Sociale wetenschappen en ethiek1 door A . J. F. Kobben ’The days of naive anthropology are over’ (Wolf en Jorgensen, 1970) 1, Inleiding Onder ’ethiek wil ik hier verstaan 1) het geheel van regels over wat moreel goed en slecht is (wat behoorlijk en niet behoorlijk geacht wordt), almede 2) verhandelingen daaromtrent. De problemen van ethiek, waarmee wij in de sociale wetenschappen te maken hebben, zijn merendeels gelijk voor al die wetenschappen. In dit essay zal ik mijn voorbeelden vooral ontlenen aan de landen van de derde wereld. N iet alleen omdat ik daarmee het beste vertrouwd ben, ook omdat bepaalde ethische aspecten van onderzoek daar momenteel in pregnante vorm tot uiting komen en aanleiding geven tot heftige controversen. Vraagstukken van ethiek zijn zeer in zwang in onze wetenschap. Met name bij veel studenten valt tegenwoordig eer preoccupatie met morele dan met wetenschappelijke vragen te bespeuren. Alleen daardoor al krijgt iedere aca­ demische docent met deze kwesties te maken. Mijn eigen bemoeienis ermee heeft evenwel niets plichtmatigs: ik meen dat het inderdaad om problemen gaat die het hart van onze wetenschap raken en die gewichtige methodische implicaties hebben. Wat opvalt is de behoefte aan vastigheid op dit gebied bij vele beroepsgenoten. Wanneer zij iemand veroordelen doen zij dit liefst op grond van een Absoluut Principe dat zou gelden voor alle vakbeoefenaars (zie par. 3 en 5). Zij roepen om een Ethische Code (al is het waar dat de gedachte aan zulk een code ook eerder aan de orde is geweest;cf. Foster 1969: 178-179; Beals 1969: 196-197). Blijkbaar staat hun iets voor ogen als de hippocratische eed, ironisch genoeg juist op het moment, waarop de absolute geldigheid daarvan met klemmende argumenten bestreden wordt (verg. v. d. Berg, 1969). Mijn standpunt daar­ tegenover is op het nihilistische af (zie par. 3 en 5): uiteindelijk moet, geloof ik, de individuele onderzoeker voor zichzelf uitmaken wat voor hem moreel aanvaardbaar is en wat niet. Niet zo nihilistisch intussen of ik wil bepleiten dat onderzoekers met eenzelfde moreel of politiek standpunt zich op die basis verenigen om op die wijze hun ideaal kracht bij te kunnen zetten (zie verder par. 6). Centraal in dit betoog — m et name in par. 2, 4 en 6 — staan twee termen, die Elias (1956: 229) in een voetnoot introduceert. Hij stelt nl. tegenover elkaar autonome waarden, die intrinsiek zijn aan de wetenschap (zonder de welke zij dus niet bedreven kan worden), versus heteronome waarden, die dat karakter niet hebben. Ik voeg er meteen aan toe — want op dit punt liggen 1 Ik ben A. Blok, L. N. J. Brunt, J. J. Fahrenfort, A. de Froe, J. Goudsblom, J. Nederveen Pieterse, K. Strijd en W. F. Wertheim dank verschuldigd voor commentaar op eerdere versies. 275 Sociale wetenschappen en ethiek de misverstanden op de loer — dat’autonoom’ en ’heteronoom’ hier niet staan voor resp. ’belangrijk’ en ’onbelangrijk’ (of zelfs ook m aar ’minder belangrijk’). Onder omstandigheden kan een onderzoeker een heteronome waarde laten prevaleren boven een autonome en daarvoor verdiend applaus krijgen (zie par. 3). 2, Autonome waarden Elias wijst er terecht op dat ’waardevrije wetenschap’ een contradictie in de termen is. Het ganse wetenschappelijke bedrijf steunt immers op een geheel van waarden dat we kunnen samenvatten als het streven naar waarheid. ’The politics of the social scientist’, zegt C. Wright Mills, ’in the first instance are the politics of truth’. D at dit geenszins een vanzelfsprekende waarde is, even­ min één die geldt voor elke subcultuur binnen onze samenleving, of voor elke cultuur daarbuiten, zal uit het navolgende nog blijken. Het is de eeuwige paradox van de wetenschap dat zijn eerste en voornaamste object (de waarheid) nimmer in zijn volheid bereikbaar is. Slechts weinigen zullen vandaag een even blijmoedig optimisme huldigen als in de jaren dertig nog wel voorkwam, getuige het motto van een dissertatie uit die tijd: ’Our aim is not to prove one theory or another but to arrivé at the Truth’ (Ronhaar, 1931 : 1). De grondslag van dat optimisme was de z.g. Inductie, de naïeve ge­ dachte dat men ’de feiten’ eenvoudig voor zich kan doen spreken, en dus­ doende onherroepelijk tot het enig juiste resultaat kan geraken (verg. Medawar, 1969: 31-33). Wij weten thans dat wij inderdaad niet verder kunnen komen dan ’to prove one theory or another’. Of nog bescheidener: wat wij hoog­ stens kunnen bereiken is een voorlopige confirmatie van onze hypothesen, vol­ gens het recept van de hypothetisch-deductieve methode. Gaan wij uit van een andere probleemstelling en van andere definities, dan kan onze kijk op dezelf­ de zaak een geheel andere worden (Kuhn, 1970, hfst. 10). Deze situatie, te weten dat de Absolute W aarheid onbereikbaar is, verleidt sommigen ertoe het hele streven ernaar dan ook m aar gering te schatten, op te geven of zelfs verdacht te maken (zie bv. Gjessing, 1968: 427; Jorgensen, 1971: 324-325; Klejn, 1968: 415). Dezulken handelen als de man, die oorlog propageert met het argument dat totale vrede toch niet valt te verwezenlijken. Wij kunnen aan ’het streven naar de waarheid’ vier onderling samenhangende aspecten onderscheiden: (a) georganiseerd scepticisme, (b) (geestelijke) onaf­ hankelijkheid, (c) universalisme en (d) communalisme. Drie van deze aspecten ontleen ik aan Merton (1957: 550-561). Zijn vierde aspect is ’belangeloosheid’ (disinterestedness), hetwelk ik door ’(geestelijke) onafhankelijk­ heid’ of ’geestelijk voorbehoud’ wil vervangen. ’Belangeloosheid’ dekt niet alleen slecht het verschijnsel waarom het gaat, het leidt ook licht tot misverstand of erger: tenslotte hebben onderzoekers een zeer direkt belang bij het wetenschappelijk be­ drijf! Hagstrom (1972: 106) maakt een amusante vergelijking met de Kula-ring. 276 Zoals de Melanesiërs bij de Kula goederen aanbieden met een air alsof het om een onverplicht geschenk gaat, zo doet dat ook de wetenschapsman, die een artikel publiceert. ’Maar in feite ruilt hij kennis en inzicnt tegen erkenning en prestige.’ Misschien een overdreven voorstelling van zaken, maar één die toch een fikse scheut waarheid bevat. Van de genoemde vier aspecten lijkt mij het georganiseerde scepticisme het belangrijkst en tevens het aspect dat tegenwoordig het meeste in de verdruk­ king komt. Allerwegen is er een roep om geëngageerde wetenschap. Op zich­ zelf is deze onder bepaalde voorwaarden uitstekend verdedigbaar (zie par. 6), maar zij is slecht te verenigen met een consequent sceptische houding, met name tegenover zichzelf. Wie zielsgraag wil dat hijzelf gelijk heeft en zijn tegenstander ongelijk, zal enkel argumenten pro, géén contra zijn standpunt vinden, althans die kans is groot. Zoals het kortgeleden in een pamflet heette: ’Wij gaan met een uitgebreide vragenlijst een steekproef van studenten te lijf, om vervolgens met de resultaten van dat onderzoek de minister [van onder­ wijs] om de oren te slaan’. De uitslag van het onderzoek stond blijkbaar te­ voren al vast! Overigens blijft ook bij ’zuiver’-wetenschappelijke controverses de irenische sfeer lang niet altijd gehandhaafd. Bij de strijd bijvoorbeeld over het unilaterale crosscousinhuwelijk — kan men zich een ’onmaatschappelijker’ onderwerp denken? — is een geweldige hoeveelheid emotioneel kapitaal geïnvesteerd en hebben de aan­ hangers van de onderscheiden