Hoofdstuk 1: introductie internationaal publiekrecht

advertisement
Hoofdstuk 1: introductie internationaal publiekrecht.
Het internationaal publiekrecht (recht van samenwerking) bevat rechtsregels van zeer
uiteenlopende inhoud. Dit is het gevolg van de ontwikkeling van de internationale samenleving, te
weten de toenemende onderlinge afhankelijkheid en het besef dat veel problemen slechts door
internationale samenwerking kunnen worden opgelost. De regels van internationaal publiekrecht
onderscheiden zich van andere rechtsregels, doordat zij hun bestaan niet te danken hebben aan een
enkele nationale rechtsbron. De Nederlandse wetgeving bevat bijvoorbeeld een aantal bepalingen
over de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht op in het buitenland gepleegde delicten. Toch
zijn dit geen internationale rechtsregels, zij houden zich wel bezig met internationale verschijnselen,
maar het zijn toch regels van nationaal recht, aangezien zij gecreëerd zijn door de nationale wetgever.
Daarentegen kan een regel van internationaal publiekrecht gericht zijn op iets wat zich binnen het
nationale bestel afspeelt, maar de bron waaruit een dergelijke regel voortvloeit, is niet puur nationaal,
maar een besluit van een internationale organisatie. Om te weten of iets tot het internationale
publiekrecht behoort, moet je dus kijken naar de bron.
Aanvankelijk was het internationaal een afbakeningsrecht. Het regelde het naast elkaar bestaan van
verschillende staten, die verder weinig met elkaar te doen hadden. Om belangen zo effectief mogelijk
te behartigen werden er internationale organisaties in het leven geroepen. Zo werd het verbindende
karakter van de rechtsregels ook duidelijker. We zien dus een verschuiving van het recht van
coëxistentie ( naast elkaar bestaan van staten met een verschillend politiek en maatschappelijk
systeem) naar het recht van coöperatie. Toch heeft het recht van coöperatie het recht van coëxistentie
niet verdrongen. De internationale samenleving is een samenleving gebleven van soevereine staten,
die er slechts in uitzonderingsgevallen toe zijn overgegaan, bevoegdheden definitief over te dragen
wanneer de verzorging van bepaalde belangen beter kan geschieden door een boven de staten
staande instelling. Vandaar dat de onderlinge samenwerking en het ontwikkelen van het recht van
coöperatie, tegelijkertijd wordt vastgehouden aan het respecteren van de statelijke soevereiniteit (aan
het recht van coëxistentie).
Een leugen is, dat het internationaal recht geen ‘echt’ recht zou zijn, omdat de naleving van de regels
niet door een centrale instantie kan worden afgedwongen. Staten beschikken echter wel degelijk over
de middelen om de naleving van rechtsverplichtingen af te dwingen. Het gaat om regels waaraan men
gebonden is en dat schending ervan tot aansprakelijkheid leidt van de overtreder.
Recht van coëxistentie = regelt de betrekkingen tussen de staten. Het legt gedragsverplichtingen op
aan regeringen en de burger heeft er betrekkelijk weinig mee te maken.
Recht van coöperatie = staten nemen verplichtingen op zich om bepaalde doelstellingen te
realiseren. Het raakt ook de burger, omdat deze doelstellingen niet verwezenlijkt kunnen worden
zonder een bepaalde gedragspatroon van de burger.
Hoofdstuk 2: De bronnen van het internationale publiekrecht
Paragraaf 2.1: Gewoonterecht
Zoals vrijwel al het recht heeft ook het internationale recht zich allereerst ontwikkeld in de vorm van
ongeschreven recht, namelijk door het in de praktijk naleven van bepaalde regels, die als het ware op
een stilzwijgende afspraak berusten.
Kort gezegd: Een ieder behoort zich op een bepaalde wijze te gedragen en afwijkend gedrag mag
worden bestraft.
Iets mag tot het gewoonterecht gerekend worden als er op een bepaalde manier gehandeld
behoort te worden, het zogenaamde opinio iuris sive necessitatis.
Hoe komt men erachter of de opinio iuris sive necissitatis ontbreekt.Men kan dat afleiden uit
verklaringen van regeringsvertegenwoordigers, bijvoorbeeld op internationale conferentiesof in de
nationale parlementen, maar men kan het evenzeer afleiden uit de mate waarin protest wordt
aangetekend door andere landen wanneer één land zich niet aan de regel houdt.
Een andere vraag die je je kan stellen is: Hoe lang duurt het voordat een regel van gewoonterecht
mag worden geconcludeerd.
Hiervoor bestaat niet echt een criterium. Het kan heel snel gaan, dan spreekt men van instant
custom, maar het kan ook een langere tijd duren.
Gewoonterecht kan zich over verschillende gebieden verspreiden. Wereldwijd, algemeen
gewoonterecht, en regionaal.
Een staat kan voorkomen dat zij door een regel van een zich ontwikkelend gewoonterecht gebonden
wordt. Zij moet dan wel van meet af aan van haar afwijzing doen blijken door afwijkend gedrag dan
1
wel door periodiek herhalend protest.
Het nadeel van gewoonterecht is dat het bijna per definitie onduidelijk en moeilijk bewijsbaar is. Het is
immers ongeschreven recht.
Het is echter wel beschreven (door volksrechtsgeleerden) en geïnterpreteerd (door nationale en
internationale rechters), maar de opvattingen over de exacte inhoud van een ongeschreven
rechtsregel kunnen flink uiteen lopen. Vandaar dat men tot codificatie is overgegaan.
Het gewoonterecht wordt neergelegd in een verdrag, hetgeen een geschreven tekst is, en wint
hierdoor aan precisie.
Zo’n codificatieverdrag bevat derhalve vrijwel altijd naast codificatie van het gewoonterecht ook
elementen van verdere rechtsontwikkeling.
Het is echter zo dat een staat niet verplicht kan worden partij te worden bij een verdrag en dat een
verdrag alleen bindend is voor de partijen die het verdrag getekend hebben. Een staat die geen partij
wordt bij het codificatieverdrag blijft gewoon gebonden door het (ongeschreven) gewoonterecht. Zij is
niet gebonden aan de regels die in het codificatieverdrag aan het bestaande gewoonterecht zijn
toegevoegd.
Paragraaf 2.2: Verdragen
Een verdrag is een doorgaans geschreven overeenkomst tussen twee of meer staten, waarbij die
staten elkaar rechten toekennen c.q. verplichtingen jegens elkaar aangaan.
Verdragen door twee landen aangegaan noemen we een bilateraal verdrag. Verdragen waarbij meer
dan twee partijen partij worden noemen we een multilateraal verdrag.
Naast bovenstaande soorten verdragen bestaan er nog een aantal verdragen:
• Traités contrats: Verdragen die ertoe strekken de ene partij iets te laten doen, waartegenover de
andere partij een tegenprestatie levert. Bijvoorbeeld een verdrag over de levering van wapens.
• Traités lois: Verdragen die gesloten worden om algemeen geldende regels vast te leggen. Worden
ook wel codificatieverdragen genoemd en leggen het geldende gewoonterecht vast.
• Traités constitutions: Men kan besluiten bij verdrag een internationale organisatie op te richten
waarbij dan het verdrag min of meer als constitutie of grondwet van deze organisatie fungeert.
Ieder verdrag is bindend voor alle staten die er partij bij geworden zijn.
Verdragen hebben het voordeel boven gewoonterecht dat de bepalingen ervan doorgaans veel
duidelijker zijn geformuleerd en dat men precies weet welke staten door het verdrag gebonden zijn en
welke niet.
Paragraaf 2.3: Algemene rechtsbeginselen
Naast verdragen en gewoonte vermeld art. 38 van het Statuut van het Internationale Gerechtshof ook
nog de door beschaafde volkeren erkende algemene rechtsbeginselen.
De opvattingen over wat er precies onder de algemene rechtsbeginselen moet worden verstaan, lopen
nogal uiteen.
In de praktijk begrijpt men er echter onder zowel die beginselen die in vrijwel alle rechtsstelsels ter
wereld voorkomen en die noodzakelijk zijn voor een goede toepassing van het recht ,general
principles of international law, als die beginselen zich in het bijzonder in de internationale
samenleving hebben ontwikkeld principles of international law.
De reden voor het opnemen van de algemene rechtsbeginselen was om het Internationaal
Gerechtshof in de gelegenheid te stellen eventuele lacunes in het bestaande recht aan te vullen.
Daarnaast kan een rechtsbeginsel als de redelijkheid ertoe bijdragen dat de toepassing van het recht
ook als eerlijk een billijk wordt ervaren.
Paragraaf 2.4: Rechterlijke beslissingen en doctrine
Art. 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof noemt de rechterlijke beslissing en doctrine
als subsidiaire rechtsbron.
Strikt genomen bindt een rechterlijke uitspraak alleen de partijen in het geding. Maar wanneer
bijvoorbeeld het Internationaal Gerechtshof een regel in een bepaalde zin uitlegt, zal het effect verder
reiken dan alleen de partijen.
Beslissingen van het Internationaal Gerechtshof en in mindere mate beslissingen van andere
internationale tribunalen zijn zeer gezaghebbend met betrekking tot de betekenis die aan een
bepaalde rechtsregel moet worden toegerekend, zeker omdat men de neiging heeft ook in volgende
gevallen de desbetreffende regel zo uit te leggen ,stare decisis
Uitspraken van nationale rechters hebben internationaal niet echt veel gezag. Ze kunnen echter wel
als bewijs dienen dat een bepaalde regel algemeen wordt toegepast.
Dat de doctrine als rechtsbron wordt gezien, heeft te maken met het feit dat het internationale recht
2
nog een zeer onvolkomen en onduidelijk rechtsstelsel is, dat gedeeltelijk een gewoonterechtelijk
karakter draagt.
Doctrine speelt een toenemende rol die vergelijkbaar is met de functie van de doctrine in het nationale
recht. Beide partijen beroepen zich graag op schrijvers die hun respectievelijke stelling lijken te
ondersteunen.
Paragraaf 2.5: Besluiten van internationale organisaties
Internationale organisaties worden opgericht door staten en hebben de bevoegdheden die de staten
de ze hebben gegeven.
Dit wil zeggen dat het in beginsel mogelijk is dat internationale organisaties gemachtigd worden
besluiten te nemen die lidstaten binden, ook al hebben deze niet voor zo’n besluit gestemd.
Dit gebeurt echter in een zeer beperkt aantal gevallen. Het belangrijkste voorbeeld van zulk een
verregaande overdracht van bevoegdheden vinden we in de EG.
In de meeste gevallen kunnen de organen van de internationale organisaties slechts aanbevelingen
richten tot de lidstaten, die niet verbindend zijn. Dit wil echter niet zeggen dat deze aanbevelingen
juridisch geen enkele waarde hebben.
De aanbeveling kan namelijk leiden tot het ontstaan van een regel van gewoonterecht. Deze regel is
dan echter niet bindend, omdat niet wordt voldaan aan opinio iuris sive necessitatis.
Zolang de verharding tot een regel van gewoonterecht nog niet heeft plaatsgevonden spreekt men van
soft law.
De besluiten die organen van internationale organisaties nemen met betrekking tot de interne
aangelegenheden zijn wel bindend voor alle lidstaten.
Paragraaf 2.6: Eenzijdige handelingen en verklaringen
Wanneer een staat op eigen beweging zegt iets te zullen gaan doen dan wel een bepaalde handeling
verricht en andere staten doen bepaalde dingen in de overtuiging dat de verklaring of de handeling
niet zal worden teruggedraaid, dan zou het onredelijk zijn die andere staten op te laten draaien voor
de schade indien toch op die handeling of verklaring wordt teruggekomen. Dit rechtsscheppende
karakter van eenzijdige handelingen of verklaringen is in 1974 door het Internationaal Gerechtshof
uitdrukkelijk erkend in de zaak van de Franse kernproeven in het gebied van de Stille Oceaan.
Een dergelijke binding aan een eenzijdige verklaring mag echter niet al te snel worden aangenomen.
