Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Sociale Wetenschappen 2016-2017 Masterproefonderwerpen AJ 2016-2017 Master Sociaal Werk Sociaal Beleid Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Parkstraat 45 – bus 3601 3000 Leuven PROF. DR. ANJA DECLERCQ 1) De Vlaamse Sociale Bescherming: een SWOT-analyse In het Regeerakkoord 2014-2019 stelt de Vlaamse regering dat “een Vlaamse Sociale Bescherming (VSB) wordt uitgebouwd waarbij volgende onderdelen worden geïntegreerd: de bestaande zorgverzekering, de tegemoetkoming hulp aan bejaarden, de opvang in beschut wonen en psychiatrische verzorgingstehuizen, een vraaggestuurde financiering van de residentiële ouderenzorg, het basisondersteuningsbudget voor personen met een beperking, de revalidatie, de leeftijdsonafhankelijke hulpmiddelen, mobiliteitshulpmiddelen en systemen van inkomensrelatering m.b.t. de eigen bijdrageregeling in de thuiszorg.” De Vlaamse regering heeft intussen ook een aantal keuzes met betrekking tot de financiering van het systeem gemaakt. Zo zal de Vlaamse Sociale Bescherming uitgebouwd worden als een Vlaamse volksverzekering. De huidige premie voor de zorgverzekering wordt ingezet voor de VSB en het bedrag is opgetrokken. De Vlaamse sociale bescherming wordt dus deels gefinancierd uit individuele bijdragen en deels uit algemene begrotingsmiddelen. De masterproef handelt over de sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen (SWOT) die met de invoering van een VSB gepaard gaan. 2) Ontwikkeling van een social care-supplement voor de BelRAI Screener De Belprofiel-schaal wordt binnenkort vervangen door de BelRAI-Screener. Met deze Screener kan worden nagegaan of een oudere persoon recht heeft op de zorgverzekering en of de zorg voor die persoon zo complex is dat een volledig BelRAI Assessment nodig is. De Belprofiel-schaal wordt echter ook gebruikt door de Diensten voor Gezinszorg en aanvullende thuiszorg om de toestand van de woning en de woonomgeving in kaart te brengen, zodat daar rekening mee kan worden gehouden voor de zorg. De BelRAI Screener voorziet niet in die informatie. Om dit op te vangen zou een Social Care supplement voor de BelRAI Screener moeten worden ontwikkeld, op basis van literatuuronderzoek en interviews met experten. Eventueel kan ook een kleine praktijktest worden opgezet. 3) BelRAI en case-management Wat is de meerwaarde van de BelRAI HC output voor case managers? Bevraging van gebruikers van BelRAI in bestaande projecten (kwalitatief). 4) Persoonsvolgende budgetten In meer en meer landen worden subsidies aan organisaties die zorg verlenen, vervangen door een budget voor de persoon die zorg nodig heeft. Die persoon kan vervolgens zelf zijn of haar zorgpakket samen stellen. Er zijn voor- en tegenstanders van dergelijke systemen. De masterproef kan bestaan uit een analyse van die voor- en nadelen, een vergelijking van systemen tussen landen of het bevragen van de meningen en opinies van de betrokkenen (organisaties en/of personen die zorg nodig hebben). PROF. DR. Veerle Draulans Professor Veerle Draulans begeleidt thesissen met een uitdrukkelijke gender-component in de analyse (in combinatie met andere kenmerken van diversiteit). Het feitelijke onderwerp kan aansluiten bij thema's die centraal staan in de master sociaal werk en sociaal beleid. Thema's die aansluiten bij onderzoek van de docent zijn 'gender, diversiteit en zorg' (zowel professionele zorg als mantelzorg) als 'ouderen en sociale uitsluiting' (met focus op gebruik van diensten zoals openbaar vervoer, internet, etc.). Studenten die interesse hebben worden gevraagd contact op te nemen met prof. Draulans om in een gesprek te komen tot een nadere afbakening van de vraagstelling. De student zelf heeft een actieve rol in de definiëring en uitwerking van het onderzoeksvoorstel. PROF. DR. KOEN HERMANS 1) Sociaal werk op de eerste lijn in verandering in Vlaanderen Minister Vandeurzen bepleit nieuwe samenwerkingsmodellen op de eerste lijn in het welzijnswerk (OCMW, CAW, sociale dienst van mutualiteit, justitiehuizen,…). In deze masterproef worden huidige samenwerkingsmodellen in binnen- en buitenland tegen het licht gehouden en worden knelpunten en succesfactoren geïdentificeerd. Er kan aangesloten worden bij een lopend onderzoek dat de huidige proefprojecten ‘Geïntegreerd breed onthaal’ (samenwerking tussen OCMW, CAW en sociale dienst) van de mutualiteit evalueert. De laatste jaren wordt er meer en meer een fusie bepleit van het OCMW en de gemeente. Bovendien dwingen de lokale financiën gemeenten ertoe om te besparen. Welke effecten hebben deze ontwikkelingen op het lokaal sociaal beleid en op de maatschappelijke dienstverlening door maatschappelijk werkers? Art.59 van de OCMW-wet luidt dat het sociaal onderzoek vorm krijgt volgens de meest aangepaste methodieken van het maatschappelijk werk. Wat is de betekenis van dit artikel, bijna 40 jaar na de totstandkoming van de OCMW-wet? Hoe krijgt sociaal onderzoek vorm? 2) De bestrijding van dak- en thuisloosheid Dak- en thuisloosheid is één van de prioriteiten binnen het Europees beleid ter bestrijding van armoede, met als gevolg dat deze problematiek ook hoog staat op de prioriteitenlijst van de Vlaamse en federale overheid. Maar hoe groot is deze problematiek in Vlaanderen? Kunnen we dit meten? En hoe kunnen we dit meten? Welke cijfers zijn er voorhanden? Wat weten we over de groep van daklozen die gebruik maken van de nachtopvangcentra in Vlaanderen? Is het mogelijk/haalbaar om kwalitatief biografisch onderzoek hieromtrent op te zetten? Welke wetenschappelijke evidentie is voorhanden omtrent het voorkomen van dakloosheid en het versnellen van de uitstroom uit specifieke voorzieningen? En wordt dit ook in Vlaanderen toegepast? Bijzondere aandacht kan gaan naar ‘Housing first’ als specifieke methodiek om mensen uit de dakloosheid te halen. Ook de preventie van uithuiszetting zou onder de loupe genomen kunnen worden. Er zijn lopende samenwerkingen met CAW Limburg en CAW Oost-Brabant. In opdracht van CAW Oost-Brabant kan er een masterproef gemaakt worden over de implementatie van housing first in deze regio. Ook kan er onderzoek gebeuren naar (de aanpak van) dakloosheid in Limburg. 3) Vermaatschappelijking van de zorg In zowat alle beleidssectoren (geestelijke gezondheidszorg, ouderenzorg, zorg voor personen met een handicap, jeugdhulp) benadrukt de Vlaamse overheid de vermaatschappelijking van de zorg. Welke invulling krijgt dit concept? Wat zijn de gevolgen voor de welfare mix, oftewel voor de verhouding tussen persoonlijke en publieke verantwoordelijkheid. Wat leren we uit internationaal gelijkaardige trends? Hierbij aansluitend is er veel te doen omtrent ‘contextgericht werken’. Maar wat verstaan de verschillende actoren (overheid, management, praktijkwerkers en cliënten) onder dit begrip? Is contextgericht werken effectief? Welke wetenschappelijke evidentie is voorhanden voor contextgericht werken? Ligt het accent vooral op curatief werken (nadat een zorgvraag is gesteld) of zijn er ook meer preventieve interventies om de sociale cohesie te versterken? Welke evidence-based praktijken zijn er voorhanden ? Wat betekent vermaatschappelijking van de zorg in meer landelijke contexten? 4) Kinderopvang in Leuven Sinds 1 september 2014 is stad Leuven ism partners als VDAB, OCMW en Agentschap Inburgering en Integratie, Centrum voor Basiseducatie (Open School), Huis van het Nederlands, CVO,.. gestart met een proefproject bestaande uit het vrijhouden van 30 opvangplaatsen voor baby’s en peuters wiens ouders een opleidingstraject volgen. Aangezien aanvragen voor kinderopvang voor deze groep vaak erg laattijdig werden ingediend vielen ze uit de boot in het reguliere opvangsysteem. Deze 30 opvangplaatsen werden op 2 opvanglocaties aangeboden: 12 plaatsen in Kinderdagverblijf Ketteflet (40 plaatsen in totaal) en 18 plaatsen in Kinderdagverblijf de Girafant (132 plaatsen in totaal) vanuit hetzelfde personeelskader en hetzelfde pedagogisch beleid als in de andere stedelijke voorzieningen (belang van kwalitatieve kinderopvang om zowel pedagogische als sociale redenen). Het proefproject is eind december afgelopen en het project is door het grote succes verlengd en structureel verankerd in het stedelijk groepsopvangaanbod. Vanuit de stuurgroep (stad Leuven, VDAB, OCMW en Agentschap Inburgering en Integratie, Centrum voor Basiseducatie (Open School), Huis van het Nederlands, CVO,..) zouden we het erg zinvol vinden om aan de hand van kwalitatief onderzoek te onderzoeken in welke mate deze ‘occasionele kinderopvang’ cruciaal is (geweest) voor het vervolmaken van het opleidingstraject van de kwetsbare ouder(s) die bereikt worden, het vinden van werk, de maatschappelijke integratie,.. maar ook impact heeft op de kansen die kinderen krijgen (bestrijding kinderarmoede via kinderopvang). Dit zou in onze ogen gedaan kunnen worden door een literatuurstudie gekoppeld aan een aantal diepte-interviews met ‘toeleiders’ en gezinnen die beroep hebben gedaan op deze dienstverlening. Deze informatie kan dan verbonden worden aan de cijfers waarover de stad Leuven reeds over beschikken (gezinskenmerken,..). 5) Sociaal werk en mensenrechten/grondrechten Sociaal werk positioneert zich als mensenrechtenberoep. De internationale definitie verwijst naar de mensenrechten als referentiekader voor het sociaal werk, naast sociale rechtvaardigheid. Betekent dit ook dat de resultaten van sociale interventies aan de hand van beide concepten kunnen beoordeeld worden? Welke strekkingen zijn er in de literatuur hierover terug te vinden? Wordt dit gekoppeld aan het beoordelen van de resultaten/effecten van sociale interventies? Welk instrumentarium is voorhanden om resultaten te ‘meten’ of te beoordelen? 