standpunten zich bijzonder rechthaberisch betoond. De wetenschappelijke attitude, waarbij men zich voortdurend afvraagt: ’kan ik bewijzen wat ik beweer’, ’hoe vind ik een objectieve toetsing van mijn stel­ ling’ heeft een lichtelijke neurotische kant, ja, gaat misschien wel in tegen de menselijke natuur. Zij doet wellicht ook afbreuk aan iemands strijdbaarheid: de typische man van de wetenschap pléégt de revolutie niet, hij bestudeert hem. De winst van deze attitude is misschien al evenzeer iets tegennatuurlijks. In essentie is nl. de sociale wetenschap niets anders dan een systematische poging — die nooit geheel gelukken kan — om de ideologie te boven te komen. D at althans behoort zij te zijn. In plaats daarvan wordt zij — ik aarzel niet te zeggen: verwordt zij — bij velen tot een soort superideologie: rallypunt van gelovigen, demonstratieveld van overtuigden, bolwerk van strijd. Dit alles is geen pleidooi voor een ’neutrale’ (laat staan ’waardevrije’) weten­ schapsbeoefening. Wel voor veel meer prudentie dan men tegenwoordig vaak aantreft. Persoonlijk zou ik geen onderzoek willen doen naar iets waarbij ikzelf partij ben; ik zou mijzelf niet vertrouwen. M aar voor velen geldt een derge­ lijke restrictie niet, tot schade minstens van de image van de sociologie, zoal niet van de sociologie zelf. Ook ben ik, met Beals (1969: 30) verbijsterd over het gemak, waarmee professionele wetenschapsbeoefenaars op grond van oppervlakkig onderzoek of kortstondig verblijf vergaande conclusies trekken en 277 Sociale wetenschappen en ethiek als feiten aan de wereld presenteren. De grote systeembouwers in de wetenschap munten vaak niet uit in scepsis ten aanzien van hun eigen creatie. Dit wordt wel ingebracht als bezwaar tegen het principe van ’georganiseerd scepticisme’ als zo’n belangrijke waarde. Niet geheel terecht, geloof ik, al is het waar dat scepsis in twijfelzucht kan ont­ aarden en dan verlammend werkt. Synthetisch vermogen, de grote greep, het geniale inzicht zijn ongetwijfeld voorwaarden voor de ontwikkeling van de wetenschap (al zijn het op zichzelf geen waarden die men als zodanig tegen­ over scepticisme kan stellen). M aar waar deze aanwezig zijn zonder kritische zin (bij de systeembouwer zelf of diens volgelingen) leiden zij gemakkelijk tot een stelsel van dogma’s en daarmee tot sta-in-de-weg voor de wetenschap, hoe elegant of indrukwekkend dit als denkprestatie ook moge zijn. Het criterium voor aanvaarding van een systeem of model in de wetenschap is nu eenmaal zijn vermogen tot het verklaren van de verschijnselen, niet zijn esthetische, ethische of recreatieve kwaliteiten. (Geestelijke) onafhankelijkheid — In de eerste plaats betekent onafhankelijk­ heid dat de wetenschap vrij moet zijn om n’importe welk verschijnsel in natuur of maatschappij aan de orde te stellen. Morele (politieke, religieuze) beletselen of taboes mogen daarbij niet gelden. — Iedereen aanvaardt dit graag in ab­ stracta of als het gaat om zaken die ver van de actualiteit afstaan, zoals het verbod aan Galilei om te verklaren dat de aarde om de zon draait. M aar niet zodra raakt men een zere plek in de maatschappij van vandaag, of dit soort verdraagzaamheid kom t lelijk in de knel. Arthur R. Jensen schreef in 1969 een lang artikel in de Harvard Educational Review waarin hij betoogde dat het I.Q. in belangrijke mate bepaald wordt door genetische factoren, óók het door de bank genomen lagere I.Q. van de zwarte Amerikanen. O.a. de New York Times wijdde aandacht aan dit artikel. Tijdens de jaarvergade­ ring van de American Anthropological Association in november 1971 werd een motie ingediend, waarin afkeuring werd uitgesproken over de Harvard Educational Review en de New York Times omdat ze Jensen’s ideeën hadden gepubliceerd. En wel op morele gronden: omdat, zo redeneerde men, zijn ideeën racisten in de kaart zouden spelen. Uiteindelijk werd deze motie verworpen, zij het met een kleine meer­ derheid, zodat dit geleerd genootschap de schande bespaard bleef zich openlijk voorstander van censuur te betonen. — Gelukkig ontbrak het noch in de Harvard Educational Review noch in de New York Times aan critici, die meer adequaat reageerden door Jensen met een keur van argumenten van repliek te dienen (zie ook Crossland, 1971: 56-61, 120). Met ’onafhankelijkheid’ wordt voorts bedoeld dat de onderzoeker de weten­ schap niet ondergeschikt dient te maken aan het belang van staat, onder­ neming, partij of klasse. Bezien vanuit de autonome waarden van de weten­ schap kan de antropoloog/socioloog best in dienst zijn van de Wiardi Beek- 278 manstichting, General Motors of Mao-China, op voorwaarde dat hij de weten­ schap niet dienstbaar maakt aan deze instanties door de wetenschappelijke uitkomsten (zoals hij die ziet) te verbergen, te vervormen of te vervalsen te hunnen behoeve. Aansluitend hierbij betekent universalisme dat de resultaten van de weten­ schap niet slechts geldigheid behoren te bezitten voor één cultuur, klasse of partij, m aar althans de pretentie van algemeenheid hebben (zelfs al lukt het nooit aan die pretentie geheel en al te voldoen). Vandaar dat de wetenschaps­ beoefenaar (elke wetenschapsbeoefenaar) zijn stellingen in toetsbare vorm dient te brengen, zodat ze gecontroleerd kunnen worden, d.w.z. openstaan voor pogingen ze te weerleggen (Popper 1959). Bekend is hiertegenover de eis van ’subjectivisme’ van nationaal-socialistische historici en sociologen. Zo schreef Freyer (in zijn vak waarlijk niet de eerste de beste): ’ . . . die [national-sozialistische] Thesen sind nicht in einem theore­ tischen Sinne wahr, so dass sie systematisch begründbar wären und ihr Gegen­ teil sich als falsch erweisen Hesse. Dieses handelnde Geschlecht glaubt im Grun­ de nicht an voraussetzungslose, ewig gültige Wahrheiten . . . Sie sind das ge­ meinsame Glaubensbekenntnis derer, die wach, gegenwärtig, jung sind und darin liegt der Beweis ihrer Gültigkeit’ (zie Schöffer, 1956: 29). Dit soort theorieën zijn met het nazisme allerminst verdwenen. Klejn (1968: 415) vecht Mills’ bovenaangehaalde uitspraak (’the social scientist’s politics . . . are the politics of truth’) aan in de volgende bewoordingen: ’To say this is . . . to return to the old idea of the neutral, disinterested, above-class position of the scientist’, — een aardig verwijt aan het adres van Mills! — ’ . . . each social dass has its own truth. The social scientist must look at the evidence from the point of view of a certain social group (dass), that is, he must take a certain social position, choose certain politics’ (mijn cursivering). Het Mate­ rialisme, zo citeert hij nog Lenin, eist partijdigheid van ons. In het algemeen bestaat in de landen van de derde wereld — rechtse maar ook linkse regimes — weinig besef voor de waarde van onbevangen sociaal­ wetenschappelijk onderzoek (Beals 1969, hfst. 2), Horowitz (geciteerd bij Beals 1969: 18) acht de mate waarin zulk onderzoek toegestaan is, een goede graadmeter voor de vrijheid in een bepaald land: Aan dit criterium gemeten schieten de meeste onderontwikkelde landen deerlijk tekort. Vele regimes weren sociale onderzoekers, andere eisen de volkomen onderwerping van hun activiteiten aan de belangen van de heersende groep. Verschijnselen die het regime onwelgevallig zijn (bv. tribalisme in Afrika) mogen niet geconstateerd worden. De onwil om buitenlandse, met