Oefentherapie en Kanker Preventieve en Therapeutische Aspecten Aylin Verburg Bas van der Pol Max Baatsen Opleiding Fysiotherapie. Hogeschool van Amsterdam, 2004. Inhoudsopgave: Voorwoord Inleiding Methode Hoofdstuk 1: De pathofysiologie van kanker Hoofdstuk 2: De behandeling van kanker in het algemeen Hoofdstuk 3: Darmkanker Hoofdstuk 4: Borstkanker Hoofdstuk 5: Prostaatkanker Hoofdstuk 6: Psychologische factoren Hoofdstuk 7: Kanker gerelateerde vermoeidheid(C.R.F.) Hoofdstuk 8: Preventief bewegen bij kanker Hoofdstuk 9: Bewegen tijdens de behandeling van kanker Hoofdstuk 10: Bewegen na de behandeling van kanker Tabel Resultaten Discussie (sterkte-/zwakteanalyse) Conclusie Verklarende woordenlijst Literatuurlijst Bijlage 1: Uitgebreide versie van hoofdstuk 1 t/m 5 Bijlage 2: Criterialijst Bijlage 3: Literatuurlijst behorend tot de uitslagentabel op pagina 7 Bijlage 4: Artikel in de Fysioscoop naar aanleiding van deze scriptie pag. 3 pag. 4 pag. 6 pag. 9 pag. 11 pag. 15 pag. 16 pag. 18 pag. 20 pag. 26 pag. 29 pag. 30 pag. 39 pag. 46 pag. 50 pag. 51 pag. 54 pag. 57 pag. 59 pag. 90 pag. 95 pag. 96 2 Voorwoord In de opbouw van het curriculum bevinden beroepsopdrachten zich op het ‘derde niveau’, dat gericht is op complexere situaties. Doelstelling van dit niveau is dat je, als je geconfronteerd wordt met situaties waarvoor gestandaardiseerde werkwijzen niet bestaan of ontoereikend zijn, je zelfstandig keuzes kunt maken en werkzaamheden kunt plannen en uitvoeren. Dat zal ook bij het uitvoeren van de beroepsopdracht het geval zijn. Door middel van een beroepsopdracht zal je aan moeten tonen dat je in staat bent om methodisch en systematisch een voor de fysiotherapie relevant beroepsvraagstuk te analyseren en onderzoeken en de uitkomsten daarvan te presenteren en te verantwoorden. Voor u ligt ons eindproduct m.b.t. bovenstaande opdracht. Het onderwerp van onze opdracht werd ons toebedeeld door de coördinator, Claar Hinlopen, deze willen wij daarvoor bij deze bedanken. Wij waren en zijn ook achteraf zeer enthousiast over dit onderwerp, gezien het feit dit een potentieel ‘hot-item’ is voor de toekomst van. Wij hopen dat u net zo enthousiast zal worden met het lezen van deze scriptie als wij zijn geworden van het schrijven. En wij hopen dat wellicht met dit eindproduct enige aandacht kan worden verkregen voor dit in Nederland onbekende gebied. Van deze gelegenheid willen wij tevens gebruik maken om Azad Khan en Ronald van der Vlies te bedanken voor de kritische opmerkingen, de sturing en begeleidende rollen die zij hebben gespeeld bij dit project. Zonder hen was de kwaliteit van dit product zeker minder geweest. De beroepsopdracht is uitgevoerd in opdracht van: Azad Khan&Nicolas van Brussel Loenermark 162 1025 SP Amsterdam 020-6320220 De opdrachtgevers zijn werkzaam in een particuliere praktijk. Vanuit de literatuur viel het hen op dat er in de Nederlandse medische tijdschriften nauwelijks iets is gepubliceerd over bewegen en kanker, terwijl hier in de Engelstalige bladen al sinds ongeveer 1990 regelmatig over gepubliceerd wordt. Zo doende kwamen zij tot de opdracht hier meer over uit te zoeken. De projectbegeleider: Ronald van der Vlies 020-6521172 (H.v.A.) 3 Inleiding De bedoeling van deze scriptie is dat er een beeld geschept wordt van de effecten van oefentherapie bij kanker zowel preventief, tijdens de oncologische behandeling en in de postoncologische fase. Hierbij zal de nadruk vooral liggen op de postoncologische fase. Deze scriptie is het eindproduct waaruit meerdere bijproducten gemaakt kunnen worden, zoals een artikel in bijv. Fysiopraxis/Fysioscoop of/en een informatiefolder voor patiënten. Met oefentherapie wordt in deze scriptie bedoeld aërobe en/of anaërobe training in de vorm van bijv. lopen of fietsen (en in sommige gevallen apparatieve krachttraining). In Nederland is relatief weinig geschreven in de wetenschappelijke literatuur in vergelijk tot de Engelse literatuur over het onderwerp bewegen en kanker. Zowel in preventief opzicht als postklinische fase. De opdrachtgever wil om die reden graag dat wij een artikel schrijven over dit onderwerp, dat geschikt is voor publicatie in een fysiotherapeutisch vakblad. Dit artikel zal dan ook geschreven worden voor fysiotherapeuten, in het jargon van de beroepsgroep. Ook voor patiënten is er weinig te vinden over dit onderwerp, een eventuele patiënten folder zou hier ook verandering in kunnen brengen. Deze patiëntenfolder zou geschikt zijn voor mensen die in een risicogroep vallen en vooral voor mensen die er een relatief inactieve levensstijl op na houden. Onze vraagstelling is: Wat zijn de effecten van oefentherapie bij patiënten met borst, prostaat en darm kanker, die in de fase zitten tijdens de oncologische behandeling en in de post oncologische fase?* *Toelichting Hierbij gaat het om patiënten die een radio en/of chemo therapie hebben gehad en/of een chirurgische ingreep hebben ondergaan. Elk soort kanker wordt beschreven met zijn afzonderlijke fysiotherapeutische behandeling. Effecten zullen beschreven worden voor zowel lichamelijke als geestelijke aspecten, voor zover hier wetenschappelijk onderbouwde informatie over te vinden is. De tien meest voorkomende soorten kanker in 2000 in Nederland. mannen totaal 35.517 vrouwen totaal 33.447 1 Prostaatkanker 19,4% 1 Borstkanker 33,6% 2 Longkanker 18,0% 2 Dikkedarmkanker 13,2% 3 Dikkedarmkanker 13,4% 3 Longkanker 7,3% 4 Blaaskanker 5,7% 4 Baarmoederkanker 4,4% 5 Huidkanker, overig 5,7% 5 Huidkanker, melanoom 4,2% 6 Hoofd/hals/nek 4,9% 6 Huidkanker, overig 4,1% 7 Lymfeklierkanker 4,0% 7 Lymfeklierkanker 3,4% 8 Maagkanker 3,8% 8 Eierstokkanker 3,3% 9 Huidkanker, melanoom 2,8% 9 Maagkanker 2,3% 2,4% 10 Alvleesklierkanker 2,2% 10 Nierkanker (38) Zoals boven- en onderstaande tabel laten zien zijn prostaat en borstkanker de meest frequent voorkomende vormen van kanker, verder komen bij zowel mannen als vrouwen long- en darmkanker vaak voor. Longkanker heeft echter een slechte prognose en is dus momenteel vanuit fysiotherapeutisch opzicht niet zo interessant. Dit blijkt ook uit de hoeveelheid literatuur die beschikbaar is over dit onderwerp m.b.t. 4 op longkanker in vergelijking tot de hoeveelheid literatuur beschikbaar is voor de 3 vormen van kanker die wij gekozen hebben voor deze scriptie. Sterfte aan kankers, 2000 (14) De opbouw van de scriptie verlangt wellicht ook een verklaring: Door de geringe kennis van fysiotherapeuten over kanker en de behandeling daarvan, hebben wij ervoor gekozen hier ook aandacht aan te besteden. Echter om niet te veel af te leiden van de resultaten en om de leesbaarheid te vergroten zijn de eerste vijf hoofdstukken drastisch ingekort. Mochten er onduidelijkheden zijn of is er interesse om meer te weten over de pathofysiologie van kanker en specifieke behandelingen, dan verwijzen wij naar bijlage 1. In deze bijlage zitten de eerste vijf hoofdstukken in niet ingekorte vorm. Verder zijn de resultaten in een tabel geordend om zo een beter overzicht te krijgen van de gevonden uitkomsten per gebruikte bron. 5 Methode Aan het begin van de literatuurstudie is een projectplan opgezet, met hierin opgenomen een tijdspad en afspraken, verder ook een uitwerking van de opdracht. Het onderwerp is specifiek gemaakt op de volgende gebieden; vormen van kanker, behandelfasen en interventie. Voordat de opdracht tot de definitieve vorm is gekomen is onderzoek gedaan naar de vormen van kanker, beschikbaarheid van literatuur over het onderwerp bij die vormen van kanker en factoren die een rol spelen. De projectgroep is in overleg met de projectbegeleider tot de vraagstelling gekomen vermeld in de inleiding van deze scriptie. Onder oefentherapie wordt in deze scriptie verstaan een lichamelijke activiteit waarbij het aërobe of anaërobe uithoudingsvermogen aangesproken word met een dusdanige intensiteit, duur en frequentie dat er gesproken mag worden van training van deze systemen. Naast de postoncologische fase is met de opdrachtgever afgesproken dat ook oefentherapie als preventieve interventie en oefentherapie tijdens oncologische behandelfase aan bod zullen komen. Dit echter minder uitgebreid omdat de toepassing als fysiotherapeutische interventie wellicht niet te verantwoorden is. Bij het zoeken naar literatuur is zowel van boeken uit de mediatheek van de Hogeschool van Amsterdam(H.v.A.) locatie Tafelbergweg gebruik gemaakt, als van de boeken uit de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam (UvA) locatie AMC. Er is gebruik gemaakt van diverse internetbronnen en zoekmachines, zowel specifiek medische bronnen en zoekmachines als algemeen. Dit waren de volgende bronnen; Cochraine, TheLancet, PubMed, Medline, Google, Yahoo en de elektronische tijdschriften van het AMC. De literatuur was grotendeels Engelstalig, daarom ook Engelstalige zoektermen en bronnen. Er is gezocht met de volgende zoektermen; exercise, cancer, cancertreatment, treatment, fatigue, radiotherapy, chemotherapy, physical activity, breast, colon, prostate, colorectal, carcinoma, cancer related fatigue, CRF, prevention, during, after, training, post-therapeutic, post, adjunct, symptoms, treatment related fatigue, physical therapy. Gevonden literatuur is gescreend met een door de projectgroep in elkaar gezette criterialijst (zie Bijlage 1), deze is getest tijdens het screenen van de artikelen gebruikt voor het beschrijven van de preventieve werking van oefentherapie. Deze criterialijst had een maximumscore van 588. Na deze test is de criterialijst aangepast omdat de projectgroep het er over eens was dat sommige punten wellicht niet zo relevant zijn. De eerste versie was vooral gericht op het scoren van randomised controlled clinical trials, terwijl ook veel reviews en sytematic reviews gevonden waren. Deze bronnen vond de projectgroep net zo waardevol als de randomised controlled clinical trials en daarom was de overweging te zorgen dat deze vormen van studies hoger scoorden. Daar is de criterialijst toen op aangepast door het schrappen van een aantal punten, de maximumscore lag daarna op 488. 6 88 ) T it er ar t. elb lad we gi n gx 1 Sa me nv a tt we ing gi n gx 2 Int rod uc tie we gi n gx 3 Me th o de we gi n gx 4 Re su lta te n we gi n gx 3 Co nc lus ie we gi n gx 4 Ov eri ge cri we ter gi n ia gx 2 To taa ls c or % e ma x. sc or e( =4 nu mm 1 20 20 18 36 20 60 18 72 11 33 20 80 16 32 333 68,24 1 20 20 22 44 16 48 20 80 12 36 17 68 16 32 328 67,21 2 16 16 20 40 18 54 12 48 16 48 24 96 16 32 334 68,44 3 10 10 24 48 14 42 28 112 16 48 14 56 16 32 348 71,31 3 17 17 25 50 18 54 53 212 12 36 26 104 16 32 505 103,48 4 16 16 26 52 16 48 33 132 16 48 19 76 16 32 404 82,79 4 20 20 26 52 20 60 42 168 15 45 22 88 16 32 465 95,29 5 20 20 27 54 19 57 46 184 16 48 21 84 16 32 479 98,16 5 20 20 29 58 23 69 44 176 16 48 19 76 16 32 479 98,16 6 14 14 30 60 18 54 37 148 16 48 28 112 16 32 468 95,90 6 19 19 22 44 18 54 46 184 13 39 23 92 16 32 464 95,08 7 20 20 30 60 20 60 44 176 16 48 22 88 16 32 484 99,18 7 20 20 30 60 24 72 54 216 16 48 25 100 13 26 542 111,07 21 8 8 19 38 12 36 41 164 16 48 24 96 16 32 422 86,48 22 19 19 22 44 12 36 40 160 16 48 25 100 16 32 439 89,96 22 20 20 21 42 12 36 31 124 16 48 28 112 16 32 414 84,84 22 19 19 15 30 12 36 40 160 16 48 24 96 16 32 421 86,27 23 20 20 7 14 6 18 16 8 24 12 48 14 28 168 34,43 24 8 8 24 48 12 36 33 132 11 33 23 92 16 32 381 78,07 24 8 8 24 48 12 36 32 128 16 48 24 96 16 32 396 81,15 25 20 20 24 48 11 33 36 144 16 48 28 112 16 32 437 89,55 25 15 15 24 48 12 36 44 176 16 48 26 104 16 32 459 94,06 26 20 20 23 46 12 36 36 144 16 48 27 108 16 32 434 88,93 28 20 20 20 40 12 36 45 180 16 48 22 88 16 32 444 90,98 28 17 17 24 48 12 36 23 92 16 48 26 104 16 32 377 77,25 29 14 14 23 46 12 36 43 172 12 36 26 104 16 32 440 90,16 29 20 20 21 42 10 30 35 140 16 48 20 80 16 32 392 80,33 30 18 18 16 32 10 30 12 48 12 36 23 92 16 32 288 59,02 31 18 18 22 44 3 9 9 36 10 30 13 52 12 24 213 43,65 32 20 20 24 48 12 36 30 120 16 48 25 100 16 32 404 82,79 33 20 20 24 48 12 36 48 192 14 42 26 104 16 32 474 97,13 34 19 19 24 48 10 30 26 104 13 39 27 108 16 32 380 77,87 35 20 20 20 40 12 36 12 48 12 36 20 80 16 32 292 59,84 A 20 20 17 34 12 36 6 24 12 36 19 76 14 28 254 52,05 B 19 19 18 36 3 9 18 72 12 36 14 56 16 32 260 53,28 B 19 19 24 48 12 36 13 52 12 36 26 104 15 30 325 66,60 C 17 17 13 26 7 21 24 96 0 0 11 44 14 28 232 47,54 C 16 16 4 8 6 18 6 24 4 12 3 12 15 30 120 24,59 D 18 18 17 34 11 33 23 92 14 42 23 92 16 32 343 70,29 D 14 14 14 28 9 27 18 72 12 36 23 92 19 38 307 62,91 E 20 20 12 24 12 36 22 88 13 39 26 104 16 32 343 70,29 F 16 16 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 28 112 F 8 8 20 40 0 0 G 20 20 24 48 12 36 H 19 19 18 36 19 57 H 12 12 5 10 13 39 4 0 16 3,28 15 45 22 88 14 28 321 65,78 0 0 0 0 0 0 0 104 21,31 27 108 6 18 22 88 15 30 356 72,95 0 0 4 16 13 26 103 21,11 0 0 0 7 In de tabel (zie blz. 7) is uitgegaan van deze score. De eerste 7 artikelen zijn echter allemaal uit de preventieve fase en hebben dus een maximumscore van 588. Het percentage van de maximumscore van deze artikelen overstijgt de honderd om deze reden. Een aantal artikelen dat niet hoog gescoord heeft is toch gebruikt. De reden hiervoor is dat de projectgroep van mening was dat deze artikelen ondanks de lage score toch een meerwaarde aan het product toevoegen, bijv. artikel 23 met een scoringspercentage van 34,43%. Hieruit zijn interessante cijfers samengevat. Bijlage 2 (pagina 81) is een weergave van alle gebruikte artikelen, nummers en letters corresponderen met die in de tabel. Na het screenen is een samenvatting van elk artikel gemaakt en in de scriptie verwerkt onder resultaten. De resultaten zijn geïnterpreteerd en hieruit is de conclusie opgemaakt. De conclusie bestaat uit twee delen, samenvatting van de resultaten en conclusies uit onze bronnen en een eigen conclusie van de projectgroep onder het kopje slotconclusie. 8 Hoofdstuk 1: De pathofysiologie van kanker Kanker is een ziekte waarbij cellen onjuist en ongecontroleerd prolifereren. Het verlies van controle van cellulaire groei is een resultaat van een lang proces van genetische veranderingen in de kankercellen. Het klassieke model van kanker verdeeld zich in drie fases: 1) Oorsprong, dit is het proces waarbij kritieke DNA beschadigingen permanent in cellulaire DNA wordt omgezet door verkeerde ''reparatie'' van de cellen. 2) Promotie, voortzetting, dit wordt gedefinieerd als een proces waarbij epigenetische gebeurtenissen de selectiviteit van de proliferatie van de oorspronkelijke cellen beïnvloeden. 3) Progressie, verdere genetische veranderingen om de celpopulatie tot een kanker te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van kanker spelen niet alleen genetische afwijkingen of defecten een rol, maar ook externe factoren zoals overmatig alcoholgebruik, roken, slecht eten, straling, blootstellen aan de zon en blootstellen aan andere giftige stoffen zoals asbest. (8) Genetische instabiliteit Recente studies naar ''signal transduction pathways'' oftewel de verandering van signaalbanen in cellen indiceren dat veel aspecten van normale celgroei, differentiatie en dood gecontroleerd worden door een balans van positieve en negatieve signalen komend zowel van buiten als binnen de cel. Bij kanker is deze balans verstoord als een resultaat van alternatie in de betreffende genetische producten. Een verandering binnen de cel om te reageren op een specifiek signaal kan zorgen dat een cel prolifereerd, terwijl deze anders nooit bij dit specifieke signaal zou prolifereren. (8) DNA-replicatie Voordat mitose begint vormt elke chromosoom een tweede draad erbij. Nu wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurige kopie gemaakt. De ketens worden verbroken en vormen nieuwe ketens. Doordat de stikstofbasen steeds vaste paren vormen, zijn beide DNA-moleculen identiek. Bij DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit 2 identieke delen: de chromatiden. De plaats waar chromatiden aan elkaar vastzitten heet centromeer. Hierna gaan chromatiden spiraliseren, de chromosomen worden korter en dikker. 2 chromatiden van een chromosoom bevatten dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen. Na afloop van de mitose verdwijnt de spiralisatie van de chromosomen. De chromosomen worden weer dun, lang en niet zichtbaar. (9) Mutatie Mutatie is: plotselinge verandering van het genotype. De volgorde van de stikstofbasen in het DNA is blijvend veranderd, doordat DNAmoleculen beschadigingen hebben opgelopen en niet zijn hersteld onder invloed van bepaalde speciale enzymen. Mutaties hebben een grote uitwerking in een eicelmoedercel, zaadcelmoedercel, eicel, zaadcel, zygote of een cel van een embryo. Een individu waarbij een mutatie tot uiting komt in fenotype is een mutant. Mutaties zijn meestal ongunstig voor organismen. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor. Mutaties komen vaker voor door blootstelling aan kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgen straling of UV straling), chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook of asbest) of virussen. Deze invloeden heten mutagene invloeden. 9 Als cellen zich ongeremd gaan delen ontstaat er een gezwel. Dit gezwel kan goedaardig (bijv. vetknobbels) of kwaadaardig zijn (tumor). Bij kwaadaardige tumoren is de bouw van het weefsel verstoord. (9) Metastase Cellen uit een primaire tumor komen in het bloed of in de lymfe terecht en veroorzaken in een ander orgaan secundaire tumoren. Zo wordt het moeilijk om alle gezwellen op de sporen. Als er metastase(uitzaaiing) is wordt de genezing lastig. Het 1e kankergezwel is meestal niet dodelijk. De meeste patiënten sterven aan metastase(n). (9, 10) Immuunsystemen en kanker Er is een systeem in het lichaam dat voorkomt dat cellen gevaar lopen: het immuun systeem. Dit systeem kan met bacterie of virus geïnfecteerde cellen verwijderen als die in het lichaam voorkomen, maar kan ook in veel gevallen tumor cellen herkennen. Het immuun systeem bestaat uit veel soorten cellen zoals T-lymfocyten en B-lymfocyten (T-cellen en B-cellen) met verschillende functies. Ondanks dit systeem komt het voor dat een tumor toch kan groeien, zonder dat deze vernietigd wordt. Een van de redenen voor het falen van het immuun systeem is het feit dat tumor cellen methoden ontwikkelen die zorgen dat tumor cellen niet herkend kunnen worden, of dat, als ze toch herkend worden, de cellen van het immuun systeem niet goed kunnen functioneren of gedood kunnen worden. Dit wordt ontwijking van het immuun systeem genoemd. (11) Niet specifieke afweer; NK-cellen Ten slotte is ook de niet specifieke immunologische afweer van de patiënt van belang bij de behandeling van kanker. De meeste aandacht gaat wat dit betreft thans uit naar de zogenaamde ‘natural killer’ (NK)-cellen. NK-cellen danken hun naam aan het feit dat zij, in tegenstelling tot T-lymfocyten, zonder opwekking door een antigeen in staat zijn tot vernietiging van sommige tumorcellen en cellen waarin virussen zijn binnengedrongen. Zij vormen een tamelijk brede eerste verdedigingslijn tegen infectie, maar leveren een minder op maat gesneden (specifieke) bijdrage aan de afweer dan de T-cellen; deze laatste hebben echter meer tijd nodig om in actie te komen en bovendien spelen zij, bij menselijke tumorcellen meestal geen rol. (12) 10 Hoofdstuk 2: De behandeling van kanker in het algemeen Chirurgie In de oncologie kunnen in elke periode van het beloop van de ziekte chirurgische ingrepen nodig zijn. Deze ingrepen hebben uiteraard verschillende doelen. (11) Diagnostische ingrepen De diagnose kanker wordt definitief gesteld door weefsel onderzoek. Door middel van een biopsie, het operatief verwijderen van een kleine hoeveelheid weefsel, wordt vastgesteld of er sprake is van een gezwel of kwaadaardige groei. Het weggenomen weefsel, ook wel ‘biopt’ genoemd, wordt in een laboratorium met een microscoop onderzocht. Soms is een biopsie in het beloop van de ziekte nogmaals nodig om recidief vast te stellen/uit te sluiten of om een metastase op te sporen. Curatieve chirurgie Curatieve chirurgie betreft de operaties die gedaan worden om de patiënt te genezen. Hierbij is het van belang dat de gehele tumor tot op de laatste cel verwijderd wordt, men spreekt ook wel van een ‘radicale’ ingreep. De grenzen van de mogelijkheden van deze ingreep worden bepaald door een aantal factoren. In de eerste plaats is het afhankelijk van de lokale situatie, de plaatselijke toestand van het betreffende orgaan en de omgeving waarin het gezwel groeit. In de tweede plaats zijn de lymfklieren, behorend bij het tumorgebied en het betreffende orgaan, van groot belang. Dit wordt de loco-regionale situatie genoemd. In de derde plaats is het al of niet aanwezig zijn van metastasen op afstand, ontstaan door uitzaaiing via de bloedstroom, van essentieel belang. Curatieve operaties zijn vaak verminkend, bovendien is de doorgroei van de tumor vaak groter dan gezien of gevoeld kan worden. Dit maakt de kans op recidief groot. Er word in dit geval indien mogelijk gekozen voor verwijdering van het gehele orgaan. In de meeste gevallen is het niet mogelijk vast te stellen of er al lymfogene uitzaaiing plaats heeft gevonden. Bij bepaalde tumoren is het, afhankelijk van het stadium (uitbreiding), toch mogelijk om de operatie in omvang te beperken. Dit type operatie heet sparende operatie, dit type operatie is alleen mogelijk als de adjuvante therapie eventueel aanwezige resten van de tumor kan vernietigen. Door ontwikkelingen in radiotherapie en systemische therapie (chemo- en hormoontherapie) is het mogelijk deze orgaansparende ingreep bij steeds meer kankers uit te voeren. Momenteel is dit mogelijk bij borstkanker, melanomen, bepaalde weke-delenmaligniteiten, strottenhoofdkanker en bepaalde kindermaligniteiten. (11) Adjuvante therapie Elke vorm van oncologische geneeskunde kan adjuvant zijn. Chirurgisch adjuvante ingrepen kunnen toegepast worden bij borstkanker, weke-delenkankers en kwaadaardige tumoren bij kinderen. Palliatieve therapie Palliatieve operaties zijn nodig bij acute of levensbedreigende complicaties in het beloop van een kankerziekte. Een geheel andere soort van palliatieve operatie is de ‘geïsoleerde perfusie’ (doorstroming) van een arm of been met een maligniteit met een cytostaticum. Het doel van deze behandeling is om een amputatie van het aangedane been of arm onnodig te maken. De prognose van de ziekte wordt niet veranderd door palliatieve ingrepen, omdat het kankerproces door gaat. 11 Ingrepen voor recidief tumoren of uitzaaiingen Als een tumor in het oude operatiegebied terugkomt is het nodig dat de diagnose opnieuw gesteld wordt met microscopisch onderzoek, het nemen van een biopt is hiervoor nodig. Het kan nodig zijn om het recidief te opereren om het radicaal te verwijderen. Slechts in enkele gevallen zal een operatie van metastase aan te raden zijn. Het gaat dan om een zeer beperkt aantal metastasen in de lever, de longen of heel zelden de hersenen, die laat ontstaan, na een curatieve operatie. Dergelijk soort ingrepen zijn slechts zelden curatief van aard. Kijkoperaties In de oncologische geneeskunde worden ook laparoscopische ingrepen gedaan, vooral bij galblaas-, darm-, baarmoeder en eierstokoperaties. De voor- en nadeelbalans bij de overwegingen voor de keuze van een laparoscopie (buikkijkoperatie) in plaats van een laparotomie (conventionele buikoperatie) heeft twee aspecten die een essentiële rol spelen. De laparoscopie is minder belastend voor de patiënt, echter brengt dit wel het risico van het ontstaan van metastasen met zich mee in de buikwand. In de steekwondjes van de instrumenten en kijkapparatuur kunnen kankercellen innestellen waaruit metastasen ontstaan, zogenaamde endmetastasen. Het is echter niet zeker of het risico op zulke buikwandmetastasen groter is voor een laparoscopie dan bij een laparotomie, deze onzekerheid wordt momenteel druk onderzocht. Waarschijnlijk is de kans voor beide ingrepen even groot. Toegangschirurgie Voor de behandeling en verpleging is het soms nodig een constante toegang tot de bloedbaan of het maagdarmkanaal te hebben. In het eerste geval gaat het om het frequent toedienen van geneesmiddelen direct in de bloedbaan en/of de noodzaak regelmatig bloed af te nemen voor onderzoek. (11) Het gaat hierbij om een kathetersysteem dat in de bloedbaan aangebracht word, meestal onderhuids en in het borstgebied. In het tweede geval is er toegang nodig tot het spijsverteringskanaal voor het toedienen van vocht en voeding, dit kan noodzakelijk zijn wanneer de toegang via mond, keel of slokdarm afgesloten is. De voedingssonde wordt in de huid in het bovenbuikgebied gelegd, terwijl de ingang tot het darmkanaal in de darmwand gefixeerd wordt. Deze operaties worden meestal via een kijkoperatie (endoscopisch) gedaan, het is echter niet zeker wat de beste methode is, kijkoperatie of conventionele operatie. Ook hierin zal toekomstig onderzoek uitsluitsel moeten bieden. (11) Radiotherapie Bestraling wordt toegepast bij kankerpatiënten met een voor straling gevoelige soort kanker, de bestraling kan voor verschillende doelen ingezet worden. Post/preoperatief en voor of na de chemokuur, afhankelijk van het doel. Dit kan zijn; voorkomen van restcellen, het laten krimpen van een tumor en afkappen van de bloed toevoer naar de tumor (beschadigt ook bloedvaten). Straling veroorzaakt celschade d.m.v. DNA mutatie, dit voorkomt vervolgens celdeling of zorgt ervoor dat de cel onmiddellijk sterft (apoptose). Doordat de straling effect heeft op DNA synthetisatie en mitose, zal het de cellen die snel/vaak delen het hardste treffen. Deze cellen (kankercellen en gewone cellen) zijn dus gevoelig voor straling. Er zijn ook kankers waarvan de cellen totaal ongevoelig zijn voor de radioactieve straling, bij deze kankervormen heeft bestralen geen zin. Er zal slechts schade aan gezonde cellen optreden terwijl de kanker zich ongestoord uit blijft breiden. Maar veel kankers bestaan uit cellen die zich snel en ongeremd delen, deze zijn dus te behandelen met straling. Kankercellen zijn in het algemeen gevoeliger voor straling dan normale 12 lichaamscellen door die snelle en ongeremde groei. Maar er worden ook gewone cellen beschadigd, deze herstellen zich wel maar daar is tijd voor nodig. Om deze reden wordt de totale dosis straling in porties toegediend, dit heet fractionering. Het effect van straling is, in tegenstelling tot chemotherapie, lokaal dit houdt in dat niet alle weefsels er door beïnvloed worden maar slechts die, die bestraald worden(in de regel een zeer precies gerichte bundel). Er zijn verschillende soorten straling en ook verschillende toedieningsmethoden. Ioniserende straling kan bestaan uit elektromagnetische golven zoals Röntgen stralen of gamma straling (deze worden afgegeven door radioactieve stoffen als radium en kobalt), verder kan ioniserende straling afgegeven worden door geladen deeltjes (elektronen, protons). Deze kunnen via interne en externe bronnen worden toegediend. (11) Externe bronnen Bestraling van buiten het lichaam wordt ook wel teletherapie genoemd. Er zijn verschillende soorten toestellen in gebruik, afhankelijk van de diepte van de straling die nodig is. Voor oppervlakkige tumoren is het logisch dat stralen gebruikt worden die slechts beperkt doordringen in het weefsel, in tegenstelling tot dieper gelegen tumoren. Hoe groter de energie van de stralen, hoe dieper het weefsel doordrongen wordt. De dosis van straling wordt beperkt door de maximale tolerantie van gezond omliggend weefsel. De dosis is zo hoog mogelijk om zo veel mogelijk kankercellen dodelijk te treffen, waarbij accuraat richten van de straling het omliggende weefsel zo veel mogelijk spaart. (11) Interne bronnen Brachytherapie Voor deze vorm van radiotherapie ook wel interstitiële radiotherapie genoemd, worden isotopen gebruikt. Deze radioactieve stoffen worden in een bron geplaatst en vervolgens tegen of in de tumor aangebracht. Deze bronnen (vaak buisjes, maar ook wel andere bronhouders) worden onder narcose nauwkeurig in het lichaam aangebracht. Dit gebeurt met grote precisie om zo schade aan omliggend weefsel te minimaliseren en gelijktijdig toch de dosering voor de kankercellen zo hoog mogelijk te maken. (11) Chemotherapie Net als radiotherapie, heeft chemotherapie een effect op de celdeling, in de DNAstructuur worden veranderingen aangebracht die onmiddellijke celdood tot gevolg hebben of die celdeling voorkomen. De geschiedenis van de chemotherapeutische behandelingen is relatief kort in vergelijking tot andere takken van de geneeskunde. De eerste studies met chemotherapeutische pharmaca dateren van 1942 (Gilman, et al.). In de jaren daaropvolgend werden meer studies gedaan. In de vroege vijftigerjaren ontwikkelde Heidelberg een chemotherapeuticum en beredeneerde dat een antimetabool gelijkend aan uracil de vorming van thymine nucleotides blokkeert en daarmee ook de synthetisatie van DNA uitschakelt. Hiermee werd de basis voor chemotherapie gelegd en vanaf de jaren zestig en zeventig kwamen er steeds meer chemotherapeutica op de markt. De nadruk kwam vanaf deze periode meer te liggen op het onderzoeken en experimenteren met combinaties van chemotherapeutica en dosering. (8) Voor veel vormen van kanker is inmiddels een effectieve behandelwijze met chemotherapie gevonden. Het meest teleurstellend zijn echter de resultaten op de lange termijn voor de meest voorkomende vormen van kanker bij volwassen. Borst, 13 darm, long en prostaat kanker behoren tot de groep waarbij de resultaten het minst blijken te zijn op lange duur. Curatief en adjuvant gebruik Bij kindertumoren, bepaalde sarcomen en testistumoren is curatief gebruik niet ongewoon, met chemotherapie kan hierbij goed resultaat behaald worden. In veel behandelplannen word chemotherapie na een operatie of/en een stralingskuur adjuvant gegeven. D.w.z. om de kans op recidief te verkleinen, micrometastasen worden door deze handelswijze vernietigd en de kans op terugkeer van dezelfde kanker is een stuk kleiner. In het geval van adjuvante therapie hangt duur en aard van de kuur samen met de voorgaande behandeling. Was de tumor volledig verwijderd of niet? Meestal is een adjuvante therapie een aantal korte kuren van enkele weken verspreid over een half jaar. Palliatief gebruik Palliatieve therapie met chemotherapeutica heeft als doel het tijdelijk bereiken van een remissie (terugval/teruggang) van de kankergroei. Op deze manier wordt tijd gewonnen voor de patiënt. Palliatieve therapie duurt langer dan een gewone chemokuur en is erop gericht het ziekteproces tijdelijk te vertragen of uit te stellen. Deze therapie is vooral gericht op het (tijdelijk) vergroten van de kwaliteit van leven. Bijwerkingen Radio- en Chemotherapie In tegenstelling tot bijwerkingen van bestraling die voornamelijk lokaal (bestraalde lichaamsdeel) zijn, heeft chemotherapie bijwerkingen in het hele lichaam. Chemotherapie laat geen cel van het lichaam onaangedaan, de mate van bijwerkingen hangt daarom sterk samen met de aard en dosis van het chemotherapeuticum en met de duur van de kuur. Bijwerkingen radio- en chemotherapie Radiotherapie Chemotherapie Vermoeidheid (zie hoofdstuk 7) Vermoeidheid (zie hoofdstuk 7) Misselijkheid en braken Mond- en darmklachten Huidreacties Beenmergremming Klachten aan uitwendige Huidklachten geslachtsorganen Stralingsletsel Onvruchtbaarheid(tijdelijk of permanent) Onvruchtbaarheid Menstruatie- en menopauzestoornissen Een tweede kwaadaardig tumor Orgaanstoornissen (8, 11) 14 Hoofdstuk 3: Darmkanker Darmkanker: Stadia darmkanker en overlevingskansen Stadium 0: Dit betekent kanker in wording. Er is nog geen harde diagnose voor darmkanker, er is een verdenking dat het ontstaat. Dit stadium kan effectief worden behandeld d.m.v. het verwijderen van (mogelijk) kwaadaardige poliepen (tijdens een scopie of door een operatie). Stadium I: De kanker beperkt zich tot de darm zelf. Stadium II: De kanker is door de darmwand heen gegroeid, maar nog niet in de lymfeklieren. Stadium III: De kanker is tot in de regionale lymfeklieren gegroeid. Stadium IV: De kanker is uitgezaaid naar andere organen. Recidief: De kanker is teruggekeerd na een eerste behandeling. Prognose De prognose is afhankelijk van het stadium. De prognose wordt uitgedrukt in een gemiddelde overleving gemeten over bijvoorbeeld 5 jaar. De gemiddelde overleving is afhankelijk van het stadium waarin de darmkanker wordt ontdekt en wordt behandeld. Vijfjaarsoverleving stadium 0-I : 90-100% stadium II : 70-85 % stadium III : 25-60% Stadium IV: 5-30%. De vijfjaarsoverleving is een gemiddelde gemeten over een grote groep patiënten en kan dus per patiënt hoger of lager uitkomen. Dit is onder andere afhankelijk van de mate van reageren op een bepaalde behandeling. Chirurgie Operatieve behandeling van colorectale kanker hangt af van het stadium van de kanker. (11) Radiotherapie Bestraling past men vooral toe bij patiënten met een tumor in de endeldarm. De bestraling gebeurt van buitenaf - door de huid heen. Tegenwoordig geeft men bestraling vaak vóór de operatie. Een tumor die in eerste instantie te groot is om te verwijderen, kan met preoperatieve radiotherapie in 45-65% van de gevallen alsnog verwijderd worden. Soms blijkt pas na de operatie dat bestralen nodig is. De bestraling start dan pas zodra de operatiewond genezen is. Bestraling helpt soms ook om klachten te verminderen, bijvoorbeeld bij verstopping of pijn. Dit is een palliatieve behandeling. (14,15) Chemotherapie Bij dikke darmkanker kan chemotherapie onderdeel van de behandeling zijn, dat kan gebeuren als er uitzaaiingen in de lymfeklieren vlakbij de tumor zijn. Patiënten met uitzaaiingen naar de lymfeklieren krijgen aanvullende chemotherapie. (14,15) 15 Hoofdstuk 4: Borstkanker Borstkanker: Stadia borstkanker en overlevingskansen Stadium 0 Ductaal carcinoma in situ (DCIS) is de vroegste vorm van ductale borstkanker. Bij DCIS bevinden zich enkel kankercellen in de melkgang. Lobulair carcinoma in situ (LCIS), wordt soms ook geclassificeerd als een stadium 0 borstkanker, maar volgens vele oncologen gaat het hier niet om een echte borstkanker. Bij lobulair carcinoma in situ, groeien er abnormale cellen in de melkklieren, zonder zich buiten de grenzen van de melkklieren te verspreiden. Stadium I De diameter van de tumor is kleiner dan 2 cm en de kanker heeft zich niet verspreid buiten de borst. Stadium II De diameter van de tumor is groter dan 2 cm en/of de kanker heeft zich verspreid naar de lymfknopen in de oksel. Bij borstkanker in stadium II zitten de aangetaste lymfknopen niet aan elkaar vast, noch aan de omliggende structuren. Stadium II wordt verder onderverdeeld in IIA en IIB. Stadium III De diameter van de tumor is groter dan 5 cm en/of heeft zich verspreid naar lymfknopen die aan elkaar of aan omliggende structuren vastzitten. In geval van stadium III heeft de kanker zich nog niet verspreid naar andere organen, botten of lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen. Stadium III wordt verder onderverdeeld in IIIA en IIIB. Stadium IV De kanker - van gelijk welke omvang - heeft zich uitgezaaid naar andere organen zoals de botten, longen of de lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen (bijv. boven het sleutelbeen). (16) De gemiddelde overlevingskans 5 jaar na de diagnose per stadium Stadium Overlevingspercentage 0 100% I 98% IIA 88% IIB 76% IIIA 56% IIIB 49% IV 16% Indien kankercellen receptorpositief zijn, kunnen ze bestreden worden met behulp van hormoontherapie, waarbij medicatie wordt toegediend die de werking van de hormonen blokkeert. Indien kankercellen receptor-negatief zijn, reageren ze niet op hormoontherapie en heeft de toepassing ervan dus ook geen enkele zin. Aanwezigheid van oestrogeen- en progesteron-receptoren is een gunstige prognostische factor. Patiënten met receptor-positieve (oestrogeen en progesteron beiden positief) kankercellen hebben minder kans op terugkeer van de ziekte en hebben een betere 16 overlevingskans, zelfs onafhankelijk van het feit of ze hormoontherapie krijgen of niet. Hoe meer een borstkankercel lijkt op een normale borstcel, des te beter de prognose voor de patiënt. (16) Chirurgie bij borstkanker Tot voor kort werd de ‘radicale’ benadering toegepast en werd het aangedane orgaan in totaal verwijderd. Deze aanpak is veranderd door de ontwikkeling van effectieve bestraling waardoor borstsparende ingrepen mogelijk werden in veel gevallen. Indien mogelijk wordt in de opzet van de curatieve therapie begonnen met een mammasparende tumorverwijdering. Dit is alleen mogelijk indien de tumor niet te groot is, hetgeen mede afhankelijk is van de grootte van de borst. De bedoeling is bij deze vorm van chirurgie de borst zoveel mogelijk te sparen. Dit heeft als grote voordeel ten opzichte van volledige verwijdering van de borst dat het emotionele zelfbeeld minder verstoord word. In het geval een mammasparende ingreep niet mogelijk is wordt een gemodificeerde mamma-amputatie verricht. Het is een in opzet curatieve operatie. (11) Radiotherapie Radiotherapie verkleint het risico op lokaal recidief van de kanker. Na een tumorectomie (operatie waarbij enkel de tumor wordt weggenomen en de borst gespaard blijft) wordt stelselmatig radiotherapie toegepast. Na een mastectomie (verwijderen van de borst) kan radiotherapie worden gegeven, maar dit dient per geval te worden bekeken. Radiotherapie is vooral aangewezen bij een grote tumor, als de tumor aan de binnenkant van de borst gelokaliseerd is of als de kankercellen uitgezaaid waren in de lymfeklieren van de oksel. (16,17) Chemotherapie Net zoals radiotherapie heeft chemotherapie tot doel de kankercellen te doden. De geneesmiddelen die daarvoor worden gebruikt (cytostatica), tasten het DNA van de kankercellen aan zodat deze zich niet meer kunnen vermenigvuldigen en afsterven. (17) Hormoontherapie Er bestaan chemische substanties die sterk lijken op oestrogeen of progesteron en die eveneens in de receptoren passen. Deze chemische stoffen oefenen evenwel niet de groeibevorderende werking op de kankercellen uit die oestrogeen en progesteron wél uitoefenen. Als deze chemicaliën worden toegediend aan borstkankerpatiënten kan de werking van de natuurlijke hormonen worden geblokkeerd. De chemicaliën nemen de plaats in van de natuurlijke hormonen en vertragen of stoppen de groei van kankercellen in plaats van ze te bevorderen. De toediening van deze chemicaliën noemt men hormoontherapie. Niet alle borstkankercellen hebben progesteron- of oestrogeenreceptoren. Indien er geen receptoren zijn in de kankercellen, kunnen de chemische stoffen zich niet vasthechten aan de cellen en heeft het gebruik van hormoontherapie dan ook geen zin. (16) Bijwerkingen Voor een overzicht van specifieke bijwerkingen bij hormoontherapie zie de uitgebreide versie van dit hoofdstuk in bijlage 1. 