6) Armoede en activering Activeringsmethodieken zijn meestal individugericht. In deze masterproef onderzoekt de student de meerwaarde van groepsgerichte interventies bij mensen in armoede. DR. JEF PEETERS EN PROF. DR. KOEN HERMANS (CO-PROMOTORSCHAP) 1) Sociaal werk en duurzaamheidstransitie De laatste jaren neemt binnen het sociaal werk de aandacht voor de relatie tussen sociale en ecologische vraagstukken toe. Het gaat dan fundamenteel om de erkenning dat sociale processen steeds ingebed zijn of plaats vinden binnen een context die steeds ook ecologisch (biofysisch) bepaald is. Dat blijkt zowel uit de groeiende literatuur daarover als uit de uitdrukkelijke erkenning ervan in het internationaal sociaal werk (bijv. commentary bij de nieuwe Global Definition of Social Work). De ontwikkeling van een daarop gerichte sociaalwerkpraktijk verloopt onder meerdere noemers en is daarin zeer afhankelijk van de context. In Vlaanderen gebeurde de conceptualisering ervan vooral onder de noemer van ‘duurzame ontwikkeling’ of later van ‘duurzaamheidstransitie’. Een cruciale bijdrage daartoe kwam vanuit een onderzoeksproject aan KHLeuven (nu UCLL) ‘Oriëntatie van sociaal werk op duurzame ontwikkeling’ met steun van de Vlaamse Overheid. In interactie met dit onderzoeksproject was er ook een – nog altijd bestaande – lerend netwerk met voornamelijk docenten uit opleidingen sociaal werk. Dat bevorderde het denkproces, de toetsing aan de praktijk en de verspreiding van de thematiek naar meerdere opleidingen sociaal werk en naar het werkveld. De interactie tussen onderzoek en netwerk resulteerde ook in twee boeken met meerdere auteurs: Peeters, J. (red.) Een veerkrachtige samenleving. Sociaal werk en duurzame ontwikkeling (2010) en Veerkracht en burgerschap. Sociaal werk in transitie (2015). Waar in een eerste fase vooral de integratie van de sociale en de ecologische dimensies van duurzame ontwikkeling aan de orde was, is onder invloed van de economische crisis en de druk op de verzorgingsstraat ook de integratie van de economische dimensie aan belang gaan winnen. Als de economische crisis gezien kan worden als een crisis van het maatschappelijk systeem, dan is het niet verwonderlijk dat er allerlei sociaaleconomische (burger)initiatieven ontstaan die een antwoord proberen te geven op de nieuwe bestaansonzekerheid. Een kernopvatting binnen deze ontwikkelingen is dat duurzaamheid in zijn verschillende dimensies vandaag een onontbeerlijke toetssteen is voor een generieke opvatting van sociaal werk. Een belangrijk criterium is dan wel of praktijken die onder de vlag van duurzaamheid varen recht doen aan de sociale bekommernissen van het sociaal werk. Dragen zij bijvoorbeeld bij aan het realiseren van grondrechten. Anderzijds stelt zich de vraag naar de feitelijke hinderpalen (o.a. op vlak van regelgeving, beleidsvisies ...) die een integratie van die sociale bekommernissen in een duurzaamheidsperspectief in de weg staan. Masterproeven kunnen ertoe bijdragen dit spanningsveld verder uit te diepen door de nieuwe praktijkopvattingen empirisch te toetsen, d.i. zowel op hun mogelijkheden als op hun valkuilen en hinderpalen, bijv. via casestudies. De aandacht kan daarbij zowel naar al langer bestaande vormen van sociaal werk en sociale economie gaan, als naar nieuwe sociaaleconomische of sociaalecologische burgerinitiatieven die willen bijdragen aan een duurzaamheidstransitie. De diversiteit aan mogelijkheden is zeer groot. Maar welke concrete praktijken ook als studieonderwerp gekozen worden, volgende twee lijnen zijn steeds cruciaal: 1. Het duurzaamheidsperspectief, met name de integratie van de verschillende dimensies van duurzaamheid: sociaal, ecologisch, economisch, democratische participatie. 2. Het sociaalwerkperspectief en het werk maken van grondrechten in het bijzonder: de aandacht voor mensen in de marginaliteit van de samenleving. Enkele mogelijkheden: - (Vergelijkende) casestudies van organisaties of projecten uit het opbouwwerk, de sociale economie, de zorgsector... die sociale doelstellingen proberen te integreren met vernieuwende ecologische en/of economische doelen. Studenten kunnen daarvoor zelf op zoek gaan. Een tip: land- en tuinbouw en groenvoorziening is een domein met praktijken in diverse sociale sectoren. - Burgerinitiatieven als repair-cafés en geefwinkels- en pleinen zijn de laatste jaren opgeschoten als paddenstoelen. Hoe passen ze in een duurzaamheidsperspectief? Hebben zij daarbij een sociale betekenis? Onder welke voorwaarden? Hoe verhouden zij zich tot traditionele sociale diensten als OCMW’s en CAW’s? - Hoe zit het met de relatie tussen 'duurzaam' sociaal werk en de huidige roep om en praktijk van ‘sociale innovatie’? Het praktijkgedeelte kan bestaan uit een analyse en eventuele vergelijking van gefinancierde projecten: in hoeverre bieden zij in het genoemde kader een sociale meerwaarde die ook kansengroepen op duurzame wijze ten goede komen. Een mogelijk concreet uitgangspunt in Vlaanderen vormt de praktijk van de Sociale Innovatiefabriek. De organisatie staat open voor studenten die praktijken willen onderzoeken. http://www.socialeinnovatiefabriek.be/nl#sthash.bLYlu89u.dpbs - In het streven naar klimaatneutraliteit lijkt het voortouw vaak genomen te worden door steden en gemeenten. Een belangrijke stimulans daarbij is het Europese Covenant of Mayors dat door heel wat burgemeesters getekend is (bijv. nagenoeg alle gemeenten in Vlaams-Brabant). Een vraag is of en op welke manier sociale vraagstukken worden meegenomen in projecten die in dat kader ontwikkeld worden. Een student kan een concrete stad of gemeente als case nemen. Maar ook provincies voeren hier een beleid rond. Zo heeft de provincie Vlaams-Brabant een eigen klimaatbeleid en geeft o.a. sedert het najaar 2014 subsidies voor projecten in dat kader, zowel van gemeenten, van organisaties als van burgerinitiatieven. Ook hier kan de integratie van sociale criteria en praktijken in het duurzaamheidsbeleid onderzocht worden. http://www.vlaamsbrabant.be/wonen-milieu/milieu-en-natuur/vlaams-brabantklimaatneutraal/klimaatprojecten/index.jsp - Traditioneel zijn veel van onze sociale organisaties (bijv. in de sociale economie) georganiseerd via een vzw-structuur. Ondertussen zien we wereldwijd een vernieuwing van de coöperatieve beweging en maken sociale coöperaties opgang als alternatief voor de pure vermarkting van sociale zorg. Wat betekent dat voor Vlaanderen? Is er nood aan nieuwe juridische structuren die beter kunnen beantwoorden aan de noden van vandaag? En wat dient er daarvoor, bijv. op vlak van regelgeving, te gebeuren? Een mogelijke concrete casestudie op dit vlak is het Leuvense bedrijf VELO, dat plannen heeft om een coöperatie op te richten. - Sociale franchise: De sociale economie kreeg de taak toegeschreven om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt op te leiden, te begeleiden, werkervaring te laten opdoen en door te laten stromen naar de arbeidsmarkt. Ondanks die begeleiding en scholing is tewerkstelling geen zekerheid. Sociale ondernemingen gaan daarom zelf op zoek naar alternatieven. Zo stelt VELO een nader te onderzoeken concept voor. Een beperkt aantal van de medewerkers van VELO is technisch in staat om door te groeien in de fietshandel. Daar is echter weinig tewerkstelling. Als zelfstandige starten is dan weer helemaal niet evident, wegens alle andere 'verantwoordelijkheden' die erbij komen: administratie, startkapitaal, boekhouding, magazijnuitbouw, winkelinrichting ... Anderzijds ontstaat er in sommige landelijke gebieden (bijv. Hageland) een nieuwe nood omdat de kleine fietshandel verdwijnt (o.m. door de opkomst van de grotere fietsketens aan de rand van de steden). In een social franchising concept zou VELO als franchiseaanbieder kunnen werken en zou er af en toe een oud werknemer kunnen doorstromen als franchisenemer. Waarbij VELO centraal een aantal diensten aanbiedt: inkoop en magazijn, boekhouding, huisvesting, ... en de franchisenemer zich kan concentreren op fietsherstel, fietsverkoop en klantentevredenheid (op locatie). Een bijkomende vraag is of een dergelijk fietsatelier verbonden kan worden met een groepering van andere sociaaleconomische initiatieven (zie hieronder). - Sommige eigenaars, waaronder religieuze gemeenschappen, maar ook particulieren, zijn bereid hun eigendom ter beschikking te stellen om er een sociale functie aan te geven. Dat kan om een combinatie van ontmoeting, vergaderruimte, sociaaleconomische initiatieven (wereldwinkel, voedselteams, buurttuin, buurtatelier, sociaal restaurant....) gaan. Deze trend naar vormen van een sociale ‘buurteconomie’ kan op zijn merites en mogelijkheden onderzocht worden, met mogelijke studie of vergelijking van concrete cases, en aandacht voor de verschillen tussen stedelijke en landelijke contexten. Een concrete case in dit verband is het aanbod van een familie die een pand met grote tuin geërfd heeft in Baal-Tremelo en dat ter beschikking wil stellen voor een dergelijk initiatief. Een masterproef zou in dat geval voor het empirische gedeelte een analyse naar de mogelijkheden in die concrete context omvatten. RISO Vlaams-Brabant is bereid om dit mee te ondersteunen. Studenten die geïnteresseerd zijn in één van bovenstaande topics, kunnen contact opnemen met Dr. Jef Peeters ([email protected]). PROF. DR. KARIN HANNES Ter info: Studenten in de initiële masteropleidingen van 60 studiepunten die voor maximaal 29 studiepunten Engelstalige opleidingsonderdelen of voor minimaal 13 studiepunten Nederlandstalige opleidingsonderdelen opnemen, kunnen op basis van een verzoekschrift toestemming krijgen om de masterproef in het Engels te schrijven VRIJE ONDERWERPEN BINNEN DE VOLGENDE DOMEINEN: Inhoudelijk: Sociaal werk, sociaal-culturele, en community-based onderzoekspraktijken, in het bijzonder met kwetsbare doelgroepen; Populaire cultuur en hedendaags cultureel patrimonium, met inbegrip van sociaal circus, parkour en free running, street art, urban culture, de relatie tussen mens en omgeving,… Methodologisch: Optimalisering of toepassing van kwalitatieve onderzoeksmethoden met inbegrip van metasynthesen en systematische reviews (onderwerp vrij te kiezen), arts-based en creatieve methoden, social fiction, visuele onderzoeksmethoden met inbegrip van photovoice, multisensorische onderzoekstechnieken, post-kwalitatieve methodologie; Ontwikkeling van nieuwe kwalitatieve analysetechnieken. A: ONDERWERPEN VOOR SYSTEMATISCHE REVIEWS OF LITERATUURSTUDIES 1) Kritisch-emancipatorisch onderzoek: een systematische review van inzichten uit kwalitatieve onderzoeksrapporten. Critical-emancipatory research: a systematic review of qualitative research evidence Kritisch-emancipatorisch onderzoek daagt conventionele manieren waarop kennis wordt opgebouwd uit (Behar - Horenstein & Feng , 2015), door de doelgroep zelf als coonderzoeker mee in te schakelen. Hoewel veel onderzoekers binnen de sociale welzijnssector zich positioneren binnen een kritisch - emancipatorisch onderzoeksparadigma, in de veronderstelling dat dit automatisch zal leiden tot een emancipatieproces bij deelnemers, is er weinig bekend over wanneer en op welke manier die empowerment mechanismen zich manifesteren en of die uitkomst ook werkelijk wordt bereikt. In deze masterproef synthetiseren we inzichten uit bestaande, voornamelijk kwalitatief georiënteerde literatuur. Daartoe ontwikkelen we initieel een protocol voor een systematische review dat als basis dient voor de verdere studie en waarin we op zoek gaan naar de meest gepaste manier van zoeken, beoordelen en synthetiseren van inzichten uit kwalitatieve studies. De review zelf neemt wellicht de vorm aan van een scoping review. Voor een voorbeeld van een protocol, zie http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S088303551500010. 