Met name moet uit de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd, duidelijk blijken dat de
betrokken staat de bedoeling had zichzelf te binden, waarbij de vorm waarin de verklaring wordt
afgelegd er niet toe doet.
Ook hoeft de verklaring niet direct tot een staat te zijn gericht om voor die staat een recht te doen
ontstaan.
Men zou ook kunnen zeggen dat het Hof hier een algemeen rechtsbeginsel heeft toegepast, namelijk
dat van de goede trouw.
Paragraaf 2.7: Ius cogens en verplichtingen erga omnes
De laatste decennia is het inzicht doorgebroken dat er bepaalde normen zijn die van zo’n
doorslaggevend belang zijn voor de bescherming van de belangen van de internationale
gemeenschap als geheel dat iedere staat erdoor gebonden wordt. Ongeacht zijn instemming. Er mag
ook nimmer van worden afgeweken.
Men noemt deze regels van dwingend recht ius cogens. Volgens art. 53 Weens Verdragenverdrag
van 1969 zijn verdragen die in strijd zijn net een norm van dwingend recht van rechtswege nietig.
Regels van dwingend recht scheppen een verplichting tegenover de gehele internationale
gemeenschap. Er wordt dan ook wel gesproken van een erga omnes-verplichting (een verplichting
die men heeft tegenover alle anderen.)
De aanduiding ius cogens heeft dus betrekking op het juridische karakter van een norm, terwijl
het begrip verplichtingen erga omnes betrekking heeft op de vraag tegenover wie een staat
naleving van dergelijke normen verlicht is.
Met andere woorden wie in het belang van de internationale gemeenschap meetregelen kan nemen
om de handhaving van dergelijke verplichtingen te verzekeren.
Het bestaan van een norm van ius cogens en een verplichting erga omnes mag niet te snel worden
aangenomen, gezien het dominante beginsel dat een staat internationaal slechts verplicht wordt
krachtens zijn instemming.
3
Hoofdstuk 3: Subjecten van internationaal publiekrecht.
Par. 3.1
Volkenrechtsubjectiviteit = internationale rechtspersoonlijkheid = Een status krachtens welke men
rechten en plichten onder internationaal recht kan verwerven en op internationaal vlak een claim kan
uitbrengen tot de veiligstelling van die rechten.
De soevereine staten hebben (volledige/ oorspronkelijke) rechtssubjectiviteit, de organisaties gemaakt
door de staten hebben afgeleide rechtspersoonlijkheid berustend op een verdrag.
De criteria die een staat een staat maken:
1. Er moet een territoir zijn: een staat is een territoriaal bepaalde gezagseenheid. (geen eisen wat de
grootte betreft)
2. Er moet een bevolking zijn die op dat territoir woont.
3. Er moet een regering zijn die effectief en daadwerkelijk gezag uitoefent over de op het territoir
woonachtige bevolking.
4. Het vermogen om betrekkingen met een andere staat aan te gaan) > niet nodig om te bepalen of er
sprake is van een staat.
De zgn. constitutieve leer zegt dat staten na de 3 criteria te hebben doorstaan, pas echt staat zijn na
erkend te worden door de overige leden van de statengemeenschap. Deze theorie blijkt in praktijk niet
te werken. Daarom is er de declaratoire theorie. Deze zegt dat een staat een staat is wanneer er door
andere staten wordt uitgesproken bereidt te zijn met deze (nieuwe) staat betrekkingen aan te gaan, de
reeds bestaande omstandigheden accepteren.
—> is de staat eenmaal erkend, moet deze ook een staat zijn en kan het niet meer terug, het is een
eenmalige rechtshandeling.
Na het uiteenvallen van de Sovjet- Unie en Joegoslavië, werden er door de lidstaten van de EG in
1991 nog wat criteria voor erkenning van een staat in Oost - Europa en de voormalige Sovjet-Unie
geformuleerd. ?
• Democratische principes respecteren.
• Rechten van de mens, rechten van de minderheden, rechten etnische minderheden respecteren.
• Grenzen mogen niet op gewelddadige wijze worden veranderd
• Veiligheid, stabiliteit en ontwapeningsafspraken.
Erkenning van regeringen is aan de orde wanneer er een nieuw regime op inconstitutionele wijze aan
de macht is gekomen. In principe levert de erkenning van regeringen geen probleem op, het gaat
immers om het derde criterium. Echter wanneer twee regeringen de macht willen opeisen is er wel
een probleem.
Twee soorten erkenning van een regering:
• de iure
• de facto (meer voorlopig karakter)
—> Juridisch gezien is er weinig verschil tussen beide, zijn allebei een erkenning.
Nadat een staat erkend is beschikt deze in een andere staat over alle rechten die een vreemde staat
of regering krijgen. Als de staat of regering niet is erkend, kan de rechter zodanig handelen dat de niet
erkende staat in een andere staat geen enkele aanspraak kan maken op wetgevende of
administratieve maatregelen. De Nederlandse rechter daarin tegen houdt zich meer aan de
declaratoire theorie, kijken of er sprake is van een staat. (de rechter beoordeelt dit dus zelfstandig)
Par. 3.2
IGO’s :intergouvernementele organisaties
• bezitten internationale rechtspersoonlijkheid omdat opgericht door een staat.
NGO’s:non-gouvernementele organisaties
• opgericht door particulieren.
4
De leer van de implied powers :een organisatie wordt geacht zonder uitdrukkelijke machtiging (dus
zonder dat het direct is opgenomen in het verdrag) die bevoegdheden te bezitten die voor een
effectieve taakuitoefening nodig zijn.
De Europese Unie bezat in tot 1997 geen enkele internationale rechtspersoonlijkheid,(ze kon dus
geen verdragen sluiten) de Unie die deel uit maakte van Gemeenschappen daarentegen wel. Dat de
Europese Gemeenschappen die rechtspersoonlijkheid bezitten hoeft dus niet direct te blijken uit
verdragen, maar kan ook duidelijk worden door de leer van de implied powers.
Individuen.
Vroeger: individuen hadden geen rechtspersoonlijkheid in de zin van verkrijgen van rechten en
plichten onder internationaal recht en het kunnen uitbrengen van claims om die rechten te kunnen
beschermen.
Nu: plichten van individuen aan het internationale recht: mensen die misdrijven plegen tegen de vrede
of tegen de menselijkheid (internationaal) Oorlogsmisdadigers berecht in internationale tribunalen.
—> Rechten van individuen van het internationale recht: de mensen rechten, hierop kan een claim
worden uitgebracht ter veiligstelling van die rechten door een onderdaan van een staat welke hem dat
recht heeft toegekend. (is nog steeds heel beperkt, instemming staat is nodig)
Privaatrechtelijke rechtspersonen sluiten overeenkomsten met staten over bijvoorbeeld de winning
van olie en mineralen. In de meeste gevallen gaat het om het volgende contract:
Geïnternationaliseerd contract: het contract zal worden beheerst door het internationale Recht
omdat de onderneming niet wil onderwerpen aan het Recht van de staat, deze kan dan naar eigen
mening het Contract beïnvloeden.
De internationale rechtspersoonlijkheid van ondernemingen is nog erg omstreden.
NGO’s
Amnesty International en Greenpeace zijn door particulieren opgerichte organisaties voor bepaalde
belangen behartiging. Hun belang wordt door de verschillende staten erkend. Toch is het niet mogelijk
te zeggen dat deze organisaties internationale rechtspersoonlijkheid hebben.
De Heilige Stoel heeft rechtspersoonlijkheid. De paus omdat hij hoofd is van de Rooms- Katholieke
Kerk. Deze rechtspersoonlijkheid is uniek.
Bevrijdingsbewegingen hebben rechtspersoonlijkheid. (PLO, ANC, PAC)
Hoofdstuk 4: Jurisdictie
Par 4.1
Territoriale jurisdictie Het door de staat stellen, doorvoeren en afdwingen van regels op zijn territoir.
(de bevoegdheid van een staat mag gedeeltelijk worden afgestaan aan bijv. de EG) Deze regels zijn
dus van toepassing op iedereen die in het territoir aanwezig is, onderdaan of niet.
Onderdelen van het territoir van een staat:
• Landgebied
• Binnenwateren: wateren gelegen aan de binnenzijde van de zgn. basislijn.
• Territoriale zee: wateren aan de buitenzijde van de basislijn (max. 12 zeemijl) (de jurisdictie is
beperkt, tenzij het gaat om een misdrijf)
• Luchtruim (jurisdictie is niet beperkt, echter de ruimte is geheel vrij, voor ruimtevaart)
Par. 4.2
Functionele jurisdictie Sommige gebieden behoren niet tot het territoir van een staat maar deze
mag daar toch in beperkte mate jurisdictie op uitoefenen.
• Aansluitende of contigue zone: een zone afkondigen waar toezicht wordt gehouden om
overtredingen te voorkomen (op zeegebieden)
• Continentaal plat: voortzetting van vasteland onder de zeespiegel, recht op de exploitatie van de
natuurlijke rijkdommen (vb. fossielen)
• Exclusieve economische zone: rechtsregime voor bepaald zeegebied, kuststaan heeft recht op
exploitatie van (niet)levende natuurlijke rijkdommen. (visserij concurrentie tegen gaan)
Het afbakenen van deze zone’s/plat dient te geschieden dmv onderhandelingen tussen de betrokken
staten.
5
Par. 4.3
Gebieden buiten nationale jurisdictie.
• Volle zee (iedereen mag hier onderzoek doen, navigeren, exploiteren, leidingenleggen, overvluchten.
Een schip op volle zee valt onder de jurisdictie van de vlaggenstaat (staat waar schip geregistreerd
staat)
• Oceaanbodem
• Ruimte en hemellichamen: als er onderzoek plaats vindt moet ten behoeve zijn van de hele
mensheid, kernwapens in de ruimte zijn verboden, de natuurlijke rijkdommen zijn van iedereen, staat
die onderzoek doet is aansprakelijk, mensen in moeilijkheden in de ruimte dienen geholpen te worden.
• Antarctica:
Par. 4.4 Personele jurisdictie.
Nationaliteitswetgeving:
• Ius soli-beginsel: plaats geboorte is bepalend.
• Ius sanguinis-beginsel: nationaliteit van een of beide ouders is bepalend. (Nederland)
Staatloosheid :geen recht op bescherming of verblijf in enig land.
Bij personele jurisdictie is de nationaliteit van belang, het gaat hier om jurisdictie uitoefenen door de
staat op zijn onderdaan, al is deze niet op het grondgebied van de staat.
Er worden beginselen gehanteerd wanneer men een persoon wil berechten die zich op het territoir van
een andere staat bevindt.
a. Territorialiteitsbeginsel: subjectief: waar het strafbare feit begint/ objectief: waar het slachtoffer is
gevallen.
b. (Actieve) nationaliteitsbeginsel: iedere staat mag zijn onderdanen vervolgen, ook als deze in het
buitenland zijn.
c. Passieve nationaliteitsbeginsel / personaliteitsbeginsel: geen onderdaan toch vervolgen voor
strafbaar feit buiten eigen grondgebied (niet in Nederland)
d. Beschermingsbeginsel: staat mag niet-onderdaan vervolgen die strafbaar feit heeft gepleegd
buiten de staat maar dit feit raakt de veiligheid van de staat die wil vervolgen.
e. Universaliteitsbeginsel: een staat mag iemand vervolgen als deze de internationale gemeenschap
in gevaar heeft gebracht door zijn daad.
Uitlevering nu Overlevering wanneer een staat een persoon wil berecht maar deze bevindt zich niet
op eigen territoir, kan men hem niet arresteren. Men kan wel om de uitlevering van deze persoon
vragen.
• Het beginsel van dubbele criminaliteit: uitlevering is slechts verplicht als het feit in beide staten
(verzoekende en verzochte staat) strafbaar is.
• Het specialiteitbeginsel: er mag slechts berecht worden voor het feit waarvoor de persoon is
uitgeleverd.
• Uitlevering is niet toegestaan voor politieke delicten (Attentatsklausule)
• Ne bis in idem- beginsel: uitlevering weigeren als de persoon al (door de verzoekende) staat is
vervolgd en berecht.