17 Hoofdstuk 5: Prostaatkanker Prostaatkanker: Stadia prostaatkanker en overlevingskansen Primaire tumor (T) TX: primaire tumor kan niet vastgesteld worden. T0: geen duidelijkheid over de primaire tumor. T1: Klinisch geen tumor, niet palpabel en niet zichtbaar met beeldvorming. T1a: PPA normaal; toevallige histologische vondst in 5% of minder van het geresecteerde weefsel bijv. t.g.v. een TURP; Gleason < 7). T1b: PPA normaal; tumor is een toevallige histologische vondst in meer dan 5% van het geresecteerde weefsel (Gleason > of = 7). T1c: PPA normaal; verhoogd serum PSA. T2: Tumor binnen de prostaatkliergrens. T2a: De tumor is beperkt tot een halve lob of minder. T2b: De tumor is uitgebreid tot meer dan een halve lob, maar niet tot beide lobben. T2c: De tumor is uitgebreid tot de twee lobben. T3: De tumor gaat door het prostaatkapsel heen. T3a: Unilaterale extracapsulaire uitbreiding. T3b: Bilaterale extracapsulaire uitbreiding. T3c: Tumor uitgebreid tot in de zaadblaasjes. T4 : Gefixeerde tumor of een tumor die andere structuren omvat dan de zaadblaasjes. Regionale lymfeklieren (N). NX: Invasie van de lymfeknopen kan niet vastgesteld worden. N0: Geen regionale lymfeknopen metastase. N1: Metastase in 1 enkele lymfeknoop, 2 cm of minder doormeter. N2: Metastase in 1 enkele lymfeknoop, meer dan 2 cm maar minder dan 5 cm. N3: Metastase in een regionale lymfeknoop, meer dan 5 cm doormeter. Metastasen op afstand (M). MX: Men kan geen metastasen vaststellen op afstand. M0: Er zijn geen metastasen op afstand. M1: Metastasen op afstand. - M1a: Niet-regionale lymfeknopen. - M1b: Beenderen. - M1c: Andere plaats(en). Overlevingscijfers van patiënten met prostaatkanker zijn op landelijk niveau niet beschikbaar. De beschrijving van de overleving is daarom gebaseerd op overlevingscijfers van prostaatkankerpatiënten in de IKZ/SOOZ-regio (ZuidoostNoord-Brabant en Noord-Limburg) (Coebergh et al., 2001b). De overleving is in de afgelopen jaren verbeterd. Voor patiënten bij wie in de periode 1988-1997 de diagnose werd gesteld, was de relatieve 5-jaarsoverlevingskans 74%. Voor de patiënten die in de periode 1978-1987 gediagnosticeerd waren, was dat nog 58% (Coebergh et al., 2001a). Patiënten met prostaatkanker die curatief worden behandeld, hebben een hogere relatieve 5-jaarsoverlevingskans, ongeveer 86%. Patiënten die niet meer curatief behandeld kunnen worden, hebben een aanzienlijk lagere 5-jaarsoverlevingskans: ongeveer 30% (Coebergh et al., 1995). (14) Chirurgie bij prostaatkanker Eén van de drie patiënten met prostaatkanker is, wat stadium van de tumor en algemene conditie aangaat, nog geschikt om de curatieve ingreep te ondergaan. 18 Van deze groep overleeft 75 procent minstens 5 jaar. Co-morbiditeiten als hartklachten, chronische bronchitis en andere tumoren hebben een negatieve invloed op de prognose. Deze aandoeningen komen bij 50 procent van de mannen ouder dan 70 jaar voor en deze wegen zwaar mee in de advisering om al dan niet de operatie te ondergaan. (11) Chemo- radiotherapie Gevorderde vormen van prostaatkanker worden snel resistent tegen chemotherapie. Onderzoek met Taxotere geeft bemoedigende resultaten, met hoop op een betere behandeling die zich vertaalt in een betere levenskwaliteit en pijnbestrijding bij deze patiënten. (19) Uitwendige bestralingsbehandeling Bij uitwendige bestraling wordt het te behandelen weefsel (prostaat) van verschillende kanten bestraald. Dit betekent dat ook normaal, gezond weefsel beschadigd kan worden. (19) Bestralingsbehandeling met jodium zaadjes Behalve de uitwendige bestraling kent de radiotherapie ook de zgn. "inwendige bestraling of brachytherapie". Hierbij worden kleine radioactieve bronnen direct in of op het kankergezwel geplaatst. Het grote voordeel van deze techniek is dat daardoor veel minder gezond weefsel beschadigd wordt. Een groot voordeel is, dat de bestraling vrijwel volledig geconcentreerd is binnen de prostaat. Er treedt slechts een geringe beschadiging van gezonde weefsels buiten de prostaat op en impotentie (ca. 10%) en incontinentie komen vrijwel nooit voor. (17) Hormoontherapie De bedoeling van hormoontherapie is om de werking van het mannelijke hormoon, dat prostaatkanker kan helpen groeien, te verminderen. Dat kan door het testosteron weg te nemen of door de werking ervan te blokkeren. Hormonale therapie kan de tumor verkleinen of trager doen groeien, maar het geneest de kanker niet. (19) Bijwerkingen De bijwerkingen zijn afhankelijk van het soort hormoonbehandeling, mogelijke bijwerkingen zijn: Algemene moeheid. Plotse warmteopwellingen. Kleine gewichtstoename. (19) Men heeft effectief aangetoond dat de ontwikkeling van prostaatkanker afhankelijk is van mannelijke hormonen (testosteron). Als men dus de werking van dit hormoon neutraliseert met speciale geneesmiddelen (hormonen die inwerken op de hypofyse of LHRH-analogen, anti-androgenen), kan men de ontwikkeling van prostaatkanker tegengaan. Maar deze hormonale werking is over het algemeen beperkt in de tijd en de kanker begint na verloop van tijd (van enkele maanden tot meerdere jaren) weer te evolueren. (17) 19 Hoofdstuk 6: Psychologische factoren Coping en Psychologie Kort na de diagnose reageren de meeste patiënten met gevoelens van verminderd welbevinden, maar naarmate de diagnose verder weg komt te liggen, weten de meeste patiënten zich aan te passen aan de situatie en het vroegere niveau van welbevinden te herwinnen. Een groep patiënten blijft echter meer psychische klachten rapporteren. In de literatuur lopen de schattingen hierover uiteen van 20 tot 30 procent (Rodrique 1994). In hoeverre patiënten zich weten aan te passen aan hun ziekte, hangt af van een groot aantal factoren. Deze omvatten onder meer medische factoren, psychologische factoren en sociale factoren. De manier waarop een persoon met een situatie omgaat (coping), hangt allereerst af van de inschatting die hij of zij maakt van de persoonlijke betekenis die de situatie voor hem of haar heeft (primaire inschatting): negatief, neutraal of positief. Ten tweede wordt de manier waarop een persoon met de situatie omgaat, beïnvloed door de inschatting van de hulpbronnen die hij/zij ter beschikking heeft bij het omgaan met de situatie (secundaire inschatting). De manier waarop iemand met een situatie omgaat, beïnvloedt uiteindelijk zijn aanpassing aan de situatie in termen van welbevinden en kwaliteit van leven. Hierbij kan er onderscheid gemaakt worden tussen drie uitkomst domeinen: lichamelijk, psychisch en sociaal. De relatie tussen de manier van omgang met een situatie en de aanpassing eraan hangt af van de specifieke uitgangsdomeinen (lichamelijk, psychisch of sociaal), het tijdsbestek ( korte- of lange termijnaanpassing) en de context (de stressvolle situatie en het beloop in de tijd ervan (Lazarus et al., 1984)). (37) Gegeven het overheersende karakter van de ziekte kanker is een voor de hand liggende vraag wat mensen doen om hiermee om te gaan, ofwel van welke manieren kankerpatiënten vooral gebruiken om met hun ziekte om te gaan en van welke minder. Het is moeilijk om hier een goed overzicht over te krijgen omdat het wordt gekenmerkt door een veelheid aan gemeten manieren van omgaan met de ziekte. Soms wordt met een verschilled label gemeten, maar komt het ook wel voor dat met eenzelfde label slechts ogenschijnlijk hetzelfde begrip wordt gemeten. Uit het onderzoek hiernaar komt naar voren dat mensen allerlei coping strategieën toepassen. Gegeven de uiteenlopende en de te onderscheiden aspecten van stress bij het omgaan met de ziekte kanker is dit wel logisch. Dunkel-Schetter et al(1992) deden onderzoek met een voor kanker aangepaste versie van Ways of Coping Checklist. Zij vonden de volgende factoren: Sociale steun zoeken. Cognitieve vermijding. Afstand nemen. Positieve gedachten. Gedragsmatige vermijding. Het bleek dat patiënten ‘afstand nemen’ het meest toepasten (26%) en ‘gedragsmatige vermijding’ het minst (11%), waarbij de ander schalen rond de 20% scoorden. Watson en anderen hebben een vragenlijst ontwikkeld, the Mental Adjustment to Cancer (MAC) scale, om vast te stellen hoe kankerpatiënten met hun ziekte omgaan (Watson te al. 1988). Zij maken onderscheid tussen vijf normen: Vechtlust: de patiënt gaat op een actieve manier met een positieve instelling met de ziekte om. (37) 20 Hulpeloosheid: de patiënt laat zich volledig door de ziekte in beslag nemen en voelt zich somber over de toekomst. Fatalisme/stoïcijnse acceptatie: dit is een passieve vorm van acceptatie van de ernst en gevolgen van de ziekte. Angstige preoccupatie: de ziekte overheerst het leven van de patiënt in verregaande mate, hetgeen angst oproept. Vermijden/ontkenning: hierbij probeert de patiënt niet aan de ernst van de ziekte te denken. Kankerpatiënten die met een ‘angstige preoccupatie’ met hun ziekte omgingen, ervoeren meer angst en depressie symptomen. Fatalisme en hulpeloosheid als manier om met de ziekte om te gaan, waren ook sterk gerelateerd aan de aanwezigheid van depressieve symptomen (Watson et al. 1988). Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dat patiënten vooral proberen om te gaan met hun emoties (zoals accepteren, afstand nemen) en minder het veranderen van de situatie zelf (zoals het vermijden of het probleem aanpakken). Mogelijk heeft deze keuze te maken met de aard van de ziekte en de (on)controleerbaarheid ervan. Concluderend kan worden vastgesteld dat de mate waarin de patiënt zich door de ziekte voelt bedreigd (de mate van subjectief ervaren stress) een belangrijke rol speelt in het omgaan (coping) met de verschillende ziektesituaties waarmee hij/zij wordt geconfronteerd. Als een vorm van omgaan met de ziekte gaan patiënten op zoek naar de persoonlijke betekenis die de ziekte voor hen heeft en proberen ze voor zover mogelijk een positieve instelling te behouden om met de ziekte om te gaan. Kankerpatiënten lijken zich vooral te richten op het omgaan met hun eigen gevoelens, zoals afstand nemen en de ziekte accepteren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een positieve en actieve instelling de overlevingsduur van de patiënt kan beïnvloeden, maar er zijn ook bevindingen die geen verband vinden tussen de manier waarop de patiënt met de ziekte omgaat en ziekteprogressie. (37) Coping stijlen en strategieën De eerste generatie coping theoretici onderscheiden meestal probleem georiënteerde coping en emotie georiënteerde coping. Meer recent voegen sommigen auteurs ook een derde dimensie toe avoidance coping. Andere voegen nieuwe klassen toe zoals approach-avoidance, of bijvoorbeeld engagement versus disengagement. Vroege onderzoekers richten zich op defensie mechanismen die de patiënt moesten behoeden voor angst. Uit dat onderzoek bleek dat indicatoren van egosterkte en probleemoplossend gedrag geassocieerd waren met betere psychologische aanpassing aan kanker. Pessimisme, passiviteit, stoïcijns onderwerpen, zelfschuld waren geassocieerd met slechte emotionele aanpassing. (36) Recent is er ook meer aandacht voor de hiërarchische organisatie van de coping inspanningen. Men onderscheidt globaal drie niveaus: 1. Coping stijl: (hoog niveau) een algemene macroanalytische dispositie (monitor-blunting, vigilance-avoidance, approach-avoidance). 2. Coping strategieën: (tussen niveau) zijn vaak de gesommeerde scores op copinglijsten (bijv confrontatie, sociale steun zoeken, planmatig probleem aanpakken) 3. Coping gedrag: de specifieke situationeel gedetermineerde microanalytische respons (vaak de individuele items op de copingschaal). Meer recent onderzoek, met betere psychometrische lijsten, richt zich op de algemene coping stijlen en op de meer specifieke coping strategieën. (36) 21 Algemene coping stijlen bij kanker Interne versus externe controle Voor de aanpassing aan kanker zijn gunstige percepties van controle, zoals: menen zelf controle op de kanker te kunnen uitvoegen (ILOC=Internal locus of control) en dat anderen (specialist) dit kunnen. Ongunstig is het de ander de schuld geven van de kanker. Nuances die men soms vindt: ILOC ten aanzien van oorzaak van kanker geeft angst, ILOC ten aanzien van ‘beloop kunnen beïnvloeden’ geeft gunstige vechtersgeest. Optimisme versus pessimisme Optimisme is doorgaans positief gecorreleerd met andere gunstige coping strategieën (active-gedragsmatige coping) en negatief gecorreleerd met avoidant coping. Optimisme is geassocieerd met welzijn en goede aanpassing, minder stress bij kanker etc. Repression/blunting versus sensitisation/monitoring Het wegdrukken of minimaliseren en ontkennen van negatieve aspecten van kanker is sterk geassocieerd met minder disstress en betere aanpassing, dit in tegenstelling tot het juist letten of uitvergroten van de negatieve aspecten. Repressie wordt meer door kanker patiënten gebruikt dan andere zieken of de normale populatie. Toenadering versus vermijden Doorgaans ziet men dat bij kanker een approach/ engagement stijl gunstiger is voor adaptatie dan een vermijdende stijl. Specifieke coping strategieën Engagement strategieën: 1. Probleem gerichte/oplossende coping Doelgericht probleem oplossend gedrag is doorgaans bij kanker geassocieerd met gunstige psychologische aanpassing: betere stemming, meer energie etc. 2. Informatie zoeken Informatie zoeken over kanker blijkt een gunstige factor voor aanpassing. 3. Vechtersgeest en confrontatie Bedoeld wordt de diagnose van kanker accepteren om er vervolgens tegen te vechten. Dit is doorgaans gunstig bij kanker voor zowel lichamelijk als psychisch welzijn. (36) 4. Positieve reïnterpretatie Ook wel positief denken, reframing, cognitieve herstructurering etc genoemd. Is positief gecorreleerd met psychologisch welzijn en negatief gecorreleerd met negatief affect of slechte aanpassing aan kanker 5. Zelf/cognitive restrain Doorgaans is doorzettingsvermogen hebben geassocieerd met positieve aanpassing. 6. Sociale steun zoeken Is ook gunstig voor mentaal welbevinden bij kanker. 7. Gebruik van humor 22 Een studie is gedaan en die toont dat gebruik van humor minder disstress geeft bijkanker. 8. Het uitdrukken van gevoelens Het ventileren van gevoelens is geassocieerd met méér depressie en disstress. (Zie ook Baumeister (1994) ‘losing control’) Disengagement strategieën: Dit zijn doorgaans maladaptieve coping strategieën bij stress en crisis. 1. Ontkenning Hier zijn de resultaten gemengd. Soms is het gunstig soms ongunstig in onderzoek. 2. Wishful thinking Is gerelateerd aan ontkenning, nu vlucht men in fantasieën. Ze is ongunstig voor psychologisch welzijn bijkanker. 3. Probleem vermijding/ontvluchten Bidden voor herstel, op ergste voorbereiden, vermijden van anderen, en is ongunstig voor adaptatie aan kanker. 4. Zelfkritiek/schuld Zich zelf de schuld geven (door roken, slechte voeding etc) is ongunstig. 5. Sociaal terugtrekken Weinig onderzoek, maar de aanwijzingen zijn ongunstig. 6. Fatalisme, berusten, hopeloosheid, en hulpeloosheid Passieve gedrag tonen. Men geeft de hoop en de wil tot vechten tegen de kanker op. Is ongunstig voor psychologisch welzijn bij kanker, en verslechterd mogelijk het ziekte proces. Twee strategieën die moeilijk te plaatsen zijn in engagement en disengagement: 1. Steun in religie zoeken De resultaten zijn soms gunstig soms neutraal, soms ongunstig. 2. Acceptatie De ziekte en de gevolgen accepteren is in een enkel onderzoek gunstig, maar doorgaans ongunstig (zou de eerste stap tot overgeven aan de ziekte kunnen zijn)(36) Samenvatting van de bevindingen Algemene copingstijl van interne controle, optimisme en repressie/minimaliseren is gunstig. Vermijden en vluchten is ongunstig. Specifieke coping strategieën: gunstig zijn de engagement strategieën zoals probleem gerichte/oplossende coping, informatie zoeken, vechtersgeest en confrontatie, positieve reïnterpretatie, doorzettingsvermogen, sociale steun zoeken, gebruik van humor Gunstig voor psychologische aanpassing/welzijn Interne controle Optimisme Repressie/minimaliseren Ongunstig voor psychologische aanpassing/welzijn Algemene coping stijl Vermijden vluchten 23 Specifieke copingstrategieën Engagement Disengagement Probleem gerichte/oplossende coping Wishfull thinking Informatie zoeken Probleem vermijding/ontvluchten Er tegen vechten en confrontatie zoeken Zichzelf de schuld geven Positieve reïnterpretatie Sociaal terugtrekken Doorzettingsvermogen Fatalisme, overgeven, hulpeloosheid, hopeloosheid Sociale steun zoeken acceptatie Gebruik van humor Implicaties voor praktijk Rehabilitatie werkers moeten de copingvaardigheden van de cliënt versterken die direct gericht zijn op: Het verhogen van de positieve attituden en opvattingen dat men het vermogen heeft weerstad te bieden tegen de ziekte. Plan en implementeer strategieën die helpen bij dagelijkse problemen die ontstaan door de functionele beperkingen (bijvoorbeeld pijn, vermoeidheid en misselijkheid) die de kanker en de behandeling veroorzaken. Bouw en onderhoud een steunend sociaal netwerk op, bestaande uit familie, vrienden, en evt. collega’s. Probeer negatieve gedachten en pessimistische blik om te buigen richting een positieve kijk op de vermogens die men nog heeft, realistische doelen, en potentiële toekomstige bijdragen. (36) Aantasting kwaliteit van leven afhankelijk van stadium in ziekte(proces) Kanker is een ziekte die ingrijpt op vele levensgebieden en bijna altijd resulteert in een vermindering van de kwaliteit van leven. De mate waarin kanker de kwaliteit van leven beïnvloedt, is afhankelijk van het stadium van de ziekte (bijv. de aanwezigheid van uitzaaiingen) en het stadium in het ziekteproces (bijv. diagnose of behandeling). De kwaliteit van leven kan zowel voor het psychisch functioneren als voor het lichamelijk functioneren aangetast zijn. Afhankelijk van de soort kanker zullen lichamelijke en psychische problemen zich op verschillende momenten tijdens de ziekte meer of minder voordoen. Zo kunnen er bijvoorbeeld op het moment dat de diagnose pas bekend is, gevoelens van angst, depressie en hevige emoties zijn. Lichamelijke problemen treden in sterke mate op tijdens behandeling, zoals bij een chemokuur, en in de terminale fase van de ziekte. (13) Lichamelijk functioneren en ervaren gezondheid sterk verminderd tijdens behandeling Bij patiënten die een chemokuur of radiotherapie moeten ondergaan is de kwaliteit van leven (gemeten met de SF-36 of de COOP/WONCA-kaarten) sterk verminderd voor het lichamelijk functioneren en de ervaren gezondheid. Daarnaast zorgen lichamelijke problemen ervoor dat de patiënten beperkt zijn in het uitvoeren van de dagelijkse bezigheden (rolfunctioneren) (tabel 1) (Aaronson et al., 1998; Sneeuw et al., 1997b). (14) Kwaliteit van leven licht verslechterd bij kankerpatiënten in de algemene bevolking Kanker gaat gepaard met een verminderde kwaliteit van leven bij diagnosestelling en behandeling, maar daarna wordt er weinig verslechtering gerapporteerd (Edlinger et al., 1998). In tegenstelling tot onderzoeken bij patiënten die onder behandeling zijn, vinden bevolkingsstudies met zelfgerapporteerde gegevens over kanker dan ook slechts een licht verslechterde kwaliteit van leven (tabel 1). Een verklaring hiervoor is 24 het fenomeen ‘response-shift’ d.w.z. dat patiënten hun referentiekader van ‘goede’ kwaliteit van leven bijstellen. Als een patiënt genezen is verklaard, is hij mogelijk geneigd zijn kwaliteit van leven als beter in te schatten dan iemand die nooit kanker heeft gehad. Dit effect was bijvoorbeeld te zien in studies onder ex-slokdarm- en darmkankerpatiënten (De Boer et al., 2000; Stiggelbout et al., 1997). (14) Uitzaaiingen geven een verdere verslechtering De kwaliteit van leven van patiënten met gemetastaseerde tumoren (uitzaaiingen) is minder goed dan van patiënten met locale of locoregionale tumoren (geen uitzaaiingen). Met name de ervaren gezondheid is sterk verminderd. Beide patiëntengroepen verschillen niet in de beperkingen die zich voordoen bij het uitvoeren van de dagelijkse bezigheden (Aaronson et al., 1998). Tabel 1. Verschil in kwaliteit van leven (SF-36) tussen kankerpatiënten in behandeling en de algemene populatie (22-86 jaar), en kankerpatiënten in de algemene bevolking en de totale algemene bevolking (20-60 jaar). Een verschil wijst op een slechtere kwaliteit van leven voor patiënten. (14) Polikliniek interne geneeskunde en radiotherapie Personen met kanker in de algemene bevolking Fysiek functioneren +++ + Rolfunctioneren fysiek +++ + + + +++ + Vitaliteit + + Sociaal functioneren + + Rolfunctioneren emotioneel ++ + Geestelijke gezondheid + + Pijn Ervaren gezondheid + = klein verschil, ++ = middelgroot verschil, +++ = groot verschil, 0 = geen verschil, n.a. = informatie niet aanwezig. (14) Ziektespecifieke kwaliteit-van-leven meetinstrumenten Veel studies over kanker maken gebruik van ziektespecifieke instrumenten, zoals bijvoorbeeld de EORTC-QLQ-C30. Binnen de European Organization for Research and Treatment of Cancer is een kwaliteit-van-leven meetinstrument (EORTC-QLQC30) ontwikkeld met modules voor verschillende typen kanker. Zie voor achtergrondinformatie hierover de studie van Sprangers (Sprangers et al., 1998). (14) 25 Hoofdstuk 7: Kanker gerelateerde vermoeidheid(C.R.F.): 96% van de kankerpatiënten die chemo- en radiotherapie ondergaan ervaren als bijwerking hiervan vermoeidheid. Vermoeidheid mag beschreven worden als verminderde energie, spierzwakte, verminderde cognitie, ‘’down’’ zijn. Deze beschreven vermoeidheid kan mogelijk veroorzaakt worden door pijn, infectie, slaapproblemen, slecht voedsel, neveneffecten van medicatie, anemie en deconditionering. Angst, depressie en het niet kunnen accepteren van de kanker hebben ook invloed op de ervaren vermoeidheid. 25% van de mensen waar kanker bij is gediagnosticeerd lijdt aan ernstige vormen van angst en depressie tijdens het ziekteproces. Hogere depressiecijfers zijn gevonden bij mensen die erg veel pijn leden en erg vermoeid waren. Depressie wordt ook wel geassocieerd met de neveneffecten van sommige medicatie en een aantal kankerbehandelingen. Bijvoorbeeld een hoge dosering van prednison provoceert de symptomen die bij depressie horen. (23) Algemeen Vermoeidheid is het meest gerapporteerde symptoom bij kankerpatiënten die oncologische behandeling ondergaan. Kanker gerelateerde vermoeidheid wordt toegeschreven aan een aantal psychosociale als ook fysiologische mechanismen. Een daarvan is de progressieve teloorgang van skelet musculatuur, dat onderdeel is van cachexie bij kanker. Ongeveer 50% van alle kankerpatiënten krijgt te maken met een significante teloorgang van skelet musculatuur. Dit draagt ook bij aan slechte tolerantie en responsiviteit van de behandeling, slechtere prognose en kortere overleving van de ziekte(kanker). Teloorgang van skelet musculatuur wordt ook geassocieerd met asthenie, een ziektebeeld waarbij een algemeen gevoel van zwakte en vermoeidheid optreedt. Interventies die dit fenomeen tegengaan zijn dus van grote relevantie voor (ex-)kankerpatiënten. Er is een hoge evidentie die de positieve effecten van aërobe training op vermoeidheid ondersteunt, aërobe training vermindert vermoeidheid significant. Dit soort training, aërobe training, word omschreven als lichamelijke activiteit met een relatief lage weerstand en relatief hoge duur/aantal herhalingen. Krachttraining, een vorm van anaërobe training, zou wellicht een positief effect kunnen hebben bij kanker cachexie. Kanker cachexie wordt geassocieerd met een verstoring van proteïne metabolisme wat leidt tot significant verval van weefselproteïnes. Analyse van de lichaamssamenstelling heeft aangetoond dat de skelet musculatuur het meest getroffen word door dit verval onder kanker patiënten met niet-hematologische tumoren. Uit onderzoek is gebleken dat kankerpatiënten die met gewichtsverlies kampen 50% meer spier proteïne massa verliezen dan een controlegroep met gezonde leeftijdsgenoten. De onderliggende mechanismen voor de teloorgang van spierweefsel zijn met name de verstoring van de proteïne synthetisatie en afbraak balans. Evidentie suggereert dat de primaire oorzakelijke factor van deze teloorgang voornamelijk de versnelde afbraak van proteïnes is. Maar de teloorgang van spierweefsel is een multi-factorieel proces, andere factoren die bijdragen zijn verminderde voedselinname, proinflammatoire cytokines, en proteolyse inducerende stoffen. De precieze mechanismen van teloorgang van spierweefsel zijn niet volledig bekend, maar dat deze mechanismen leiden tot een verstoring van balans in het proteïne metabolisme is zeker. Proteïne depletie is het gevolg en dit leidt weer tot atrofie (teloorgang) van spierweefsel. (35) Patiënten met kanker geven vaak aan een gebrek aan energie te hebben tijdens het verloop van hun ziekte en behandeling. Die vermoeidheid is het gevolg van de ziekte zelf, oncologische behandelingen en een wijd scala aan fysieke en psychologische 26 co-morbiditeiten. Vermoeidheid is multi-dimensionaal en daarbij spelen volgende factoren een rol; ervaren energie, mentale capaciteiten en psychologische staat. Het kan beperking opleveren in het dagelijks functioneren en leiden tot negatieve gevolgen voor de kwaliteit van leven, mogelijkheden om voor zichzelf te zorgen en de wil om oncologische behandeling voort te zetten. In sommige gevallen is vermoeidheid zelfs de grootste belemmering voor functioneel herstel bij patiënten die chemotherapie ondergaan. De relatieve verhoudingen tussen fysieke (o.a. anemie, cachexie), psychologische (o.a. depressie, angst) en situationele (o.a. slaap stoornissen) factoren zijn onduidelijk, toch blijken deze en andere factoren allen bij te dragen aan de vermoeidheid en in sommige gevallen op de voorgrond te staan. Sinds het jaar 2000 is kanker gerelateerde vermoeidheid als diagnose opgenomen in de ICD-10 (International Classification of Diseases 10th Revision-Clinical Modification). Dit betekent dat deze aandoening officiële erkenning en acceptatie binnen de medische wereld heeft verkregen. Het stellen van diagnose en behandelen van de kanker gerelateerde vermoeidheid zal daarmee steeds meer gestandaardiseerd worden. Uit cijfers blijkt dat C.R.F. (Cancer Related Fatigue) een hoge incidentie heeft (80% tot 99% van de kankerpatiënten behandeld met radiotherapie, chemotherapie of beiden) en van alle co-morbiditeiten de meest substantiële bijdrage levert aan verlies van functionele en psychologische capaciteiten. Tevens worden deze klachten nauwelijks besproken en zelden tot nooit behandeld. Uit het onderzoek gedaan door Curt G.A., et al. naar de gevolgen van kankergerelateerde vermoeidheid onder 379 kankerpatiënten behandeld met chemotherapie of chemo- en radiotherapie blijkt dat; Vermoeidheid door 18% van de ondervraagde patiënten van alle bijverschijnselen van de behandeling als het meest beïnvloedend werd ervaren tijdens de behandeling, alleen misselijkheid werd door meer mensen aangegeven als meest beïnvloedend (34% van de patiënten). 25 % van de patiënten gaf aan dat vermoeidheid de meeste invloed had van alle bijverschijnselen na de behandeling. 301 mensen van de 379 (76%) had last van vermoeidheid tenminste een paar dagen per maand tijdens hun laatste chemokuur. 33% gaf aan dagelijks last te hebben van vermoeidheid tijdens deze periode, waarbij vrouwen meer neigden naar aangeven van dagelijkse vermoeidheid dan mannen (33% versus 22% respectievelijk). Van de ondervraagden gaf 62 % aan dat de vermoeidheid 4 dagen of langer aanhield, 33% gaf aan dat de vermoeidheid langer dan twee weken duurde. Van alle mensen die vermoeidheid, pijn, misselijkheid en depressie rapporteerde gaf 54% aan dat de vermoeidheid het langste aanwezig bleef. Een meerderheid van de patiënten (90%) die vermoeidheid rapporteerde beschouwden zichzelf als heel actief of redelijk actief voor de diagnose kanker. Vermoeidheid werd beschreven als het minder hebben van energie, een drang om rustiger aan te doen, een verhoogde behoefte aan slaap of rust en een algemeen gevoel van traagheid en vermoeidheid. Als vermoeidheid ervaren werd, had de gemiddelde patiënt 2,8 uur meer slaap nodig dan normaal per dag. Van de 301 patiënten die vermoeidheid rapporteerden gaven 275 mensen aan dat dit hen belemmerde in het leiden van een ‘normaal’ leven en 266 mensen gaven aan dat ze een aanpassing moesten doen in hun dagelijkse bezigheden als gevolg van de vermoeidheid. Er werd aangegeven dat als vermoeidheid ervaren werd er op een dergelijke dag slechts 55% van de normale activiteiten gedaan kon worden. Activiteiten die meest moeizaam verliepen waren; het lopen van afstanden, huishouden, sporten, tillen en sociale activiteiten met familie of vrienden. Mensen die dagelijks vermoeidheid ondervonden rapporteerden tevens meer last te hebben van pijn en depressie dan mensen die slechts een aantal dagen per maand vermoeid waren. Psychosociale gevolgen van de vermoeidheid werden, door de 301 mensen die vermoeidheid ervaren hadden, aangegeven als zijnde; jezelf moeten aanzetten tot 27 dingen (77%), verminderde motivatie of inzet (62%), bedroefdheid, frustratie of irritatie t.g.v. vermoeidheid (53%), verminderde interesse in normale dingen (51%), mentale uitputting (51%) en andere gevolgen (allen < 50%). Economische/beroepsmatige gevolgen van de vermoeidheid werden, door 301 mensen die vermoeidheid ervaren hadden, aangegeven als; 177 van deze mensen hadden een baan ten tijde van de oncologische behandeling, van deze mensen moest 75% hun werkzaamheden aanpassen. In extreme gevallen moesten mensen helemaal stoppen met werken (28%), werden arbeidsongeschikt (23%) of gebruikten onbetaald familie/medisch verlof (11%) als gevolg van vermoeidheid. Mannen waren meer geneigd te stoppen met werken dan vrouwen (43% versus 24%) respectievelijk. Patiënten gaven ook aan dat hun directe familieleden (partners/ouders) vaker vrij namen (20%), minder verantwoordelijkheden namen op het werk, of minder uren gingen werken (11%). Twaalf procent van directe familieleden moest zelfs helemaal stoppen met werken of ging met onbetaald familieverlof (zorgverlof). 