name Westerse onderzoekers toe te laten in niet-Westerse landen wordt wel eens verklaard als een gevolg van ’academisch kolonialisme’. Dit is het nogal eens voorkomende verschijnsel dat Westerse onderzoekers gebruik maken van allerlei faciliteiten in het land van onder- 279 Sociale wetenschappen en ethiek zoek, maar hun resultaten voor zichzelf houden en alleen ten eigen voordeel gebruiken (zie uitvoeriger Sociologische Gids 18, 1971, no. 4). Ongetwijfeld speelt dit een rol, maar wij moeten niet al te intropunitief zijn. De sociale onderzoeker wordt ook geweerd omdat men de pottekijker, die hij nu een­ maal is, niet velen kan: er zijn vaak teveel dingen, die de machthebbers liever verborgen houden (verg. Kobben, 1971b: 332-335). Communalisme — Het gaat hier om de eis dat de resultaten van de weten­ schap beschikbaar moeten zijn voor ieder die er kennis van wil nemen. De wetenschap is geen esoterisch bedrijf of zou dat althans niet moeten zijn. Ge­ heimhouding van haar resultaten, geheel of gedeeltelijk, of manipuleren met haar uitkomsten is strijdig met de autonome waarden van de wetenschap. Vaak is de taal van sociaalwetenschappelijke geschriften zodanig dat aan het communalisme ernstig afbreuk wordt gedaan. Heel terecht wordt in de be­ roepscode van de Vereniging van Sociaal-wetenschappelijke Onderzoekers (p. 5) de eis van begrijpelijke rapportage gesteld. Juist bij de voormannen (LéviStrauss! Parsons!) zien wij vaak duister taalgebruik; uitspraken die nauwelijks toetsbaar of falsificeerbaar zijn; onvoldoende onderscheid tussen onbewezen veronderstellingen en door empirisch onderzoek bevestigde uitspraken (verg. Medawar, 1969 b). 3, Zijn autonome waarden absoluut? Autonome waarden zijn per definitie waarden, die voor alle onderzoekers gelden. Zijn zij tegelijk ook absoluut? Die suggestie wordt vaak gewekt. Om twee voorbeelden te noemen: Marx (1905: 312-313), van wie misschien niet ieder dit verwachten zou, schreef: ’Einen Menschen aber, der die Wissen­ schaft einem . . . ihr fremden ausserlichen Interessen entlehnten Standpunkt zu akkomodieren sucht, nenne ich ’gemeinV En’, heel recent, Beals (1969): ’Data should never be falsified or selectively used to support false a priori conclusions’ (mijn cursivering). Laat ons aan dit criterium het gedrag afmeten van de antropobioloog de Froe in de tweede wereldoorlog. De Froe stelde rapporten op, waarin hij ’bewees’ dat bepaalde personen geen joden waren. ’Ik ben uitgegaan van zowel het gemiddelde Joodse type als het gemiddelde Nederlandse type’. Hij verzamelde zoveel mogelijk gegevens, die in een bepaald geval tegen het Joodse en vóór het Nederlandse type pleitten. Hij had het er erg druk mee, vooral toen het ging nijpen: soms 20 k 30 mensen per dag. Zijn afstam­ mingsrapporten bevatten in het algemeen waarheid, vaak de waarheid, al overdreef hij hier en daar wat en werkte hij het een en ander weg; ’ik ging er soms haast zelf in geloven’ (Presser, 1965 dl. 2: 62-65). Dit is een flagrant geval van ’data . . . selectively used to support false a priori 280 conclusions’, een geval bovendien waarbij iemand van het prestige van de wetenschap ’misbruik’ heeft gemaakt voor een extra-wetenschappelijk doel. M aar geen zinnig mens zal de Froe deswege ’gemein’ noemen. H et is niet be­ kend hoeveel mensen hun leven aan zijn rapporten te danken hebben, maar nog in 1971 werd hij in een inaugurele rede aangesproken met ’beste Arie’ en bedankt ’omdat je ons hebt gevrijwaard voor deportatie door ons te transfor­ meren in de vergrotende trap van je voornaam ’ (van Emde Boas, 1971: 21). Tegen het geval-de Froe als voorbeeld wordt wel ingebracht dat hij zijn rap­ porten allerminst met een wetenschappelijk doel schreef (het was schijn-weten­ schap, geen echte wetenschap), zodat het voor de ethiek van de wetenschaps­ beoefening irrelevant zou zijn. Het is waar dat aktie-antropologen en -socio­ logen, wier primaire doel is de maatschappij te veranderen, dit doel toch via écht wetenschappelijk werk trachten te bereiken. Als het goed is, tenminste. In zoverre is er een verschil met de Froe. M aar het is heel goed denkbaar dat deze of gene onder hen een even geldige reden heeft als de Froe om de auto­ nome waarden van de wetenschap te overtreden. Extreme situaties (oorlog, burgeroorlog, onderdrukking, dictatuur) doen zich ook thans in groten getale voor. Zo wordt er in recente publicaties op gewezen (Jones 1971 en Report 1971: 4) dat wie gedetailleerde kennis bezit van bepaalde dorpen in Thailand, maar beter doet die kennis voor zich te houden, ook al is dat in strijd met het hierboven genoemde principe van communalisme. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen: publicatie van die kennis zou bij de halve oorlogs­ toestand die daar nu heerst, personen of groepen ernstig kunnen schaden. Ik geloof daarom dat de conclusie onontkoombaar is: ook wat de autonome waarden -van de wetenschap betreft gaat het niet om absolute normen. In laat­ ste instantie heiligt het doel de middelen. In het licht van deze laatste uitspraak kan het verwondering wekken dat ik mij tamelijk fel gekeerd heb tegen sommige antropologen, die de wetenschap­ pelijke code achterstellen bij een extra-wetenschappelijk doel, in casu steun voor radicale of revolutionaire bewegingen (Kobben, 1971c: 83-84). Maar het verschil is dat voor de Froe (mondelinge mededeling) de tragiek van de situatie juist was dat hij de wetenschap met haar waarden tijdelijk moest opgeven, terwijl voor de mensen, die ik bestrijd die waarden überhaupt niet of nauwe­ lijks meer bestaan. (Om geen misverstand te wekken: dit geldt lang niet voor alle revolutionair gezinde antropologen, cf. Gough, 1971). Voor regimes als die van Haiti, Portugal en de Portugese koloniën, en de Sovjet Unie — i.h.a.: die regimes waar geen institutionele mogelijkheden tot verandering zijn — behoor ikzelf trouwens tot de ’revolutionair gezinden’.2 2 Niet a tort et a travers. Het hangt ervan af wie revolutie plegen wil, waartoe, en op wat voor wijze. Het middel kan erger zijn dan de kwaal. Waar het om gaat is dat bij sommige regimes een poging tot gewelddadige verandering niet bij voorbaat als onrechtmatig is af te doen. 281 Sociale wetenschappen en ethiek Eén dergenen die ik bestrijd is Gjessing; hij schrijft (1968b: 428): ’It is a commonly accepted view that one must follow the rules of the game in science, but if one disagrees with the rules of the game . . . i f . . . one considers the rules of anthropology the outcome of colonialism. . . then one must surely try to find rules relevant to the present world situation . . . [The scientists] must shake off their servitude to the chains of abstracted and rational thought. They must control the scientific implements, put them in their proper perspective and lose them in the intimacy of their total experience as men’. Hij suggereert dus dat de ’rules of anthropology’, — dat kan in dit verband alleen betekenen: haar technieken en methoden — gedetermineerd zijn door het kolonialisme! En na mijn opmerking (1971c: 83) dat voor alle weten­ schapsbeoefening de eis van falsificeerbaarheid moet gelden, al is het maar in principe, antwoordt dezelfde (1971: 84): ’The unconditional demand for empirical verifiability rules out one of our most action-creative senses: feeling. Feelings cannot be demonstrated, partly because they cannot be