FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Gewelddadig extremisme: De rol van religieuze en sociaalpsychologische determinanten Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01200518) (Koeleman Anne Maria) Academiejaar 2015-2016 Promotor : Prof. Dr. Pauwels Lieven Commissaris : Prof Dr. Janssens Jelle Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen Ondergetekende, Koeleman Anne Maria (01200518) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 16-08-2016 Handtekening: …………………………… 1 WOORD VOORAF Deze masterproef is geschreven voor het behalen van de Master of Science in de criminologische wetenschappen aan de Universiteit van Gent. In de afgelopen vier jaar heb ik kennis mogen vergaren binnen een zeer interessante opleiding. Op basis van de opgedane vaardigheden en kennis heb ik deze masterproef dan ook kunnen neerschrijven. In het derde academiejaar heb ik een zeer leerrijke stage mogen lopen aan de Universiteit van Gent binnen de onderzoeksgroep ‘Urban Crime & Policing’. Dit onder leiding van mijn stagebegeleider en huidige promotor Prof. Dr. Pauwels. Via deze weg wil ik mijn dank uitspreken naar Prof. Dr. Pauwels voor het aanleren van kwantitatieve vaardigheden en het opstellen van wetenschappelijke rapporten. Tevens wil ik u hartelijk bedanken voor de goede begeleiding van mijn masterproef. Via deze weg wil ik ook nog mijn studiegenoot Ann de Buck bedanken voor de leerrijke overleggen en steun. Bij deze wens ik u veel leesplezier bij het doornemen van de masterproef betreffende de rol van religieuze en sociaal-psychologische determinanten binnen gewelddadig extremisme. 2 INHOUDSTAFEL PAGINA 1. Lijst met begrippen en gebruikte afkortingen 5 2. Lijst met figuren en tabellen 6 3. Inleiding en probleemstelling 7 THEORETISCH LUIK 4. Theoretisch kader 14 4.1 Religie – christendom en islam 14 4.1.1 Christendom 15 4.1.2 Islam 16 4.2 Geweld 17 4.3 Religie en geweld 17 4.3.1 Is religie gewelddadig? 18 4.3.2 Rechtvaardigen 19 4.4 Belangrijkheid van religie 20 4.5 Religieus extremisme 21 4.5.1 Ingroup projection model 4.6 Sociaal-psychologisch model 22 23 4.6.1 Gepercipieerde onrechtvaardigheid 23 4.6.2 Polariserende factoren 24 4.6.2.1 Sociaal identiteitsperspectief 25 4.6.2.2 Religieus autoritarisme 28 4.6.2.3 Gepercipieerde legitimiteit van 29 de politie 4.6.2.4 4.7 Morele opvatting Politieke machteloosheid 30 31 3 5. Voorgaande studies 33 5.1 Reeds bestaand onderzoek 33 5.2 Onderzoeken gelinkt aan deze studie 35 6. Samenvatting 38 THEORIETOETSEND LUIK 7. Methodologie 43 7.1 RADIMED-project 43 7.2 Samenstelling Steekproef 44 8. Meting van de centrale concepten 47 8.1 Afhankelijke variabele 47 8.2 Onafhankelijke variabelen 48 8.2.1 Demografische achtergrond variabelen 48 8.2.2 Verklarende variabelen 49 8.2.2.1 Religieuze factoren 49 8.2.2.2 Gepercipieerde 49 onrechtvaardigheid 8.2.2.3 Polariserende factoren 50 8.2.2.4 Morele opvatting 51 9. Bevindingen 52 9.1 Onderzoeksvraag 1 52 9.2 Onderzoeksvraag 2 55 9.3 Onderzoeksvraag 3 57 10. Conclusie en discussie 59 11. Bibliografie 63 12. Bijlagen 66 12.1 Schaalconstructen 67 12.2 Descriptives 72 12.3 Collineariteit 73 4 1. LIJST MET BEGRIPPEN EN GEBRUIKTE AFKORTINGEN Begrip Ingroup Outgroup Afkorting NSM UGent UCL IRR Betekenis De ingroup is de sociale groep waarmee een individu zichzelf identificeert. De outgroup is een sociale groep waarmee een individu zichzelf niet identificeert. New Social Media Universiteit van Gent University City London Incidence Rate Ratio 5 2. LIJST MET FIGUREN EN TABELLEN Figuren Figuur 1: Conceptueel model: Gewelddadig extremisme: De rol van religieuze en sociaal-psychologische determinanten. Afhankelijke variabele: Politiek/Religieus geweld op personen Pagina 10 Figuur 2: Conceptueel model: Gewelddadig extremisme: De rol van religieuze en sociaal-psychologische determinanten. Afhankelijke variabele: Morele steun voor gewelddadig extremisme 11 Figuur 3: Conceptueel model: Gewelddadig extremisme: De rol van religieuze en sociaal-psychologische determinanten. Afhankelijke variabele: Religieus autoritarisme 12 Tabellen Tabel 1: Achtergrondkenmerken van de steekproef van het RADIMED-project. Pagina 45 Tabel 2: Negatief binomiale regressieanalyse met als afhankelijke variabele ‘politiek/religieus geweld op personen’. 54 Tabel 3: Lineaire regressieanalyse met als afhankelijke variabele ‘morele steun voor gewelddadig extremisme’. 56 Tabel 4: Lineaire regressieanalyse met als afhankelijke variabele ‘religieus autoritarisme’. 57 Tabel 5: Operationalisering van de centrale concepten 67 Tabel 6: Beschrijving van de centrale concepten 72 Tabel 7: Controle op collineariteit 73 6 3. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING 13 November 2015, de wereld is in shock! In Parijs vinden er terroristische aanslagen plaats vanuit een religieus extremistische beweging genaamd ‘de IS’. Mensen worden gegijzeld, er vinden schietpartijen plaats in cafés en restaurants en een mislukte aanslag op de Stade de France wordt gepleegd. Na deze aanslagen worden er linken gelegd met de Brusselse achterstandswijk ‘Sint-Jans-Molenbeek’. Twee zelfmoordterroristen van de aanslagen in Parijs waren uit deze wijk afkomstig. De achterstandswijk wordt beschouwd als een ‘broedplaats voor terroristen’. Maar wat is er zo kenmerkend aan deze wijk? Volgens het nieuwsbericht van Agnes de Goede (RTL Nieuws) leeft bijna de helft van de inwoners in armoede en is één op drie van de inwoners werkloos. Molenbeek behoort tot één van de armste gemeentes van België waar één op vier van de jongeren zijn middelbare school niet af maakt onder het mom ‘Waarom een diploma halen als je toch geen baan kunt krijgen?’ Sinds deze aanslagen staat de wijk volop in de schijnwerpers waardoor het beladen wordt met negativiteit. Als grootste probleem wordt de sociale ongelijkheid benoemd. Mensen zijn gefrustreerd, voelen zich slecht en zouden geen eerlijke kans in deze maatschappij krijgen. Naast de werkloosheid is er veel racisme en discriminatie waardoor deze mensen geen enkele kans op de arbeidsmarkt zouden hebben. Inwoners hebben geen eigenwaarde, voelen zich niet thuis en hebben te maken met grote sociale economische misère. Zij voelen zich tweederangs burgers en zijn daardoor veel gevoeliger om geronseld te worden voor Syrië en Irak (De Goede, 2015). In het artikel van Agnes de Goede worden een aantal risicofactoren aangehaald die aan de grondslag zouden kunnen liggen van radicaliserende jongeren in deze wijk. Deze risicofactoren hebben betrekking op contextuele factoren zoals bijvoorbeeld de aanwezige werkloosheid en sociale economische misère. Tevens worden er een aantal push factoren benoemd van sociaal-psychologische aard zoals het ervaren van discriminatie wat duidt op de perceptie van onrechtvaardigheid. Een combinatie van maatschappelijke omstandigheden kan een individu vatbaar maken voor extremistische ideeën. Echter verschillen individuen in de mate waarin zij gevoelig zijn voor deze omstandigheden. De gedachte en handelingen van een individu worden dan ook sterk gedetermineerd door de interpretatie van de situatie waar zij zich in bevinden. Daarom is het van belang dat er aandacht besteed wordt aan hoe een individu een situatie percipieert en welk gedrag een individu binnen deze context kan stellen. Dit is mogelijk door sociaal-psychologische mechanismen te meten die een cruciale rol spelen in de verklaring van gewelddadig extremisme (Pauwels et al., 2014). Belangrijke sociaal-psychologische mechanismen zijn gepercipieerde onrechtvaardigheid, gepercipieerde groepsdreiging en gepercipieerde onzekerheid. Gepercipieerde onrechtvaardigheid doelt op de perceptie dat iemands eigen groep onterecht benadeeld wordt in vergelijking met andere groepen. Hierbij is gepercipieerde discriminatie een belangrijke factor. Gepercipieerde groepsdiscriminatie schijnt dan ook een belangrijke voorspeller te zijn van een positieve morele opvatting ten aanzien van 7 gewelddadig extremisme. Het tweede mechanisme 'gepercipieerde groepsdreiging' verwijst naar polariserende factoren en kunnen negatieve gevoelens ten aanzien van andere groepen versterken, voornamelijk wanneer de eigen identiteit sterk gebaseerd is op de sociale groep. Groepsdreiging kan sterke gevoelens van verontwaardiging opwekken dat kan uitmonden in woede. Het derde mechanisme 'gevoel van onzekerheid' over de eigen toekomst en die van de groep kan tot handelingen leiden. Handelingen kunnen hiermee de gepercipieerde onzekerheid reduceren wat kan leiden tot morele steun voor gewelddadig extremisme of zelfs tot het plegen van geweld. (Pauwels et al., 2014). In deze masterproef wordt er vanuit een geïntegreerd theoretisch kader getoetst of religieuze en sociaalpsychologische intermediaire mechanismen aan de grondslag kunnen liggen van gewelddadig extremisme. Deze toetsingen worden gedaan aan de hand van meervoudige regressieanalyses. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van de dataset afkomstig uit het RADIMED-project (Pauwels et al., 2014). Naar voorbeeld van de onderzoeken van Doosje et al (2013) is er een sociaal-psychologisch model opgesteld ter verklaring van gewelddadig extremisme. De opgenomen concepten zijn gebaseerd op verschillende theorieën, namelijk het Ingroup projection model (Kessler et al., 2002), Soical identity theory (Tajfel), Self-categorisation theory (Turner), Procedural justice theory (Tyler), General strain theory (Agnew) en de Social control Theory (Hirschi). De opgenomen concepten worden schematisch weergegeven in figuur 1, 2 en 3. In hoofdstuk 8 volgt de meting van de centrale concepten. De probleemstelling die voor dit onderzoek geformuleerd kan worden is: “Op zoek naar religieuze en sociaal-psychologische determinanten van gewelddadig extremisme”. Om deze probleemstelling op te lossen moeten er een aantal onderzoeksvragen opgelost worden. Deze onderzoeksvragen hebben niet enkel betrekking op gewelddadig extremisme maar ook op een aantal belangrijke factoren die een rol spelen in gewelddadig extremisme. Deze factoren betreffen de morele opvatting en religieus autoritarisme. Aangezien de morele opvatting van een individu een belangrijke indicatie geeft van de mate waarin individuen gewelddadig extremisme steunen wordt er ook onderzocht welke religieuze en sociaal-psychologische determinanten een rol spelen in de morele opvatting. Tevens is er uit de toetsingen naar voren gekomen dat religieus autoritarisme een belangrijke rol speelt in gewelddadig extremisme en andere factoren medieert, om deze reden is er ook een onderzoeksvraag opgesteld betreffende religieus autoritarisme. De onderzoeksvragen luiden als volgt: 1. Wat zijn de religieuze en sociaal-psychologische determinanten van politiek/religieus geweld op personen? 2. Wat zijn de religieuze en sociaal-psychologische determinanten van morele steun voor gewelddadig extremisme? 3. Wat zijn de religieuze en sociaal-psychologische determinanten van religieus autoritarisme? 8 In de volgende figuren worden deze onderzoeksvragen schematisch weergegeven. Vervolgens zullen de concepten in het geïntegreerd theoretisch kader nader toegelicht worden. Hierop volgend zal er een korte bespreking volgen waarin de resultaten van voorgaande studies en een aantal gerelateerde studies worden besproken. Het theoretische luik zal afsluiten met een samenvatting van de theoretische achtergrond van de daarvoor besproken concepten om op deze manier een overgang te maken naar het theorietoetsend luik. In het theorietoetsend luik zal allereerst de gehanteerde methodologie van het RADIMED-project geïntroduceerd worden, waarna de meting van de verschillende concepten zal volgen. Hierna zullen de bevindingen en resultaten van de toetsingen besproken worden. Deze masterproef eindigt met een conclusie en discussie. De referenties kunnen gevonden worden in de bibliografie en meer gedetailleerde informatie kan gevonden worden in de bijlagen. 9 10 11 12 Theoretische luik 13 4.THEORETISCH KADER In dit theoretisch kader zal de theoretische achtergrond gegeven worden van de opgenomen concepten uit het hiervoor getoonde conceptueel model. Allereerst wordt er een beeld geschetst van wat er met religie wordt bedoeld, de religies ‘christendom’ en de ‘islam’ worden hierbij ook kort besproken. Vervolgens wordt er vermeld wat ‘geweld’ inhoudt, waarna de link tussen religie en geweld gelegd kan worden. Als laatste wordt er binnen dit religieuze deel besproken in welke mate religie belangrijk wordt geacht in deze samenleving en wat voor effecten dit met zich mee kan brengen op gewelddadig extremisme. In het volgende onderdeel wordt de hoofdzakelijke uitkomstvariabele ‘gewelddadig extremisme’ toegelicht vanuit het religieus extremisme, waarna de toelichting van het sociaalpsychologisch model start. Binnen het sociaal-psychologisch model wordt eerst de gepercipieerde onrechtvaardigheid toegelicht. Hierna volgen de polariserende factoren waarbij eerst het sociale identiteitsperspectief wordt toegelicht ter verduidelijking van groepsprocessen die distincties tussen groepen kunnen vergroten. Vervolgens worden de drie polariserende factoren besproken namelijk het religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid. Het laatste concept uit het conceptueel model dat besproken wordt betreft de morele opvatting waarbij de morele steun voor gewelddadig extremisme verder wordt toegelicht. Na alle concepten uit het conceptueel model te hebben besproken volgt er nog een korte bespreking van voorgaande studies en een aantal studies die gelinkt kunnen worden aan dit onderzoek. Als laatste onderdeel binnen dit theoretische luik wordt er een samenvatting gegeven van het daarvoor besproken theoretisch kader waardoor er een overgang gemaakt kan worden naar het daarop volgend theorietoetsend luik. 4.1 Religie- Christendom en Islam Volgens Durkheim is religie een uniform systeem van overtuigingen en handelingen die gerelateerd zijn aan heilige zaken. Dit betreft zaken die apart zijn gemaakt en omgeven worden door verbodsbepalingen waarbij overtuigingen en praktijken zijn aanhangers verenigd in een morele gemeenschap dat de kerk wordt genoemd (Warfield Rawls, 2004). Clarke (2014) voegt hier nog het geloven in bovennatuurlijke wezens aan toe. Hij beschrijft dat religie in oorsprong een combinatie is van een veronderstelling van bovennatuurlijke wezens, participatie in rituelen en de relevantie van moraliteit. Alleen religie kan gevonden worden in de intersectie van deze drie aspecten van menselijk gedrag (Clarke, 2014). De oorsprong en evolutie van religie wordt hoofdzakelijk begrepen vanuit twee visies. Ten eerste vanuit een adaptieve en evolutionaire oogpunt en ten tweede vanuit religie te begrijpen als een bijproduct. Sommige geleerden stellen dat religie zich ontwikkeld heeft als adaptatie aan het probleem van samenwerking tussen genetisch ongerelateerde anderen. Andere geleerden stellen dat religie zich ontwikkeld heeft als bijproduct van reeds bestaande cognitieve capaciteiten maar dan door middel van zowel biologische- als culturele evolutie zou zijn geëvolueerd in een systeem dat ontworpen is om problemen met betrekking tot samenwerking op te lossen (Pyysiäinen & Houser, 2010). Religie zou dus 14 voor groepen van mensen het mogelijk maken om meer effectief samen te werken dan dat zij zonder religie zouden doen. Mensen hebben zich ontwikkeld om in gemeenschappen te leven waarin het gedrag van een individu geleid wordt door morele overwegingen. Religie bevorderd hierbij over het algemeen de groepssolidariteit. Dit doen zij door middel van rituelen die een vorm van solidariteit promoten bij de leden van de gemeenschap. Indirect bevorderen zij ook de moraliteit wat pro-sociaal gedrag bevordert en dus positief is voor de groepssolidariteit. Meestal codificeren religies deze morele regels en bieden zij een tal van rolmodellen aan die het vrome evenaren. De morele regels die religies hooghouden dragen bij tot pro-sociaal gedrag en tot de reductie van free-riding. Ook het geloven in bovennatuurlijk wezens die u kunnen straffen voor immoreel handelen zal bijdragen tot het moreel handelen binnen een gemeenschap. Deze bovennatuurlijke wezens worden niet alleen als straf gezien maar ook als een grote steun. Veel religies erkennen specifieke goden die hen bijvoorbeeld leiden bij oorlogen. Een goed functionerende morele gemeenschap, waarbij leden van de gemeenschap elkaar helpen stelt hen in staat om beter te overleven en meer te reproduceren dan anders (Clarke, 2014). Religie is niet eerst ontstaan in een kathedraal of in een cultureel ontwikkelde samenleving. Het is duidelijk dat de mens al in de prehistorie over godsdienst bezat. Religie heeft zich eerst ontwikkeld binnen kleine groepen die rondtrokken voor voedsel en levensonderhoud (Stark et al., 1996). Deze jager/verzamelaarsculturen zagen geesten aanwezig in de natuur maar ook in de mens. Men probeerden met deze geesten om te gaan via mythen, magie en rituelen (Hellemans, 2007).Wanneer religie al bestond toen menselijke gemeenschappen slecht uit twintig tot vijftigtal leden bestonden en zij niet meer bezaten dan stokken en geslepen stenen, dan valt er aan te nemen dat religie een basis is voor de menselijke behoeften en activiteiten (Stark et al., 1996). De opkomst van wereldreligies begint pas wanneer er zich agrarische civilisaties ontwikkelen (eerste millennium voor Christus) in het Midden-Oosten, NoordIndia en China. Door de groei van bovenlokale contacten en elites kwamen er ook meer bovenlokale/imperiale religies. Een aantal van deze religies konden hiervan profiteren en wisten zich als religieuze koepels boven de lokale en regionale culturen te vestigen in alliantie met de politieke rijken (Hellemans, 2007). 4.1.1 Christendom Het Christendom is een monotheïstische godsdienst, zij geloven in één God. God is de schepper van hemel en aarde dat transcedent (bovenzinnelijk) en immanent (innerlijk) is (Winthagen, 2009). Een belangrijke bron van het christendom is de Bijbel, dit wordt beschouwd als het woord van God zoals dat geopenbaard is in het Oude- en Nieuwe Testament (Drs. Hoekstra, 2003). Het Oude Testament (de Tenach) is de Bijbel van het jodendom, hierin staan verhalen over Mozes en de uittocht uit Egypte, verschillende regels en wetten, verhalen over koningen en profeten, maar ook gedichten en wijze spreuken (Christendom, z.j.). In één van de oudtestamentische profetieën werd er aan de joden een nieuwe Messias beloofd. Volgens het christendom is Jezus Christus de nieuwe Messias, de zoon van 15 God die geroepen is om een rijk van vrede en gerechtigheid te vestigen. Het christendom is ontstaan na de dood van Jezus Christus en is voortgekomen uit het jodendom. Het Nieuwe Testament is geschreven door de volgelingen van Jezus, hierin staan de verhalen over Jezus zijn leven opgeschreven. Hij wordt gezien als het ideale mens, een voorbeeld voor iedereen (Drs. Hoekstra, 2003). Door onenigheid (schisma) binnen het christendom zijn er verschillende stromingen ontstaan, een oosterse en een westerse traditie. De westerse stroming bestaat uit het rooms-katholicisme en het daarvan afgescheiden protestantisme. Binnen de Rooms-Katholieke Kerk wordt er een groot gezag toegekend aan de Bijbel die het woord van God verkondigd. Daarnaast spelen kerkelijke tradities een grote rol. Verder bestaat de Rooms-Katholieke Kerk uit een hiërarchische organisatie met de paus als hoofd, hieronder volgen de kardinalen, bisschoppen en priesters. Binnen de Protestantse Kerk is er geen hiërarchische organisatie en vervullen kerkelijke ambtsdragers de rol van verkondigers van het geloof en van pastorale werkers. De oosterse stroming bevat Oriëntale-Orthodoxe Kerk en de Oosterse Orthodoxe Kerk. De oosterse kerken wijken theologische weinig af van de Rooms-Katholieke Kerk (Winthagen, 2009). België wordt vooral vertegenwoordigd door de Rooms-Katholieke Kerk, zo’n vijftig procent van de Belgen gaf in 2009 aan katholiek te zijn (Abts et al., 2011). De islam is een monotheïstische godsdienst die in de 7e eeuw na Christus is ontstaan in de Arabische stad Mekka (Gordon, 2010). Het Arabische woord ‘islam’ wordt vertaald als ‘onderwerping’ of ‘overgave’ (Winthagen, 2009). Dit weerspiegeld de keuze van een moslim (iemand die zich onderwerpt of overgeeft) om zich over te geven aan de wil van God (Allah)(Gordon, 2010). De overgave aan deze god komt tot uiting via de vijf zuilen. Dit zijn de belangrijkste plichten voor een moslim. Deze vijf zuilen zijn: 1) de geloofsbelijdenis, 2) het rituele gebed, 3) de religieuze belasting, 4) het vasten tijdens de Ramadan en 5) de pelgrimage naar Mekka. De moskee wordt beschouwd als het centrum voor de religieuze beleving van gelovigen waar het vijfmaal daagse gebed kan plaats vinden (Douwes et al., 2005). Muhammad ibn Abdallah (Mohammed) wordt gezien als de profeet die een aantal openbaringen van God ontvangen heeft tussen de jaren 610 en 632 na Christus. Deze openbaringen zijn neergeschreven in de Koran en worden door moslims beschouwd als Gods directe en onveranderbare woord. Als aanvulling op de Koran is er een omvangrijk verslag opgesteld van Mohammed zijn leven, gekend als de ‘Hadith’ die de Soenna overbrengt, oftewel de ‘traditie’. Dit betreft de manier waarop de profeet dacht, sprak en hoe hij zijn zaken bestuurde. De Koran en de Hadith dienen als centrale bron van het islamitische geloof en als wettelijk richtsnoer. De ulama (geleerden) hadden de taak om deze bronnen te interpreteren en hieruit is de Sharia ontstaan wat de basis vormt van de islamitische wetgeving (Gordon, 2010). 