65% van de patiënten gaf aan dat hun directe familieleden minstens 1 dag vrij namen (gemiddeld 4,5 dagen). De meeste patiënten kregen van hun arts/therapeut het advies om bedrust te houden of te ontspannen (37%), gevolgd door voedingsadviezen (11%), advies om gebruik te maken van vitaminesupplementen en 6% kreeg medicijnen voorgeschreven. 40% van de patiënten kreeg geen enkel advies wanneer een arts/therapeut geraadpleegd werd. (34) 28 Hoofdstuk 8: Preventief bewegen bij kanker. Biologische mechanismen bij preventief bewegen bij kanker De hypothese bestaat dat er bij toegenomen lichamelijke activiteit de metabolische en endogene (seks) hormonen en groeifactoren worden beïnvloed. Bewegen verlaagt de insuline, glucose en triglycerine en verhoogt het HDL cholesterol. Dit wordt weer geassocieerd met een verlaagde kans op kanker. Bewegen beïnvloedt het risico om kanker te krijgen, omdat het effect heeft op IGFs3 en hun bindenden proteïnen (IGFBPs). Het IGF-I niveau daalt door de toegenomen productie van zijn bindingsproteïnen (IGFBP-3). Dit gebeurt bij toegenomen lichamelijke activiteit, verminderde inname van calorieën en verminderd lichaamsgewicht. Grote hoeveelheden van IGF-I en lage hoeveelheden van IGFBP-3 in het lichaam zijn geassocieerd met een verhoogd risico op darm-, borst- en prostaatkanker. Lichaamsbeweging heeft verder effect op de hoeveelheid biologisch beschikbare endogene seks hormonen in het lichaam. Door een aaneenschakeling van metabole processen daalt de hoeveelheid vrij beschikbare hormonen. Dit heeft een daling in risico op hormoongevoelige kankers tot gevolg (borst + prostaatkanker). Voor meer theorieën over de achterliggende biomechanismen kan gekeken worden in geraadpleegde literatuur. De belangrijkste zijn echter hierboven al weergegeven. (1, 2) Verband tussen darm-, borst- en prostaatkanker en lichamelijke activiteit en verminderd lichaamsgewicht Het meeste bewijs dat er een verband bestaat tussen lichaamsbeweging en kanker is gevonden bij onderzoeken die gedaan zijn naar darmkanker. De risicovermindering is in deze onderzoeken gemiddeld 40%-50%. Bij de onderzoeken die er gedaan zijn naar borstkanker en lichamelijke activiteit is het bewijs minder sterk en minder consistent dan bij de onderzoeken naar darmkanker en lichamelijke activiteit, toch is het bewijs sterk genoeg om het overtuigend te laten zijn. Het risico op het verkrijgen van borstkanker is gedaald met 30%-40% bij lichamelijke activiteit. Bij de risicovermindering van prostaatkanker en lichamelijke activiteit bestaat er een aannemelijk bewijs van 10%-30% risicovermindering. Van de biologische mechanismen is het verband tussen lichamelijke activiteit en lichaamsgewicht in het bijzonder belangrijk voor kankerpreventie. Uit epidemiologische onderzoeken is gebleken dat er een verband bestaat tussen overgewicht, vetzucht en verschillende soorten kanker. Er is sterk tot aannemelijk bewijs dat een hoger lichaamsgewicht leidt tot een verhoogd risico op darm en postmenopausale borstkanker. (1, 2) Bij de zwaarste mannen en vrouwen (met een BMI van minstens 40.0) was het aantal doden door alle typen kanker respectievelijk 52% en 62% hoger dan bij mannen en vrouwen met een normaal lichaamsgewicht. Uit het onderzoek van Calle E. et al. is gebleken dat in de Verenigde Staten 90.000 doden door kanker als gevolg van overgewicht voorkomen hadden kunnen worden. (4) In een studie van Thune I. et al. naar borstkanker en lichamelijke activiteit is er ook bewezen dat als vrouwen zwaar lichamelijk werk doen zij 52% minder kans hebben op borstkanker. (5) Uit onderzoek van Verloop J. et al. is gebleken dat vrouwen waarbij borstkanker in de familie voorkomt meer baat kunnen hebben bij lichamelijke activiteit dan vrouwen waarbij het niet in de familie voorkomt. (6) Uit een onderzoek van Rockhill B. et al. is gebleken dat als vrouwen ongeveer 7 uur per week lichamelijk actief zijn zij 20% minder kans hebben op borstkanker. (7) 29 Hoofdstuk 9: Bewegen tijdens de behandeling van kanker De gunstige/positieve effecten van aërobe oefentherapie (ook wel duur of conditietraining genoemd) zijn uitgebreid beschreven, de fysiologisch onderliggende mechanismen echter, zijn slechts zeer gering bestudeerd. De fysiologische effecten van aërobe training zijn echter wel beschreven voor ‘gezonde’ mensen. Hieruit blijkt dat regelmatige aërobe training met submaximale intensiteit het spieruithoudingsvermogen en spierweerstand tegen vermoeidheid vermindert. Het achterliggende mechanisme is een verhoogde activiteit van mitochondriën wat resulteert in een toename van oxidatie capaciteit van de spieren. De geziene toename in loopafstand, gezien bij de vele onderzoeken naar positieve effecten van aërobe training bij kankerpatiënten, suggereert dat dit mechanisme ook bij kankerpatiënten werkt. Verder blijkt uit experimenteel onderzoek bij ratten dat een toename in spier proteïne synthetisatie plaatsvindt bij aërobe training. Echter de degeneratie van spier proteïnes neemt in de meerderheid van de studies ook toe. Het positieve effect is daardoor minimaal te noemen en niet overtuigend. Krachttraining staat er om bekend effecten te hebben op het spierproteïne metabolisme, er vindt een toename plaats in de synthese van proteïnes in de getrainde spieren. De effecten bij andere ziekten en omstandigheden (onder andere; langdurige bedrust, HIV infectie en ouderdom) waarbij atrofie van de spieren optreedt, zijn gunstig. Onderzoek naar de effecten bij kankerpatiënten is echter minimaal (Cunningham et al. 1986 en Nieman et al. 1995). Cunningham et al., vonden in hun studie een toename in creatine afscheiding in urine(dit is een maatstaaf voor spiermassa) na een krachttrainingsprogramma, bij leukemie patiënten vergeleken met een controlegroep. Nieman et al. hadden een gecombineerd trainingsprogramma van aërobe training en krachttraining het is daardoor onduidelijk of de toename in spierkracht die zij vonden in hun studie toe te schrijven is aan krachttraining of aërobe training of misschien een combinatie van beiden. Het bewijs dat aërobe training positieve effecten heeft bij kankerpatiënten is aanzienlijk. De effecten op teloorgang van spierweefsel zijn echter niet voldoende onderzocht en waarschijnlijk niet groot. Krachttraining kan de teloorgang van spierweefsel bij andere ziektebeelden drastisch verminderen, de evidentie dat dit bij kanker ook het geval is, is echter nog summier. Dit zal verder onderzocht moeten worden, maar de effecten bij andere chronische aandoeningen geven aan dat het wel aannemelijk is dat deze effecten ook bij kanker op zullen treden. Vermindering in degeneratie van spierweefsel kan wellicht een grote rol betekenen in het voorkomen/verminderen van vermoeidheid en behouden van functionele capaciteiten bij kankerpatiënten. (35) Borst kanker 1 Een borstkanker diagnose kan een zware inslag hebben voor patiënten in het dagelijkse leven. De behandeling hiervan heeft een enorme invloed op de fysieke en psychologische vlakken van de patiënt. Uiteindelijk zal een vermindering van levenskwaliteit het gevolg zijn. 2 G. Kolden et al. heeft in een review, van 15 reeds gepubliceerde artikelen, onderzocht in hoeverre bewegingstherapie invloed heeft op patiënten met borstkanker. Hieruit is bewezen dat bewegingstherapie baat heeft bij de biologische en psychosociale aspecten van de patiënten. Bewegingstherapie lijdt tot: 30 Verhoogde functionele capaciteit. Vermindering misselijkheid Verhoging van het aantal NK-cellen in het bloed. Vermindering in stress. Vermindering depressie. Vermindering vermoeidheid. (28) Mock et al. vergeleek borstkanker patiënten die meededen aan een 6 weken durend loop programma met patiënten die dit niet ondervonden, om te onderzoeken of een loop programma invloed heeft op de symptomen van de behandeling van kanker. De experiment groep bestond uit 46 patiënten met stadium I-II borstkanker die allemaal radiotherapie ondergingen. Er werd getraind op 60-80% van de maximale hartslag. Vermoeidheid was het meest voorkomende symptoom bij beide groepen. Met behulp van een VAS schaal werd de vermoeidheid van de patiënten in beide groepen na 6 weken gemeten. 0 werd hierbij gezien als een ernstige mate van vermoeidheid en bij 100 was er sprake van geen vermoeidheid. Bij de experimentele groep steeg de schaal van 25.18 ( SD=31.28) naar 43.05 (SD=36.37) en bij de controle groep van 13.65 (SD=16.06) naar 26.12 (SD=20.27). Verder had de experimentele groep ook een vermindering van misselijkheid en slaapstoornissen. In een onderzoek van L. Irwin is gekeken naar de lichamelijke activiteit van vrouwen met borstkanker voordat ze gediagnosticeerd werden, en hoeveel lichamelijke activiteit ze hadden na de diagnose. Het onderzoek werd uitgevoerd onder 1185 patiënten. Het tijdvlak waarin gemeten is, is een jaar voor de diagnose en een jaar na de diagnose. Uit het onderzoek is gebleken dat patiënten met niveau I en niveau II- IIIa borstkanker een vermindering hadden van 13,8% en 8,9% aan lichamelijke activiteit, wat gemiddeld uitkomt op 2 uur per week. Hieruit kan worden geconcludeerd dat bewegingstherapie bij patiënten met borstkanker die in de behandeling fase zitten, veel invloed kan hebben op hun kwaliteit van leven. Bewegingstherapie heeft niet alleen maar een positief effect op de vermoeidheid van de patiënt, maar heeft ook een positief effect op het gebied van slaapstoornissen en misselijkheid. (29) 3 Er is weinig onderzoek gedaan naar uitvoerbaarheid en veiligheid van GET (Group Exercise Treatment) bij vrouwen met primaire borstkanker en die in de behandel fase zitten van hun therapie (chemotherapie, radiotherapie, hormoontherapie). In een onderzoek van Kolden et al. is hier onderzoek naar gedaan. De deelname bedroeg 40 patiënten met een primaire vorm van borstkanker. De training duurde 16 weken waarbij er 3 keer per week werd getraind. Om een beeld te krijgen van verbetering van kwaliteit van leven, is er gebruik gemaakt van de volgende meetinstrumenten: De BDI, STAI, PANAS en HRSD schaal voor het meten van stress. De FACT schaal om het welbevinden van patiënten te meten. De CARES, GAS en LFS schaal om het functioneren te meten. Door het meten van de 1-RM waarde voor en na het onderzoek kan er ook een uitspraak worden gedaan over spierkracht in onderste en bovenste extremiteit. In de bovenste extremiteit is deze toegenomen met 34,4%. In de onderste extremiteit is de spierkracht toegenomen met 36.7%. 31 Voor en na het onderzoek is er ook de “Sit and Reach” test gedaan wat een uitspraak kan doen op het gebied lenigheid en flexibiliteit. Na het onderzoek was deze toegenomen met 3,91 cm. Verder is er uit het onderzoek gebleken dat patiënten geen verhoging van lymfoedeem vorming kregen van het trainingsprogramma. De conclusie van dit onderzoek is dat het uitvoerbaar en veilig is voor deze patiënten groep om tijdens de behandeling een fysiek trainingsprogramma te volgen. Verder is er naar voren gekomen dat er sprake is van een verbetering in kwaliteit van leven, hierbij was er een vermindering van depressie en stress, een verbetering in het alledaags functioneren, en een verhoging van het welbevinden van de patiënten. Ook is er een verbetering te zien op lichamelijke aspecten. Patiënten verhoogden hun spierkracht, flexibiliteit en lenigheid en hadden minder symptomen van vermoeidheid aan het eind van het onderzoek. (28) Darmkanker 1 Darmkanker is de derde meest voorkomende kanker in de Verenigde Staten voor zowel mannen als vrouwen. Ongeveer 11% van alle nieuwe kankerdiagnoses in de Verenigde Staten betreft darmkanker. Helaas hebben wij maar één wetenschappelijk onderzoek kunnen vinden waarbij men patiënten met darmkanker heeft onderzocht. Hierbij is het effect van lichamelijke activiteit onderzocht bij darmkankerpatiënten tijdens en na de behandeling. Het betrof hier 102 patiënten die binnen drie maanden voordat het onderzoek startte geopereerd moesten zijn aan darmkanker. 69 patiënten werden willekeurig ingedeeld in de groep die moesten trainen en 33 patiënten waren de controlegroep. Van te voren werden de patiënten getest op algemene lichamelijke fitheid. De trainingsgroep kreeg een trainingsprogramma mee naar huis dat voor iedere patiënt apart werd samengesteld. Hierbij werd gekeken naar de begin testresultaten, de geschiedenis van de patiënt wat betreft sporten, welke behandeling de patiënt nu onderging en de persoonlijke voorkeuren. Het onderzoek duurde 16 weken. Er werden verschillende meetinstrumenten gebruikt om te kijken hoe de patiënten zich zowel fysiek als psychisch voelden: *FACT-C schaal ( Functional Assessment of cancer Therapy-Colorectal) *FACT-General schaal *Satisfaction With Life Scale *Centre for Epidemiological Studies Depression Scale *The State-Trait Anxiety Inventory *The 13 item Fatigue Scale of the FACT measurement system *The modified Balke Treadmill Test (cardiovasculaire fitheid) *Harpenden calipers (BMI) *Leisure Score Index (bewegingsgedrag) Resultaten: Er was een aanzienlijke verbetering te zien in de opnieuw afgenomen vragenlijsten en testen van de patiënten die het fitness programma hebben afgerond, in vergelijking met de controlegroep, die niet mochten sporten gedurende het 16 weken durende onderzoek. Zie tabel 1en 2. Vooral in de FACT-C en de anxiety schaal was een grote verandering waar te nemen. Men mag ook stellen dat de levenskwaliteit verbeterd is voor de darmkankeroverlevenden die het fitness programma hebben afgerond. (21) 32 Tabel 1 33 Tabel 2 (21) Prostaat kanker 1 Uit een randomised controlled trial van Windsor P. M. is gebleken dat mannen met prostaatkanker baat hebben bij aërobe training. De interventie, gebruikt in deze studie, bestond uit een loop programma op 60% - 70% van de berekende maximum hartslag. Deze looptraining was niet onder supervisie maar thuis uitgevoerd. Proefpersonen kregen de opdracht tenminste 30 min. te trainen op tenminste drie dagen of meer. Proefpersonen kregen een hartslagmeter om de hartslag vast te leggen. De patiënten groep bestond uit 66 mannen, gerandomiseerd in een controle groep (n=33) en een interventie groep (n=33). Het doel van de studie was om te onderzoeken of een aërobe trainingsinterventie, tijdens vier weken van radiotherapie voor locale prostaatkanker, effect had op de incidentie van radiotherapie gerelateerde vermoeidheid (CRF). Tevens is onderzocht of therapietrouw gewaarborgd kon worden en of een preventie van daling in fysiek functioneren mogelijk is. Vermoeidheid werd vastgelegd door de proefpersonen met “The Brief Fatigue Inventory”, deze werd door proefpersonen zelf afgenomen op de baseline, na 5, 10, 15 fracties van de radiotherapie en na een follow-up (na 4 weken). Deze vragenlijst 34 bestaat uit 1 pagina waarbij korte vragen over 9 onderwerpen op een schaal van 0 tot 10 beantwoordt worden. Om het fysiek functioneren vast te leggen werd een aangepaste shuttle test afgenomen waarbij na voltooiing hartslag werd vastgelegd, verder werd op de baseline hartslag in rust vastgelegd en na voltooiing van de radiotherapie. Een gevalideerde vragenlijst (SPAQ) voor de Schotse bevolking over de attitude tegenover activiteit en gebruikelijke activiteitsniveaus werd ook op de baseline afgenomen. Tijdens de radiotherapie werd wekelijks contact onderhouden met de patiënten. Voor de controle groep gebeurde dit door een verpleegster en voor de oefengroep werd dit door een fysiotherapeut gedaan. Deze laatste moedigde de patiënten aan om het oefenprogramma te blijven volgen. Verder werd door alle patiënten een dagboek bijgehouden over dagelijkse activiteiten en door de oefengroep werd de frequentie, duur en de behaalde hartslag van het oefenprogramma hierin vastgelegd. Resultaten: Van de 66 proefpersonen aan het begin van het onderzoek viel er één uit voor aanvang van de studie, deze proefpersoon was ingedeeld in de oefengroep. De data van 65 proefpersonen werd verwerkt in de resultaten. Er was geen significant verschil tussen de groepen in leeftijd, gewicht, hemoglobine, hematocriet en albumine waardes zowel op de baseline meting als aan het einde van de radiotherapie. In beide groepen was een significante daling waar te nemen tussen baseline en het einde van de radiotherapie in hemoglobine, hematocriet en albumine waardes. Gewichtsafname bereikte in beide groepen geen significante waardes. De meerderheid van de groepen had kankers in een vroeg stadium, 51/65 hadden stadium T1 of T2. Het verschil in stadia tussen de groepen had geen significante waarde. In de gemiddelde scores van “The Brief Fatigue Inventory” was voor de controle groep een significante stijging waar te nemen van baseline tot einde radiotherapie. Voor de oefengroep werd geen significant verschil waar genomen. Tussen baseline en de 4 weken follow-up na radiotherapie werd voor de controlegroep bijna een significant verschil bereikt. Voor de oefengroep was het verschil wederom niet significant. Uit de SPAQ scores blijkt dat 29/33 personen uit de controle groep en 26/32 uit de oefengroep regelmatig fysiek actief waren over de voorgaande 6 maanden; de anderen waren momenteel niet regelmatig fysiek actief. Er waren geen verschillen in activiteitsniveau tussen de groepen, per tumorstadium of gebruik van hormoontherapie. Gemiddelde scores van “The Brief Fatigue Inventory” waren lager in de meer fysiek actieve personen vergeleken met minder actieve personen op de baseline, aan het eind van de 4 weken radiotherapie en tijdens de follow-up 4 weken na radiotherapie. Dagelijkse aërobe activiteit in de week voor aanvang van de radiotherapie voor de controle groep bedroeg 10.9 ± 6.8 uur en voor de oefengroep 13.9 ± 7.7 uur (in uren per week). Er waren geen verschillen in rust of inspanningshartslag tussen de groepen op de baseline of aan het einde van de radiotherapie. Gemiddelde shuttle test scores voor de controle groep op de baseline meting was 479.1 ± 19.8 meter vergeleken met 467.6 ± 23.2 meter aan het eind van de radiotherapie en voor de oefengroep was dit 511.6 ± 31.2 meter vergeleken met 579.1 ± 27 meter. De verschillen in shuttle test afstand waren niet significant op de baseline meting, maar na radiotherapie wel. Conclusies: Andere studies naar vermoeidheid bij radiotherapie voor prostaatkanker lieten significante stijgingen in vermoeidheid zien aan het einde van de radiotherapie, gevolgd door verbetering een maand na het einde van de radiotherapie maar niet tot het niveau van voor de behandeling. In deze studie werden vergelijkbare significante stijgingen in vermoeidheid gezien in de controle groep. Ook met verbetering na 4 35 weken na einde van de radiotherapie maar tevens niet tot het niveau van voor de behandeling. Patiënten uit de oefengroep lieten geen significante verandering in vermoeidheid zien. Zelf gerapporteerde fysieke activiteiten (gemeten met de SPAQ) lieten in deze studie zien dat fysiek actieve patiënten minder last van vermoeidheid hadden in alle stadia voor, tijdens en na radiotherapie. Er was een niet significante achteruitgang van 2,4% in het fysiek functioneren van de controle groep; de meeste proefpersonen hielden zich aan normale activiteiten en rustten alleen wanneer ze vermoeid waren. De controle groep behield hun normale activiteitenniveau tijdens radiotherapie, ondanks dat was er toch een significante stijging in vermoeidheid aan het einde van de radiotherapie. Patiënten uit de oefengroep, zonder significante stijging in vermoeidheid, hadden een significante 13,2% gestegen afstand in de shuttle test na 4 weken radiotherapie. Dit suggereert dat een verbetering in het fysiek functioneren nodig is om verhoging van vermoeidheid door radiotherapie te voorkomen. Radiotherapie wordt niet geassocieerd met gewichtsverlies, hierdoor wordt het niet significante gewichtsverlies in de oefengroep toegeschreven aan de effecten van de aërobe interventie. Wekelijks contact met een fysiotherapeut, het dagelijks bijhouden van een activiteitendagboek, de beschikbaarheid over een hartslagmeter en de gematigde intensiteit van het thuis uit te voeren programma verhoogde de motivatie en waren goed voor de ‘therapietrouw’. Het doel van deze studie was niet om de invloed van stralingsdosis op vermoeidheid te onderzoeken, er was echter een suggestie dat de totale hoeveelheid straling van invloed was op de vermoeidheidsklachten (hogere dosis, meer vermoeidheid). (24) 2 Uit een randomised controlled trial van Segal R.J., et al., naar de effecten van krachttraining (training met laag aantal bewegingen en hoge(re) weerstand) bij Androgene deprivatie therapie (ADT), is gebleken dat dit leidt tot een aantal positieve effecten bij mannen met prostaatkanker. Het doel van de studie was om onderzoek te doen naar de effecten van krachttraining op de bijwerkingen van ADT. Deze bijwerkingen zijn vermoeidheid, verlies van functies, toename in lichaamsvet en verlies van vetvrije lichaamsmassa. De hiervoor genoemde bijwerkingen dragen bij aan de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. Krachttraining heeft hier bij deze groep wellicht een positief effect op. 155 mannen met prostaatkanker die tenminste drie maanden ADT zouden ondergaan na aanvang van het onderzoek werden gerandomiseerd in twee groepen. De interventiegroep bestond uit 82 mannen en de controlegroep uit 73 mannen. De interventie bestond uit een krachttraining die drie keer per week gedurende 12 weken uitgevoerd werd. De krachttraining bestond uit een warming-up, negen krachttrainingoefeningen en een coolingdown. Deze werden allen drie keer per week onder supervisie uitgevoerd. Intensiteit van de oefeningen was 60%-70% van de 1RM waarde. De volgende oefeningen werden gedurende de 12 weken uitgevoerd in twee sets van acht tot 12 herhalingen; leg extension, calf raises, leg curl, chest press, latissimus pulldown, overhead press, triceps extension, biceps curls en aangepaste curl-ups. Als een aantal herhalingen van meer dan 12 mogelijk was werd de weerstand opgevoerd met stappen van 5 lb. De uitkomsten van het onderzoek werden bepaald door twee vragenlijsten; Functional Assessment of Cancer Therapy-Fatigue met een max. score van 52 punten en de Functional Assessment of Cancer Therapy-Prostate (FACT-P) schaal. Verder werd een standard load test afgenomen om de musculaire fitheid te testen. Deze sub-maximale test bestaat uit twee oefeningen, de chest press en de leg press. Op een vastgestelde weerstand van 20 kg. voor de chest press en 40 kg. voor de leg press moet met een cadans van 22 herhalingen per minuut geoefend worden. Het 36 aantal herhalingen dat gehaald wordt voordat de proefpersoon onder streef cadans valt wordt als score genoteerd. Verder werd de lichaamssamenstelling indirect gemeten aan de hand van de volgende tests: BMI, lichaamsgewicht, huidplooimetingen (methode Durnin en Womersley) en omtrek van middel (gemeten op het smalste punt van de torso). Deze metingen werden voor en na de 12 weken uitgevoerd. Van de 155 proefpersonen werden de data van 135 proefpersonen verwerkt, 12 proefpersonen vielen uit in de controlegroep en acht in de interventiegroep. Tabel 1 Op de baseline meting vertoonden de interventiegroep en de controlegroep geen verschillen in scores van de vragenlijst over vermoeidheid. Tabel 1 geeft de veranderingen aan in vermoeidheid tussen baseline en na 12 weken training (of voor de controle groep zonder interventie). Een positieve verandering in score (dus hoger dan 0) staat voor een vermindering in vermoeidheid, een negatieve verandering voor toename in vermoeidheid. De resultaten laten duidelijk zien dat krachttraining een positief effect heeft op de ervaren vermoeidheid, ongeacht het doel van de therapie (curatief of palliatief) of de duur van de therapie (langer of korter dan een jaar ADT ondergaan). 37 Tabel 2 De scores op de baseline van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (FACT-P) waren niet verschillend voor controle- en interventiegroep. Veranderingen in de scores tussen baseline en meting na 12 weken staan in tabel 2 aangegeven. Een verandering groter dan 0 staat voor een toename in gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven, een verandering kleiner dan 0 staat voor een afname. De score van de interventiegroep nam gemiddeld met 2.0 toe waar de controlegroep een daling van 3.3 liet zien. Ook deze stijging is niet afhankelijk van doel van de therapie (ADT) of duur van de therapie (langer/ korter dan een jaar). Scores op de baseline voor musculaire fitheid waren voor de chest press (32.0 versus 32.3 herhalingen) en voor de leg press (36.4 versus 38.4 herhalingen). In de interventiegroep werd een toename gezien voor chest press in het aantal herhalingen van 13.1 tegenover een afname van 2.6 in de controlegroep. Deze resultaten waren onafhankelijk van doel van de ADT en duur van de ADT. Aantal herhalingen op de leg press namen toe met 11.8 voor de interventiegroep en een afname van 1.6 werd gezien in de controlegroep. Het effect op musculaire fitheid van de onderste extremiteiten was groter voor mannen die behandeld werden met curatieve of palliatieve doeleinden. Ook was het effect groter bij mannen die minder dan een jaar ADT ondergingen. In de metingen gedaan voor lichaamssamenstelling werden geen verschillen tussen beide groepen gevonden. Slotconclusie van het onderzoek is dat krachttraining vermoeidheid vermindert en kwaliteit van leven en musculaire fitheid verbetert bij mannen met prostaatkanker die ADT ondergaan. Deze vorm van oefentherapie kan voor deze patiëntengroep een belangrijk onderdeel zijn van de ondersteunende therapieën. (25) 38 Hoofdstuk 10: Bewegen na de behandeling van kanker Borstkanker 1 24 vrouwen met fase 0-II borstkanker (post therapeutisch) gediagnosticeerd maximaal 3 jaar voor aanvang van het oefenprogramma werden onwillekeurig geselecteerd om mee te doen aan een oefenprogramma van 12 weken. Er zaten 12 patiënten in de trainingsgroep en 12 patiënten in de controlegroep. Voor aanvang van het onderzoek moesten de patiënten een exercise stress test (ETT) inclusief een EG ondergaan. Ook moesten de patiënten voorafgaand aan het onderzoek de volgende vragenlijsten invullen: 1) Profile of Mood states (POMS). Deze schaal telt 65 items die boosheid, spanning, depressie, angst, vermoeidheid en verwarring van de afgelopen week meet. Er wordt hierbij gemeten volgens een 5 puntsschaal met 0 als helemaal niet en 4 als heel erg. 2) Positive and negative Affect Scale (PANAS). Hier wordt gemeten hoe een patiënt zich op het moment voelt, wederom met een 5 puntsschaal met 1 als een klein beetje en 5 als heel erg. 3) Body Esteem Scale. Deze schaal telt 35 items die de seksuele aantrekkingskracht, fysieke conditie en gewichtsproblemen meet. Er staan vragen in zoals: ‘’Hoe denk je over dit lichaamsdeel” of “Hoe denk je over de functionele capaciteit van je lichaam?’’ Bij deze vragenlijst werd een 5 puntsschaal gehanteerd met als waarde 1: Hier heb ik sterke negatieve gevoelens bij, en bij waarde 5: Hier heb ik sterke positieve gevoelens bij. Aan de hand van de uitslag van de ETT kregen de 12 patiënten in de trainingsgroep een individueel aëroob trainingsprogramma. Ze moesten gedurende 12 weken, 3 keer per week komen trainen in het onderzoeksinstituut, waarbij nauwkeurig de hartslag werd gemeten. Het doel was om na 12 weken trainen, op 60% tot 70% van de maximale hartslag te trainen. Er werd cardiovasculair getraind op de volgende apparaten: Loopband Arm en been ergometers Fietsen Armfietsen Roeien De laatste maand van het trainingsprogramma werd er ook aan krachttraining gedaan met lichte gewichten van ongeveer 1 tot 5 kilo bij de volgende spiergroepen: M. Triceps M. Biceps brachialis M. Pectoralis Schouderspieren in het algemeen Hoge rug spieren Mm. Abdominalis Ook werd er aan de patiënten gevraagd om tenminste 1 keer per week zelfstandig thuis te trainen. Aan de controlegroep werd gevraagd om niets te veranderen aan de mate van lichamelijke activiteit. Resultaten Na 12 weken werden de tests die voorafgaande aan het onderzoek werden gedaan, opnieuw afgenomen. 39 Trainingsgroep: Er werd een daling van de systolische en diastolische bloeddruk gemeten. Ook werd er een daling gemeten van de hartfrequentie. De vitale scores zijn omhoog gegaan. Er werd een lagere gemiddelde score gemeten van: Boosheid. Spanning. Vermoeidheid. Het welbevinden van de patiënt.* Controlegroep: Er werd een hogere gemiddelde score gemeten van: Depressie. Spanning. Vermoeidheid. Het welbevinden van de patiënt.* Voor exacte cijfers zie tabel 1 en 2. * Welbevinden werd gemeten met een vragenlijst, de uitkomst van de test moest als volgt geïnterpreteerd worden: Een hogere eindscore betekent een lager algeheel welbevinden, een lagere eindscore een hoger welbevinden. Tabel 1 algemene fysiologische variabelen tijdens stress test Physiological Control group preExercise group premeasure treatment (n=12) treatment (n=9) Baseline systolic BP 120.67(17.6) 124.44(16.5) Baseline diastolic BP 77.33( 8.5) 79.78(10.9) Baseline heart rate 85.3 ( 6.7) 85.78( 8.3) Peak systolic BP 177.0 (23.6) 186.22(14.0) Peak diastolic BP 83.83( 7.0) 86.44(13.4) Peak heart rate 166.33(11.7) 165.44( 7.2) Peak watts 120.8 (14.4) 116.67(21.6) Systolic BP at 75 W 153.00(19.5) 170.89(11.7) Diastolic BP at 75 W 81.7 ( 7.8) 88.44(10.8) Heart rate at 75 W 132.42( 7.7) 137.22(14.4) Rate of perceived 13.33( 1.5) 14.67( 1.9) exertion at 75 W Tabel 2 algemene score van POMS, PANAS en BES van elke groep Scale Exercise group Exercise group Control group pre-treatment post-treatment pre-treatment POMS anger 4.58( 3.6) 3.33( 4.1) 5.42( 5.3) POMS confusion 5.33( 2.4) 4.33( 2.5) 5.42( 3.9) POMS depression 6.92( 9.3) 6.17( 7.2) 5.58( 6.8) POMS fatigue 8.67( 7.2) 7.16( 6.4) 7.00( 4.1) POMS vigor 15.17( 6.0) 17.75( 6.4) 16.58( 4.1) POMS tension 10.91( 8.4) 7.58( 7.3) 10.83( 6.3) POMS total mood 21.23(29.4) 10.83(28.1) 17.67(23.3) disturbace PANAS positive 32.91( 7.8) 35.00( 8.1) 32.3 ( 8.1) PANAS negative 15.00( 5.4) 14.42( 5.9) 16.9 ( 8.0) BES physical 24.58( 6.9) 32.3 ( 4.3) 31.4 ( 3.6) condition BES sexual 42.17( 5.8) 45.75( 9.2) 44.7 ( 5.9) attractiveness BES weight 23.58( 6.2) 30.91( 8.2) 30.5 ( 6.7) concern Exercise group posttreatment (n=9) 110.89(15.3) 70.89( 9.7) 84.22(10.6) 166.44(27.9) 86.67(13.1) 160.44( 8.2) 122.22(26.3) 134.44(31.5) 80.67(13.3) 126.44(15.8) 14.22( 1.4) Control group post-treatment 4.83( 3.6) 7.17( 2.1) 9.83( 6.8) 9.00( 6.4) 14.17( 7.3) 10.50( 3.7) 27.17(19.5) 30.8 ( 6.0) 17.8 ( 5.6) 25.3 ( 8.2) 43.7 ( 6.1) 23.5 ( 4.2) 3 vrouwen in de trainingsgroep zijn halverwege het programma gestopt, omdat ze niet 3 keer per week wilden reizen en omdat ze op hun kinderen moesten passen. (22) 40 2 Doel van het onderzoek van Courneya et al. is om de effecten van training te onderzoeken op cardiorespiratoire functie en wat het effect van training is op de kwaliteit van leven, van patiënten die borstkanker hebben gehad. De experimentele groep bestond uit 25 patiënten. De controle groep bestond uit 28 patiënten die niet aan het trainingsprogramma deelnamen. De experimentele groep trainde voor 15 weken, 3 keer per week, op fietsergometers. De primaire uitkomsten van het onderzoek zijn een verhoging van de zuurstof piek consumptie van 0.24L/min bij de experimentele groep en een verlaging van 0.05L/min bij de controle groep ten opzichte van de metingen voor het experiment. Om de mate van verandering in de kwaliteit van leven te bepalen bij de patiënten moesten zij de “Functional Assessment of Cancer Therapy-Breast” (FACT-B) scale invullen. Bij de experimentele groep was er een stijging van 9.1 punten ten opzichte van de metingen voor het experiment. Bij de controle groep was er een stijging van 0.3 punt. Hieruit kan geconcludeerd worden dat training op cardiorespiratoir gebied een positieve invloed heeft op de zuurstof piek consumptie en de kwaliteit van leven van borstkankerpatiënten in de post therapeutische fase. (26) 3 Er zijn zeven factoren bekend die bijdragen aan kanker gerelateerde vermoeidheid. Deze zullen als eerste onderzocht moeten worden op al dan niet aanwezig zijn. De factoren zijn; pijn, emotionele stress, verstoord slaapritme, anemie, tekorten aan bepaalde voedingsstoffen, deconditionering en co-morbiditeiten. Hoewel deze factoren niet de enige en zelfs niet primaire oorzaak zijn van vermoeidheid, is bekend dat deze factoren bijdragen aan een toename in vermoeidheid en de last die daarvan ondervonden word. Daarom verdienen deze factoren de eerste aandacht, omdat wegnemen van deze factoren vaak leidt tot een dragelijker mate van vermoeidheid. In veel gevallen kan de oorzaak echter niet aangewezen worden en zal een meer gegeneraliseerde aanpak nodig zijn. Interventies kunnen geclassificeerd worden als farmacologisch en niet-farmacologisch. Farmacologische interventies zijn voornamelijk gericht op anemie, vaak veroorzaakt door bestraling of chemotherapie. De niet-farmacologische interventies zijn de volgende; oefentherapie, slaap en rust, psychosociale interventies, aanleren van copingstrategieën om stress te verminderen en leren efficiënt om te gaan met energie. Er is sterke evidentie uit clinical trials die het toepassen van oefentherapie bij het behandelen van vermoeidheid onder kankerpatiënten onderbouwt. De veronderstelling dat toxiciteit van kanker en behandeling daarvan leiden tot achteruitgang van de fysieke gesteldheid heeft geleid tot de onderzoeken naar oefentherapie (in dit artikel aërobe training) als behandelmethode voor kanker gerelateerde vermoeidheid. Wanneer iemand gedeconditioneerd is kosten normale activiteiten meer energie, wat leidt tot vermoeidheid. Door middel van oefentherapie wordt deconditionering tegen gegaan waardoor efficiënter met energie omgegaan wordt. Een andere theorie is dat verhoogde bloedcirculatie tijdens de oefentherapie reductie teweeg brengt in circulerende cytokines of andere substanties die een rol spelen bij vermoeidheid. De in deze review opgenomen artikelen over oefentherapie zijn allemaal gericht op aërobe training. Hoewel in bijna alle onderzoeken de onderzochte groep proefpersonen klein is, komen de resultaten sterk overeen, hieruit kan de conclusie getrokken worden dat de evidentie sterk is. De resultaten zijn ondanks de kleine groepen proefpersonen overtuigend, alle onderzoeken laten significante verschillen zien tussen controlegroep en 41 interventiegroep. De waardes van vermoeidheid van interventiegroepen waren vergeleken met controlegroepen gemiddeld tussen de 40 en 50 procent lager. De duur van de oefentherapie programma’s lag tussen de 10 en 20 weken. Therapietrouw, weliswaar verschillend gedefinieerd in de verschillende studies, lag tussen de 60 en 80 procent voor huiswerk