2) Emancipatorisch onderzoek: een conceptuele literatuurstudie Emancipatory research: a conceptual review Emancipatorisch onderzoek daagt conventionele manieren waarop kennis wordt opgebouwd uit (Behar - Horenstein & Feng , 2015). Er is echter weinig bekend over hoe ' emancipatie ' precies is gedefinieerd in de verscheidenheid van studies uitgevoerd door sociaal- wetenschappelijk georiënteerde onderzoekers die zich intekenen in een kritischemancipatorisch onderzoek paradigma. In deze masterproef, proberen we het concept emancipatorisch en empowerment accuraat te definiëren. We verkennen de verschillende opvattingen over emancipatie en empowerment processen en besteden aandacht aan de bijzondere geschiedenis van het emancipatorisch onderzoek, hoe het zich ontwikkelde doorheen de tijd en wat we vandaag beschouwen als een relevante invulling van het concept emancipatie en empowerment. Daartoe ontwikkelen we initieel een protocol voor een systematische review dat als basis dient voor de verdere studie en waarin we op zoek gaan naar de meest gepaste manier van zoeken, beoordelen en synthetiseren van inzichten uit kwalitatieve studies. Voor een voorbeeld van een protocol van een systematische review , zie http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0883035515000105 3) De multi-sensorische onderzoeksbenadering: een conceptuele review en campus gebaseerde veldstudie Multi-sensory research: a conceptual review and a campus-related field study In de laatste decennia is de belangstelling van sociale wetenschappers in sensorische methoden, en in het bijzonder visuele methoden, sterk gegroeid. Sensorische methoden geven immers toegang tot betekenisgeving vanuit de directe zintuiglijke waarneming, eerder dan een beroep te doen op het cognitieve vermogen van mensen om informatie uit hun geheugen ‘op te roepen’. Mensen geven vorm en betekenis aan hun levenservaringen en de relatie met hun omgeving vanuit het samenspel van de verschillende zintuigen. Dit samenspel van zintuiglijke relaties is niet altijd rechtstreeks toegankelijk via het talig discours dat we hanteren in technieken zoals interviews en focusgroepen (Prosser & Loxley, 2008). Momenteel gebruikt slechts een beperkt aantal sociale wetenschappers het multi-sensorisch onderzoeksarsenaal in de eigen onderzoeks-praktijk. In een aantal recentere studies worden participanten gestimuleerd om hun zintuigen aan te zetten: te zien, te horen, te ruiken en te voelen. In deze masterproef maken we een inventaris van dit soort initiatieven, met de bedoeling om meer inzicht te krijgen in het potentieel van deze methoden. Je analyseert een set van artikels in termen van de gebruikte multi-sensorische methoden, de beweegredenen voor het gebruik van de methodes en hun sterke en zwakke punten. Op basis van deze synthese formuleer je suggesties voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in het gebruik van sensorische methoden. Waar nodig en gewenst kunnen we ze zelf ook eens uitproberen en evalueren in een kleinschalige veldstudie met studenten op en rond de campus sociale wetenschappen. Wil je meer weten over multi-zintuiglijke methoden? Check deze artikelen: McCartney, A. (2010). Soundwalking: creating moving environmental sound narratives. Retrieved from http://soundwalkinginteractions.wordpress.com/2010/09/27/soundwalking-creatingmovingenvironmental-sound-narratives/ Powell, K. (2010). Making sense of place: mapping as a multisensory research method. Qualitative Inquiry, 16, 539-555, doi:10.1177/1077800410372600 Harris, A., & Guillemin, M. (2012). Developing sensory awareness in qualitative interviewing: a portal into the otherwise unexplored. Qualitative Health Research, 22, 689–699, doi:10.1177/1049732311431899 Sunderland, N., Bristed, H., Gudes, O., Boddy, J., & Da Silva, M. (2012). What does it feel like to live here? Exploring sensory ethnography as a collaborative methodology for investigating social determinants of health in place. Health & Place, 18, 1056-1067, doi:10.1016/j.healthplace.2012.05.007 µ Thibaud, J.P. (2013). Commented city walks. Sound Moves, 7(1). Retrieved from http://wi.mobilities.ca/commented-city-walks/ 4) Quality appraisal criteria and frameworks for artistically inspired research in social sciences: a systematic review of the literature (bij voorkeur geschreven in het Engels) Instruments developed to support quality appraisal in other types of qualitative research designs usually share some basic criteria for the assessment of qualitative research. These include for example an ethical improvement for the study, a reflection on the relevance of a research study to inform practice or policy, the use of appropriate and rigorous methods and the clarity and coherence of reporting (Cohen & Crabtree, 2008). We should acknowledge that the meaning assigned to quality may differ in the context of traditional qualitative research designs and arts-based research designs. Several authors have already proposed criteria for the latter, including for example an evaluation of the the incisiveness, concision, coherence, generativity, social significance and evocation of arts-based research projects (Barone & Eisner, 2012) or its potential to reshape our conception of the world or particular phenomena we are interested in. A systematic search of relevant information sources in order to identify all developed criteria has not been conducted yet. We intend (1) to systematically locate, assess and report on studies that discuss quality criteria for arts-based research; (2) accurately describe these criteria; (3) group criteria according to similarities in meaning in order to use them as examples that can set the scene for the Delphi study in a later phase. For an example of quality criteria of arts based research, see: http://qrj.sagepub.com/content/early/2012/06/15/1468794112446104.abstract 5) Het potentieel van sociaal circus voor het verbeteren van het de sociaaleconomische positie van kwetsbare jongeren: een mixed methods review Sociaal circus is een innovatieve, educatieve activiteit die jongeren helpt bij hun persoonlijke ontwikkeling en om een breed scala van individuele kwaliteiten, met inbegrip van sociaalemotionele en cognitieve vaardigheden te verwerven. In tegenstelling tot wat algemeen bekend staat als het professionele of recreatieve circus, focust sociaal circus vooral op de ervaring van de deelnemers, eerder dan hun artistieke prestaties. Het primair doel is dus niet het artistieke maar het ontwikkelen van een set van competenties bij deelnemende jongeren. Men claimt dan dat die vaardigheden hen een voordeel opleveren bij het opnemen van andere engagementen in de samenleving, bijvoorbeeld in het reguliere arbeidscircuit. In deze systematische review zullen we sociaal circus initiatieven vergelijken met reguliere sportprogramma's, sport plus programma's of op kunst-gebaseerde programma's. De doelstellingen van deze initiatieven zijn vergelijkbaar met die van sociaal circus. Men gebruikt de ontwikkeling van fysieke of esthetische geletterdheid als een entry point voor het bereiken van een aantal bredere educatieve en maatschappelijke doelstellingen. We kijken zowel naar de effecten van de programma’s als hoe de betreffende stakeholders ze ervaren en engageren ons in (1) een synthese van kwantitatief onderzoek, (2) een synthese van kwalitatief onderzoek en, (3) een overkoepelende synthese die de inzichten van zowel kwalitatieve als kwantitatieve studies samenbrengt in een besluit. De volgende uitkomsten zullen worden geëvalueerd: • Korte termijn (primair): Cognitieve ontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling • Tussentijds: movement capital (Foriers, Sels & Stynen, 2009) met inbegrip van menselijk kapitaal, sociaal kapitaal, zelfbewustzijn en aanpassingsvermogen (het vermogen en de bereidheid om te veranderen) • Lange termijn (secundaire): toekomstperspectieven en rolvervulling. B: KWALITATIEVE ONDERZOEKSPROJECTEN 1) Het creëren van resonantie bij het brede publiek door het gebruik van sociale fictie als onderzoekspraktijk Creating resonance with the public using social fiction as research practice De laatste tien jaar, voornamelijk onder impuls van sociologe Patricia Leavy, is er een groeiende beweging van wetenschappers die met behulp van fictie hun kennis doorgeven aan een breder publiek en op een boeiende manier over een aantal maatschappelijk-politieke probleemstellingen weten te communiceren. Dit soort van onderzoek wordt gelabeld als ‘social fiction’. Social fiction vond een voedingsbodem in de arts-based methods beweging