16 De twee grootste stromingen binnen de islam is het Sjiisme en het Soennisme. Deze twee stromingen zijn ontstaan door het opvolgingsconflict na het overlijden van Mohammed in 632. Het overgrote deel van de moslims, zo’n negentig procent, behoren tot de Soennieten en het overige deel tot de Sjiieten. Zowel de Soennieten als de Sjiieten zijn geen monolithische groepen, elke branche bevat verschillende, vaak concurrerende theologische stromingen. Sunni kan vertaald worden als ‘traditioneel’ of ‘orthodox’ en verwijst naar het politieke kamp (de Soennieten) dat na de dood van de profeet Mohammed ‘Abu Bakr’ (kalief) als opvolger accepteerde. De keuze voor Abu Bakr als opvolger van de profeet knaagde bij de aanhangers van Ali ibn Aboe Talib (de Sjiieten). Ali was de neef, schoonbroer en de facto broertje van de profeet (Ali zijn vader ‘Abu Talib’ had Mohammed als achtjarige wees opgenomen in zijn gezin). De aanhangers van Ali vonden dat de opvolging via een correcte familiale lijn moest verlopen. Na een strijd zijn er uiteindelijk twee stromingen ontstaan namelijk het Sjiisme en Soennisme (Gonzalez, 2013). De Soennieten hebben de neiging om de leiding van de kaliefen (degenen die de profeet opvolgt) als menselijk en vatbaar voor onvolmaaktheden te beschouwen. Zij gunnen Ali geen enkel niveau van goddelijke inspiratie of religieuze zuiverheid. De tendens binnen de soennitische islam is om zich minder te richten op de leiding van de individuen maar meer op de letterlijke uiting van de religie. Daarentegen krijgt de Imam (leider) bij de Sjiieten, waarbij Ali als hun eerste Imam wordt beschouwd, een belangrijke plaatst. De Imam verwijst naar een officieel orgaan de dat menselijke feilbaarheid overstijgt. Structureel bekeken behoudt het Sjiisme een hiërarchie dat bij de Soennieten niet te vinden is. De Sjiitische geestelijken hebben een versie van de charismatische autoriteit in stand gehouden door middel van de Imams. Tevens hebben zij ook een significante speelruimte in het interpreteren van de islamitische wet (Gonzalez, 2013). 4.2 Geweld De WHO (World Health Organization) werkgroep van 1996 heeft een definitie van geweld ontwikkeld en wordt als volgt omschreven: Het intentionele gebruik van fysieke dwang of macht, bedreiging of actuele, tegen zich zelf, iemand anders of tegen een groep of gemeenschap dat resulteert in, of een grote kans heeft op het resulteren in een letsel, de dood, psychologische schade, ontwikkelingsstoornissen of deprivatie. Dit is een zeer brede definiëring welke alle verschillende types van geweld omvat (Krug et al., 2002). Binnen deze thesis wordt er vooral gefocust op geweld dat gepleegd wordt op personen vanuit een politieke/religieuze beweging zoals beschreven in de operationalisering (H8.1) 4.3 Religie en geweld. Het is aannemelijk dat religieuze overtuigingen een rol spelen in het ontwikkelen en vormgeven van het gedrag voor sommige mensen. Hierbij kan een god of een ander bovennatuurlijk wezen als agent fungeren, een morele wetgever en handhaver. De combinatie van religie en geweld is soms moeilijk te 17 aanvaarden omdat religie meestal wordt voorgesteld als iets dat vredelievend is. Toch wordt religie doorheen onze geschiedenis te vaak betrokken bij gruwelijke daden. Een manier om religie te zuiveren van deze daden is door de focus te verschuiven naar het individu die misbruik maakt van de desbetreffende religie (Teehan, 2010). Teehan (2010) stelt dat binnen de religieuze morele psychologie de pro-sociale moraliteit van de mens door dezelfde processen wordt ontwikkeld als geweld tegen de outgroupleden. Morele systemen kunnen dan ook dienen om de ingroupcohesie te bevorderen in dienst van de reproductive fitness. Monotheïstische tradities, ondanks de verschillende uitingen, waarden en wetten zijn geconstrueerd op basis van een gemeenschappelijk moreel psychologische raamwerk. De hoofdelementen van dit complexe raamwerk zijn de neiging om verwanten te bevoorrechten en altruïsme naar de eigen groep. Dit gaat samen met een diepe bezorgdheid over om hetzelfde behandeld te worden, maar ook een gelijktijdige aanleg voor angst, wantrouwen en een verminderde morele gevoeligheid voor outgroupleden. De morele tradities van het christendom en de islam zijn hier voorbeelden van. Deze verschillende tradities zijn het resultaat van verschillende sociale, historische en milieuomstandigheden die zijn verkregen tijdens ontwikkelingsperiodes in hun geschiedenis (Teehan, 2010). 4.3.1 Is religie gewelddadig? Op 29 juni 2014 claimt de IS (Islamitische Staat) onder leiding van Abu Omar al-Baghdadi een wereldwijd kalifaat te hebben gesticht (Melissen, 2015).In deze globale jihadistische beweging (Zelin, 2014) worden ook binnen Europa moslims gerekruteerd en geradicaliseerd. Na onder andere de recente aanslagen in Parijs (13 November 2015) en Brussel (22 Maart 2016) die gepleegd zijn door aanhangers van de IS, kunnen we ons afvragen of de islam een gewelddadige religie is. Maar niet alleen binnen de islam vinden er gewelddadige feiten plaats, ook binnen andere religies is dit terug te vinden. Een bekend voorbeeld hiervan is de Ku Klux Klan (sinds 1920) in Amerika. Dit is een politieke beweging die vertrekt vanuit een protestants christelijke en racistische ideologie waarbij zij zich verzetten tegen de ‘schadelijke invloeden’ van de Afro-Amerikanen, joden, katholieken, regelovertreders en nieuwe immigranten door middel van onder andere geweld wat soms geresulteerd heeft in lynchen en bomaanslagen (Gitlin, 2009). Kunnen we ons dan niet afvragen of religie op zichzelf gewelddadig is? Om dit te bepalen moet er naar de pure essentie van het geloof gekeken worden. Maar wat is deze essentie? We kunnen niet zeggen dat een aanhanger van IS de islam hetzelfde beoefent als een gematigde moslim. Dit zelfde geldt voor bijvoorbeeld katholieken, niet voor iedereen geldt dezelfde definiëring voor het geloof. Maar we kunnen niet ontkennen dat er een causale band bestaat tussen het religieus geloven en het uitoefenen van religie met geweld. Er kan dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen de aanhangers van een religie. Soenieten en Sjiiten hebben bijvoorbeeld verschillende ideeën over wat een goede moslim is, maar ze kunnen wel beide gelinkt worden aan de Koran en de lessen van Mohammed en niet aan dat van het Vaticaan (Teehan, 2010). 18 4.3.2 Rechtvaardigen Religie kan gebruikt worden om geweld te rechtvaardigen. Religieuze argumenten die geweld rechtvaardigen zijn structureel hetzelfde als seculiere argumenten. Echter zijn religieuze argumenten beter in staat om garanties te bieden. Zij kunnen beroep doen op een god, zijn bevelen opvolgen of het voordeel hebben om naar een hemel te gaan. Maar dit verzekerd niet dat religieuzen meer geweld plegen dan niet-religieuzen. Religie voorziet namelijk ook in bronnen die het tegenovergestelde van geweld aanmoedigen, namelijk religieuze doctrines die geweld willen voorkomen. Een religie wordt vaak ook geleid door heilige boeken. Het moeilijke aan deze boeken is dat er geen definitieve interpretatie bestaat. Wanneer het Oude Testament bekeken wordt, staat hier zeer veel geweld in wat wordt opgedragen door God, er wordt er zelfs aangezet tot genocide. Ook in andere heilige boeken is dit terug te vinden, zoals bijvoorbeeld de Koran. Het Nieuwe Testament is een stuk minder gewelddadig, maar ook daar worden gewelddadige teksten in terug gevonden. Aangezien er geen definitieve interpretatie bestaat is het moeilijk om te stellen dat religies begrepen moeten worden als een religie van vrede of geweld (Clarke, 2014). Een andere vorm van rechtvaardiging is om leden van de outgroup te demoniseren en hen te beschrijven als ongedierte. Dit lijkt een effectieve manier om iemands gevoel van afschuw te activeren en de neiging om te denken dat deze outgroupleden een bedreiging vormen voor de gezondheid van de eigen gemeenschap. Wanneer zij dan geweld plegen tegen deze outgroupleden doen zij dit vanuit de overtuiging dat dit rechtvaardig is. Rechtvaardiging is dan ook een normatief proces. De normen die bestaan komen voort uit de moraliteit wat tevens een afgeleide kan zijn van religie. Er kan gesteld worden dat morele overtuigingen en praktijken grotendeels het product zijn van onze godsdienst. Religie ontwikkelde zich binnen menselijke gemeenschappen met een minimale vorm van een morele structuur (Clarke, 2014). Wanneer we vandaag de dag naar de normen van de Westerse samenleving kijken, waaronder een land als België, kunnen we vaststellen dat deze normen en waarden in verband kunnen worden gebracht met de Bijbel. Het christendom is dan ook een belangrijke basis van ons moreel systeem, een voorbeeld hiervan zijn de tien geboden die Mozes ontvangen heeft van God (vb. ‘Gij zult niet doden’ ‘Gij zult niet stelen’..). Echter kan dit genuanceerd worden aangezien deze geboden waarschijnlijk niets meer zijn dan het codificeren van basisbeginselen die waarschijnlijk al in een gemeenschap aanwezig waren. Maar zij kunnen wel die moraliteit met een zekere bron van autoriteit versterken. Wanneer mensen geloven dat morele regels gelegitimeerd worden door een bovennatuurlijk wezen hoeven zij niet meer te twijfelen over het wel of niet moreel te gedragen. Dit versterkt wanneer de mensen geloven dat zij gestraft worden door een god of bang zijn voor de duivel bij immoreel handelen (Clarke, 2014). 19 4.4 Belangrijkheid van religie in België In het Europees waardenonderzoek (European Value Survey EVS) wordt er nagegaan hoe Europeanen denken over het gezin, werk, ethiek, religie, politiek en de samenleving. Tussen 1981 en 2009 zijn er in totaal vier onderzoeken uitgevoerd waardoor er een trend kan worden geschetst doorheen de tijd (Abts et al., 2011). Echter moet er in acht worden genomen dat dit onderzoek dateert van het jaar 2009 en er veranderingen in de opvolgende zeven jaren hebben kunnen zijn opgetreden. In het begin van de jaren 80 van de vorige eeuw noemden 72 procent van de Belgen zich katholiek, in 2009 is dit gedaald naar 50 procent. In 2009 vonden Belgen godsdienst en politiek niet zo belangrijk als andere levensdomeinen, vier op de tien Belgen vonden godsdienst belangrijk. Tevens blijkt er een terugloop te zijn in de religieuze betrokkenheid en dit vooral onder de jongste generatie. Wanneer België met zijn buurlanden wordt vergeleken zien we dat de Belgen religie belangrijker achten dan politiek, dit in tegenstelling tot de buurlanden waarbij politiek belangrijker wordt geacht. Godsdienst wordt in Vlaanderen (47%) belangrijker geacht dan in Wallonië (37%) en het meest in Brussel (47%). Het hogere percentage in Brussel kan in verband worden gebracht met de grotere aanwezigheid van moslims. In België kan dan ook gesproken worden van een religieuze pluraliteit. Zoals eerder vermeld beschouwd 50 procent van de Belgen zich als katholiek, aan de andere kant is er een toenemend aantal dat niet tot een religieuze dominantie behoort. In 1981 was dit aantal 24 procent en in 2009 is dit gestegen naar 42 procent, waaronder een groeiend aantal atheïsten (1 op 10 Belgen in 2009, 1 op 25 Belgen in 1981). Tevens is het vertrouwen in de kerk gedaald, in 1981 had de kerk nog de twee na hoogste score en in 2009 de laagste score (Abts et al., 2011). In een aantal onderzoek zoals die van Koopmans (2015) en IMES (instituut voor Migratie- en Etnische Studies, Universiteit Amsterdam) (Slootman & Tillie, 2006), wordt er aangetoond dat de mate van het belangrijk achtten van religie wel degelijk een rol speelt in het proces tot gewelddadig extremisme. In deze onderzoeken gaat het dan ook vooral om de extremere vormen, zoals een orthodoxe geloofsopvatting of religieus fundamentalisten. Hierbij moet opgemerkt worden dat het extreem belangrijk achtten van religie op zich niet determinerend is voor het plegen van gewelddadig extremisme, wel kan het een individu meer ontvankelijk maken (Slootman & Tillie, 2006). Nuancering In de hedendaagse westerse wereld (België) moeten de invloeden van religie op een persoon zijn/haar morele opvatting genuanceerd worden. De samenleving is geseculariseerd en individuen zijn vrij in het beoefenen van welke religie dan ook. De kerkelijke normen hebben hun effect verloren op het functioneren van subsystemen/instellingen binnen de maatschappij. Deze subsystemen hebben hun autonomie ten aanzien van godsdienst weten te claimen door onder andere de scheiding tussen kerk en staat en de ontwikkeling van de wetenschap als autonoom subsysteem. Tevens kan er aangenomen 20 worden dat door de stijging van het aantal atheïsten (1/10 van de Belgen in 2009) en het minder belangrijk achten van religie (Abts et al., 2009), religie een minder grote rol speelt in het vormen van een persoon zijn/haar morele opvatting. 4.5. Religieus extremisme Religieus extremisme wordt in het RADIMED-project omschreven als "Individuen die sociale, politieke en economische verandering promoten en/of afdwingen in het kader van religieus georiënteerde verordeningen en die het gebruik van geweld ondersteunen om dit doel te bereiken" (Pauwels et al., 2014, pp. 160). In dit onderdeel wordt er een korte theoretische achtergrond geschetst om het concept ‘gewelddadig extremisme’ vanuit het religieus extremisme beter te kunnen kaderen. Hierop volgend wordt het ingroup projection model toegelicht om een verklaring te bieden waarom groepen elkaar als extreem kunnen gaan beschouwen. Om extremisme te begrijpen moet men eerst een gevoel van normaliteit en normativiteit ontwikkelen. De sociale psychologie kan bijdragen aan het beter begrijpen waarom en hoe mensen een persoon beoordelen of een bepaald gedrag als normaal of als extreem beschouwen. Extremisten tonen attitudes en gedrag die mensen waarnemen als normoverschrijdend en onwettig gedrag. De perceptie van extremisme hangt af van een geheel van normen die mensen gebruiken om normaliteit te definiëren. Echter kan een dergelijke set van normen variëren tussen groepen, samenlevingen en tijden en daarmee varieert ook de perceptie van normaliteit en extremisme. Bijvoorbeeld, in de 19e eeuw werden feministen beschouwd als extreem, doorheen de tijd zijn de normen veranderd en vandaag de dag staat feminisme voor een legitieme en actieve strijd voor gelijke participatie voor mannen en vrouwen in onze samenleving (Kessler et al., 2002). Volgens Neuman (2010) kan extremisme gebruikt worden om te verwijzen naar politieke ideologieën die zich verzetten tegen de kernwaarden en principes van een samenleving. In de context van een liberale democratie kan dit worden toegepast op elke ideologie die pleit voor raciale of religieuze superioriteit en/of zich verzet tegen de kernbeginselen van de democratie en de universele mensenrechten (Neuman, 2010). Een duidelijk aspect in de perceptie van extremisme lijkt te zijn dat de degenen die worden aangeduid als extremist vaak tot minderheidsgroepen behoren. Het is veel moeilijker om meerderheden als extremisten te beschouwen, maar het is zeker niet onwaarschijnlijk dat zij ook extremistisch gedrag stellen (Kessler et al., 2002). Om tot religieus extremisme te komen gaan individuen volgens de literatuur vaak vier stadia door. Individuen die zich in het eerste stadium bevinden zijn vatbaar voor radicaal gedachtegoed (Van den Bos et al., 2009). Radicaal gedachtegoed is een gedachtegoed waarbij personen of groepen het gebruik van geweld voor politieke of religieuze doeleinden goed keuren (Neuman, 2010). In het tweede stadium bevinden zich sympathisanten voor radicaal gedachtegoed. In het derde stadium bevinden zich de meer actieve aanhangers van het radicaal gedachtegoed en in het vierde stadium bevinden zich personen die 21 deel uit maken van een extremistische of terroristische organisatie. Terrorisme wordt hierbij beschouwd als het extreme eindpunt van radicalisering (Van den Bos et al., 2009). Terrorisme bestaat uit symbolische gewelddaden die bedoeld zijn om politiek gedrag van een doelgroep te beïnvloeden via het opzettelijk creëren van angst. In internationale organisaties wordt terrorisme vaak beschreven als politiek gemotiveerd geweld wat opzettelijk gericht is op burgers (Neuman, 2010). Volgens Buijs, Demant en Hamdy is extremisme “geen gedachtesysteem die mensen plotseling omarmen, maar vormt het eindresultaat van een langdurig, geslaagd en veelvormig proces” (Van den Bos et al., 2009, pp. 6). Het proces tot gewelddadig extremisme kan worden opgevat als een proces waarin vertrouwen in de gevestigde orde steeds sterker afneemt (Slootman & Tillie, 2006). 4.5.1 Ingroup projection model Een theorie die helpt te verklaren waarom groepen elkaar als extreem kunnen gaan beschouwen is het ingroup projection model. Volgens het ingroup projection model zorgen groepen voor een referentiekader van normen en waarden voor opgenomen individuen en subgroepen. Het ingroup prototype definieert wat wordt beschouwd als normaal en wat wordt beschouwd als afwijkend of extreem binnen deze groep. Personen of groepen die niet passen binnen deze prototypische kenmerken worden gedevalueerd of zelfs uitgesloten. Dit proces van normatieve differentiatie kan vooral problematisch zijn tussen groepen die een gemeenschappelijk overkoepelende groep delen waarbij elke subgroep hun eigen attributen proberen te generaliseren in het referentiekader voor de gemeenschappelijke overkoepelende groep. Deze normatieve differentiatie kan misverstanden en conflicten tussen groepen veroorzaken. Tevens kunnen de leden van verschillende groepen het oneens zijn over wat een aanvaardbare reactie is op deze normatieve verschillen. Ook de mate waarin een groep het gedrag van een andere groep beschouwd als legitiem kan tot een wederzijdse perceptie van extreem gedrag leiden (Kessler et al., 2002). De groep waartoe men behoort is zeer belangrijk bij het verstrekken van informatie over gemeenschappelijke normen en waarden. Deze groepen wordt de ingroup genoemd. Hoe meer leden zich identificeren met de ingroup, hoe belangrijker de set van normen en waarden wordt. Bovendien hebben leden van de groep de neiging om andere ingroupleden hetzelfde als zichzelf te beschouwen en gedragen zich dan ook op dezelfde manier naar deze ingroupleden. Op deze manier kan een gedeeld lidmaatschap een basis vormen voor wederzijdse beïnvloeding van groepsleden (Kessler et al., 2002). Waargenomen afwijkend gedrag van subgroepen leidt tot assimilatie van individuele groepsleden naar het imago van de subgroep in het geheel, en visa versa, de evaluatie van afwijkende leden van een subgroep wordt gegeneraliseerd over de gehele subgroep. Tevens, wanneer de groep geconfronteerd wordt met een afwijkende subgroep, raken de prototypische kenmerken van de ingroup verder verwijderd van de afwijkende subgroep (outgroup) waardoor de eigen groep extremer wordt. Dit proces leidt tot groepspolarisatie dat verder kan leiden tot verschillende vormen van denken. Dit is een 22 fenomeen dat optreedt binnen een groep van mensen waarbij het verlangen naar conformiteit resulteert in een irrationele, extreme of dysfunctionele keuze (dit wordt in ieder geval zo gepercipieerd door de outgroup). Ook verandert het de structuur van de ingroup omdat meer extremere ingroupleden als typisch worden gezien voor de groep in het geheel en daardoor het groepsgedrag leiden. Dus beide groepen hebben de neiging om meer extreem te worden en tonen een vorm van denken binnen de groep met een neiging om alle kritieken op hun handelingen af te wijzen als vooroordelen tegen hun groep. Het is van belang om te beseffen dat elke groep hun eigen acties als rationeel beschouwd en alleen de outgroup een extremistische groep is (Kessler et al., 2002). 