gebaseerde oefentherapie en zelfs tot 100 procent bij oefentherapie onder begeleiding in een laboratorium. Dit staat in schril contrast met de 50 procent uitval van gezonde mensen die beginnen met een trainingsprogramma. Vermoeidheid werd gemeten met een variatie aan vragenlijsten, deze waren; visuele analoge schalen, the Piper Fatigue Scale, the Profile of Mood States Fatigue Subscale, and the Schwartz Cancer Fatigue Scale. Al deze meetinstrumenten worden beschouwd als betrouwbaar en valide. Veranderingen in inspanningstolerantie en fysieke capaciteiten werden gemeten met symptoomgelimiteerde loopband tests, 12-minute walk test en deze werden gecorreleerd met scores op de diverse vermoeidheidsschalen. Naar de effecten bij patiënten in palliatieve behandelfase is zeer weinig onderzoek gedaan, één experimenteel onderzoek onder negen kanker patiënten liet echter ook een reductie in vermoeidheid zien. Een nadeel aan de studies naar oefentherapie bij kanker is, dat alle proefpersonen het oefenprogramma aangeboden krijgen tijdens de behandeling, ongeacht de mate van hun vermoeidheid op dat moment. Er is slechts weinig informatie over de effectiviteit van, en of het acceptabel is om, een trainingsprogramma te beginnen met patiënten die al een hoge mate van vermoeidheid ondervinden bij het begin. Echter preventie van hoge mate van vermoeidheid door snel na de eerste klachten van vermoeidheid te beginnen met een trainingsprogramma kan effectiever, kosten besparend en humaner zijn, dan hiermee te starten als al matige tot hoge mate van vermoeidheid bereikt is. Een ander nadeel is dat er in de meeste van deze studies de populaties bestonden uit borstkankerpatiënten. Het is twijfelachtig of de resultaten generaliseerbaar zijn voor andere typen kankers. (30) Borstkanker & Darmkanker 4 Door de verbeteringen in behandeling van kanker overleven steeds meer mensen deze ziekte. De nadruk komt daardoor steeds meer te liggen op het vergroten van de kwaliteit van leven en verbeteren van het fysieke functioneren. Uit vele onderzoeken is gebleken dat oefentherapie hierbij een grote rol kan spelen. De psychologische en fysiologische factoren waar oefentherapie effect op kan hebben zijn: Spier atrofie, gewichtsveranderingen, verminderd aëroob uithoudingsvermogen, afname in kracht en flexibiliteit/lenigheid, misselijkheid, vermoeidheid, depressie en een algehele verbetering van kwaliteit van leven. Alle studies die tot nu toe uitgevoerd zijn, gaan over training met matige tot hoge intensiteit. Het doel van deze studie was het onderzoeken van de effecten van oefentherapie met lage en matige intensiteit op psychologische en fysiologische functies en functioneren van mensen die kankerbehandeling hadden overleefd. De patiënten groep bestond uit 21 proefpersonen (18 vrouwen en 3 mannen in de leeftijd van 40-65 jaar) die tenminste 2 maanden in postoncologische behandeling waren. Inclusiecriteria waren; toestemming van behandelend arts, overleven van borst-, darm- of longkanker, geen huidig gebruik van stemmingsverbeterende medicijnen en een score van 70 of meer op de Karnofsky Performance Status Scale (KPS). Proefpersonen werden willekeurig ingedeeld in 3 groepen, controlegroep, lage intensiteit oefengroep, matige intensiteit oefengroep. Lage intensiteit werd gedefinieerd als 25-35% opgebouwd tot 40% van de hartslag reserve(aërobe capaciteit) aan het einde van het onderzoek (na 10 weken). Matige intensiteit werd gedefinieerd als 40-50% opgebouwd tot 60% van de hartslag reserve aan het einde 42 van het onderzoek. De volgende metingen werden verricht: maximale aërobe capaciteit, lichaamssamenstelling (3-punts huidplooimeting) en flexibiliteit/lenigheid van het onderlichaam (aangepaste sit en reach). Verder vulden de proefpersonen de Quality of Life Index of Cancer Patients en de Linear Analog Self-Assessment (LASA). Meetmomenten waren; baseline, na 5 weken en na 10 weken. Het oefenprogramma bestond voor beide oefengroepen uit drie keer in de week trainen onder begeleiding. Er werd een schema van drie apparaten afgewerkt, loopband, stairclimber en fietsergometer; elk apparaat werd even lang gebruikt. De duur aan het begin van de 10 weken was 14 minuten, en werd met stapjes van 2 minuten langer per week opgebouwd naar 32 minuten. Door uitval van 3 patiënten en de overeenkomstige resultaten in de oefengroepen is gekozen voor het samenvoegen van de oefengroepen bij vergelijking van de resultaten. Resultaten van 18 patiënten zijn verwerkt, 6 in de controlegroep en 12 in de oefengroep. Significante verschillen tussen oefengroep en controlegroep waren zichtbaar voor de volgende metingen. Er was sprake van een significante toename (+18,6%) in het aërobe uithoudingsvermogen voor de oefengroep tegenover een niet significante verandering (+2,7%) voor de controlegroep. Een significante afname van percentage lichaamsvet werd gezien in de oefengroep(-2,4%) tegenover geen verandering in de controlegroep. Een significante toename in de afstand van de sit and reach test werd gezien voor de oefengroep(+16,8%) tegenover een niet significante afname van deze afstand in de controlegroep(-3,9%). Op de vragenlijsten over kwaliteit van leven scoorde de oefengroep significant beter na afloop van het trainingsprogramma dan aan het begin en er waren significante verbeteringen ten opzichte van de controlegroep. Verbeteringen voor de oefengroep op de verschillende onderwerpen liepen uiteen van 1,1% verbetering tot 16,6% ten opzichte van scores aan het begin. Veranderingen voor de controlegroep waren niet significant en liepen uiteen van verslechtering van 7,85 tot verbetering van 0,2% ten opzichte van scores aan het begin. Belangrijk is ook om te vermelden dat geen van de proefpersonen blessures opliepen ten gevolge van de training in de 10 weken durende studie. De gegevens uit dit onderzoek zijn te generaliseren voor patiënten die in 9 tot 10 maanden postoncologische behandeling zijn en lage tot matige oefentherapie ontvangen over een periode van 10 weken. De resultaten uit deze studie geven aan dat lage tot matige intensiteit aërobe trainingsschema’s veilige en effectieve middelen zijn bij kankeroverlevenden voor; het verbeteren van aërobe uithoudingsvermogen, verlagen van vetpercentage, vergroten flexibiliteit en lenigheid, verhogen van kwaliteit van leven, verhogen van ervaren energie en verlagen ervaren vermoeidheid en angst. Verder was de therapietrouw goed en werd het trainingsschema goed verdragen door proefpersonen. Deze conclusies zorgen ervoor dat het gebruik van lage en matige intensiteit voor aërobe trainingsschema’s bij deze patiënten goed te verantwoorden is. (32) 5 Deze randomised controlled trial van Courneya K.S., et al. vergelijkt Groepspsychotherapie met Groepspsychotherapie in combinatie met oefentherapie (huiswerk trainingsschema). Van 22 groepen psychotherapie bij en na kanker werden de patiënten benaderd (n=141), waarvan 81 % (n=114) bereid was mee te doen. 6 patiënten werden uitgesloten om medische redenen(n=108) en nog eens 12 patiënten vielen uit tijdens het 10 weken durende onderzoek. Van de overige 96 proefpersonen werden resultaten verwerkt. De 108 patiënten werden voor aanvang van de studie gerandomiseerd in twee groepen: Groepspsychotherapie (GP)(n=48) en Groepspsychotherapie+Oefentherapie (GP+O)(n=60). Doel van de studie was het vergelijken van oefentherapie met groepspsychotherapie, wat de huidige gouden standaard is voor het verbeteren van de ervaren kwaliteit van leven tijdens en na 43 kanker. Vooraf (baseline) en achteraf werd een meting verricht. De volgende (algemeen als betrouwbaar en valide beschouwde) meetinstrumenten werden gebruikt: Kwaliteit van Leven: FACT-G Versie 4 schaal(Cella et al, 1993) Tevredenheid met het leven: SWLS (Diener et al, 1985) Depressie: CES-D (Radloff, 1977) Angst: STAI (Spielberger et al, 1970) Vermoeidheid: FS FACT (Yellen et al, 1997) Cardiovasculair uithoudingsvermogen: Modified Blake Treadmill Test (MBTT) Lichaamssamenstelling: 5-punts huidplooimeting(Mc Ardle et al, 1991) (Harpenden huidplooimeters) Lichamelijke activiteit: LSI score index (Godin et al, 1985; Godin en Shephard, 1985) Demografische en medische informatie: Zelf-geraporteerd; Demografisch; leeftijd, geslacht, huwelijkse staat, opleidingsniveau, inkomen, baan. Medisch; datum kankerdiagnose, kankerplaats, stadium van de kanker, data en typen kankerbehandeling. Van de groep patiënten had 40,6% borst kanker en 9,4% darmkanker. Momenteel was 44,3% van de patiënten minimaal onder 1 behandeling voor kanker (chemo of radio), 9,1 % was onder behandeling van beide(gegevens op baseline). De hoofdbevinding van het onderzoek was dat oefentherapie (huiswerk trainingsschema) een meerwaarde had bovenop GP bij het verbeteren van de levenskwaliteit van patiënten. Er werden significante resultaten gezien in de GP+O ten opzichte van GP alleen op de gebieden: functioneel welzijn, vermoeidheid en som van huidplooimetingen. Borderline significante resultaten werden gezien op de gebieden: fysiek welzijn, tevredenheid met het leven en lenigheid/flexibiliteit. Dit ondersteunde de hypothese van de onderzoekers dat lichamelijke activiteit (in de vorm van een trainingsprogramma op matige intensiteit) een toegevoegde waarde heeft bij GP, maar ook als therapievorm op zichzelf. Vooral in de fysieke en functionele aspecten van kwaliteit van leven zijn opmerkelijke vooruitgangen te zien door deze interventie. Daaronder ook vermoeidheid, een van de meest ontstemmende en beperkende symptomen van kanker en kankerbehandelingsmethoden, welke soms maanden tot jaren na behandeling aan kan houden. Ook functioneel welzijn is een belangrijk aspect van kwaliteit van leven en lichamelijke beweging (aërobe training) is één van de weinige interventies die hier een positief effect op heeft. (33) Prostaatkanker 1 Bot mineraal dichtheid (BMD) is omgekeerd gecorreleerd met het risico op fracturen voor zowel mannen als vrouwen, dat wil zeggen hoe lager BMD hoe hoger het risico op fracturen. Lage BMD wordt ook wel osteoporose genoemd. Hormoontherapie bij prostaatkanker geeft een verhoogd risico op osteoporose. Dit artikel bespreekt vier artikelen waarbij een verhoogd risico op fracturen gevonden werd onder mannen die hormoontherapie kregen voor prostaat carcinoom. Duur van de hormoontherapie hangt samen met het risico op fracturen ten gevolge van terugloop van de BMD. In de verschillende onderzoeken werden de volgende resultaten gevonden: cumulatieve waardes van klinische fracturen 7 jaar na castratie of diagnose waren respectievelijk 28 procent en 1 procent. In een andere studie werd gevonden dat onder een populatie, behandeld met hormoontherapie, 9% van de mannen minimaal 1 fractuur opliep. In deze studie was de gemiddelde duur van hormoontherapie 22 maanden, de gemiddelde duur tussen begin van de therapie en optreden van fracturen was 22,2 maanden. Van deze fracturen was ongeveer 33 procent osteoporotisch. In een Japanse studie werd onder 14 van 218 mannen die hormoon 44 therapie ondergingen een osteoporotisch fractuur geconstateerd. De gemiddelde tijd tussen begin van de therapie en fractuur was in deze populatie 28 maanden. In de laatste studie, een retrospectieve review, werden fracturen van 181 mannen die hormoontherapie ondergingen geëvalueerd. Tachtig procent van de mannen in deze studie had langer dan tien jaar overleefd zonder klinische fractuur. B.M.I. en ras werden in verband gebracht met verminderd risico op osteoporose. Dit betekende dat zwaardere mannen en mannen met donkere huidskleur een verminderd risico op osteoporose hadden. BMD varieert onder mannen aan het begin van hormoontherapie door natuurlijke piek bot massa die individueel bepaald is en door de snelheid waarmee deze terugloopt in de loop der tijd. Hormoon therapie verhoogt de terugloop van de B.M.D., de terugloop verloopt dus sneller maar optreden van osteoporose zal dus met name plaatsvinden als er aan het begin van de hormoontherapie sprake is van een reeds lage B.M.D. De conclusie van dit artikel is dat hormoontherapie bij mannen met prostaatkanker het risico op fracturen verhoogt door een versneld verlies van bot massa. Er is weinig informatie over de behandeling en preventie van osteoporose onder deze groep patiënten. Het is raadzaam om aanpassingen in de levensstijl aan te brengen indien nodig, deze patiënten hebben baat bij aanpassingen in voedingspatroon, stoppen met roken, matiging in alcoholgebruik en regelmatige lichamelijke activiteit. Deze activiteit zou dan moeten bestaan uit weerstands-/krachttraining. (31) Algemeen 1 Lichamelijke activiteit heeft veel verschillende effecten op het menselijk lichaam. De fysiologische effecten van lichamelijke activiteit en training op kankerpatiënten zijn nog in het begin van zijn ontwikkeling. Bij patiënten met kanker is het aangetoond dat training en lichamelijke activiteit verbetering teweeg brengt op het gebied van lichamelijk functioneren, vermoeidheid vermindering en waarbij een afname van gewicht en lichaamsvet te zien is. De effecten van lichamelijke activiteit op de prognose zijn helaas nog niet bekend. Een toename van lichamelijke activiteit vermindert het risico voor sommige vormen van kanker, wat belangrijk is voor patiënten die al een vorm van kanker hebben gehad en daardoor een verhoogd risico hebben om opnieuw primaire vormen van kanker te ontwikkelen. Bijkomende voordelen van lichamelijke activiteit zijn o.a. een verbeterde gezondheid, vermindering van artritis symptomen, verbetering van functioneren van het immuun systeem en vermindering van slaapstoornissen. De effecten van lichamelijke activiteit op de prognose zijn tot dusverre onbekend. Er kan echter wel gesuggereerd worden dat lichamelijke activiteit voordelige effecten heeft op de prognose als er bijvoorbeeld gekeken wordt naar wat voor invloed het heeft op het immuun systeem, of op cardiovasculaire aandoeningen. Dit laatste is belangrijk omdat veel overlevenden van kanker overlijden aan cardiovasculaire aandoeningen. (27) 45 Tabel Resultaten Kwaliteit van Leven (K.v.L.) A.D.L. functioneren Conditionele effecten Fysiologische effecten Klachten gerelateerd Interventie Auteur Behandelfase Patiëntengroep/ onderzochte kankersoort Effecten - - - - Borstkanker. Zwaar lichamelijk werk vergeleken met fysiek licht werk. - Cholester ol, triglycerid e↓. HDL↑. B.M.I.↓. - Familiare borstkanker. Vrouwen met familiehistorie van borstkanker vergeleken met overige vrouwen. - - - - Borstkank er. Rockhill et al., okt. 1999(7) - ± 7 uur lichamelijke activiteit versus inactiviteit. - - - - Er werd een lagere incidentiegezie n onder mensen met een hoge lichamelijke activiteit(23) i.v.m. mensen met een lage mate van activiteit. Minder sterfte onder mensen met lage B.M.I. i.v.m. mensen met hoge B.M.I. Risico 52% hoger bij man en 62 % bij vrouw(beide met B.M.I. van 40.0 of hoger). Risicoverminde ring van 52% op het krijgen van borstkanker bij zwaar werk. Grotere risico vermindering door interventie bij vrouwen met fam. historie borstkanker. Risicoverminde ring van 20% op het krijgen van borstkanker. Hoge B.M.I. versus lage B.M.I. Calle et al., apr. 2003(4) Verloop et al., jan. 2000(6) Risicoverminde ring op het krijgen van kanker. Darm: 40-50% Borst: 30-40% Prostaat: 1030% Darmkaner onder vrouwen. Populatiegrootte: 89.448 vrouwen. Martinez et al., jul. 1999(3) Thune et al., mei 1997(5) - Darm-, borst- en prostaatkanker. Friedenreich et al., apr. 2001(1) Friedenreich et al., nov. 2002 (2) Preventief: - Hoge mate van lichamelijke activiteit (40 uur of meer) vergeleken met inactiviteit. - Onderzoek naar het risico op darmkanker onder vrouwen. Lichamelijke activiteit en lichaamssamenst elling waren de beïnvloedende factoren op het risico. Duur: 12 jaar. Aantonen van correlatie tussen B.M.I. en sterfte aan kanker. Geen echte interventie. - - IGFBPs, HDL↑. Endogene seks hormonen, insuline, glucose, triglycerid e↓. Tijd dat mogelijk schadelijk e stoffen in darmen zijn↓. Functie Immuunsysteem↑. 46 Toename spieruitho udingsver mogen. Toename aërobe uithouding svermoge n. Verminder ing in vermoeidh eid(aërob e training) Meting van mate van fysieke activiteit voor en na de diagnose borstkanker werden gemeten. Intensiteit van lich. activiteit werd ingedeeld in: Licht, matig en hoog. Obesitas bracht een sterkere daling met zich mee dan vrouwen met een gezond gewicht. Toename van gewicht, door afname lich. activiteit. Obesitas liet een grotere toename zien. Algehele verminder de mate van lich. activiteit (3.813.8% afhankelijk van stadium. Groepstraining 3 x p/w 1 uur lang gedurende 16 weken. Warmup:10-15 min. Training was aëroob, intensiteit opbouwend van 40-60% w-1 tot 70% in w-16 van geschatte VO2 max. Krachttraining en stretchen gedurende 20 min. Thuis trainingsprogram ma bestaande uit cardiovasculaire training en flexibiliteitoefenin gen. Doel: 3-5 x p/w 20-30 min. trainen op 6575% van geschatte max. HR. - Rust systolisch e bloeddruk ↓. Flexibiliteit &lenigheid ↑. Sport, etc. (matige en hoge intensiteit activiteiten ) namen af met resp. 7.522.7% en 33.360.0%. afhankelijk van stadium. VO2 max.↑. Kracht onderste en bovenste extremiteit en ↑. Zelfstandi gheid↑. Mogelijkh eid om voor zichzelf te zorgen ↑. Lichamelij k&psychis ch functioner en ↑. Stijging in meerdere gebieden waargenomen. Dit leidt tot de conclusie: algehele kwaliteit van leven ↑. (gemeten met diverse schalen o.a. CARES, PANAS, etc.) - Hartslag in rust ↑. Flexibiliteit &lenigheid ↑. Uitslag van treadmill test ↑. - Significante toename in algehele K.v.L. Voornamelijk scores van gevoelens van angst ↓. Darmkanker. Populatie: 102 (interventiegroep: 69) Courneya et al., 2003(21) Activiteit mitochond riën in de spieren ↑. Spier proteïne synthese ↑. Borstkanker Kolden et al., 2002(28) Kanker algemeen Irwin et al., 2003(29) Verminder ing in vermoeidh eid(aërob e training) Borstkanker st.1 Populatie: 40 vrouwen 45+ Al-Majid et al., jan. 2001(35) Tijdens oncologische behandeling: Minder ondervinding van klachten als vermoeidheid, depressiviteit en gevoelens van machteloosheid . Dit komt het functioneren tijdens de ziekte ten goede. Afname van de mate van fysieke activiteit, gemiddeld met 11%. Review over de effecten van training op C.R.F. Zowel aërobe training (matige tot hoge intensiteit) als krachttraining (anaëroob, weerstandstrainin g met gewichten). 47 Prostaatkanker. Populatie: 99 (interventiegroep: 66) Windsor et al., aug. 2004(24) Prostaatkanker. Populatie: 155 (interventiegroep: 82) Segal et al., mei 2003(25) Borstkanker. Populatie: 21 (interventiegroep: 9) Pinto et al., 2003(22) Post oncologische behandeling: Borstkanker. Populatie: 53 (interventiegroep: 25) Courneya et al., 2003(26) Thuis trainingsprogram ma bestaande uit looptraining gedurende 30 min. 3 x p/w of meer. De intensiteit was 60-70% van de berekende max. HR. Krachttraining bij mannen met prostaatkanker. Warming-up/9 krachttrainingoef eningen/cooling down. 3 x p/w. 2 sets van 8 tot 12 herhalingen op 60-70% van 1RM. Ervaren vermoeidh eid in controlegr oep ↑ versus geen sign. Veranderi ng in interventie groep. ↓ vermoeidh eid in interventie groep versus ↑ in controlegr oep. - ↑ score shuttle walk test interventie groep versus ↓controle groep. ↑ belastbaar heid. - - Spierkrac ht bovenste en onderste extremiteit en ↑. - ↑ K.v.L. interventiegroe p. ↓ K.v.L. controlegroep. Individueel aëroob trainingsprogram ma. 12 weken durend onder begeleiding, 3 x p/w op een intensiteit van 6070% van de max. HR. Gecombineerd met lichte krachttraining met losse gewichten. Een 15 weken durend trainingsprogram ma met fietsergometers, 3 x p/w 15 min. trainen op 7075% van max. zuurstof consumptie. Na week 3 werd de duur met 15 p/w opgebouwd tot week 13 daarna was duur 35 min. Vermoeid heid, boosheid, spanning. ↓ Welbevind en ↑. Systolisch e en diasystolis che druk in rust en onder inspannin g ↓. Piek systolisch e druk ↓. Hartslag onder inspannin g ↓. - Algehele K.v.L. van de interventiegroe p ↑. - Zuurstof piek consumpti e in de interventie groep ↑ versus controlegr oep ↓. Cardiores piratoir vermogen ↑. - Interventiegroe p algehele K.v.L. ↑. 48 Borstkanker. Mock, 2004(30) Review van randomised controlled trials. Borst- en darmkanker. Populatie: 21 (18 vrouw en 3 man) Burnham et al., 2002(32) Borst- en darmkanker. Populatie: 108 (interventiegroep: 60) Courneya, 2003(33) Lage(25-40% hartslag reserve) en matige(4060% hartslag reserve) intensiteit. Duur was 10 weken, 3 x p/w 14 min. (werd opgebouwd tot 32 min.) aërobe training. Groepspsychothe rapie (G.P.) vergeleken met G.P.+Oefenthera pie (G.P.+O.). Aëroob trainingsprogram ma Prostaatkanker. Smith, feb. 2003(31) Kanker algemeen. Mc Tiernan, 2004(27) Review over het effect van krachttraining op het verhoogde risico op osteoporose onder mannen die ADT krijgen voor prostaatkanker. Review, met uitgebreide beschrijving van de fysiologische, psychische en K.v.L. aspecten waar training effect op kan hebben. - ↑ In de onderzoek en waar gemeten stijging van aërobe capaciteit waargeno men. Toename belastbaar heid door verbeterin g aërobe uithouding svermoge n. Minder vermoeidheid door training. Percentag e lichaamsv et ↓. Aërobe uithouding svermoge n ↑. Ervaren energie ↑. Algehele K.v.L. ↑. Vermoeid heid G.P.+O. t.o.v. G.P. ↓. Som huidplooi metingen G.P.+O. ↓. Aërobe uithouding svermoge n G.P.+O. ↑. G.P.+O. functionee l welzijn ↑ t.o.v. G.P. Meerwaarde van oefentherapie bij G.P. voor de K.v.L. Kans op breuken t.g.v. osteoporo se ↓. Bot mineraal dichtheid ↑. - - Kans op osteoporose ↓. Vermoeid heid ↓. Artritisklac hten ↓. Slaapstoo rnissen ↓. Gewicht en lichaamsvet ↓. Functioner en immuunsy steem ↑. Cardiovas culaire systeem ↑. Lichamelij k functioner en ↑. Algehele gezondheid ↑. Kans op krijgen van sommige andere kankers en cardiovasculair e aandoeningen ↓. Ervaren Vermoeid heid bij interventie groepen tussen de 40-50% kleiner dan bij controlegr oepen. Vermoeid heid ↓. Angst ↓. De effecten zijn opgesplitst in de volgende subcategorieën: Klachten gerelateerd, Fysiologische effecten, Conditionele effecten, A.D.L. functioneren en Kwaliteit van Leven. Dit is gedaan om de effecten overzichtelijker te maken, tevens zijn sommige effecten belangrijker te noemen dan andere op basis van deze indeling. (Bijv. fysiologische effecten vs. klachten gerelateerd.) ↑ = stijging ↓ = daling - = niet van toepassing (geen gegevens) 49 Discussie Sterkte/zwakte analyse: Sterk We zijn vroegtijdig begonnen met het zoeken van bruikbare wetenschappelijke artikelen. We hebben de auteurs van de artikelen op een vriendelijke manier benaderd en gevraagd om een reprint van het door hen geschreven artikel. We hebben altijd volgens de criterialijst gescreend. We hebben kritisch naar de criterialijst gekeken en deze waar nodig nog aangepast. We hebben de artikelen in het begin van de screeningsperiode gescreend door twee personen, om zo de criterialijst te ijken en om zeker te weten dat we op 1 lijn zaten. We hebben de uitkomsten van het screenen met de criterialijst nauwkeurig bijgehouden in een tabel. Er heeft altijd goed overleg plaatsgevonden over de eventueel niet bruikbare artikelen. We hebben overlegd met de opdrachtgever zodat hij tevreden bleef over ons product en zonodig ook tijdig feedback kon geven. We hebben regelmatig overlegd met de projectbegeleider zodat hij op de hoogte bleef van ons product en zonodig tijdig feedback kon geven. We hebben ons altijd aan de gestelde deadlines gehouden. Als we het ergens niet over eens waren hebben we dit altijd besproken tot we het wel eens waren. We houden een generale repetitie voor de presentatie bij onze opdrachtgever. Zwak De uitleg van de criterialijst werd pas gevonden in de laatste periode van het screenen, zo was er toch af en toe onduidelijkheid. Er zijn heel weinig artikelen gevonden over darmkanker, in het bijzonder de tijdens en post fase. Er zijn geen artikelen gevonden over alleen oefentherapie bij prostaatkanker tijdens de post therapeutische fase. De projectbegeleider was erg laat met feedback geven. Wij hadden er meer ‘’achter aan’’ kunnen zitten. We waren te laat met het contract opstellen. Het contract was te beknopt. De notulen zijn vaak te laat op de mail gezet. 50 Conclusie In Nederland is er vrij weinig bekend over bewegingstherapie bij kanker. Daarentegen is er in het buitenland al veel onderzoek naar gedaan. Vooral in de Engelstalige literatuur is hier veel over gepubliceerd(1-7,20-33,35). Veruit het meeste onderzoek is gedaan naar darm-, borst- en prostaatkanker omdat dit drie van de meest voorkomende vormen van kanker zijn. De achterliggende gedachte van deze literatuurstudie was dan ook om een studie te gaan doen naar dit onderwerp, zodat er in Nederland een artikel over dit onderwerp gepubliceerd kan worden in een fysiotherapeutisch vakblad. In deze studie is evidentie gevonden dat oefentherapie positieve effecten heeft. Dat wil zeggen dat het een rol kan spelen bij de preventie van kanker, maar ook tijdens de oncologische behandelfase en na (succesvolle) afsluiting van de behandeling. 80 tot 99% van alle kankerpatiënten die met chemotherapie, radiotherapie of beide behandeld worden ervaart als bijwerking vermoeidheid(23,34). Kanker is een ziekte die een grote impact heeft op de kwaliteit van leven van patiënten. Vermoeidheid is daarbij een van de meest invloedrijke factoren(33,35). Lichamelijke activiteit en preventie van kanker: Uit ons onderzoek is gebleken dat bewegingstherapie veel positieve effecten heeft in de preventie van kanker(1-7). De effecten die bewegingstherapie teweeg brengt zijn op meerdere factoren van invloed die bijdragen aan een vermindering in het risico op kanker(1,2). Het meeste bewijs dat er een verband bestaat tussen lichamelijke activiteit in de preventieve fase en kanker is er bij onderzoeken die gedaan zijn naar darmkanker. De risicovermindering is in deze onderzoeken gemiddeld tussen de 40 en de 50%(13). Bij de onderzoeken die er gedaan zijn naar borstkanker en lichamelijke activiteit is het bewijs minder sterk en minder consistent dan bij de onderzoeken naar darmkanker en lichamelijke activiteit, toch is het bewijs sterk genoeg om het overtuigend te laten zijn(1,2,5-7). Het risico op het verkrijgen van borstkanker is gedaald met 30%-40% bij lichamelijke activiteit. Bij zware lichamelijk activiteit kan dit oplopen tot een risicovermindering van 52%(5). Verder is gebleken dat vrouwen waarbij borstkanker in de familie voorkomt meer baat kunnen hebben bij lichamelijke activiteit dan vrouwen waarbij het niet in de familie voorkomt(6). Bij prostaatkanker en lichamelijke activiteit bestaat er een aannemelijk bewijs van 10%-30% risicovermindering(1,2). Oefentherapie tijdens oncologische behandeling: Er is veel onderzoek gedaan naar oefentherapie en lichamelijke activiteit bij kanker patiënten die in de (oncologische) behandelingsfase zitten(21,24,25,28,29,35). De interventies (oefentherapie en krachttraining) vonden plaats tijdens behandeling met chemotherapie, radiotherapie of hormoontherapie. Er kan over oefentherapie bij de drie kanker soorten die door de projectgroep onderzocht zijn het volgende gezegd worden: Bij borst-, darm- en prostaatkanker werd aangetoond dat (aërobe of anaërobe) lichamelijke activiteit in de vorm van een trainingsprogramma leidt tot verhoging van de algehele kwaliteit van leven(21,24,25,28,29,35). Specifieke veranderingen die hier aan bijdragen zijn forse vermindering van vermoeidheid(21,28,29) of zelfs voorkomen van een verhoging van vermoeidheid(24). Verder werd vermindering gevonden in misselijkheid(28,29), depressie(21,28), stress(21,28), angst(21) en een vermindering in slaapstoornissen(29). Een verhoging werd gezien in de functionele 51 capaciteit(mogelijkheid tot goed functioneren in ADL)(28) en aantal NK-cellen in het bloed(28) en in de lichamelijke aspecten spierkracht, flexibiliteit en lenigheid(28). Ook kan gesteld worden dat het veilig en verantwoord is kankerpatiënten in een aëroob trainingsprogramma te laten participeren(28). Wekelijks contact met een fysiotherapeut, bijhouden van een ‘trainingsdagboek’ en beschikbaarheid over een hartslagmeter zijn wellicht positieve factoren voor de therapietrouw en de motivatie om te trainen(24). Bij 50%-90% van de vrouwen die gediagnosticeerd zijn met borstkanker treedt er gewichtstoename op (toegenomen lichaamsvet). Hetzelfde geldt voor mannen met prostaatkanker die hormoontherapie ontvangen. Toegenomen lichaamsvet houdt in dat er een vergroot risico bestaat voor verhoogde bloeddruk, diabetes, hart- en vaatziekten en osteoarthritis. (23) Krachttraining bij hormoontherapie voor prostaatkanker is een effectieve interventie om bij deze patiëntgroep kwaliteit van leven te verbeteren en musculaire fitheid te vergroten voor zowel bovenste als onderste extremiteiten. Ook werd een vermindering in vermoeidheid gezien. Deze verbeteringen treden op ongeacht doel of duur van de hormoontherapie. (25) Deze resultaten mogen echter niet gegeneraliseerd worden naar andere groepen patiënten toe, vanwege de geringe hoeveelheid evidentie voor de toepassing van krachttraining bij kankerpatiënten. Hoewel voor andere groepen met chronische ziekten is bewezen dat krachttraining vooral atrofie van musculatuur kan verminderen, is hier voor kankerpatiënten nog maar weinig onderzoek naar gedaan. De hypothese bestaat echter wel dat krachttraining bij kankerpatiënten ook gunstige effecten heeft ten aanzien van het verlies van spiermassa (35). Oefentherapie postoncologische fase: Over training van oefentherapie na afsluiting van oncologische behandeling bij de drie vormen van kanker kan het volgende gezegd worden. De positieve effecten van oefentherapie in de postoncologische fase komen op veel gebieden overeen met die van oefentherapie tijdens oncologische behandeling. De volgende bevindingen werden gevonden in de studies die in deze scriptie zijn opgenomen over postoncologische oefentherapie: Verlaging systolische bloeddruk(22), verlaging diastolische bloeddruk(22), verlaging van hartslag(in rust en tijdens inspanning)(22), verminderde mate van verwardheid(22), vermindering van depressie(22), vermindering “boosheid”(22), vermindering vermoeidheid(22,27,30,33), verhoging positieve gevoelsbelevenis van patiënt(22,33), verlaging negatieve gevoelsbelevenis van patiënt(22), verhoging algehele conditie (aëroob)(22,32), verlaging van spanning(22), verhoging van ervaren energie(22), verhoging spierkracht(22), meer seksuele aantrekkingskracht(22), verlaging zorgen over lichaamsgewicht(22), verhoogde zuurstof piek consumptie(22), verlaging percentage lichaamsvet(27,32,33), vergrootte lenigheid/flexibiliteit(32,33), verhoogde mate van fysiek en functioneel welzijn(27,33) en algehele stijging ervaren kwaliteit van leven(22,26,32,33). Slotconclusies: Naar de rol van lichamelijke activiteit in preventie van kanker is veel onderzoek gedaan en over de positieve effecten is de evidentie voor darm-, borst en prostaatkanker respectievelijk overtuigend, sterk en aannemelijk(1,2). Dat er een risicovermindering bewerkstelligd kan worden met regelmatige lichaamsbeweging is dus overtuigend voor deze drie vormen van kanker(1-7). De achterliggende mechanismen zijn echter niet volledig bekend. Wel zijn er veel theorieën over hoe deze effecten tot stand komen(1,2). Toekomstig onderzoek zal deze theorieën moeten 52 toetsen. Er is wel een duidelijke link tussen lichaamssamenstelling (B.M.I.) en kanker(1-4). De sterfte aan kanker onder mensen met een hoger vetpercentage is hoger dan onder mensen met een normaal vetpercentage(4). Ook over de duur, frequentie en intensiteit van training/oefentherapie in relatie tot mate van risicovermindering is nog niet veel bekend, ook hier zal toekomstig onderzoek uitkomst moeten bieden(1,2). Tot die tijd is er het algemene advies om 30 tot 45 minuten per keer met matige tot hoge intensiteit 3 tot 5 dagen per week te bewegen(1,2). Uit de hoeveelheid evidentie die bestaat voor borstkanker is aannemelijk dat het acceptabel is om al tijdens de oncologische behandelingen te beginnen met oefentherapie(28). Dit is veilig en verantwoord indien er geen co-morbiditeiten zijn die het oefenen onmogelijk maken(28,32). Door vergelijkbare resultaten voor darm- en prostaatkanker kan dit ook gezegd worden voor deze ziektebeelden(21,24,25). Hoe eerder er met een oefenprogramma gestart wordt des te beter dat is voor de mate van vermoeidheid die de patiënt ervaart. Maar misschien nog wel het grootste voordeel is de verhoogde activiteit van het immuunsysteem (verhoogd aantal NKcellen in bloed). (28) Veel verbetering wordt er ook gezien in de kwaliteit van leven van de patiënt. De patiënt gaat door de oefentherapie vooruit op functionele capaciteit wat in verband staat met veel vaardigheden op ADL niveau. De patiënt ervaart minder stress en gevoelens van depressiviteit waardoor zijn geestelijke belastbaarheid hoger is. Ook lichamelijk treden er verbeteringen op waardoor de belastbaarheid ook verhoogd wordt. Er is geen literatuur gevonden waar zuiver onderzoek naar oefentherapie bij prostaatkanker is gedaan in de posttherapeutische fase. Daar komt bij dat prostaatkanker over het algemeen pas op late leeftijd wordt ontdekt(11) en de ziekte is vaak in een dusdanig stadium dat curatief behandelen geen mogelijkheid meer is en ook geen winst oplevert in levensduur ten opzichte van palliatieve behandeling(11). Wel is er literatuur gevonden waaruit blijkt dat mannen met prostaatkanker die hormoontherapie (ADT) krijgen baat hebben bij krachttraining. Het doel of de duur van de hormoontherapie is daarbij niet van belang(25). Ook is er evidentie die suggereert dat mannen die behandeld worden met hormoontherapie een verhoogd risico hebben op osteoporose, dit zou wellicht ook door regelmatige krachttraining verminderd kunnen worden(31). De projectgroep is gekomen tot de slotconclusie dat het te verantwoorden valt gezien de hoeveelheid evidentie, dat patiënten met borst-, darm-, of prostaatkanker in aanmerking komen voor oefentherapie zowel tijdens als na de behandeling. De effecten van deze oefentherapie (aërobe training) komen de kwaliteit van leven, de prognose en de levensverwachting van de patiënt ten goede. De oefentherapie stimuleert wellicht ook een actieve copingstijl wat bijdraagt aan het welzijn en de revalidatie van de patiënt. Deze oefentherapie kan zowel in groepsverband als individueel gegeven worden, onder begeleiding van een fysiotherapeut in een oefenruimte, maar ook als huiswerkopdracht(36,37). Daaruit kan men opmaken dat de vorm wellicht het best op de individuele wensen van de patiënt afgestemd kan worden. Voor prostaatkanker patiënten verdient krachttraining misschien de voorkeur boven aërobe training of een combinatie van beide vormen. Bij de andere vormen van kanker is de evidentie voor de effecten van krachttraining nog te gering. Effecten op de lange termijn zijn nog niet precies bekend maar er kan verondersteld worden dat ook deze gunstig zijn voor de patiënt. Al met al verdient het dus aanbeveling dat er een gestandaardiseerde fysiotherapeutische behandeling komt voor patiënten met borst-, darm- of prostaatkanker(27). 