• Aut dedere aut iudicare- beginsel: uitleveren of berechten.
6
Par. 4.5 Beperkingen van jurisdictie.
—> Immuniteit: vreemde staten en hun vertegenwoordigers.
(soevereine en diplomatieke immuniteit)
Soevereine of staatsimmuniteit.
—> Vreemde staat of personen of zaken die daarmee gelijkgesteld worden.
a. Immuniteit van de staat zelf: de rechter van de ene staat kan geen vonnis wijzen in een zaak
waarin de andere staat gedaagde is.
o Acta iure imperii: overheidshandelingen.
o Acta iure gestionis: handelingen het gevolg van op dezelfde wijze deelnemen aan het
economische verkeer als particulieren.
b. Van staatsimmuniteit afgeleide immuniteiten: sommige personen zijn zo representatief voor het
publieke gezag van de staat, dat aan hen absolute immuniteit wordt toegekend; deze mensen zijn dus
voor de rechter niet aanspreekbaar voor de daden die zij in hun functie hebben verricht maar ook in
hun privé leven. (hierbij valt te denken aan staatshoofden)
Diplomatieke immuniteit.
—> Officiële vertegenwoordigers van de vreemde staat in eigen land.
a. Categorieën immuniteitsgerechtigden.
o diplomaten: zijn werkzaam op de ambassades (permanente vertegenwoordiging)
o Consulaire ambtenaren: zijn werkzaam op consulaire posten (meerdere in een land)
—> Gedragen deze zich niet overeenkomstig hun functie dan persona non grata- verklaring: terug
roepen en functie beëindigen
b. Aard en omvang der diplomatieke immuniteiten: vrijstellingen van bijvoorbeeld belastingen en
premies van de ontvangststaat en zijn geheel onttrokken van de rechtsmacht van de ontvangststaat,
de woonhuizen hebben de zelfde onschendbaarheid als het ambassade gebouw zelf, dit zodat ze hun
functie behoorlijk kunnen uitoefenen.
Waiver of immunity: afstand doen van de immuniteit, door de staat zelf.
De Act of State-doctrine: de sovereign act van een vreemde staat moet ten allen tijde worden
gerespecteerd.
Het gaat hierbij om het door een andere rechter (in andere staat) laten berechten van een conflict
tussen twee particulieren, de rechter moet kijken naar de rechtsgeldigheid en gezagsdraad van een
vreemde overheid (de particulieren vallen onder die overheid)
Hoofdstuk 5: De verhouding tussen internationaal en nationaal recht.
De vraag is of een onderdaan van een staat een bepaling van internationaal recht kan inroepen voor
zijn eigen nationale rechter, teneinde een met die regel strijdige bepaling van nationaal recht buiten
toepassing te doen laten verklaren. De vraag van het toepassen van bepalingen van internationaal
recht in de nationale rechtsorde is een vraag die speelt in een procedure voor de nationale rechter.
Van hem wordt gevraagd het nationale recht buiten toepassing te laten ten behoeve van een regel van
internationaal recht. Dit is afhankelijk van het hanteren van een monistisch stelsel of een dualistisch
stelsel in een land.
Monistisch stelsel:
• internationale en nationale rechtsordes zijn niet gescheiden.
• Rechtstreekse doorwerking van internationaal recht.
• Burger kan zich rechtstreeks op het internationale recht beroepen, vb is Nederland.
• Bij onverenigbaarheid heeft de regel van het hogere systeem voorrang, omdat de internationale
rechtsorde hoger staat dan de nationale rechtsorde.
• De nationale rechter moet dus een bepaling van nationaal recht buiten toepassing laten als zij
onverenigbaar is met een bepaling van internationaal recht.
• Een staat laat toe dat zijn rechter functionaris wordt van de internationale rechtsorde, bij een
dualistisch stelsel houdt de staat de zaak liever in eigen hand.
Dualistisch stelsel:
7
• Gescheiden rechtsorders.
• Pas doorwerking na transformatie, vb. in Engeland.
• Burger kan zich pas op internationaal recht beroepen na transformatie.
Transformatie = internationale recht wordt omgezet in een regel van het nationale recht. Pas dan kan
de nationale rechter haar toepassen, maar dan niet als regel van internationaal recht, maar als regel
van nationaal recht.
• De nationale rechter heeft in eerste instantie alleen maar met nationaal recht te maken.
• Het internationale recht regelt de betrekkingen tussen staten. Als deze zich tegenover elkaar
verplichten bepaalde zaken in hun nationale recht op te nemen en zij laten dit na, dan zijn zij
tegenover hun verdragspartij aansprakelijk wegens niet- nakoming van hun verplichtingen, maar op
het nationale recht heeft dit geen invloed.
Het internationale recht zegt dat staten hun verplichtingen moeten nakomen en dat zij aansprakelijk
zijn als zij nalaten hun nationaal rechtssysteem zo aan te passen dat zij aan die verplichtingen kunnen
voldoen.
Nadeel monisme = nationale rechter kan de internationale rechtsregel verkeerd toepassen, wegens
gebrek aan scholing op gebied van internationale recht.
Nadeel dualisme = rechter kan het internationale rechtsregel niet toepassen, omdat het niet
getransformeerd is. De staat is nu dus ook in gebreke.
Voordeel dualisme = als echter iedere keer op tijd wordt getransformeerd kan het dualisme meer
voordeel hebben. Transformatie in nationaal recht geeft de wetgever de mogelijkheid in de nationale
wet de interpretatie te geven die als de juiste moet worden gezien. De wetgever is meer vertrouwd
met het internationale recht en de nationale rechter weet beter waar hij aan toe is, want hij heeft alleen
te maken met nationaal recht.
Nadeel dualisme = dualistische benadering met haar ‘hokjesgeest’ past niet meer in een
wereldsamenleving die steeds transparanter is geworden. Het past ook niet meer in een wereld waarin
de mens niet uitsluitend als onderdaan van de staat, maar ook als individu met eigen waarde wordt
gezien. Een dualistische benadering impliceert nl. dat de internationale rechten die de burger krijgt
toegekend, door zijn eigen staat op nationaal niveau kunnen worden onthouden zonder dat hij
daartegen iets kan ondernemen.
Nadeel dualisme = wanneer in een monistisch stelsel een latere nationale regel in strijd is met een
internationale al bestaande regel, krijgt de laatste voorrang. In een dualistisch stelsel is dat niet zo.
Omdat de internationale regel is omgezet in een regel van nationaal recht, zal een latere wet die in
strijd is met die regel voorrang hebben. De staat kan daardoor volkenrechtelijk weer in gebreke
komen.
Uit de aard van de rechtsregels blijkt, of daaruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling was
daarmee rechten te creëren waarop ook burgers een beroep kunnen doen. Wanneer een burger een
beroep doet op een internationale rechtsregel, zal de rechter eerst bepalen of het hier gaat om een
rechtstreekse werkende verdragsbepaling. Dit wil zeggen een bepaling die zich leent voor directe
toepassing in het nationale rechtssysteem en derhalve door de burger kan worden ingeroepen. Of een
bepaling rechtstreekse werking heeft hangt af van de interpretatie van die bepaling, een uitleg dus van
internationaal recht.
Nederland is een gematigd monistisch stelsel. Zie art. 93 en 94 Grondwet.
Art. 93: Alle internationaal recht werkt door, maar wanneer het gaat om ‘een ieder verbindende
bepalingen’ hebben die pas betekenis voor individuele burgers na bekendmaking.
Art. 94: dit artikel vormt een belangrijke beperking van de bevoegdheid van de rechter. De rechter kan
niet al het internationaal recht boven nationaal recht laten gaan, alleen een ieder verbindende
bepaling. Ook internationaal ongeschreven recht is bindend, maar de Nederlandse rechter mag echter
niet wettelijke voorschriften aan rechtstreeks werkende bepalingen van internationaal gewoonterecht
toetsen.
Hoofdstuk 6: Het verdragenrecht
8
Wanneer een land geen partij is bij het Verdragenverdrag, is dat land gebonden door het
gewoonterecht.
Verdrag: Een schriftelijke overeenkomst tussen staten en/of intergouvernementele organisaties, die
aan internationaal publiekrecht zijn onderworpen, ongeacht de benaming die eraan gegeven is.
Wanneer men een reeds van kracht zijnd verdrag wil aanvullen, spreekt men vaak van een protocol.
Zie bijvoorbeeld de protocollen bij het Europees Mensenrechtenverdrag.
Paragraaf 6.1: Totstandkoming en inwerkingtreding van verdragen
Verdragen komen doorgaans tot stand in een onderhandelingsproces. Bij bilaterale verdragen gebeurt
dit vaak in een van de hoofdsteden, maar soms wordt ook de voorkeur gegeven voor een neutraal
terrein.
Multilaterale verdragen worden opgesteld ofwel tijdens daartoe speciaal bijeengeroepen diplomatieke
conferenties ofwel in het kader van internationale organisaties.
Personen die namens hun staat aan de onderhandelingen deelnemen, dienen daartoe gemachtigd te
zijn: zij dienen over een volmacht te beschikken.
Wanneer men het eens is over de inhoud van het verdrag wordt het verdrag gesloten. Hiermee staat
de verdragsinhoud vast. Hierna gaat men tot ondertekening van het verdrag over. Hiermee is het
verdrag nog niet van kracht geworden. Meestal zal immers nog aan bepaalde interne, door de
nationale constitutie voorgeschreven, procedures moeten worden voldaan voordat een staat kan
verklaren dat de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen ook metterdaad aanvaardt en zal
derhalve worden ondertekend onder voorbehoud van bekrachtiging of ratificatie.
Ondertekening wijst echter wel op de intentie van de ondertekende staat om partij te worden.
Ondertekening is daarom ook geen vrijblijvende handeling. Art. 18 van het Weens Verdragenverdrag
zegt namelijk dat een staat die een verdrag heeft ondertekend geen handelingen mag verrichten die
voorwerp en strekking van het verdrag zouden frustreren.
Soms kan het om spoedeisende redenen van belang zijn dat een verdrag onmiddellijk effect verkrijgt.
Men kan dan besluiten een verdrag voorlopig toe te passen, hetgeen betekent dat de toepassing een
einde neemt voor een staat als die staat de overige partners meedeelt niet langer voornemens te zijn
partij te worden.
In vele landen kan een staat pas partij worden bij een verdrag als daartoe goedkeurig verleend is door
het parlement. In Nederland bepaalt art. 91, lid 1 Gw dat het koninkrijk niet aan verdragen wordt
gebonden en dat deze niet worden opgezegd voordat de Staten-Generaal hier toestemming aan
verleend heeft.
Is de parlementaire goedkeurig verkregen, dan kan tot binding van de staat worden overgegaan. Dit
gebeurt door het neerleggen van een zogenaamde oorkonde van bekrachtiging bij de depositaris. De
depositaris is degene die beslast is met het bijhouden van de dagelijkse gang van zaken van
het verdrag. Zijn functie is heel passief. Hij hoeft er slechts op toe te zien dat alle formaliteiten in acht
worden genomen.
Bij bilaterale verdragen zal het neerleggen van de bekrachtigingsoorkonde door beide partijen het
verdrag in werking kunnen doen treden.
Bij multilaterale verdragen is veelal bepalend dat inwerkingtreding pas plaatsvindt na bekrachtiging
door een nader genoemd aantal staten.
Goedkeuring door het parlement wil echter niet zeggen dat de regering onmiddellijk tot bekrachtiging
moet overgaan. Vindt het parlement dat de regering te traag is, dan kan het haar volgens de normale
parlementaire procedure tot de orde roepen. Bijvoorbeeld door het aannemen van een motie.
Ondertekening van een verdrag kan meestal maar gedurende een bepaalde periode. Wil een staat die
niet in deze periode heeft ondertekent alsnog partij worden bij het verdrag spreken we van toetreding.
Het juridische effect is hetzelfde als dat van bekrachtiging. Het is hier ook uitdrukkelijk de wil van de
staat om gebonden te worden.