adequately expressed in rational language’. — Deze uitspraak berust in zoverre op een misverstand dat gevoelens (als object van wetenschap), en de eis van falsifi­ ceerbaarheid elkaar volstrekt niet behoeven uit te sluiten. Maar dat daar­ gelaten: zijn houding is een instructief voorbeeld van de romantische rebellie tegen de ratio en vóór de subjectiviteit, die wij periodiek in de wetenschap zien optreden en die zich momenteel weer hevig voordoet. Wie evenwel wetenschap wil bedrijven zonder het primaat van de ratio, wil zoiets als fietsen zonder fiets. Terug naar mijn uitspraak: ’het doel heiligt de middelen’. Ik begrijp dat die, zelfs met de troostende toevoeging ’in laatste instantie’ verzet wekt bij heel wat sociologen en heel wat professionele moralisten. Gelukkig is er (minstens) één richting in de ethiek die het met dit standpunt eens is, ik bedoel de ’Situa­ tional Ethics’, waarvan Joseph Fletcher (1966, 1967) de prominentste verte­ genwoordiger is (maar zie ook Niebuhr, 1963). D at het doel de middelen heiligt is zelfs de hoeksteen van Fletcher’s vertogen. En hij wijst erop dat het andere standpunt (’het doel heiligt de middelen niet’) gemakkelijk leiden kan tot legalisme, een onsoepele houding en inhumane beslissingen. De overeen­ komst tussen Fletcher en mijzelf is intussen minder volkomen dan zij lijkt, want Fletcher smokkelt toch een eigen absolute waarde in, t.w. de ’liefde’ (agapè) in de Christelijke zin (of althans zijn zin) van het woord. Al noemt hij het dan geen ’absolute’ waarde, m aar ’axiomatische’, ’primordiale’ of ’ultimatieve’ waarde. Volgens mijn ethiek zijn er in de wetenschap diverse waarden: autonome, semi-autonome (zie par. 4) en heteronome (zie par. 6), die a.h.w. om de voorrang strijden en waartussen het individu moet kiezen. Paradoxaal gezegd: mijn enige absolute waarde is dat ik geen waarde een absolute betekenis toeken. 282 Protest tegen de slogan: ’het doel heiligt de middelen’ is heel begrijpelijk. De hele geschiedenis dóór zijn er immers schurkerijen bedreven onder deze dek­ mantel. Fletcher (1966: 17) maakt in dit verband het nuttige onderscheid tussen a) een legalistische, b) een situationele, en c) een antinomische bena­ dering. De ’antinomische’ of principeloze benadering (die hij verwerpt) is totaal iets anders, ja, in vele opzichten het tegendeel van de situationele ethiek. Deze laatste maakt volop gebruik van principes, méér zelfs dan de legalisten, maar ziet in deze geen Onwrikbare W etten doch eer vingerwijzigingen, al was het slechts omdat zij onderling vaak onverenigbaar zijn. Het is, zegt Fletcher, een vorm van ’principled relativism’ (1966: 31). Op één punt ben ik het intussen sterk oneens met Fletcher en meen ik zelfs dat zijn ’leer’ een gevaarlijke is. D at is waar hij zegt (p. 65) dat ’whatever is the most loving thing in the situation is the right and good thing. Is it not excusably evil, it is positively good’. W anneer iemand na lang wikken en we­ gen besluit van twee kwaden het minste kwaad te kiezen, is het van belang dat hij zich blijft realiseren dat het ’t minste kwaad is. Als alles wat men voor ’de goede zaak’ doet, wordt aangemerkt als ’positively good’, ongeacht de aard van de concrete daad, krijgt men al gauw eelt op het geweten. Tijdens de Duitse bezetting wilden verzetslieden een SS-er uit de weg ruimen en vroegen aan een pastoor of dat wel mocht, m.a.w. of dat moreel wel in orde was. Die pastoor zei: ’eigenlijk niet’ en dat was een verstandig antwoord (zie voor soort­ gelijke kritiek Cox 1968: 66-70, 96-98; het voorbeeld is ontleend aan van het Reve 1970: 184, die erop wijst dat het ’officiële’ Marxistisch-Leninistische standpunt net zo is; dus ook: wat de goede zaak dient is altijd goed).4 4, Semi-autonome waarden Semi-autonoom wil ik die waarden noemen, die de verhouding onderzoekeronderzochten regarderen. Praktisch alle sociale onderzoekers hebben daarmee te maken (behalve de steeds schaarser wordende armchair anthropologists en dito sociologen). Ik noem ze toch jemz'-autonoom omdat, strikt genomen, iemand ’de wetenschap bedrijven kan’, ook al treedt hij deze waarden met voeten. Daarvan zijn er trouwens ook voorbeelden te over. Er is een duidelijke communis opinio over deze waarden (ofschoon het, zoals ik nog hoop aan te tonen, helemaal niet om zulke vanzelfsprekendheden gaat): de informanten (de onderzochte groep), zo wordt gesteld, mogen geen schade ondervinden van het onderzoek — met name niet doordat de onderzoeker informatie overbrengt aan de machthebbers. Vertrouwelijke informatie moet vertrouwelijk blijven: evenals de arts en de journalist heeft de sociale onder­ zoeker zijn beroepsgeheim, c.q. zou hij dat moeten hebben (zie bv. Barnes, 1967; beroepscode V.S.W.O.: 5-6). 283 Sociale wetenschappen en ethiek Met name de onderzoeker, die de participerende observatie toepast krijgt herhaal­ delijk informatie, die de onderzochte groep of individuen daaruit in verlegenheid zouden brengen wanneer hij die niet voor zich hield. Ik noem uit mijn eigen be­ perkte onderzoekservaring: het bezit van wapens en patronen zonder vergunning; het smokkelen van drank en ammunitie; het aanleggen van akkers waar dat niet geoorloofd is; het vragen van hogere bruidsprijs dan is toegestaan (Ivoorkust). Het vissen met visvergift; het te lang boven aarde laten staan van overledenen; het niet bij de politie aangeven (het zelf berechten) van criminele zaken; het samenleven met meer dan één vrouw (van een man, die op missieland woonde); het bedriegen van census-ambtenaren; smokkel; het kappen van bomen op vreemde concessies; het ontduiken van belasting op gekapte bomen (Suriname). Dit alles betreft zaken die de verhouding met de wereldlijke of kerkelijke overheid zouden kunnen ver­ storen. Veel omvangrijker is de informatie nog die, bij bekendmaking, de relatie tussen de individuen of facties binnen de onderzochte groep zelf zou verstoren. Een goed voorbeeld van dit laatste biedt Plotnicov (1967: 251-267), die uitvoerig het portret schetst van een notabele in de Noordnigeriaanse stad los. Deze man streeft ernaar Chief van los te worden. De auteur (p. 226) zegt in dit verband dat zijn kansen op dit ambt nihil zouden zijn zodra zijn werkelijke politieke opvattingen bij de autoriteiten bekend zouden worden___Natuurlijk gebruikt hij een pseudoniem voor de notabele in kwestie, maar deze is toch op alle manieren traceerbaar! De auteur had zich de potentiëel schadelijke gevolgen van deze mededeling onvoldoen­ de gerealiseerd toen hij zijn boek schreef. Overigens is de betrokkene Chief van los geworden, en is er trots op dat hij in het genoemde boek voorkomt (persoonlijke informatie. Andere problemen in de relatie met de te onderzoeken groep zijn: het ope­ reren in vermomming (zich anders voordoen dan men is) of met verborgen/ geheime onderzoeksinstrumenten, b.v. een luisterapparaat; eerlijkheid t.a.v. het doel van het onderzoek; experimenten of quasi-experimenten met mensen. Een bekend onderzoek waartegen ethische bezwaren van deze aard zijn gerezen is dat van Festinger, Riecken en Schachter (1956), waarbij vijf man zich schijnbaar onafhankelijk van elkaar binnendrongen in een kleine secte-achtige groep (twaalf personen), die het einde van de wereld voorspelde. Ik heb daarvan gezegd (Kobben, 1959, 1960) dat dit mij heel, heel in de verte deed denken aan nazi-artsen die proeven op