129-1146.
Fonagy, P. (2001). The human genome and the representational world: The role of early mother-infant
interaction in creating an interpersonal interpretive mechanism. Bulletin of the Menninger Clinic,
65, 427-448.
Fonagy, P. & Bateman, A. (2006). Mechanisms of Change in Mentalization-Based Treatment of BPD.
Journal of Clinical Psychology, 62, 411-430.
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E. L. & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization and the
development of the self. New York: Other Press
Fonagy, P. & Target, M. (2003). Psychoanalytic Theories. Perspectives from developmental
psychopathology. London: Whurr.
Frawley, W. & Smith, R.N. (2001). A processing theory of alexithymia. Journal of Cognitive Systems
Research, 2, 189-206.
Freud, S. (1978 [ 1894]). The neuro-psychoses of defence. Standard edition, 3 (pp. 41-61). London: The
Hogarth Press.
58 Freud, S. (1978 [ 1895]). On the grounds for detaching a particular syndrome from neurasthenia under the
description ‘anxiety neurosis’. Standard edition, 3 (pp87-115). London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1978 [ 1896a]). Heredity and the aetiology of the neuroses. Standard edition, 3 (141-156).
London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1978 [ 1896b]). Further remarks on the neuro-psychoses of defence. Standard edition, 3 (pp.
157-185). London: The Hogarth Press.
Freud, S. (1985 [ 1924]). De ondergang van het Oedipuscomplex. Klinische beschouwingen 4 (pp. 81-92).
Meppel/Amsterdam: Boom. [The dissolution of the Oedipuscomplex, S.E. 19, pp. 173-182].
Freyberger, H. (1977). Supportive psychotherapeutic techniques in primary and secondary alexithymia.
Psychotherapy and Psychosomatics, 28, 337-342.
Friedlander, L., Lumley, M. A., Farchione, T. & Doyal, G. (1997). Testing the alexithymia hypothesis:
Physiological and subjective responses during relaxation and stress. Journal of Nervous and Mental
Disease, 185, 233-239
Gehlen, A. (1982). über einige Kategorien des entlasteten, zumal des ästhetischen Verhaltens. Theorien der
Kunst, 237-251
Gendlin, E. T. (1981). Focussen, gevoel en je lijf. (pp. 8-123). Haarlem: De toorts.
Gendlin, E.T. (1997). Experiencing and the creation of meaning. A philosophical and psychological
approach to the subjective. Evanston, IL; Northwestern University Press.
Goehtals, B., Van Der Avoort, G. (1998). Overleven met kanker, handboek voor patiënten en hun
begeleiders. (pp.114-138). Leuven: Acco
Graham, J. (2004). Communicating with the uncommunicative: music therapy with pre-verbal adults.
British Journal of Learning Disabilities, 32, 24-29.
Gross,.J.J. (1999). Emotion and emotion regulation. In L.A. Pervin & O.P.John (Eds.). Handbook of
personality: Theory and methods (2nd ed), (pp.525-552). New York: Guilford.
59 Guttman, H.A. & Laporte, L. (2000). Empathy in families of woman with borderline personality disorder,
anorexia nervosa, and a control group. Fam. Process, 39, 345-358.
Häerlin, P. (1984). Psychoanalytisches Seminar. Lindauer Psychotherapiewochen, p215.
Hannemann, B. T. (2006). Creativity with Dementia Patiënts, Can Creativity and Art stimulate Dementia
Patients Positively? Gerontology, 52, 59-65.
Hanney, L. (2002). Healing traumatized children: creating illustrated storybooks in family therapy, Familiy
Process, 41, 37-65.
Hayes, S.C., Barnes-Holmes, D. & Roche, B. ( 2001). Relational Frame Theory: A Post-Skinnerian
account of human language and cognition. New York: Plenum Publishers
Hendryx, M.S., Haviland, M.G. & Shaw, D.G. (1991). Dimensions of alexithymia and their relationships to
anxiety and depression. Journal of Personality Assessment, 56, 227 – 237.