53 Verklarende woordenlijst Hoofdstuk 1 Allelen: één van de genen die op een bepaalde plaats in het chromosoom kan voorkomen. Nucleotiden: fosforzure verbinding van nucleotide (verbinding van een suiker) Fenotype: verschijningsvorm van een individu, bepaald door zijn erfelijke constitutie. Postoncologische fase: fase na de behandeling van de kanker d.m.v. chirurgie, chemo-, radio-, hormoontherapie en alle andere adjuvante therapieën. Prolifereren: woekeren, uitbreiden. Alternatie: afwisseling. Mutatie: plotselinge blijvende en overerfbare verandering in het genetisch materiaal en dus in de erfelijke informatie. Peptide: verbinding van aminozuren, tussenvorm in de opbouw en afbraak van proteïnen. Epigenese: het ontstaan en de ontwikkeling van een anatomisch of fysiologisch fenomeen in de periode tussen geboorte en pubertijd. Celreceptorstructuren: de plaats op de celwand waar toxine vastgehecht kan worden. Cytotoxie: eigenschap van lymfocyten cellen te kunnen doden. Hoofdstuk 2 Adjuvante therapie: ondersteunende medicamenteuze behandeling bij of na een bestraling of chirurgische ingreep. Palliatieve therapie: symptoombestrijdende therapie en verlichtende therapie. Laparoscopische ingrepen: endoscopie van de buikholte. Isotoop: elk van de vormen van eenzelfde element met hetzelfde atoomgetal, maar met een verschillende samenstelling van de atoomkern. Hierdoor verschilt de mate van radioactiviteit. Halfwaardetijd: tijd waarbinnen een radioactieve stof de helft van zijn activiteit verliest door desintegratie van 50% van de aanwezige atomen. Ioniserende stralen: straling die in staat is één of meerdere elektronen aan atomen en moleculen te onttrekken, waardoor een ion ontstaat. Ionisatie kan beschadiging van het erfelijk materiaal (DNA) in lichaamscellen veroorzaken en wordt bij de behandeling van tumoren als zodanig gebruikt. Obstipatie: moeilijke stoelgang. Antimetabool: stof tegen metabolische hormonen. 54 Thymine: Een van de vier stikstofbasen in DNA. Thymine vormt samen met Adenine een koppel. Uracil: Een stikstofbase die veel op thymine lijkt en gemaakt wordt tijdens de transcriptie. Sarcomen: kwaadaardige tumoren van steun- en bindweefsel. IVF: in-vitrofertilisatie: bevruchting van de eicel buiten het lichaam; wordt toegepast bij vrouwen met ondoorgankelijke eileiders, falende of afwezige eierstokken. Hoofdstuk 3 Copingstijl: het omgaan met stress en tegenvallers, het omgaan met de ziekte/aandoening. Ieder heeft hier zijn/haar eigen stijl van. De kwaliteit van leven: subjectieve beleving en waardering van het leven van een ernstig zieke patiënt. Hoofdstuk 4 Locoregionale resectie: de betreffende plaats en het bijbehorende anatomische gebied wordt hier operatief verwijderd. Hoofdstuk 5 Ductale borstkanker: kwaadaardige woekering uitgaande van de oppervlaktecellen van een melkgang in de borstklier. Dissectie: ontleding, het uitprepareren van een bepaalde lichamelijke structuur uit de omgevende weefsels. Curietherapie: behandeling met radium. Iridiumdraden: lokaal ingebrachte draden of naalden met iridium-192, dit is een radioactief isotoop van het metaal Iridium dat β- en γ- stralen uitstraalt. Kinesitherapie: bewegingstherapie. Flebotonica: dit is een anti trombose middel (anti-bloedstollingsmiddel). Cataract: troebeling van de ooglens (staar). Kruisresistentie: van kruisresistentie is sprake als het resistentiepatroon van het ene middel sterk lijkt op de resistentie van het andere. Met andere woorden: beide kankercel-remmers dwingen de tumor tot de zelfde veranderingen. Is er sprake van volledige kruisresistentie tussen twee middelen dan heeft het geen zin na het ontstaan van resistentie om te switchen van het ene middel naar het andere. Aromataseremmers: Aromataseremmers zijn medicijnen die oestrogenen remmen. Hoofdstuk 6 Co-morbiditeiten: het voorkomen van verschillende aandoeningen tegelijkertijd. Morbiditeit: 1) verhouding tussen het aantal lijders aan een bepaalde ziekte en het aantal personen dat in die streek of dat land woont; de verhouding wordt meestal opgegeven per 100.000 inwoners per jaar. 2) mate van tijdelijke of permanente invaliditeit als gevolg van een ziekte of operatie. 55 Prostatectomie: operatieve verwijdering van een (groot) deel van de prostaat. Lymfadenectomie/ adenectomie: verwijdering van een lymfeklier. Labium majus: Grote (schaam) lip. Taxotere: docetaxel: stof die gewonnen wordt uit de naalden van Taxus Baccata, een Europese taxusboom. Complementair: elkaar aanvullend. Doormeter: doorsnede, diameter. Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Metabolische hormonen: stoffen die noodzakelijk zijn voor een normaal verloop van de stofwisseling. Endogeen: van binnen uit ontstaan Hoofdstuk 9 Cachexie, Cachexia: Sterk verslechterde lichaamsgesteldheid met vermagering, spieratrofie, anemie, bruingelige huid met geringe turgor en algemene zwakte t.g.v. chronische ziekten. Asthenie: zwakte, krachteloosheid. Proteolyse: Proces waarbij proteïnes gedeeltelijk worden afgebroken in peptiden, of geheel worden afgebroken in aminozuren. Baseline: begin van het onderzoek, beginmeting, start. Hemoglobine: ijzerhoudende eiwitverbinding in de rode bloedlichaampjes, die de eigenschap heeft onder bepaalde omstandigheden zuurstof aan zich te binden voor transport van de longen naar de cellen in de weefsels die de zuurstof voor hun stofwisseling nodig hebben. Hematocriet: volumepercentage van de rode bloedlichaampjes in een bloedmonster. Albumine: in het bloedserum voorkomend eiwit. Hoofdstuk 10 Cardiorespiratoir: met betrekking tot hart en ademhaling. Anemie: bloedarmoede. Deconditionering: het afleren van een aangeleerde reactie op een prikkel. Toxiciteit: giftigheid. Cardiovasculair: betrekking hebbend op hart en vaten. 56 Literatuurlijst: 1. Friedenreich C.M., Physical Activity and Cancer Prevention: From Observational to Intervention Research., Cancer Epidemiol Biomarkers Prev. 2001 Apr;10(4):287-301. 2. Friedenreich C.M., Orenstein M.R., Physical Activity and Cancer Prevention: Etiologic Evidence and Biological Mechanisms. (Supplement: International Research Conference on Food, Nutrition & Cancer),J Nutr. 2002 Nov;132(11 Suppl):3456S-3464S. 3. Martínez M.E., Giovannucci E., Spiegelman D., Hunter D.J., Willett W.C., Colditz G.A., Leisure-Time Physical Activity, Body Size, and Colon Cancer in Women., Journal of the National Cancer Institute, Vol. 89, No. 13, July 2, 1997 4. Calle E.E., Rodriguez C., Walker-Thurmond K., Thun M.J., Overweight, obesity, and mortality from cancer in a prospectively studied cohort of U.S. adults., New England Journal of Medicine. 2003 Apr 24;348(17):1625-38. 5. Thune I., Brenn T., Lund E., Gaard M., Physical activity and the risk of breast cancer., New England Journal of Medicine. 1997 May 1;336(18):1269-75. 6. Verloop J., Rookus M.A., van der Kooy K., van Leeuwen F.E., Physical Activity and Breast Cancer Risk in Women Aged 20–54 Years., Journal of the National Cancer Institute, Vol. 92, No. 2, January 19, 2000 7. Rockhill B., Willett W.C., Hunter D.J., Manson J.E., Hankinson S.E., Colditz G.A., A Prospective Study of Recreational Physical Activity and Breast Cancer Risk., Archives of Internal Medicine, Oct 1999; 159: 2290 - 2296. 8. Rubin P., Clinical Oncology; A multidisciplinary approach for physicians and students., eight edition, Philadelphia, W.B. Saunders Company, 2001 9. Samenvatting Biologie Voor Jou - Thema 3+4 (DNA & erfelijkheid) 10. http://huiswerk.scholieren.com/werkstukken/verslag.php?verslagid=9111 11.De Jong W., Kanker, Wat heet?!, De tijdstroom, Leusden, 2001 12. Van De Velde C.J.H., Oncologie, Bohn Stafleu van Loghum, Houten/Diemen, 1996 13. http://www.borstkanker.net/hoofdframe.html?psychosoc.html&2 14. www.rivm.nl 15. www.kwfkankerbestrijding.nl 16. www.borstkanker.net 17. www.gezondheid.be 18. www.mdf.be 19. http://www.tegenkanker.net/rubriek.asp?rubid=56 20. Potosky A.L., et al., Quality of life following localized prostate cancer treated initially with androgen deprivation therapy or no therapy., Journal of the National Cancer Institute, Vol. 94, No. 6, 430-437, March 20, 2002 21. Courneya K.S., Friedenreich C.M., Quinney H.A., Fields A.L.A., Jones L.W., Fairy A.S., A randomized trial of exercise and quality of life in colorectal cancer survivors, European Journal of Cancer Care., Volume 12, 2003. 22. Pinto B.M., Clark M.M., Maruyama N.C., Feder S.I., Psychological and fitness changes associated with exercise participation among women with breast cancer., Psycho-Oncology, Vol. 12, 2003. 23. Courneya K.S., Vallance J.K.H., McNeely M., Karvinen K.H., Peddle C.J., Mackey J.R., Exercise issues in older cancer survivors., Oncology Hematology, Vol. 51, 2004. 24. Windsor P.M., Nicol K.F., Potter J., A randomized, controlled trial of aerobic exercise for treatment-related fatigue in men receiving radical external beam radiotherapy for localized prostate carcinoma., Cancer. 2004 Aug 1; Volume 101(No.3):550-557. 25. Segal R.J., Reid R.D., Courneya K.S., Malone S.C., Parliament M.B., Scott C.G., Venner P.M., Quinney H.A., Jones L.W., D'Angelo M.E., Wells G.A., Resistance exercise in men receiving androgen deprivation therapy for prostate cancer., Journal of Clinical Oncology., 2003 May 1;Volume21(No.9):1653-1659. 26. Kerry S. Courneya et al., Randomized controlled trail of exercise training in postmenopausal breast cancer survivors: cardiopulmonary and quality of life outcomes; Journal of clinical oncology 21:1660-1668., 2003 57 27. McTiernan A., Physical activity after cancer: Physiologic outcomes; Fred Hutchinson cancer research center, Seattle, Washington, USA; cancer investigation, Vol. 22, No. 1, pp. 68-81, 2004 28. Kolden G.G., et al., A pilot study of group exercise training (GET) for woman with primary breast cancer: feasibility and health benefits, Health Emotions Research Institute, 2002 Psycho-oncology 11: 447-456 (2002). 29. Irwin M.L., et al., Physical activity levels before and after a diagnosis of breast carcinoma, American Cancer Society, 2003;97:1746-57. 30. Mock V., Evidence-Based Treatment for Cancer Related Fatigue., Journal of the National Cancer Institute Monographs., 2004;32:112-118. 31. Smith M.R., Diagnosis and Management of Treatment-Related Osteoporosis in Men with Prostate Carcinoma., (Supplement to) Cancer, Feb. 2003; (No.3) Volume 97; 789-795. 32. Burnham T.R., Wilcox A., Effects of exercise on physiological and psychological variables in cancer survivors., Medicine & Science in Sports & Exercise., 2002; (No.12) Volume 34; 1863-1867. 33. Courneya K.S., et al., THE GROUP PSYCHOTHERAPY AND HOME BASED PHYSICAL EXERCISE (GROUPHOPE) TRIAL IN CANCER SURVIVORS: PHYSICAL FITNESS AND QUALITY OF LIFE OUTCOMES., PsychoOncology, 12: 357-374; 2003. 34. Curt G.A., Breitbart W., Cella D., Groopman J.E., Horning S.J., Itri L.M., Johnson D.H., Miaskowski C., Scherr S.L., Portenoy R.K., Vogelzang N.J., Impact of cancer-related fatigue on the lives of patients: new findings from the Fatigue Coalition., Oncologist. 2000;5(5):353-60. 35. Al-Majid S., McCarthy D.O., Cancer-Induced Fatigue and Skeletal Muscle Wasting: The Role of Exercise., Biological Research for Nursing. 2001 Jan;2(3):186-197. 36. Livneh H., Psychosocial Adaptation to Cancer: The Role of Coping Strategies., Journal of Rehabilitation.;1 April 2004; 7 p. 37. J.C.J.M. de Heas, Psychologie patiëntenzorg in de oncologie, 2001, koninklijke Van Gorcum BV, Assen. 38. O. Visser, S.Siesling, J.A.A.M. van Dijck, ‘Incidence of cancer in the Netherlands 1999/2000’ de Vereniging van Integrale Kankercentra. 58 Bijlage 1: Hoofdstuk 1: De pathofysiologie van kanker Kanker is een ziekte waarbij cellen onjuist ongecontroleerd prolifereren. Het verlies van controle van cellulaire groei is een resultaat van een lang proces van genetische veranderingen in de kankercellen. Het klassieke model van kanker verdeeld zich in drie fases: 1) Oorsprong, dit is het proces waarbij kritieke DNA beschadigingen permanent in cellulaire DNA wordt omgezet door verkeerde ''reparatie'' van de cellen. 2) Promotie, voortzetting, dit wordt gedefinieerd als een proces waarbij epigenetische gebeurtenissen de selectiviteit van de proliferatie van de oorspronkelijke cellen beïnvloeden. 3) Progressie, verdere genetische veranderingen om de celpopulatie tot een kanker te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van kanker spelen niet alleen genetische afwijkingen of defecten een rol, maar ook externe factoren zoals overmatig alcoholgebruik, roken, slecht eten, straling, blootstellen aan de zon en blootstellen aan andere giftige stoffen zoals asbest. (8) Genetische instabiliteit Recente studies naar ''signal transduction pathways'' oftewel de verandering van signaalbanen in cellen indiceren dat veel aspecten van normale celgroei differentiatie en dood gecontroleerd worden door een balans van positieve en negatieve signalen voorkomen zowel buiten als in de cel. Bij kanker is deze balans verstoord als een resultaat van alternatie in de betreffende genetische producten. Een verandering binnen de cel om te reageren op een specifiek signaal kan zorgen dat een cel prolifereerd, terwijl deze anders nooit bij dit specifieke signaal zou prolifereren. (8) Genetica van kanker Het komt er op neer dat de genen die de tumor onderdrukken gedeactiveerd worden, waardoor mutatie van de genen ontstaat. Deze worden ''oncogenen'' genoemd. Inactivatie van tumoronderdrukkende genen kan ontstaan bij mutatie of verwijdering. Voor het ontstaan van kanker dienen alle twee de allelen van het betreffende chromosoom (er is een studie gedaan naar chromosoom 13) gedeactiveerd te zijn. (8) Carc Other Met Ade Los Ade P53 InChan Ade KAPC Gene- amuta- is of RAS Muta- creas ge stasi nom Tic nom muta nom DC nom tion ed in tion a III (tumo a a II C aI chang s (tumo growt DNA h es r tion methy r suspre (onc suspre solation ssor gene sor gene) ) gene) Bovenstaand is een model van genetische veranderingen en progressie bij darmkanker. (Fearon ER, Vogelstein B: A genetic model for colorectal tumor genesis. Cell 1990; 61:759) Norm al Colo n cell (8) 59 Syndrome Tumor Tumor suspressor gene RB 1 Chromosome location 13q14.3 Familial retinoblastoma Retinoblastoma Osteosarcoma Fraumeni syndrome Sarcoma, breast, brain, leukemia TP53 17p12-13 Familial adenomatous polyposis Nurofibromatosis type 1 en 2 Colorectal APC 5q21 Neurofibroma NF1 17q11.2 Acoustic neuroma NF2 22q12.2 Multiple endocrine Neoplasia type 1 en 2 Pancreatic (islet cell) Medullary thyroid MEN1 11q13 RET 10q11.2 Familial breast cancer Breast, ovarian Breast BRCA1 BRCA2 17q21 13q12 Wilm’s tumor Wilm’s tumor (kidney) Basal cell WT1 11p13 PTCH 9q22.3 Renal (clear cell) VHL 3p25 Renal (papillary type) MET 7q31 Colorectal MSH2 MLH1 PMS1 PMS2 INK4A (p16) 2p16 3p21 2q32 7p22 9p21 CDK4 12q13 Lymphoma ATM 11q22 Solid tumors Skin BLM XPA 15q26.1 9q34 2q21 3p25 19q13.2 Acute myeloid leukemia XPB XPC XPD XPE XPF XPG FACC FACA Nevoid basal cell cancer Von Hippel-Lindau syndrome Hereditary papillary renal cancer Hereditary nonpolyposis colorectal cancer Familial melanoma Ataxia telangiectasia Bloom’s syndrome Xeroderma pigmentosum Fanconi’s anemia Melanoma 16p13 13q32-33 9q22.3 16q24.3 Proposed function Cell cycle and transcriptional regulator; E2F binding Transcription factor, responds to DNA damage and stress, apoptosis Regulation of βcatenin GTP-activating protein (GAP) for ras signaling Links membrane proteins to cytoskeleton Unknown Receptor tyrosine kinase Involved in cellular growth control and DNA repair Transcriptional repressor Transmembrane receptor Regulates production of VEGF under oxic conditions Receptor for hepatocyte growth factor DNA mismatch repair Cyclin-dependent kinase inhibitor Cyclin-dependent kinase DNA repair; induction of p53 DNA helicase DNA repair helicases Nucleotide excision repair DNA repair Bovenstaand tabel laat sommige erfelijke kanker syndromen zien en de daarbij betrokken (tumor onderdrukkende) genen.* De onderstreepte vetgedrukte tekst is relevant voor onze literatuurstudie. Het bekendste tumor onderdrukkende gen is het TP53 gen, mutaties in dit gen gebeuren bij de meest voorkomende soorten kanker bij de mens. (8) 60 Oncogene Function SIS Platelet-derived growth factor Epidermal growth factor receptor CSF-1 receptor Stem cell growth factor receptor Hepatic growth factor receptor Heregulin receptor ERBB1 FMS KIT MET HER2/NEU/ERBB2 RET TRKA ERBA RAS (H, K, N) BCR-ABL Neurotrophic factor receptor Nerve growth factor receptor Thyroid hormaone receptor (nuclear) GTPase FOS JUN MYC (c, L, N) Cytoplasmic tyrosine kinase Cytoplasmic tyrosine kinase Cytoplasmic tyrosine kinase Transcription factor Transcription factor Transcription factor BCL6 BCL2 Transcription factor Anti-apoptosis RAF SRC Associated human cancer Papillary renal cancer Breast cancer, ovarian cancer, bladder cancer, glioblastoma Medullary thyroid cancer Lung cancer, pancreatic cancer, bladder cancer, colorectal cancer Chronic myelogenous leukemia Burkitt’s lymphoma, neuroblastoma, lung cancer Large-cell lymphoma Prostate cancer, lymphoma Bovenstaande tabel betreffende sommige oncogenen, hun functie en de geassocieerde kanker bij mensen. (8) Eiwitmoleculen bestaan uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuren. In het lichaam zijn er 20 verschillende aminozuren. Vrijwel alle erfelijke eigenschappen komen tot uiting in fenotype door de werking van bepaalde eiwitten (enzymen). Synthese van enzymen en andere eiwitten vindt plaats in ribosomen. Een chromosoom bevat één zeer lang molecuul van de stof DNA. Een DNA-molecuul ligt opgerold om eiwitmoleculen. Een keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribe en een stikstofbase. Een DNA-molecuul bestaat uit 4 verschillende stikstofbasen: Adenine (A) Thymine (T) Cytosine (C) Guanine (G) Deze vormen vaste paren (basenparen), namelijk A met T en C met G. 61 Nieuwe cellen ontstaan door mitose en celdeling. Bij mitose deelt een celkern zich in tweeën, waarna er twee cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen net zo groot als de moedercel. Na een tijdje is er ook mitose in de dochtercellen. De periode tussen 2 mitosen wordt de interfase genoemd. Mitose + interfase = celcyclus. DNA-replicatie Voordat mitose begint vormt elke chromosoom een tweede draad erbij. Nu wordt van het DNA-molecuul een nauwkeurige kopie gemaakt. De ketens worden verbroken en vormen nieuwe ketens. Doordat de stikstofbasen steeds vaste paren vormen, zijn beide DNA-moleculen identiek. Bij DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit 2 identieke delen: de chromatiden. De plaats waar chromatiden aan elkaar vastzitten heet centromeer. Hierna gaan chromatiden spiraliseren, de chromosomen worden korter en dikker. 2 chromatiden van een chromosoom bevatten dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen. Na afloop van de mitose verdwijnt de spiralisatie van de chromosomen. De chromosomen worden weer dun, lang en niet zichtbaar. (9) Mutatie Mutatie is: plotselinge verandering van het genotype. De volgorde van de stikstofbasen in het DNA is blijvend veranderd, doordat DNAmoleculen beschadigingen hebben opgelopen en niet zijn hersteld onder invloed van bepaalde speciale enzymen. Mutaties hebben een grote uitwerking in een eicelmoedercel, zaadcelmoedercel, eicel, zaadcel, zygote of een cel van een embryo. Een individu waarbij een mutatie tot uiting komt in fenotype is een mutant. Mutaties zijn meestal ongunstig voor organismen. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor. Mutaties komen vaker voor door blootstelling aan kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgen straling of UV straling), chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook of asbest) of virussen. Deze invloeden heten mutagene invloeden. Als cellen zich ongeremd gaan delen ontstaat er een primaire tumor oftewel een gezwel. Deze tumor kan goedaardig (bijv. vetknobbels) of kwaadaardig zijn (tumor). Bij kwaadaardige tumoren is de bouw van het weefsel verstoord. (9) Het ontstaan van kanker In de cel hebben een aantal mutaties plaatsgevonden, waardoor de cel ongevoelig is geworden voor stoffen die celdeling remmen. Een primaire tumor kan operatief worden verwijderd alsmede door bestraling (radiotherapie). (10) Metastase Cellen uit de primaire tumor komen in het bloed of in de lymfe terecht en veroorzaken in een ander orgaan secundaire tumoren. Als er metastase is wordt de genezing moeilijk. Bij chemotherapie worden cytostatica toegediend: stoffen die celdeling remmen (ook in gezonde weefsels). Bij kanker ontstaat ergens een kwaadaardig gezwel. Kanker is het gevolg van mutaties in de genen van een cel. Het 1e kankergezwel is meestal niet dodelijk. De meeste patiënten sterven aan metastase. Bij uitzaaiing komen de cellen van het 1e gezwel in het bloed en komen zo in andere lichaamsdelen terecht. Zo wordt het moeilijk om alle gezwellen op de sporen. (9, 10) 62 Immuunsystemen Het natuurlijke afweersysteem (immuunsysteem) beschermt het lichaam tegen lichaamsvreemde stoffen (antigenen), zoals allergenen, micro-organismen (o.a. bacteriën, virussen en schimmels) en kankercellen. Het natuurlijke afweersysteem is actief in alle delen van het lichaam en bloedbaan, lymfesysteem, milt, organen en weefsels. Bij de geboorte bestaat al een zekere afweer tegen lichaamsvreemde stoffen (aangeboren immuniteit). Na de geboorte wordt de afweer -onder invloed van het contact met de buitenwereldaanzienlijk versterkt (verworven immuniteit). De afweer kan verder worden versterkt door actieve immunisatie door inenting met sera, dode of levende vaccins, zoals gebruikelijk inenting tegen kinderziekten, en immunoglobulinen (afweerstoffen). (11) Immuunsystemen en kanker Veel gevallen van kanker hebben te maken met de ontregeling van celdeling in het lichaam. Er is een systeem in het lichaam dat voorkomt dat cellen gevaar lopen: het immuunsysteem. Dit systeem kan met bacterie of virus geïnfecteerde cellen verwijderen als die in het lichaam voorkomen, maar kunnen ook in veel gevallen tumor cellen herkennen. Het immuunsysteem bestaat uit veel soorten cellen zoals Tlymfocyten en B-lymfocyten (T-cellen en B-cellen) met verschillende functies. Ondanks dit systeem komt het voor dat een tumor toch kan groeien, zonder dat deze vernietigd wordt. Een van de redenen voor het falen van het immuunsysteem is het feit dat tumor cellen methoden ontwikkelen die zorgen dat tumor cellen niet herkend kunnen worden, of dat, als ze toch herkend worden, de cellen van het immuunsysteem niet goed kunnen functioneren of gedood kunnen worden. Dit wordt ontwijking van het immuunsysteem genoemd. (11) Immunologie De immunologie is in de medische praktijk nog in het experimentele stadium. Het afweer systeem zetelt in de witte bloedcellen, bekend onder de namen T-cellen, Bcellen (zie boven), macrofagen en ‘killer cells’.Vreemde indringers zoals ziekmakende bacteriën die zich in onze weefsels vermenigvuldigen, kunnen ze effectief de baas. Met virussen die zich binnen onze cellen ophouden om zich te vermenigvuldigen, hebben onze witte verdedigers soms meer moeite, denk maar aan AIDS of influenza. Maar met de kwaadaardige woekering van hun eigensoortige stamgenoten, de kankercellen, weten deze witte bloedcellen helemaal geen raad. Dit is niet zo raar, want ze zijn geprogrammeerd op lichaamsvreemde indringers. (11) Specifieke immuniteit tegen tumorcellen Essentieel voor de immunogeniciteit van tumorcellen is dat lichaamsvreemde imunogene peptiden worden gevormd, die gepresenteerd worden in de antigeen presenterende groeven van klasse I of klasse II-HLA moleculen op het oppervlak van de tumorcel. Alleen dan zijn T-cellen in staat om de tumorcel te herkennen. CD4 positieve helper T-lymfocyten herkennen immunogene peptiden gepresenteerd door klasse II-HLA moleculen, terwijl CD8 positieve cytotoxische T-lymfocyten immunogene peptiden herkennen die gepresenteerd worden door klasse I-HLA moleculen. Voor de weerstand tegen immunogene tumoren zijn de cytotoxische T-lymfocyten (CTL) van groot belang, enerzijds omdat zij zeer krachtig werkzaam zijn (een CTL kan in proefdieren in vivo wel 1000 tumorcellen opruimen), anderzijds omdat klasse I-HLA moleculen op vrijwel alle kernhoudende cellen, inclusief tumoren, voorkomen. Dit betekent tevens dat tumorcellen theoretisch, ook al zijn ze oorspronkelijk immunogeen, op tenminste twee manieren kunnen ontkomen aan de destructie van CTL, namelijk door uitschakeling van HLA klasse I expressie of door uitschakeling 63 van expressie van immunogene peptiden (van bijvoorbeeld virale oorsprong in virus geïnduceerde tumoren). Dergelijke “ontsnappingen” van immunogene tumoren aan de greep van immuunsystemen zijn in dieren modellen overtuigend aangetoond en bij de mens aannemelijk gemaakt. (12) Niet specifieke afweer; NK-cellen Ten slotte is ook de niet specifieke immunologische afweer van de patiënt van belang bij de behandeling van kanker. De meeste aandacht gaat wat dit betreft thans uit naar de zogenaamde ‘Natural Killer’ (NK)-cellen. NK-cellen danken hun naam aan het feit dat zij, in tegenstelling tot T-lymfocyten, zonder opwekking door een antigeen in staat zijn tot vernietiging van sommige tumorcellen en cellen waarin virussen zijn binnengedrongen. Zij vormen een tamelijk brede eerste verdedigingslijn tegen infectie, maar leveren een minder op maat gesneden (specifieke) bijdrage aan de afweer dan de T-cellen; deze laatste hebben echter meer tijd nodig om in actie te komen en bovendien spelen zij, bij menselijke tumorcellen meestal geen rol. De NKcellen beschikken niet over antigeenspecifieke immunoglobuline- en Tcelreceptorctructuren van respectievelijk B- en T-cellen, maar zijn wel in staat om een brede scala van tumorcellen te doden. De moleculaire aard van dit herkenningsmechanisme is nog niet opgehelderd. Wel is duidelijk geworden dat de multipele receptoren op NK-cellen en tegenstructuren op doelwitcellen bij NKherkenning betrokken kunnen zijn. In veel gevallen bestaat er een omgekeerde relatie tussen de NK-gevoeligheid van tumorcellen en HLA-klasse I expressie. Deze relatie is echter verre van absoluut. Dat is jammer, want veel kanker cellen die aan destructie door specifieke cytotoxische T-cellen zijn ontkomen door uitschakeling van HLA-klasse I expressie worden niet automatisch opgeruimd door NK-cellen. (12) B-lymfocyten (= B-cellen): witte bloedcellen (= leucocyten) die speciale anti-stoffen (= antilichamen = immunoglobulinen = Ig) produceren die lichaamsvreemde stoffen onschadelijk maken (= humorale immuniteit) T-lymfocyten (= T-cellen): witte bloedcellen (= leucocyten) die onderscheid kunnen maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd (= cellulaire immuniteit). Killer-cellen (= K-cellen): witte bloedcellen (= leucocyten) die bepaalde microorganismen en kankercellen kunnen vernietigen en cytokinen produceren. Immunologische deficiëntie: tekortschieten van het immuunsysteem. Immunoglobuline: stof waarin de antistoffen zijn gezeteld. (11, 12) 64 Hoofdstuk 2: De behandeling van kanker in het algemeen Chirurgie In de kanker geneeskunde kunnen in elke periode van het beloop van de ziekte chirurgische ingrepen nodig zijn. Deze ingrepen hebben uiteraard verschillende doelen. In dit stuk zullen de algemene zaken van de operaties besproken worden. In de stukken over specifieke ingrepen bij borst, darm en prostaat kanker zullen op deze drie pathologieën toegespitste chirurgische ingrepen besproken worden. In dit stuk zullen de volgende typen chirurgische ingrepen besproken worden; Diagnostische ingrepen, curatieve chirurgie, adjuvante therapie, palliatieve therapie, ingrepen voor recidief tumoren of uitzaaiingen, kijkoperaties, toegangschirurgie, reconstructieve chirurgie en diverse andere ingrepen. (11) Diagnostische ingrepen: De diagnose kanker wordt definitief gesteld door weefsel onderzoek. Door middel van een biopsie, het operatief verwijderen van een kleine hoeveelheid weefsel, wordt vastgesteld of er sprake is van een gezwel of kwaadaardige groei. Het weggenomen weefsel, ook wel ‘biopt’ genoemd, wordt in een laboratorium met een microscoop onderzocht. De operatie wordt ook wel proefexcisie genoemd en het biopt ook wel proefexcidum. De grootte van deze ingreep hangt af van de locatie van het verdachte gebied; voor een biopt in de darmen is een inwendige ingreep nodig, voor de longen volstaat een kijkoperatie terwijl verdachte huidgebieden onder plaatselijke verdoving onderzocht kunnen worden. Soms is een biopsie in het beloop van de ziekte nogmaals nodig om recidief vast te stellen/uit te sluiten of om een metastase op te sporen. De biopsie wordt doorgaans gedaan met een fijne naald als het om verwijdering van enkele cellen gaat en met een dikke naald als weefsel weggenomen moet worden. Bij dieper gelegen organen word de ingreep meestal met behulp van echogeleiding uitgevoerd om misprikken te voorkomen. (11) Curatieve chirurgie: Curatieve chirurgie betreft de operaties die gedaan worden om de patiënt te genezen. Hierbij is het van belang dat de gehele tumor tot op de laatste cel verwijderd wordt, men spreekt ook wel van een ‘radicale’ ingreep. De grenzen van de mogelijkheden van deze ingreep worden bepaald door een aantal factoren. In de eerste plaats is het afhankelijk van de lokale situatie, de plaatselijke toestand van het betreffende orgaan en de omgeving waarin het gezwel groeit. In de tweede plaats zijn de lymfklieren, behorend bij het tumorgebied en het betreffende orgaan, van groot belang. Dit wordt de loco-regionale situatie genoemd. In de derde plaats is het al of niet aanwezig zijn van metastasen op afstand, ontstaan door uitzaaiing via de bloedstroom, van essentieel belang. Als er geen sprake is van aantoonbare uitzaaiingen op afstand en de tumor lokaal duidelijk begrensd is, is er een goede kans op genezing. Het is gebruikelijk een kleine hoeveelheid gezond weefsel om de tumor mee te nemen om zo het risico te verkleinen dat er cellen achterblijven. Dit weefsel wordt gecontroleerd door een patholoog anatoom op fijne uitlopers, mocht er sprake zijn van uitlopers naar de lymfevaten, dan zullen ook deze verwijderd moeten worden samen met de moeder tumor. Er is dan sprake van een curatieve, loco-regionale ingreep. Mochten de lymfklieren vergroeid zijn tot een groot hobbelig pakket dat in de omgeving vastgehecht zit is curatieve chirurgie niet mogelijk. Curatieve operaties zijn vaak verminkend, bovendien is de doorgroei van de tumor vaak groter dan gezien of gevoeld kan worden. Dit maakt de kans op recidief groot. Er word in dit geval indien mogelijk gekozen voor verwijdering van het gehele orgaan. In de meeste gevallen is het niet mogelijk vast te stellen of er al lymfogene uitzaaiing plaats heeft gevonden. (11) 65 Bij enkele kankers maar vooral bij borstkanker en het melanoom is het mogelijk de eerste lymfklier te lokaliseren, de lymfklier die de lymfstroom uit het aangedane orgaan opvangt. Deze lymfklier, poortwachterklier genoemd, kan door een blauwe vloeistof of een isotoop op de plaats van de kanker toe te dienen, gevonden worden door de duidelijke blauwe verkleuring of radioactiviteit. Onderzoek van deze klier kan binnen een half uur uitsluitsel bieden, in het geval geen uitzaaiing wordt geconstateerd hoeft geen lymfklierdissectie plaats te vinden. Bij bepaalde tumoren is het, afhankelijk van het stadium (uitbreiding), toch mogelijk om de operatie in omvang te beperken. Dit type operatie heet sparende operatie, dit type operatie is alleen mogelijk als de adjuvante therapie eventueel aanwezige resten van de tumor kan vernietigen. Door ontwikkelingen in radiotherapie en systemische therapie (chemo- en hormoontherapie) is het mogelijk deze orgaansparende ingreep bij steeds meer kankers uit te voeren. Momenteel is dit mogelijk bij borstkanker, melanomen, bepaalde weke-delenmaligniteiten, strottenhoofdkanker en bepaalde kindermaligniteiten. (11) Adjuvante therapie: Elke vorm van oncologische geneeskunde kan adjuvant zijn. Chirurgisch adjuvante ingrepen kunnen toegepast worden bij borstkanker, weke-delenkankers en kwaadaardige tumoren bij kinderen. (11) Palliatieve therapie: Palliatieve operaties zijn nodig bij acute of levensbedreigende complicaties in het beloop van een kankerziekte. Een geheel andere soort van palliatieve operatie is de ‘geïsoleerde perfusie’ (doorstroming) van een arm of been met een maligniteit met een cytostaticum. Het doel van deze behandeling is om een amputatie van het aangedane been of arm onnodig te maken. De prognose van de ziekte wordt niet veranderd door palliatieve ingrepen, omdat het kankerproces door gaat. (11) Ingrepen voor recidief tumoren of uitzaaiingen: Als een tumor in het oude operatiegebied terugkomt is het nodig dat de diagnose opnieuw gesteld wordt met microscopisch onderzoek, het nemen van een biopt is hiervoor nodig. Het kan nodig zijn om het recidief te opereren om het radicaal te verwijderen. Slechts in enkele gevallen zal een operatie van metastase aan te raden zijn. Het gaat dan om een zeer beperkt aantal metastasen in de lever, de longen of heel zelden de hersenen, die laat ontstaan, na een curatieve operatie. Dergelijk soort ingrepen zijn slechts zelden curatief van aard. (11) Kijkoperaties: In de oncologische geneeskunde worden ook laparoscopische ingrepen gedaan, vooral bij galblaas-, darm-, baarmoeder en eierstokoperaties. De voor- en nadeelbalans bij de overwegingen voor de keuze van een laparoscopie (buikkijkoperatie) in plaats van een laparotomie (conventionele buikoperatie) heeft twee aspecten die een essentiële rol spelen. De laparoscopie is minder belastend voor de patiënt, echter brengt dit wel het risico van het ontstaan van metastasen met zich mee in de buikwand. In de steekwondjes van de instrumenten en kijkapparatuur kunnen kankercellen innestellen waaruit metastasen ontstaan, zogenaamde