mensen namen, hetwelk mij door de auteurs niet in dank is afgenomen (Festinger en Schachter, 1960). Zie voor overeenkomstige kritiek Barnes (1967: 210). In mijn stukje vergeleek ik deze studie met ons onderzoek bij de Lougroep in Am­ sterdam, waar wij ons ook niet als onderzoekers bekend hadden gemaakt, maar waar overigens de omstandigheden heel anders waren. Toch kwamen wij, in de daarop volgende discussie, al heel gauw van de rol van beschuldiger in die van beschuldigde, omdat wat wij gedaan hadden ook niet strikt eerlijk was. Hoe goed lukt het antropologen zichzelf en hun onderzoek acceptabel te m a­ ken bij de onderzochte groep? Foster (1969: 173-174) is daarover uiterst op­ timistisch: zij zouden de belangen van de onderzochten praktisch nimmer ge­ schaad, en hun gevoeligheden praktisch altijd ontzien hebben. Ze zouden bijna altijd met open armen ontvangen zijn bij terugkom st___ M aar ja, dat zegt 284 een antropoloog en die is partij. Het boosaardige maar amusante boekje van Deloria, zelf een Indiaan (een Sioux) geeft te denken. Ik kan niet nalaten er uitvoerig uit te citeren (pp. 83-86; verg. ook Witherspoon, 1971). ’Into each life, it is said, some rain must fall. Some people have bad horoscopes, others take tips on the stock market. . . But Indians have been cursed above all people in history. Indians have anthropologists . . . An anthropologist comes out to Indian reservations to make OBSERVATIONS. During the winter these observa­ tions will become books by which future anthropologists will be trained, so that they can come out to reservations years from now. . . After the books are written, summaries appear in the scholarly journals in the guise of articles. . . Some [of these] are sent to government agencies as reports justifying the previous summer’s research. Others are sent to foundations in an effort to finance next summer’s expedition west. . . The fundamental thesis of the anthropologist is that people are objects for observation,. . . . for experimentation, for manipulation, and for eventual extinction’. Een caricatuur, ja zeker.. maar wie zou durven beweren dat het een caricatuur is zonder enige gelijkenis met de werkelijkheid? Desondanks geloof ik dat Foster inzoverre gelijk heeft dat de antropoloog in de meeste gevallen welkom is, al was het maar omdat zijn direkte informanten materieel of anderszins profijt hebben van zijn aanwezigheid (Kobben 1967: 44-45).5 5, Zijn semi-autonome waarden absoluut? Ons uitgangspunt kan hier een recent artikel van Jorgensen (1971: 321-333) zijn. Zijn standpunt is overduidelijk, er is één allesoverheersende ethische imperatief: de onderzoeker mag zijn informanten nóóit bedriegen; hij moet hun belangen altijd verdedigen; hij moet ze altijd precies vertellen wat zijn bedoelingen zijn; hij mag nóóit onderzoek doen zonder zich als onderzoeker bekend te maken (’hij mag geen maskerades opvoeren’). Dit zijn voor Jor­ gensen absolute waarden of het komt er heel dichtbij. Eén van de commen­ tatoren op zijn artikel is een linguist, en die bekent dat hij zich tegenover zijn informanten herhaaldelijk aan bedrog heeft schuldig gemaakt (Pierce, 1971 : 346). Een wel zeer onschuldige vorm van ’bedrog’! zo heeft hij voorgegeven niet te weten dat zij een bepaalde taal wèl verstonden waarvan zij zeiden dat ze hem niet verstonden. Jorgensen (p. 354) roept in zijn antwoord vroom uit dat hij hoopt dat niet alle linguisten zich zo gedragen! Welnu, ik moet bekennen dat ik op alle punten, die Jorgensen noemt, schul­ dig ben. En ik ben verdorven genoeg om te denken dat dit geldt voor de meeste succesvolle veldwerkers (verg. ook Kloos, 1969). Ik heb mijn identiteit verzwegen tegenover de aanhangers van de Lou-groep; ik heb mijzelf ’Professor of Folklore’ genoemd in een introductiebrief voor een student in Sicilië, om zijn onderzoeksdoel onschuldiger te doen lijken; ik heb, bij onderzoek van rasrelaties, zorgvuldig verzwegen dat het mij daarom te doen was (opdat mijn gesprekspartners met hun racistische vooroordelen niet zouden dichtklappen). Laakbaar? Misschien wel, m aar ik voel mij niet al te schuldig omdat ik geloof 285 Sociale wetenschappen en ethiek er niemand schade mee gedaan te hebben. Trouwens, ik vraag mij af: zou bij totale eerlijkheid sociaal onderzoek, behalve het meest dorre survey-werk, überhaupt nog mogelijk zijn? Echt onderzoek doen is een vorm van sociale interactie en daarbij is totale eerlijkheid, zo die al bestaanbaar was, zelfs scha­ delijk (verg. ook het art. van Brunt in dit nummer). Erasmus zegt het in de Lof der Zotheid heel treffend: ’Geen vorst zou zijn volk, geen knecht zijn patroon, geen leerling zijn meester, geen vriend zijn vriend, geen vrouw haar man, geen huurder zijn huisbaas, geen gastheer zijn gast kunnen verdragen als zij elkaar niet eens ongemerkt vleien of bedriegen konden, wijselijk voor ei­ kaars gebreken een oogje dicht deden en zij elkaar niet steeds de honing der zotheid om de mond smeerden’. Zo is het! Natuurlijk mag men eerlijkheid tegenover informanten of de bescherming hunner belangen niet lichtvaardig terzijde schuiven, alleen: het zijn niet de enige waarden waarmee men reke­ ning moet houden. In alle gevallen dient men de autonome waarden van de wetenschap af te wegen tegen deze semi-autonome waarden (het belang van de informant), voorts ook tegen heteronome, bv. politieke waarden. Boven­ dien lijkt Jorgensen te vergeten dat men veelal onder zijn informanten zowel zwakken als sterken, armen als rijken, lageren als hogeren heeft. En dat men door de éne groep te beschermen de andere kan benadelen, en omgekeerd. Nog een laatste opmerking over dit artikel: Jorgensen kan zijn absolute ethische imperatief handhaven door een heel merkwaardige manoeuvre, nl. door de antropologie ad absurdum iedere claim op wetenschappelijkheid te ontzeggen (zie pp. 323-326). Inderdaad: als de antropologie als wetenschap niets om het lijf heeft, vervallen daarmee ook de eerder in dit essay zo breed uitgemeten autonome waarden! Wel vraagt men zich af waarom Jorgensen dan ermee doorgaat zijn tijd en energie in diezelfde antropologie te investeren. In een eerder artikel keert dezelfde Jorgensen met Wolf (1970: 34) zich tegen antropologen, die in Thailand werken in opdracht van Amerikaanse regeringsinstanties, en wel omdat, gegeven de oorlogsdreiging in dat gebied, de aldus verzamelde gegevens tegen de informanten gebruikt zouden kunnen worden. Ik ben het met hun standpunt in dit concrete geval eens3, alleen niet met de wijze waarop zij een beroep doen op een Absoluut Principe. ’The anthropologist’, zeggen zij, ’must promise that he will not betray their [informants’] personal confidences, or permit his findings to be used without their knowledge for political purposes’. Meestal geldt dit ook wel. M aar neem het geval van van Hekken en Thoden van Velzen (1972): zij deden onderzoek in een district in Tanzania en constateerden een soort ’natuurlijke’ alliantie tussen de rijkere 3 Ik laat hier in het midden of zij de nodige zorgvuldigheid hebben betracht in hun handelwijze en hun ’aanklachten’ (zie de correspondentie in The New York Review of Books, 16 no. 6: 43-46, en in een reeks recente nummers van de Newsletter A. A. A. Verg. ook Report (1971): 4). 