gelanceerd binnen educatieve wetenschappen door Elliot Eisner in de late jaren negentig. Intussen werden er verschillende werken gepubliceerd, waarin een combinatie van onderzoeksinzichten en fictieve verhaallijnen gebruikt wordt, die de onderzoeksresultaten mee tot leven brengen. Jouw taak zal zijn om het potentieel van social fiction te verkennen voor sociale wetenschappen, door middel van het bestuderen en verdiepen van uw kennis over een zelf gekozen maatschappelijk of politiek probleem (bijvoorbeeld GAS strafbaarstellingen voor jongeren). Je zal reflecteren over je eigen ervaring met het creëren van een social fiction gebaseerd op je studiewerk. Je gebruikt je uitgewerkt voorbeeld om ofwel een onderbouwde kritiek te formuleren t.a.v social fiction, ofwel om suggesties voor het gebruik van social fiction in de praktijk van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek te formuleren, of binnen het academisch onderwijs. Studenten die kiezen voor dit onderwerp moeten meer dan gemiddelde vaardigheden in het schrijven van verhalen hebben. Ze hebben bij voorkeur al ervaring in poëzie, de creatie van columns, korte verhalen, romans, scenarioschrijven of het bijhouden van dagboeken. Wil je meer weten over het werk en de ideeën van onder meer Patricia Leavy? Klik hier: http://www.patricialeavy.com/fictionresearch/ 2) Er op of er onder: het fenomeen ‘parkour’ doorgelicht vanuit een theoretischsociologische of antropologische bril Parkour of l'art du déplacement, is in de afgelopen jaren uitgegroeid tot een urban art vorm die op grote schaal beoefend wordt, met de meeste van haar deelnemers (of traceurs) actief in stedelijke omgevingen. Het bestuderen van parkour en degenen die de praktijk ervan beoefenen biedt sociale wetenschappers een unieke kans om met een theoretische lens naar de interactie tussen mens en zijn/haar omgeving te kijken en deze te herbekijken in het licht van een aantal empirische bevindingen. Op basis van een meervoudige case studie die we baseren op inzichten uit observaties en / of interviewtechnieken proberen we toegang te krijgen tot de gedachten, belevingen en ervaringen van de Vlaamse deelnemers aan de parkour beweging. We besteden daarin voornamelijk aandacht aan de manier waarop de activiteit van parkour een soort van ‘agency’ creëert om zogenaamde non-places te transformeren in plaatsen die ruimte bieden voor experiment, creativiteit en maatschappelijk engagement. Potentiële theoretische concepten die deze verkenning kunnen leiden zijn bijvoorbeeld ‘power’, doorgaans toegepast binnen het Foucauldiaanse perspectief of het concept 'performativity' dat centraal staat in de filosofie van Butler. De studenten worden uitgenodigd om te 'denken met de theorie' in het benaderen van de bevindingen uit hun empirisch onderzoek. 3) Genereren interviews andere bevindingen dan multi-sensorische technieken van datacollectie? Een groepsvergelijkende studie bij vrouwelijke migranten in de Meuleberg regio te Limburg. Do different multi-sensory research components tell us (different?) stories about place? A group-comparative study with female participants in the Meuleberg region, Limburg De laatste tijd wordt de dominantie van woorden en getallen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek uitgedaagd door multi-sensorisch geïnspireerde onderzoeksbenaderingen, waarin men optimaal gebruik maakt van de zintuigen als de belangrijkste toegangspoort tot betekenisgeving en de doorleefde ervaring van mensen. In deze multi-zintuiglijke toolbox, worden analyses vaak gebaseerd op visuele betekenisdragers (afbeeldingen, foto's, wat we zien). Het visuele is dus dominant in vergelijking met andere zintuigen die kunnen ingezet worden voor datacollectie, bijvoorbeeld geluiden, geuren en objecten. We betwijfelen of zo veel aandacht voor het visuele legitiem is en of we het visuele niet te veel los van de andere zintuigen evalueren. De visuele zintuiglijke component is hoogst waarschijnlijk verbonden met andere zintuigen, zoals geur, smaak en aanraking (Pink: 2010). Dit betekent echter niet noodzakelijk dat alle zintuigen vergelijkbare soorten informatie genereren. In deze studie vergelijken we verschillende kwalitatieve methoden (traditionele interviews versus verschillende soorten sensorische methoden) en onderzoeken we of het inzetten van diverse methoden van datacollectie ons toelaat om een meer genuanceerd of een ander verhaal te kunnen vertellen over mensen in relatie tot hun leefomgeving. Deze studie zal worden uitgevoerd in de regio Meuleberg in Limburg, bij vrouwelijke migranten. Ze past binnen het doctoraatstraject van Sara Coemans. PROF. DR. DICK HOUTMAN Dick Houtmans belangstelling en expertise liggen in de cultuursociologische analyse van sociaal beleid, met name rond twee brede thema’s: 1) de beoordeling door verschillende groepen van programma’s van sociaal beleid in termen van rechtvaardigheid en 2) hun evaluaties van de legitimiteit van dergelijke programma’s in het licht van de onontkoombare juridisering en formalisering waarmee ze gepaard gaan. Dick Houtman heeft geen voorkeur voor kwalitatieve of kwantitatieve methoden en kan prima uit de voeten met zowel kwantitatief theorie-toetsend onderzoek (survey, experiment) als kwalitatief theorievormend onderzoek (etnografie, interviews, inhoudsanalyse, etc.). 1) Rechtvaardige verdeling Waar het gaat om ideeën over rechtvaardige verdeling valt te denken aan verschillen in opvattingen over de vraag in welke mate de persoonlijke verantwoordelijkheid of de maatschappelijke zorgplicht op het eerste plan dient te staan. Waar het gaat om de gezondheidszorg verschillen de meningen bijvoorbeeld over de vraag of mensen die ongezond leven en hun gezondheid willens en wetens verwaarlozen dezelfde rechten moeten hebben als zij die hun best doen om gezond te leven. Waar het gaat om de sociale zekerheid bestaan scherpe verschillen van inzicht over de vraag hoe gerechtvaardigd het is om steeds meer druk te zeten op werklozen om aangeboden werk te aanvaarden. Sommigen menen inmiddels dat het een beter idee is om deze logica geheel los te laten en een arbeidsloos basisinkomen voor iedereen in te voeren. De algemene problematiek is hier kortom hoe meningsverschillen over de rechten en plichten van burgers kunnen worden verklaard of begrepen. Deze vraag kan op verschillende manieren theoretisch worden uitgewerkt en toegespitst worden op verschillende beleidsterreinen. 2) Legitimiteit van sociaal beleid Naast kwesties rond persoonlijke verantwoordelijkheid en collectieve zorgplicht zijn er kwesties rond controle, privacy en legitimiteit. Het toekennen van rechten en plichten via sociaal beleid veronderstelt immers steeds een categorisering van burgers door de staat, wat niet alleen noopt tot het verstrekken van informatie door burgers, maar ook tot het controleren van de juistheid daarvan door de overheid. Dit roept allerlei interessante vragen op, die niet zozeer gaan over de vraag wat verschillende groepen op welke gronden wel of niet een rechtvaardige verdelingslogica vinden, maar eerder over de vraag naar de praktische uitvoerbaarheid en legitimiteit van sociaal beleid. Ervaren werklozen bijvoorbeeld hun uitkering nog wel als een recht wanneer zij verplicht worden om te bewijzen dat zij veelvuldig en serieus solliciteren naar nieuw werk? Te denken valt bijvoorbeeld ook aan de ervaringen van ouders met de jeugdzorg. Hoe kijken zij aan tegen pogingen van hulpverleners om op uiteenlopende manieren informatie te achterhalen over thuissituatie en opvoedingspraktijken? Vinden zij dat legitiem en begrijpelijk in het licht van de noodzaak kwetsbare kinderen te beschermen? Of beschouwen zij dit als een schending van hun privacy, een motie van wantrouwen aan hun adres, of wat? Vergelijkbare vragen laten zich stellen over huisbezoeken door hulpverleners, bedoeld om te bepalen of de betrokkenen wel echt rechthebbend zijn, in de zin van alleenstaand, thuiswonend, of hulpbehoevend. Het gaat hier kortom om de algemene vraag of, hoe, en waarom burgers gebureaucratiseerde, geformaliseerde en gejuridificeerde georganiseerde vormen van zorg als meer of minder legitiem ervaren. Ook deze vraag kan op verschillende manieren theoretisch worden uitgewerkt en toegespitst op verschillende beleidsterreinen. PROF. DR. RUDI LAERMANS 1) Sociologische conceptualisering van voor sociaal werk relevante basisbegrippen als solidariteit, gemeenschap, vertrouwen, (sociale) identiteit... (met mogelijkheid van empirische case study) 2) Sociologische benadering van de cliënt-professional relatie vanuit één of meer theoretische kaders (met mogelijkheid van empirische case study). PROF. DR. GEERT LOOSVELDT 1) Het meten van tevredenheid Situering: Onder impuls van het nieuwe managementdenken (‘new public management’, ‘new managerialism’) manifesteert zich een nieuwe definitie van professionalisering in de openbare dienstverlening in termen van strategische, tactische en operationele beleidsplanning, integrale kwaliteitszorg en beleidsevaluatie in termen van effectiviteit en efficiëntie. Deze benadering ziet tevredenheidsmetingen als aangewezen middel om enerzijds de kwaliteit van de dienstverlening te vergroten en anderzijds om de burger meer bij het beleid te betrekken (vermaatschappelijking en participatie). Ook beleidsmatig legt de Vlaamse overheid het meten van de tevredenheid over maatschappelijke dienst- en hulpverlening meer en meer op (cultuurbeleid, welzijnsbeleid, arbeidsbemiddeling,…). Objectieven: Het doel van de masterproef is een inventarisatie te maken van (1) de instrumenten en methoden om tevredenheid te meten of (2) het bestaande tevredenheidsonderzoek in één of meerdere sectoren waarin het sociaal werk een prominente rol speelt. Richtinggevende vragen hierbij zijn: wat blijkt er uit het bestaand onderzoek? Hoe kan tevredenheid gemeten worden? Welke methodologische problemen stellen zich bij het meten van tevredenheid? In welke mate worden de resultaten beïnvloed door de gebruikte methode? PROF. DR. KOEN MATTHIJS Assessoren: Carine Van Wanseele, Eva Castro 1) Online achterbanraadpleging bij patiëntenverenigingen en zelfhulpgroepen. Ontwikkelen van een methode van ledenbevraging en concrete toepassing in samenwerking met Downsyndroom Vlaanderen. Voor deze masterproef kunnen twee masterproefstudenten zich afzonderlijk kandidaat stellen. Bedoeling is een herbruikbare, aanpasbare en gebruiksvriendelijke enquêtetool te ontwikkelen om de leden van een patiëntenvereniging of zelfhulpgroep te raadplegen. Door rekening te houden met de resultaten kan de vereniging draagvlak creëren, de leden mee laten reflecteren over de werking en de kwaliteit van het verenigingsaanbod naar een hoger niveau tillen. Daarnaast biedt het ook mogelijkheden om ervaring en kennis van de achterban te benutten in en buiten de vereniging. Deze tool moet het mogelijk maken om op een systematische wijze te weten te komen: wat het profiel van de leden is, wat hun wensen en behoeftes zijn, welke belangen ze behartigd willen zien, of ze actief willen worden in de vereniging en hoe ze de professionele hulp- en zorgverlening waarop ze een beroep (wensen te) doen, ervaren. Meer specifieke info die dit kan opleveren is bijvoorbeeld: welk activiteitenaanbod draagt de voorkeur weg, welke doelgroepen bereikt de vereniging, hoe representatief is het ledenbestand vergeleken met de te bereiken doelgroep, hoe beoordelen de leden de communicatie (website, nieuwbrief, sociale media, persaandacht) van de vereniging, welke noden en knelpunten ervaren ze op het vlak van de professionele hulp en zorgverlening …? In een tweede masterproef wordt een inspirerend voorbeeld uitgewerkt in samenwerking met de vereniging Downsyndroom Vlaanderen. Bedoeling hiervan is inzicht te verwerven in de kennis en de beoordeling van de dienstverlening bij de leden. Er wordt hen verder gevraagd om een aantal diensten van de vereniging, informatiekanalen en onderwerpen te rangschikken in volgorde van het belang dat er aan gehecht wordt. Over een aantal stellingen die de activiteiten van Downsyndroom Vlaanderen evalueren, wordt gevraagd in welke mate de leden ermee akkoord gaan. Een ander aspect is te doorgronden waarom er een grote kloof is tussen het aantal volgers op de Facebookpagina in vergelijking met het aantal effectieve leden. 2) Ziekenhuizen en patiëntenverenigingen: op zoek naar een optimaal model van samenwerking De Wereldgezondheidsorganisatie neemt “patient empowerment” en participatie op in haar strategie voor 2020. Door patiënten te betrekken in het proces van de gezondheidszorg, zorg je niet alleen voor betere resultaten op het vlak van gezondheid en tevredenheid bij de patiënt. Ook zorgvoorzieningen varen er wel bij. Steeds meer ziekenhuizen laten de patiënt aan het woord in het streven naar de meest kwaliteitsvolle zorg. Ze willen de ervaringsdeskundigheid van patiënten en hun mantelzorgers inzetten om hun dienstverlening blijvend te verbeteren. Bovendien engageren ze zich om door samenwerkingsovereenkomsten de werking van patiëntenverenigingen te ondersteunen. Trefpunt Zelfhulp ondersteunt ziekenhuizen en patiëntenverenigingen die een samenwerkingsproces op gang willen trekken. Buitenlandse voorbeelden, zoals het Duitse concept ‘zelfhulpvriendelijk ziekenhuis’, dat met succes geïmplementeerd wordt sinds 2004, werken daarbij inspirerend. Bedoeling van de masterproef is te werken aan een beschrijvende analyse van het samenwerkingsparcours met resp. UZ Gent, AZ Delta Roeselare en de koepel van Limburgse ziekenhuizen, HospiLim. Wat zijn de belangrijkste aanbevelingen en richtlijnen voor een kwaliteitsvolle en duurzame samenwerking? Hoe weet je of een patiëntenvereniging er klaar voor is? Wat zijn de noodzakelijke voorwaarden in de organisatiecultuur van het ziekenhuis? Hoe zien de eerste evaluaties van samenwerkingsverbanden er uit? 3) De kostprijs van de geestelijke gezondheidszorg vanuit het patiëntenperspectief OPGanG is de Open Patiëntenkoepel Geestelijke Gezondheidszorg. Dit samenwerkingsverband van Vlaamse patiëntenverenigingen en -initiatieven in de geestelijke gezondheidszorg (Anorexia Nervosa-Boulimia Nervosa AN-BN, UilenSpiegel, Ups & Downs en Werkgroep tegen Gokverslaving) wil de gemeenschappelijke belangen van haar achterban behartigen. Ze werken solidair samen, wisselen kennis uit en bundelen krachten om met éénduidige stem het beleid op alle niveaus te informeren en beïnvloeden. Daarbij zijn het perspectief van de cliënt, de visie op herstel, patiëntenparticipatie en de inzet van ervaringsdeskundigheid in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) de fundamenten van hun denken en handelen. OPGanG werkt constructief samen met alle betrokken partijen die streven naar de structurele verbetering van de positie van de ggz-gebruikers en van psychisch kwetsbare mensen. Als voortrekkers werken zij samen om met het Vlaams Patiëntenplatform en onder begeleiding van Trefpunt Zelfhulp de visie, vorm en inhoud van OPGanG gestalte te geven. Psychisch kwetsbare mensen en hun belangenorganisaties gaan in tegen de opvatting dat mensen met een psychische kwetsbaarheid pas opnieuw volwaardig aan de samenleving mogen meedoen wanneer hun psychiatrische symptomen geheel genezen zijn. Ze geloven integendeel dat mensen kunnen herstellen en gewaardeerde rollen kunnen opnemen mét psychische kwetsbaarheden. Om het zorgaanbod af te stemmen op de noden van patiënten wordt hun stem gehoord bij uitwerking en implementatie van het ggz-beleid. Patiënten krijgen inspraak bij het maken van keuzes op de meest uiteenlopende terreinen, bijvoorbeeld rond ethiek, kwaliteit, behandelingen en financiële implicaties. De voorgestelde masterproef gaat over het thema van financiële gevolgen voor de patiënt van zijn aandoening. Bedoeling is om het kostenplaatje vanuit het perspectief van de patiënt in kaart te brengen bij een steekproef van leden uit de vier hierboven opgesomde verenigingen. In het verlengde van dit kostenperspectief wordt ook nagegaan welke impact dit heeft op de levenskwaliteit en maatschappelijke participatie van ggz-patiënten. De gehanteerde methode is het zich verdiepen in de verschillende kostenposten waarmee een ggz-patiënt geconfronteerd wordt. Dit voorbereidend onderzoek vormt de basis voor het afnemen van diepte-interviews bij leden van de patiëntenorganisaties (eveneens in het kader van de masterproef). Centrale onderzoeksvraag waarop een antwoord gezocht wordt, is: welke impact heeft de zorgkost op het zorggebruik, de levenskwaliteit en maatschappelijke participatie van ggz-patiënten? PROF. DR. VALERIA PULIGNANO Assessor: Dr. Nadja Doerflinger 1) Vakbonden en jongeren Vakbonden ondervinden over heel de wereld moeilijkheden om jongeren te motiveren om toe te treden tot hun organisatie. Vakbonden hebben echter nood aan nieuwe leden om hun positie tijdens collectieve en sociale onderhandelingen te handhaven. Jongeren ondervinden daarenboven moeilijkheden om de arbeidsmarkt te betreden. Indien ze alsnog intreden in de arbeidsmarkt, werken jonge werknemers vaak in tijdelijke en kwetsbare jobs. Vakbonden zouden de juiste actoren kunnen zijn om de individuele en collectieve rechten van jongeren te beschermen en te versterken. Het lidmaatschapsratio van jongeren is in België hoger dan in de meeste andere Europese landen. Desondanks het relatief hoge aantal jonge leden, hebben vakbonden moeilijkheden om jongeren te organiseren en te mobiliseren. Dit masterproefonderwerp heeft als doelstelling om academisch bij te dragen aan deze paradox tussen jongeren en vakbonden. Deze paradox kan bestudeerd worden vanuit verschillende mogelijke onderzoeksvragen en onderzoeksonderwerpen. In de masterproef kan de student het onderwerp bestuderen vanuit cross-nationale vergelijkingen of alleen focussen op België of één regio in België. Het is evenzeer mogelijk om één bepaalde subgroep van jongeren te bestuderen en de acties en initiatieven te onderzoeken die vakbonden nemen ten aanzien van deze subgroup. Een andere mogelijkheid is om de positie van jongeren in collectieve onderhandelingsprocessen te bestuderen op sectoraal of intersectoraal niveau. Eveneens kan de rol van jonge werknemersvertegenwoordigers op bedrijfsniveau worden onderzocht. Deze onderwerpen illustreren de brede waaier van onderzoeksonderwerpen die mogelijk zijn inzake dit masterproefonderwerp. Het gebruik van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden is mogelijk, afhankelijk van het onderwerp van de masterproef. We verwachten van studenten dat ze hun eigen onderzoeksonderwerp, onderzoeksvraag en onderzoeksmethodologie voorstellen. Studenten kunnen de website www.edac.eu (zoeken op kernwoorden) raadplegen om een overzicht te krijgen van de bestaande datasets, zoals de European Social Survey, over dit onderwerp. PROF. DR. MARC SWYNGEDOUW 1) Politieke sociologie - Inhoudsanalyse van de motieven van de CD&V & CDH – kiezers (1 thesisstudent) - Inhoudsanalyse van de motieven van de N-VA kiezers (1thesisstudent) - Inhoudsananalyse van de motieven van sp.a en PS- kiezers (1 thesisstudent) Op basis van de antwoorden op een open vraag in het verkiezingsonderzoek 2014. 