4.6 Sociaal-psychologische model De sociale psychologie is een wetenschappelijke discipline die bestudeert wat mensen denken, doen, voelen en wat de invloed van andere personen op de menselijke reactie is (Van den Bos et al., 2009). Het sociaal-psychologisch model stelt dat sociaal psychologische mechanismen bepalen hoe gevoelig individuen zijn voor bepaalde maatschappelijke omstandigheden (Pligt & Koomen, 2009). Het komen tot gewelddadig extremisme wordt omschreven als een verandering in attitudes, gevoelens en gedragingen in een richting die in toenemende mate geweld tussen groepen rechtvaardigt en een steeds grotere inzet vereist ter verdediging van de eigen groep (Van den Bos et al., 2009).Gewelddadig extremisme is vaak een groepsgerelateerd fenomeen, waarbij groepsdynamieken het gedrag van deze extremisten kan helpen te verklaren (Borum, 2011). In dit theoretische onderdeel zullen de opgenomen sociaal-psychologische intermediaire mechanismen, zoals weergeven in het conceptueel model (H3, blz. 10), een theoretische achtergrond krijgen. Allereerst zal de gepercipieerde onrechtvaardigheid besproken worden waar de gepercipieerde persoonlijke- en gepercipieerde groepsdiscriminatie aan bod komen. Hierna zullen de polariserende factoren volgen, deze hebben betrekking op religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid. 4.6.1 Gepercipieerde onrechtvaardigheid Gepercipieerde onrechtvaardigheid wijst op een perceptie van individuele- en groepsdiscriminatie en speelt een belangrijke rol in het sociaal-psychologisch proces tot gewelddadig extremisme. Gepercipieerde onrechtvaardigheid kan een individu boos maken op de maatschappij en deze negatieve gevoelens kunnen zich omzetten in intenties van gewelddadig of kwetsend gedrag (Van den Bos et al., 2009). Het proces tot gewelddadig extremisme begint vaak met daadwerkelijke of vermeende achterstelling. Achterstelling vormt een dreiging voor het individu of de groep waartoe hij of zij behoort, het is dan ook een negatief gebeuren. Mensen die zich onderaan de samenleving bevinden met bijvoorbeeld financiële problemen, minder aantrekkelijke woonbuurt, gezondheidsproblemen, onzekere toekomst, een gemis aan waardering van anderen, kunnen rijp gemaakt worden voor extremistische ideologieën. 23 Deze achterstelling gaat vaak samen met gepercipieerde discriminatie waardoor zij zich ongelijk behandeld voelen in tegenstelling tot andere personen. De ontevredenheid met de eigen situatie is niet absoluut maar hangt van subjectieve standaarden af. Mensen vormen een oordeel over hun eigen situatie door zich met anderen te vergelijken. Deze beoordelingen zijn daarom ook relatief. Deze vergelijking kan er toe leiden dat zij het gevoel hebben dat zij minder krijgen dan dat waar zij recht op hebben. Men ervaart dit als discriminatie. Deze beoordeling is afhankelijk van met welke referentiegroep het individu zich vergelijkt. Wanneer een individu zich vergelijkt met een persoon die dezelfde opleiding heeft gedaan maar hoger geplaatst is in de maatschappij dan het individu zelf, leidt dit tot een groter gevoel van onrecht. Hierdoor is het aannemelijk dat personen met een hogere positie binnen een groep eerder over gaan tot gewelddadig extremisme(Pligt & Koomen, 2009). Er kunnen twee vormen van gepercipieerde discriminatie worden onderscheiden. De eerste vorm is de gepercipieerde persoonlijke discriminatie. Dit komt voort uit de vergelijking van de eigen individuele situatie met de directe andere personen om iemand heen (binnen eigen groep). Deze waargenomen deprivatie kan stress of inspanning ter persoonlijke verbetering veroorzaken. De tweede vorm is gepercipieerde groepsdiscriminatie wat een gevolg is van de vergelijking van de eigen groep met andere groepen in de samenleving (Van den Bos et al., 2009). Gepercipieerde groepsdiscriminatie is het oordeel dat iemands ingroup benadeeld wordt in vergelijking met andere groepen, een positie dat als oneerlijk wordt geacht (Van Bergen et al., 2015). Dit kan aanzetten tot sociaal protest en vijandigheid ten opzichte van de andere groepen. Wanneer de waargenomen deprivatie als blokkade wordt beschouwd voor het behalen van de eigen doelen kan dit leiden tot boosheid en collectieve actie. Tevens blijkt uit onderzoek dat gepercipieerde groepsdiscriminatie tot meer hechting en positievere gedachtes leidt over de eigen groep (Van den Bos et al., 2009) waarbij er hogere percepties van religieus autoritarisme ontstaan. Men verwacht dat dit geassocieerd kan worden met een positievere morele opvatting ten aanzien van gewelddadig extremisme ter bescherming van de eigen groep (Van Bergen et al., 2015). Deze gepercipieerde discriminatie hangt sterk samen met een waargenomen conflict van belangen tussen twee groepen. Volgens de Realistic Group Conflict Theory is dit een belangrijke motivator voor etnocentrisme en collectief verzet. De waargenomen groepsdreiging kan het gevoel geven dat de groep waartoe men behoort achtergesteld wordt in vergelijking met de outgroup. De gepercipieerde groepsdiscriminatie kan dus worden gezien als een bedreiging voor de sociale identiteit, maar die dreiging zorgt tegelijkertijd ook voor het versterken van het collectivistische karakter in een bepaalde situatie (Van den Bos et al., 2009). 4.6.2 Polariserende factoren Polarisatie verwijst naar het verscherpen van tegenstellingen tussen groepen mensen, in dit geval het verscherpen van tegenstellingen tussen religieuze groepen. Het groepspolarisatie effect werd 24 geïdentificeerd door Moscovici en Zavalloni. Zij omschrijven het polarisatieproces als een verschuiving in het oordeel en mening na een interactie in een extreme richting (Moscovici et al., 1972). Moscovici en Zavalloni observeerden Franse universiteitsstudenten en zagen dat er na een discussie soms meer extreme attitudes vertoond werden dan voor de discussie (Moscovici & Doise, 1994). In dit theoretisch gedeelte wordt eerst het sociale identiteitsperspectief toegelicht ter verduidelijking van groepsprocessen die distincties tussen groepen kunnen vergroten. Daarna zal er een theoretische achtergrond gegeven worden van de opgenomen polariserende factoren die van invloed kunnen zijn op de verdere distincties tussen religieuze groepen. De eerste polariserende factor is ‘religieus autoritarisme’, dit verwijst naar de mate waarin groepen zichzelf als superieur beschouwen ten aanzien van ander groepen. De tweede polariserende factor is ‘gepercipieerde legitimiteit van de politie’ en de laatste polariserende factor die besproken wordt is ‘politieke machteloosheid’. 4.6.2.1 Sociale identiteitsperspectief Het sociale identiteitsperspectief is een zeer invloedrijke theorie betreffende groepsprocessen en intergroepsrelaties. Dit perspectief verwijst naar twee theorieën die ontwikkeld zijn vanuit een zelfde ideologisch en metatheoretisch perspectief. Het betreft hier de ‘Sociale identiteitstheorie’ en de ‘Zelfcategorisatietheorie’. De sociale identiteitstheorie richt zijn focus op hoe de sociale context de intergroepsrelaties beïnvloedt. De zelfcategorisatietheorie gaat hierbij een stap verder en richt zich ook op intragroepsprocessen. Allereerst zal er een stukje historiek besproken worden van waaruit de twee invloedrijke theorieën zijn ontstaan. Vervolgens zullen de principes van elke theorie kort worden toegelicht (Hornsey, 2008). Historiek Tajfel en collega’s publiceerden een serie van onderzoeken in de vroege jaren ’70 waarbij deelnemers op basis van arbitraire criteria werden toegewezen aan een groep. Naderhand werd er aan de participanten verteld dat zij punten moesten toewijzen aan leden van hun eigen groep (de ingroup) en leden van de andere groep (de outgroup). Vanuit het perspectief van de deelnemer is dit een absurde taak. De groepen hadden geen houvast aangezien zij op betekenisloze wijze werden ingedeeld. Tevens was er geen interactie tussen de groepsleden en feitelijk wisten de participanten niet wie er deel uit maakten van hun groep. De groepen hadden samen geen geschiedenis en toekomst buiten het laboratorium. Ook werd er aan de deelnemers expliciet vermeld dat zij geen voordelen of verliezen konden ervaren bij hun puntentoewijzingsstrategie (Hornsey, 2008). Opvallend was dat deelnemers hun eigen groepsleden meer punten gaven dan leden van de outgroup. In feite was er enig bewijs dat deelnemers bereid waren om relatief weinig punten te geven aan beide groepen indien zij de ingroup maximaal konden begunstigen. Tajfel en collega’s beargumenteerden dat deelnemers aan een norm van competitief groepsgedrag gehoorzaamden. Maar waar kwam deze norm 25 vandaan? Waarom werd er gekozen voor competitie en niet voor een eerlijke strategie? Het antwoord op deze vraag wordt geformuleerd in de sociale identiteitstheorie (Hornsey, 2008). Sociale identiteitstheorie Tajfel beargumenteert dat menselijke interactie op een spectrum varieert van een pure interpersoonlijk interactie aan de ene kant tot een pure intergroepsinteractie aan de anderen kant. Een pure interpersoonlijke interactie bevat mensen als volledige individuen met geen besef van sociale categorieën. Een pure intergroepsinteractie is wanneer mensen zichzelf volledig beschouwen als vertegenwoordigers van hun groep en waarin iemands eigenzinnigheden en individuele kwaliteiten worden overweldigd door de karakteristieken van het lidmaatschap aan een groep. Er werd beargumenteerd dat verschuivingen op het spectrum van interpersoonlijke- naar intergroepsinteractie resulteert in een verschuiving van hoe mensen zichzelf en anderen beschouwen (Hornsey, 2008). Tajfel betoogd dat het onderscheidingsproces tussen ‘wij’ en ‘zij’ de manier verandert waarop mensen elkaar zien. Wanneer een categorische onderscheiding opgemerkt wordt zien mensen meer overeenkomsten binnen hun eigen groep (‘we zijn allemaal hetzelfde’) en worden verschillen met de outgroup versterkt (‘wij zijn anders dan zij’). Categorisatie verandert ook de manier waarop mensen zichzelf zien, in die zin dat het een ander niveau van iemands zelfbeeld activeert. Op het interpersoonlijke spectrum zal het zelfbeeld van de mensen vooral bestaan uit de attitudes, herinneringen, gedragingen en emoties die hen definiëren als eigenzinnige individuen die van andere individuen onderscheiden kunnen worden. Op het intergroepsspectrum wordt het zelfbeeld meestal bepaald door iemands sociale identiteit, gekenmerkt door die aspecten van een individu zijn zelfbeeld dat voortvloeit uit de sociale categorie waartoe het individu behoort (Hornsey, 2008). Dus waarom bevoordelen mensen hun eigen groep ten opzichte van outgroups? Tajfel en Turner beargumenteren dat de achterliggende motivatie voor competitief intergroepsgedrag een verlangen is naar een positief zelfbeeld. Wanneer we aannemen dat mensen gemotiveerd zijn om een positief zelfbeeld te hebben, is het een natuurlijk gevolg dat mensen gemotiveerd zijn om hun eigen groep als een goede groep te beschouwen. Tevens werd er beargumenteerd dat mensen hun eigen groep evalueren aan de hand van relevante outgroups. Bij het streven naar een positieve sociale identiteit zijn groepsleden gemotiveerd om te denken en zich te gedragen op een manier waarop zij zich als groep zijnde op een positieve manier kunnen onderscheiden van een relevante outgroup. Het is dit proces dat werd verondersteld als onderliggende verklaring van intergroupsdifferentiatie en outgroupderogatie (Hornsey, 2008). 26 Zelfcategorisatietheorie De sociale identiteitstheorie beargumenteerd dat intergroepsrelaties worden gestuurd door een interactie van cognitieve, motivationele en socio-historische overwegingen. Na Tajfel’s dood in 1982, zochten Turner en zijn collega’s naar een verfijning van de cognitieve elementen in de theorie (Hornsey, 2008). Turner herzag de rol van de sociale categorisatie in intergroepsrelaties en de bevindingen betreffende het minimale groepsparadigma (Turner & Reynolds, 2011). In de zelfcategorisatietheorie keren Turner en zijn collega’s terug naar het categorisatieproces dat als fundamenteel werd beschouwd in de sociale identiteitstheorie. Maar in plaats van interpersoonlijke- en intergroepsdynamieken te zien als uiteinden van een bipolaire spectrum, beschouwen zij ‘identificatie’ door middel van het zelfcategorisatieproces op verschillende niveaus (Hornsey, 2008). Turner stelt dat een individu zijn zelfbeeld wordt bepaald door zowel een persoonlijke identiteit als een sociale identiteit (Turner & Reynolds, 2011). Er worden drie niveaus van zelfcategorisatie genomineerd die belangrijk zijn voor het zelfbeeld. Dit betreft de overkoepelende categorie van de zelfcategorisatie als mens zijnde (menselijke identiteit), het intermediaire niveau van de zelfcategorisatie als een lid van een sociale ingroup gedefinieerd ten op zichtte van andere groepen mensen (sociale identiteit) en het onderschikte niveau van persoonlijke zelfcategorisatie dat gebaseerd is op interpersoonlijke vergelijkingen (persoonlijke identiteit). Volgens de theorie is de sociale categorisatie een dynamisch proces dat varieert naargelang de context en wordt altijd relatief bepaald door de waarnemer (Hornsey, 2008). Sociale categorisatie definieert de plaats van mensen in de samenleving. Door middel van subjectieve sociale vergelijkingen kunnen sociale identiteiten geïdentificeerd worden en kan er een positieve onderscheiding van een groep in vergelijking met andere groepen geboden worden. Het motief voor een positieve onderscheiding kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot het bevoorrechten van de ingroup (Turner & Reynolds, 2011). ) De zelfcategorisatietheorie suggereert dat extremisten de wereld in meer polariserende termen voorstelt omdat dat zij gelijke anderen meer gelijk zien aan hen zelf en dat verschillende anderen meer van hen verschillen dan het geval is bij niet-extremisten (Haslam & Turner, 1995). Een belangrijk aspect in de zelfcategorisatietheorie is de notie van depersonalisatie. Voorstanders van de theorie beweren dat mensen hun eigen groep in temen van prototypes voorstellen. Wanneer een categorie in het oog springt zien mensen hun zelf en andere leden van de categorie minder als individuen en meer als inruilbare exemplaren van groepsprototypes. De groepsidentiteit beschrijft niet alleen wat het is om een groepslid te zijn maar schrijft ook voor welke soort attitudes, emoties en gedragingen passend zijn in een bepaalde context. De notie van depersonalisatie werd verondersteld als basis voor een reeks van groepsprocessen zoals cohesie, invloed, conformiteit en leiderschap (Hornsey, 2008). 27 Het stigmatiseren van prototypes kan leiden tot ongewenste effecten waarbij individuen zich tegen de maatschappij kunnen gaan keren. Hoe meer de identificatie met de eigen groep toeneemt, hoe meer de leden van de outgroup gegeneraliseerd worden. De groep kan zich hierbij afkeren tegen de outgroups maar kunnen de eigen regels en wetten ook sterk afkeren tegen de bijvoorbeeld de Belgische rechtsorde. Hierdoor kan het zelf-identificeren met een extremistische groep bijdragen aan grotere polarisatie tussen groepen in de samenleving (Van den Bos et al., 2009). 4.6.2.2 Religieus autoritarisme Religieus autoritarisme verwijst naar de mate waarin een individu zijn/haar eigen religieuze groep als superieur beschouwd ten aanzien van andere groepen in de samenleving. Op basis van de sociale identiteitstheorie tonen empirische studies aan dat een hogere mate van persoonlijke identificatie met een religieuze ingroup de ontwikkeling van een sterke collectieve identiteit beïnvloedt en een voorwaarde vormt voor het ervaren van groepsdreigingen tegen de ingroup. Gevoelens van superioriteit kunnen hierbij opkomen als copingmechanisme ter bescherming van een achteruitgang van het zelfbeeld. Verder kunnen individuen die op gepercipieerde groepsdreigingen reageren, door hun eigen groep als superieur te beschouwen, hun gevoelens van agressie en wrok ten aanzien van de outgroup vervangen door wraak. Daarom wordt er verwacht dat grotere gevoelens van gepercipieerde groepsdreigingen geassocieerd worden met hogere percepties van groepssuperioriteit, waarvan weer verwacht wordt dat dit geassocieerd kan worden met een positieve attitude ten aanzien van gewelddadig extremisme (Van Bergen et al., 2015). Voor het zelfbeeld van mensen is het belangrijk dat zij tot een positief gewaardeerde groep behoren, de groepswaardering steunt het zelfbeeld. Dit is moeilijker voor leden van een minderheidsgroep doordat de ervaren waardering van de meerderheid vaak niet groot is. Uit onderzoek (Amsterdamse burgermonitor 2007) blijkt dan ook dat Amsterdammers het minst positieve beeld hebben over Marokkanen dan andere minderheidsgroepen. Hierdoor is het moeilijker om over je eigen groep een positief gevoel te bewaren. Marokkanen hadden dan ook een negatiever beeld over de eigen groep dan andere minderheidsgroepen en ervaarden een groepswaarderingsdreiging. Zulke dreigingen zijn negatieve gebeurtenissen in een persoon zijn leven dat kan leiden tot frustratie en gevoelens van bezorgdheid en vrees waardoor negatieve attitudes ten opzichte van andere groepen kunnen worden versterkt (Van der Pligt & Koomen, 2009). Individuen kunnen aansluiting bij een groep zoeken vanuit onzekerheid over de sociale identiteit. Deze onzekerheid is vaak aanwezig bij adolescenten aangezien zij zich bevinden in een psychosociaal stadium van een zoektocht naar hun identiteit. Tevens geldt er voor niet-westerse allochtonen dat zij te maken krijgen met een nieuwe cultuur en dus ook onzekerheid ervaren over hun identiteit. Een manier om onzekerheid te reduceren is aansluiting te vinden bij een groep. Een groep biedt regels over hoe te 28 reageren op anderen en wat je van hen moet verwachten. Tevens creëert het zekerheid over het zelfconcept aangezien de persoon zich kan vergelijken met gelijkgestemden (Van der Pligt & Koomen, 2009). Een groep kan een politiek-activistisch antwoord geven op de ervaren onrecht en bieden sociale acceptatie zodat zij een gevoel van ‘thuis zijn’ ervaren. Gewelddadige extremistische groepen kunnen dan ook zeer aantrekkelijk zijn voor jongeren die deze zaken niet gevonden hebben in de algemene samenleving (Pauwels et al., 2014). Vanuit deze onzekerheid kan men de eigen godsdienst als superieur gaan beschouwen (religieus autoritarisme). De met dreigingen verbonden onzekerheid bevat ook negatieve affecten waardoor boosheid en woede versterkt wordt. Dit kan ook wraakgevoelens oproepen ten op zichtte van de groep(en) die als veroorzaker van deze dreigingen worden beschouwd. Wraak kan hier gezien worden als het rechtzetten van het waargenomen onrecht, het herstel van de eigenwaarde en het afschrikken van toekomstig onrecht (Van der Pligt & Koomen, 2009).Uit onderzoeken van Doosje en collega’s (Van Bergen et al., 2016) komt naar voren dat Turks-Nederlandse moslims die meer verbonden zijn met de Nederlandse samenleving, hun eigen moslimgroep als minder superieur beschouwen. Dit zou te maken kunnen hebben met dat zij meer contacten hebben met outgroupleden waardoor angst voor dreiging weggenomen wordt en vertrouwen wordt bevordert. Uit een onderzoek van Pettigrew en Tropp (2006) betreffende intergroepscontacten en intergroepsrelaties komt dan ook naar voren dat vooroordelen ten aanzien van outgroupleden versterkt worden door middel van intergroepscontacten. Hieruit valt dan ook te veronderstellen dat het contact met outgroupleden deze vooroordelen weg zou nemen en religieus autoritarisme afneemt (Van Bergen et al., 2015). 