Hyer, L. & Summer, M.N. (1995). Posttraumatic stress disorder: Silent problem among older combat
veterans. Psychotherapy,32, 348-364.
Jung. (1935). Over de grondslagen van analytische psychologie.(pp.75). De tavistock Lectures Van loghum
Slaterus, Deventer, 1970.
Jurist, E. L. (2005). Mentalized Affectivity. Psychoanalytic Psychology, 22, 426-444.
Kächele, H. & Scheytt-Hölzer, N. (1990). Sprechen und spielen. Verbale und non-verbale Aspekte des
musiktherapeutischen Prozesses. Musiktherapeutische Umschau, 11, 286-295.
Karlsson, H., Naatanen, P. & Stenman, H. (2008). Cortical activation in alexithymia as a response to
emotional stimuli. British Journal of psychiatry, 1992, 32-38.
Kinet, M. & Vermote, R. (2005). Mentalisatie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant
Kleber, R.J. & Brom, D. (in collaboration with Defares P.B.) (1992). Coping with trauma; theory,
prevention and treatment. Lisse: Sweits & Zeitlinger.
60 Kooiman, C.G. (2003). Alexithymia: Childhood risk factors and unexplained physical symptoms. Tilburg,
Netherlands. Doctoral thesis Tilburg University.
Kraft, C., Lumley, M., D’Souza, P., Roberson, T., Stanislawski, B. & Ramos, M. et al. (2003). Emotional
disclosure and relaxation training for migraine headaches: Moderating effects of alextihymia and
self-efficaty. Abstract published in Psychosomatic Medicine, 65, A-13
Krystal, H. (1978). Trauma and affects. Psychoanalytic Study of the Child, 33, 81-116.
Krystal, J.H. (1979). Alexithymia and psychotherapy. American Journal of Psychotherapy, 33, 17-31.
Làdavados, E.D, Cimatti, M., Presce D. et al. (1993). Emotional Evaluation with and without conscious
stimulus identification: Evidence from a split-brain patient. Cognition and Emotion, 7, 95-114.
Laderman, C. & Roseman, M., (1996). The Performance of Healing. (pp. 1-16). New York: Routeledge.
Laidlaw, T.M., Booth, R.J. & Large, R.G. (1996). Reduction in Skin Reactions to Histamine after a
Hypnotic Procedure. Psychosomatic Medicine, 58, 242-248.
Lane, R.D. & Schwartz, G.E. (1987). Levels of emotional awareness; a cognitive-developmental theory and
its application to psychopathology. American Journal of Psychiatry, 144, 133-143.
LeDoux, J.E. (1994). Cognitive-emotional interactions in the brain. In: P. Ekman and R. Davidson (Eds.).
The nature of emotion. Oxford: Oxford University Press
LeDoux, J.E. (1996). The emotional brain; the mysterious underpinnings of emotional life. New York:
Simon & Schuster.
Lee, C., Gavriel, H., Drummond, P., Richards, J. & Greenwald, R. (2002). Treatment of post-traumatic
stress disorder: A comparison of stress inoculation training with prolonged exposure and eye
movement desensitization and reprocessing. Journal of Clinical Psychology, 58, 1071-1089
Lewis, P. (1986). Theoretical approaches in dance-movement therapy. Dubuque: Kendall-Hunt.
Lilliengren, P. & Werbart, A. (2005). A model of therapeutic action grounded in the patients’ view of
curative and hindering factors in psychoanalytic psychotherapy. Psychotherapy: Theory, Research,
Practice, Training, 42, 324-339
61 Luborsky, L. & Crits-Christoph. (1990). Understanding Transference: The CCRT Method. New York:
Basic Books
Lumley, M.A. (2004). Alexithymia, Emotional disclosure, and Health: A Program of Research. Journal of
Personality, 72, 1271-1297.
Lumley, M.A., Downey, K., Stettner, L., Wehmer, F. & Pomerleau, O.F. (1994). Alexithymia and negative
affect: Relationship to cigarette smoking, and nicotine dependence, and smoking cessation.
Psychotherapy and Psychosomatics, 61, 156-162.