2) Onderzoek naar de hedendaagse problemen in een volkswijk in Antwerpen (1 thesisstudent of max 3 thesisstudenten die een groepsthesis willen maken) De wijk St-Andries in Antwerpen is van oudsher een volkse buurt waar de leefomstandigheden niet dadelijk de meest aantrekkelijke waren. Vandaag is in de wijk veel publiek geld geïnvesteerd in de publieke ruimten en zijn er een belangrijke hoeveelheid sociale woningen. Aan de oevers van de Schelde heeft een zeer sterke gentrificatie plaatsgegrepen. Sommige observatoren menen dat dit ook het geval is in de rest van de wijk. De wijk kent reeds zeer lang een actieve burgerparticipatie. Doelstelling van deze thesis is het in kaart brengen van wat de problemen van de inwoners vandaag de dag zijn en welke oplossingen ze zelf voor hun problemen zien. Methode: De thesis kan gebruik maken van de vele statistische gegevens die de stad Antwerpen publiekelijk beschikbaar heeft. Verder kan zowel kwantitatief (gestandaardiseerd survey interview bij een beperkte groep van inwoners) als kwalitatief (semigestructureerde interviews) onderzoek. Een groep van inwoners van de wijk wil als reflexiegroep voor het onderzoek functioneren. PROF. DR. WIM VAN OORSCHOT Professor van Oorschot heeft expertise op het terrein van de sociologische/culturele analyse van sociaal beleid en kan afstudeerwerkstukken begeleiden waarin op enigerlei wijze de relatie onderzocht wordt tussen waarden/attitudes/opinies en sociaal beleid. Voorbeelden van potentiële onderzoeksthema’s 1) Solidariteit en sociaal beleid Onder welke voorwaarden/omstandigheden en op grond van welke motieven zijn burgers bereid deel te nemen in solidariteitssystemen die georganiseerd worden in het kader van de verzorgingsstaat, waarbij feitelijke herverdelingen van levenskansen ontstaan, zoals die van jongeren naar ouderen, gezonden naar zieken, werkenden naar werklozen, rijken naar armen, etc. 2) Deservingness opinies in relatie tot de maatschappelijke legitimiteit van sociaal beleid Assessor: Tijs Laenen Welke criteria voor hulpwaardigheid gebruiken burgers en politici om hun voorkeuren te bepalen voor het al of niet steunen van hulp aan verschillende zwakke groepen in de samenleving (ouderen, zieken, kinderen uit arme gezinnen, werklozen, migranten). Wat verklaart individuele verschillen in dergelijke voorkeuren? Een kwantitatief masterproefonderzoek naar bovenstaande thema’s zal impliceren dat men surveygegevens analyseert van bijvoorbeeld European Social Survey, European Values Study, e.a. Er zijn ook Belgische data voorhanden uit het ISPO onderzoek 2014. 3) Men oogst wat men zaait? De kwestie van individuele verantwoordelijkheid in de sociale zekerheid. Assessor: Tijs Laenen Sinds zijn ontstaan is het de core business van de sociale zekerheid om burgers tegen de sociale risico’s van ouderdom, ziekte/invaliditeit en werkloosheid te beschermen. Mensen die ziek of oud zijn, worden daar doorgaans niet verantwoordelijk voor geacht, wat maakt dat de consensus leeft dat deze sociale groepen recht hebben op sociale uitkeringen. Welvaartssteun aan werklozen daarentegen, is een meer gecontesteerde kwestie (geworden?), omdat er in geval van werkloosheid scepsis kan bestaan over de onderliggende oorzaken ervan. Ligt het gebrek aan een job bij het individu en zijn gedrag, of bij de maatschappij en zijn structuur? Doch lijkt er een zich ontwikkelende maatschappelijke trend te bloeien die de kwestie van individuele verantwoordelijkheid prominenter maakt in de gezondheidszorg en het pensioenstelsel. De enorme toename in medische knowhow heeft ervoor gezorgd dat (1) we beter dan ooit weten welke oorzaken er ten grondslag liggen aan verscheidene ziektebeelden, en (2) mensen langer leven en de populatie dus vergrijst. Een toegenomen kennis over de oorsprong van ziekten vormt een potentieel gevaar voor de solidariteit tussen de zieken en de gezonden. Willen mensen nog solidair zijn met kankerpatiënten die hun leven lang gerookt hebben? Zijn mensen bereid om solidair te zijn met mensen die ziek zijn omwille van hun ongezonde eetgewoonten? Een vergrijzende bevolking zet dan weer druk op de intergenerationele solidariteit tussen jong en oud. Willen mensen nog wel solidair zijn met ouderen, en dan vooral, met ouderen die het nagelaten hebben om te sparen tijdens hun actieve leven? Deze masterproef tracht antwoorden te bieden op zulke vragen door middel van een kwalitatief onderzoek in Belgische context of een kwantitatieve studie naar de Nederlandse en/of Belgische publieke opinie. 4) De tegenprestatie. Een kwalitatieve studie naar de legitimiteit en de implementatie van gemeenschapsdienst in Vlaamse OCMW’s. Assessor: Tijs Laenen De afgelopen jaren weerklinkt de roep om sociale rechten wederom sterker te koppelen aan sociale plichten almaar luider in het publieke debat. Zulke schreeuw om reciprociteit wordt veelal beargumenteerd vanuit het ‘voor-wat-hoort-wat-verhaal’: wie krijgt, wordt ook verwacht te geven. In het federale regeerakkoord maakt men gewag van een voorstel om langdurig werklozen, in ruil voor een uitkering, te verplichten tot een gemeenschapsdienst van 2,5 dag per week, die dient te worden ingepast in een traject naar werk, en kan leiden tot een sanctie in geval van niet-naleving. Onderzoek toont aan dat de publieke steun voor zulke motie aanzienlijk is. Maar liefst 3 op 4 Vlamingen is van mening dat gedwongen gemeenschapsdienst in de sociale bijstand een goede zaak is. De burger in de straat en de politicus in de Wetstraat zijn echter niet de enige stakeholders: beleidsuitvoerders en beleidsdoelgroepen beïnvloeden immers mede de effectiviteit en de maatschappelijke legitimiteit van dat beleid. Hoe kijken maatschappelijk werkers en mensen met een leefloon aan tegen verplichte gemeenschapsdienst? Scharen ze zich achter het voorstel, of nemen ze er aanstoot aan? Welke doelen zou zo’n gemeenschapsdienst voorop moeten stellen? Onder welke voorwaarden heeft de gemeenschapsdienst kans op slagen? Hoe wordt zo’n gemeenschapsdienst best geïmplementeerd in de praktijk? Deze masterproef tracht antwoorden te bieden op zulke vragen door een kwalitatief onderzoek a.d.h.v. diepteinterviews en/of focusgroepen met maatschappelijk werkers en/of cliënten in Vlaamse OCMW’s. 5) Niet-gebruik van sociale zekerheid en zorg Het gaat hierbij om het fenomeen dat mensen/huishoudens niet de uitkering of zorg ontvangen waarop ze juridisch-feitelijk wel recht op hebben. Dit verschijnsel doet zich vaak meer voor dan men weleens denkt, vooral ten aanzien van bepaalde typen van regelingen, in bepaalde administratieve contexten en onder bepaalde groepen van rechthebbende burgers. In België is over dit fenomeen nog niet heel bekend. Eigen onderzoek naar het voorkomen ervan en naar de mogelijke oorzaken van niet-gebruik kan goed passen binnen het kader van een masterproef. Het onderwerp leent zich uitstekend voor kwalitatief georienteerd onderzoek onder (niet-gebruikende) rechthebbenden, alsook onder (vertegenwoordigers van) de uitvoeringsinstanties van regelingen. Studenten die interesse hebben worden gevraagd contact op te nemen met prof. van Oorschot om in een gesprek te komen tot een nadere afbakening van de vraagstelling. De student zelf heeft een actieve rol in de definiering en uitwerking van het onderzoeksvoorstel. 6) De attitudes van jongeren ten aanzien van immigranten Assessor Lien Castelein Sinds de vluchtelingencrisis is het maatschappelijke debat over het samenleven tussen allochtonen en autochtonen in alle hevigheid toegenomen. Actoren uit verschillende hoeken van de samenleving (de wetenschap, de politiek, de media, enz.) hebben hierover reeds hun bevindingen geformuleerd en gecommuniceerd naar het brede publiek. Recent onderzoek bracht reeds in kaart wat de publieke opinie is ten aanzien van immigranten in Europa en enkele kenmerken die deze opinies vormgeven, maar deze onderzoeken richten zich uitsluitend op de volwassen bevolking (zie o.a. Gallego & Pardos-Prado, 2014; Paas & Halapuu, 2012 etc.). Het onderzoek naar de stem van jongeren over dit onderwerp en wat hun opinie drijft is echter relatief schaars, terwijl de literatuur met betrekking tot socialisatie toch aangeeft dat opinies over verschillende maatschappelijke thema’s op relatief jonge leeftijd al vorm krijgen (zie o.a. Sapiro, 2004). Het onderzoeksopzet met betrekking tot dit thema is een kwantitatief onderzoek. Dit houdt in dat je gegevens van de International Civic and Citizenship education Study (ICCS) 2009 of 2016 ter beschikking krijgt. Deze database bevat gegevens over de opinies van jongeren (14jarigen), over immigranten in 25 Europese landen. Daarnaast beschikken we ook over ICCS gegevens met betrekking tot de jongere, hun ouders en hun (school)omgeving. Het staat vrij om een case studie te doen van één land of om een vergelijkend onderzoek te doen naar de opinies van jongeren in verschillende landen. Onderzoeksopzet 1: De invloed van ouderlijke socio-economische status in het vormgeven van de opinie ten aanzien van immigranten bij jongeren. De wetenschappelijke literatuur (zie o.a. Pardos-Prado, 2014) geeft aan dat volwassenen met een hoge socio-economische status vaker meer positief staan ten opzichte van immigranten dan personen met een lage socio-economische status. Anderzijds geeft de literatuur ook het belang van ouderlijke invloed aan in het vormen van attitudes ten aanzien van immigranten bij jongeren (zie o.a. Gniewosz & Noack, 2015). Deze masterproef zou zich dus richten op de vraag in hoeverre ouderlijke socio-economische status van belang is bij het vormen van attitudes ten aanzien van immigranten bij jongeren. Onderzoeksopzet 2: Diversiteit binnen de klasmuren. Promoot een etnisch diverse klassamenstelling positieve attitudes ten aanzien van immigranten voor jongeren? Meer en meer wordt onze samenleving divers, dit is ook het geval voor jongeren. Het onderwijs wordt daarom ook als een actor aanzien om studenten een tolerante visie op deze diverse samenleving mee te geven. De idee dat door interacties en zinvolle contacten met immigranten ook de attitudes ten aanzien van deze groep in de samenleving beter worden werd echter reeds beschreven door Allport (1954). Deze masterproef zou zich dus richten op de vraag of jongeren die deel uit maken van een diverse klas meer positief staan ten aanzien van immigranten. Onderzoeksopzet 3: Een inhoudelijk verkenning over de kenmerken die de opvattingen van jongeren over immigranten drijven. In recent onderzoek worden verschillende kenmerken geïdentificeerd, die van belang zijn bij het vormen van attitudes ten opzichte van immigranten. In voorgaand onderzoek lag de focus vaak op economische en niet economische factoren, hieruit blijkt dat zowel persoonlijke als sociale factoren een rol spelen bij het vormen van attitudes ten aanzien van immigranten en niet zozeer economische factoren (Facchini, Mayda & Mendola, 2013; O’Rourke & Sinnott, 2006; Chandler & Tsai, 2001). Het is echter niet duidelijk of deze kenmerken ook van belang zijn voor het vormen van attitudes ten aanzien van immigranten bij jongeren en waarom dit net wel of niet het geval zou zijn. Deze masterproef zou zich dus richten op een bepaald aantal kenmerken die geïdentificeerd worden in de literatuur en gaat na in hoeverre deze ook van belang zijn voor jongeren. 