Bij een bilateraal verdrag is het nog mogelijk dat de onderhandelingen achteraf weer heropend
worden. Bij een multilateraal verdrag is dit onmogelijk. Wat wel mogelijk is, is dat men het verdrag
onder voorbehoud of reserve maakt. Onder voorbehoud wil zeggen dat een verbindende staat zegt
met betrekking tot bepaalde verdragsbepalingen niet gebonden te willen zijn.
Wanneer een staat toe wil treden tot een reeds bestaande internationale organisatie en een
voorbehoud wil maken op het oprichtingsverdrag, dan wordt over de aanvaardbaarheid van dit
voorbehoud, tenzij anders bepaald, beslist door het bevoegde orgaan van die organisatie dat daartoe
veelal bij enkelvoudige of gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal kunnen overgaan. Bij
bilaterale verdragen speelt dit geen rol, bij multilaterale verdragen wel.
9
Paragraaf 6.2: Interpretatie van verdragen
Verdragen kunnen op verschillende manieren geïnterpreteerd worden:
• Objectieve methode: Hierbij let men op de betekenis van de verdragstermen in het normale
spraakgebruik.
• Subjectieve methode: Men let op de bedoelingen van de partijen zoals die blijkt uit bijvoorbeeld
onderhandelingsstukken.
• Teleologische methode: men kijkt naar het doel van het verdrag.
Bij de interpretatie moet men altijd uitgaan van de authentieke tekst. Is er meer dan één authentieke
tekst dan dient men aan te sluiten bij de tekst die het doel en de strekking van het verdrag het beste
tot zijn recht laten komen.
Paragraaf 6.3: Toepassing en geldigheid van verdragen
Verdragen gelden alleen tussen partijen. Derde staten hebben in beginsel niks met deze verdragen
te maken. Toch kunnen staten bij een verdrag beogen ook effecten voor derden staten te creëren.
Wanneer het hierbij om plichten gaat dan dient de derde staat hiertoe uitdrukkelijk toestemming te
geven.
Een verdrag geldt op heel het grondgebied van de betrokken partijen. Gaat een deel van het
grondgebied verloren, dan volgt het verdrag deze grenswijziging. Men noemt dit de beweeglijke
verdragsgrenzen.
Er bestaat echter een belangrijke uitzondering op deze regel. Is een verdrag of een verdragsbepaling
specifiek aan het betrokken gebied verbonden,Dan gaan de daaraan verbonden rechten en plichten
over op de nieuwe soeverein van het betrokken grondgebied.
De staat is verantwoordelijk voor de uitvoering van het verdrag, welke te goeder trouw moet
geschieden. Loyale uitvoering van een verdrag vergt veelal een aanpassing in de nationale wetgeving.
Toepassing van verdragen geschiedt ook vaak door de nationale rechter, zeker in een land met een
monistisch systeem, waar de rechter de nationale wettelijke bepalingen kan toetsen aan rechtstreeks
werkende verdragsbepalingen.
Een staat kan zich niet aan zijn verdragsverplichtingen onttrekken met een beroep op andere
verdragsverplichtingen tegenover anders staten. Als er zich conflicten voordoen, dienen deze door
onderhandelingen worden opgelost.
Wanneer tussen partijen bij een verdrag een nieuw verdrag wordt gesloten dat (gedeeltelijk)
betrekking heeft op oude materie, dan wordt volgens het lex posterior derogat legi priori het nieuwe
verdrag geacht in plaats te zijn getreden van het oude verdrag. Worden niet alle partijen lid van het
nieuwe verdrag dan blijven de relaties tussen die partijen en de partijen van het nieuwe verdrag
bepaald door het oude verdrag.
Van vernietigbaarheid is sprake bij de zogenaamde wilsgebreken. Aangezien het hier gaat om staten,
gaat het bij dwaling en bedrog om zeer exceptionele gevallen.
Een verdrag is nietig als het in strijd is met een norm van dwingend recht.
Paragraaf 6.4: Beëindiging van verdragen
Verdragen kunnen op een aantal manieren beëindigd worden:
• Door het aflopen van de termijn van de geldigheid van een verdrag
• Door het in werking treden van een van de in het verdrag opgenomen beëindiging gronden
• Door overmacht: Een gebeurtenis waardoor een partij onmogelijk aan de verdragsverplichtingen kan
voldoen
• Door wanprestatie of verdragsschending door de tegenpartij
• Door de verandering van fundamentele omstandigheden waaronder het verdrag was gesloten
Paragraaf 6.5: Statenopvolging en verdragen
Wanneer een oorspronkelijke verdragspartij geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een andere is
in beginsel de aangegane verdragsverplichting ook bindend voor de nieuwe partij.
Wanneer er echt sprake is van een nieuwe staat (onafhankelijkheid) als nieuwe partij, dan is deze niet
gebonden aan een verdrag gesloten door een voorgangerstaat.
Hoofdstuk 7 Staatsaansprakelijkheid
10
Paragraaf 7.1: Wanneer is een staat aansprakelijk?
Wanneer een staat een internationaalrechtelijke verplichting geschonden heeft, is deze staat hiervoor
aansprakelijk. --> rechtstreekse aansprakelijkheid
Belangrijk om te weten is of een dergelijke schending een staat toegerekend kan worden.
Een staat is aansprakelijk voor diegene die in de hoedanigheid van een orgaan van de staat hebben
opgetreden.. Voor datgene wat staatsorganen buiten hun functie verrichten is de staat niet
aansprakelijk.
Een zeer bijzondere categorie particulieren vormen opstandige bewegingen, die veelal bepaalde
gedeelten van het staatsterritoir volledig onder handen hebben. Voor hun handelen is de staat niet
aansprakelijk. Zij zijn immers particulieren.
Slagen de opstandelingen er echter in de macht over te nemen en een nieuwe regering te vormen,
dan is de staat aansprakelijk voor datgene wat zij als opstandige beweging heeft gedaan.
Verder is de staat natuurlijk ook aansprakelijk voor wat de uit het zadel gelichte regering heeft gedaan.
Paragraaf 7.2: Staatsaansprakelijkheid ter zak van de behandeling van vreemdelingen
De staat heeft ook aansprakelijkheid voor onderdanen uit andere staten die zich op haar jurisdictie (=
grondgebied) bevinden --> indirecte aansprakelijkheid.
Een staat wordt echter niet verplicht vreemdelingen toe te laten, maar wanneer ze dit wel doet dan is
ze ook verplicht ze een redelijke behandeling te geven.
Wanneer een staat diplomatieke bescherming uitoefent doet zij dit uit hoofde, dus niet als
vertegenwoordiger van de onderdaan. Het is aan de staat zelf om te bepalen of zij diplomatieke
bescherming zal uitoefenen of niet..
Wel is het zo dat een staat alleen voor haar eigen onderdanen op mag komen. Een probleem doet
zich hier dus voor bij mensen met een dubbele nationaliteit. Volgens een nieuwe theorie mag alleen
de staat van de dominante nationaliteit bescherming bieden.
Ook bij rechtspersonen speelt dit probleem. Het Internationaal Gerechtshof heeft bepaald dat de staat
waar de rechtspersoon geregistreerd staat voor deze rechtspersoon op mag komen.
Over het feit welke behandeling een vreemdeling als persoon moet krijgen is de jurisprudentie heel
duidelijk: de mensenrechten moeten gegarandeerd worden.
De staatsaansprakelijkheid jegens een vreemdeling ontstaat pas indien de betrokken vreemdeling zelf
alle rechtsmiddelen die hem binnen de staat wiens orgaan onjuist jegens hem heeft gehandeld ten
dienste staan, heeft benut zonder dat hij daarbij genoegdoening heeft gekregen. Hij moet tot in de
hoogste instantie geprocedeerd hebben --> local remedies rule.
Paragraaf 7.3: Gevolgen van staatsaansprakelijkheid
Wanneer de staatsaansprakelijkheid vastgesteld is, moet het onrecht ongedaan gemaakt worden. Dit
kan langs verschillende wegen:
• Het terugbrengen in oorspronkelijke toestand --> restitutio in integrum.
• Wanneer het terugbrengen in de oude toestand niet meer mogelijk is, volgt compensatoire
schadevergoeding, waarbij het bedrag dat vergoed moet worden de restitutio in integrum moet
vertegenwoordigen.
• Verder bestaat er nog genoegdoening dit kan de vorm aannemen van een verontschuldiging.
• Als laatste mogelijkheid kan de gelaedeerde verlangen van de andere staat dat deze garandeert dat
een dergelijke onrechtmatige daad zich niet meer voor zal doen.
Paragraaf 7.4: Verdere ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht
Er is tot op heden geen rechter die staten strafrechtelijk kan en mag vervolgen.
Een tweede probleem is de vraag welke staat is gerechtigd om een andere staat aansprakelijk te
stellen voor een internationale onrechtmatige daad.
Er wordt gewerkt aan een aantal ontwerp artikelen om deze problemen op te lossen.
Hoofdstuk 8 Geschillenbeslechting
11
Er zijn verschillende methoden van geschillenbeslechting, die de staten zelf mogen bepalen ( free
choice of means):
Onderhandelingen of consultatie (overleg, raadpleging):
Begrijpelijk is, dat men allereerst probeert een geschil door onderhandelingen uit de wereld te helpen.
De meeste geschillen worden ook door onderhandelingen tot een oplossing gebracht.
Methode van geschillenbeslechting m.b.v. derden met niet- bindend resultaat (in laatste instantie is het
aan de partijen om te beslissen of zij het resultaat zullen aanvaarden of verwerpen):
• Goede diensten:
Soms is de communicatie tussen partijen bij een geschil grondig verstoord. In zo’n situatie kan een
derde staat zijn goede diensten aanbieden om de communicatie weer op gang te brengen. De derde
partij blijft in beginsel passief, hij fungeert slechts als communicatiekanaal.
• Bemiddeling of mediatie:
Hier gaat de derde partij een actieve rol spelen. Hij formuleert voorstellen die hij aan beide partijen
voorlegt en die hij vervolgens kan bijstellen. Vaak gaan goede diensten geleidelijk over in bemiddeling.
VB is het Midden- Oosten conflict, waar de Amerikaanse regering in het kader van de
vredesbesprekingen tussen de verschillende partijen een actieve rol speelt. Een alternatief voor deze
‘shuttle- diplomacy’, waarbij slechts een persoon heen en weer vliegt tussen conflictlanden en
thuisbasis, is het bijeenbrengen van de hoofdrolspelers in een conflict op één plaats. In zulke gevallen
wordt gekozen voor ‘zichtbare’ onderhandelingen. De druk van de media speelt dan een rol om
partijen tot een akkoord te laten komen. Meestal vervult de Secretaris- Generaal van de VN een
bemiddelende functie. De partijen zijn, evenals bij goede diensten voortdurend bij het geschil
betrokken. Er is sprake van een ‘onderhandelen op afstand.’
• Onderzoek of feitenconstatering:
Hierbij wordt het onderhandelingsproces tijdelijk onderbroken. Een derde (commissie van
onafhankelijke deskundigen) wordt gevraagd de ware feiten vast te stellen en daarover een rapport op
te stellen. Op basis van dat rapport worden de onderhandelingen tussen de partijen dan weer
voortgezet teneinde het geschil te beslechten. VB van feitenconstatering is: het toezicht op de
naleving door Irak van de in de wapenstilstandsovereenkomst getroffen regelingen betreffende de
ontwapening van Irak.
• Conciliatie of verzoening:
Hiervan is sprake, wanneer men een commissie van onderzoek om op basis van de door haar
vastgestelde feiten een voorstel te formuleren tot beslechting van het geschil. Beide partijen wijzen
één lid van de commissie aan, die in onderling overleg een derde lid (umpire) mag benoemen. De
partijen zijn formeel volstrekt vrij om het verzoeningsadvies van de commissie te verwerpen, maar
politiek gezien zal dit toch moeilijk zijn, vanwege het onafhankelijke advies. Soms is er in verdragen
sprake van een verplichte conciliatie bij geschillen, het resultaat is echter niet bindend.