Lydiard, R.B. & Brawman-Mintzer, O. (1997). Panic Disorder across the life span: A differential diagnostic
approach to treatment resistance. Bulletin of the Menninger Clinic, 61, 66-94
MacLean, P.D. (1949). Psychosomatic disease and the ‘visceral brain: recent developments bearing on the
Papez theory of emotion. In: G.J. Taylor, R.M. Bagby & J.D.A. Parker (Eds.) Disorders of affect
regulation: alexithymia in medical and psychiatric illness. (pp. 26-29). Cambridge: Cambridge
University Press.
Marcus, S., Marquis, P. & Sakai, C. (1997). Controlled study of treatment of PTSD using EMDR in a HMO
setting. Psychotherapy, 34, 307-315.
Marmar, C.R., Weiss, D.S. & Schlenger, W.E. (1994). Peritraumatic dissociation and posttraumatic stress
disorder in male Vietnam theatre veterans. American Journal of Psychiatry, 151, 902-907.
Martin, M. (1990). On the induction of mood, Clinical Psychology Review, 10, 669-697.
Marty, P. & de M’Uzan, M. (1963). La pensée opératoire. In: G.J. Taylor, R.M. Bagby & J.D.A. Parker
(Eds.) Disorders of affect regulation: alexithymia in medical and psychiatric illness. (pp. 26-29).
Cambridge: Cambridge University Press.
& Hyer, L.A. (2002). The relationship between efficacy and methodology in studies investigating EMDR
treatment of PTSD. Journal of Clinical Psychology, 58, 23-41.
McDougall, J. (1972). The anti-analysand in analysis. In S. Lebovici & D. Widlocher (Eds.). Ten Years of
psychoanalysis in France. (pp. 334-354). New York: International Universities Press, 1980
62 McDougall, J. (1974). The psyche-soma and the psychoanalytic process. International Review of
Psychoanalysis, 1, 437-459.
McDougall, J. (1979). Primitive communication and the use of countertransference. In L. Epstein & A.
Feiner (red.) (pp.267-303). Countertransference. New York: Jason Aranson.
McDougall, J. (1982). Alexithymia: a psychoanalytic viewpoint. Psychotherapy and Psychosomatics, 38,
81-90.
McDougall, J. (1984). The “Dis-affected” Patient; Reflections on Affect Pathology. Psychoanalytic
Questionnaire., 53, 386-409.
McDougall, J. (1989). Theatres of the body. A psychoanalytical approach to psychosomatic illness.
London: Free
McNamee, C.M. (2004). Using both sides of the brain: Experiences that integrate art and talk therapy
though scribble drawings. Art Therapy: Journal of the American Art Therapy Association, 23, 136142.
McNamee, C.M. (2005). Bilateral art: Integrating art therapy, family therapy and neuroscience.
Contemporary Family Therapy, 27, 545-557.
Meijer-Degen, F. & Lansen, J. (2006). Alexithymia – A challenge to art therapy. The story of Rita, The arts
in Psychotherapy, 33, 167-179.
Mikolajczak, M. & Luminet, O. (2006). Is alexithymia affected by situational stress or is it stable trait
related to emotion regulation? Personality and Individual Differences, 40, 1399-1408.
Miller, A. (2004). De opstand van het lichaam. Houtem: Uitgeverij Unieboek.
Moreno, J. (1988). The Music therapist: creative arts therapist and contemporary shaman. The arts in
Psychotherapy, 15, 271-280.
Moriguchi, Y., Ohnishi, T., Lane, R.D., Maeda, M., Mori, T., Nemoto, K., Matsuda, H., & Komaki, G.
(2006). Impaired self-awareness and theory of mind: an FMRI study of mentalizing in alexithymia.
NeuroImage, 32, 1472-1482.