7) Belgisch pensioenlandschap. De kwetsbare gepensioneerde: een vergelijking van administratieve en survey gegevens Assessor: Silke Laenen De laatste jaren bevindt het Belgische pensioensysteem zich steeds vaker in de vuurlinie. Zo heeft internationaal onderzoek meermaals aangetoond dat het Belgische pensioenstelsel zwak scoort in Europese en internationale vergelijkingen. De toereikendheid van de pensioenen krijgt dan ook terecht veel aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. De vraag is evenwel in welke mate ons pensioensysteem daadwerkelijk slecht scoort. De surveys waarop internationale vergelijkingen gebaseerd zijn kennen immers allerhande problemen. Zo worden onder meer tweedepijlerpensioenen slecht gemeten en ouderen uit collectieve huishoudens niet in rekening gebracht. Deze eindverhandeling gaat op zoek naar de kwetsbare gepensioneerde en vergelijkt hiertoe administratieve data met surveygegevens. PROF. DR. TINE VAN REGENMORTEL 1) Empowerment op micro-, meso- en macro-niveau Het empowermentgedachtegoed geraakt steeds meer ingeburgerd in Vlaanderen. Het empowermentparadigma is een denk- en handelingskader met belangrijke implicaties voor (hulpverlenings)organisaties, onderzoek en beleid. Maatschappelijk kwetsbare groepen krijgen binnen het empowermentparadigma bijzondere aandacht. Empowerment is een meerlagig begrip met een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende dimensies. Op de diverse niveaus zijn er topics voor de masterproeven: op microniveau: de individuele hulpverleningsrelatie (met aspecten als bv. het krachtensperspectief, gelijkwaardigheid, participatie, integraliteit) en bijhorende methodieken gebaseerd op empowerment als bv. inschakelen van ervaringsdeskundigen, maatzorg, vraaggericht werken. op mesoniveau: krachtgericht groepswerk, cliëntenraden, lokaal cliëntoverleg (casemanagement), eigenkrachtconferenties, CANO-model, netwerkvorming tussen sectoren (bv. tussen welzijnswerk en geestelijke gezondheidszorg, tussen algemene en bijzondere zorg) - op macroniveau: een krachtgericht sociaal beleid, innovaties op het sociale domein Deze aspecten kunnen betrekking hebben op diverse sectoren (met een voorkeur voor welzijnsen gezondheidszorg, bijzondere jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg), op diverse doelgroepen (met voorkeur voor maatschappelijk kwetsbare personen (bv. thuislozen, OCMWcliënten) of thema’s (bv. bemoeizorg of outreaching werken, het persoonlijk assistentiebudget, proactief handelen). De link met empowerment, sociaal werk en/of sociaal beleid dient aanwezig te zijn. Andere topics die aan bod kunnen komen zijn tenslotte: empowerment onderzoeksmethoden (bv. peer- research, empowerment evaluatie, responsieve evaluatie, experience based design) en het meten van empowerment. Deze masterproeven kunnen bestaan uit een beperkt actieonderzoek (bv. via interviews, participerende observaties, focusgroepen) of een uitvoerige literatuurstudie. Studenten die interesse hebben voor dit thema 1 worden gevraagd contact op te nemen met Prof. Van Regenmortel ([email protected]). 2) Ervaringsdeskundigen in algemene ziekenhuizen 2.a Wat is de impact van het experience based co-design op de zorg en wat zijn de ervaringen van de betrokkenen? (reeds ingevuld) In het kader van een doctoraatsonderzoeks werd het experience-based co-design (EBCD) gebruikt om samen met patiënten, ervaringsdeskundigen en professionals een interventie te ontwikkelen om ervaringsdeskundigen in te schakelen op ziekenhuisafdelingen. Het EBCD steunt op de principes van empowermentevaluatie en responsieve evaluatie. Deze methode werd ontwikkeld in het Verenigd Koninkrijk om patiënten actief te betrekken bij het ontwikkelen, implementeren en evalueren van verbeteringen in de zorg- en dienstverlening. EBCD werd reeds in het Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw Zeeland, Canada, Zweden en Nederland uitgevoerd, in totaal op meer dan 80 diensten. De oorsprong van Experience-based Co-design ligt in de ontwerp- en architectuurwereld en komt voort uit het idee dat producten en gebouwen beter worden door de gebruiker integraal te betrekken bij het ontwerpen ervan. Paul Bate en Glenn Robert vertaalden de methode naar de gezondheidszorg. Op basis van ervaringen van patiënten en ziekenhuismedewerkers wordt het zorgproces geanalyseerd. Via een narratieve methode (‘story telling’) wordt daarbij gezocht naar momenten (‘touch points’) die voor patiënten belangrijk zijn (geweest) tijdens het zorgproces. Vervolgens stellen patiënten en ziekenhuismedewerkers samen prioriteiten en zoeken ze samen naar oplossingen. Het vernieuwende aan deze methode is dat patiënten betrokken blijven gedurende het hele verbeterproces, dus ook tijdens de implementatie. Vanuit de ervaringen van patiënten en ziekenhuismedewerkers worden interventies ontwikkeld of geoptimaliseerd in functie van haalbaarheid. In deze masterproef wordt een literatuurstudie uitgevoerd. Daarin wordt vanuit een empowerment benadering het EBCD beschreven. Ook het verband met responsieve evaluatie wordt uitgediept. Via semi-gestructureerde interviews (n=12), met een topic list als leidraad, wordt de impact van het EBCD op de zorg in kaart gebracht. Daarnaast wordt gepeild naar ervaringen van de betrokken personen. De interviews worden getranscribeerd en geanalyseerd. Via een procesevaluatie wordt het EBCD beschreven (bv. aantal deelnemers, aantal contactmomenten, knelpunten, context, enz.). 2.b. Responsieve evaluatie: een geschikte methodiek om interventies in de praktijk te evalueren? In het kader van een doctoraatsonderzoek worden op drie ziekenhuisafdelingen ervaringsdeskundigen ingezet. Het pilootproject, dat start in oktober 2016, wordt geëvalueerd door gebruik te maken van de methode ‘responsieve evaluatie’ (Abma, 2002). Binnen dit soort onderzoek staat het ‘onderhandelen’ met verschillende stakeholders centraal. In een open klimaat waarin een dialoog wordt gevoerd wordt wederzijds begrip gefaciliteerd en wordt de interventie (inschakeling van ervaringsdeskundigen) geëvalueerd. Dit soort empowerment onderzoek heeft ook aandacht voor de silenced voices want elke betrokken partij krijgt op een gelijkwaardige manier aandacht. Concreet worden er per ziekenhuisafdeling drie focusgroepen georganiseerd: één met enkele professionals, één met enkel patiënten en ervaringsdeskundigen, één met zowel professionals, patiënten en ervaringsdeskundigen. Deze groepsbijeenkomsten worden gemodereerd door een moderator. Tijdens de focusgroepen wordt gepeild naar succesfactoren en belemmerende factoren bij het inschakelen van ervaringsdeskundigen. Samen met een onderzoeker evalueer je, als tweede observator, dit proces. In deze masterproef wordt allereerst een literatuurstudie uitgevoerd. Hierbij wordt ingezoomd op de methodiek “responsieve evaluatie”. Vanuit een empowermentbenadering wordt deze methodiek beschreven. Daarnaast wordt gezocht naar instrumenten om deze methodiek te evalueren. Het empirisch gedeelte bestaat voornamelijk uit observaties en veldnotities. Op basis van de verzamelde kwalitatieve data wordt de methodiek uitvoerig geanalyseerd en geëvalueerd. 2.c. Succesfactoren en knelpunten bij het inschakelen van ervaringsdeskundigen op ziekenhuisafdelingen? In het kader van een doctoraatsonderzoek worden ervaringsdeskundigen ingeschakeld op drie verschillende ziekenhuisafdelingen (revalidatiecentrum, niercentrum en dermatologie) in UZ Leuven. De manier van inschakeling werd aan de hand van een participatief proces (co-design) samen met professionals en patiënten ontwikkeld. De resultaten worden vastgelegd in een protocol. De ontwikkelde interventies (de wijze van inschakeling) worden in oktober 2016 geïmplementeerd volgens de fasen van het ‘Model for Effective Implementation’ (Grol & Wensing, 2012). Naast een effectevaluatie van de interventie, wordt een procesevaluatie uitgevoerd. De interventie wordt beschreven (bv. aantal contactmomenten, mate van invloed, context, enz.) en succesfactoren en barrières worden aan de hand van kwalitatieve methoden zoals participerende observatie in kaart gebracht. Hierbij wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de criterialijst en tool voor cliëntenparticipatie (Emonts & Moser, 2014). Er worden maandelijks intervisie- en supervisiemomenten gepland om de interventie op de voet op te volgen zodat bijsturing waar nodig mogelijk is. In deze masterproef vertrekt de student van een basaal literatuuronderzoek over de succesfactoren en belemmerende factoren bij het inschakelen van ervaringsdeskundigen. Nadien volgt de procesevaluatie. Aan de hand van (onaangekondigde) (participatieve) observaties bij de inschakeling van ervaringsdeskundigen op de drie ziekenhuisafdelingen worden volgende vragen beantwoord: wordt de inschakeling van ervaringsdeskundigen uitgevoerd zoals beschreven in het implementatieplan en het protocol? Wat zijn succesfactoren en belemmerende factoren? Wat zijn de aanbevelingen naar de praktijk, de organisatie en het beleid? 