Boekbespreking van: J. Dagevos, Begrensde mobiliteit: over allochtone werkenden in Nederland, Assen: Van Gorcum 1998, 283 p. In: Migrantenstudies, jrg.15 nr.3, 1999, pp.208-209 Dat de positie van allochtonen op de Nederlandse arbeidsmarkt zwak is, is geen nieuws. Meestal concentreert de aandacht zich daarbij op de hoge werkloosheid onder allochtonen. Over de positie van werkende allochtonen is veel minder bekend. Het proefschrift Begrensde mobiliteit van Jaco Dagevos, onderzoeker bij het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) van de Erasmus Universiteit te Rotterdam, vormt dan ook een belangrijke aanvulling op de beschikbare kennis over de arbeidsmarktpositie van allochtonen. Na een inleidend hoofdstuk over de probleemstelling en de aanpak, analyseert Dagevos in de hoofdstukken 2 tot en met 4 het survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen (SPVA), een grootschalige enquête onder Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen (inclusief Arubanen). Over de arbeidsmarktpositie van andere bevolkingsgroepen, waaronder bijvoorbeeld vluchtelingen, bevat Begrensde mobiliteit helaas geen informatie. Hoofdstuk 2 biedt een tamelijk voorspelbaar beeld van de arbeidsmarktpositie van de etnische minderheden: niet alleen is hun arbeidsparticipatie beduidend lager dan van autochtone Nederlanders, zij zijn doorgaans ook werkzaam in lagere en slechter betaalde functies. Evenmin verrassend is, dat Antillianen en Surinamers verhoudingsgewijs beter 'scoren' dan Turken en Marokkanen, een constatering die in het proefschrift vele malen wordt herhaald. Interessant is de verbinding die Dagevos legt tussen het werk van allochtonen en hun migratiegeschiedenis. De vier minderheidsgroepen blijken elk een eigen patroon te vertonen. Het beroepsniveau van Turken is hoger naarmate zij recenter tot de arbeidsmarkt zijn toegetreden. Bij Marokkanen is nauwelijks van enige verbetering sprake en bij Surinamers en Antillianen is het beroepsniveau van meer recente cohorten zelfs lager dan van oudere cohorten. Deze trend is het meest markant bij Antillianen. Dagevos verklaart dit uit het feit dat in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig vooral hoger opgeleide Antillianen naar Nederland kwamen omdat de arbeidsmarktkansen hier beter waren. Recent zijn het vooral laag opgeleide Antillianen die in Nederland een beter bestaan hopen te vinden. De divergerende ontwikkeling voor Turken, Marokkanen en Surinamers is moeilijker te verklaren. Wellicht wreekt zich hier, dat Dagevos zijn aandacht beperkt tot personen met werk. De verslechtering in het beroepsniveau van Surinamers is echter gepaard gegaan met een daling 1 van hun werkloosheid. Dit suggereert dat jongere Surinamers eerder bereid zijn minder aantrekkelijk werk te aanvaarden. De daling in het beroepsniveau zou dan dus niet zonder meer als een negatieve ontwikkeling hoeven te worden geïnterpreteerd. In de hoofdstukken 3 en 4 toetst Dagevos twee verschillende theoretische verklaringen voor de beschreven ontwikkelingen. In de individualistische benadering wordt de positie die iemand op de arbeidsmarkt inneemt, bepaald door diens persoonlijke capaciteiten. De structuralistische benadering zoekt de verklaring voor de arbeidsmarktpositie van allochtonen in de structuren en instituties op de arbeidsmarkt die, ook bij gelijke capaciteiten, belemmeringen voor hen opwerpen. In hoofdstuk 3 onderzoekt Dagevos welke persoonskenmerken het huidige baanniveau en het inkomen van werkende allochtonen verklaren. Opleiding en ervaring blijken, zoals verwacht, een significante invloed uit te oefenen op het bereikte baan- en loonniveau, maar verklaren toch slechts een deel van de verschillen tussen autochtonen en allochtonen. Verrassender is, dat beheersing van de Nederlandse taal (behalve bij Marokkanen) en de sociale contacten met autochtonen (behalve bij Surinamers) geen significante invloed op het baanniveau hebben. Dagevos heeft hier geen echt bevredigende verklaring voor. Het lijkt echter plausibel dat deze factoren vooral van invloed zijn op de kans om überhaupt een baan te vinden. Tussen de werkende allochtonen onderling zijn de verschillen in taalbeheersing en sociale contacten met autochtonen wellicht te klein om nog veel verklaringskracht te