endmetastasen. Het is echter niet zeker of het risico op zulke buikwandmetastasen groter is voor een laparoscopie dan bij een laparotomie, deze onzekerheid wordt momenteel druk onderzocht. Waarschijnlijk is de kans voor beide ingrepen even groot. (11) Toegangschirurgie: 66 Voor de behandeling en verpleging is het soms nodig een constante toegang tot de bloedbaan of het maagdarmkanaal te hebben. In het eerste geval gaat het om het frequent toedienen van geneesmiddelen direct in de bloedbaan en/of de noodzaak regelmatig bloed af te nemen voor onderzoek. Het gaat hierbij om een kathetersysteem dat in de bloedbaan aangebracht word, meestal onderhuids en in het borstgebied. In het tweede geval is er toegang nodig tot het spijsverteringskanaal voor het toedienen van vocht en voeding, dit kan noodzakelijk zijn wanneer de toegang via mond, keel of slokdarm afgesloten is. De voedingssonde wordt in de huid in het bovenbuikgebied gelegd, terwijl de ingang tot het darmkanaal in de darmwand gefixeerd wordt. Deze operaties worden meestal via een kijkoperatie (endoscopisch) gedaan, het is echter niet zeker wat de beste methode is, kijkoperatie of conventionele operatie. Ook hierin zal toekomstig onderzoek uitsluitsel moeten bieden. (11) Reconstructieve chirurgie: Reconstructieve chirurgie wordt toegepast wanneer sprake is van mutilaties of andere beschadigingen als gevolg van de operaties, deze hebben als doel zichtbare schade te beperken (borstkanker), of functieverlies te beperken. Na een borstverwijdering wordt vaak een reconstructie afgesproken met eigen weefsel of door implantatie van een prothese. Het is meestal mogelijk reconstructie direct na het verwijderen van de tumor in een en dezelfde operatie te laten plaatsvinden. Soms is het echter wenselijk dit pas na eventuele nabehandeling te doen vanwege de schadelijke effecten van een nabehandeling als bijvoorbeeld radiotherapie. Bij grotere defecten en/of verminkingen kan het verplaatsen van verschillende weefsels toegepast worden, zoals botstukken, spierweefsel en huid. Met microchirurgische technieken worden nieuwe bloedvatverbindingen gemaakt. (11) Diverse andere ingrepen: Vaak worden voor bepaalde ingrepen methodes ‘zonder mes’ gebruikt, zoals cryotherapie, waarbij het te verwijderen weefsel bevroren wordt (‘koud mes’). Bij cryochirurgie wordt een tumor eerst voorzichtig weggekrabd, waarna het omringende weefsel bevroren wordt (meestal toegepast bij goedaardige oppervlakkige huidafwijkingen). Voor maligne aandoeningen is deze methode niet veilig genoeg. Er zijn ook technieken waarbij tumoren met laserstralen worden verwijderd, deze tumoren zijn vaak oppervlakkig en het gebruik van de laser is een methode om zeer subtiel te werk te gaan. Een voorbeeld kan zijn een operatie aan het oog. Verder worden soms elektrocauters gebruikt om zwerende tumoren in de darm of huid effectief te behandelen. (11) Radiotherapie Bestraling wordt toegepast bij kankerpatiënten met een voor straling gevoelige soort kanker, de bestraling kan voor verschillende doelen ingezet worden. Post/preoperatief en voor of na de chemokuur, afhankelijk van het doel. Dit kan zijn; voorkomen van restcellen, het laten krimpen van een tumor en afkappen van de bloed toevoer naar de tumor (beschadigt ook bloedvaten). Straling veroorzaakt celschade d.m.v. DNA mutatie, dit voorkomt vervolgens celdeling of zorgt ervoor dat de cel onmiddellijk sterft (apoptose). Doordat de straling effect heeft op DNA synthetisatie en mitose, zal het de cellen die snel/vaak delen het hardste treffen. Deze cellen (kankercellen en gewone cellen) zijn dus gevoelig voor straling. Er zijn ook kankers waarvan de cellen totaal ongevoelig zijn voor de radioactieve straling, bij deze kankervormen heeft bestralen geen zin. Er zal slechts schade aan gezonde cellen optreden terwijl de kanker zich ongestoord uit blijft breiden. Maar veel kankers bestaan uit cellen die zich snel en ongeremd delen, deze zijn dus te behandelen met straling. Kankercellen zijn in het algemeen gevoeliger voor straling dan normale 67 lichaamscellen door die snelle en ongeremde groei. Maar er worden ook gewone cellen beschadigd, deze herstellen zich wel maar daar is tijd voor nodig. Om deze reden wordt de totale dosis straling in porties toegediend, dit heet fractionering. Het effect van straling is, in tegenstelling tot chemotherapie, lokaal dit houdt in dat niet alle weefsels er door beïnvloed worden maar slechts die, die bestraald worden(in de regel een zeer precies gerichte bundel). Er zijn verschillende soorten straling en ook verschillende toedieningsmethoden. Ioniserende straling kan bestaan uit elektromagnetische golven zoals Röntgen stralen of gamma straling (deze worden afgegeven door radioactieve stoffen als radium en kobalt), verder kan ioniserende straling afgegeven worden door geladen deeltjes (elektronen, protons). Deze kunnen via interne en externe bronnen worden toegediend. (11) Externe bronnen: Bestraling van buiten het lichaam wordt ook wel teletherapie genoemd. Er zijn verschillende soorten toestellen in gebruik, afhankelijk van de diepte van de straling die nodig is. Voor oppervlakkige tumoren is het logisch dat stralen gebruikt worden die slechts beperkt doordringen in het weefsel, in tegenstelling tot dieper gelegen tumoren. Hoe groter de energie van de stralen, hoe dieper het weefsel doordrongen wordt. De dosis van straling wordt beperkt door de maximale tolerantie van gezond omliggend weefsel. De dosis is zo hoog mogelijk om zo veel mogelijk kankercellen dodelijk te treffen, waarbij accuraat richten van de straling het omliggende weefsel zo veel mogelijk spaart. De straling wordt steeds uit andere richting toegediend om omringende weefsels tijd te geven om te herstellen van de bestraling. De tumor ligt dus steeds centraal terwijl omringend ander weefsel slechts kort bestraald wordt en daarna hersteltijd krijgt. Meest kwetsbare structuren zijn het rode beenmerg (bloedcellenproductie), slijmvlies en de huid. Dit zijn allen snel delende cellen. Om positie te bepalen worden patiënten soms doormiddel van een masker op de tafel vast gemaakt zodat bestraling elke keer in exact dezelfde stand plaatsvindt, maar meestal word de te geven richting van de bestraling op de huid ingetekend. De totale dosis en de porties per keer(fracties) worden van te voren precies berekend, door bestraling vanuit verschillende richtingen kan de totale dosis verhoogd worden zonder dat daarbij omliggend weefsel te zwaar belast wordt. Er is bewezen dat warmte de gevoeligheid voor ioniserende stralen van cellen verhoogt. De tumoren worden voor de bestraling dan ook vaak verwarmd tot een temperatuur van tussen de 42 en 44 graden Celsius. Dit gebeurt alleen bij tumoren waarbij dit mogelijk is qua ligging, diep gelegen tumoren zijn immer moeilijk afzonderlijk te verwarmen. Soms word er ook voor gekozen om intra-operatief te bestralen. De patiënt wordt geopereerd, om zo de bereikbaarheid van de tumor te vergroten. Tevens kunnen op deze manier gevoelige organen als eierstokken gespaard worden, door deze tijdelijk buiten het lichaam te plaatsen. Dit is een risicovolle ingreep en vooral steriliteit is hierbij uiteraard zeer belangrijk. (11) Interne bronnen: Brachytherapie: Voor deze vorm van radiotherapie ook wel interstitiële radiotherapie genoemd, worden isotopen gebruikt. Deze radioactieve stoffen worden in een bron geplaatst en vervolgens tegen of in de tumor aangebracht. Deze bronnen (vaak buisjes, maar ook wel andere bronhouders) worden onder narcose nauwkeurig in het lichaam aangebracht. Dit gebeurt met grote precisie om zo schade aan omliggend weefsel te minimaliseren en gelijktijdig toch de dosering voor de kankercellen zo hoog mogelijk te maken. Tijdens de bestraling verblijft de patiënt in een isoleerkamer, dit om andere mensen niet onnodig bloot te stellen aan eventuele straling. De isotopen geven over het algemeen een hoge dosis straling over korte afstand, hierdoor blijft de schade 68 aan omliggende weefsels tot een minimum beperkt. De duur van de behandeling is afhankelijk van lokalisatie en aard van de tumor, maar ook van de halfwaardetijd van de isotoop. Deze zijn over het algemeen kort, variërend van tien minuten tot enkele dagen. De behandeling is afgerond als de patiënt geen restradioactiviteit meer vertoont. Soms zijn enkele dagen quarantaine noodzakelijk. Brachytherapie wordt toegepast bij tumoren in allerlei weefsels, zowel bij borst- en baarmoederkanker, prostaatcarcinoom, schildklierkanker en voor bepaalde oogtumoren en botmetastasen. (11) Bijwerkingen Bij radiotherapie kunnen deze worden ingedeeld in vroege en late bijwerkingen; Vroege bijwerkingen: Vermoeidheid: Net als onderstaand bij chemotherapie, is vermoeidheid een van de meest voorkomende klachten. Dit heeft mede ook te maken met het herstelproces waarin het lichaam zich bevindt, nieuwe cellen aanmaken, afvalstoffen van beschadigde cellen opruimen, verteren en vervolgens afvoeren. Misselijkheid en braken: Dit komt vaak voor bij bestraling van delen van het hoofd en bij bestraling van de bovenbuik. Het eerste is een gevolg van straling in de hersenen, deze zijn vaak te onderdrukken met antibraakmiddelen. Het tweede is een gevolg van irritatie van het maagslijmvlies, deze klachten worden minder als er veel water gedronken wordt in de tijd na de bestraling. Huidreacties: Dit begint met roodheid van de huid en pijnlijk aanvoelen, als een plek die verbrand is door de zon. De huid wordt schilferig en vertoont soms blaren en er kan een nat eczeem ontstaan met name in huidplooien. Haaruitval op de bestraalde plek kan optreden en na de behandeling is het belangrijk de bestraalde huid niet bloot te stellen aan zonlicht of een zonnebank. (11) Slijmvliezen van het spijsverteringskanaal: Droge mond: Door beschadiging kunnen de speekselklieren in hun functie gestoord worden, dit kan een droge mond tot gevolg hebben. Waarbij ook reuk en smaak veranderd kunnen zijn. Sommige etenswaren en dranken kunnen vies gaan smaken. Door de veranderde speekselproductie kan er meer dan normale cariës(tandwolf) optreden. Mucositis: In combinatie met een droge mond kan dit leiden tot ernstige en pijnlijke ontsteking, die moeilijk behandelbaar is. Slikklachten: Door prikkeling van het slijmvlies van de slokdarm kunnen slikklachten ontstaan. Darm: Stralingsletsel van de dunne darm uit zich vaak in darmkrampen of diarree waarbij soms ook slijm en bloed bij de ontlasting zit. De dikke darm geeft vaak klachten van obstipatie en ook wel diarree. Irritatie van de endeldarm uit zich vaak in pijn bij ontlasting waarbij ook slijm en bloed kunnen optreden. Grove vezels en gasvormende producten moeten vermeden worden, vasten helpt niet. 69 Uitwendige geslachtsorganen: Deze kunnen bestaan uit pijn bij plassen en een geïrriteerd gevoel aan geslachtsorganen. (11) Late bijwerkingen: Stralingsletsel: Door de beschadigingen die overblijven van bestraling in de overlevende (normale) cellen, kunnen op den duur letsels ontstaan. Dit zijn beschadigingen aan bijv. de kleine bloedvaten en bindweefselvorming, dit laatste leidt op de duur tot (ver)schrompeling. De letsels kunnen lang aanwezig zijn zonder klachten, soms worden ze pas na jaren zichtbaar en geven dan klachten. Alle lichaamsstructuren kunnen door deze bijwerking getroffen worden van orgaan tot centraal zenuwstelsel tot bloedvat tot spieren. Onvruchtbaarheid: Bij bestraling van het onderlichaam kan bij zowel mannen als vrouwen onvruchtbaarheid ontstaan. Een tweede kwaadaardig tumor: Een tweede kwaadaardige kanker door DNA-beschadiging wordt steeds vaker gezien bij genezen patiënten en is het resultaat van vroegere therapie met ioniserende stralen. Een minimaal kleine dosis kan dit effect al hebben en de kans hierop word met verhoging van de dosis groter. Over de jaren gerekend is de totale belasting van het weefsel bepalend voor het risico op een tweede kanker, de totale (cumulatieve) hoeveelheid straling ontvangen door een weefsel bepaalt de kans op een tweede tumor. De meeste tumoren uiten zich pas na 10 of 20 jaar. (11) Chemotherapie Net als radiotherapie, heeft chemotherapie een effect op de celdeling, in de DNAstructuur worden veranderingen aangebracht die onmiddellijke celdood tot gevolg hebben of die celdeling voorkomen. De geschiedenis van de chemotherapeutische behandelingen is relatief kort in vergelijking tot andere takken van de geneeskunde. De eerste studies met chemotherapeutische pharmaca dateren van 1942 (Gilman, et al.). In de jaren daaropvolgend werden meer studies gedaan. In de vroege vijftigerjaren ontwikkelde Heidelberg een chemotherapeuticum en beredeneerde dat een antimetabool gelijkend aan uracil de vorming van thymine nucleotides blokkeert en daarmee ook de synthetisatie van DNA uitschakelt. Hiermee werd de basis voor chemotherapie gelegd en vanaf de jaren zestig en zeventig kwamen er steeds meer chemotherapeutica op de markt. De nadruk kwam vanaf deze periode meer te liggen op het onderzoeken en experimenteren met combinaties van chemotherapeutica en dosering. (8) Voor veel vormen van kanker is inmiddels een effectieve behandelwijze gevonden. Het meest teleurstellend zijn echter de resultaten op de lange termijn voor de meest voorkomende vormen van kanker bij volwassen. Borst, darm, long en prostaat kanker behoren tot de groep waarbij de resultaten het minst blijken te zijn op lange duur. (11) Curatief en adjuvant gebruik: Bij kindertumoren, bepaalde sarcomen en testistumoren is curatief gebruik niet ongewoon, met chemotherapie kan hierbij goed resultaat behaald worden. 70 In veel behandelplannen word chemotherapie na een operatie of/en een stralingskuur adjuvant gegeven. D.w.z. om de kans op recidief te verkleinen, micrometastasen worden door deze handelswijze vernietigd en de kans op terugkeer van dezelfde kanker is een stuk kleiner. In het geval van adjuvante therapie hangt duur en aard van de kuur samen met de voorgaande behandeling. Was de tumor volledig verwijderd of niet? Meestal is een adjuvante therapie een aantal korte kuren van enkele weken verspreid over een half jaar. (11) Palliatief gebruik: Palliatieve therapie met chemotherapeutica heeft als doel het tijdelijk bereiken van een remissie (terugval/teruggang) van de kankergroei. Op deze manier wordt tijd gewonnen voor de patiënt. Palliatieve therapie duurt langer dan een gewone chemokuur en is erop gericht het ziekteproces tijdelijk te vertragen of uit te stellen. Deze therapie is vooral gericht op het (tijdelijk) vergroten van de kwaliteit van leven. (11) Bijwerkingen In tegenstelling tot bijwerkingen van bestraling die voornamelijk lokaal (bestraalde lichaamsdeel) zijn, heeft chemotherapie bijwerkingen in het hele lichaam. Chemotherapie laat geen cel van het lichaam onaangedaan, de mate van bijwerkingen hangt daarom sterk samen met de aard en dosis van het chemotherapeuticum en met de duur van de kuur. Vermoeidheid: Vermoeidheid is de bijwerking die het vaakste gezien wordt bij chemokuren, doordat elke cel in het lichaam aangetast wordt is vermoeidheid een logisch gevolg. De reserves (zowel lichamelijk als geestelijk) worden sterk uitgeput. Gevoelens van lusteloosheid, neerslachtigheid en de behoefte aan rust (en met rust gelaten willen worden) zijn niet ongewoon. Rusten is goed voor patiënten die vermoeid zijn, maar is niet noodzakelijk. Doorgaan met werken en/of andere activiteiten kan (mits niet overbelastend) geen kwaad. Verder moeten eerst onderliggende (pathologische) oorzaken van vermoeidheid uitgesloten worden. Anemie (bloedarmoede) komt vaak voor en leidt ook tot vermoeidheid. Andere oorzaken zijn natuurlijk ook mogelijk, zoals virale infectieziekten, etc. Mond- en darmklachten: Invloed op het slijmvlies van het maagdarmkanaal kan ernstige stoornissen en klachten geven van de mond tot de endeldarm. Misselijkheid en braken zijn redelijk goed met geneesmiddelen te onderdrukken. Hierdoor is een hogere dosis van de chemotherapeutica mogelijk, dit veroorzaakt vaak slijmvliesontsteking in de mond en/of darmen, mucositis genoemd. Mucositis begint met roodheid en geprikkeldheid van in de mond en keel en kan zich ontwikkelen tot zweren van wangslijmvlies, tandvlees, tong, verhemelte en keel. Het eten en drinken en ook inname van medicijnen kan hierdoor onmogelijk worden. Door de beenmergremming wordt de weerstand verlaagd, dit is mede de oorzaak dat deze infecties zo hevig kunnen oplaaien. Klachten als darmkrampen, diarree of verstopping zijn vaak gevolg van darmslijmvlies ontsteking. Verandering in het dieet heeft hier nauwelijks tot geen invloed op, het beste is om frequente, kleine maaltijden te eten. Beenmergremming: Verlamming van het beenmerg leidt tot verminderde of gestopte aanmaak van bloedplaatjes, witte en rode bloedcellen. Tekort aan bloedplaatjes kan leiden tot een storing in de stolling van het bloed, dit uit zich in het gemakkelijk krijgen van blauwe plekken, hevige menstruatiebloedingen en bloed bij plassen en ontlasting. Tekort aan rode bloedlichaampjes leidt tot bloedarmoede en tekort aan witte bloedlichaampjes 71 leidt tot verminderde weerstand. Dit laatste kan zich uiten door infecties of infectieziekten. Beenmergremming is niet levensgevaarlijk meer door mogelijkheid tot transplantatie van beenmerg of stamcellen. Huidklachten: Sommige chemotherapeutica tasten de actieve cellen van de haarzakjes aan, aantasting van de haargroei en uitval van de haren is het gevolg. Onvruchtbaarheid: Voor mannen geld dat de onvruchtbaarheid vaak van tijdelijke duur is, in sommige gevallen is deze echter blijvend. Er zijn geen gegevens bekend over aangeboren afwijkingen na chemotherapie op langere termijn. Voor vrouwen is onvruchtbaarheid altijd definitief, dit omdat eicellen zich niet vermenigvuldigen in de eierstokken. Als onvruchtbaarheid niet uit te sluiten is zullen er voor de behandeling eicellen weggehaald moeten worden zodat IVF nog de mogelijkheid tot een eigen kind krijgen biedt. Menstruatie- en menopauzestoornissen: Door invloed op de eierstokken wordt ook de menstruatiecyclus veranderd, soms treed vervroegd de menopauze in. Dit heeft gevolgen voor de hormoonhuishouding en seksualiteit. Orgaanstoornissen: Oogklachten, huidafwijkingen, stoornissen in lever-, nieren-, hartspier- en longfunctie zijn niet ongewoon. Chemotherapeutica hebben effect op alles in het lichaam maar elke pharmacon heeft eigen kenmerken. Sommige werken meer op hart of juist op lever in dan op andere organen. Artsen dienen er rekening mee te houden dat een patiënt niet zomaar klaagt over een symptoom en dienen dit in het achterhoofd te houden. (8, 11) 72 Hoofdstuk 3: Darmkanker Darmkanker: Stadia darmkanker en overlevingskansen Stadium 0: Dit betekent kanker in wording. Er is nog geen harde diagnose voor darmkanker, er is een verdenking dat het ontstaat. Dit stadium kan effectief worden behandeld d.m.v. het verwijderen van (mogelijk) kwaadaardige poliepen (tijdens een scopie of door een operatie). Stadium I: De kanker beperkt zich tot de darm zelf. Stadium II: De kanker is door de darmwand heen gegroeid, maar nog niet in de lymfeklieren. Stadium III: De kanker is tot in de regionale lymfeklieren gegroeid. Stadium IV: De kanker is uitgezaaid naar andere organen. Recidief: De kanker is teruggekeerd na een eerste behandeling. Prognose De prognose is afhankelijk van het stadium. De prognose wordt uitgedrukt in een gemiddelde overleving gemeten over bijvoorbeeld 5 jaar. De gemiddelde overleving is afhankelijk van het stadium waarin de darmkanker wordt ontdekt en wordt behandeld. Vijfjaarsoverleving stadium 0-I : 90-100% stadium II : 70-85 % stadium III : 25-60% Stadium IV: 5-30%. De vijfjaarsoverleving is een gemiddelde gemeten over een grote groep patiënten en kan dus per patiënt hoger of lager uitkomen. Dit is onder andere afhankelijk van de mate van reageren op een bepaalde behandeling. Chirurgie bij darmkanker Operatieve behandeling van colorectale kanker hangt af van het stadium van de kanker, deze wordt geclassificeerd volgens de indeling van Dukes. Dukes A betekent dat de tumor beperkt is tot het slijmvlies en een speciaal dun spierwandje juist onder het slijmvlies. Dukes B1 wil zeggen dat de tumor is ingegroeid in de eigenlijke spierwand van de darm, terwijl bij Dukes B2 de tumor door alle lagen van de spierwand is heen gegroeid. Dukes C1 betekent dat er lymfogene uitzaaiing in de lymfklieren direct bij de darmen is, Dukes C2 houdt in dat er uitzaaiingen tot in de lymfklieren op afstand is. Bij Dukes D is er sprake van uitzaaiingen op afstand in andere organen in de buikholte of is er sprake van doorgroei in omgevende organen. De radicale, locoregionale resectie is de therapie bij uitstek voor tumorstadium Dukes A en B. De operatie bestaat uit het verwijderen van het deel van de darm waar de kanker groeit plus het stroomgebied van de afvoerende lymfvaten en de lymfklieren in dat gebied. De grootte van het stuk darm is afhankelijk van de plaats van de tumor en het stroombereik van de lymfe ter plaatse. Bij een tumor in het opstijgende deel van het colon wordt het hele opstijgende stuk plus de helft van het dwarse, liggende deel, verwijderd, inclusief het stroomgebied van de lymfvaten. In geval van een complicatie zoals afsluiting of perforatie van de darm wordt er natuurlijk meteen een resectie uitgevoerd van tumor en het betreffende deel van de darm. De ingreep is levensreddend en palliatief, vaak heeft het geen nut meer om het lymfgebied ook te verwijderen vanwege het vergevorderde stadium. Tumoren in vergevorderde stadia, Dukes B2, C1, C2 en D, worden over het algemeen ook verwijderd. Het ziekteproces wordt hiermee wellicht niet meer gestopt, maar de 73 patiënt is dan in ieder geval beschermd tegen verdere doorgroei van de tumor in andere organen of de buikwand tegen bloedingen, afsluiting van de darm en perforaties tijdens de rest van zijn leven. Deze ingrepen zijn palliatief en levensverlengend. Als het niet meer mogelijk is een veilige verbinding te maken met de anus word een stoma (anus praeternaturalis) geplaatst worden. Dat dit gevolgen heeft voor het verdere leven van de patiënt spreekt voor zich. Aanpassingen zullen gedaan moeten worden op het gebied van voeding, seks, sport en enz. Metastatectomie, een operatie om metastasen te verwijderen wordt soms toegepast bij levermetastasen, mits er geen andere metastasen op afstand aantoonbaar zijn. Ongeveer één op de drie patiënten met metastasen van de dikke darm hebben alleen hematogene uitzaaiingen in de lever. Een continue infuuskuur van de lever via de leverslagader met cytostatica kan in ruim 50 procent van de gevallen remissie opleveren. (11) Chemo- en radiotherapie Door preoperatieve radiotherapie neemt de kans op een recidief verder af (Bosset et al., 1994; Kapiteijn et al., 2001). Een tumor die in eerste instantie te groot is om te verwijderen, kan met preoperatieve radiotherapie in 45-65% van de gevallen alsnog verwijderd worden. Momenteel zijn verschillende studies gaande die het effect van een preoperatieve combinatie van chemotherapie en radiotherapie bestuderen. Bij dikke darmkanker is het chirurgisch verwijderen van de tumor de standaardbehandeling. Voorbehandeling vindt niet plaats. Patiënten met uitzaaiingen naar de lymfeklieren (Dukes C) krijgen aanvullende chemotherapie. De 5jaarsoverleving neemt hierdoor toe van 50% tot 60% (Wils et al., 2001). Er is nog geen consensus over aanvullende chemotherapie bij patiënten zonder uitzaaiingen (Dukes B). Studies naar het voorspellende effect van tumorkarakteristieken hierop kunnen in de toekomst mogelijk antwoord geven. Immuuntherapie met geïnactiveerd tumorweefsel toont bij patiënten met Dukes B-darmkanker hoopvolle resultaten (60% lagere kans op recidief), maar wordt op dit moment nog niet breed toegepast. (14) Radiotherapie Bestraling past men vooral toe bij patiënten met een tumor in de endeldarm. De bestraling gebeurt van buitenaf - door de huid heen. Tegenwoordig geeft men bestraling vaak vóór de operatie. Soms blijkt pas na de operatie dat bestralen nodig is. De bestraling start dan pas zodra de operatiewond genezen is. Bestraling helpt soms ook om klachten te verminderen, bijvoorbeeld bij verstopping of pijn. Dit is een palliatieve behandeling. Bijwerkingen Het ontlastingspatroon kan verstoord raken (vaker aandrang, vaker naar het toilet moeten) De huid van het bestraalde gebied kan verkleuren, gevoelig of pijnlijk zijn. Het haar kan op die plaats uitvallen Sommige mensen moeten na de bestraling vaker plassen. Dat komt doordat ook de blaas bestraling krijgt. Deze klachten verdwijnen doorgaans geleidelijk nadat de behandeling is beëindigd Vermoeidheid kan soms lang aanhouden of kan na langere tijd nog optreden (15) Chemotherapie Bij dikke darmkanker kan chemotherapie onderdeel van de behandeling zijn, dat kan gebeuren als er uitzaaiingen in de lymfeklieren vlakbij de tumor zijn. 74 Bijwerkingen Chemotherapie kan bijwerkingen veroorzaken als: haaruitval misselijkheid (te bestrijden met medicijnen) braken (te bestrijden met medicijnen) darmproblemen vermoeidheid (kan lang aanhouden) (15) 75 Hoofdstuk 4: Borstkanker Borstkanker: Stadia borstkanker en overlevingskansen Stadium 0 Ductaal carcinoma in situ (DCIS) is de vroegste vorm van ductale borstkanker. Bij DCIS bevinden zich enkel kankercellen in de melkgang. Lobulair carcinoma in situ (LCIS), wordt soms ook geclassificeerd als een stadium 0 borstkanker, maar volgens vele oncologen gaat het hier niet om een echte borstkanker. Bij lobulair carcinoma in situ, groeien er abnormale cellen in de melkklieren, zonder zich buiten de grenzen van de melkklieren te verspreiden. De meeste onderzoekers gaan ervan uit dat LCIS zich in de meeste gevallen niet zal ontwikkelen tot een invasieve kanker, maar dat vrouwen met deze ziekte wel een verhoogd risico lopen om later een invasieve borstkanker te ontwikkelen in dezelfde of de andere borst. Deze latere kanker kan zowel van het invasief ductale als van het invasief lobulaire type zijn. Stadium I De diameter van de tumor is kleiner dan 2 cm en de kanker heeft zich niet verspreid buiten de borst. Stadium II De diameter van de tumor is groter dan 2 cm en/of de kanker heeft zich verspreid naar de lymfknopen in de oksel. Bij borstkanker in stadium II zitten de aangetaste lymfknopen niet aan elkaar vast, noch aan de omliggende structuren. Stadium II wordt verder onderverdeeld in IIA en IIB. Stadium III De diameter van de tumor is groter dan 5 cm en/of heeft zich verspreid naar lymfknopen die aan elkaar of aan omliggende structuren vastzitten. Borstkankers met om het even welke tumorgrootte die zich hebben verspreid naar de huid, de borstwand, of de inwendige lymfknopen van de borst (gesitueerd onder de borst en in de borstkas) worden ook ingedeeld in stadium III. In geval van stadium III heeft de kanker zich nog niet verspreid naar andere organen, botten of lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen. Stadium III wordt verder onderverdeeld in IIIA en IIIB. Stadium IV De kanker - van gelijk welke omvang - heeft zich uitgezaaid naar andere organen zoals de botten, longen of de lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen (b.v. boven het sleutelbeen). (16) De gemiddelde overlevingskans 5 jaar na de diagnose per stadium Stadium Overlevingspercentage 0 100% I 98% IIA 88% IIB 76% IIIA 56% IIIB 49% IV 16% Dit percentage geeft aan hoeveel patiënten op 100 nog in leven zijn 5 jaar na het stellen van de diagnose. Het houdt enkel rekening met de grootte van de tumor en de aanwezigheid van 76 uitzaaiingen. Om een betere prognose te maken, zijn er ook nog een aantal andere belangrijke factoren, die hierna worden besproken. De belangrijkste factoren om te voorspellen hoe een patiënt verder zal evolueren zijn: soort borstkanker, waarbij vooral het onderscheid "in situ" vs. "invasief" belangrijk is; omvang van de tumor; uitzaaiing naar de lymfknopen. Toch zijn dit niet de enige elementen die van belang zijn. Hieronder volgt een overzicht van andere prognostische factoren: De groei van normale borstcellen wordt gecontroleerd door hormonen, vooral oestrogeen en progesteron. Deze hormonen doen hun werk door zich te bevestigen aan speciaal gereserveerde plaatsen in de cel: de zgn. "receptoren". Als de borstkankercellen ook nog dergelijke gereserveerde plaatsen hebben, lijken ze wat dat betreft dus op de normale borstcellen. Deze kankercellen worden "oestrogeen-positief", "progesteron-positief" of in het algemeen "receptor-positief" genoemd. Indien kankercellen receptor-positief zijn, kunnen ze bestreden worden met behulp van hormoontherapie, waarbij medicatie wordt toegediend die de werking van de hormonen blokkeert. Indien kankercellen receptor-negatief zijn, reageren ze niet op hormoontherapie en heeft de toepassing ervan dus ook geen enkele zin. Aanwezigheid van oestrogeen- en progesteron-receptoren is een gunstige prognostische factor. Patiënten met receptor-positieve (oestrogeen en progesteron beiden positief) kankercellen hebben minder kans op terugkeer van de ziekte en hebben een betere overlevingskans, zelfs onafhankelijk van het feit of ze hormoontherapie krijgen of niet. De verschillen in ziektevrije overleving bedragen zonder adjuvante therapie 3,8% na 7 jaar in de studie van Crowe (Breast Cancer Research and Treatment 1982; 2:171176) ten voordele van de receptorpositieve tumoren. Of het hier gaat om een effect van de receptorpositiviteit zelf of om het feit dat ER+/PR+ tumoren meestal beter gedifferentieerd zijn (laaggradiger) is een discussiepunt dat vermoedelijk niet direct zal opgelost worden. In elk geval scoort de differentiatiegraad als prognostische factor hoger dan de oestrogeen- en progesteronstatus. Hoe meer een borstkankercel lijkt op een normale borstcel, des te beter de prognose voor de patiënt. De verhoogde expressie van Her-2 (dit is een receptor in de tumorcel die een groeifactor kan opvangen, waardoor de tumorcel gestimuleerd wordt) is een factor die de prognose negatief beïnvloedt. De aanwezigheid van dit antigen maakt behandeling mogelijk met Her-2antilichamen (Herceptin). (16) Chirurgie bij borstkanker Tot voor kort werd de ‘radicale’ benadering toegepast en werd het aangedane orgaan in totaal verwijderd. Deze aanpak is veranderd door de ontwikkeling van effectieve bestraling waardoor borstsparende ingrepen mogelijk werden in veel gevallen. De garantie dat er geen recidief of tweede tumor in de bestaande borst meer zal ontstaan maakt sparend opereren mogelijk. Dit houdt in dat alleen de tumor verwijderd word. Het feit dat er de laatste jaren steeds meer aan screenen gedaan wordt en dat nieuwe technieken ontwikkeld zijn maakt dat tumoren in een vroeger niet voelbaar stadium opgespoord worden. Dit vergroot de mogelijkheid op borstsparende operaties. 