4.6.2.3 Gepercipieerde legitimiteit van de politie Gepercipieerde legitimiteit van de politie verwijst naar de mate waarin burgers de politie als eerlijk of juist percipiëren. Dit kan een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van radicale of gewelddadig attitudes. Legitimiteit heeft binnen de procedural justice theory van Tyler een centrale plaats en wordt vaak gedefinieerd als de overtuiging dat autoriteiten hun werk goed doen en daarom het recht hebben om gehoorzaamd te worden. Het is een oordeel dat mensen hebben over of de status van een organisatie als legitiem wordt beschouwd. Wanneer instanties als legitiem worden beschouwd hebben mensen het gevoel dat zij moeten gehoorzamen aan de genomen beslissingen en regels. Zij volgen deze regels eerder vrijwillig dan vanuit een verplichting uit angst voor een straf. Dus wanneer de politie een hogere mate van legitimiteit opbouwt is er een grotere kans dat mensen vrijwillig willen samenwerken en willen gehoorzamen aan de politie omdat zij geloven dat dit juist is om te doen. Gepercipieerde legitimiteit van de politie omvat zowel instrumentele als normatieve aspecten. Het instrumentele perspectief suggereert dat de politie gepercipieerde legitimiteit kan opbouwen door effectief misdaad en onrust binnen de gemeenschap te controleren. Het normatieve perspectief betreft de gepercipieerde eerlijkheid en kwaliteit van de behandeling die mensen ontvangen van de politie (Murphy & Cherney, 2010). De reden dat procedurele rechtvaardigheid er zoveel toe doet is omdat het laat zien dat een individu een gerespecteerd lid is van de maatschappij en het verdient om naar geluisterd te worden. Het is een fout 29 om aan te nemen dat procedurele onjuistheid tegen één persoon enkel die persoon zijn oordeel beïnvloedt. Integendeel, de impact van het ervaren of observeren van oneerlijkheid in beslissingen dat vertaald wordt naar iemands sociale groep kan een groep motiveren om aan de legitimiteit en macht van een specifieke autoriteit te twijfelen. Dit kan een defensief tussen sociale groepen creëren waardoor zij niet meer willen samen werken met deze legale autoriteiten (Murphy & Cherney, 2013). Een gewelddadig extremistische groep kan hierbij een antwoord vormen op het falen van deze autoriteiten. De groep kan hiermee middelen voorzien om de machtsverhouding tussen het individu en de autoriteiten weer te herstellen. Tevens kunnen individuen hun sociale omgeving verlaten wanneer hun fundamentele behoeften niet vervuld wordt door de normale set van morele regels en gaan hierbij dan op zoek naar een andere set van morele regels die deze fundamentele behoeften wel kunnen vervullen (Pauwels et al., 2014). 4.6.2.4 Politieke machteloosheid Politieke machteloosheid verwijst naar de afbreking van het individu zijn hechting aan de maatschappij. Minderheden die minder macht en invloed hebben dan de meerderheid hechten vaak meer aan hun culturele- groepsidentiteit. Zij richten zich op de eigen groep en zijn kritischer over de rechtvaardigheid aangaande de positie en kansen voor leden van de betreffende (minderheids)groep binnen de maatschappij. Hierbij kunnen de aanwezige sociale- en economische problemen worden toegeschreven aan de dominantie van de heersende macht (Pligt & Koomen, 2009). Een gevoel van onzekerheid over de eigen toekomst en die van de groep kan tot handelingen leiden die deze gepercipieerde onzekerheid trachten te reduceren (Pauwels et al., 2014). Volgens de General strain theory van Agnew leiden gevoelens van strain tot zwakke banden met de samenleving wat de persoonlijke overtuiging en blootstelling aan extremistische settings kan beïnvloeden. Volgens de theorie ervaren individuen deze gevoelens van strain omdat zij negatief behandeld worden door anderen wat kan leiden tot negatieve emoties, vooral woede en frustratie. Hierdoor raken zij verder verwijderd van de samenleving en wordt gewelddadig extremisme beschouwd als een probleemoplossende reactie op die frustraties in de sociale omgeving (Pauwels et al., 2014). Daarentegen stelt de social control theory van Hirschi dat de afwezigheid van bindingen met de maatschappij of niet-deviante anderen tot regelovertedend gedrag zal leiden. In dit theoretische deel wordt de social control theory toegepast op gewelddadig extremisme. Deze bindingen hebben betrekking op vier componenten. Het eerste component betreft ‘attachment’, dit is de gevoeligheid voor de mening van anderen (Hirschi, 2002). Wanneer dit toegepast wordt op gewelddadig extremisme kunnen we stellen dat wanneer een individu niet gevoelig is voor de mening van anderen dit hem/haar niet weerhoudt om over te gaan tot gewelddadig extremisme. Het tweede component betreft commitment. Hierbij wordt er verondersteld dat wanneer een individu tijd en energie investeert in allerlei activiteiten, deze persoon een grote kosten- en baten analyse (Hirschi, 2002) moet maken betreffende het plegen van gewelddadig extremisme. Hierbij kan er verondersteld worden dat wanneer een individu weinig geïnvesteerd heeft in verschillende activiteiten dit hem/haar minder weerhoudt om over te gaan tot gewelddadig extremisme. Het derde component betreft involvement¸ 30 hierbij hebben individuen gewoonweg geen tijd en energie (Hirschi, 2002) om zich bezig te houden met gewelddadig extremisme. Individuen die meer vrije tijd hebben zullen ook meer tijd hebben om zich bezig te houden met extremistische ideeën. Het laatste component betreft belief, de control theory gelooft dat er een gemeenschappelijk waardesysteem bestaat binnen een gemeenschap of groep (Hirschi, 2002), dus wanneer een individu hetzelfde waardesysteem aanhangt is de kans kleiner dat de persoon gewelddadig extremistisch gedrag zal stellen. Andersom, wanneer een individu een ander waardesysteem aanhangt zoals bijvoorbeeld enkel de waarden binnen een religie, neemt de kans toe dat de persoon in kwestie toleranter wordt voor religieus gewelddadig extremisme. Geconfronteerd met gepercipieerde onrechtvaardigheid en een gebrek aan sociale banden, kunnen individuen een afstand of vervreemding ervaren van de samenleving en dit kan zich ontwikkelen tot een perceptie van het niet behoren tot de maatschappij. Srole (1956) beschrijft deze politieke machteloosheid als een individuele ervaring van sociale scheiding en desintegratie die ontstaan is vanuit sociale en persoonlijke factoren. Het verwijst meer specifiek naar de afbreking van het individu zijn hechting aan de maatschappij. Deze individuen ervaren vaak gevoelens van hulpeloosheid en machteloosheid. Zij hebben dan ook een grotere kans om een negatieve houding te ontwikkelen ten aanzien van outgroups. Sommige empirische studies hebben linken gevonden tussen gevoelens van politieke machteloosheid en gewelddadig extremisme (Schils & Pauwels, 2016). 4.7 Morele opvatting In dit deel wordt de theoretische achtergrond gegeven betreffende de morele opvatting, namelijk de morele steun voor gewelddadig extremisme. De morele opvatting betreft de houding van individuen ten opzichte van mensen, gedragingen, situaties en andere stimuli. Deze opvatting wordt gevormd door evaluaties van cognitieve en emotionele aard (Van den Bos et al., 2009). In het kader van deze masterproef betreft dit evaluaties van geweld dat gebruikt wordt door rechtsextremisten, linksextremisten en religieuze extremisten. De extremiteit van deze morele opvatting geeft een indicatie van de mate waarin individuen gewelddadig extremisme steunen en kan dus niet als oorzaak van gewelddadig extremisme worden beschouwd (Van den Bos et al., 2009). De hiervoor besproken sociaalpsychologische componenten vormen een sturende dimensie die mee richting geven aan de morele opvatting en het daarop volgend gewelddadig extremisme Groepscontexten kunnen extreme attitudes in de hand werken. De gemiddelde denkwijze van een individu heeft de neiging om binnen een groepscontext meer extreem te worden. Tevens neigen de groepsattitudes ook meer extreem te zijn dan die van individuele leden (Borum, 2011). Hoe groter de tegenstellingen tussen verschillende groepen worden, hoe meer steun er kan ontstaan voor gewelddadig extremisme. Minderheidsgroepen hebben vaak andere risico- en beschermende factoren dan de meerderheid in de samenleving. Deze factoren bevatten de sociale status van een minderheidsgroep en 31 de sociale cohesie binnen deze gemeenschappen. Minderheidsgroepen die een lagere positie binnen de etnische hiërarchie hebben ervaren vaak de meeste deprivatie. Ervaren deprivatie wordt geassocieerd met identiteitscategorieën dat tevens geassocieerd kan worden met intergroepsdreigingen. De perceptie van groepsdiscriminatie en verbondenheid met de ingroup waarbij de perceptie van groepssuperioriteit kan stijgen zijn belangrijke achtergrondvariabelen voor de morele steun van gewelddadig extremisme ter verdediging van de eigen groep (van Bergen et al., 2015). Aangezien het emotionele component een belangrijke rol speelt in het vormen van de morele opvatting, kunnen emoties zoals woede en wrok die veroorzaakt worden door gepercipieerde onrechtvaardigheid van invloed zijn op de vorming van een individu zijn morele opvatting ten aanzien van gewelddadig extremisme. Tevens kan er onder invloed van steunbetuigingen uit de directe of wijdere omgeving radicalisering versterkt worden en groepsvorming worden geïntensiveerd (Pligt & Koomen, 2009). Deelbesluit Na het uitvoerig behandelen van de opgenomen concepten in deze masterproef, zal er in het volgende onderdeel enkele voorgaande studies besproken worden. Daarna volgt er nog een samenvatting van de belangrijkste veronderstellingen die in dit theoretisch luik aan bod zijn gekomen waarna er een link wordt gelegd met het daarop volgend theorietoetsend luik. 32 5. VOORAFGAANDE STUDIES Onderzoek naar religieuze- en sociaal-psychologische mechanismen in gewelddadige extremisme is een onderzoekstraditie in wording. Dit heeft tot gevolg dat er nog weinig bestaand empirisch onderzoek beschikbaar is. In dit onderdeel zal er getracht worden om een samenvatting te geven van reeds bestaande onderzoeken en worden er linken gelegd met een aantal andere onderzoeken die betrekking hebben op religie. Deze onderzoeken hebben bijvoorbeeld betrekking op de relatie tussen religie en jeugddelinquentie of de relatie tussen religie en de opvatting over democratie. Eerst te beginnen met sociaal-psychologische onderzoeken naar gewelddadig extremisme, daarna worden enkele onderzoeken besproken die een link hebben met deze studie. 5.1 Reeds bestaand onderzoek Zoals in de inleiding van deze masterproef is aangegeven, is dit onderzoek gebaseerd naar voorbeeld van de onderzoeken van Doosje et al (2013). Deze onderzoeken zullen hier dan ook als eerst worden toegelicht. Daarna wordt de studie van Van der Pligt en Koomen (2009) betreffende theoretische achtergronden van een sociaal-psychologisch model ter verklaring van radicalisering en terrorisme gegeven worden. In de studie van Doosje et al. (2013) werden Nederlandse moslim jongeren (N = 131) onderzocht in het proces tot radicaliseren. In dit onderzoek wordt als hypothese gesteld dat het proces tot radicaliseren door drie hoofdfactoren wordt aangedreven: a) persoonlijke onzekerheid, b) gepercipieerde onrechtvaardigheid en c) gepercipieerde groepsdreiging. Deze factoren kunnen er toe leiden dat individuen ontvankelijk worden voor radicale ideeën en aansluiting kunnen gaan zoeken bij radicale groepen. Via de structural equation modeling (SEM) methode werd er aangetoond dat deze factoren belangrijke determinanten zijn in het radicale geloofssysteem. Dit radicale geloofssysteem bevat de volgende factoren: gepercipieerde superioriteit van moslims, gepercipieerde illegaliteit van Nederlandse autoriteiten, gepercipieerde afstand tot anderen, en gevoelens van niet verbonden te zijn met de maatschappij. Dit radicale geloofssysteem op zijn beurt voorspelt de attitudes ten aanzien van geweld dat door andere moslims wordt gepleegd, wat dan weer een determinant is voor de eigen gewelddadige intenties. Een aantal sociaal-psychologische factoren uit dit onderzoek vormen een overeenkomst met de opgenomen concepten in deze masterproef. Dit betreft bijvoorbeeld de gepercipieerde onrechtvaardigheid met gepercipieerde discriminatie, de gepercipieerde superioriteit van moslims met religieus autoritarisme, gepercipieerde illegaliteit van Nederlandse autoriteiten met gepercipieerde legitimiteit van de politie, en gevoelens van niet verbonden te zijn met de maatschappij met politieke machteloosheid. Opgemerkt moet worden dat dit het onderzoek van Doosje et al zich enkel richt op de moslimgemeenschap en deze masterproef richt zich op Belgische islamitische- en christelijke adolescenten 33 In een ander onderzoek van Doosje en collega’s (Van Bergen et al., 2015) wordt er onderzoek gedaan naar Nederlandse islamitische jeugd van Turkse of Marokkaanse afkomst. Hierbij wordt gemeten wat de relatie is tussen collectieve deprivatie, verbondenheid met de samenleving en ingroupidentiteitsfactoren (i.e. de sterkte van de ingroupsidentiteit en gepercipieerde ingroupssuperioriteit) met hun attitude ten aanzien van geweld ter verdediging van religie of etniciteit en de bereid om dit soort geweld te plegen. De data is afkomstig uit een steekproef van 398 studenten tussen de 14 en 18 jaar oud. Uit de resultaten komt naar voren dat de perceptie van ingroupssuperioriteit werd voorspeld door een sterkere verbondenheid met de ingroup en een zwakkere verbondenheid met de Nederlandse samenleving in alle twee de etnische groepen en door collectieve deprivatie bij de MarokkaansNederlandse participanten. In beide groepen werd de attitude ten aanzien van geweld ter verdediging van de eigen groep en de bereidheid om geweld te plegen voorspeld door de perceptie van ingroupssuperioriteit. Collectieve relatieve deprivatie werd voorspeld door een meer positievere attitude ten aanzien van geweld ter verdediging van de eigen groep door Turks-Nederlandse jeugd, maar ook indirect (via ingroupssuperioriteit) onder Marokkaans-Nederlandse jeugd. Verbondenheid met de ingroup voorspelt de bereidheid om geweld te gebruiken ter verdediging van de eigen groep bij TurksNederlandse participanten en wederom indirect (via ingroupssuperioriteit) bij MarokkaanseNederlandse participanten. De resultaten onderstrepen het belang van collectieve identificatie processen in de attitudes ten aanzien van geweld ter verdediging van de eigen groep voor jonge moslims van de tweede generatie in een gespannen sociaal-politieke omgeving. De studieresultaten benadrukken het belang van onderzoek naar dynamieken tussen verschillende moslimgroepen. De unieke acculturatie patronen leveren verschillende paden op tot het bekomen van bepaalde attitudes ten aanzien van geweld ter verdediging van de eigen groep en de bereidheid om geweld te plegen (Van Bergen et al., 2015). In dit onderzoek komen de uitkomstvariabelen ‘attitude ten aanzien van geweld ter verdediging van religie of etniciteit’ en ‘de bereidheid om dit geweld te plegen’ overeen met twee uitkomstvariabelen uit deze masterproef, namelijk ‘morele steun voor gewelddadig extremisme’ en ‘politiek/religieus geweld’. Ook een aantal sociaal-psychologische factoren uit dit onderzoek komen overeen met een aantal opgenomen concepten uit deze masterproef. Dit betreft de collectieve deprivatie met gepercipieerde discriminatie, gepercipieerde ingroupsuperioriteit met religieus autoritarisme en verbondenheid met de samenleving met politieke machteloosheid. Opgemerkt moet worden dat Doosje en collega’s zich alleen richten op Nederlandse islamitische jeugd van Turkse of Marokkaanse afkomst en deze masterproef richt zich op Belgische islamitische- en christelijke adolescenten. In het onderzoek van Van der Pligt & Koomen (2009) wordt er een overzicht geboden van factoren die een mogelijke rol spelen bij radicalisering en terrorisme. In het onderzoek wordt verondersteld dat precondities of achtergrondfactoren zoals discriminatie, maatschappelijke achterstelling, isolatie en marginalisering door groepen als dreiging wordt ervaren. Hierin speelt relatieve deprivatie via sociale vergelijking een belangrijke rol. Ook culturele waarden en opvattingen of het sociale klimaat waarin een 34 groep verkeerd kan van invloed zijn op radicalisering en terrorisme. Tevens kunnen katalyserende gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld geweld tegen een individu zijn/haar familie het proces tot radicalisering intensifiëren. Ten slotte kunnen ook achtergrondfactoren, de persoonlijkheid en demografische kenmerken van personen het proces versnellen. De dreiging zelf heeft onzekerheid en het besef van onrecht tot gevolg waarbij wraak en haat ook betrokken worden. Deze ervaren emoties zullen een faciliterende werking hebben op de polarisatie tussen groepen. Deze dreiging heeft een effect op het groepsgevoel, men richt zich namelijk meer op de eigen groep en neemt afstand van de groep die als veroorzaker van de dreiging wordt beschouwd. Voorts kan radicalisering gebaseerd zijn op een interpretatie van godsdienst of een ideologie. Door steunbetuigingen en andere sociale beloningen kan radicalisering worden versterkt en groepsvorming worden geïntensiveerd. Tevens wordt er in het rapport de rol van groepsprocessen besproken. Groepen kunnen door contacten en discussies extremer worden (groepspolarisatie) en zichzelf als superieur gaan beschouwen. Hierbij isoleren zij hun eigen groep en worden zij geleid door charismatische leiders. Tevens wordt er ingegaan op de rol van rechtvaardigingsprocessen zoals het dehumaniseren van tegenstanders (Van der Pligt & Koomen, 2009).Het onderzoek van Van der Pligt en Koomen (2009) biedt ook een aantal sociaal-psychologische factoren die overeenkomen met de opgenomen concepten in deze masterproef. Dit betreft bijvoorbeeld de relatieve deprivatie met de gepercipieerde discriminatie, de genoemde steunbetuigingen kunnen in verband worden gebracht met de morele steun voor gewelddadig extremisme, ook wordt er benoemd dat groepen zichzelf superieur kunnen gaan beschouwen wat overeenkomt met het religieus autoritarisme. 