• Geschillenbeslechting via regionale organisaties:
Dit is geen afzonderlijke methode. Binnen regionale organisaties probeert men eerst een conflict tot
een oplossing te brengen, voordat ze in de VN aan de orde komen. VB zijn de bemiddelingspogingen
van de Europese Unie in het conflict in het voormalig Joegoslavië.
Methoden van geschillenbeslechting met bindend resultaat:
• Arbitrage:
Men kan besluiten één bepaald geschil aan arbitrage te onderwerpen, men zal dan een overeenkomst
sluiten waarin het mandaat van de arbiters en het door hen toe te passen recht benevens eventueel te
hanteren procedureregels worden vastgelegd. We spreken dan van ad- hoc arbitrage ( van geval tot
geval beslissen). Men kan ook besluiten alle uit een bepaalde situatie voortvloeiende geschillen aan
arbitrage te onderwerpen. Het Permanente Hof van Arbitrage stamt uit 1899 en staat in Den Haag.
Van arbitrage wordt niet alleen gebruik gemaakt bij geschillen tussen staten onderling, maar ook bij
geschillen tussen staten en ondernemingen. Op een contract tussen staten en ondernemingen (statecontract) is privaatrecht van toepassing. De arbiters moeten op het contract regels van internationaal
recht toepassen = geïnternationaliseerd contract. Een arbitragetribunaal komt op dezelfde wijze tot
stand als een conciliatiecommissie.
• Rechtspraak:
van rechtspraak wordt gesproken, wanneer er een permanent rechterlijk orgaan is dat te allen tijde
kan functioneren. VB is Internationaal Gerechtshof. Op Europees niveau heb je ook een aantal
rechterlijke instanties zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Het internationale Gerechtshof:
Het IG is het belangrijkste rechterlijk orgaan van de VN. ( zie art. 92- 96 Handvest en het Statuut van
12
het hof). Het Hof zetelt in Den Haag en bestaat uit 15 rechters die met een gewone meerderheid van
het aantal stemhebbende leden in de Algemene Vergadering en in de Veiligheidsraad worden
gekozen. Men moet dus in beide organen een meerderheid verkrijgen, waarbij in de Veiligheidsraad
het vetorecht van de 5 permanente leden niet geldt. Belangrijk is dat alle rechtssystemen in de wereld
in het Hof zijn vertegenwoordigd. Verschijnt er een partij voor het Hof die geen onderdaan onder de
rechters heeft, mag hij zelf een rechter aanwijzen. Heeft geen van beide partijen een onderdaan in het
Hof, dan kan het hof voor dat bepaalde geschil 17 rechters tellen. Partijen kunnen bij een geschil het
Hof verzoeken zijn geschil te laten behandelen door een Kamer en niet door het Hof in zijn volledige
samenstelling. Ook hier geldt de regel dat partijen een rechter ad hoc kunnen aanwijzen als zij geen
onderdaan onder de zittende rechters hebben. Staten hebben zo een iets grotere vrijheid in het
samenstellen van het rechterlijk college. Wanneer het Hof uitspraak doet, wordt vermeld welke
rechters tot de meerderheid en welke tot de minderheid behoren. De rechters die tot de meerderheid
behoren hebben het recht om, indien zij zich niet geheel in de argumentatie van het
meerderheidsstandpunt kunnen vinden, hun opvatting in een ‘seperate opinion’ neer te leggen.
Degene die tot de minderheid behoren kunnen dat in een ‘dissenting opinion’.
Functies Hof:
• A: geschillen beslechten tussen staten.
• B: Adviezen uitbrengen aan de VN en daarmee gelieerde internationale organisaties.
A: alleen staten kunnen een geschil aanhangig maken bij het Hof. Het Hof is dus niet bevoegd kennis
te nemen van geschillen die door een niet- statelijke instantie zijn aangebracht. Maar ook wanneer
een geding wordt aangespannen door een staat die partij is bij het Statuut betekend dat niet
automatisch dat het Hof bevoegd is. Het internationale recht kent nl. geen verplichte rechtspraak. In
iedere zaak dient het Hof zich ervan te vergewissen dat beide partijen voor het in casu voorgelegde
geschil de rechtsmacht van het hof expliciet dan wel impliciet hebben erkend. Deze aanvaarding kan
op verschillende manieren blijken:
• Een overeenkomst die het karakter draagt van een verdrag en waarbij de partijen besluiten een
geschil voor te leggen aan het Hof, wordt een compromis genoemd. Partijen richten zich gezamenlijk
tot het Hof. In het compromis wordt het geschilpunt nader omschreven en de rechtsvraag
geformuleerd.
• Partijen sluiten een verdrag met een bepaling dat eventuele geschillen over uitleg en toepassing aan
het Hof zullen kunnen worden voorgelegd. Bevat zo’n verdrag een bepaling ( compromissoire
clausule), dan kan indien zich een geschil voordoet één partij dat geschil eenzijdig aan het Hof
voorleggen. De andere partij heeft immers bij voorbaat de rechtsmacht van het Hof voor dit geschil
erkend.
• Facultatieve clausule: staten kunnen een verklaring afleggen waarin zij stellen dat zij de
bevoegdheid van het Hof erkennen om kennis te nemen van ieder geschil dat tegen hen aanhangig
wordt gemaakt door een staat die eenzelfde verklaring heeft afgelegd. Indien alle staten zo’n
verklaring zouden hebben afgelegd, zou het systeem van verplichte rechtspraak zich in de praktijk
hebben gerealiseerd. Dit ideaal is door 2 oorzaken niet verwezenlijkt:
o deze verklaring is slechts door 1/3 van de 62 leden v.d. internationale gemeenschap afgelegd.
o Bovendien kan men gebruik maken van een temporele beperking van de rechtsmacht van het
Hof = een voorbehoud, waarbij men slechts geschillen door het Hof behandeld wil zien. Men
kan ook een materiële begrenzing aangeven door bv te stellen dat de rechtsmacht niet wordt
aanvaard door geschillen betreffende de grenzen of voor geschillen die betrekking hebben op de
veiligheid van de staat.
Wanneer een partij bij een geschil in zijn verklaring een voorbehoud heeft gemaakt, kan de tegenpartij
zich ook op dit voorbehoud beroepen, ook al heeft hij het zelf niet gemaakt. Dit brengt het beginsel
van de wederkerigheid mee. Het maken van veel voorbehouden kan dus een averechts effect hebben,
als men zelf een geding wil aanspannen kan men een koekje van eigen deeg gepresenteerd krijgen.
Zo heb je het ‘automatische voorbehoud’ = een zaak die door het internationale recht wordt
overgelaten aan de nationale staat leent zich niet voor internationale geschillenbeslechting en
als zich zo’n geval voordoet zal het Hof zich dan ook onbevoegd verklaren. Niet het hof, maar de
nationale staat maakt zelf uit of iets behoort tot de uitsluitend nationale bevoegdheid.
VB: Noorwegen, dat zelf geen enkel voorbehoud had gemaakt, heeft zich eens met succes een
Franse claim van het lijf gehouden, toen het zich beriep op het automatische voorbehoud dat Frankrijk
bij de aanvaarding van de rechtsmacht van het Hof had gemaakt en stelde dat het onderwerp van
geschil binnen de rechtsmacht van Noorwegen viel, hoewel dat naar geldend internationaal recht
duidelijk niet het geval was.
• een staat kan ook door zijn gedrag laten blijken de rechtsmacht van het Hof te aanvaarden.
13
Wanneer een staat eenzijdig door een andere staat voor het Hof wordt gedaagd zonder dat uit enig
geschrift blijkt dat hij ooit de rechtsmacht van het Hof heeft erkend, dan zou het Hof zich onbevoegd
moeten verklaren. Wanneer die staat niettemin voor het Hof verschijnt, geen verweer voert m.b.t. de
bevoegdheid maar wel op de hoofdzaak, mag worden afgeleid dat de rechtsmacht van het Hof wordt
erkend. Dit heet: forum prorogatum = uitgebreide rechtsmacht.
Verloop van de procedure:
Het is mogelijk dat de verweerder preliminaire bezwaren opwerpt. Dit zijn bezwaren die geen
betrekking hebben op het onderwerp van het geschil zelf, maar op de bevoegdheid van het Hof of de
ontvankelijkheid van de eiser. Verweerder kan bv stellen dat de rechtsmacht van het Hof nimmer door
hem is aanvaard dan wel dat een door hem bij aanvaarding van de rechtsmacht gemaakt voorbehoud
van toepassing is. Hij kan ook stellen dat de eiser niet ontvankelijk is, omdat de natuurlijke persoon
geen onderdaan is van die staat ( de nationality of the claim ontbreekt) of omdat de betrokkene de
lokale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. In het geval van preliminaire bezwaren wordt de procedure
gesplitst. Eerst wordt de schriftelijke/ mondelinge fase gevoerd m.b.t. de preliminaire bezwaren.
Vervolgens doet het Hof bij vonnis uitspraak. Duren procedures in het Hof over het algemeen lang,
wanneer een voorlopige voorziening gevraagd wordt is het Hof in staat om op korte termijn een
uitspraak te doen.
Effect van de uitspraak:
Uitspraken van het Hof in geschillen tussen staten zijn bindend ( zowel op preliminaire bezwaren als
hoofdzaak). Blijft een partij in gebreke dat te doen, dan kan de andere partij zich wenden tot de
Veiligheidsraad, die dan gemachtigd is tegen de nalatige staat maatregelen te treffen ( VS heeft echter
het recht van veto in de Veiligheidsraad!). Tegen een uitspraak van het Hof is geen hoger beroep
mogelijk. Wel kan elk van de partijen om een interpretatie van de uitspraak vragen. Ook kan
herziening van een uitspraak worden gevraagd, wanneer belangrijke nieuwe feiten zich voordoen.
Adviesprocedure:
Het IG heeft de taak de VN en de met haar verbonden organisaties desgevraagd juridische adviezen
te geven. Bevoegd tot het vragen van advies zijn de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad,
ook al de VN- organen en met de VN verbonden internationale organisaties die daartoe uitdrukkelijk
gemachtigd zijn door de Algemene Vergadering. Ook de Economische en Sociale Raad en de
Beheerschapsraad van de VN zijn gemachtigd. Staten kunnen dus nooit advies vragen! Wanneer een
adviesvraag bij het Hof is gedeponeerd kunnen alle staten die partij zijn bij het Statuut en alle
internationale organisaties die naar het oordeel van de Hof relevante informatie kunnen geven,
schriftelijk en/of mondeling hun opvatting m.b.t. de opgeworpen vragen te kennen geven. Een advies
is echter niet bindend en verloopt dezelfde procedure als de contentieuze procedure, maar dan zonder
preliminaire fase. De organisatie die om het advies heeft gevraagd handelt meestal wel naar het
advies, gezien het gezag dat ervan uitgaat.
Beroemdste advies: dreiging met of gebruik van kernwapens in het algemeen is strijdig met
internationaal recht, maar dat het recht onvoldoende aanknopingspunten biedt om te concluderen dat
dit ook zo is als het voortbestaan van de staan op het spel staat. Het Hof stelde dat het dan wel
geoorloofd is.
Conclusie
De uitspraken van het Hof hebben een grote betekenis als kernbron van het internationale recht. De
rol van het Hof als uitlegger en vormer van het internationale recht is belangrijker geweest dan die van
geschillenbeslechter. Steeds merkbaarder tekort van het Statuut is dat internationale organisaties,
zoals EG geen partij kan zijn voor het Hof. Een geschil zal dan aan arbitrage moeten worden
onderworpen. De lidstaten hebben bepaalde bevoegdheden overgedragen en kunnen dus zelf geen
procespartij meer zijn, omdat ze dus op het desbetreffende gebied niet langer bevoegd zijn.
Hoofdstuk 9 Rechtshandhaving of rechtsverwerkelijking
In onze internationale samenleving is er geen centraal gezag met een daarbij behorend
rechtsapparaat. Hoe kan een staat, die in zijn rechten geschonden is, rechtsherstel verkrijgen.