77 Indien mogelijk wordt in de opzet van de curatieve therapie begonnen met een mammasparende tumorverwijdering. Dit is alleen mogelijk indien de tumor niet te groot is, hetgeen mede afhankelijk is van de grootte van de borst. De bedoeling is bij deze vorm van chirurgie de borst zoveel mogelijk te sparen. Dit heeft als grote voordeel ten opzichte van volledige verwijdering van de borst dat het emotionele zelfbeeld minder verstoord word. Na verwijdering van de primaire tumor wordt het lymfgebied onderzocht op mogelijke uitzaaiingen. Eventueel word over gegaan tot een lymfklierdissectie(okselklierdissectie). In beide gevallen wordt na genezing van de operatiewond nog bestraald om recidieven te voorkomen. Het cosmetische resultaat van de borstsparende therapie hangt af van het mutilerende effect van operatie en bestraling. Onderzoek onder patiënten die een borstsparende ingreep hebben ondergaan wijst uit dat 78 procent het resultaat goed of uitstekend vind, 20 procent is matig tevreden en 2 procent vind het resultaat slecht. In het geval een mammasparende ingreep niet mogelijk is wordt een gemodificeerde mamma-amputatie verricht. Het is een in opzet curatieve operatie. Bij de klassieke operatie volgens de methode Halstedt werd de mamma en al het onderliggende weefsel tot op de borstkas verwijderd, inclusief borstspieren. De gemodificeerde vorm volgens Patey is sinds de jaren ‘50 de standaard. Bij deze methode worden de borstwandspieren zo veel mogelijk intact gelaten, afhankelijk van de mate van ingroei. In het geval van okselklierdissectie is het van belang te weten dat er complicaties kunnen optreden. Deze bestaan uit lymfoedeem, pijn, gevoelloosheid aan de binnenzijde van de bovenarm en krachtsverlies van de borst- of schouderspieren en bewegingsbeperking van de schouder. (11) Radiotherapie Radiotherapie verkleint het risico op lokaal recidief van de kanker. Na een tumorectomie (operatie waarbij enkel de tumor wordt weggenomen en de borst gespaard blijft) wordt stelselmatig radiotherapie toegepast. Na een mastectomie (verwijderen van de borst) kan radiotherapie worden gegeven, maar dit dient per geval te worden bekeken. Radiotherapie is vooral aangewezen bij een grote tumor, als de tumor aan de binnenkant van de borst gelokaliseerd is of als de kankercellen uitgezaaid waren in de lymfeklieren van de oksel. Bij radiotherapie wordt een beperkte zone zoals de borst, de lymfeklieren van de oksel of de wand van de borstkas met röntgenstralen bestraald. Die röntgenstralen vernietigen het DNA dat zich in de kern van de kankercellen bevindt; daardoor kunnen deze zich niet meer vermenigvuldigen en sterven ze af. Er bestaan twee vormen van radiotherapie. “Uitwendige” radiotherapie wordt toegepast met een toestel dat stralen uitzendt op afstand van het lichaam. Bij curietherapie worden radioactieve iridiumdraden rechtstreeks ingebracht in de tumor of op de plaats waar de tumor was vóór die werd verwijderd. Curietherapie wordt onder meer toegepast om een extra dosis te geven ter hoogte van het litteken, een zone waar gemakkelijk een recidief optreedt. (16) Externe radiotherapie Deze behandeling wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd centrum, maar de patiënte hoeft niet te worden gehospitaliseerd. Een radiotherapiesessie duurt slechts enkele minuten. Het aantal sessies per week en het totale aantal sessies wordt per geval bepaald. De radiotherapie wordt doorgaans 2 tot 3 weken na de operatie gestart, als het litteken goed geheeld is. De radiotherapie begint met een “centrage-sessie” om de stralenbundels te regelen. De zone van de tumor moet immers zo nauwkeurig mogelijk worden bestraald zonder de andere delen van het lichaam te bestralen. Men spreekt ook van simulatiesessie. Met een speciale uitwisbare stift worden daarbij merktekens 78 geplaatst om de te bestralen plaatsen te bepalen en tevens wordt de gewenste stralendoses bepaald. Bijwerkingen Dankzij de technische vooruitgang veroorzaakt radiotherapie weinig bijwerkingen en eventuele bijwerkingen hebben geen kwalijke gevolgen op lange termijn. Na 3 tot 4 weken behandeling kan de huid wat rood worden: het “zonnesteekeffect” van radiotherapie. Rond de 4de week van de radiotherapie kan men wat last krijgen bij het slikken (dysfagie). Dat is te wijten aan een zwelling van de wand van de slokdarm als de slokdarm stralen heeft gekregen bij het bestralen van de lymfeklieren en de oksel. Maagpoeders kunnen dan uitkomst bieden. De arm aan de kant van de behandelde borst kan wat zwellen. Dat kan twee oorzaken hebben: aantasting van de lymfecirculatie door de operatie en de radiotherapie of het leveren van een zware fysieke inspanning met die arm. Dat kan worden verholpen met kinesitherapie, eventueel in combinatie met flebotonica. Na radiotherapie verschijnen soms bloedvaatjes onder de bestraalde huid. Dat zijn teleangiëctasieën. Teleangiëctasieën worden ook in de hand gewerkt door veel in de zon te komen. (17) Chemotherapie Net zoals radiotherapie heeft chemotherapie tot doel de kankercellen te doden. De geneesmiddelen die daarvoor worden gebruikt (cytostatica), tasten het DNA van de kankercellen aan zodat deze zich niet meer kunnen vermenigvuldigen en afsterven. Cytostatica zijn echter ook giftig voor gezonde cellen, vooral cellen die zich snel delen zoals de cellen van het beenmerg, het spijsverteringskanaal en de huidaanhangsels (haar). Dit verklaart waarom die organen het meeste bijwerkingen vertonen. Bij chemotherapie geeft men een geneesmiddel (monochemotherapie) of meerdere geneesmiddelen (polychemotherapie). Er zijn zeer veel combinaties mogelijk, waarbij bij voorkeur geneesmiddelen uit verschillende klassen worden gebruikt. Een dergelijke combinatietherapie wordt gegeven om de doeltreffendheid van de producten te verhogen: elk cytostaticum heeft zijn eigen werkingsmechanisme en door die te combineren bekomt men een krachtiger effect op de tumor. We spreken van neo-adjuvante “chemotherapie” als de cytostatica worden toegediend vóór de heelkundige behandeling. Dat wordt gedaan om de tumor te verkleinen zodat men nadien een conservatieve operatie (tumorectomie) kan uitvoeren en geen mastectomie hoeft te verrichten. De behandeling wordt dan aangevuld met radiotherapie. Cytostatica worden gewoonlijk toegediend in de vorm van een infuus van 1 tot 4 uur. Het behandelingsschema bestaat gewoonlijk uit kuren van 1 tot 4 opeenvolgende dagen met een interval van 3 tot 4 weken. Chemotherapie wordt gewoonlijk toegediend in de polikliniek of bij de dagopname. Vrouwen die dit wensen, kunnen dus blijven werken. Maar als de patiënte zeer vermoeid is of bijzondere verzorging nodig heeft, kan een opname van enkele dagen nuttig zijn. Cytostatica worden dus meestal in de vorm van een infuus toegediend, maar worden soms ook toegediend in de vorm van tabletten of lokaal op de huid. In andere gevallen wordt een katheter in een diepe ader geplaatst en verbonden met een reservoir dat onder de huid van de borstkas is aangebracht. Bijwerkingen Cytostatica kunnen in min of meer sterke mate bijwerkingen veroorzaken. De belangrijkste zijn: daling van het aantal rode bloedcellen en witte bloedcellen, misselijkheid, braken, verminderde eetlust en haaruitval. Deze bijwerkingen zijn van voorbijgaande aard en verdwijnen na stopzetting van de chemotherapie. Men zal in ieder geval trachten de bijwerkingen te voorkomen of dadelijk te behandelen. (17) 79 Hormoontherapie Hormonen zijn natuurlijke chemicaliën die door het lichaam worden geproduceerd en die een groot aantal lichaamsfuncties regelen, zoals het bloedsuikermetabolisme, de botgroei of de melkproductie in de borsten. De twee belangrijkste vrouwelijke geslachtshormonen zijn oestrogeen en progesteron. Sommige soorten borstkanker hebben deze hormonen nodig om te groeien. Dit betekent dat zich in die cellen plaatsen bevinden, de zgn. receptoren waaraan oestrogeen of progesteron zich kan vasthechten. Er bestaan chemische substanties die sterk lijken op oestrogeen of progesteron en die eveneens in de receptoren passen. Deze chemische stoffen oefenen evenwel niet de groeibevorderende werking op de kankercellen uit die oestrogeen en progesteron wél uitoefenen. Als deze chemicaliën worden toegediend aan borstkankerpatiënten kan de werking van de natuurlijke hormonen worden geblokkeerd. De chemicaliën nemen de plaats in van de natuurlijke hormonen en vertragen of stoppen de groei van kankercellen in plaats van ze te bevorderen. De toediening van deze chemicaliën noemt men hormoontherapie. Niet alle borstkankercellen hebben progesteron- of oestrogeenreceptoren. Indien er geen receptoren zijn in de kankercellen, kunnen de chemische stoffen zich niet vasthechten aan de cellen en heeft het gebruik van hormoontherapie dan ook geen zin. De vaststelling of er al dan niet receptoren zijn, wordt gedaan in een pathologisch onderzoek van het tumorweefsel. Hormoontherapie wordt voorgeschreven: Als adjuvante therapie bij vrouwen met positieve hormoonreceptoren. Bij deze patiënten wordt geen onderscheid gemaakt tussen vrouwen vóór of na de menopauze. Als de kankercellen receptor-negatief zijn, heeft hormoontherapie geen zin. Uitzaaiingen in andere organen worden vaak met hormoontherapie behandeld, vooraleer wordt overgeschakeld op chemotherapie (vanaf het ogenblik dat de tumor niet meer gevoelig is voor de hormoontherapie). Ook hier is de regel van toepassing dat hormoontherapie alleen wordt gegeven als de tumorcellen receptorpositief zijn. Oudere patiënten die om een of andere reden niet meer in aanmerking komen voor de andere therapieën worden soms enkel met hormoontherapie behandeld. Vrouwen die een verhoogd risico lopen op borstkanker (b.v. wegens de vastgestelde aanwezigheid van een borstkankergen in hun erfelijk materiaal) worden soms preventief met hormoontherapie behandeld. Tamoxifen Beschrijving De chemische substantie die bij hormoontherapie het meest wordt gebruikt heet Tamoxifen. Het wordt al vele jaren gebruikt om zowel beginnende als gevorderde borstkanker te behandelen. De volgende effecten van Tamoxifen werden bewezen: Het vertraagt of stopt de groei van kankercellen die zich al in het lichaam bevinden. Het verlaagt de kans op terugkeer van de kanker in dezelfde of de andere borst. Het verlaagt de kans op borstkankerontwikkeling bij vrouwen die een verhoogd risico lopen. 80 Recent wordt Tamoxifen ook bestudeerd als middel tegen ander vormen van kanker, zoals melanomen, baarmoederkanker en bepaalde vormen van leukemie. De behandeling bestaat uit het dagelijks slikken van één pilletje gedurende een bepaalde tijd. Meestal duurt de behandeling vijf jaar. Verschillende studies hebben aangetoond dat Tamoxifen: Het risico op lokale terugkeer (recidief) vermindert. Het risico op kanker in de andere borst vermindert. De overleving verhoogt. Schema: overzicht van de risicovermindering door Tamoxifen na één, twee of vijf jaar behandeling=prognose Bron schema: prof. Van Limbergen Bijwerkingen Sommige vrouwen klagen over een gebrek aan eetlust (al dan niet gepaard gaande met misselijkheid en/of braken), maar gewichtstoename is een frequentere bijwerking. Omdat hormoontherapie de werking van oestrogeen blokkeert, kunnen er menopauzeachtige symptomen optreden. Hieronder vallen bijvoorbeeld opvliegers en wijzigingen in de menstruatiecycli (bij sommige vrouwen voor de menopauze kan de menstruatie door Tamoxifen onderdrukt worden). Ook al betreft het hier menopauzeachtige symptomen, de eigenlijke menopauze treedt niet in onder invloed van de therapie. Er is een licht verhoogde kans op de ontwikkeling van kanker van het baarmoederslijmvlies (d.i. endometriale kanker). Tijdens de behandeling met 81 Tamoxifen is het aan te raden jaarlijks een vaginale echografie te laten uitvoeren om de dikte van het baarmoederslijmvlies te meten. Op deze manier kan er zeer snel worden ingegrepen indien het slijmvlies zou verdikken. Er is een licht verhoogde kans op de vorming van bloedklonters in de longen en de hoofdaders. Dit kan zich uiten in het sneller optreden van blauwe plekken op bijvoorbeeld de benen. Er is een licht verhoogde kans op de ontwikkeling van cataract (een oogziekte, ook "grauwe staar" genoemd). Sommige vrouwen ontwikkelen ook oogproblemen op het net- of het hoornvlies. Sommige vrouwen klagen over problemen met het korte termijngeheugen en een toegenomen verstrooidheid. Ook een ijl gevoel in het hoofd kan een bijwerking zijn. Een recente studie uitgevoerd in een Amerikaans ziekenhuis (Massachusetts General Hospital Cancer Center) toonde een verhoogd risico aan op de ontwikkeling van depressie. Ook slaapproblemen en een algemeen malaisegevoel werden in de resultaten van deze studie gemeld als mogelijke bijwerking. In sommige gevallen is er sprake van vochtretentie (ophouden van vocht). Dit kan zich uiten in het opzwellen van enkels. Toremifen Beschrijving Toremifen is een anti-oestrogeen afgeleid van Tamoxifen. Het werkt op dezelfde manier als Tamoxifen en wordt momenteel gebruikt voor de behandeling van vrouwen na de menopauze in gevorderde stadia van de ziekte (als er uitzaaiingen zijn of als er terugkeer van de ziekte is). Het staat nog niet vast dat Toremifen ook kan gebruikt worden als adjuvante therapie om de kans op terugkeer van de ziekte te verkleinen. Momenteel lopen er een aantal studies om dit effect te onderzoeken. Als patiënten wegens te hevige bijwerkingen een behandeling met Tamoxifen moeten afbreken, wordt Toremifen soms wel al als adjuvante therapie voorgeschreven (ook bij premenopauzale vrouwen). Toremifen is een veel recentere stof dan Tamoxifen. Daardoor is er nog maar weinig bekend over de lange-termijn effecten ervan (omdat het nog niet lang genoeg wordt gebruikt). Studies op dieren hebben evenwel aangetoond dat Toremifen een lager kankerverwekkend effect zou hebben dan Tamoxifen. Bijwerkingen Warmteopwellingen, die in sommige gevallen zullen verminderen na de eerste maanden behandeling. Bij andere vrouwen blijven ze evenwel duren tijdens de hele behandeling. Misselijkheid en braken doen zich met dit medicijn vrij vaak voor (bij 25% van de behandelde patiënten), vooral tijdens de eerste weken van de behandeling. Gewichtstoename die vaak wordt veroorzaakt door vochtretentie (het ophouden van vocht). Een ander symptoom van vochtretentie kan het opzwellen van enkels zijn. Allergische reacties zoals huiduitslag. Tijdelijke verdunning van het haar. Het haar wordt weer normaal na beëindiging van de therapie. Hoofdpijn. Zeldzame bijwerkingen: o Depressie, vermoeidheid en duizeligheid. 82 o o o Vorming van bloedklonters. Tekenen die hierop kunnen wijzen zijn pijn, warmte, gevoeligheid in een arm of een been. Ook pijn in de borst kan een teken zijn. Storingen in het gezichtsvermogen (troebel of verminderd zicht) Tumorflare: bij vrouwen met uitzaaiingen in de botten komt dit af en toe voor. Het uit zich in een verhoogd calciumgehalte in het bloed, met misselijkheid, braken en ziekte als symptomen. Letrozole, Anastrozole en Exemestaan Beschrijving Letrozole, Anastrozole en Exemestaan zijn middelen die worden gebruikt bij de behandeling van gevorderde borstkanker bij vrouwen na de menopauze. Als deze vrouwen niet meer reageren op de traditionele Tamoxifen-behandeling zijn Letrozole, Anastrozole of Exemestaan aangewezen. Concreet betekent dit dat vrouwen in de volgende gevallen baat kunnen vinden bij deze middelen: Vrouwen die na een adjuvante therapie met Tamoxifen toch een nieuwe tumor ontwikkelen. Vrouwen bij wie de tumor(en) groei(en) ondanks een behandeling met Tamoxifen. Letrozole, Anastrozole en Exemestaan werken door een eiwit dat aromatase heet te blokkeren (het zijn zgn. aromatase inhibitors). De blokkering van aromatase heeft tot gevolg dat de aanmaak van oestrogeen in sommige weefsels zoals vetcellen wordt verhinderd. Op die manier wordt het oestrogeengehalte van de patiënt verminderd en kan oestrogeen zijn tumorstimulerende invloed niet meer uitoefenen. Letrozole, Anastrozole en Exemestaan hebben dus alleen zin voor patiënten met positieve oestrogeenreceptoren. Bij sommige patiënten zorgen Letrozole, Anastrozole of Exemestaan voor een duidelijke tumorverkleining, bij anderen stabiliseert de tumor (m.a.w. de groei wordt stopgezet). De behandeling wordt voortgezet tot duidelijk wordt dat het middel zijn invloed verliest, m.a.w. tot de tumor(en) opnieuw beginnen groeien. Bijwerkingen De bijwerkingen die gemeld worden zijn meestal minder ernstig dan de bijwerkingen die Tamoxifen-patiënten ondervinden. De volgende bijwerkingen werden gemeld: Sommige vrouwen krijgen af te rekenen met misselijkheid en/of braken, een gebrek aan eetlust en met gewichtsverlies. Bij sommige patiënten treedt diarree op. Omdat deze therapie de werking van oestrogeen blokkeert, kunnen er menopauzeachtige symptomen optreden. Hieronder vallen bijvoorbeeld warmte-opwellingen. Er is een licht verhoogde kans op de vorming van bloedklonters in de aders. Sommige patiënten krijgen af te rekenen met hoofdpijn en/of duizeligheid. In sommige gevallen is er sprake van vochtretentie (ophouden van vocht). Dit kan zich uiten in het opzwellen van enkels en in gewichtstoename. Ook de volgende bijwerkingen werden gemeld: o haaruitval: o vermoeidheid; o huiduitslag; o skeletpijnen (pijn in de armen, benen, rug). Fulvestrant Beschrijving Faslodex is een olieachtige oplossing van de stof "fulvestrant". Het wordt intramusculair toegediend in een dosis van 250 mg (in 5 ml), éénmaal per maand. 83 De werkzame stof is een nieuwe molecule die behoort tot een nieuwe klasse geneesmiddelen. Het heeft als doel de oestrogeenreceptor te destabiliseren zodat de cellen de receptor zelf gaan afbreken en de cellen dus niet meer geprikkeld kunnen worden in hun groei door oestrogeen. Ook de aanmaak van progesteronreceptoren vermindert aangezien de progesteronreceptor een oestrogeenafhankelijk eiwit is. Op die manier doet de werking denken aan Tamoxifen. Tamoxifen bindt ook op de oestrogeenreceptor en schakelt de stimulatie van oestrogeen uit op het niveau van de cellen van de borst. Het heeft echter op zichzelf ook een stimulerend effect op andere cellen (bot en het slijmvlies van de baarmoeder) zodat deze gestimuleerd worden tot activiteit. Het heeft dus een gemengd remmend en stimulerend effect. Faslodex gaat ook binden op de oestrogeenreceptor maar maakt daarbij de normale oestrogeenreceptor definitief kapot en dit in alle cellen van het lichaam. Hoewel het werkingsmechanisme van Faslodex een stuk drastischer is (t.o.v. Tamoxifen) zijn de eerste resultaten, bij de behandeling van uitgezaaide borstkanker niet echt spectaculair te noemen. In een gerandomiseerde test was het middel slechts bij een deel van de bestudeerde patiënten actiever dan Tamoxifen. Op dit ogenblik wordt Faslodex enkel gebruikt bij de behandeling van uitgezaaide borstkanker bij postmenopausale patiënten na falen van Tamoxifen en na falen met een aromatase inhibitor (Anastrozole, Letrozole of Exemestane). Er is geen echte kruisresistentie tussen Faslodex en de aromataseremmers. Verder onderzoek is aan de gang om de juiste plaats van Faslodex in de behandeling van borstkanker te leren kennen. Bijwerkingen De belangrijkste bijwerkingen zijn: Warmte-opwellingen (> 10%). Gewichtstoename. Misselijkheid. Huiduitslag. Verhoogd risico op trombose Pijn op de inspuitplaats. Hoofdpijn. Rugpijn. Er zijn geen negatieve effecten gemeld op het baarmoederslijmvlies. (16) 84 Hoofdstuk 5: Prostaatkanker Prostaatkanker: Stadia prostaatkanker en overlevingskansen Primaire tumor (T) (fig.) TX: primaire tumor kan niet vastgesteld worden. T0: geen duidelijkheid over de primaire tumor. T1: Klinisch geen tumor, niet palpabel en niet zichtbaar met beeldvorming. T1a: PPA normaal; toevallige histologische vondst in 5% of minder van het geresecteerde weefsel bijv. t.g.v. een TURP; Gleason < 7). T1b: PPA normaal; tumor is een toevallige histologische vondst in meer dan 5% van het geresecteerde weefsel (Gleason > of = 7). T1c: PPA normaal; verhoogd serum PSA. T2 T2a: T2b: T2c: Tumor binnen de prostaatkliergrens. De tumor is beperkt tot een halve lob of minder. De tumor is uitgebreid tot meer dan een halve lob, maar niet tot beide lobben. De tumor is uitgebreid tot de twee lobben. T3 T3a: T3b: T3c: De tumor gaat doorheen het prostaatkapsel. Unilaterale extracapsulaire uitbreiding. Bilaterale extracapsulaire uitbreiding. Tumor uitgebreid tot in de zaadblaasjes. T4 Gefixeerde tumor of een tumor die andere structuren omvat dan de zaadblaasjes. Regionale lymfeklieren (N). NX: Invasie van de lymfeknopen kan niet vastgesteld worden. N0: Geen regionale lymfeknopen metastase. N1: Metastase in 1 enkele lymfeknoop, 2 cm of minder doormeter. N2: Metastase in 1 enkele lymfeknoop, meer dan 2 cm maar minder dan 5 cm. N3: Metastase in een regionale lymfeknoop, meer dan 5 cm doormeter. Metastasen op afstand (M). MX: Men kan geen metastasen vaststellen op afstand. M0: Er zijn geen metastasen op afstand. M1: Metastasen op afstand. - M1a: Niet-regionale lymfeknopen. - M1b: Beenderen. - M1c: Andere plaats(en). (zie ook onderstaande afbeelding) 85 Stadiu m Uitgebreidheid tumor en uitzaaiingen Type behandeling dat mogelijk is Verdeling bij diagnose (%) 0, I Tumor beperkt tot prostaat Curatief 13 II Tumor beperkt tot prostaat Curatief 40 III Doorgroei naar omliggende structuren Curatief of palliatief 16 IV Uitzaaiingen in regionale lymfeklieren of op afstand Palliatief 29 Overlevingscijfers van patiënten met prostaatkanker zijn op landelijk niveau niet beschikbaar. De beschrijving van de overleving is daarom gebaseerd op overlevingscijfers van prostaatkankerpatiënten in de IKZ/SOOZ-regio (ZuidoostNoord-Brabant en Noord-Limburg) (Coebergh et al., 2001b). De overleving is in de afgelopen jaren verbeterd. Voor patiënten bij wie in de periode 1988-1997 de diagnose werd gesteld, was de relatieve 5-jaarsoverlevingskans 74%. Voor de patiënten die in de periode 1978-1987 gediagnosticeerd waren, was dat nog 58% (Coebergh et al., 2001a). Patiënten met prostaatkanker die curatief worden behandeld, hebben een hogere relatieve 5-jaarsoverlevingskans, ongeveer 86%. Patiënten die niet meer curatief behandeld kunnen worden, hebben een aanzienlijk lagere 5-jaarsoverlevingskans: ongeveer 30% (Coebergh et al., 1995). (14) Chirurgie bij prostaatkanker 86 Eén van de drie patiënten met prostaatkanker is, wat stadium van de tumor en algemene conditie aangaat, nog geschikt om de curatieve ingreep te ondergaan. Van deze groep overleeft 75 procent minstens 5 jaar. Co-morbiditeiten als hartklachten, chronische bronchitis en andere tumoren hebben een negatieve invloed op de prognose. Deze aandoeningen komen bij 50 procent van de mannen ouder dan 70 jaar voor en deze wegen zwaar mee in de advisering om al dan niet de operatie te ondergaan. De operatie omvat een ‘radicale’ prostatectomie met de regionale lymfadenectomie. Deze lymfklieren liggen wijdverspreid langs de wand van het bekken en verzorgen tevens de lymfafvoer voor de blaas en het bovenste deel van de plasbuis. In deze gebieden liggen ook de zenuwen die de controle over de plasfunctie en seksuele functie aansturen. De verwijdering van de lymfklieren in dit gebied vragen veel ervaring, precisie en geduld van de chirurg. Dit om de bijwerkingen en complicaties zo klein mogelijk te houden (incontinentie en impotentie). Na operaties aan de prostaat komt in de helft van de gevallen impotentie voor, hoofdoorzaak hiervan is beschadiging van bloedtoevoer naar de zwellichamen of beschadiging van de zenuwen die bloedtoevoer en afvoer regelen. Urine incontinentie kan opgelost worden door het plaatsen van een manchet om de urinebuis die de spierfunctie overneemt. Deze wordt met een pompmechanisme bediend. Deze wordt vaak in het scrotum of labium majus geplaatst. Het systeem werkt met vloeistof en deze kan met de pomp uit de manchet in een ballon gepompt worden die geplaatst word in de buik of achter het schaambeen. Het is overbodig om te zeggen dat dit systeem operatief geplaatst word. (11) Chemo- radiotherapie Gevorderde vormen van prostaatkanker worden snel resistent tegen chemotherapie. Onderzoek met Taxotere geeft bemoedigende resultaten, met hoop op een betere behandeling die zich vertaalt in een betere levenskwaliteit en pijnbestrijding bij deze patiënten. (19) Uitwendige bestralingsbehandeling Bij uitwendige bestraling wordt het te behandelen weefsel (prostaat) van verschillende kanten bestraald. Dit betekent dat ook normaal, gezond weefsel beschadigd kan worden. De totale behandeling vergt meestal 6 à 7 weken, waarbij in totaal tussen de 30 en 35 bestralingen gegeven worden. Door de bestraling in zo veel keren te geven, wordt de kans op beschadiging van de gezonde weefsels verminderd. Er is geen opname in het ziekenhuis noodzakelijk, de behandeling vindt poliklinisch plaats. Nadelen: de patiënt moet ca. 35 keer naar de bestralingsafdeling komen voor de behandeling. Doordat ook gezonde weefsels beschadigd worden, kunnen bijwerkingen optreden, zoals vermoeidheid, plasklachten, diarree en irritatie van het slijmvlies van de endeldarm. Hoewel deze klachten meestal enige tijd na de bestraling verdwijnen, kunnen de klachten ook blijvend zijn. De kans op impotentie is circa 30%, de kans op incontinentie is gering. Ernstige complicaties worden maar zelden gezien. (19) Bestralingsbehandeling met jodium zaadjes Behalve de uitwendige bestraling kent de radiotherapie ook de zgn. "inwendige bestraling of brachytherapie". Hierbij worden kleine radioactieve bronnen direct in of op het kankergezwel geplaatst. Het grote voordeel van deze techniek is dat daardoor veel minder gezond weefsel beschadigd wordt. Bij prostaatkanker wordt Jodium-125 gebruikt, een radioactieve stof die een vervaltijd heeft van 60 dagen (d.w.z. dat de radioactiviteit na 60 dagen gehalveerd is) en een gering doordringendvermogen. Deze radioactieve bronnetjes (meestal zaadjes genoemd) blijven gedurende het leven in de prostaat achter. 87 Een groot voordeel is, dat de bestraling vrijwel volledig geconcentreerd is binnen de prostaat. Er treedt slechts een geringe beschadiging van gezonde weefsels buiten de prostaat op en impotentie (ca. 10%) en incontinentie komen vrijwel nooit voor. (17) Bestraling is geassocieerd met een aanvaardbare morbiditeit, dit in tegenstelling tot de chirurgie waar impotentie, incontinentie en mortaliteit (tot 3%) frequenter voorkomen. Het probleem is wat er moet gebeuren indien men na behandeling toch nog een lokaal recidief aantreft. Voor welke vorm ook gekozen wordt, de patiënt moet duidelijk voorgelicht worden over de mogelijke resultaten, mortaliteit, morbiditeit, risico op impotentie en incontinentie, psychosociale gevolgen, de uitgebreidheid en het risico van de onderzoeken alsmede van de kosten van de verschillende vormen van behandeling vooraleer met de behandeling gestart wordt. Men vermoedt dat radiotherapie en chirurgie complementair kunnen zijn als het resultaat van de eerste behandeling niet is wat er oorspronkelijk van verwacht werd. Sommige centra gaan over tot radicale prostatectomie als er positieve biopsieën zijn twee jaar na bestraling. De gepubliceerde resultaten geven echter tot één derde complicaties. Andersom kan er bijkomende radiotherapie overwogen worden wanneer er tumor resten overblijven na radicale chirurgie. Beide opties moeten echter nog op lange termijn bekeken worden. Op dit ogenblik is de situatie zo, dat een zorgvuldige diagnosestelling en ondervraging van de patiënt de arts toelaat om in geselecteerde gevallen tot een definitief curatieve behandeling te komen; dit in de veronderstelling dat er verschillende mogelijkheden tot behandeling beschikbaar zijn voor de patiënt. Een vuistregel bestaat erin dat men naast een algemeen fysisch onderzoek zijn onderzoek richt op het bestaan van eventuele metastasen (botscan, sterk verhoogde PSA) en het bestaan van regionale uitzaaiingen (diagnostische lymfeknoop dissectie). Tussen 10 en 15 jaar na de diagnose lijkt chirurgie in niet gerandomiseerde reeksen beter te scoren. Hoe goed het antwoord op een hormonale behandeling in het begin ook is, na een zekere tijd schijnt de groei van de tumor terug te hernemen. Deze herval heeft een slechte prognose en eenmaal de diagnose gesteld bedraagt de overlevingstijd zelden meer dan 9 maanden. Behandeling met chemotherapie en/of palliatie zijn de enige uitweg, waarbij men zich voor ogen moet houden dat chemotherapie voor prostaatkanker nog in een experimentele fase verkeert. (18) Hormoontherapie De bedoeling van hormoontherapie is om de werking van het mannelijke hormoon, dat prostaatkanker kan helpen groeien, te verminderen. Dat kan door het testosteron weg te nemen of door de werking ervan te blokkeren. Hormonale therapie kan de tumor verkleinen of trager doen groeien, maar het geneest de kanker niet. Hormonale therapie kan worden gebruikt in de volgende gevallen: Als aanvulling op een bestralingsbehandeling of een operatie bij mannen met een verhoogd risico op herval. Als eerste behandeling bij patiënten die geen operatie of bestraling kunnen ondergaan (omdat ze bijvoorbeeld andere ernstige gezondheidsproblemen hebben) of die niet genezen kunnen worden met een operatie of bestraling omdat de kanker uitgezaaid is. Als een eerste behandeling (operatie of bestraling) niet succesvol was of als de kanker terugkomt. (19) Bijwerkingen De bijwerkingen zijn afhankelijk van het soort hormoonbehandeling. De volgende bijwerkingen zijn mogelijk: Een verminderde libido (zin in seks) Impotentie 88 Algemene moeheid Plotse warmteopwellingen, Kleine gewichtstoename, Het opzwellen van de borsten Pijnlijke tepels. (19) Men heeft effectief aangetoond dat de ontwikkeling van prostaatkanker afhankelijk is van mannelijke hormonen (testosteron). Als men dus de werking van dit hormoon neutraliseert met speciale geneesmiddelen (hormonen die inwerken op de hypofyse of LHRH-analogen, anti-androgenen), kan men de ontwikkeling van prostaatkanker tegengaan. Maar deze hormonale werking is over het algemeen beperkt in de tijd en de kanker begint na verloop van tijd (van enkele maanden tot meerdere jaren) weer te evolueren. (17) Hormoontherapie zorgt voor extra klachten als impotentie en ongewenste borstgroei bij patiënten met prostaatkanker: Onderzoekers in dienst van het NCI (Het Nationaal Kanker Instituut van Amerika) waarschuwen patiënten met prostaatkanker dat het gebruik van hormoon therapie (ADT = androgen deprivation therapy ) bepaalde lichamelijke gevolgen kan hebben. Gerandomiseerd onderzoek onder 661 mannen die een jaar lang zijn gevolgd wees uit dat van de mannen die een ADT gebruikten 80% impotent werd tegenover 30% bij de mannen die geen ADT gebruikten. Verder hadden mannen die ADT gebruikten ook andere klachten zoals borstgroei enz. Mannen die ADT gebruikten waren wel meer tevreden over hun behandeling (vitaliteit) hoewel concreet onderzoek daar niet op wees. Het concrete effect op de groei/remming van de prostaatkanker bleef namelijk gelijk of iemand nu wel of niet een behandeling onderging, aldus de onderzoekers. (20) 89 Bijlage 2: Criterialijst Literatuurstudie: Oefentherapie voor(ex-)kankerpatiënten. Titel van het artikel: Auteur/onderzoeker: Naam van het tijdschrift en het paginanummer: Datum van uitgifte: Naam van de beoordelaar: Naam van de back-up beoordelaar: Toelichting: Het doel van deze criterialijst is het beoordelen van medische artikelen op wetenschappelijke waarde. De lijst heeft een vijfpuntsschaal: 0= dit genoemde punt is niet aanwezig in het artikel/ hier ben ik het helemaal niet mee eens. 1= dit genoemde punt is aanwezig in het artikel, maar onvoldoende/ hier ben ik het niet mee eens. 2= dit genoemde punt is aanwezig in het artikel, maar matig/ hier ben ik het niet mee eens/niet mee oneens. 3= dit genoemde punt is voldoende aanwezig in het artikel/ hier ben ik het mee eens. 4= dit genoemde punt is ruim voldoende aanwezig/ hier ben ik het helemaal mee eens. Als bij het artikel geen titel en/of auteur vermeld staat mag je deze niet beoordelen, omdat dit artikel dan niet als achterhaalbare bron te gebruiken is. Uit het artikel komt naar voren dat het relevant is voor het onderwerp van onze literatuurstudie. Het is de bedoeling dat het aantal punten dat je toekent omcirkelt en daarna op de puntjes invult. Dit is overzichtelijker om het totaal uit te rekenen dat onder de kopjes staat. In het geval van een review (design) staat patiënt voor artikel (patiëntengroep=artikelen, patiëntuitval = exclusie artikel, etc.) Titel(blad): A) De titel dekt de inhoud: B) De auteur / onderzoeker staat vermeld: C)De naam van het tijdschrift staat vermeld: D)De datum van uitgifte staat vermeld: E)Het afleveringsnummer staat vermeld: Score 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 …… …… …… …… …… Totaal …… De samenvatting van het artikel: A)De samenvatting is kort en overzichtelijk: B)De conclusie wordt beschreven: C)De patiëntengroep wordt beschreven: D)De methode wordt beschreven: E)De resultaten worden duidelijk beschreven: F)De opzet van de auteur staat beschreven: Score 0 1 2 0 1 2 0 1 2 0 1 2 0 1 2 0 1 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 …… …… …… …… …… …… 90 Totaal: Introductie: A)De relevantie voor onze literatuurstudie komt naar voren: B)Het doel van het onderzoek is duidelijk beschreven: C)De context van het onderzoek is duidelijk beschreven: …… Score 0 1 2 3 4 …… 0 1 2 3 4 …… 0 1 2 3 4 …… Totaal: …… De methode: A)De grootte van de patiëntengroep: B)Er worden inclusiecriteria genoemd: C)Er worden exclusiecriteria genoemd: D)Er is gerandomiseerd bij het onderzoek: E)De significantie is besproken/beschreven: F)De gebruikte meetinstrumenten worden duidelijk beschreven: G)De betrouwbaarheid van de meetinstrumenten wordt beschreven: H)De betrouwbaarheid van de meetinstrumenten is: I)De validiteit van de meetinstrumenten wordt beschreven: J)Er zijn verschillende meetmomenten: K)Het onderzoek is reproduceerbaar: L)Het is duidelijk voor welk onderzoeksopzet (design) er is gekozen: Score 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 …… …… …… …… …… 0 1 2 3 4 …… 0 0 1 2 3 4 …… 1 2 3 4 …… 0 0 0 0 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 …… …… …… …… Totaal: …… De resultaten van het onderzoek: A)De resultaten zijn beschreven: B)Patiëntenuitval wordt beschreven en verklaard: C)Er zijn tabellen, grafieken en/of figuren aanwezig: D)De tabellen, grafieken en/of figuren geven de resultaten duidelijk weer: Score 0 0 0 1 1 1 2 3 4 2 3 4 2 3 4 …… …… …… 0 1 2 3 4 …… Totaal: …… De conclusie/discussie van het onderzoek: A)Het verband tussen resultaten en conclusie(s) is duidelijk: B)De vraagstelling is volledig beantwoord: C)Problemen tijdens het onderzoek worden duidelijk beschreven: D)Het methodisch handelen wordt kritisch beoordeelt: E)Het onderzoek is representatief: F)Een vervolgonderzoek wordt besproken: G)Zijn de conclusies gerechtvaardigd, gegeven de opzet en de resultaten van het onderzoek: Score 0 0 1 1 2 3 4 2 3 4 …… …… 0 0 0 0 1 1 1 1 2 2 2 2 4 4 4 4 …… …… …… …… 0 1 2 3 4 …… 3 3 3 3 Totaal: …… 91 Score De overige criteria: A)De gebruikte literatuur is correct vermeld: B)De gebruikte literatuur is meetbaar: C)In dit artikel is er sprake van foutloos taalgebruik: D)De opbouw en structuur van het artikel is wetenschappelijk: 0 0 0 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 0 1 2 …… …… …… 3 4 …… Totaal: …… De wegingsfactoren: Kopje Totaal Wegingsfactor Uitkomst wegingsfactor x totaal Maximaal te behalen punten Titelblad Samenvatting Introductie De methode Resultaten van het onderzoek Conclusie Overige criteria ………. ………. ………. ………. X1 X2 X3 X4 ………… ………… ………… ………… 20 48 36 192 ……… ……… ……… X3 X4 X2 ………… ………… ………... 48 112 32 Totaal uitkomsten wegingsfactor x totaal: …… Maximaal te behalen punten: 488 Toelichting wegingsfactoren: Wij zijn met de groep tot deze wegingsfactoren gekomen. De conclusie van het onderzoek en de methode vonden wij het belangrijkste, daarom hebben wij ze een hoge wegingsfactor gegeven. Wij vonden dit belangrijk, omdat hieruit blijkt hoe betrouwbaar het beschrijvende onderzoek is. De resultaten en de introductie zijn ook van groot belang, maar van minder belang dan de methode en de conclusie. Uit de resultaten kunnen we opmaken wat een bepaald onderzoek heeft opgeleverd en na de conclusie kunnen we daar een bepaalde waarde aan hechten, daarom vinden wij de conclusie belangrijker. We vinden de introductie belangrijk, omdat daarin staat welk onderzoek plaats heeft gevonden en zo laat de introductie zien wat de relevantie is voor ons project. Een titelblad is een voorwaarde om het artikel te lezen. Het is echter van weinig belang voor het inhoudelijke deel van het artikel. We vinden de samenvatting en de overige criteria belangrijker dan het titelblad, maar minder belangrijk dan de resultaten en de introductie, omdat de samenvatting slechts een beknopte weergave is van de methode. Overige criteria is naar onze mening een bijzaak. Het is echter wel iets om rekening mee te houden in verband met de data van uitgifte van de gebruikte literatuur. 