3) Patient empowerment, patiëntenparticipatie en patiëntgerichtheid: resultaten van de feitelijke zorg op drie ziekenhuisafdelingen Voor een onderzoek over de effecten van het inschakelen van ervaringsdeskundigen in algemene ziekenhuizen werd begin 2016 alvast een voormeting uitgevoerd. Aan de hand van zes betrouwbare, gevalideerde en Nederlandstalige meetinstrumenten werd de feitelijke zorg in kaart gebracht. Ongeveer 500 personen, zowel professionals als patiënten, werden bevraagd op drie ziekenhuisafdelingen (revalidatiecentrum, niercentrum en dermatologie). Deze masterproef is gebaseerd op een literatuurstudie naar de stand van zaken op vlak van patient empowerment, patiëntenparticipatie en patiëntgerichtheid in algemene ziekenhuizen. De Belgische resultaten worden in een internationale context geplaatst. De resultaten van de vragenlijsten worden geanalyseerd aan de hand van een statistisch software programma zoals bijvoorbeeld SPSS. Studenten die interesse hebben voor thema’s 2 en 3 worden gevraagd contact op te nemen met Eva Marie Castro ([email protected]) PROF. DR. GEERT VAN HOOTEGEM & PROF. DR. JOS BENDERS De afdeling arbeids- en organisatiesociologie is nauw betrokken bij de Vlaamse competentiepool ‘Flanders Synergy’ (www.flanderssynergy.be). Deze competentiepool promoot en ondersteunt innovaties op vlak van arbeidsorganisatie in Vlaamse bedrijven, social profit organisaties en overheidsbedrijven. Dit met de bedoeling deze organisaties meer slagvaardig te maken en tegelijk ook een betere kwaliteit van de arbeid voor de werknemers te realiseren. In het kader van deze activiteiten werden meetinstrumenten ontworpen waarmee consultants organisaties in kaart kunnen brengen. Deze laten toe veranderingen inzake arbeidsorganisatie gericht te ondersteunen en de resultaten van deze veranderingen op te volgen. Het betreft enerzijds een ‘quick-scan’ voor het typeren van de arbeidsorganisatie en anderzijds een werknemersvragenlijst voor het meten van de kwaliteit van de arbeid. Tal van organisaties die met ondersteuning van Flanders Synergy een aanpassing in de arbeidsorganisatie doorvoeren, werden reeds met deze instrumenten bevraagd. Studenten kunnen ook met deze instrumenten aan de slag. Ze kunnen een case-studie uitvoeren naar keuze bij een (deel van een) bedrijf, social-profit organisatie of overheidsinstelling en daarbij: - de arbeidsorganisatie in kaart brengen met de beschikbare ‘quick-scan’; - de kwaliteit van de arbeid bevragen met de beschikbare werknemersvragenlijst; - idealiter beide doorvoeren zodat ook een verband kan gelegd worden tussen de aanwezige arbeidsorganisatie en de gemeten arbeidskwaliteit en van daaruit adviezen formuleren tot aanpassing van de arbeidsorganisatie. Daarbij kan de student gebruik maken van de reeds opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid bij organisaties die een veranderingstraject uitvoeren met ondersteuning van Flanders Synergy. Zodoende kan de student ook een benchmark opstellen voor de betrokken case tegenover andere Vlaamse organisaties. Naast het aanbrengen van nieuwe gegevens vanuit cases en het vergelijken met de reeds onderzochte organisaties, kan de student ook de opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid in Vlaamse organisaties verder analyseren. Hoe kan de kwaliteit van de arbeid in verband worden gebracht met de aard van de arbeidsorganisatie? Hoe hangen resultaten inzake kwaliteit van de arbeid samen met achtergrondkenmerken van werknemers? Welke gevolgen heeft de arbeidskwaliteit op arbeidstevredenheid, verloop, werkbeleving,…? Het zijn het soort vragen waarop een analyse van de databanken een antwoord kan geven. 1) Arbeidsorganisatorische Innovatie in de Welzijnssector. De voorbije jaren heeft de Vlaamse regering middels subsidies massaal geïnvesteerd in vernieuwingen in de arbeidsorganisatie van tal van welzijnsinstellingen (algemene en gespecialiseerde ziekenhuizen, woon- zorgcentra, etc.). Via een vergelijkende case-studieonderzoek wordt onderzocht of de belofte waargemaakt is. Is de patiënt/cliënt inderdaad beter af zoals de theorie voorspelt? Kunnen de werknemers door deze interventies inderdaad langer aan de slag blijven en zijn ze nu (nog) meer 17 betrokken op het proces? Want ook dat voorspelt de theorie van de moderne sociotechniek. Dit thema leent zich bij uitstek voor een onderzoeksgroep. Concrete voorstellen voor masterproeven binnen bovenstaand thema zijn onderhandelbaar, in de zin dat er ruimte is voor aanpassing richting interessesfeer van kandidaten. Specifieker kan de invulling bvb. gezocht worden in het functioneren van zelfsturende teams in de thuiszorg, en organisatorische vernieuwing in de residentiële ouderenzorg. M.b.t. dit laatste loopt momenteel een drie jaar durend onderzoeksproject van Flanders Synergy genaamd ZIRKO. Afstudeerders kunnen daar eventueel een rol in spelen. Andere voorbeelden: Autonomie en regelcapacteit in het uitvoeren van sociaal werk, een spanning? Prezo en integrale sociotechniek samen naar meer kwaliteit in de zorg? Integrale socio-techniek binnen de sociale economie? Hieronder kan u enkele voorbeelden terugvinden van onderzoeksvragen en onderzoeksontwerpen in dit kader onder de noemer ‘arbeidsorganisatorische innovatie in de woonzorgsector’. 1.1) Arbeidsorganisatorische innovatie in de Woonzorgsector Promotor: Prof. dr. Jos Benders Assessor: Lander Vermeerbergen De voorbije jaren heeft de Vlaamse regering middels subsidies substantieel geïnvesteerd in vernieuwingen in de arbeidsorganisatie in woonzorgcentra. Heeft dat geleid tot verbeteringen? Onderzocht wordt: Is de bewoner inderdaad beter af zoals de overheid beoogde? Kunnen de werknemers door deze interventies ook langer aan de slag blijven. Zijn de medewerkers nu (nog) meer betrokken op het proces? De komende jaren verrichten we vanuit de KU Leuven onderzoek over organisatorische vernieuwingen (i.e. sociotechnische vernieuwingen) in de residentiële ouderenzorg. De onderstaande vier onderzoeksvragen staan het komende jaar centraal in dit onderzoek. Afstudeerders kunnen eventueel een rol in spelen bij het beantwoorden van deze vragen. Concrete voorstellen voor masterproeven binnen bovenstaand thema zijn onderhandelbaar, in de zin dat er ruimte is voor aanpassing richting interessesfeer van kandidaten. Specifieker: Wat zijn knelpunten en positieve kanten van de kwaliteit van arbeid van zorgmedewerkers in sociotechnische woonzorgcentra? Voorgestelde onderzoeksmethodologie: fotodagboeken bij zorgmedewerkers. bij zorgmedewerkers, Is er een verband tussen een hogere levenskwaliteit voor bewoners en een hogere kwaliteit van arbeid voor zorgmedewerkers eruit in sociotechnische woonzorgcentra? Voorgestelde onderzoeksmethodologie: zorgmedewerkers en bewoners. focusgroepen kwantitatief en diepte-interviews met Dienen zorgmedewerkers in sociotechnische woonzorgcentra over bepaalde competenties (bv. om kunnen met hoge werkeisen of emotionele belasting) te bezitten, die niet of in mindere mate noodzakelijk zijn voor andere woonzorgcentra? Voorgestelde onderzoeksmethodologie: diepte-interviews met medewerkers. Kennis van HRM is een pluspunt. Hoe verhoudt de performantie van sociotechnische woonzorgcentra zich ten opzichte van de performantie van andere woonzorgcentra? Voorgestelde onderzoeksmethodologie: deskstudie, vergelijking van longitudinale performantiedata (2000-2015) van zes woonzorgcentra die naar een sociotechnische vorm van organiseren zijn overgegaan. 2) De ervaring van verandering in kader van de innovatieve arbeidsorganisatie Wanneer organisaties innovaties doorvoeren op vlak van arbeidsorganisatie, betekent dit eveneens verandering voor de betrokken werknemers. Zo wordt in het kader van Flanders Synergy bijvoorbeeld gestreefd naar actieve jobs om meer mensen langer aan het werk te kunnen houden, wat veranderingen impliceert in jobdesign. In dit onderzoeksvoorstel wordt algemeen gefocust op de impact van veranderingen in organisaties op het microniveau. De student kan meer bepaald nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Potentiële onderzoeksvragen: In welke mate ondervinden werknemers invloed van veranderingen in kader van een meer innovatieve arbeidsorganisatie en hoe wordt een dergelijke verandering in organisaties door werknemers ervaren? In welke mate vertonen werknemers weerstand ten opzichte van verandering en waar komt deze weerstand vandaan? Welke factoren kunnen de ervaring van werknemers ten opzichte van de verandering beïnvloeden? Onderzoeksontwerp De student kan een case study uitvoeren bij een organisatie en aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden zoals bijvoorbeeld diepte-interviews nagaan hoe werknemers verandering ervaren. Daarbij kan beroep worden gedaan op de organisaties die reeds een veranderingstraject hebben uitgevoerd met ondersteuning van Flanders Synergy. Het betreft zowel bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. oor het typeren van de arbeidsorganisatie en anderzijds een werknemersvragenlijst voor het meten van de kwaliteit van de arbeid. Tal van organisaties die met ondersteuning van Flanders Synergy een aanpassing in de arbeidsorganisatie doorvoeren, werden reeds met deze instrumenten bevraagd. Studenten kunnen ook met deze instrumenten aan de slag. Ze kunnen een case-studie uitvoeren naar keuze bij een (deel van een) bedrijf, social-profit organisatie of overheidsinstelling en daarbij: - de arbeidsorganisatie in kaart brengen met de beschikbare ‘quick-scan’; - de kwaliteit van de arbeid bevragen met de beschikbare werknemersvragenlijst; - idealiter beide doorvoeren zodat ook een verband kan gelegd worden tussen de aanwezige arbeidsorganisatie en de gemeten arbeidskwaliteit en van daaruit adviezen formuleren tot aanpassing van de arbeidsorganisatie. Daarbij kan de student gebruik maken van de reeds opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid bij organisaties die een veranderingstraject uitvoeren met ondersteuning van Flanders Synergy. Zodoende kan de student ook een benchmark opstellen voor de betrokken case tegenover andere Vlaamse organisaties. Naast het aanbrengen van nieuwe gegevens vanuit cases en het vergelijken met de reeds onderzochte organisaties, kan de student ook de opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid in Vlaamse organisaties verder analyseren. Hoe kan de kwaliteit van de arbeid in verband worden gebracht met de aard van de arbeidsorganisatie? Hoe hangen resultaten inzake kwaliteit van de arbeid samen met achtergrondkenmerken van werknemers? Welke gevolgen heeft de arbeidskwaliteit op arbeidstevredenheid, verloop, werkbeleving,…? Het zijn het soort vragen waarop een analyse van de databanken een antwoord kan geven.