5.2 Onderzoeken gelinkt aan deze studie. In dit onderdeel worden drie onderzoeken besproken die een link vormen met het onderzoek naar religieuze en sociaal-psychologische determinanten in gewelddadig extremisme. Het eerste onderzoek betreft het onderzoek van Hirschi en Stark (Van Stokkom, 2011) waarbij voor het eerste de relatie tussen religie en delinquentie werd onderzocht. Het tweede onderzoek betreft het onderzoek van Koopmans (2015) waarbij de link wordt gelegd tussen fundamentalistische gelovigen en het verwerpen van een aantal democratische normen en waarden. Het laatste onderzoek dat hier nog kort weergegeven wordt betreft het onderzoek vanuit IMES (instituut voor Migratie- en Etnische Studies, Universiteit Amsterdam). Uit dit onderzoek komen twee belangrijke dimensies naar voren in het proces van radicalisering welke een link vormen met aspecten uit het sociaal-psychologisch model. Dit betreft de religieuze dimensie (orthodoxe geloofsinvulling) en de politieke dimensie (onrechtvaardigheid) (Slootman & Tillie, 2006). In de jaren ’60 heeft het bekende artikel ‘Hellfire and delinquency’ van Hirschi en Stark (1967) een grote invloed gehad op de visie betreffende de relatie tussen religie en delinquentie. Zij waren de eerste onderzoekers die de effecten tussen religie en delinquentie onderzocht hebben. De auteurs gingen er van 35 uit dat het kerkbezoek een negatief effect zou hebben op het plegen van delicten. Echter kwamen er uit de resultaten naar voren dat religie geen bijdrage gaf aan de preventie van delinquent gedrag en daarom irrelevant zou zijn. Inmiddels wordt dit onderzoek als achterhaald beschouwd. Uit verdere onderzoeken in de jaren ’80 komt er namelijk verscheidene keren naar voren dat gelovigen toch minder crimineel gedrag vertonen dan niet-gelovigen (Van Stokkom, 2011). De tegensprekende resultaten zou er mee te maken kunnen hebben dat religie in het onderzoek van Hirschi en Stark misschien wel te zwak gemeten is. Tevens is het van belang om te weten welke factoren gemeten worden om de mate van religie te bepalen. Hierbij kunnen enkele vragen gesteld worden zoals: Gaat het enkel om het geloven op zich? Om welke aard van geloof gaat het? Met wie wordt dit geloof beleefd? Hoe intens is deze beleving?.. Er kan hieruit in ieder geval geconcludeerd worden dat het zoeken naar een verband tussen religieuze affiliatie en deviant gedrag moeilijk is. Daarmee kan direct een link gelegd worden met gewelddadig extremisme. Er moet in acht worden gehouden dat het verband tussen religie en gewelddadig extremisme niet als een één op één relatie beschouwd kan worden en de meting van de concepten zeker een invloed hebben op de uitkomsten van het onderzoek. Een ander onderzoek dat verband houdt met religie is het onderzoek van Koopmans (2015). In dit onderzoek wordt er onderzocht of fundamentalisme een effect heeft op vijandigheid ten aanzien van outgroups. In deze studie wordt er een vergelijking gemaakt tussen native christenen en moslim immigranten in West-Europa. De data is afkomstig uit een enquête in 2008 waarbij mensen van vooral Turkse en Marokkaanse afkomst en autochtone respondenten zijn bevraagd in zes West-Europese landen namelijk Duitsland, Frankrijk, België, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Fundamentalisme wordt volgens academisch gebruik gedefinieerd door middel van de volgende drie samenhangende attitudes: 1) De religieuzen willen terugkeren naar de onveranderlijke regels die vastgelegd zijn in het verleden, 2) er is slechts één interpretatie van deze regels die bindend is voor alle gelovigen en 3) de religieuze regels hebben voorrang op de seculiere wetten. Met vijandigheid wordt er verwezen naar vijandigheid ten aanzien van homoseksuelen, joden, islamieten willen de westerse cultuur vernietigen (vanuit de autochtonen) en westerse landen willen de islam vernietigen (vanuit de moslims).Uit de resultaten van het onderzoek komt naar voren dat zowel bij de christenen als bij de moslims sterke religiositeit niet (bij de christenen) of enkel mild (bij de moslims) gerelateerd is aan vijandigheid tegen outgroups. Echter tonen de resultaten bij fundamentalistische gelovigen een hoog niveau van vijandigheid tegen outgroups, vooral bij moslims (Koopmans, 2015). Hieruit kan geconcludeerd worden dat hoe extremer, dus hoe zwart-witter mensen denken hoe groter de kans dat zij democratische normen en waarden verwerpen. Dit kan gelinkt worden aan hen specifieke interpretatie en de ideologie die zij aanhangen. Dit kan dan ook van invloed zijn op de resultaten van deze masterproef en dus de mate waarin respondenten morele steun hebben voor gewelddadig extremisme of daadwerkelijk gepleegde politiek/religieus geweld. 36 In het onderzoek dat door IMES (instituut voor Migratie- en Etnische Studies, Universiteit Amsterdam) is uitgevoerd wordt er onderzocht wat radicalisering is en welke factoren bepalen of iemand ontvankelijk is voor radicaliseringsprocessen. Hierbij wordt er vooral gefocust op de aanwezigheid van opvattingen en denkbeelden van niet-radicaliserende Amsterdamse moslims die tot radicalisering kunnen leiden. In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van gegevens uit de Amsterdamse Burgermonitor 2005 waarbij er onder de Amsterdamse bevolking bij 321 moslims enquêtes zijn afgenomen. Tevens wordt er in het onderzoek aandacht besteed aan 12 islamitische jongeren uit de periferie van de Hofstadgroep die het radicaliseringsproces hebben doorlopen maar geen strafbare feiten hebben gepleegd. Uit de analyses komt naar voren dat er twee centrale dimensies van belang zijn voor radicalisering. De eerste dimensie betreft de religieuze dimensie wat wijst op een zeer orthodoxe geloofsinvulling en de andere dimensie betreft de politieke dimensie wat wijst op het idee dat er door de politiek en de maatschappij onrechtvaardig wordt omgegaan met moslims en dat de islam daardoor bedreigd wordt. Hoe hoger men scoort op de combinatie van de religieuze en de politieke dimensie, hoe groter de kans is dat men daadwerkelijk radicaliseert. Echter moet er in acht worden genomen dat hoge scores op deze twee dimensies niet voldoende is om te stellen dat deze personen daadwerkelijk radicaliseren, maar zij zijn potentieel wel het meest ontvankelijk voor radicalisering. Tevens moet er rekening gehouden worden met dat deze twee dimensies onafhankelijk zijn van elkaar. Het orthodoxe leidt niet automatisch tot het gevoel van politieke onrechtvaardigheid en andersom. In het onderzoek onder de 12 radicale moslimjongeren wordt er nog een derde dimensie aan toegevoegd: een sociale dimensie dat betrekking heeft op de behoefte aan acceptatie, waardering en geborgenheid. Er moet hierbij opgemerkt worden dat de drie dimensies bij radicalisering een rol spelen, maar op individueel niveau verschillen de accenten en de duur van het proces. Radicalisering is dan ook een sociaal proces en speelt zich niet af in een individueel isolement (Slootman & Tillie, 2006). Dit onderzoek vormt tevens een link met het opgenomen concept ‘belangrijkheid van religie’ in deze masterproef. De religieuze dimensie (orthodoxe geloofsinvulling) kan een vertaling zijn van de mate waarin gelovigen religie belangrijk achten. Ook de politieke dimensie vormt een link met de opgenomen ‘gepercipieerde onrechtvaardigheid’ en ‘politieke machteloosheid’. 37 6. SAMENVATTING Hier volgt een korte samenvatting van de belangrijkste veronderstellingen die in het voorgaande theoretische kader (H.4) besproken werden. Deze samenvatting vormt de overgang naar het theorietoetsend luik. Allereerst worden de belangrijkste twee uitkomstvariabelen kort besproken, namelijk politiek/religieus geweld en de morele steun voor gewelddadig extremisme. Vervolgens komen de onafhankelijke variabelen aan bod onder de categorieën religie (religie, belangrijkheid religie), gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) en polariserende factoren (religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid). In acht moet worden gehouden dat religieus autoritarisme in het theorietoetsend luik ook als uitkomstvariabele wordt getoetst. De eerste uitkomstvariabele ‘gewelddadig extremisme’ (oftewel ‘politiek/religieus geweld op personen’) verwijst naar religieus extremisme en wordt omschreven als: "individuen die sociale, politieke en economische verandering promoten en/of afdwingen in het kader van religieus georiënteerde verordeningen en die het gebruik van geweld ondersteunen om dit doel te bereiken" (Pauwels et al., 2014). Volgens de sociaal-psychologische literatuur hangt de perceptie van extremisme af van het geheel van normen die mensen gebruiken om normaliteit en dus ook afwijkend gedrag te definiëren. Extremisme krijgt dus binnen verschillende samenlevingen en in verschillende tijden een andere invulling (Kessler et al., 2002). De tweede uitkomst variabele betreft de ‘morele opvatting’( oftewel 'morele steun voor gewelddadig extremisme') verwijst in deze masterproef naar evaluaties van geweld dat gebruikt wordt door rechtsextremisten, linksextremisten en religieuze extremisten. Deze opvatting geeft een indicatie van de mate waarin individuen het plegen van gewelddadig extremisme steunen en kan dus niet als oorzaak van gewelddadig extremisme beschouwd worden (Van den Bos et al., 2009). De hierna besproken sociaal-psychologische componenten geven een sturende dimensie aan deze morele opvatting en het daarop volgend gewelddadig extremisme. Volgens Clarke (2014) is religie een combinatie van een veronderstelling van bovennatuurlijke wezens, participatie in rituelen en de relevantie van moraliteit. In deze masterproef worden er slecht twee religies behandeld namelijk het christendom en de islam. De combinatie van religie en geweld is soms moeilijk te aanvaarden omdat religie meestal wordt voorgesteld als iets dat vredelievend is. Toch wordt religie doorheen onze geschiedenis te vaak betrokken bij gruweldaden. Teehan (2010) stelt dat binnen de religieuze morele psychologie de pro-sociale moraliteit van de mens door dezelfde processen wordt ontwikkeld als geweld tegen outrgoupleden, namelijk in dienst van de reproductive fitness. Hierbij worden eigen verwanten bevoorrecht en bestaat er een vorm van altruïsme naar de eigen groep. Maar tegelijkertijd bestaat er een aanleg voor angst, wantrouwen en een verminderde morele gevoeligheid voor outgroupleden waarbij geweld niet vermeden wordt ter bescherming van de eigen groep. Religie kan hierbij dienen als rechtvaardiging van het geweld waarbij er beroep gedaan kan worden op een 38 bovennatuurlijk god (Teehan, 2010). Tevens kan de mate waarin een persoon religie belangrijk acht een rol spelen in het proces tot gewelddadig extremisme. Extreme vormen van religiositeit zoals bijvoorbeeld een orthodoxe geloofsopvatting of religieus fundamentalisten schijnen individuen meer ontvankelijk te maken voor een religieus extremistische gedachtegoed (Koopmans, 2015; Slootman & Tillie, 2006). Sociaal psychologisch intermediaire mechanismen kunnen helpen verklaren waarom individuen tot politiek/religieus geweld komen. De sociale psychologie is dan ook een wetenschappelijke discipline die bestudeert wat mensen denken, doen, voelen en wat de invloed van andere personen op de menselijke reactie is (Bos et al., 2009). Gewelddadig extremisme is vaak een groepsgerelateerd fenomeen waarbij groepsdynamieken het gedrag van deze extremisten kan helpen verklaren (Borum, 2011). Een eerste factor binnen dit sociaal-psychologische model is de 'gepercipieerde onrechtvaardigheid' wat wijst op een perceptie van individuele- en groepsdiscriminatie. Het proces tot gewelddadig extremisme begint meestal met daadwerkelijke of vermeende achterstelling. Deze achterstelling gaat vaak gepaard met gepercipieerde discriminatie waardoor zij zich ongelijk behandeld voelen in tegenstelling tot anderen (Van der Pligt & Koomen, 2009). Er kunnen twee vormen van gepercipieerde discriminatie onderscheiden worden: 1) gepercipieerde persoonlijke discriminatie en 2) gepercipieerde groepsdiscriminatie. Gepercipieerde persoonlijke discriminatie komt voort uit de vergelijking van de eigen individuele situatie met de directe andere personen in iemands omgeving. Gepercipieerde groepsdiscriminatie is een gevolg van de vergelijking van de eigen groep met andere groepen in de samenleving (Van den Bos et al., 2009). Dit betreft het oordeel dat iemands ingroup benadeeld wordt in vergelijking met andere groepen wat kan aanzetten tot sociaal protest en vijandigheid ten opzichte van deze andere groepen. Wanneer de waargenomen deprivatie als blokkade wordt beschouwd voor het behalen van de eigen doelen kan dit leiden tot boosheid en collectieve actie (Van Bergen et al., 2015). Polariserende factoren verscherpen de tegenstelling tussen groepen mensen waardoor vijandigheden tussen deze groepen versterkt worden en de kans op gewelddadig extremisme toeneemt. Vanuit het sociale identiteitsperspectief kan er verklaard worden waarom distincties tussen groepen versterken. Een belangrijke veronderstelling die hier uit naar voren komt is dat mensen een verlangen hebben naar een positieve sociale identiteit en vanuit dit perspectief zijn zij gemotiveerd om hun eigen groep te bevoordelen ten opzichte van outgroups. Tevens wordt er in de zelfcategorisatietheorie gesteld dat sociale categorisatie de plaats van een mens in de samenleving bepaalt. Door middel van subjectieve sociale vergelijkingen kunnen sociale identiteiten geïdentificeerd worden en kan er een positieve onderscheiding van een groep in vergelijking met andere groepen geboden worden (Turner & Reynolds, 2011). Hoe meer de identificatie met de eigen groep toeneemt, hoe meer leden van de outgroup gegeneraliseerd worden. Het stigmatiseren van prototypes kan leiden tot ongewenste effecten waarbij 39 individuen zich tegen de maatschappij kunnen gaan keren en dus polarisatie in de hand wordt gewerkt (Van den Bos et al., 2009). De eerste polariserende factor betreft religieus autoritarisme en verwijst naar de mate waarin een individu zijn/haar eigen religieuze groep als superieur beschouwd ten aanzien van andere groepen in de samenleving. Op basis van de sociale identiteitstheorie tonen empirische studies aan dat een hogere mate van persoonlijke identificatie met een religieuze ingroup de ontwikkeling van een sterke collectieve identiteit beïnvloedt en een voorwaarde vormt voor het ervaren van groepsdreigingen tegen de ingroup. Gevoelens van superioriteit kunnen hierbij opkomen als copingmechanisme ter bescherming van een achteruitgang van het zelfbeeld. Verder kunnen individuen die op gepercipieerde groepsdreigingen reageren hun gevoelens van agressie en wrok ten aanzien van de outgroup vervangen door wraak (van Bergen et al., 2015). Individuen kunnen aansluiting bij een groep zoeken vanuit onzekerheid over de sociale identiteit. Deze onzekerheid is vaak aanwezig bij adolescenten aangezien zij zich bevinden in een psychosociaal stadium van een zoektocht naar hun identiteit. Tevens geldt er voor niet-westerse allochtonen dat zij te maken krijgen met een nieuwe cultuur en dus ook onzekerheid ervaren over hun identiteit. Een manier om onzekerheid te reduceren is door aansluiting te vinden bij een groep. Een groep biedt regels over hoe te reageren op anderen en wat je van hen moet verwachten. Tevens creëert het zekerheid over het zelfconcept aangezien de persoon zich kan vergelijken met gelijkgestemden. (Van der Pligt & Koomen, 2009). De tweede polariserende factor betreft de gepercipieerde legitimiteit van de politie en is afkomstig uit de procedural justice theory van Tyler. Deze factor verwijst naar de mate waarin burgers de politie als eerlijk of juist percipiëren en speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van radicale of gewelddadige attitudes. De reden dat procedurele rechtvaardigheid er zoveel toe doet is omdat het laat zien dat een individu een gerespecteerde lid is van de maatschappij en het verdient om naar geluisterd te worden. Het is een fout om aan te nemen dat procedurele onjuistheid tegen één persoon, enkel die persoon zijn oordeel beïnvloedt. Integendeel, de impact van het ervaren of observeren van oneerlijkheid in beslissingen dat vertaald wordt naar iemands sociale groep kan een groep motiveren om aan de legitimiteit en macht van een specifieke autoriteit te twijfelen. Dit kan een defensief tussen sociale groepen creëren waardoor zij niet meer willen samenwerken met deze legale autoriteiten (Murphy & Cherney, 2013) en de morele steun voor politiek/religieus geweld versterkt kan worden. De laatste polariserende factor betreft politieke machteloosheid. Srole (1956) beschrijft deze politieke machteloosheid als een individuele ervaring van sociale scheiding en desintegratie die ontstaan is vanuit sociale en persoonlijke factoren. Het verwijst meer specifiek naar de afbreking van het individu zijn hechting aan de maatschappij. Deze individuen ervaren vaak gevoelens van hulpeloosheid en machteloosheid. Zij hebben dan ook een grote kans om een negatieve houding te ontwikkelen ten aanzien van outgroups. Deze gevoelens komen vaak voor doordat deze individuen geconfronteerd 40 worden met gepercipieerde onrechtvaardigheid en een gebrek aan sociale banden (General strain theory & social control theory). Sommige empirische studies hebben linken gevonden tussen gevoelens van politieke machteloosheid en gewelddadig extremisme (Schils & Pauwels, 2016). Deelbesluit In het hierop volgend theorietoetsend luik wordt de achtergrond van het RADIMED-project kort weergegeven. Daarna zullen de hiervoor besproken concepten meetbaar worden gemaakt en worden de effecten van de religieuze factoren, gepercipieerde onrechtvaardigheid en de polariserende factoren op gewelddadig extremisme, de morele opvatting en religieus autoritarisme getoetst aan de hand van de meervoudige regressieanalyse. In hoofdstuk 9 worden de bevindingen van deze toetsingen besproken. 41 THEORIETOETSEND LUIK 42 7. METHODOLOGIE In dit hoofdstuk wordt de methodologie besproken die betrekking heeft op de gebruikte dataset. De dataset is afkomstig uit het RADIMED-project en richt zich op de invloeden van social media op gewelddadige radicalisering. Dit is niet dezelfde doelstelling als de desbetreffende masterproef, maar er worden wel een aantal concepten opgenomen die bruikbaar zijn voor het religieus en sociaalpsychologisch model. In de beschrijving van het RADIMED-project wordt de doelstelling en gehanteerde methodes van dataverzameling besproken. In het tweede onderdeel volgt er een voorstelling van de effectieve steekproef. Als laatste wordt de meting van de centrale concepten besproken. 7.1 RADIMED-Project In opdracht van het Federaal Wetenschapsbeleid (Belspo) werd het onderzoeksproject RADIMED uitgevoerd door een samenwerkingsverband tussen de vakgroep Sociale Veiligheidsanalyse (Ugent) en de vakgroep Criminologie (UCL). De data werd op twee manieren verzameld. De eerste manier is via een zelfrapportage studie die met paper and pencil werd afgenomen en de tweede manier via een websurvey. In dit onderdeel zal de doelstelling, de zelfrapportage survey en de websurvey besproken worden. Deze gegevens zijn gebaseerd op het rapport van Pauwels et al. (2014) ‘Explaining and Understanding the Role of Exposure to New social Media on Violent Extremism. An integretive quantitative and qualitative approach’. 7.1.1 Doelstelling. Het RADIMED-project heeft tot doel om de relatie tussen de blootstelling aan gewelddadig extremistische inhoud via NSM (nieuw sociale media) op gewelddadig extremisme onder Belgisch adolescenten te meten. Hierbij wordt er gefocust op de rol van NSM in het proces van gewelddadige radicalisering. Om deze doelstelling te verwezenlijken is er een kwantitatief en een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Echter zal hier enkel de methode van het kwantitatief onderzoek worden toegelicht, dit in verband met de relevantie tot deze masterproef. Onderzoek naar de blootstelling aan gewelddadig extremistische inhoud en radicalisering is van belang voor een beter begrip van hedendaags gewelddadig extremisme en bijgevolg om effectiever en efficiënter gewelddadig extremisme te kunnen aanpakken, zowel online als offline (Pauwels et al., 2014). 7.1.2 Zelfgerapporteerde studie Uit vele onderzoeken komt naar voren dat deviant gedrag zich concentreert in de grootsteden. De crosssectionele zelfrapportage studie is dan ook afgenomen in de steden Luik en Antwerpen. Dit zijn de twee grootste steden (+100.000 inwoners) ,naast Brussel, in België. De volgende strategie is gehanteerd om de variatie in zelfgerapporteerd daderschap te maximaliseren: Alle scholen in de derde graad van het secundaire onderwijs in Antwerpen en Luik werden gecontacteerd en uitgenodigd om deel te nemen aan de studie. In totaal waren dit 34 scholen in Antwerpen en 32 scholen in Luik. Het eerste verzoek dat via 43 de post of e-mail verzonden werd naar de schooldirecteuren vond plaats in de tweede helft van Augustus 2012. Wanneer scholen na het tweede verzoek niet antwoordden werd er telefonisch contact opgenomen (max. 5 keer). Enkel drie scholen in Antwerpen (470 studenten) waren bereid om te deel te nemen aan de paper and pencil vragenlijst. Wanneer scholen weigerden om deel te nemen aan de survey werd aan de school de optie gegeven om de survey aan te bieden via het online studieplatform van de school. Hierdoor waren de onderzoekers verplicht om ook adolescenten in het voortgezet onderwijs op te nemen waardoor de oorspronkelijke doelpopulatie verruimd werd. Doordat deze methode bijna geen organisatie en verlies van lesuren veroorzaakt, hebben de onderzoekers nog 6 scholen in Antwerpen (in totaal dus 9) en 6 scholen in Luik (1500 mogelijke respondenten) weten te verwerven. Om de deelname aan de survey te blijven stimuleren werd er aan de docenten gevraagd of zij flyers en posters wilden op hangen. Dit werd ook gevraagd aan scholen die bleven weigeren om deel te nemen aan de survey (bij 6 scholen in Antwerpen en 3 scholen in Luik). 