286 boeren en de lokale ambtenaren, tot wederzijds voordeel m aar tot schade van de armere boeren en in afwijking van de politiek van de Tanzaniaanse over­ heid. De genoemde onderzoekers hebben dit in hun rapport uitvoerig uit de doeken gedaan. Weliswaar met grote omzichtigheid, maar toch zo dat met name die ambtenaren — hun informanten en vrienden — er schade van zou­ den kunnen ondervinden. Waarbij wel aangetekend moet worden dat zij geen vertrouwelijke gegevens afkomstig van die ambtenaren, gebruikt hebben. Het antwoord van Wolf en Jorgensen (1971: 46) op deze tegenwerping is curieus. H et bestrijden van dit soort corruptie, zeggen zij, is het werk van de politie of journalisten, niet van antropologen. Merkwaardig dat zij hier ineens de oud-liberale houding van non-interventie innemen. Is het niet juist de doem èn de roeping van de sociale onderzoeker, zou ik willen vragen, dingen te moeten zeggen die onwelgevallig en onaangenaam zijn voor tenminste sommi­ ge groepen of personen in de samenleving? John Dollard (1957: VII) zegt het heel treffend: ’ik verwachtte dat ik mijn vrienden kwijt zou raken in Southern Town [in het Zuiden van de Verenigde Staten waar hij zijn onderzoek gedaan had] toen mijn boek gepubliceerd werd. Openhartige analyse gaat niet samen met vriendschap noch in het gewone leven noch bij sociaal onderzoek. Toch deed het me pijn toen het precies zo ging als ik verwacht had’. (Verg. ook Vidich en Bensman, 1958-’59). Ook Beals (1969: 83, 173, 174) is sterk in cathechismus-achtige algemene uit­ spraken, die misschien wel niet helemaal te vermijden zijn, maar die de wer­ kelijke dilemma’s onbesproken laten. ’Concealment of the true purposes of his presence in the field should never be necessary.. . . In conducting his research, secretive methods should not be used to obtain d a t a . . . Every researcher must be prepared to disclose his source of finances, sponsorship a n d . . . . the purposes of his research’. Aan deze maatstaven gemeten moet men Pierre L. van den Berghe (1967: 185) veroordelen, die, in zijn eigen woorden, toen hij onderzoek deed in Zuid-Afrika, ’decided [he] should have no scruples in deceiving the government’. Wie de eerste steen wil werpen, melde zich. Ikzelf zal het niet zijn. Als gezegd, ik heb zelf teveel boter op mijn hoofd!6 6, Heteronome waarden Deze zijn er in principe onbeperkt veel in de wetenschap. Ik noem persoon­ lijke waarden of belangen (zij die wetenschap bedrijven om prestige, aanzien en/of een aantrekkelijk ambt te verwerven, of althans mede daarom). Voorts esthetische en recreatieve, tenslotte ethische (sociale, politieke) waarden. Ik zal mij hier tot deze laatste beperken. In de antropologie heeft het cultuur-relativisme lang de geesten beheerst, zo­ zeer zelfs dat dit als een uitvloeisel van de antropologie gezien werd, alsof het dus een autonome waarde gold. Deze richting stond een hands off-politiek 287 Sociale wetenschappen en ethiek voor: niet-Westerse samenlevingen, zo redeneerden haar aanhangers, zijn even­ veel waard als de onze, en men moet ze zoveel mogelijk in hun waarde laten. Theoretisch en praktisch komt men met dit standpunt voor onoplosbare dilem­ m a’s te staan (Schmidt, 1965; Tennekes, 1970), maar historisch heeft deze attitude een nuttige functie vervuld als doorbreking van het etnocentrisme (trouwens ook nu nog zouden sommige frische und fröhliche ontwikkelaars goed doen enige lessen van het cultuur-relativisme ter harte te nemen). In en na de tweede wereldoorlog en gedeeltelijk als reactie op het cultuur­ relativisme (zie Peattie e.a., 1958) is het interventionisme opgekomen, dat de antropologie wilde afhelpen van het odium aanhanger van de status quo te zijn dan wel zich uitsluitend bezig te houden m et maatschappelijk irrelevante problemen. Merkwaardig is dat vele interventionisten de terminologie zoal niet de ideologie van het cultuur-relativisme bleven hanteren. Wij zien dit bv. bij Holmberg, de leider van het bekende Vicosproject. (In 1952 pachtte de Comell-universiteit de haciënda Vicos in Peru om er, al experimenterend, een ’rechtvaardiger en moreel en intellec­ tueel progressievere’ maatschappijvorm in te voeren). Holmberg (1958: 12) zegt van zichzelf dat hij er de dubbele rol van God en antropoloog speelde. Intussen recht­ vaardigde hij zijn interventie met te verzekeren dat zijn doeleinden overeenstemden met de ’underlying values’ van de bewoners zelf. Dit is echter zeker niet over de hele linie het geval. . . waarmee het project voor de cultuur-relativist wel, maar voor mij nog niet veroordeeld is! De interventionisten hebben zich aanvankelijk onvoldoende gerealiseerd dat zij in politiek vaarwater kwamen, hoe apolitiek en ’onschuldig’ de projecten, waaraan zij gingen deelnemen (zoals Community Development en Mental Health Program m a’s) er ook uitzagen (zie Kater 1967 en Manners 1967). Het project Camelot is hier de waterscheiding: het heeft het politieke bewustzijn tot stand gebracht. Eenzelfde functie heeft gehad, voorzover nog nodig, het recente reeds geciteerde artikel van W olf en Jorgensen over Thailand. Over het project Camelot bestaat een vracht van literatuur. Een uitstekend over­ zicht met uitvoerige bijdragen van voor- en tegenstanders in diverse schakeringen geven Horowitz (1967) en Sjoberg (1967). Het betrof een mammoeth-project (er zou in eerste instantie 6 miljoen dollar voor uitgetrokken worden), te bekostigen door het Army Research Office van het Amerikaanse departement van defensie. Het doel was (a) de oorzaken te analyseren van politieke en sociale onrust; (b) de omstandigheden op te sporen waaronder zulke onrust tot gewapend conflict leidt, en (c) middelen te vinden om zulke conflicten te voorkomen c.q. op te lossen. Het geheel is kort en goed bekend geworden als ’counter insurgency research’. De be­ doeling was in zes landen onderzoek te verrichten; tal van bonafide onderzoekers hadden hun medewerking toegezegd; het was niet de bedoeling het onderzoek in het geheim te houden. Vóór het project werkelijk van start kon gaan wekte het felle reacties, met name in Chili, en werd het afgelast. Volgens Horowitz (1967: 38, 44) waren de deelnemende onderzoekers progressiever dan de gemiddelde Ame- 288 rikaanse socioloog, en waren er onder hen verscheidene met een ’ietwat Marxis­ tische oriëntatie? Camelot heeft het sociale onderzoek in niet-Westerse landen in opspraak gebracht. Aan de andere kant heeft het de nuttige functie gehad bij te dragen tot politieke en morele bewustwording van sociale onderzoekers in de hele wereld. De laatste jaren wordt sterker dan ooit gepleit voor politieke stellingname en voor ’geëngageerde’ wetenschap (cf. Berreman 1968, Gough 1968, Scholte 1971). De antropoloog/socioloog is er veelal niet tevreden mee rasvooroor­ delen, sociale ongelijkheid, onderdrukking te bestuderen, hij wil met en door zijn studies daar wat aan doen. Een gelukkige ontwikkeling. . . als de politiek gerichte onderzoeker maar op zijn hoede is voor vijf fouten en gevaren, die hem speciaal bedreigen. Ten eerste is er het gevaar dat hij onvoldoende onderscheid maakt tussen faktische mededeling (bv.: ’dit is een kastemaatschappij’) en waardeoordeel (bv. ’een kastemaatschappij is slecht’). Het eerste is eigenschap van het be­ trokken systeem, het tweede de reactie, die het systeem teweeg brengt bij de beschouwer (Bergmann, 1968). Toegegeven dat deze tweedeling kentheore­ tische haken en ogen bevat, het is toch van het grootste belang dit onder­ scheid te maken. Het is mogelijk dat mensen het over feitelijkheden eens worden terwijl hun appreciatie van die feitelijkheden grondig verschilt. Neem als voorbeeld de inkomstenverdeling in Nederland. De feiten staan tamelijk wel vast. M aar sommigen vinden de bestaande verschillen schandelijk groot, anderen vinden het zo juist goed, nog weer anderen zouden de verschillen groter willen. Een tweede, hiermee direct verbonden gevaar is dat hij (de geëngageerde onderzoeker) veronderstelt dat bepaalde empirische feiten onherroepelijk tot een bepaald waardeoordeel moeten leiden. Alsof feiten de mens ooit tot een moreel oordeel dwingen! Op zijn best is een waardeoordeel niet in strijd met de empirie, m aar het is altijd de empirie plus nog wat. Zoals Fletcher (1966: 12) zegt: ’We cannot build a logical bridge from facts to values, from is-ness to ought-ness’. Juist geëngageerde onderzoekers realiseren zich dit vaak niet en verdedigen hun politieke stellingname met een beroep op ’de wetenschap’, ’de feiten’, en verdenken degenen, die er anders over denken, van allerlei ergs. Ten derde is het gevaar groot dat hij onvoldoende het onderscheid maakt dat zo centraal staat in dit essay, nl. dat tussen autonome en heteronome waarden in de wetenschap. Als voorbeeld kan het reeds vermelde artikel van Wolf en Jorgensen (1970) dienen. Hierin bestrijden zij counter insurgency research in Thailand. Ook in dit geval ben ik het politiek met hen eens, maar oneens met hun redenering (zie Kobben, 1971a: 44-45). Zij suggereren nl. dat counter insurgency research per se fout is, en dat het ook per se fout is een land (je land) te helpen een oorlog te winnen. Maar, zoals Belshaw (1970: 2) 289 Sociale wetenschappen en ethiek terecht opmerkt, vele radicale onderzoekers, die zich tegen zulke research in het algemeen uitspreken, zouden niet aarzelen het Cubaanse regime (bv.) te helpen bij een eventuele door Amerikanen geïnspireerde opstand. En wat oorlogshulp betreft, ik persoonlijk ben Amerikaanse antropologen dankbaar dat zij in de tweede wereldoorlog hun ivoren toren verlieten en door middel van onderzoek meehielpen Duitsland en Japan te verslaan. Neen, wanneer wij ons verzetten tegen counter insurgency research onder bepaalde omstandigheden en in bepaalde vorm, moeten wij daarbij geen be­ roep doen op de Algemene Normen van de Sociale Wetenschappen, maar beseffen dat wij een politieke keuze doen, waarvan we niet kunnen verwach­ ten dat die door alle sociale onderzoekers gedeeld wordt (tenzij wij, God be­ ware ons, als in de totalitaire staten, een bewijs van politieke ’betrouwbaar­ heid’ gaan eisen voordat we iemand tot onze rangen toelaten). Wel is er alles voor te zeggen dat onderzoekers, die het politiek eens zijn, hun krachten bundelen. H et vierde gevaar is van een ietwat andere orde. Ik kan het niet beter toe­ lichten dan met een citaat uit Wertheim’s bijdrage aan dit nummer: ’volgens de normen van vandaag hebben wij geen enkel recht meer om aan de onder­ drukte volken van Azië, Afrika en Latijns Amerika op te dringen wat naar óns oordeel goed voor hen is. Zij mogen zelf hun eigen loop bepalen’. Juist de geëngageerde wetenschapsman — van welke richting zijn engagement ook is — denkt nogal eens de politieke wijsheid in pacht te hebben (hoezeer dat ook een geesteshouding is die niet past bij de wetenschap). Daardoor is hij geneigd aan anderen op te dringen of op te leggen wat naar zijn mening ’goed’ voor hen is. Een nieuw soort paternalisme, even irritant en schadelijk als het oude. Tenslotte, in mijn opsomming van gevaren, die de ’concerned scholar’ bedrei­ gen, het vijfde en belangrijkste. Engagement houdt in emotie. En emoties laten zich slecht rijmen met het ’georganiseerde scepticisme’ dat ik hierboven als essentiëel voor het wetenschappelijk bedrijf noemde. W at Dahrendorf (1961) in dit verband zegt, spreekt mij nog altijd zeer aan. Ons politieke standpunt kan en mag4 in de sociologie tot uiting komen, zo zegt hij het onge­ veer, (1) in de them a’s die wij kiezen, (2) in de hypothesen die wij formuleren, (3) in de actie die wij eventueel met onze resultaten voeren. H et moment van de waarheid (van de objectiviteit) komt bij de operationalisering en toetsing 4 Men neemt soms dat iemand politieke standpunt in alle gevallen tot uiting zal komen in de thema’s die hij kiest, en dat wie politiek neutrale onderwerpen kiest, aanhanger van de status quo is. Moore (1971: 39-40), die zó radicaal is dat hij Clifford Geertz’ Agricultural Involution een ’macro-imperialistische studie’ noemt, weet wel beter. Spijtig merkt hij op dat radicale antropologen niet noodzakelijk radicale antropologie produceren. ’I am constantly surprised to find that some seemingly innicuous senior colleague is in private a frenetic revolutionary’. 290 van onze — mede op politieke gronden gevormde — hypothesen. Wie dit moment-van-de-waarheid opgeeft, verlaat de wetenschap. Doet iemand dit bewust en maakt hij het naar buiten toe duidelijk (bv. door het opgeven van een wetenschappelijke functie) dan verdient hij respect (verg. Zijderveld 1971). Niet aldus degeen, die onder het mom van wetenschap politieke agitatie bedrijft.5 7, Een Ethische Code? Van een Ethische Code verwachten sommigen het verlossende woord, anderen onduldbare knechting (zie de correspondentie in de laatste jaargangen van de Newsletter A. A. A.). Beide standpunten zijn overdreven. In de grond van de zaak kan zulk een Code niet veel anders bevatten dan de regel: ’Gij zult niet onbehoorlijk handelen’, — zonder aan te kunnen geven wat onbehoorlijk handelen precies is. Toch is de gedachte aan een Code niet geheel en al te verwerpen. Tenslotte grimmelt het in onze rechtspraak van vage uitspraken. Men dient zich te ge­ dragen ’met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt’; men hoort zijn huurhuis te bewonen ’zoals een goed huisvader past’; com­ missieleden moeten oordelen ’als goede mannen naar billijkheid’. Kortom, het ’reasonable m an’-principe (Gluckman 1963) speelt een grote rol in alle recht. Ook bedenke men dat er Ethische Codes zijn in zovele toegepast-wetenschappelijke beroepen — en met dwingende voorschriften nog wel — zonder dat dit tot rampzalige gevolgen geleid heeft. (Zulke Codes beogen overigens evenzeer het belang van de onderzoekers als dat van de onderzochten; verg. Bovenkerk, 1971). Een Ethische Code, waarvoor een ruime mate van jurisprudentie verzameld zou worden, en die niet als dogma gehanteerd zou worden, zou misschien toch nuttig kunnen werken, mits, tja, mits er voldoende beroepsgenoten worden gevonden die in een soort toetsingscommissie weten te handelen ’als goede mannen naar billijkheid’. M aar méér verhoop ik van de individuele verantwoordelijkheid van iedere onderzoeker. Ieder zal zijn eigen keus moeten doen tussen wat hij als goed en kwaad ziet. Of liever: ieder zal steeds van twee kwaden het minst kwade moeten kiezen. Niemand zal zich meer kunnen verschonen, zeggende dat hij 5 Tijdens de N.S.A.V.-conferentie meende Prof. Strijd mij hier toch op een Abso­ lute Waarde en daardoor op een tegenstrijdigheid te betrappen. Mijn formulering kan tot deze reactie aanleiding gegeven hebben, maar ook bij nadere overweging verander ik er niets in. Na wat ik in par. 3 over de relatieve betekenis van waar­ den (van alle waarden) heb gezegd, moet mijn bedoeling duidelijk zijn: ook hier zijn extreme omstandigheden denkbaar waarin ik de gelaakte handelwijze toch accep­ tabel vind. Het lijkt me schadelijk voor de leesbaarheid en onnodig dit voorbehoud steeds opnieuw expliciet te vermelden. 