Ook al komt de zaak voor bij een internationaal gerechtshof, vaak werkt de staat die de rechten
geschonden heeft niet mee. De getroffen staat zal dus zelf maatregelen moeten nemen/ Ze mogen
echter geen gebruik maken van geweld( verbod van geweld) m.u.v. bepaalde gevallen dan. Er zijn
14
een aantal niet gewelddadige en een aantal gewelddadige maatregelen.
Niet-gewelddadige middelen
1. Retorsies: men kan een staat tot zijn verplichtingen dwingen door maatregelen te treffen die uiterst
onaangenaam zijn voor die staat. Vb) boycotten. Retorsiemaatregelen zijn rechtmatig: rechtmatig
daad ,onrechtmatige daad
2. Represailles: een represaille maatregel is een onrechtmatige daad:
onrechtmatige daad ,onrechtmatige daad. Om deze maatregel te rechtvaardigen moet er
evenredigheid bestaan tussen de maatregel en de schade toegebracht door de onrechtmatige daad
van een ander (proportionaliteitseis). Toch hoeft de maatregel ook niet van het zalfde karakter te
zijn(in kind). Proportionaliteitseis kan goed worden geïllustreerd met het geschil tussen Slowakije en
Hongarije. Er worden wel grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de maatregelen. Deze staan in
het ILC-ontwerp (welke ik overigens nergens kan vinden!!!!!)
Verboden maatregelen zijn:
1. Gebruik van geweld in strijd met het VN-handvest
2. Inbreuk op diplomatieke en consulaire onschendbaarheid
3. Inbreuk op de meest fundamentele mensenrechten
4. Andere handelingen in strijd met een norm van dwingend recht
De represaillemaatregel moet worden beëindigd zodra de andere staat zijn onrechtmatig gedrag heeft
gestaakt. ER mag ook geen geweld worden gebruikt als tegenmaatregel als er bij de onrechtmatige
daad ook geen geweld bij betrokken was. Is dat wel het geval dan spreekt men van zelfverdediging.
(dit komt later)
5. Noodzaak: een andere vorm van zelfhulp kan zich voordoen als men ter bescherming van de eigen
rechten gedwongen wordt om de rechten van een andere staat te schenden zonder dat deze staat
een onrechtmatige daad heeft begaan. Het ILC- ontwerp (art. 33) zegt hierover dat van dit
noodzaakprincipe als onrechtmatigheidsuitsluitingsgrond geen gebruik mag worden gemaakt tenzij de
handeling het enige middel is om de eigen staat te beschermen tegen onmiddellijk dreigend gevaar in
het belang van de staat. Dit mag echter alleen als de handeling niet een wezenlijk belang aantast van
de staat tegenover wie men zich niet conform de rechtsregels gedraagt. Bij noodzaak gaat het dus om
rechtshandhaving, bescherming van het eigen rechtsbelang, ten koste van een andere, zalf niet
onrechtmatig handelende staat.
Deze maatregelen hebben als doel het beëindigen van onrechtmatig handelen en het verkrijgen van
rechtsherstel. Het gaat om een bilaterale relatie tussen rechtsovertreder en de
tegenmaatregelennemer. Toch nemen ook andere staten, die niet direct zelf slachtoffer zijn,
maatregelen wanneer zich een ernstige overtreding van het internationale recht voordoet. Deze
maatregelen worden aangeduid als sancties. Zolang deze maatregelen slechts retorsies zijn is er niets
aan de hand. Zijn deze maatregelen echter represailles dan wordt het ingewikkelder. Is er wel een
onrechtmatige daad jegens een van deze staten gepleegd. In hoeverre hebben deze staten
verplichtingen t.o.v. de statengemeenschap als geheel. ER zijn verplichtingen en regels ter
bescherming van de fundamentele waarden en belangen van de internationale gemeenschap als
geheel. In hoeverre geeft schending van deze verplichtingen andere landen het recht tegen
maatregelen te nemen.Het enige dat vaststaat is dat andere landen maatregelen mogen nemen als
daarvoor een machtiging van de Veiligheidsraad is gegeven.
Gewelddadige middelen
Vroeger was geweld bij uitstek het meest effectieve middel om recht af te dwingen. Nu is zelfs bij wet
bepaald(art.2 lid 4 Hv) dat lidstaten zich zullen onthouden van bedreiging met of het gebruik van
geweld dat gericht is tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat.
Voor de handhaving van de internationale vrede is er een orgaan in het leven geroepen, de
Veiligheidsraad. Deze heeft vergaande bevoegdheden. De Veiligheidsraad kan de lidstaten opdragen
tegen een verstoorder van de vrede op te treden. Het kan ze opdragen dwangmaatregelen te nemen
en het kan ze een machtiging verstrekken tegen de agressor geweld te gebruiken. In zo’n geval is
geweld geoorloofd. De Veiligheidsraad heeft deze bevoegdheid nog maar een keer gebruikt: bij de
Korea-oorlog. Struikelblok was altijd weer het vaststellen wie er verantwoordelijk was voor de
verstoring van de vrede. De veiligheidraad was wel in staat effectief te reageren op de aanval van Irak
op Koeweit.
De Veiligheidsraad is dus niet echt goed in staat goed op te treden in geval van verstoring van de
vrede, daardoor is een andere vorm van legitiem geweldgebruik toegenomen: zelfverdediging. Een
15
staat hoeft niet te wachten op een actie van de Veiligheidsraad. Art. 51 Hv staat een staat toe gebruik
te maken van het recht op zelfverdediging. Hij mag das het tegen hem uitgeoefende geweld
beantwoorden met tegengeweld, mits hij zich aan de proportionaliteits eis houdt. Zo’n tegenaanval
moet wel direct gemeld worden aan de Veiligheidsraad. De staat is echter niet gerechtigd om een preemptive strike uit te voeren. Dat wil zeggen dat hij niet de eerste klap mag geven als hij weet dat een
andere staat hem aan gaat vallen. Dat zou het geweld verbod teniet doen.
Art. 51 Hv staat ook collectieve zelfverdediging toe. Er hebben zich dan ook bondgenootschappen
gevormd die één blok vormen als een van de bondgenoten wordt aangevallen?NAVO. Ook in geval
van collectieve zelfverdediging moeten de genoemde maatregelen onmiddellijk aan de Veiligheidsraad
worden gemeld en vervalt het recht als de Raad maatregelen heeft genomen.
Sommige staten vinden dat het geweldverbod wat minder strict moet worden gehanteerd. Als geweld
bijvoorbeeld het enige middel zou blijken te zijn waarmee onrecht kan worden beëindigd( denk aan
gijzelingen). Dergelijke gewapende interventies kunnen met name worden gerechtvaardigd voor strikt
humanitaire doeleinden. (humanitaire interventie)
Anderen vinden juist dat uitbreiding van uitzonderingen op het geweldverbod veel misbruik tot zich
meebrengt en dat het geweldverbod steeds verder zal worden ontkracht.
Een zeer zuivere vorm van humanitaire interventie was het optreden van een aantal lidstaten(waaronder Nederland) ter bescherming van de Koerden in Noord-Irak in 1991. De
Veiligheidsraad had de onderdrukking van de Koerden door het regime in Bagdad een zaak genoemd
waarvan de consequenties een bedreiging van de internationale vrede vormden. Er werd daar aan alle
eisen voldaan.
Hoofdstuk 10 Het recht der internationale organisaties
Het recht van coöperatie betreft de behartiging van de door staten als gemeenschappelijk ervaren
belangen, en heeft grotendeels gestalte gekregen binnen internationale organisaties. Staten zijn ertoe
overgegaan internationale organisaties op te richten wanneer men bepaalde doeleinden slechts door
gemeenschappelijk optreden kan bereiken(wereld Post Unie (UPU) van 1874) Tegenwoordig kent de
wereld honderden internationale organisaties. Ook Nederland en België zijn lid van een groot aantal
organisaties. Zij verwachten dat zij daardoor beter geïnformeerd zijn op de betreffende terreinen van
samenwerking, plus dat zij hopen dat zij op deze manier meer invloed uit kunnen oefenen dan zij
anders als klein land alleen zouden kunnen doen. Er zijn ontzettend veel verschillende internationale
organisaties. Toch zijn ze wel onder te verdelen:
Soorten internationale organisaties
Universele of open organisaties:
Het lidmaatschap staat open voor allen staten(VN).
Niet-universele of gesloten organisaties:
Alleen staten die tot een bepaalde groep behoren kunnen lid worden(Benelux, EU). Dit hoeven niet
per se geografische criteria te zijn(OPEC = Olie export)
Algemene (politieke) organisaties:
Houden zich bezig met allerlei zaken(VN)
Speciale of functionele organisaties:
Deze organisaties hebben een heel beperkt arbeidsterrein. (Internationaal atoomagentschap)
Zuiver intergouvernementele organisaties:
Lidstaten die samenwerken met volledig behoud van hun soevereiniteit.
Organisaties met supranationele elementen:
Lidstaten hebben bepaalde bevoegdheden overgedragen zodat zij door de organisatie, eventueel
tegen hun wil, gebonden kunnen worden.(VN op het gebied van vrede en veiligheid)
Institutioneel en materieel recht
Binnen de zuiver intergouvernementele organisatie bestaan twee soorten recht. Het institutionele en
het materiële recht. Het institutionele recht heeft betrekking op het functioneren van de organisatie.
Deze is opgericht bij verdrag, dit verdrag geldt als de constitutie van de organisatie. In deze constitutie
staat:
16
1. de reden waarom de organisatie is opgericht(het doel)
2. langs welke weg de doelstellingen moeten gerealiseerd
3. er worden organen in het leven geroepen: aangegeven wordt welke bevoegdheden deze hebben
enz.
4. nadere bepalingen en regelgevingen:
o procedureregels
o welke staat de organisatie haar zetel heeft
Wanneer de organisatie zich tot haar eigenlijk taak verzet wordt er recht gevormd. Dit recht, dat wordt
gevormd door o.a. besluitvorming wordt het materiële recht genoemd. Hier gaan we echter niet verder
op in. Het institutionele recht is in al die organisaties verschillend, toch vertoont het op veel punten
overeenstemming.
Bevoegdheden
Internationale organisaties krijgen bevoegdheden geattribueerd door de lidstaten (attributiebeginsel).
De toebedeelde bevoegdheden omvatten in ieder geval de bevoegdheden die uitdrukkelijk bij de
constitutie door de lidstaten zijn toegekend(expliciete bevoegdheden). Toch beschikken organisaties
ook over impliciete bevoegdheden. Dit houdt in dat de organisatie ook over bevoegdheden moet
beschikken die nodig zijn voor het uitvoeren van de functie. Impliciete bevoegdheden dienen voort te
vloeien uit de taken en doelstellingen van de organisatie. Door deze interpretatie is de organisatie in
staat in een snel veranderende wereld invulling te geven aan datgene waarvoor ze ooit is opgericht.
Sommige staten zijn bang dat de internationale organisaties meer en meer zelf invulling geven aan
hun bevoegdheden, daarom zijn er in de constitutie bepalingen opgenomen die paal en perk moeten
stellen aan de ambities van organisaties. Toch hebben deze bepalingen nooit in de weg gestaan bij de
ontplooiing van de activiteiten van de internationale organisaties.
In de meeste gevallen worden specifieke bevoegdheden toebedeeld aan verschillende organen van
de organisatie, dus niet alle bevoegdheden vallen onder het hoofdorgaan. Elk orgaan mag zijn eigen
bevoegdheid interpreteren, daardoor ontstaan er weleens situaties dat organen van dezelfde
organisaties in elkaars vaarwater komen. Het Europese Hof heeft daarom het beginsel van het
institutionele evenwicht ontwikkeld, wat inhoudt dat ieder van de drie organen, te weten het Europees
Parlement, de Commissie en de Raad, de bevoegdheden van de andere twee moet respecteren.