63 Muijen, H. (2001). Metafoor tussen magie en methode (Metaphor between magic and method). Kampen:
Agor
Muller, J., Buhner, M., Ziegler, M. & Sahin, L. (2008). Are alexithymia, ambivalence over emotional
expression, and social insecurity overlapping constructs? Journal of Psychosomatic Research, 46,
319-325
Nemiah, J.C., Freyberger, H. & Sifneos, P.E. (1976). Alexithymia: A view of the psychosomatic process. In
O.W. Hill (ed.). Modern trends in psychosomatic medicine. (pp. 430-439). London: Butterworths.
Nemiah, J.C. & Sifneos, P.E. (1970). Psychosomatic illness: Problem in communication. Psychotherapy
and psychosomatics, 18, 154-160.
Nijs P. (1995) De luister van het luisteren. Herent: Orientaliste
Noeker, M., von Ruden, U., Staab, D. & Haverkamp, F. (2000). Therapeutical application of body
perception in pediatrics: from unspecific relaxation therapy to the training of disease-specific
symptom perception. Klinische Pediatrie, 212, 260-265.
Ogden, T. (1992). The primitive edge of experience. New York: Jason Aronson
Peaz, D., Velasco, C. & Gonzalez, J.L. (1999). Expressive writing and the role of alexithymia as a
dispositional deficit in self-disclosure and psychological health. Journal of Personality and Social
Psychology, 77, 630-641
Perry, B.D. (1993). Medicine and Psychotherapy: Neurodevelopment and the Neurophysiology of Trauma.
The APSAC Advisor, 1, 14-18
Petzold, H. (1987). Die Rolle des Therapeuten und die therapeutische Beziehung in der Integrativen
therapie. (pp. 223-290). Paderborn: Junfermann.
Rauch, S., van der Kolk, B.A., Fisler, R., Orr, S.P. Alpert, N.M., Savage, C.R., Fischman, A.J., Jenike,
M.A. & Pitman, R.K. (1994). Pet Imagery: Positron emission scans of traumatic imagery in PTSD
patients. Paper presented at the annual conference of ISTSS.
Reicherts, M., Casellini, D., Duc, F. & Genoud, P.A. (2007). Emotional Openness in Dependence Disorders
and Personality Disorders. Annales medico-psychologiques, 165, 485-491.
64 Rosenbaum, J.F. (1997). Treatment-resistant panic disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 58 , 61-64.
Roth, A. & Fonagy, P. (2005). What works for whom? A critical review of psychotherapy research. (2nd ed.)
New York: Guilford Press
Rothschild, B. (2000). The body remembers. New York: W.W. Norton & Company.
Sandström, M., Wiberg, B., Wikman, M., Willman, A. & Högberg, U. (2008). A pilot study of eye
movement desensitization and reprocessing treatment (EMDR) for post-traumatic stress after
childbirth. Midwifery, 24, 62-73.
Schalwijk, F. (2006). Dit is psychoanalyse. Amsterdam: Boom
Scheck, M., Schaeffer, J.A., & Gilette, C. (1998). Brief psychological intervention with traumatized young
woman: The efficacy of eye movement desensitization and reprocessing. Journal of Traumatic
Stress, 11, 25-44.
Schore, A.N. (1994). Affectregulation and the Origin of the Self: The Neurobiology of Emotional
Development. Hove: Lawrence Erlbaum
Schore, J.R. & Schore A.N. (2008). Modern Attachment Theorie: The Central role of Affect Regulation in
Development and Treatment. Clinical Social Work Journal, 36, 9-20.
Schultz, J.H. (1982). Dat Autogene Training. 17 unveränderte Auflage. Stuttgart: George Thieme Verlag
Seager, M. (2006). The concept of ‘psychological safety’- a psychoanalytically-informed contribution
towards ‘safe, sound & supportive’ Mental health services. Psychoanalytic Psychotherapy, 20, 266280.
Seikkula, J. & Trimble, D. (2005). Healing elements of therapeutic Conversation: dialogue as an
Embodiment of Love. Family Process, 44, 461-475.