92 Toelichting bij de criterialijst Titel(blad) A) Geeft de titel een goed beeld van de inhoud? B) Alle auteurs / onderzoekers moeten vermeld staan. C) Het tijdschrift waarin het artikel gepubliceerd is moet vermeld staan. D) De datum van uitgifte moet vermeld staan. E) Het afleveringsnummer moet vermeld staan. De samenvatting van het artikel A) De samenvatting is niet te uitgebreid, maar bevat wel de hoofdpunten van het artikel. B) De samenvatting bevat de belangrijkste conclusies. C) In de samenvatting moet duidelijk worden uit wat voor patiënten de onderzoeksgroep bestaat. D) In de samenvatting staat een korte beschrijving van de methode. E) In de samenvatting moeten de resultaten duidelijk beschreven zijn. F) Met de opzet wordt bedoeld dat de auteur hier duidelijk maakt waarom hij het artikel geschreven heeft. Introductie A) Uit de introductie moet blijken dat het artikel relevant is voor fysiotherapie. B) De lezer heeft uit de introductie een duidelijk beeld van wat het doel van het onderzoek is. C) Het is van belang dat er voldoende achtergrond is beschreven waardoor de vraagstelling in een context wordt geplaatst. Dit gebeurt meestal door relevante informatie uit al gepubliceerde artikelen kort en objectief weer te geven. De methode A) Wat is de grootte van de patiëntengroep. Is de groep kleiner dan 20 personen dan geef je een 0. Is de groep tussen de 20 en de 50 personen een 3. En is de groep groter dan 50 personen dan geef je een 4. B) Inclusiecriteria zijn criteria waaraan de proefpersonen moeten voldoen om aan het onderzoek te mogen deelnemen. C) Exclusiecriteria zijn criteria die deelname aan het onderzoek uitsluiten voor personen die aan deze punten voldoen. D) Randomisatie is het a-select indelen van proefpersonen in (behandelings)groepen. E) Significantie is in de literatuur beschreven als p. Significantie betekent de kans dat het gevondene op toeval berust. F) Zo kan de lezer zich een beeld vormen over de gebruikte meetinstrumenten. G) De betrouwbaarheid van een meetinstrument is de mate waarin een meetinstrument bij herhaalde metingen op dezelfde onderzoekselementen dezelfde waarde als meetresultaat geeft. Beoordeel hier alleen de vermelding van de betrouwbaarheid. H) De betrouwbaarheid van een meetinstrument kan in een getal worden uitgedrukt. Dit getal staar aangegeven als de r-waarde. Is de r-waarde onder de 0,80, dan geef je een 0. En is de r-waarde boven de 0,80 dan geef je een 4. 0,80 is hetzelfde als 64%. I) De validiteit is de mate waarin een meetinstrument meet wat het beoogd te meten. J) Gedurende het onderzoek wordt er meer dan een keer gemeten. K) Het onderzoek is zo beschreven dat het onderzoek op dezelfde manier door een ander kan worden gedaan. 93 L) Als het om een beschrijvend onderzoek gaat zijn er vier belangrijke onderzoeksdesigns te herkennen: retrospectief, prospectief, cross-sectioneel of longitudinaal onderzoek. Een retrospectief onderzoek is een onderzoek waarbij de gegevens uit het verleden worden gehaald. Een prospectief onderzoek is een onderzoek dat van te voren al bedacht is, maar de gegevens moeten nog worden verzameld. Een cross-sectioneel onderzoek is een onderzoek waarbij de data op één moment is verkregen, bijv. een enquête. Een longitudinaal onderzoek is een onderzoek waarbij op verschillende momenten gedurende langere tijd gegevens worden verzameld, bijv. een casestudy. De resultaten van het onderzoek A) De resultaten zijn zodanig beschreven dat het relevant is voor het beantwoorden van de vraagstelling. De resultaten moeten op een duidelijke en overzichtelijke wijze zijn gerapporteerd. B) De patiëntenuitval moet worden beschreven. C) Het is van belang dat er tabellen, figuren, grafieken aanwezig zijn ter verduidelijking. D) De tabellen, figuren, grafieken zijn ook echt verduidelijkend, ze vormen een toevoeging aan de tekst. De tabellen, figuren en grafieken moeten begrijpelijk zijn zonder dat de tekst moet worden geraadpleegd. De conclusie van het onderzoek A) Er is een logisch verband te ontdekken tussen de resultaten en de daaraan verbonden conclusies. B) De vraagstelling moet worden beantwoord. C) Eventuele problemen die zich tijdens het onderzoek hebben voorgedaan moeten worden beschreven. D) Het gehele proces wordt aan een kritisch oog onderworpen. E) Het gaat hier om de vraag in hoeverre de conclusies die zijn gevonden in het onderzoek ook gelden voor de rest van de populatie waaruit de steekproef afkomstig is, of voor andere populaties die vergelijkbaar zijn met de onderzochte steekproef. F) Vervolgprocedures of aanvullend onderzoek wordt besproken. G) De conclusies moeten getrokken worden uit de resultaten, ze moeten objectief zijn en de auteur moet kritisch zijn ten opzichte van zichzelf en zijn onderzoek. Overige criteria A) De literatuur die de onderzoekers hebben gebruikt staat correct vermeld. B) De door de auteur gebruikte literatuur moet recent zijn en moet relevant zijn voor het gedane onderzoek. C) Er wordt volgens het Algemeen Beschaafd Nederlands geschreven. D) Je kunt hierbij een voorbeeld nemen aan de opbouw en structuur van deze criterialijst. 94 Bijlage 3: Literatuurlijst behorend tot de uitslagentabel op pagina 7. 1. Friedenreich C.M., Physical Activity and Cancer Prevention: From Observational to Intervention Research., Cancer Epidemiol Biomarkers Prev. 2001 Apr;10(4):287-301. 2. Friedenreich C.M., Orenstein M.R., Physical Activity and Cancer Prevention: Etiologic Evidence and Biological Mechanisms. (Supplement: International Research Conference on Food, Nutrition & Cancer),J Nutr. 2002 Nov;132(11 Suppl):3456S-3464S. 3. Martínez M.E., Giovannucci E., Spiegelman D., Hunter D.J., Willett W.C., Colditz G.A., Leisure-Time Physical Activity, Body Size, and Colon Cancer in Women., Journal of the National Cancer Institute, Vol. 89, No. 13, July 2, 1997 4. Calle E.E., Rodriguez C., Walker-Thurmond K., Thun M.J., Overweight, obesity, and mortality from cancer in a prospectively studied cohort of U.S. adults., New England Journal of Medicine. 2003 Apr 24;348(17):1625-38. 5. Thune I., Brenn T., Lund E., Gaard M., Physical activity and the risk of breast cancer., New England Journal of Medicine. 1997 May 1;336(18):1269-75. 6. Verloop J., Rookus M.A., van der Kooy K., van Leeuwen F.E., Physical Activity and Breast Cancer Risk in Women Aged 20–54 Years., Journal of the National Cancer Institute, Vol. 92, No. 2, January 19, 2000 7. Rockhill B., Willett W.C., Hunter D.J., Manson J.E., Hankinson S.E., Colditz G.A., A Prospective Study of Recreational Physical Activity and Breast Cancer Risk., Archives of Internal Medicine, Oct 1999; 159: 2290 - 2296. 21. Courneya K.S., Friedenreich C.M., Quinney H.A., Fields A.L.A., Jones L.W., Fairy A.S., A randomized trial of exercise and quality of life in colorectal cancer survivors, European Journal of Cancer Care, Volume 12, 2003. 22. Pinto B.M., Clark M.M., Maruyama N.C., Feder S.I., Psychological and fitness changes associated with exercise participation among women with breast cancer, Psycho-Oncology, Vol. 12, 2003. 23. Courneya K.S., Vallance J.K.H., McNeely M., Karvinen K.H., Peddle C.J., Mackey J.R., exercise issues in older cancer survivors, Oncology Hematology, Vol. 51, 2004. 24. Windsor P.M., Nicol K.F., Potter J., A randomized, controlled trial of aerobic exercise for treatment-related fatigue in men receiving radical external beam radiotherapy for localized prostate carcinoma., Cancer. 2004 Aug 1; Volume 101(No.3):550-557. 25. Segal R.J., Reid R.D., Courneya K.S., Malone S.C., Parliament M.B., Scott C.G., Venner P.M., Quinney H.A., Jones L.W., D'Angelo M.E., Wells G.A., Resistance exercise in men receiving androgen deprivation therapy for prostate cancer., Journal of Clinical Oncology., 2003 May 1;Volume21(No.9):1653-1659. 26. Courneya K.S., et al., Randomized controlled trail of exercise training in postmenopausal breast cancer survivors: cardiopulmonary and quality of life outcomes; Journal of clinical oncology 21:1660-1668., 2003 27. McTiernan A., Physical activity after cancer: Physiologic outcomes; Fred Hutchinson cancer research center, Seattle, Washington, USA; cancer investigation, Vol. 22, No. 1, pp. 68-81, 2004 28. Kolden G.G., et al., A pilot study of group exercise training (GET) for woman with primary breast cancer: feasibility and health benefits, Health Emotions Research Institute, 2002 Psycho-oncology 11: 447-456 (2002). 29. Irwin M.L., et al., Physical activity levels before and after a diagnosis of breast carcinoma, American Cancer Society, 2003;97:1746-57. 30. Mock V., Evidence-Based Treatment for Cancer Related Fatigue., Journal of the National Cancer Institute Monographs., 2004;32:112-118. 31. Smith M.R., Diagnosis and Management of Treatment-Related Osteoporosis in Men with Prostate Carcinoma., (Supplement to) Cancer, Feb. 2003; (No.3) Volume 97; 789-795. 32. Burnham T.R., Wilcox A., Effects of exercise on physiological and psychological variables in cancer survivors., Medicine & Science in Sports & Exercise., 2002; (No.12) Volume 34; 1863-1867. 33. Courneya K.S., et al., THE GROUP PSYCHOTHERAPY AND HOME BASED PHYSICAL EXERCISE (GROUPHOPE) TRIAL IN CANCER SURVIVORS: PHYSICAL FITNESS AND QUALITY OF LIFE OUTCOMES., PsychoOncology, 12: 357-374; 2003. 34. Curt G.A., Breitbart W., Cella D., Groopman J.E., Horning S.J., Itri L.M., Johnson D.H., Miaskowski C., Scherr S.L., Portenoy R.K., Vogelzang N.J., Impact of cancer-related fatigue on the lives of patients: new findings from the Fatigue Coalition., Oncologist. 2000;5(5):353-60. 35. Al-Majid S., McCarthy D.O., Cancer-Induced Fatigue and Skeletal Muscle Wasting: The Role of Exercise., Biological Research for Nursing. 2001 Jan;2(3):186-197. A. Byers, T. et al., American Cancer Society guidelines on nutrition and physical activity for cancer prevention: Reducing the risk of cancer with healthy food choices and physical activity., CA Cancer J Clin. 2002 MarApr;52(2):92-119. B. Watson T, Mock V., Exercise as an intervention for cancer-related fatigue., Phys Ther. 2004 Aug;84(8):736-43. C. Berger A., Treating fatigue in cancer patients., Oncologist. 2003;8 Suppl 1:10-4. D. Drake D., Falzer P., Xistris D., Robinson G., Roberge M., Physical fitness training: outcomes for adult oncology patients., Clin Nurs Res. 2004 Aug;13(3):245-64. E. Courneya K.S., et al., Exercise for Breast Cancer Survivors; Research Evidence and Clinical Guidelines., The Physician and Sportsmedicine. 2002 Aug; 30(8): no pages mentioned F. Stasi R., Abriani L., Beccaglia P., Terzoli E., Amadori S., Cancer-related fatigue: evolving concepts in evaluation and treatment., Cancer. 2003 Nov 1;98(9):1786-801. G. Courneya K.S., et al., Three independent factors predicted adherence in a randomized controlled trial of resistance exercise training among prostate cancer survivors., J Clin Epidemiol. 2004 Jun;57(6):571-9. H. McTiernan A., Behavioral risk factors in breast cancer: can risk be modified?, Oncologist. 2003;8(4):326-34. 95 Bijlage 4: Artikel in de Fysioscoop naar aanleiding van deze scriptie Inleiding: In Nederland is er vrij weinig bekend over de effecten van bewegingstherapie bij patiënten met maligniteiten. Daarentegen is er in het buitenland al veel onderzoek naar gedaan, en vooral in de Engelstalige literatuur is hier veel over gepubliceerd. Veruit het meeste onderzoek is gedaan naar darm, borst- en prostaatkanker omdat dit drie van de meest voorkomende vormen van kanker zijn. De achterliggende gedachte van deze literatuurstudie was dan ook om een studie te gaan doen naar dit onderwerp, zodat er in Nederland een artikel over dit onderwerp gepubliceerd kan worden in een fysiotherapeutisch vakblad. In deze studie is bewijs gevonden dat oefentherapie positieve effecten heeft. Dat wil zeggen dat het een rol kan spelen bij de preventie van kanker, maar ook tijdens de oncologische behandelfase en na (succesvolle) afsluiting van de oncologische behandeling. Gevolgen van de oncologische behandeling: Algemene bijwerkingen Bijwerkingen radiotherapie Vermoeidheid: Net als bij chemotherapie, is vermoeidheid een van de meest voorkomende klachten. Dit heeft mede te maken met het herstelproces waarin het lichaam zich bevindt, nieuwe cellen aanmaken, afvalstoffen van beschadigde cellen opruimen, verteren en vervolgens afvoeren. Misselijkheid en braken: Dit komt vaak voor bij bestraling van delen van het hoofd en bij bestraling van de bovenbuik. Het eerste is een gevolg van straling in de hersenen, deze zijn vaak te onderdrukken met antibraakmiddelen. Het tweede is een gevolg van irritatie van het maagslijmvlies, deze klachten worden minder als er veel water gedronken wordt in de tijd na de bestraling. Bijwerkingen chemotherapie Vermoeidheid: Vermoeidheid is de bijwerking die het vaakst gezien wordt bij chemokuren. Doordat elke cel in het lichaam aangetast word is vermoeidheid een logisch gevolg. De reserves (zowel lichamelijk als geestelijk) worden sterk uitgeput. Klachten spijsverteringskanaal: De klachten houden onder andere in: Droge mond, obstipatie, diarree, mucositis en verminderde eetlust. Beenmergremming: Verlamming van het beenmerg leidt tot verminderde of gestopte aanmaak van bloedplaatjes, witte en rode bloedcellen. Tekort aan bloedplaatjes kan leiden tot een storing in de stolling van het bloed. Dit uit zich in het makkelijk krijgen van blauwe plekken, hevige Klachten spijsverteringskanaal: De klachten houden onder andere in: Droge mond, menstruatiebloedingen en bloeden bij het plassen en de ontlasting. Tekort aan rode bloedlichaampjes obstipatie, diarree, mucositis en verminderde leidt tot bloedarmoede en tekort aan witte eetlust. bloedlichaampjes leidt tot verminderde weerstand. Stralingsletsel: Orgaanstoornissen: Door de beschadigingen die overblijven van Oogklachten, huidafwijkingen, stoornissen in leverbestraling in de overlevende (normale) cellen, , nieren-, hartspier- en longfunctie zijn niet kunnen op den duur letsels ontstaan. Dit zijn ongewoon. Chemotherapeutica hebben effect op beschadigingen aan bijv. de kleine bloedvaten en alles in het lichaam maar elk pharmacon heeft bindweefselvorming, dit laatste leidt op den duur eigen kenmerken. Sommige werken meer op hart tot (ver)schrompeling. De letsels kunnen lang of juist op lever in dan op andere organen. aanwezig zijn zonder klachten. Soms worden ze pas na jaren zichtbaar en geven dan klachten. Alle lichaamsstructuren kunnen door deze bijwerking getroffen worden. Dit zijn slechts enkele van de vele mogelijke bijwerkingen. Voor een uitgebreider overzicht kunt u contact opnemen met de auteurs. Bijwerkingen ( specifiek ) Radiotherapie Borstkanker Problemen bij het slikken (dysfagie). De arm aan de kant van de behandelde borst kan wat zwellen. Chemotherapie Daling van het aantal rode bloedcellen en witte bloedcellen. Hormoontherapie Vermoeidheid. Licht verhoogde kans op kanker van het baarmoederslijmvlies(endometriale kanker). Licht verhoogde kans op cataract . 96 Prostaatkanker Na radiotherapie Problemen met het korte verschijnen soms bloedvaatjes onder de bestraalde huid. Dat zijn teleangiëctasieën. termijngeheugen en een toegenomen verstrooidheid. Een verhoogd risico op depressie. Slaapproblemen. Hoofdpijn en/of duizeligheid. Vochtretentie. Skeletpijnen. Warmteopwellingen. Gewichtstoename. Misselijkheid/braken. Verhoogd risico op trombose. Pijn op de inspuitplaats. Rugpijn. De bijwerkingen zijn afhankelijk van het soort hormoonbehandeling. De volgende bijwerkingen zijn mogelijk: Impotentie. Vermoeidheid. Plotse warmteopwellingen. Kleine gewichtstoename. Opzwellen van de borsten. Geen specifieke bijwerkingen. Geen specifieke bijwerkingen. Darmproblemen. ontlastingspatroon kan verstoord raken. De huid van het bestraalde gebied kan verkleuren, gevoelig of pijnlijk zijn. Vermoeidheid. Deze bijwerkingen komen bij de algemene bijwerkingen, specifiek per kankerlocatie. Voor een uitgebreider overzicht kunt u contact opnemen met de auteurs. Darmkanker Het Mechanismen vermoeidheid: Vermoeidheid is het meest gerapporteerde symptoom bij kankerpatiënten die oncologische behandeling ondergaan. 80 tot 99% van alle kankerpatiënten die met chemotherapie, radiotherapie of beide behandeld worden ervaart als bijwerking vermoeidheid. Kanker is een ziekte die een grote impact heeft op de kwaliteit van leven van patiënten, vermoeidheid is daarbij een van de meest invloedrijke factoren. Kanker gerelateerde vermoeidheid wordt toegeschreven aan een aantal psychosociale als ook fysiologische mechanismen. Een daarvan is de progressieve teloorgang van skelet musculatuur, dat onderdeel is van cachexie bij kanker. Ongeveer 50% van alle kankerpatiënten krijgt te maken met een significant verlies van skelet musculatuur. Dit draagt ook bij aan slechte tolerantie van en responsiviteit op de behandeling, slechtere prognose en kortere overleving van de ziekte(kanker). Verlies van skelet musculatuur wordt ook geassocieerd met asthenie, een ziektebeeld waarbij een algemeen gevoel van zwakte en vermoeidheid optreedt. Interventies die dit fenomeen tegengaan zijn dus van grote relevantie voor (ex-)kankerpatiënten. Er is een hoge mate van bewijs dat de positieve effecten van aërobe training op vermoeidheid ondersteunt, aërobe training vermindert vermoeidheid significant. Aërobe training wordt omschreven als lichamelijke activiteit met een relatief lage weerstand en relatief hoge duur/aantal herhalingen. Krachttraining, een vorm van anaërobe training, zou wellicht een positief effect kunnen hebben op cachexie bij kanker . Cachexie bij kanker wordt geassocieerd met een verstoring van proteïne metabolisme wat leidt tot significant verval van weefselproteïnes. Analyse van de lichaamssamenstelling heeft aangetoond dat de skelet musculatuur het meest getroffen word door dit verval onder kankerpatiënten met niet-hematologische tumoren. Uit onderzoek is gebleken dat kankerpatiënten die met gewichtsverlies kampen 50% meer spier proteïne massa verliezen dan een controlegroep met gezonde leeftijdsgenoten. De onderliggende mechanismen voor het verlies van spierweefsel zijn met name de verstoring van de proteïne synthetisatie en proteïne degeneratie balans. Onderzoek suggereert dat de primaire oorzakelijke factor van deze teloorgang voornamelijk de versnelde afbraak van proteïnes is. Maar het 97 verlies van spierweefsel is een multi-factorieel proces. Andere factoren die bijdragen zijn: verminderde voedselinname, pro-inflammatoire cytokines, en proteolyse inducerende stoffen. De precieze mechanismen die ten grondslag liggen aan de teloorgang van spierweefsel zijn niet volledig bekend, maar dat deze mechanismen leiden tot een verstoring van balans in het proteïne metabolisme is zeker. Proteïne depletie is het gevolg en dit leidt weer tot atrofie (verlies) van spierweefsel/spiermassa. Stadia borstkanker en overlevingskansen: Onderstaand schema is een voorbeeld van de stadia en hoe deze zich verhouden tot de 5 jaars overlevingskans (zie tabel) bij borstkanker. Deze samenhang is ongeveer hetzelfde voor darm- en prostaatkanker, met als opmerking dat prostaatkanker vaak pas op late leeftijd en over het algemeen in een laat stadium ontdekt wordt. De effecten van oefentherapie op de prognose en de overleving van kanker staan verderop beschreven. Stadium 0 Stadium Overlevingspercentage Ductaal carcinoma in situ (DCIS) is de vroegste vorm van ductale 0 100% borstkanker. Bij DCIS bevinden zich enkel kankercellen in de I 98% melkgang. Lobulair carcinoma in situ (LCIS), wordt soms ook geclassificeerd IIA 88% als een stadium 0 borstkanker, maar volgens vele oncologen gaat IIB 76% het hier niet om een echte borstkanker. Bij lobulair carcinoma in IIIA 56% situ, groeien er abnormale cellen in de melkklieren, zonder zich IIIB 49% buiten de grenzen van de melkklieren te verspreiden. De meeste onderzoekers gaan ervan uit dat LCIS zich in de meeste gevallen IV 16% niet zal ontwikkelen tot een invasieve kanker, maar dat vrouwen De gemiddelde overlevingskans 5 met deze ziekte wel een verhoogd risico lopen om later een jaar na de diagnose per stadium. invasieve borstkanker te ontwikkelen in dezelfde of de andere borst. Deze latere kanker kan zowel van het invasief ductale als van het invasief lobulaire type zijn. Stadium I De diameter van de tumor is kleiner dan 2 cm en de kanker heeft zich niet verspreid buiten de borst. Stadium II De diameter van de tumor is groter dan 2 cm en/of de kanker heeft zich verspreid naar de lymfknopen in de oksel. Bij borstkanker in stadium II zitten de aangetaste lymfknopen niet aan elkaar vast, noch aan de omliggende structuren. Stadium II wordt onderverdeeld in IIA en IIB. Stadium III De diameter van de tumor is groter dan 5 cm en/of heeft zich verspreid naar lymfknopen die aan elkaar of aan omliggende structuren vastzitten. Borstkankers met om het even welke tumorgrootte die zich hebben verspreid naar de huid, de borstwand, of de inwendige lymfknopen van de borst (gesitueerd onder de borst en in de borstkas) worden ook ingedeeld in stadium III. In geval van stadium III heeft de kanker zich nog niet verspreid naar andere organen, botten of lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen. Stadium III wordt onderverdeeld in IIIA en IIIB. Stadium IV De kanker - van gelijk welke omvang - heeft zich uitgezaaid naar andere organen zoals de botten, longen of de lymfknopen die niet in de omgeving van de borst liggen (bijv. boven het sleutelbeen). Coping met kanker: Naar dit onderwerp is veel onderzoek gedaan. Vroege onderzoekers richtten zich op defensie mechanismen die de patiënt moesten behoeden voor angst. Uit dat onderzoek bleek dat indicatoren van egosterkte en probleemoplossend gedrag geassocieerd waren met betere psychologische aanpassing aan kanker. Pessimisme, passiviteit, stoïcijns onderwerpen, zelfschuld waren geassocieerd met slechte emotionele aanpassing. Meer recent onderzoek, met betere psychometrische lijsten, richt zich op de algemene copingstijlen en op de meer specifieke coping strategieën. Men onderscheidt globaal drie niveaus: (a) coping stijl: (hoog niveau) een algemene macroanalytische dispositie (monitor-blunting, vigilanceavoidance, approach-avoidance). (b) Coping strategieën: (tussen niveau) zijn vaak de gesommeerde scores op copinglijsten (bijv confrontatie, sociale steun zoeken, planmatig probleem aanpakken) (c) Coping gedrag: de specifieke situationeel gedetermineerde microanalytische respons (vaak de individuele items op de copingschaal). Algemene coping stijlen bij kanker Interne versus externe controle Optimisme versus pessimisme 98 Repression/blunting versus sensitisation/monitoring (Het wegdrukken of minimaliseren en ontkennen van negatieve aspecten van kanker is sterk geassocieerd met minder disstress en betere aanpassing, dit in tegenstelling tot het juist letten op of uitvergroten van de negatieve aspecten.) Toenadering versus vermijden Specifieke coping strategieën Engagement strategieën (strijdbare houding) Disengagement strategieën (maladaptieve houding) Kortom: Algemene copingstijl van interne controle, optimisme en repressie/minimaliseren is gunstig. Vermijden en vluchten is ongunstig. Specifieke coping strategieën: gunstig zijn de engagement strategieën zoals probleem gerichte/oplossende coping, informatie zoeken, vechtersgeest en confrontatie, positieve reïnterpretatie, doorzettingsvermogen, sociale steun zoeken, gebruik van humor Gunstig voor psychologische aanpassing/welzijn Algemene coping stijl Interne controle Optimisme Repressie/minimaliseren Specifieke copingstrategieën Engagement Probleem gerichte/oplossende coping Informatie zoeken Er tegen vechten en confrontatie zoeken Positieve reïnterpretatie Doorzettingsvermogen Sociale steun zoeken Gebruik van humor Ongunstig voor psychologische aanpassing/welzijn Vermijden Vluchten Disengagement Wishfull thinking Probleem vermijding/ontvluchten Zichzelf de schuld geven Sociaal terugtrekken Fatalisme, overgeven, hulpeloosheid, hopeloosheid Acceptatie De effecten van oefentherapie bij kanker: In dit artikel wordt gesproken over oefentherapie. Daarmee wordt bedoeld, een lichamelijke inspanning waarbij het aërobe uithoudingsvermogen getraind wordt (m.b.v. een trainingsschema). Lichaamsbeweging en preventie van kanker: Uit ons literatuuronderzoek is gebleken dat lichaamsbeweging veel positieve effecten heeft in de preventie van kanker. De effecten die lichaamsbeweging teweeg brengt zijn op meerdere factoren van invloed die bijdragen aan een vermindering in het risico op het krijgen van kanker. Het meeste bewijs dat er een verband bestaat tussen lichamelijke activiteit en preventie van het ontstaan van kanker is verkregen uit het onderzoek naar darmkanker. De risicovermindering is in deze onderzoeken gemiddeld tussen de 40 en de 50% voor mensen met een actieve levensstijl. Bij de onderzoeken die er gedaan zijn naar borstkanker en lichamelijke activiteit is het bewijs minder sterk en minder consistent dan bij de onderzoeken naar darmkanker en lichamelijke activiteit. Het bewijs is echter sterk genoeg om overtuigend te zijn. Het risico op het krijgen van borstkanker is gedaald met 30%-40% bij verhoogde lichamelijke activiteit. Bij zware lichamelijk activiteit kan dit oplopen tot een risicovermindering van 52%. Verder is gebleken dat vrouwen waarbij borstkanker in de familie voorkomt meer baat kunnen hebben bij lichamelijke activiteit dan vrouwen waarbij het niet in de familie voorkomt. Bij prostaatkanker en lichamelijke activiteit bestaat er een aannemelijk bewijs van 10%-30% risicovermindering. Oefentherapie tijdens de oncologische behandeling: Er is veel onderzoek gedaan naar oefentherapie en lichamelijke activiteit bij kankerpatiënten die in de oncologische behandelfase zitten. De interventies (oefentherapie en krachttraining) vonden plaats tijdens behandeling met chemo-, radio- en/of hormoontherapie. Er kan over oefentherapie bij de drie kanker soorten die in deze literatuurstudie onderzocht zijn het volgende gezegd worden: Bij borst- en darm- en prostaatkanker werd aangetoond dat (aërobe of anaërobe) lichamelijke activiteit in de vorm van een trainingsprogramma leidt tot verhoging in de algehele kwaliteit van leven. Specifieke veranderingen die hier aan bijdragen zijn forse vermindering van vermoeidheid of zelfs het voorkomen van een verhoogde mate van vermoeidheid. Verder werden verminderingen gevonden in misselijkheid, depressie, stress, angst en een vermindering van slaapstoornissen. Een verhoging werd gezien in de 99 functionele capaciteit(mogelijkheid tot goed functioneren in ADL), het aantal NK-cellen in het bloed en in de lichamelijke aspecten spierkracht, flexibiliteit en lenigheid. Ook kan gesteld worden dat het veilig en verantwoord is om kankerpatiënten al tijdens hun behandeling in een aëroob trainingsprogramma te laten participeren. Wekelijks contact met een fysiotherapeut, bijhouden van een ‘trainingsdagboek’ en beschikbaarheid over een hartslagmeter zijn wellicht positieve factoren voor de therapietrouw en de motivatie om te trainen. Kwaliteit van leven van kankerpatiënten. Aantasting kwaliteit van leven en stadium van de ziekte: De mate waarin kanker de kwaliteit van leven beïnvloedt, is afhankelijk van het stadium van de ziekte (bijv. de aanwezigheid van uitzaaiingen) en het stadium in het ziekteproces (bijv. diagnose of behandeling). Kwaliteit van leven kan opgesplitst worden in lichamelijke en psychische factoren. Afhankelijk van de soort kanker zal aantasting van functioneren op deze gebieden op verschillende momenten tijdens de ziekte een rol spelen. Na de diagnose is het normaal dat gevoelens van angst en depressie een sterke rol spelen. Lichamelijke aspecten zullen meer een rol spelen tijdens behandeling met chemo- en/of radiotherapie. Kwaliteit van leven tijdens de behandeling: Lichamelijke klachten zijn dominant tijdens deze fase en beperken de patiënt in zijn ADL functioneren tijdens de behandeling. Ook op het gebied van ervaren gezondheid wordt met name tijdens de behandeling slecht gescoord door kankerpatiënten. Kwaliteit van leven na de behandeling: De kwaliteit van leven daalt bij de diagnose en de behandeling van de ziekte, maar daarna word weinig verslechtering gerapporteerd. In tegenstelling tot onderzoeken bij patiënten die onder behandeling zijn, vinden bevolkingsstudies met zelfgerapporteerde gegevens over kanker dan ook slechts een licht verslechterde kwaliteit van leven. De verklaring hiervoor is het plaatsvinden van een ‘response-shift’, d.w.z. het referentiekader van ‘goede’ kwaliteit van leven wordt bijgesteld door de kankeroverlevenden. Invloed van uitzaaiingen op de kwaliteit van leven: De kwaliteit van leven van patiënten met gemetastaseerde tumoren (uitzaaiingen) is minder goed dan van patiënten met locale of locoregionale tumoren (geen uitzaaiingen). Met name de ervaren gezondheid is sterk verminderd. Beide patiëntengroepen verschillen niet in de beperkingen die zich voordoen bij het uitvoeren van de dagelijkse bezigheden. Bij 50%-90% van de vrouwen die gediagnosticeerd zijn met borstkanker treed er gewichtstoename op (toegenomen hoeveelheid lichaamsvet). Hetzelfde geldt voor mannen met prostaatkanker die hormoontherapie ontvangen. Toegenomen lichaamsvet heeft als gevolg dat er een vergroot risico bestaat op verhoogde bloeddruk, diabetes, hart- en vaatziekten en osteoarthritis. Kracht training bij hormoontherapie voor prostaatkanker is een effectieve interventie om bij deze patiëntgroep kwaliteit van leven te verbeteren en musculaire fitheid te vergroten voor zowel bovenste als onderste extremiteiten. Ook werd een vermindering in vermoeidheid gezien. Deze verbeteringen treden op ongeacht doel(curatief of palliatief) of duur(langer of korter dan een jaar) van de hormoontherapie. Deze resultaten mogen echter niet gegeneraliseerd worden naar andere groepen kankerpatiënten toe vanwege de geringe hoeveelheid bewijs voor de toepassing van krachttraining bij kankerpatiënten. Hoewel voor andere groepen met chronische ziekten is bewezen dat krachttraining vooral atrofie van musculatuur kan verminderen, is hier voor kankerpatiënten nog maar weinig onderzoek naar gedaan. De hypothese bestaat echter wel dat krachttraining bij kankerpatiënten ook gunstige effecten heeft ten aanzien van het verlies van spiermassa. Oefentherapie in de postoncologische fase: Over oefentherapie na afsluiting van oncologische behandeling bij de drie vormen van kanker kan het volgende gezegd worden. De positieve effecten van oefentherapie in de postoncologische fase komen op veel gebieden overeen met die van oefentherapie tijdens oncologische behandeling. De volgende bevindingen werden gevonden in de studies die in deze literatuurstudie zijn opgenomen over postoncologische oefentherapie: Verlaging systolische bloeddruk, verlaging diastolische bloeddruk, verlaging van hartslag(in rust en tijdens inspanning), verminderde mate van verwardheid, vermindering van depressie, vermindering “boosheid”, vermindering vermoeidheid, verhoging positieve gevoelsbelevenis van patiënt, verlaging negatieve gevoelsbelevenis van patiënt, verhoging algehele conditie (aëroob), verlaging van spanning, verhoging van ervaren energie, verhoging spierkracht, meer seksuele aantrekkingskracht, verlaging zorgen over lichaamsgewicht, verhoogde zuurstof piek consumptie, verlaging percentage lichaamsvet, vergrootte lenigheid/flexibiliteit, verhoogde mate van fysiek en functioneel welzijn en een algehele stijging van de ervaren kwaliteit van leven. Conclusies: Naar de rol van lichamelijke activiteit in preventie van kanker is veel onderzoek gedaan en over de positieve effecten is het bewijs voor darm-, borst- en prostaatkanker respectievelijk overtuigend, sterk en aannemelijk. Dat er een risicovermindering bewerkstelligd kan worden met regelmatige lichaamsbeweging is dus overtuigend voor deze drie vormen van kanker. De achterliggende 100 mechanismen zijn echter niet bekend, wel zijn er veel theorieën over hoe deze effecten tot stand komen. Toekomstig onderzoek zal deze theorieën moeten toetsen. Er is wel een duidelijke link tussen lichaamssamenstelling (B.M.I.) en kanker, de sterfte aan kanker onder mensen met een hoger vetpercentage is hoger dan onder mensen met een normaal vetpercentage. Over de duur, frequentie en intensiteit in relatie tot mate van risicovermindering is nog niet veel bekend. Ook hier zal toekomstig onderzoek uitkomst moeten bieden. Tot die tijd is er het algemene advies om 30 tot 45 minuten per keer met matige tot hoge intensiteit 3 tot 5 dagen per week te bewegen. Uit de hoeveelheid bewijs die bestaat voor oefentherapie bij borstkanker is aannemelijk dat het acceptabel is om al tijdens de oncologische behandelingen te beginnen met oefentherapie. Dit is veilig en verantwoord indien er geen co-morbiditeiten zijn die de oefentherapie onmogelijk maken. Door vergelijkbare resultaten voor darm- en prostaatkanker kan dit ook gezegd worden voor deze ziektebeelden. Hoe eerder er met een oefenprogramma gestart wordt des te beter dat is voor de mate van vermoeidheid die de patiënt ervaart. Veel verbetering wordt er ook gezien in de kwaliteit van leven van de patiënt. De patiënt gaat door de oefentherapie vooruit op functionele capaciteit wat in verband staat met veel vaardigheden op ADL niveau. De patiënt ervaart minder stress en gevoelens van depressiviteit waardoor zijn geestelijke belastbaarheid hoger is. Ook lichamelijk treden er verbeteringen op waardoor de belastbaarheid verhoogd wordt. Er is geen literatuur gevonden waar zuiver onderzoek naar oefentherapie bij prostaatkanker is gedaan in de posttherapeutische fase. Daar komt bij dat prostaatkanker over het algemeen pas op late leeftijd wordt ontdekt en de ziekte is vaak in een dusdanig stadium dat curatief behandelen geen mogelijkheid meer is en ook geen winst oplevert in levensduur ten opzichte van palliatieve behandeling. Wel is er literatuur gevonden waaruit blijkt dat mannen met prostaatkanker die hormoontherapie (ADT) ondergaan baat hebben bij krachttraining, het doel of de duur van de hormoontherapie is daarbij niet van belang. Ook is er bewijs dat suggereert dat mannen die behandeld worden met hormoontherapie een verhoogd risico hebben op osteoporose. Dit zou wellicht ook door regelmatige krachttraining verminderd kunnen worden. Effecten op de lange termijn zijn nog niet precies bekend maar er kan verondersteld worden dat ook deze gunstig zijn voor de patiënt. Al met al verdient het dus aanbeveling dat er een gestandaardiseerde fysiotherapeutische behandeling komt voor patiënten met borst-, darm- of prostaatkanker. De slotconclusie is dat het te verantwoorden valt gezien de hoeveelheid wetenschappelijk bewijs, dat patiënten met borst-, darm- of prostaatkanker in aanmerking komen voor oefentherapie zowel tijdens als na de behandeling. De effecten van deze oefentherapie (aërobe training) komen de kwaliteit van leven, de prognose en de levensverwachting van de patiënt ten goede. Deze oefentherapie kan zowel in groepsverband als individueel gegeven worden, onder begeleiding van een fysiotherapeut in een oefenruimte maar ook als huiswerkopdracht. Daaruit kan men opmaken dat de vorm wellicht het beste op de individuele wensen van de patiënt afgestemd kan worden. Voor prostaatkanker patiënten verdient krachttraining misschien de voorkeur boven aërobe training of een combinatie van beide vormen. Bij de andere vormen van kanker is het bewijs voor de effecten van krachttraining nog te gering. Voor geraadpleegde literatuur kunt u contact opnemen met de auteurs ( [email protected] ) Max Baatsen, Bas van der Pol en Aylin Verburg, studenten Hogeschool van Amsterdam, Opleiding Fysiotherapie. 101