Structuur
Oorspronkelijk konden organisaties alleen opgericht worden door staten. Tegenwoordig kunnen ook
organisaties, organisaties oprichten. De meeste constituties bieden de mogelijkheid dat andere staten
na het begin van de werkzaamheden van de nieuw opgerichte organisatie kunnen toetreden. Dit hangt
echter af van de voorwaarden voor het lidmaatschap/ Bij de EU en de NAVO moeten alle zittende
leden bepalen over de komst van een nieuw land. Bij de VN gaan aparte organen daarover.
Er bestaan ook nog andere vormen van participatie anders dan lidmaatschap. Zo kan een staat
geassocieerd lidmaatschap krijgen( kwam veel voor bij koloniën) of men kan een waarnemersstatus
krijgen, dat komt veel voor bij de VN. Waarnemers hebben in zekere mate toegang tot bijeenkomsten
van de desbetreffende organisatie, maar mogen niet stemmen.
Lidmaatschap kan ten einde komen door:
1. het ophouden van de organisatie(Volkenbond)
2. het niet langer bestaan van de lidstaat(DDR)
3. sommige organisaties stoten leden uit
4. lid trekt zich terug
Bij veel organisaties is het belangrijkste orgaan de Algemene Ledenvergadering. Hierin zijn alle
lidstaten vertegenwoordigd. In omvangrijke organisaties komt dit orgaan dan ook slechts periodiek
bijeen. Voor het dagelijks beleid wordt meestal een klein orgaan ingesteld, de Raad. De leden worden
gekozen op geografische spreiding. De Belangrijkste leden zitten vaak permanent. Het werk van de
organisatie wordt ondersteund door het Secretariaat, o.l.v. de Secretaris Generaal, welke soms ook
een politieke rol te vervullen heeft.(VN, Koffi Annan). Het secretariaat is veelal betrokken bij
besluitvorming en uitvoeren van besluiten. Afgelopen eeuw is er veel getwist over wie er nu in het
Secretariaat moest zitten.
Tegenwoordig worden deze mensen gerekruteerd op onafhankelijkheid, bekwaamheid en wordt er
gekeken naar geografische spreiding. De lidstaten hebben er namelijk belang bij dat er onderdanen
van hun lidstaat op het Secretariaat werken. Dan loopt de samenwerking tussen de organisatie en de
lidstaat soepeler. DE leden van het Secretariaat mogen geen instructies van regeringen aanvaarden.
Sommigen organisaties hebben ook nog een orgaan dat belast is met de controle op de naleving van
17
het recht, een rechterlijke instantie. Ook zijn er organen die een vertegenwoordiging van bevolkingen
hebben. Deze komen echter niet meer zoveel voor, omdat de internationale organisaties steeds groter
zijn geworden en het daarom steeds moeilijker wordt voor deze organen om hun taken goed uit te
voeren.
Rechtspersoonlijkheid. Privileges en immuniteiten
Bijna alle internationale organisaties bevatten rechtspersoonlijkheid. Men kan de rechtspersoonlijkheid
indelen in rechtspersoonlijkheid naar nationaal en naar internationaal recht. Rechtspersoonlijkheid
naar nationaal recht stelt internationale organisaties in staat privaatrechtelijke handelingen te
verrichten. Internationale rechtspersoonlijkheid stelt organisaties in staat in het internationale verkeer
drager zijn te zijn van rechten en plichten. Internationaal publiekrecht is echter irrelevant voor deze
organisaties.
Een internationale organisatie is aansprakelijk voor de schending van haar verplichtingen, zou men dit
niet accepteren dan zou niemand contact willen hebben met de desbetreffende organisatie.
Organisaties zijn onderworpen aan het nationale recht van de landen waarin zij opereren, aangezien
zij niet boven de wet staan. Er worden echter wel privileges en immuniteit toegekend aan
internationale organisaties.
Deze worden bij constituties, hetzij bij verdrag geregeld.
Voorbeelden van gebruikelijk verstrekte privileges en immuniteiten zijn:
1. Organisaties en hun personeel zijn vrijgesteld van belastingbetaling
2. Gebouwen en archieven zijn doorgaans onschendbaar: nationale autoriteiten kunnen niet zomaar
binnenvallen
3. In een aantal gevallen zijn bepalingen geformuleerd die bewegingsvrijheid geven aan internationale
ambtenaren of experts die taken uitvoeren voor organisaties
4. Immuniteit van jurisdictie: nationaal recht blijft volledig van toepassing alleen afdwinging voor een
nationale rechter is uitgesloten.
Besluitvorming en besluiten
Internationale organisaties kennen een zeer grote variëteit aan besluitvormingsprocedures. Toch is er
een algemene ontwikkeling in te herkennen. Voor WOII werden besluiten genomen bij unanimiteit. Na
afloop van de oorlog veranderde dit. Er werden toen besluiten genomen bij meerderheid. Daar kwam
echter veel verzet tegen. Een oplossing werd gevonden in besluitvorming bij consensus, wat inhield
dat men net zolang doorging met onderhandelen tot men een formule had gevonden die voor iedereen
aanvaardbaar is. Bij deze methode wordt niet gestemd: de voorzitter constateert dat niemand om een
stemming heeft gevraagd, het desbetreffende voorstel is dan dus aanvaard. De laatste twee stappen,
de meerderheid en de consensus, zijn ook zichtbaar binnen de EG.
Besluitvormingsprocedures zijn van groot belang, aangezien zij bepalend zijn voor de wijze waarop
internationale organisaties hun doelstellingen in de praktijk verwezenlijken. Door middel van concrete
besluiten moeten organisaties inhoud geven aan deze doelstellingen. ER wordt meestal gebruik
gemaakt van niet-bindende besluiten. Als er sprake is ven een bindend besluit dan gaat het vaak over
conventies.
Financiën
De meeste internationale organisaties zijn voor hun inkomsten afhankelijk van de lidstaten die
contributie betalen. Deze contributie is afhankelijk van de betalingscapaciteit van de lidstaat. Ook
hebben ze inkomsten via vrijwillige bijdragen en giften(denk aan UNICEF). Enkele organisaties
hebben specifieke eigen bronnen van inkomsten( EG). Over de uitgaven van internationale
organisaties kan niks algemeens worden gezegd alleen dat de meeste uitgaven administratieve
uitgaven zijn.
Iedere organisatie heeft haar eigen begroting. Deze machtigt de organisatie tot het doen van de
overeengekomen uitgaven en vormt de rechtsbasis voor contributiebetaling van de lidstaten. De
begroting moet worden aangenomen door het orgaan waarin alle lidstaten zijn vertegenwoordigd.
Hoofdstuk 11 De verenigde Naties
Doelstelling van de VN is het handhaven van de internationale vrede en veiligheid. Maar vrede en
veiligheid zijn afhankelijk van meer factoren dan van de afwezigheid van geweld alleen. Dus ook het
bevorderen van economische en sociale vooruitgang en van de eerbiediging van de rechten van de
mens behoren tot de doelstelling. De VN telt 189 leden. Nieuwe leden worden toegelaten door de
Algemene Vergadering die hierover met 2/3 meerderheid beslist, op aanbeveling van de
18
Veiligheidsraad. Permanente leden van de Raad kunnen hier een veto uitspreken. Men kan zo ook
worden geschorst of uitgesloten.
Het Handvest stelt dat de organisatie zich niet mag mengen in aangelegenheden die wezenlijk vallen
binnen de uitsluitend nationale bevoegdheid van de lidstaten. De organisatie bepaalt zelf of dit het
geval is.
Hoofdorganen:
Algemene Vergadering:
Alle lidstaten zijn hierin vertegenwoordigd. Ze komen 1 keer per jaar bijeen. Ook kan de Algemene
Vergadering in bijzondere spoedzitting bijeen worden geroepen als de Veiligheidsraad is verlamd
wegens het vetorecht. De Algemene Vergadering kan alle zaken bespreken die binnen het
arbeidsterrein van de VN vallen. Tijdens de normale zittingsperiode splitst zij zichzelf op in 6 vaste
commissies: economische en financiële zaken, internationale veiligheid, ontwapening etc. De plenaire
vergadering bespreekt de belangrijkste zaken, zoals het Midden- Oosten. Resoluties van de
Algemene Vergadering zijn niet bindend, behalve als zij betrekking hebben op de interne organisatie.
Wanneer een lid- staat zijn contributie 2 jaar niet heeft betaald, verliest die staat zijn stemrecht in de
Algemene Vergadering. Een belangrijke functie van de AV is als instantie die rapporten van organen
van de VN beoordeeld en bespreekt.
Veiligheidsraad:
Primaire verantwoordelijkheid is de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Het orgaan
telt 15 leden en is permanent in functie. De wereldvrede zou echter gevaar kunnen lopen, wanneer de
Raad een besluit zou kunnen nemen tegen de wil van een grote mogendheid. Om dit te voorkomen
hebben de SU, UK, VS en China het vetorecht en een permanent lidmaatschap. Het vetorecht houdt
in dat een besluit van de Veiligheidsraad pas rechtsgeldig is als geen van de 5 grote mogendheden
zich daartegen heeft verzet. Het Handvest stelt dat een besluit over procedurele zaken genomen kan
worden zonder veto.
Permanent lid kan een veto uitspreken m.b.t. het procedurele karakter van het besluit en vervolgens
m.b.t. het besluit zelf = dubbele veto. De vijf grote mogendheden zijn permanent lid van de
Veiligheidsraad. De resterende 10 zetels rouleren onder de overige VN- leden, er worden jaarlijks 5
niet- permanente leden gekozen door de AV voor 2 jaar.
De Raad kan zich bezighouden met de vreedzame beslechting van geschillen en zo aanbevelingen
doen aan de partijen bij het geschil. Indien de Raad besluit dat zich een actuele bedreiging of
verstoring van de vrede voordoet, kan hij vaststellen wie daarvoor verantwoordelijk is en de overigelidstaten aanbevelen tegen de schuldige staat maatregelen te treffen. Deze maatregelen kunnen ook
gewapend geweld inhouden. Of zich een bedreiging van de internationale veiligheid en vrede voordoet
is geheel aan de Veiligheidsraad om dat te beslissen.
Ook kan de Veiligheidsraad een staakt- het- vuren gelasten. De VR kan ook een vredesbewarende
operatie als instrument inzetten. Dit instrument is anders dan de dwangsanctie. De internationale
gemeenschap treedt als geheel op tegen een als verstoorder van de vrede aangemerkte staat.
Wanneer een conflict is uitgebroken, kan de VN de partijen in overweging geven een VNtroepenmacht toe te laten als soort buffer die de strijdende partijen uit elkaar houdt. Zo’n
troepenmacht kan uitsluitend worden gelegerd met toestemming van het gastland, op wiens
grondgebied zij haar taken moet uitoefenen. De troepenmacht dient een strikte neutraliteit in acht te
nemen tegenover de partijen bij het conflict. Slechts als de eigen veiligheid in gevaar komt mag de
troepenmacht geweld gebruiken. Deelneming aan de troepenmacht door de lid- staten geschiedt
vrijwillig. Vredesbewarende operaties worden ook wel bij interne conflicten ingezet. De AV heeft de
bevoegdheid aan zich getrokken om, als de Veiligheidsraad door het gebruik van het veto is verlamd,
de taak van de Raad over te nemen, incl. de mogelijkheid om bij een gewapend conflict de lid- staten
(niet- bindend) op te roepen tegen de agressor niet- militaire en zelfs militaire maatregelen te treffen.
De Veiligheidsraad kan zijn taak alleen vervullen met steun van de 5 permanente leden.
Crisis waarin de Veiligheidsraad een actieve rol speelde is het conflict Irak- Koeweit. De Raad stelde
Irak een ultimatum. Voldeed het daaraan niet, dan waren de andere lid- staten gemachtigd desnoods
geweld te gebruiken om het gestelde doel te bereiken. Toen de bevrijding van Koeweit was
gerealiseerd, werd Irak verplicht de zware wapenindustrie te ontmantelen en herstelbetalingen te
verrichten.