Seley, H. (1976). The Stress of Life. New York: Mc. Grow-Hill Book Company
Servan-Schreiber, D. (2005). EMDR in the Treatment of PTSD. The 9th European Conference on Traumatic
Stress, Stockholm
65 Servan-Schreiber, D. (2007). Uw Brein als Medicijn. Zelf stress, angst en depressie overwinnen. 16nd Edn.
Utrecht/Antwerpen: Kosmos
Servan-Schreiber, D., Perlstein, W.M, et al. (1998). ‘Selective pharmacological activation of limbic
structures in human volonteers: A positron emission tomography study’. Journal of
Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, 10, 148-159.
Shands, H.C. (1977). Suitability for psychotherapy: II. Unsuitability and psychosomatic disease.
Psychotherapy & Psychosomatics, 28, 28-35.
Shapiro, F. (1989). Eye Movement Desensitization: a new treatment for post-traumatic stress disorder.
Journal of Behaviour Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211-217
Shapiro, F. (2001). Eye Movement Desensitization and Reprocessing. Basic Principles, Protocols, and
Procedures, 2nd. Edn. New York: Guilford Press
Shear, M.K., Cooper, A.M. & Klerman, G.L. (1993). A psychodynamic model of panic disorder. American
Journal of Psychiatry, 150, 859-866.
Shear, M.K. & Weiner, K. (1997). Psychotherapy for panic disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 58, 3845.
Sifneos, P.E. (1973). The prevalence of “alexithymic” characteristics in psychosomatic patients.
Psychotherapy and psychosomatics, 22, 255-262.
Sifneos, P.E. (1996). Alexithymia: past and present. American Journal of Psychiatry, 153, 137-142.
Simhoffer, H. (1995). Ik heb nou allemaal dingen in mijn hoofd. Een antropologie van kunst en creatieve
therapie. Assen: Van Gorcum
Singer, E. (1965). Key concepts in psychotherapy. New York: Random House.
Solano, L., Donati, V., Pecci, F., Persichetti, S. en Colaci, A. (2003). Postoperative course after papilloma
resection: effects of written disclosure of the experience in subjects with different alextihymia
levels. Psychosomatic Medicine, 65, 477-484
Spinoza, B. (1979). Ethica (vert. Nico van Suchtelen). Amsterdam: Wereldbibliotheek.
66 Stansell, J.W. (2001). The use of music in learning languages; A review. University of Illinois at UrbanaChampaign.June11, 2004
Stelter, R. (2000). The transformation of body experience into language. Journal of Phenomenological
Psychology, 31, 63-77.
Suzuki, T. (2005). Hypnotic Imagery- therapy for a hives patient with alexithymic characteristics.
Contemporary Hypnosis, 22, 94-98.
Talwar, S. (2OO7). Accessing traumatic memory through art making: an art therapy trauma protocol
(ATTP). The arts in psychotherapy, 34, 22-35
Taylor, G.J. (1992). Psychoanalysis and psychosomatics: a new synthesis. Journal of the American
Academy of Psychoanalysis, 20, 251 – 275.
Taylor, G.J. & Bagby, R.M. (2000). An overview of the alexithymia construct. In R. Bar-On & J.D.A.
Parker (eds.). The handbook of emotional intelligence (pp.40-67). San Francisco: Jossey-Bass
Taylor, G.J., Bagby, R.M. & Parker, J.D.A. (1991). The alexithymia construct. A potential paradigm for
psychosomatic medicine. Psychosomatics, 32, 153-164.
Taylor, G.J., Bagby, R.M. & Parker, J.D.A. (1997). Disorders of affect regulation; alexithymia in medical
and psychiatric illness. Cambridge: Cambridge University Press.
Taylor, G.J., Bagby, R.M. & Parker, J.D.A. (2003). The 20-item Toronto alexithymia scale-IV. Reliablitlity
and factorial validity in different languages and cultures. Journal of Psychosomatic Research, 55,
277-283.
Ten Houten, W.D., Hoppe K.D. & Bogen, J.A. et al. (1986). Alexithymia: an experimental study of
cerebral commissurotomy patients and normal control subjects. American Journal of Psychiatry,
143, 313-316.
Terr, L.C. (1991). Childhood trauma’s: An outline and overview. American Journal of psychiatry, 148, 1020.