7.1.3 Websurvey De websurvey werd ontwikkeld door gebruik te maken van het software programma thesistools.com. Om de survey te kunnen verspreiden is er een facebookpagina (zowel Nederlandstalig als Franstalig) aangemaakt. Op deze pagina stond een directe link naar de vragenlijst en informatie over het project, de onderzoekers en contactgegevens. De pagina’s werden beheerd door de onderzoekers die regelmatig video’s, links en artikels plaatsten. Daarnaast is er een e-mailadres aangemaakt waar jongeren hun vragen naar toe konden sturen. De bedoeling van deze survey is om studenten en niet-studerende adolescenten te bereiken. Daarom werden er posters op verscheidene zichtbare plaatsen gehangen waar de doelgroep vaak komt zoals in kroegen en cafés in Antwerpen, Gent en Luik. Bovendien werden er ook flyers verspreid in de gebouwen van bijna alle faculteiten van de universiteiten en colleges in Antwerpen, Gent, Louvain la Neuve en Luik. Aan de centrale faculteiten en studentenadministraties van alle universiteiten in Vlaanderen, Luik en Louvain la Neuve werd via een e-mail een uitnodiging verstuurd met een verzoek om de weblink van de facebookpagina te laten circuleren. Deze methode bleek erg effectief te zijn. Doordat de vragenlijst zichtbaar en gedeeld kon worden op facebook werden er veel respondenten bereikt. De survey was online tussen September en December 2012, de respons was enorm met 3653 respondenten in Vlaanderen (incl. paper and pencil survey 470) en 2367 respondenten in Wallonië. 7.2 Samenstelling steekproef. In dit onderdeel volgt een korte weergave van de effectieve steekproef die gebruikt wordt in deze masterproef. Via een tabel waarin de inhoud van de achtergrondkenmerken, de missings en valide percentages weergeven worden, aangevuld met een schriftelijke toelichting zullen de volgende achtergrondmerken aan bod komen: geslacht, leeftijd, afkomst, religie en gewest. 44 Tabel 1: Achtergrondkenmerken van de steekproef van het RADIMED-project. Achtergrondkenmerken Geslacht N = 6020 Valid percentage (absoluut aantal) Missing: 0,6%(37) Jongens 35,3% (2112) Meisjes 64,7% (3871) Leeftijd Missing: 0,3%(20) 16 jaar en jonger 2,6% (157) 17-18 jaar 22,6% (1355) 19-20 jaar 34,0% (2037) 21-22 jaar 25,4% (1523) 23-24 jaar 11,9% (711) 25 jaar en ouder 3,6% (217) Afkomst Missing: 0,0% (3) Andere afkomst 23,8% (1430) Belg (Vader en moeder) 76,2% (4587) Religie Missing: 0,1% (4) Katholicisme 45,6% (2709) Protestantisme 1,4% (83) Islam 4,8% (287) Hindoeïsme 0,2% (11) Boeddhisme 0,4% (23) Jodendom 0,2% (12) Niet gelovig 45,4% (2701) Andere 2,0% (118) Gewest Missings: 0,0% Vlaams 60,7% (3653) Waals 39,3% (2367) De totale effectieve steekproefomvang van het RADIMED-project telt 6020 respondenten. Hiervan zijn 35,3 procent jongens en 64,7 procent meisjes. De leeftijdscategorieën variëren van jonger dan 16 jaar tot ouder dan 25 jaar oud. Slechts 2,6 procent van de respondenten zijn jonger dan 16 jaar oud, 22,6 procent vielen binnen de categorie 17 tot 18 jaar oud, 34,0 procent binnen 19 tot 20 jaar oud, 25,4 procent binnen 21 tot 22 jaar oud, 11,9 procent binnen 23 tot 24 jaar oud en 3,6 procent is 25 jaar of ouder. 76,2 procent van de respondenten is Belg, dit wil zeggen dat de respondent en zijn/haar beide ouders geboren zijn in België. 23,8 procent behoort tot de categorie ‘andere afkomst’, wat dus wil zeggen dat de respondent of één van de beide ouders niet geboren is in België. Hierbij kan opgemerkt worden dat de afkomst dus niet verwijst naar de nationaliteit van de respondent wat een juridische band met het land 45 zou indiceren. Het achtergrondkenmerk ‘religie’ is onderverdeeld in 8 categorieën. 45,6 procent van de respondenten geeft aan katholiek te zijn, 1,4 procent behoort tot het protestantisme, 4,8 procent tot de islam, 0,2 procent tot het hindoeïsme, 0,4 procent tot het boeddhisme, 0,2 procent tot het jodendom, 45,4 procent geeft aan niet gelovig te zijn en 2,0 procent geeft een religie aan die niet tussen de voorgaande categorieën staat. In deze masterproef worden enkel de respondenten die geloven in de islam, het christendom en niet-gelovigen openomen in de toetsingen. Dit omdat er te weinig respondenten voor de overige religies beschikbaar zijn. Als laatste bijkomende achtergrondkenmerk geeft 60,7 procent van de respondenten aan Vlaams te zijn en 39,3 procent geeft aan Waals te zijn. 46 8. METINGEN VAN CENTRALE CONCEPTEN In dit onderdeel worden alle concepten en variabelen die in deze masterproef gebruikt worden geoperationaliseerd. De operationalisering dient om abstracte begrippen meetbaar te maken. Hierbij worden concepten uit het conceptueel model omgezet in empirische termen en relaties (Van Damme et al., 2013a). Er wordt hierbij verwezen naar de vragen die geformuleerd zijn in het RADIMED-project. De opgenomen concepten worden via likertschalen gemeten. De validiteit van deze schalen worden getest door middel van Cronbach’s Alpha (α), wat een schatting geeft van de interne consistentie. In de praktijk wordt een waarde van 0,60 beschouwd als intern consistent (Van Damme et al. 2013a). We starten met de operationalisering van de afhankelijke variabelen politiek/religieus geweld op personen, morele steun voor gewelddadig extremisme en religieus autoritarisme. Daarna volgt de operationalisering van de onafhankelijke variabelen waarbij eerst een aantal achtergrondkenmerken aan bod komen (geslacht, leeftijd en afkomst). Daarna zullen de verklarende variabelen volgen namelijk: de islam, het christendom, belangrijkheid van religie, gepercipieerde discriminatie, religieus autoritarisme, legitimiteit, politieke machteloosheid en morele steun voor gewelddadig extremisme. Voor een schematisch overzicht van de schaalconstructen, corresponderende factorladingen en Cronbach’s Alpha wordt er verwezen naar de bijlagen (H12.1). 8.1 Afhankelijke variabelen De volgende afhankelijke variabelen komen aan bod: Politiek/religieus geweld op personen, morele steun voor gewelddadig extremisme en religieus autoritarisme. Politiek/religieus geweld op personen: Aan de respondenten wordt gevraagd naar de frequentie ‘Hoe vaak heb je al eens…’: - Met iemand gevochten omwille van je politieke of religieuze overtuiging? – Iemand bedreigd op het internet omwille van je eigen overtuigingen? – Iemand bedreigd op straat omwille van je eigen overtuigingen? – Een vreemdeling geslagen? – Een racist geslagen? – Een kapitalist geslagen? De respondenten kunnen antwoorden met 0, 1, 2 tot 3, of meer dan 3 keer. Hoge waarden wijzen op een hogere mate van politiek/religieus geweld op personen (α = ,89). Morele steun voor gewelddadig extremisme wordt gemeten aan de hand van een sommatie van 3 subschalen. De eerste subschaal heeft betrekking op rechtsextremisme, de tweede subschaal op religieus extremisme en de derde op links-extremisme. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe zij denken over mensen die een extreme politieke of religieuze mening er op na houden. Hierbij kunnen de respondenten antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal mee eens’, hoge waarden wijzen op een positievere attitude ten op zichtte van gewelddadig extremisme (α = .92). De vragen met betrekking tot rechts-extremisme luiden als volgt: - Ik begrijp dat sommige rechts-extremisten geweld gebruiken tegen de mensen die macht hebben in België. – Ik kan rechts-extremisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan rechts-extremisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. De vragen 47 met betrekking tot. religieus extremisme luiden: - Ik begrijp dat sommige religieus fundamentalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. – Ik kan religieuze fundamentalisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan religieuze fundamentalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. De vragen met betrekking tot links-extremisme luiden: Ik begrijp dat sommige andersglobalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. – Ik kan andersglobalisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan andersglobalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. Religieus autoritarisme: Bij dit concept wordt er aan de respondenten gevraagd wat voor mening zij hebben over een reeks van uitspraken die over verschillende visies over de samenleving gaan. Hierbij kunnen zij antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’, hoge waarden wijzen op een hoge mate van religieus autoritarisme (α = .87). De volgende uitspraken worden voorgelegd: - Mensen zouden minder aandacht moeten hebben voor religie en in plaats daarvan meer hun eigen morele standaarden moeten ontwikkelen. – God heeft voor de mensheid een foutloze en complete weg naar geluk en verlossing gegeven. – Deze weg moet zonder uitzondering gevolgd worden. – Geen enkel religieus boek bevat de volledige waarheid over het leven. – Een figuur zoals ‘Satan’ bestaat niet. – Het is belangrijker een goede persoon te zijn dan te geloven in God en religie. – Er bestaan religieuze wetten die wij rechtstreeks van God ontvangen hebben. Geen enkele waarheid is absoluter dan deze wetten. – In feite zijn er slechts twee soorten mensen: rechtschapen mensen die door God beloond zullen worden en de anderen die dit niet zullen worden. – De verhalen in de heilige boeken (Bijbel, Koran…)moeten niet van het begin tot het einde letterlijk genomen worden ook al bevatten ze algemene waarheden. – Om het beste en meest zinvolle leven te leiden moet met zicht aansluiten bij de authentieke religie, deze die de waarheid bevat. 8.2 Onafhankelijke variabelen 8.2.1 Demografische achtergrondvariabelen In dit onderdeel zullen de demografische achtergrondvariabelen aan bod komen die dienen als controle variabelen. De volgende onafhankelijke variabelen komen aan bod: geslacht, leeftijd en afkomst. Geslacht: Mannen worden gecodeerd als 1 = man en vrouwen worden gecodeerd als 0 = vrouw. Leeftijd: De respondenten worden onderverdeeld in 5 leeftijdscategorieën (16 jaar en jonger, 17 tot 18 jaar, 19 tot 20 jaar, 21 tot 22 jaar, 23 tot 24 jaar en 25 jaar en ouder). Voor de toetsingen is de variabele trichotoom gemaakt ( 0 = 18 tot 22 jaar oud, 1 = 22 jaar en ouder en 2 = jonger dan 18 jaar oud ). Niet- Belgische achtergrond: Wordt gemeten door de respondenten te verdelen in 2 subgroepen, er wordt hierbij verwezen naar de respondent en de immigratieachtergrond van beide ouders. Belg-zijn 48 verwijst naar de situatie waarin de respondent en de beide ouders afkomstig zijn uit België. Immigrant zijn verwijst naar een andere afkomst in overige situaties. De variabele is dichotoom ( 0 = Belg, 1 = andere). 8.2.2Verklarende variabelen. De volgende concepten hebben betrekking op de verklarende variabelen. Binnen het eerste model vallen de religieuze factoren, namelijk het geloven in de islam, het geloven in het christendom en de belangrijkheid van het geloof. In het tweede model behoort de gepercipieerde discriminatie, in het derde model de polariserende factoren religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid. Het laatste model bevat de moreel opvatting, namelijk de morele steun voor politiek/religieus geweld. Met exceptie van de islam en christendom zijn alle andere onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd. 8.2.2.1Religieuze factoren Islam: De variabele religie bevat 8 categorieën, namelijk de katholicisme, protestantisme, islam, hindoeïsme, boedisme, jodendom, niet gelovig en andere. Uit deze variabele is een dummy variabele ‘islam’ gemaakt waarbij 1 = islam en 0 = niet- gelovig is. Christendom: De variabele religie bevat 8 categorieën, namelijk het katholicisme, protestantisme, islam, hindoeïsme, boedisme, jodendom, niet gelovig en andere. Uit deze variabele is een dummy variabele ‘christendom’ gemaakt waarbij 1 = katholicisme en protestantisme en 0 = niet- gelovig is. Belangrijkheid geloof meet in hoeverre de respondent religie belangrijk vindt. De antwoordmogelijkheden gaan van ‘helemaal niet belangrijk’ tot ‘zeer belangrijk’. 8.2.2.2Gepercipieerde onrechtvaardigheid Gepercipieerde discriminatie wordt gemeten aan de hand van een sommatie van 2 subschalen die hoog met elkaar correleren (r = .81, p<.01). De eerste subschaal betreft gepercipieerde persoonlijke discriminatie (α = .89) en de tweede subschaal betreft gepercipieerde groepsdiscriminatie (α = .95). De items zijn afkomstig uit de studie van Van den Bos, Loseman en Doosje (2009). Aan de respondenten wordt er gevraagd over de eigen ervaring met het rechtvaardig behandeld te worden door de politie. Hierbij kunnen zij antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’, hoge waarden wijzen op een hoge mate van de perceptie van discriminatie. De vragen met betrekking op gepercipieerde persoonlijke discriminatie luiden als volgt: - Het maakt me boos als ik denk aan hoe ik behandeld word in vergelijking met anderen in België. – Ik denk dat ik het minder goed heb dan anderen in België. – Ik heb het gevoel dat ik gediscrimineerd word. – Als ik mezelf met anderen in België vergelijk, heb ik het gevoel dat ik oneerlijk behandeld word. De vragen betreffende gepercipieerde 49 groepsdiscriminatie luiden: - Ik denk dat de groep waar ik bij hoor het minder goed heeft dan andere groepen in België. – Het maakt me boos als ik denk aan hoe de groep waar ik bij hoor behandeld wordt in vergelijking met andere groepen in België. – Volgens mij wordt de groep waartoe ik behoor gediscrimineerd. – Als ik de groep waartoe ik behoor vergelijk met andere groepen in België, dan heb ik het idee dat wij oneerlijk behandeld worden. 8.2.2.3Polariserende factoren Religieus autoritarisme: Bij dit concept wordt er aan de respondenten gevraagd wat voor mening zij hebben over een reeks van uitspraken die over verschillende visies over de samenleving gaan. Hierbij kunnen zij antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’, hoge waarden wijzen op een hoge mate van religieus autoritarisme (α = .87). De volgende uitspraken worden voorgelegd: - Mensen zouden minder aandacht moeten hebben voor religie en in plaats daarvan meer hun eigen morele standaarden moeten ontwikkelen. – God heeft voor de mensheid een foutloze en complete weg naar geluk en verlossing gegeven. – Deze weg moet zonder uitzondering gevolgd worden. – Geen enkel religieus boek bevat de volledige waarheid over het leven. – Een figuur zoals ‘Satan’ bestaat niet. – Het is belangrijker een goede persoon te zijn dan te geloven in God en religie. – Er bestaan religieuze wetten die wij rechtstreeks van God ontvangen hebben. Geen enkele waarheid is absoluter dan deze wetten. – In feite zijn er slechts twee soorten mensen: rechtschapen mensen die door God beloond zullen worden en de anderen die dit niet zullen worden. – De verhalen in de heilige boeken (Bijbel, Koran…)moeten niet van het begin tot het einde letterlijk genomen worden ook al bevatten ze algemene waarheden. – Om het beste en meest zinvolle leven te leiden moet met zicht aansluiten bij de authentieke religie, deze die de waarheid bevat. Gepercipieerde legitimiteit van de politie wordt gemeten aan de hand van een sommatie van twee subschalen die hoog met elkaar correleren (r = .80, p<.001). De eerste subschaal heeft betrekking op gehoorzaamheid ten aanzien van de politie (α = .77) en de tweede subschaal betreft de morele overeenstemming met de beslissing en acties van de politie (α = .77). Aan de respondenten werd gevraagd in welke mate zij het eens zijn over bepaalde uitspraken. Hierbij konden zij antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal mee eens’, hoge scores wijzen op een hoge mate van legitimiteit. De uitspraken die betrekking hebben op gehoorzaamheid luiden als volgt: Bevelen van de politie moeten altijd opgevolgd worden, zelfs als we het er niet mee eens zijn. – Het is altijd onaanvaardbaar om de politie niet te gehoorzamen. – Ik aanvaard de beslissingen die de politie neemt, zelfs al ga ik niet akkoord met de genomen beslissingen. – Wanneer de politie iets van mij vraagt, dien ik dit te doen, ook al word ik respectloos behandeld. De vragen met betrekking tot morele overeenstemming luiden: - De politie hecht belang aan waarden die ik zelf belangrijk vind. – Als de politie iemand niet arresteert, zal zij daar een legitieme reden voor hebben. – Ik sta achter de manier waarop de politie handelt. – Ik heb respect voor de politie. 50 Politieke machteloosheid wordt gemeten aan de hand van een schaal die de gepercipieerde politieke machteloosheid meet (afkomstig uit de studie van Srole (1956) over persoonlijke vervreemding). Aan de respondenten wordt gevraagd welke uitspraak het beste bij zichzelf past. Hierbij kunnen zij antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal niet akkoord’ tot ‘helemaal akkoord’ waarbij hoge waarden op een hoge mate van gepercipieerde politieke machteloosheid (α = .85) wijst. De volgende uitspraken worden voorgelegd: - Gaan stemmen heeft geen zin, de partijen doen tocht wat ze willen. – Bij de verkiezingen belooft de ene partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt er weinig van terecht. – De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem, niet in mijn mening. – Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet. – De politici hebben nooit geleerd te luisteren naar mensen zoals ik. 8.2.2.4 Morele opvatting Morele steun voor gewelddadig extremisme wordt gemeten aan de hand van een sommatie van 3 subschalen. De eerste subschaal heeft betrekking op rechst-extremisme, de tweede subschaal op religieus extremisme en de derde op links-extremisme. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe zij denken over mensen die een extreme politieke of religieuze mening er op na houden. Hierbij kunnen de respondenten antwoorden op een vijfpuntenschaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal mee eens’, hoge waarden wijzen op een positievere attitude ten op zichtte van gewelddadig extremisme (α = .92). De vragen met betrekking tot rechts-extremisme luiden als volgt: - Ik begrijp dat sommige rechtsextremisten geweld gebruiken tegen de mensen die macht hebben in België. – Ik kan rechts-extremisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan rechts-extremisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. De vragen met betrekking tot religieus extremisme luiden: - Ik begrijp dat sommige religieus fundamentalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. – Ik kan religieuze fundamentalisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan religieuze fundamentalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. De vragen met betrekking tot links-extremisme luiden: Ik begrijp dat sommige andersglobalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. – Ik kan andersglobalisten die de orde verstoren wel begrijpen. – Ik kan andersglobalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. 