291 Sociale wetenschappen en ethiek zich van de ethische problemen niet bewust was. ’De dagen van de naïeve antropologie zijn voorgoed voorbij’. Inderdaad. Geciteerde literatuur J. Barnes (1967): Some ethical problems in modem field work. In: D. G. Jongmans en P. C. W. Gutkind (red.), Anthropologists in the field. Van Gorcum, Assen. R. L. Beals (1969): Politics of social research. Aldine, Chicago. C. S. Belshaw (1970): Comment. Newsletter A. A. A. 11 nr. 8: 1-2. J. H. v. d. Berg (1969): Medische macht en medische ethiek. Callenbach, Nijkerk. P. L. van den Berghe (1967): Research in South Africa: the story of my experiences with tyranny. In G. Sjoberg (red), Ethics, politics and social research. Cam­ bridge, Mass. G. Bergmann (1968): Ideology. In: M. Brodbeck (red.), Readings in the philosophy of the social sciences. New York. G. D. Berreman (1968): Is anthropology alive? Current Anthropology 9: 392-396. F. Bovenkerk (1971): Ethische codes. Stencil, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam. H. Cox (red. 1968): The situation ethics debate. The Westminster Press, Philadelphia. F. E. Crossland (1971): Minority access to college. Schocken Books, New York. R. Dahrendorf (1965): Sozialwissenschaft und Werturteil. In: Gesellschaft und Freiheit. Piper, Miinchen. V. Deloria (1969): Custer died for your sins; an Indian manifesto. Avon Books, J. Dollard (1957): Caste and class in a Southern town. Anchor Books. N. Elias (1956): Problems of involvement and detachment. British Journal of Socio­ logy 1 nr. 4: 226-252. C. van Emde Boas (1971): Tie arts in de schaduw der normen. N.V.S.H. Den Haag. D. Erasmus (1511): Laus stultitiae (Lof der Zotheid). L. Festinger, H. R. Riecken, S. Schachter (1956): When prophecy fails. University of Minnesota Press, Minneapolis. L. Festinger en S. Schachter (1960): Ethisch toelaatbaar: a reply to Prof. Kobben. Sociologische Gids 7: 293-295. J. Fletcher (1966): Situation ethics; the new morality. The Westminster Press, Philadephia. J. Fletcher (1967): Moral responsibility; situation ethics at work. The Westminster Press. Philadelphia. G. M. Foster (1969): Applied anthropology. Little, Brown and Cy, Boston. G. Gjessing (1968a): The social responsibility of the social scientist. Current Anthro­ pology 397-402. G. Gjessing (1968b): Reply. Current Anthropology 9: 427-428. G. Gjessing (1971): Comment. Current Anthropology 12: 84. M. Gluckman (1963): The reasonable man in Barotse law. In: Order and rebellion in tribal Africa. London. K. Gough (1968): New proposals for anthropologists. Current Anthropology 9: 403-7. K. Gough (1971): Comment. Current Anthropology 12: 84. W. O. Hagstrom (1972): Gift-giving as an organizing principle in science. In B. Barnes (red.) Sociology of science, Penguin Books. P. M. van Hekken en H. U. E. Thoden van Velzen (1972): Landscarcity and rural inequality in Tanzania. Mouton, Den Haag. 292 M. J. Herskovits (1955): Cultural anthropology. Knopf, New York. A. R. Holmberg (1958): The research and development approach to the study of change. Human Organization 17: 12-16. I. L. Horowitz (1967): The rise and fall of Project Camelot. M.I.T. Press, Cam­ bridge (Mass.). A. R. Jensen (1969): How much can we boost I.Q. and scholastic achievement? Harvard Educational Review 29 no. 2: 1-123. D. G. Jones (1971): Social responsibility and the belief in basic research; an example from Thailand. Current Anthropology 12 no. 3: 347-350. J. G. Jorgensen (1971): On ethics and anthropology. Current Anthropology 12, no. 3: 321-333. A. Kater (1967): Community development in Marokko. Dissertatie Amsterdam. L. S. Klejn (1968): Comment. Current Anthropology 9 no. 5: 415-417. P. Kloos (1969): Role conflicts in social fieldwork. Current Anthropology 10 no. 5: 509-523. A. J. F. Kobben (1959, 1960): Ethisch toelaatbaar? Sociologische Gids 6: 183-184, en Repliek, Sociologische Gids 7: 295-297. A. J. F. Kobben (1967): Participation and quantification; field work among the Djuka (Bush Negroes of Surinam). In: D. G. Jongmans and P. C. W. Gutkind (red.): Anthropologists in the field. Van Gorcum, Assen. A. J. F. Kobben (1971a): Anthropology on the warpath; a comment. New York Review of Books 16: 44-45. A. J. F. Kobben (1971b): Nogmaals: akademisch kolonialisme. Sociologische Gids 18 no. 4: 332-335. A. J. F. Kobben (1971c): On the social responsibilities symposium. Current Anthro­ pology 12: 83-84. Th. S. Kuhn (1970): The structure of scientific revolutions. University of Chicago Press, tweede vermeerderde druk. T. N. Madan (1967): Political pressures and ethical constraints upon Indian socio­ logists. In: G. Sjoberg (red.), Ethics, politics and social research. Cambridge, Mass. R. A. Manners (1967): Functionalism, Realpolitik and Anthropology. In: R. A. Manners en D. Kaplan (red.), Theory in anthropology. Chicago. K. Marx (1905): Theorien iiber den Mehrwert. Dietz. Stuttgart. P. W. Medawar (1969a): Induction and intuition in scientific thought. Methuen, London. P. W. Medawar (1969b): Science and literature. Encounter 33: 15-24. R. K. Merton (1957): Science and democratic social structure. In: Social theory and social structure. Free Press, Glencoe, 2e herziene en uitgebreide druk. J. Moore (1971): Prespective for a partisan anthropology. Liberation 16 no. 6. 34-43. H. R. Niebuhr (1963): The responsible self. Harper & Row, New York. L. R. Peattie e.a. (1958): Values in Action; a symposium. Human Organization 17 no. 1: 2-26. L. Plotnicov (1967): Strangers to the city; urban man in Jos, Nigeria. Pittsburgh University Press. K. R. Popper (1959): The logic of scientific discovery. Hutchinson, London. J. Presser (1965): Ondergang; de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945. Staatsuitgeverij, ’s-Gravenhage. 2 dl. Report of the A d Hoc Committe to evaluate the controversy concerning anthro­ pological activities in relation to Thailand (1971). 293 Sociale wetenschappen en ethiek K. van het Reve (1970): Het geloof der kameraden. Van Oorschot, Amsterdam. J. H. Ronhaar (1931): Woman in primitive mother-right societies. Groningen en London. P. F. Schmidt (1967): Some criticism of cultural relativism. In: R. A. Manners & D. Kaplan (red.): Theory in anthropology. Chicago. I. Schöffer (1956): Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Neder­ landen. Van Loghum Slaterus en Meulenhoff, Arnhem en Amsterdam. B. Scholte (1971): Discontents in anthropology. Social Research 38 no. 4: 777-807. G. Sjoberg (red. 1967): Ethics, politics and social research. Shenkman, Cambridge (Mass.). S. Tax (1966): The uses of anthropology. In: Readings in Anthropology. McGrawHill, New York. J. Tennekes (1970): Het cultuurrelativisme in de Amerikaanse culturele antropologie. Dissertatie, Utrecht. A. Vidich & J. Bensman (1958-’59): Freedom and responsibility in research; com­ ments. Human Organization 17 (no. 4): 2-5. G. en N. Witherspoon (1971): What is the role of a professional scholar in Indian affairs? E. R. Wolf & J. G. Jorgensen (1970): Anthropology on the warpath in Thailand. New York Review of Books 15 no. 9: 26-34. A. C. Zijderveld (1971): Socioloog en structuurvernieuwer. Mens en Maatschappij 46: 141-148.