bezitten. Ook hier lijken de verklaringsmogelijkheden van Dagevos' analyses te worden beperkt door het feit dat hij werklozen buiten beschouwing laat. In hoofdstuk 4 toetst Dagevos, als onderdeel van de structuralistische verklaring, het belang van de segmentering van de arbeidsmarkt. Hoewel hij terecht constateert dat de conceptualisering en empirische operationalisering van de arbeidsmarktsegmenten vaak zwakke punten zijn van de segmenteringsbenadering, maakt hij zichzelf er ook nogal gemakkelijk van af. Hij baseert zijn typologie van arbeidsmarktsegmenten louter op beroepsbeschrijvingen en negeert daarmee onder meer het soort bedrijf (bv. groot, middel of klein) en de aard van het dienstverband (bv. vast of flexibel), die evenzeer belangrijke karakteristieken van arbeidsmarktsegmenten lijken. De constatering dat Turken en Marokkanen, zijn oververtegenwoordigd in de secundaire arbeidsmarkt, voegt dan ook weinig toe aan de eerdere vaststelling dat zij overwegend op de lagere beroepsniveaus werkzaam zijn. 2 Helaas waagt Dagevos geen poging om het belang van de individualistische en de structuralistische benadering tegen elkaar af te wegen. Daardoor luidt de nogal voorspelbare conclusie dat zowel individuele als structurele factoren een rol spelen. Of men zich, om de positie van werkende allochtonen te verbeteren, het beste kan richten op hun persoonlijke capaciteiten (opleiding, taalkennis) of op arbeidsmarktstructuren (discriminatie, belemmerende regels of CAO-bepalingen), blijft onbeantwoord. In de hoofdstukken 5 en 6 richt Dagevos de aandacht op twee specifieke groepen werkenden uit de minderheden. Hoofdstuk 5 behelst een onderzoek naar de mobiliteitsgeneigdheid van allochtonen bij de rijksoverheid en hoofdstuk 6 naar de positie van allochtonen in specifieke etnische functies. De allochtonen (voornamelijk Surinamers) in overheidsdienst blijken niet systematisch te verschillen van autochtone collega's als het gaat om de interne mobiliteit (promotie) en de geneigdheid om ander werk te zoeken. In de diepte-interviews met een beperkt aantal allochtonen komt echter wel een indruk van achterstelling naar voren. Dit vormt voor Dagevos reden om "een slag om de arm" te houden bij de interpretatie van de kwantitatieve analyses, omdat de door de allochtonen ervaren belemmeringen wellicht "betrekking hebben op de verdeling van banen die op meer subtiele, kwalitatieve aspecten van elkaar verschillen, onderscheidingen die op grond van het kwantitatieve datamateriaal niet getraceerd konden worden." (p. 182) Een andere mogelijkheid is natuurlijk dat mensen die er niet in slagen hun promotiewensen te realiseren - ongeacht of het autochtonen of allochtonen zijn - meestal de neiging hebben dit meer aan externe factoren dan aan hun eigen capaciteiten toe te schrijven. Etnische functies zijn, in de woorden van Dagevos, functies waarvan "de werkzaamheden zijn gericht op leden van allochtone groeperingen." (p. 187) Het kan daarbij zowel gaan om medewerkers van etnische (belangen)organisaties als van overheidsinstanties. Dagevos onderzoekt of deze functies voor allochtonen een 'fuik' vormen waar zij moeilijk meer uitkomen. Daarvoor zijn echter zo goed als geen aanwijzingen te vinden. Weliswaar stappen weinig allochtonen in een etnische functie over naar een algemene, niet-etnische functie, maar dit blijkt veel meer samen te hangen met een geringe behoefte aan een dergelijke overstap dan met een gebrek aan mogelijkheden. Ook in dit geval aarzelt Dagevos echter met de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn voor discriminatie en stelt dat het beschikbare cijfermateriaal wellicht niet geschikt is om dit vast te stellen. 3 Concluderend levert Begrensde mobiliteit een belangrijke aanvulling op de beschikbare kennis over allochtonen op de arbeidsmarkt. Naast het vele materiaal over allochtonen die aan de kant staan, is nu ook de positie van allochtonen die wel 'mee mogen doen' in kaart gebracht. Het is echter jammer dat Dagevos er niet beter in is geslaagd om aan te geven waardoor de relatief slechte positie van werkende allochtonen wordt verklaard. De vraag in hoeverre discriminatie een rol speelt, blijkt opnieuw moeilijk te beantwoorden. Daarover zal het laatste proefschrift nog wel niet geschreven zijn. Paul de Beer 4