51 9. BEVINDINGEN Om de centrale probleemstelling in deze masterproef “Op zoek naar religieuze en sociaalpsychologische determinanten van religieus extremisme” te behandelen, is het van belang om een antwoord te bieden op de drie gestelde onderzoeksvragen. Om dit verder te specificeren zijn er per onderzoeksvraag een aantal hypotheses opgesteld welke in de volgende koppen per onderzoeksvraag aan bod komen. De onderzoeksvragen worden getoetst door middel van meervoudige regressieanalyses. Meervoudige regressieanalyses laten toe om de afhankelijke variabele te voorspellen op basis van een model ingevoegde wijze van voorspellende onafhankelijke variabelen. Dit laat toe om de directe-of indirecte effecten van de theoretische concepten in opeenvolgende stappen te evalueren (Warner, 2012). De voorspellende onafhankelijke variabelen zijn voor de analyses gestandaardiseerd om de interpretatie van de effectparameters eenduidiger te maken. Voor de eerste onderzoeksvraag wordt er gebruikt gemaakt van een negatief binomiale regressieanalyse. Er is gekozen voor deze methode omdat de afhankelijke variabele een count (tel) variabele is. De onafhankelijke variabelen worden aan de hand van de IRR (incidence rate ratio) geanalyseerd, dit is de mate waarin de kans op de afhankelijke variabele gemultipliceerd wordt wanneer de onafhankelijke variabele met 1 stijgt. Tevens wordt er ter evaluatie van de statistische modellen de AIC en BIC waarden weergegeven, hoe lager de waarden hoe beter de model fit. Bij de tweede en derde onderzoeksvraag wordt er gebruik gemaakt van het lineaire regressiemodel dat deel uit maakt van generalized linear models (GLM). De onafhankelijke variabelen worden aan de hand van de ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënt B geanalyseerd, dit is de toename in de afhankelijke variabele wanneer de voorspellende onafhankelijke variabele met 1 stijgt. De evaluatie van de statistische modellen voor onderzoeksvraag twee en drie gebeurt aan de hand van de determinatie-coëfficiënt adjusted R square. Voorafgaand aan de regressieanalyses zijn de onafhankelijke variabelen getoetst op multicollineariteit. Hierbij wordt er gemeten in welke mate de onafhankelijke variabelen met elkaar samenhangen. Wanneer de correlatie tussen twee onafhankelijke variabelen hoger is dan 0,8 mag er geen regressieanalyse worden uitgevoerd (Tacq, 1991). Uit de controle op multicollineariteit wordt er besloten dat er geen problemen zijn (zie bijlage 12.3). In dit onderzoek zijn er in totaal 4224 respondenten opgenomen. In de volgende koppen worden de drie onderzoeksvragen en bijbehorende hypotheses voorgesteld en zullen resultaten van de toetsingen met bijbehorende tabellen per onderzoeksvraag besproken worden. 9.1 Onderzoeksvraag 1 De eerste onderzoeksvraag die dient beantwoord te worden betreft ‘Wat zijn de religieuze en sociaalpsychologische determinanten van politiek/religieus geweld op personen?’ Om deze vraag verder te specificeren zijn er vier hypotheses opgesteld en luiden als volgt: 52 H1: Religie (islam, christendom, belangrijkheid van religie) heeft een positief effect op politiek/religieus geweld op personen. H2:Gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) heeft een positief effect op politiek/religieus geweld op personen. H3: Van de Polariserende factoren hebben religieus autoritarisme en politieke machteloosheid een positief effect op politiek/religieus geweld op personen en gepercipieerde legitimiteit van de politie een negatief effect.. H4: Morele steun voor politiek/religieus geweld heeft een positief effect op politiek/religieus geweld op personen. Deze hypotheses zijn getoetst via de negatief binomiale regressie analyse met als afhankelijke variabele ‘politiek/religieus geweld op personen’. Er zijn in totaal 11 verschillende onafhankelijke variabelen toegevoegd in vijf modellen. Het eerste model betreft de demografische achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd en niet-Belgische achtergrond) welke dienen als attributen om de daarop volgende variabelen statistisch te controleren. In het tweede model worden de religieuze factoren (islam, christendom en belangrijkheid van religie) toegevoegd. In het derde model volgt de gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) en in het vierde model worden de polariserende factoren toegevoegd (religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid). Als laatste wordt er in het vijfde model de morele opvatting (morele steun voor gewelddadig extremisme) getoetst op politiek/religieus geweld op personen. In tabel 2 worden de resultaten weergegeven en zullen worden geanalyseerd aan de hand van de IRR (incidence rate ratio). 53 Tabel 2: Negatief binomiale regressieanalyse met als afhankelijke variabel ‘politiek/religieus geweld op personen’. Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5 B B B B B IRR Demografische achtergrond variabelen Geslacht (jongen) 1.70 5.48 Leeftijd (2) <18 jaar oud .63 1.88 Leeftijd (1) >22 jaar oud -.11 .90 Niet-Belgische achtergrond .87 2.38 Religie Islam Christendom Belangrijkheid van religie Gepercipieerde onrechtvaardigheid Gepercipieerde discriminatie Polariserende factoren Religieus autoritarisme Gepercipieerde legitimiteit van de politie Politieke machteloosheid Morele opvatting Morele steun voor gewelddadig extremisme 4224 N: Model fit: 4846.11 AIC: 4877.86 BIC: IRR IRR IRR IRR 1.71 .49 -.14 .46 5.50 1.63 .87 1.59 1.53 .41 -.16 .34 4.60 1.50 .86 1.41 1.49 .35 -.07 .33 4.44 1.42 .94 1.39 1.43 .30 -.11 .38 4.16 1.35 .90 1.46 .53 -.30 .25 1.70 .74 1.28 .34 -.24 .19 1.40 .79 1.21 .03 -.16 -.05 1.03 .85 .96 .28 -.08 -.08 1.33 .93 .92 .57 1.77 .38 1.46 .35 1.42 .46 -.35 1.58 .71 .31 -.31 1.37 .73 .23 1.25 .17 1.18 .31 1.36 4224 4224 4224 4224 4728.46 4779.25 4438.67 4495.81 4143.66 4219.84 4064.96 4147.49 Cijfers vetgedrukt : p < 0.05 of beter Uit de resultaten komt naar voren dat de eerste hypothese betreffende de religieuze factoren niet ondersteund wordt door dit onderzoek. In eerste instantie hebben de religieuze factoren in model 2 een significant effect op politiek/religieus geweld. Het geloven in de islam vergroot hierbij de kans (IRR: 1.70) en het geloven in het christendom verlaagd de kans (IRR: .74) op politiek/religieus geweld op personen. De mate van het belangrijk vinden van religie geeft slechts een matig verhoogde kan op het plegen van politiek/religieus geweld op personen. Opvallend is dat wanneer de polariserende factoren in model 3 worden toegevoegd, de effecten van de religieuze factoren volledig verdwijnen en niet meer significant zijn. Dit toont aan dat de religieuze factoren op zichzelf niet voldoende zijn voor het plegen van politiek/religieus geweld op personen, maar gemedieerd worden door middel van de polariserende factoren. De tweede hypothese betreffende het effect van gepercipieerde discriminatie op politiek/religieus geweld op personen kan bevestigd worden. Uit de resultaten komt inderdaad naar voren dat het percipiëren van discriminatie (IRR: 1.42) de kans verhoogd op het plegen van politiek/religieus geweld op personen. Ook deze factor heeft een licht mediërend effect onder controle van de polariserende factoren en de morele opvatting. De derde hypothese betreffende de effecten van de polariserende factoren op politiek/religieus geweld op personen kan ook bevestigd worden. Respondenten die zich religieus autoritair voelen (IRR: 1.37) en respondenten die zich politiek machteloos voelen (IRR: 1.18) hebben een verhoogde kans op het plegen van politiek/religieus geweld 54 op personen. De politie als legitiem beschouwen (IRR: .73) verlaagd de kans op het plegen van politiek/religieus geweld op personen. Deze effecten worden slechts licht gemedieerd door de morele opvatting. De laatste hypothese van deze onderzoeksvraag betreffende het effect van de morele opvatting op politiek/religieus geweld op personen kan ook bevestigd worden. Het moreel steunen van gewelddadig extremisme (IRR: 1.36) verhoogd de kans op het plegen van politiek/religieus geweld op personen. 9.2 Onderzoeksvraag 2 De tweede onderzoeksvraag die dient beantwoord te worden betreft ‘Wat zijn de religieuze en sociaalpsychologische determinanten van morele steun voor gewelddadig extremisme?’ Om deze vraag verder te specificeren zijn er drie hypotheses opgesteld en luiden als volgt: H1: Religie (islam, christendom, belangrijkheid van religie) heeft een positief effect op de morele steun voor gewelddadig extremisme. H2: Gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) heeft een positief effect op de morele steun voor gewelddadig extremisme. H3: Van de Polariserende factoren hebben religieus autoritarisme en politieke machteloosheid een positief effect op de morele steun voor gewelddadig extremisme en gepercipieerde legitimiteit van de politie een negatief effect. Deze hypotheses zijn getoetst via de lineaire regressie analyse met als afhankelijke variabele ‘morele steun voor gewelddadig extremisme’. Er zijn in totaal tien verschillende onafhankelijke variabelen toegevoegd in vier modellen. Het eerste model betreft de demografische achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd en niet-Belgische achtergrond) welke dienen als attributen om de daarop volgende variabelen statistisch te controleren. In het tweede model worden de religieuze factoren (islam, christendom en belangrijkheid van religie) toegevoegd. In het derde model volgt de gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) en in het vierde model worden de polariserende factoren (religieus autoritarisme, gepercipieerde legitimiteit van de politie en politieke machteloosheid) getoetst op de morele steun voor gewelddadig extremisme. In tabel 3 worden de resultaten weergegeven en zullen worden geanalyseerd aan de hand van ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënt B. 55 Tabel 3: Lineaire regressieanalyse met als afhankelijke variabele ‘Morele steun voor gewelddadig extremisme’. Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 B B B B Demografische achtergrond variabelen Geslacht (jongen) .14 Leeftijd (1) < 18 jaar oud .32 Leeftijd (2) >22 jaar oud -.13 Niet-Belgische achtergrond .09 Religie Islam Christendom Belangrijkheid van religie Gepercipieerde onrechtvaardigheid Gepercipieerde discriminatie Polariserende factoren Religieus autoritarisme Gepercipieerde legitimiteit van de politie Politieke machteloosheid Model fit AIC 11779.12 BIC 11817.21 Adjusted R square .02 R square change .16 .29 -.12 .00 .11 .27 -.11 -.04 .15 .16 -.04 -.08 .19 .07 .11 .07 .09 .10 -.47 .00 -.03 .20 .11 .40 -.05 .10 11702.53 11759.67 .04 .02 11535.01 11598.50 .08 .04 10980.98 11063.43 .20 .12 Nummers vetgedrukt : p < 0.05 of beter Uit de resultaten komt naar voren dat de eerste hypothese betreffende het effect van religieuze factoren op de morele steun voor gewelddadig extremisme niet bevestigd wordt. In eerste instantie hebben de religieuze factoren in model 1 slechts een matig positief effect (islam B: .19, christendom B: .07 en belangrijkheid van religie B: .11) op de morele steun voor gewelddadig extremisme. Onder controle van de gepercipieerde onrechtvaardigheid en de polariserende factoren vallen de effecten van het aanhangen van het christendom en de mate van het belangrijk vinden van religie weg. Het geloven in de islam (B: -.47) krijgt echter onder controle van de polariserende factoren een negatief effect op politiek/religieus geweld, wat betekent dat het geloven in de islam binnen deze context de morele steun voor gewelddadig extremisme zou verminderen. De tweede hypothese betreffende het effect van de gepercipieerde onrechtvaardigheid op het moreel steunen van gewelddadig extremisme kan deels bevestigd worden. Het percipiëren van discriminatie (B: .11) heeft namelijk slechts een zwak positief effect dat als verwaarloosbaar beschouwd kan worden, het effect werd tevens gemedieerd door de daarop volgende polariserende factoren. De laatste hypothese betreffende het effect van de polariserende factoren op het moreel steunen van gewelddadig extremisme kan ook slechts gedeeltelijk bevestigd worden. Opvallend is dat religieus autoritarisme (B: .40) een relatief sterk positief effect heeft. Het gevoel van politiek machteloos te zijn (B: .10) en de politie als legitiem te beschouwen (B: -.05) hebben slechts verwaarloosbare effecten op het moreel steunen van gewelddadig extremisme. Het gehele model verklaard twintig procent van de totale variantie. 56 9.3 Onderzoeksvraag 3 De derde onderzoeksvraag die dient beantwoord te worden betreft ‘Wat zijn de religieuze en sociaalpsychologische determinanten van religieus autoritarisme?’ Om deze vraag verder te specificeren zijn er twee hypotheses opgesteld en luiden als volgt: H1: Religie heeft een positief effect op religieus autoritarisme. H2:Gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) heeft een positief effect op religieus autoritarisme. Deze hypotheses zijn getoetst via de lineaire regressie analyse met als afhankelijke variabele ‘religieus autoritarisme’. Er zijn in totaal zeven verschillende onafhankelijke variabelen toegevoegd in drie modellen. Het eerste model betreft de demografische achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd en nietBelgische achtergrond) welke dienen als attributen om de daarop volgende variabelen statistisch te controleren. In het tweede model worden de religieuze factoren (islam, christendom en belangrijkheid van religie) toegevoegd en in het derde model wordt de gepercipieerde onrechtvaardigheid (gepercipieerde discriminatie) getoetst op religieus autoritarisme. In tabel 4 worden de resultaten weergegeven en zullen worden geanalyseerd aan de hand van ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënt B. Tabel 4: Lineaire regressieanalyse met als afhankelijke variabele ‘religieus autoritarisme’. Onafhankelijke variabele Model 1 Model 2 Model 3 B B B Demografische achtergrond variabelen Geslacht (jongen) -.10 Leeftijd (1) < 18 jaar oud .40 Leeftijd (2) >22 jaar oud -.19 Niet-Belgische achtergrond .55 Religie Islam Christendom Belangrijkheid van religie Gepercipieerde onrechtvaardigheid Gepercipieerde discriminatie Model fit AIC 11768.82 BIC 11807.05 Adjusted R square .09 R square change -.05 .24 -.16 .14 -.09 .23 -.16 .11 1.29 .24 .35 1.20 .26 .34 .15 10175.92 10233.26 .37 .29 10026.17 10089.88 .39 .02 Nummers vetgedrukt : p < 0.05 of beter Uit de resultaten komt naar voren dat de eerste hypothese betreffende het effect van de religieuze factoren op het religieus autoritair voelen bevestigd wordt. Opvallend is dat het geloven in de islam (B: 1.20) een sterk positief effect heeft. Het christendom (B: .26) en de mate van het belangrijk vinden van religie (.34) hebben een zwakker significant positief effect op religieus autoritarisme. Tevens stijgt de totaal verklaarde variantie met 29 procentpunten door de introductie van de religieuze factoren 57 (Adjusted R square: .37). De tweede hypothese betreffende het effect van gepercipieerde onrechtvaardigheid op het religieus autoritair voelen wordt ook bevestigd. Het percipiëren van discriminatie (B:.15) heeft een significant maar eerder zwak positief effect op religieus autoritarisme. Het gehele model verklaard 39 procent van de totale variantie. Deelbesluit De hiervoor besproken resultaten zullen in het hierop volgende onderdeel ‘conclusie en discussie’ teruggekoppeld worden aan het theoretische luik waarbij er een aantal bedenkingen geplaatst worden. 58 10. CONCLUSIE EN DISCUSSIE In deze masterproef is er op basis van een meervoudige regressieanalyse onderzoek gedaan naar de rol van religieuze en sociaal-psychologische determinanten in gewelddadig extremisme. Hierbij is er gebruik gemaakt van de dataset die afkomstig is uit het RADIMED-project (Pauwels et al., 2014). Naar voorbeeld van de onderzoeken van Doosje et al (2013) en van Van der Pligt & Koomen (2009) is er een sociaal-psychologisch model opgesteld ter verklaring van gewelddadig extremisme. Aangezien de morele opvatting van een individu een belangrijke indicatie geeft van de mate waarin individuen gewelddadig extremisme steunen, wordt er ook onderzocht welke religieuze en sociaal-psychologische determinanten een rol spelen in de morele opvatting. Tevens is er uit de toetsingen naar voren gekomen dat religieus autoritarisme een belangrijke rol speelt in gewelddadig extremisme en ook andere factoren medieert, om deze reden is er een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd op religieus autoritarisme. Uit de resultaten komt naar voren dat religieuze affiliatie zelf niet voldoende is voor het verklaren van gewelddadig extremisme. De religieuze affiliatie wordt gemedieerd door middel van polariserende factoren. Van deze polariserende factoren heeft vooral religieus autoritarisme een belangrijk effect op het plegen van gewelddadig extremisme. Interessant is dat uit de toetsingen op religieus autoritarisme naar voren komt dat religieuze affiliatie wel degelijk een rol speelt. Hierbij is het opvallend dat het geloven in de islam een sterk positief effect heeft op religieus autoritarisme. Het geloven in het christendom en de belangrijkheid van religie verhogen in veel mindere mate de kans op religieus autoritarisme. Een andere belangrijke factor die een rol speelt in het plegen van gewelddadig extremisme is het percipiëren van discriminatie. Het percipiëren van discriminatie verhoogd de kans aanzienlijk op het plegen van gewelddadig extremisme. Politieke machteloosheid speelt een kleinere maar doch een significante rol waardoor de kans op het plegen van extremisme tevens verhoogd wordt. Wanneer individuen de politie als legitiem beschouwen verkleind dit de kans op het plegen van religieus extremisme. Ook komt er uit de resultaten naar voren dat de morele opvatting waarbij er morele steun bestaat voor gewelddadig extremisme de kans aanzienlijk verhoogd op het plegen van gewelddadig extremisme. Echter moet er hierbij wel in acht worden genomen dat de morele opvatting zelf niet als oorzaak kan worden beschouwd van het plegen van gewelddadig extremisme maar wel een indicatie geeft van de mate waarin individuen gewelddadig extremisme steunen en waardoor dus de kans op het plegen van politiek/religieus geweld stijgt. Wanneer er gekeken wordt naar welke religieuze en sociaalpsychologische factoren van invloed zijn op deze morele opvatting speelt wederom het religieus autoritarisme een belangrijke rol, waarbij dus de mate waarin een persoon zijn/haar eigen groep als superieur beschouwd de kans verhoogd op het moreel steunen van gewelddadig extremisme. Wanneer er gekeken wordt naar de invloed van religieuze affiliatie kan er gesteld worden dat het geloven in de islam zorgt voor minder morele steun voor gewelddadig extremisme. Het geloven in het christendom en de mate waarin gelovigen religie belangrijk achten hebben geen invloed op de morele steun voor gewelddadig extremisme. 