67 Tyler, H.M. (1998). Behind the mask. An Exploration of the true and false self as revealed in music
therapy. Journal of Music Therapy, 12, 60-6.
Ulman, E. (1986). Variations on a freudian theme: three art therapy theorists. American Journal of Art
Therapy, 24, 125-134
Van der Beek, F. (1995). Haptonomie, de kunst van het aanraken. Gravenhage: BZZToH
Van der Boom, C.J. (2006). De alexithymie van de psychoanalyse.
Lichamelijkheid en affect bij
psychosomatiek. Datum van Raadpleging 20 april 2008. In:
http://www.psychoanalytischinstituut.nl/kenniscentrum/boeken_en_artikelen/artikelen/2006_boom.
php
Van der Kolk, B.A. (1994). The body keeps the score: Memory and the evolving psychobiology of
posttraumatic stress. Harvard Review Psychiatry, 1, 253-26.
Van der Kolk, B. A. (1996). The complexity of Adaptation to trauma. In B. Van der Kolk, A.C. Mc.Farlane
& L.Weisaeth (Eds.). Traumatic Stress: the effect of overwhelming experience on mind, body, and
society. New York: The Guilford Press
Van der Kolk, B.A. (2003). Frontiers in trauma treatment. Presented at the R. Cassidy Seminars. St. Louis,
MO.
Van der Kolk, B.A.& Fisler R.E. (1994). Childhood abuse and neglect and loss of self-regulation. Bulletin
of the Menninger Clinic, 58, 145-168.
Van Hest, M.A.G., Vingerhoeds, A.J.J.M., Zwartjes, G.C. & De Smet, J.S. (1999). Posttraumatische stressstoornis: de relatie met alexithymie en coping. Tijdschrift voor psychiatire, 41, 341-348.
Vaughan, S.C. (1997). The Talking Cure. The Science Behind Psychotherapy. New York: Putnam Book.
Verhaeghe, P. (1998). Liefde in tijden van eenzaamheid. Drie Verhandelingen over drift en verlangen.
Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven/Leusden: Acco
68 Verheugt-Pleiter, A. & Deben-Mager, M. (2006). Transference-focused psychotherapy and mentalizationbased treatment: brother and sister? Psychoanalytic Psychotherapy, 297-315.
Verheugt-Pleiter, J.E., Schmeets, M.G.J. & Zevalkink, J. (2005). Mentaliseren in de kindertherapie. Assen:
Van Gorcum
Vorst, H.C.M. & Bermond, B. (2001). Validity and reliability of the Bermond-Vorst Alexithymia
Questionnaire. Personality and Individual Differences, 30, 413-434.
Wachtel, P. (2002). EMDR and Psychoanalysis. In F. Shapiro (Ed.). EMDR as an integrative
psychotherapy approach (pp. 123-150). Washington DC: American Psychological Association.
Wellman, H. (1993). Early understanding of mind: The normal case. In: S. Baron-Cohen, H.Tager-Flusberg
& D.J. Cohen (eds). Understanding Other Minds: Perspectives from Autism. (pp. 40-58). New
York: Oxford University Press.
Westen, D. & Blagov, P. S. (2007). A clinical-empirical model of emotion regulation. In J. Gross (Ed.).
Handbook of emotion regulation (pp. 373–393). New York: Guilford Press.
Wigram, T. (1999). Contact in music. The analysis of musical behaviour in children with communication
disorder and pervasive developmental disability for differential diagnosis. In: Wigram,T., De
Backer, J., editors. Clinical Applications of Music Therapy in Developmental Disability, Paediatrics
and Neurology. London: Jessica Kingsley
Winnicott, D. (1971). Playing and Reality. London: Travistock
Wylie, M.S. (2004). The limits of talk therapy: Bassel van der Kolk wants to transform the treatment of
trauma. Psychotherapy Networker, 28, 30-41.
Ziadel, D.W. (2005). Neuropsychology of art: Neurological, cognitive and evolutionary perspectives. New
York: Psychology Press.
69 
Download