59 Op basis van deze resultaten kan er gesteld worden dat de belangrijkste factoren in het plegen van gewelddadig extremisme vooral bepaald worden door gepercipieerde onrechtvaardigheid en de polariserende factoren en niet zozeer door religieuze factoren. Vooral de polariserende factor ‘religieus autoritarisme’ speelt een belangrijke rol. Wanneer dit teruggekoppeld wordt naar het theoretische luik kunnen de volgende assumpties ter preventie van gewelddadig extremisme gemaakt worden. Met betrekking tot de gepercipieerde onrechtvaardigheid is het van belang dat er door het beleid ingewerkt wordt op daadwerkelijke of vermeende achterstelling. Dit kan betrekking hebben op bijvoorbeeld een gemis aan waardering door anderen, financiële problemen, een minder aantrekkelijke woonbuurt, minder baankansen of een onzekere toekomst. Deze achterstelling gaat vaak gepaard met gepercipieerde discriminatie waardoor zij zich ongelijk behandeld voelen in tegenstelling tot anderen (Van der Pligt & Koomen, 2009). Wanneer deze personen zich als groep zijnde gediscrimineerd voelen kan dit aanzetten tot sociaal protest en vijandigheid. Tevens blijkt uit onderzoek dat gepercipieerde groepsdiscriminatie tot meer hechting en positievere gedachtes leidt over de eigen groep waarbij er hogere percepties van religieus autoritarisme bestaat (Van Bergen et al., 2015). Aangezien religieus autoritarisme een grote rol speelt in het plegen van gewelddadig extremisme, is het van belang dat deze gevoelens van superioriteit niet verder gevoed worden door onder andere gepercipieerde onrechtvaardigheid. Het is dan ook van belang dat wanneer er bepaalde preventiestrategieën worden opgesteld om gewelddadig extremisme te voorkomen dat bijvoorbeeld afkomstig is uit bepaalde wijken (bv. Sint-Jans-Molenbeek), er eerst verkennend onderzoek moet worden gedaan naar de desbetreffende achterstellingen die de inwoners van deze wijk ervaren. Vervolgens kunnen er preventiestrategieën opgesteld worden die inwerken op deze achterstellingen waardoor de perceptie van discriminatie zoveel mogelijk verkleind wordt. Wanneer er gekeken wordt naar de polariserende factor ‘religieus autoritarisme’ is het van belang dat het beleid zich richt op adolescenten die zich in een psychosociaal stadium bevinden van een zoektocht naar hun identiteit. Vooral niet-westerse allochtonen schijnen veel onzekerheid te ervaren over hun identiteit omdat zij te maken krijgen met een nieuwe cultuur (Van der Pligt & Koomen, 2009). Het is dan ook van belang dat zij begeleid worden in deze zoektocht en niet verzeild raken in religieus extremistische groepen die een antwoord trachten te bieden op deze onzekerheid en zichzelf als superieur beschouwen. Een remedie tegen religieus autoritarisme zou kunnen zijn door groepen met elkaar in contact te laten komen op een vriendschappelijke manier. In onderzoeken betreffende intergroepscontacten komt naar voren dat vooroordelen ten aanzien van de outgroup versterkt worden door middel van intergroepscontacten. Daarom kunnen positieve contacten met outgroupleden als beschermende factor dienen waardoor geweld tegen deze outgroupleden minder wordt gesteund (Van Bergen et al., 2015). Uit de studie van Van Bergen et al (2016) kwam dan ook naar voren dat Turks-Nederlandse moslims die meer verbonden waren met de Nederlandse samenleving hun eigen moslimgroep als minder superieur beschouwden (Van Bergen et al, 2015). Tevens hangt deze verbondenheid met de samenleving samen met gevoelens van politieke machteloosheid. Het is van belang dat individuen in de samenleving 60 betrokken blijven en niet door bepaalde persoonlijke of sociale omstandigheden onthecht raken. Onthechting aan de samenleving kan gevoelens van politieke machteloosheid in de hand werken waardoor zij een negatieve attitude kunnen ontwikkelen ten aanzien van de staat en de kans op gewelddadig extremisme toeneemt. Een laatste polariserende factor dat in dit onderzoek een rol speelt betreft de gepercipieerde legitimiteit van de politie. Het is van belang dat een individu zich rechtvaardig behandeld voelt door autoriteiten zodat eventuele steun voor gewelddadig extremisme niet in de hand wordt gewerkt. Discussie Gewelddadig extremisme is een zeer actueel probleem binnen onze huidige samenleving en hier dient dan ook adequaat mee om te worden gegaan. Meer wetenschappelijk onderzoek naar factoren die van invloed zijn op dit proces is dan ook zeer belangrijk. Onderzoek vanuit een sociaal-psychologisch perspectief is een onderzoekstraditie in wording waardoor er nog weinig bestaand empirisch onderzoek beschikbaar is. Voor de verificatie van de resultaten uit dit onderzoek en het voorgaande onderzoek van Doosje et al (2013) is verder empirisch onderzoek vanuit dit perspectief een pre. Door meer inzicht te verwerven in gedragswetenschappelijke en sociaal-psychologische inzichten kan er beter begrepen worden hoe Belgische jongeren zich gedragen en hoe zij betrokken kunnen raken bij gewelddadig extremisme. Door deze inzichten kunnen de preventiestrategieën van het beleid beter onderbouwd worden (Van den Bos et al., 2009). In dit sociaal-psychologisch onderzoek is er enkel gericht op christenen en moslims, omwille van de kleine aantallen binnen de steekproef zijn andere religies niet opgenomen. Het zou dan ook interessant zijn voor de toekomst om ook andere geloven zoals het jodendom, het hindoeïsme en boeddhisme op grotere schaal te onderzoeken. Tevens moet er vermeld worden dat de cross-sectionele survey enkel is afgenomen in Luik en Antwerpen, de resultaten kunnen dan ook niet veralgemeniseerd worden over de gehele Belgische bevolking. Ook wordt er in de survey aan respondenten gevraagd om zichzelf te incrimineren wat tot gevolg kan hebben dat respondenten sociaal wenselijke antwoorden kunnen gaan geven, toegeeflijk (agreeing bias) of voortdurend neutraal beantwoorden (midpoint responding) waardoor veel bruikbare informatie verloren kan gaan. Het bedreigende karakter van bepaalde vragen kan leiden tot overraportage van ‘triviale’ feiten en onderrapportage van ernstige feiten. Het is dan ook van belang dat de resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Tevens moet er opgemerkt worden dat het onderzoek een cross-sectionele survey betreft waarbij respondenten dus op één moment in de tijd worden bevraagd. Causale relaties tussen variabelen kunnen aan de hand van een dergelijk design niet aangetoond worden, wel kunnen er verbanden worden gelegd. Voor toekomstig onderzoek zou het ook interessant zijn om afzonderlijke categorieën respondenten te onderzoeken. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de vergelijking tussen verschillende leeftijdsgroepen waarbij er verder getoetst kan worden of adolescenten daadwerkelijk het meest vatbaar zijn voor het lid worden van religieus extremistische groepen. Als afsluiting valt er te vermelden dat factoren die een rol spelen in gewelddadig extremisme complex en 61 veelvoudig zijn. Religieuze affiliatie en het handelen van individuen zijn soms aan elkaar gerelateerd, maar zeker niet altijd. Mensen bewandelen verschillende paden en mechanismen ontwikkelen zich op verschillende manieren voor verschillende mensen op verschillende tijdstippen in misschien wel verschillende contexten (Borum, 2011). Een één op één relatie zal nooit vastgesteld kunnen worden, wel kunnen er gemeenschappelijke factoren in beeld worden gebracht die het fenomeen ‘gewelddadig extremisme’ beter helpen te verklaren. 62 11. BIBLIOGRAFIE Abts, K., Dobbelaere, K., & Voyé, L. (2011). Nieuwe tijden nieuwe mensen. Belgen over arbeid, gezin, ethiek, religie en politiek. Tielt: Lannoo. Borum, R. (2011). Radicalization into violent extremism I: A review of social science theories. Journal of Strategic Security, 4(4), 7. Christendom. (z.j.). Christendom. Retrieved from http://www.samenleven.info/ Clarke, S. (2014). The justification of religious violence (Vol. 49). Chichester: Wiley-Blackwell. De Goede, A. (2015). Wat is er mis in Molenbeek, broedplaats voor terroristen? Retrieved from http://www.rtlnieuws.nl/nieuws/buitenland/wat-er-mis-molenbeek-broedplaats-voorterroristen Doosje, B., Loseman, A., & Bos, K. (2013). Determinants of radicalization of Islamic youth in the Netherlands: Personal uncertainty, perceived injustice, and perceived group threat. Journal of Social Issues, 69(3), 586-604. Douwes, D., Koning de, M., & Boender, W. (2005). Nederlandse moslims. Van migrant tot burger. Amsterdam: Amsterdam University Press. Drs. Hoekstra, E. G. (2003). Christendom. Kampen: Uitgeverij Kok. Gitlin, M. (2009). The Ku Klux Klan. A Guide to an American Subculture. Santa Barbara: ABC-CLIO. Gonzalez, N. (2013). The Sunni-Shia Conflict: Understanding Sectarian Violence in the Middle East. Mission Viejo, California: Nortia Press. Gordon, M. S. (2010). Islam. New York: The Rosen Publishing Group. Haslam, S. A., & Turner, J. C. (1995). Context‐dependent variation in social stereotyping 3: Extremism as a self‐categorical basis for polarized judgement. European Journal of Social Psychology, 25(3), 341-371. Hellemans, S. (2007). Het tijdperk van de wereldreligies. Zoetermeer: Uitgeverij Meinema. Hirschi, T. (2002). Causes of delinquency. New Brunswick: Transaction publishers. Hirschi, T., & Stark, R. (1969). Hellfire and delinquency. Social Problems, 17(2), 202-213. Hornsey, M. J. (2008). Social identity theory and self‐categorization theory: A historical review. Social and Personality Psychology Compass, 2(1), 204-222. Kessler, T., Harth, N. S., & Nägler, L. A. (2002). Prejudice and extremism: Explanations based on ingroup projection, perspective di-vergence, and minimal standards. Social Psychology, 82, 359. Koopmans, R. (2015). Religious fundamentalism and hostility against out-groups: A comparison of Muslims and Christians in Western Europe. Journal of Ethnic and Migration Studies, 41(1), 3357. Krug, E. G., Mercy, J. A., Dahlberg, L. L., & Zwi, A. B. (2002). The world report on violence and health. The Lancet, 360(9339), 1083-1088. Melissen, H., J. (2015). Tot alles IS in staat. De opmars van een terreurbeweging. Amsterdam: Carrera. 63 Moscovici, S., & Doise, W. (1994). Conflict and consensus: A general theory of collective decisions: Sage. Moscovici, S., Zavalloni, M., & Louis‐Guerin, C. (1972). Studies on polarization of judgments: I. Group effects on person perception. European Journal of Social Psychology, 2(1), 87-91. Murphy, K., & Cherney, A. (2010). Policing ethnic minority groups with procedural justice: an empirical study. Geelong: Alfred Deakin Research Institute. Murphy, K., & Cherney, A. (2013). Policing terrorism with procedural justice: The role of police legitimacy and law legitimacy. Australian & New Zealand journal of criminology. Neumann, P. R. (2010). Prisons and terrorism: Radicalisation and de-radicalisation in 15 countries. London: ICSR, King's College London. Pauwels, L., Brion, F., Schils, N., Laffineur, J., Verhage, A., De Ruyver, B., & Easton, M. (2014). Explaining and understanding the role of exposure to new social media on violent extremism: an integrative quantitative and qualitative approach. Pettigrew, T. F., & Tropp, L. R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact theory. Journal of personality and social psychology, 90(5), 751. Pyysiäinen, I., & Hauser, M. (2010). The origins of religion: evolved adaptation or by-product? Trends in cognitive sciences, 14(3), 104-109. Schils, N., & Pauwels, L. J. (2016). Political Violence and the Mediating Role of Violent Extremist Propensities. Journal of Strategic Security, 9(2), 72-93. Slootman, M., & Tillie, J. (2006). Processen van radicalisering. Waarom sommige Amsterdamse moslims radicaal worden. 136. Srole, L. (1956). Social integration and certain corollaries: An exploratory study. American sociological review, 709-716. Stark, R., Bainbridge, W. S., & Hadden, J. K. (1996). A theory of religion. New Brunswick: Rutgers University Press. Tacq, J. J. (1991). Van probleem naar analyse: de keuze van een gepaste multivariate analysetechniek bij een sociaal-wetenschappelijke probleemstelling: Academisch Boeken Centrum. Teehan, J. (2010). In the Name of God: The Evolutionary Origins of Religious Ethics and Violence. Chichester: Wiley-Blackwell. Turner, J. C., & Reynolds, K. J. (2011). Self-categorization theory. Handbook of theories in social psychology, 2, 399-417. Van Bergen, D. D., Ersanilli, E. F., Pels, T. V., & De Ruyter, D. J. (2016). Turkish-Dutch youths’ attitude toward violence for defending the in-group: What role does perceived parenting play? Peace and Conflict: Journal of Peace Psychology, 22(2), 120. Van Bergen, D. D., Feddes, A. F., Doosje, B., & Pels, T. V. (2015). Collective identity factors and the attitude toward violence in defense of ethnicity or religion among Muslim youth of Turkish and Moroccan Descent. International Journal of Intercultural Relations, 47, 89-100. 64 Van Damme, A., Pauwels, L., & Svensson, R. (2013). Why do Swedes cooperate with the police? A SEM analysis of Tyler’s procedural justice model. European Journal on Criminal Policy and Research, 21(1), 15-33. Van den Bos, K. V., Loseman, A., & Doosje, B. (2009). Waarom jongeren radicaliseren en sympathie krijgen voor terrorisme. Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen Van der Pligt, J., & Koomen, W. (2009). Achtergronden en determinanten van radicalisering en terrorisme. K. van den Bos, A. Loseman & B. Doosje, Waarom jongeren radicaliseren en sympathie krijgen voor terrorisme, 14. Van Stokkom, B. (2011). Religie, criminaliteit en geweld: ambivalente bevindingen. Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid, 2, 36. Warfield Rawls, A. (2004). Epistemology and practice. Durkheim's The Elementary Forms of Religious Life. Cambridge: Cambridge University Press. Warner, R. M. (2012). Applied statistics: from bivariate through multivariate techniques: from bivariate through multivariate techniques: Sage. Winthagen, H. (2009). Wie is gewelddadig: God, religie of de mens? : Harry Winthagen. Zelin, A., Y. (2014). The War between ISIS and al-Qaeda for Supremacy of the Global Jihadist Movement. The Washington Institue for Near East Policy, 20, 11. 65 12. BIJLAGEN Bijlage Pagina 12.1 Schaalconstructen 67 12.2 Descriptives 72 12.3 Collineariteit 73 66 12.1 Schaalconstructen Tabel 5: Operationalisering van de centrale concepten Schaalconstruct Gebruikte items Gepercipieerde discriminatie Gepercipieerde 5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal eens) persoonlijke discriminatie. Het maakt me boos als ik denk aan hoe ik behandeld word in vergelijking met anderen in België. Gepercipieerde groepsdiscriminatie Factor lading α = .89 .665 Ik denk dat ik het minder goed heb dan anderen in België. .814 Ik heb het gevoel dat ik gediscrimineerd word. .863 Als ik mezelf met anderen in België vergelijk, heb ik het gevoel dat ik oneerlijk behandeld word. .929 α = .95 5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal eens) Ik denk dat de groep waar ik bij hoor het minder goed heeft dan andere groepen in België. .871 Het maakt me boos als ik denk aan hoe de groep waar ik bij hoor behandeld wordt in vergelijking met andere groepen in België. .876 Volgens mij wordt de groep waartoe ik behoor gediscrimineerd. .935 Als ik de groep waartoe ik behoor vergelijk met andere groepen in België, dan heb ik het idee dat wij oneerlijk behandeld worden. .942 Religieus autoritarisme Religieus autoritarisme 5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal eens) Mensen zouden minder aandacht moeten hebben voor religie en in plaats daarvan meer hun eigen morele standaarden moeten ontwikkelen. ALPHA Waarde α = .87 -.609 God heeft voor de mensheid een foutloze en complete weg naar geluk en verlossing aangegeven. Deze weg moet zonder uitzondering gevolgd worden. .652 Geen enkel religieus boek bevat de volledige waarheid over het leven. -.785 67 Schaalconstruct Gebruikte items Factor lading Een figuur zoals ‘Satan’ bestaat niet. -.648 Het is belangrijker een goede persoon te zijn dan te geloven in God en religie. -.734 Er bestaan religieuze wetten die wij rechtstreeks van God ontvangen hebben. Geen enkele waarheid is absoluter dan deze wetten. .730 In feite zijn er slechts twee soorten mensen: rechtschapen mensen die door God beloond zullen worden en de anderen die dit niet zullen worden. .686 De verhalen in de heilige boeken (Bijbel, Koran…) moeten niet van het begin tot einde letterlijk genomen worden ook al bevatten ze algemene waarheden. -.490 Om het beste en meest zinvolle leven te leiden moet men zich aansluiten bij de authentieke religie, deze die de waarheid bevat. .644 Gepercipieerde legitimiteit van de politie Gehoorzaamheid aan 5 puntenschaal ( helemaal oneens – helemaal mee de politie. eens). Bevelen van de politie moeten altijd opgevolgd worden, zelfs als we het er niet mee eens zijn. Morele overeenstemming met de beslissingen en acties van de politie. ALPHA Waarde α = .77 .77 Het is altijd onaanvaardbaar om de politie niet te gehoorzamen. .68 Ik aanvaard de beslissingen die de politie neemt, zelfs al ga ik niet akkoord met de genomen beslissingen. .74 Wanneer de politie iets van mij vraagt, dien ik dit te doen, ook al word ik respectloos behandeld. .52 α = .77 5 puntenschaal (helemaal oneens- helemaal mee eens). De politie hecht belang aan waarden die ik zelf belangrijk vind. .64 Als de politie iemand niet arresteert, zal zij daar een legitieme reden voor hebben. .58 68 Schaalconstruct Gebruikte items Factor lading Ik sta achter de manier waarop de politie handelt. .89 Ik heb respect voor de politie. .59 Politieke machteloosheid Gepercipieerde 5 punten schaal( helemaal niet akkoord - helemaal politieke akkoord). machteloosheid. Bij de verkiezingen belooft de ene partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt er weinig van terecht. Steun voor religieus extremisme .761 .796 Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet. .622 De politici hebben nooit geleerd te luisteren naar mensen zoals ik. .739 α = .89 .879 Ik kan rechts-extremisten die de orde verstoren wel begrijpen. .824 Ik kan rechts-extremisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. .856 5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal mee eens) Ik kan religieuze fundamentalisten die de orde verstoren wel begrijpen Ik kan religieuze fundamentalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. Steun voor linksextremisme α = .85 De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem, niet in mijn mening. Morele steun voor gewelddadig extremisme Steun voor rechts5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal mee extremisme eens) Ik begrijp best dat sommige rechts-extremisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. 5 puntenschaal (helemaal oneens - helemaal mee eens) Ik begrijp best dat sommige andersglobalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. ALPHA Waarde α = .91 .829 .913 α = .83 .851 69 Schaalconstruct Steun voor gewelddadig extremisme Rechts Religieus Links Gebruikte items Factor lading Ik kan andersglobalisten die de orde verstoren wel begrijpen. .651 Ik kan andersglobalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. .828 5 punten schaal (helemaal oneens - helemaal mee eens) Opsomming van de hiervoor genoemde vormen van steun voor extremisme. Ik begrijp best dat sommige rechts-extremisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. ALPHA Waarde α = .92 .764 Ik kan rechts-extremisten die de orde verstoren wel begrijpen. .706 Ik kan rechts-extremisten die geweld gebruiken tegen aderen wel begrijpen. .815 Ik begrijp dat sommige religieuze fundamentalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. .849 Ik kan religieuze fundamentalisten die de orde verstoren wel begrijpen. .760 Ik kan religieuze fundamentalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. .836 Ik begrijp best dat sommige andersglobalisten geweld gebruiken tegen de mensen die de macht hebben in België. .790 Ik kan andersglobalisten die de orde verstoren wel begrijpen. .553 Ik kan andersglobalisten die geweld gebruiken tegen anderen wel begrijpen. .838 Politiek/religieus geweld tegen personen Politiek geweld tegen personen. Hoe vaak heb je zelf al eens? (0, 1, 2 tot 3, of meer dan 3 keer) … met iemand gevochten omwille van je politieke of religieuze overtuiging? .87 .658 70 Schaalconstruct Gebruikte items … iemand bedreigd op het internet omwille van je eigen overtuigingen? Factor lading .680 …iemand bedreigd op straat omwille van je eigen overtuigingen? .837 … een vreemdeling geslagen? .752 … een racist geslagen? .626 … een kapitalist geslagen? .521 ALPHA Waarde Alpha waarden vetgedrukt : p < 0.05 of beter 71 12.2 Descriptives Tabel 6: Beschrijving van de centrale concepten. N Geslacht Leeftijd Niet-Belgische achtergrond Islam Christendom Belangrijkheid religie Gepercipieerde discriminatie Religieus autoritarisme Gepercipieerde legitimiteit van de politie Politieke machteloosheid Morele steun voor gewelddadig extremisme Valid N (listwise) Minimum Maximum Mean Std. Deviation 5983 6000 6017 5944 6020 5976 ,00 ,00 ,00 ,00 ,00 -,89753 1,00 2,00 1,00 1,00 1,00 2,55581 ,3530 ,6587 ,2377 ,0483 ,4638 ,0000000 ,47794 ,85378 ,42569 ,21438 ,49873 1,00000000 4859 -,87298 3,33378 ,0000000 1,00000000 4426 -1,17183 3,91491 ,0000000 1,00000000 4903 -3,46333 2,68830 ,0000000 1,00000000 4434 -2,21078 2,18997 ,0000000 1,00000000 4401 -,58785 4,30973 ,0000000 1,00000000 4225 72 12.3 Collineariteit Tabel 7: Controle op collineariteit 1 1. Geslacht 2. Leeftijd 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 .03 1 3. Niet-Belgische achtergrond -.04 .07 1 4. Islam -.01 .11 .36 1 5. Christendom -.08 -.01 -.13 -.21 1 6. Belangrijkheid religie -.05 .10 .26 .48 .27 1 .11 .06 .15 .20 -.08 .14 1 -.06 .17 .25 .47 .15 .55 .25 1 -.07 -.01 -.09 -.07 .14 .01 -.24 -.03 1 10. Politieke machteloosheid .00 .10 .05 .12 -.06 .02 .22 .15 -.19 1 11. Morele steun voor gewelddadig extremisme .07 .13 .05 .12 .05 .16 .23 39 -.11 .19 7. Gepercipieerde discriminatie 8. Religieus autoritarisme 9. Gepercipieerde legitimiteit van de politie 11 Cijfers vetgedrukt : p < 0.05 of beter 73 1