4 activiteiten van de VN m.b.t. de vredestaken:
19
• preventieve diplomatie: hieronder valt alles wat een eventuele verstoring van de vrede kan
voorkomen, incl. vormen van vreedzame geschillenbeslechting. VB is het preventief belegeren van
VN- troepen in een potentieel conflictgebied. Toestemming van de staat waar de VN- troepen worden
gelegerd is noodzakelijk.
• Vredesafdwinging (peace enforcement) : als de vrede, ondanks de preventieve maatregelen toch
dreigt te worden verstoord, kan de Veiligheidsraad dit formeel vastleggen. De Raad kan dan
voorlopige maatregelen treffen, bv. Een staakt- het- vuren. Wordt hier niet naar geluisterd, dan kan de
Raad niet- militaire of militaire maatregelen treffen. VB. is Irak.
• Vredebewaring (place keeping) : wanneer de vrede wat hersteld is, dan kunnen vredesbewarende
troepen op de naleving van die vrede toezicht houden en eventuele verstoringen proberen te
voorkomen, in afwachting van een meer definitieve vredesregeling. De VN- vredesmacht treedt als
een soort buffer op.
• Vredesopbouw ( peace building) : indien een vredesregeling is getroffen, dan kunnen VN- troepen
behulpzaam zijn bij het daaraan uitvoering geven om stabiele verhoudingen te vergemakkelijken. Het
gaat om een normalisering van de samenleving.
Anders dan in de actie tegen Irak ( betrof tussen staten) gaat het ook vaak om een intern conflict (vb.
Joegoslavië).
Je hebt 5 typen vredesoperaties:
• de klassieke vredesoperatie waarbij de VN- macht gestationeerd wordt tussen partijen op basis van
een overeengekomen bestand na eerdere vijandigheden.
• Een preventieve vredesoperatie, waarbij een VN- macht wordt gelegerd in een land teneinde te
voorkomen dat dit land betrokken raakt in een gewapend conflict.
• Een vredesoperatie, waarbij VN- troepen worden ingezet om een regering te assisteren bij herstel
van orde en gezag in het land, aangezien bij verder voortduren van die onrust de internationale vrede
in gevaar zou kunnen komen.
• De vredesoperatie waarbij na beëindiging van een intern conflict hulp wordt verleend bij de
wederopbouw van het land.
• De vredesoperatie ter uitvoering van humanitaire taken in situaties van burgeroorlogen of waar het
nationale gezag geheel is ingestort.
Typen lopen vaak in elkaar over. Wanneer bv de strijdende partijen de uitvoering van deze
humanitaire missie belemmeren, wordt door de Veiligheidsraad een machtiging tot geweldgebruik
gegeven.
ECOSOC= Economische en Sociale Raad:
Deze heeft tot taak het bevorderen van de samenwerking op economisch, sociaal en humanitair
gebied. Hij telt 54 leden, waarvan 1/3 jaarlijks door de Algemene Vergadering wordt gekozen. De
permanente leden van de Veiligheidsraad maken continu deel uit van ECOSOC. Besluitvorming
geschiedt bij gewone meerderheid van stemmen. De functie van dit orgaan is een meer
toezichthoudende en coördinerende dan een beleidsvormende. Ook is de ECOSOC het
verbindingskanaal met de zgn. gespecialiseerde organisaties.
Het Secretariaat:
De VN wordt ambtelijk ondersteund door een secretariaat. De VN- ambtenaren zijn volstrekt
onafhankelijk en dienen geen instructie van de regering van het land waar zij vandaan komen te
krijgen. Hun onafhankelijkheid wordt versterkt door het feit dat zij bepaalde immuniteiten binnen de lidstaten genieten. Het Secretariaat wordt geleid door de Secretaris- Generaal. De SG heeft behalve een
administratieve functie, ook een politieke functie. Iedere zaak die een gevaar vormt voor de int. Vrede
kan hij onder de aandacht van de Veiligheidsraad brengen. Ook brengt hij jaarlijks rapport uit over het
functioneren van de organisatie aan de AV.
Je hebt autonome organen en gespecialiseerde organisaties. Deze laatste berust hun instelling niet op
een verdrag, maar op een resolutie van de Algemene Vergadering. Voordeel bij deze organen is dat
de werkzaamheden onmiddellijk een aanvang kunnen nemen, omdat niet gewacht hoeft te worden tot
het noodzakelijke aantal bekrachtigingen is ontvangen en dat alle leden van de VN bij die activiteiten
betrokken zijn.
VB autonome organen= UNICEF en UNCTAD.
Gespecialiseerde organisaties zijn organisaties die berusten op een verdrag en dus naast de VN een
afzonderlijke status hebben. Ze zijn met de VN in verband gebracht d.m.v. een door de ECOSOC met
hen gesloten overeenkomst. Het zijn functionele organisaties en hebben een tot 1 onderwerp
20
afgebakend werkterrein. VB is het IMF.
Belangrijk = WTO (Wereldhandelsorganisatie)= opvolger van GATT.
De WTO is ene op een verdrag berustende intergouvernementele organisatie. De organisatie is
gericht op vrijmaking van de internationale wereldhandel. De WTO bestrijkt ook de internationale
handel in diensten. Ook kent de WTO een regeling voor de beslechting van handelsgeschillen.
Hoofdstuk 12 Regionale organisaties met een intergouvernementeel karakter
Paragraaf 12.1: Inleiding
Nederland is lid van een aantal mondiale organisaties en van een aantal regionaal georiënteerde
organisaties.
De regionale organisaties waarvan Nederland lid is, kunnen worden onderscheiden in:
• Algemene organisaties. Bijvoorbeeld de Raad van Europa en de organisatie voor veiligheid en
samenwerking in Europa.
• Collectieve verdedigingsorganisaties. Bijvoorbeeld de West-Europese Unie en de NAVO.
• Economische organisaties. Bijvoorbeeld de Benelux en de Europese organisatie voor economische
samenwerking en ontwikkeling.
Paragraaf 12.2: De Raad van Europa
Na afloop van de Tweede wereldoorlog was de sterke overtuiging aanwezig dat een nauwere
samenwerking tussen de Europese staten gewenst was.
5 mei 1949 wordt het statuut van de Raad van Europa getekend, waarbij voor het eerst in de
geschiedenis ook een orgaan werd gecreëerd dat de bevolkingen van de lidstaten zou
vertegenwoordigen. Binnen deze nieuwe organisatie zouden alle zaken kunnen worden besproken die
voor samenwerking van belang zijn (defensie uitgezonderd) met als doel onder meer het bereiken van
grotere Europese eenheid.
In 1950 ging de Raad van Europa van start. De Raad staat open voor alle Europese staten die de
beginselen van de rechtsstaat erkennen en de rechten van de mens beschermen. Om deze reden
konden enkele landen, Spanje, Portugal en Midden-Oost Europa, pas later tot de raad toetreden.
Op dit moment zijn op 3 na, alle 41 landen van Europa lid van de organisatie.
De Raad van Europa heeft niet de functie vervuld die men hem oorspronkelijk had toegedacht.
Een aantal landen was namelijk niet bereid verder te gaan dan grotendeels intergouvernementele
samenwerking. Andere landen besloten buiten het kader van de raad een verregaande samenwerking
op gang te brengen met supranationale trekken. Dit leidde tot de oprichting van de Europese
Gemeenschap.
De Raad van Europa kent de volgende organen:
• Het comité van ministers: In dit orgaan zijn de regeringen van de lidstaten vertegenwoordigd door of
hun minister van buitenlandse zaken of door (wat regel is) hun permanente vertegenwoordigers. In het
comité geldt de unanimiteitsregel (= een lidstaat kan nooit tegen zijn zin tot iets verplicht worden). Men
kan ook deelakkoorden afspreken. Dit zijn akkoorden waarin slechts een deel van de lidstaten
participeert. Voorbeeld Europese Commissie voor Democratie door Recht.
• De raadgevende vergadering (ook wel parlementaire vergadering of Assemblee genoemd): Bestaat
ui 291 leden van de nationale parlementen die ook door de nationale parlementen worden
aangewezen. Nederland mag 7 afgevaardigden sturen. Het aantal afgevaardigden dat een land mag
sturen hangt af van de grootte van de bevolking in een bepaald land.
• Het congres van lokale en regionale autoriteiten van Europa: Dit tweede raadgevende orgaan werd
in 1994 opgericht. De activiteiten van het congres zijn er vooral op gericht om lokaal eb regionaal
zelfbestuur te bevorderen in de nieuwe lidstaten uit Oost- en Midden Europa.
• Het secretariaat onder leiding van de Secretaris-generaal
De gebruikelijke procedure is dat, wanneer uit het debat blijkt dat op een bepaald gebied een nadere
regeling gewenst is, een aanbeveling dienaangaande tot het comité wordt gericht. Als deze het eens
is met de vergadering wordt een comité van regeringsdeskundigen ingesteld, dat tot het ontwerpen
van de regeling overgaat.
Het resultaat wordt door de vergadering en het comité besproken en vervolgens aan de lidstaten
voorgelegd ter tekening en bekrachtiging.
Op deze wijze is bijvoorbeeld de Europese Conventie voor de Mensenrechten tot stand gekomen.
Paragraaf 12.3: De organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE)
21
De OVSE was aanvankelijk niet opgezet als een internationale organisatie. Op initiatief van de Sovjet
Unie werd in 1973 een conferentie bijeen geroepen waaraan alle landen van Europa (met uitzondering
van Albanië), de Verenigde Staten en Canada deelnamen.
Dit resulteerde in 1975 in de plechtige ondertekening van de Slotakte van Helsinki (geen verdrag).
Deze slotakte bevat naast een groot aantal regels die de onderlinge betrekkingen zullen beheersen
een groot aantal afspraken ter versterking van de economische samenwerking, ter bevordering van de
menselijke contacten op allerlei gebied en ter vermindering van de militaire confrontatie.
Typerend voor de gekozen vorm van samenwerking was dat er voorzien werd in vervolg
bijeenkomsten tijdens welke periode geëvalueerd wordt in hoeverre de gestelde doeleinden zijn
bereikt en de toekomstige route wordt bepaald.
Alhoewel samenwerking in eerste instantie zeer stroef verliep, is als gevolg van de ontwikkelingen in
Oost-Europa de OVSE thans een intensief gebruikt kader voor onderling overleg geworden. Soms
leidend tot zeer gedetailleerde afspraken.
Hiermee is een wat paradoxale situatie ontstaan. Aan de ene kant berust deze organisatie nog steeds
niet op een verdrag. Nog steeds wil men de OVSE-landen niet aanduiden als lidstaten, maar alleen
als deelnemende landen. Verder is er nog geen overeenstemming bereikt tussen de deelnemende
landen over het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de OVSE.
Anderzijds verschilt de OVSE in haar institutionele structuur niet van andere internationale
organisaties en functioneert zij in de praktijk ook als zodanig.
De overeengekomen gedragsregels zijn verplichtend.
Inmiddels is er een discussie op gang gekomen over het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de
OVSE. Enkele landen, met name de VS, verzetten zich hiertegen. In de praktijk wordt echter steeds
meer de behoefte gevoeld de organisatie een meer formele status te geven, vooral nu regelmatig
OVSE-missies naar crisisgebieden worden gezonden en daarnaast OVSE-functionarissen behoefte
hebben aan een rechtspositie vergelijkbaar met die van personeel van andere internationale
organisaties.
Institutioneel ziet de OVSE er als volgt uit:
Het hoogste orgaan is de bijeenkomst van staatshoofden dan wel regeringsleiders die eenmaal per
twee jaar plaatsvindt.
De Raad van ministers (van buitenlandse zaken) is het centrale besluitvormend en besturend orgaan
en komt eenmaal per jaar bijeen met als ondergeschikt lichaam een ambtelijke raad die tweemaal per
jaar vergadert.
De dagelijkse gang van zaken wordt geregeld in de permanente raad op ambassadeursniveau (komt
bijeen in Wenen) onder leiding van de fungerend voorzitter, een land dat voor een periode van een
jaar wordt aangewezen.
Sinds 1992 is er tevens een Secretaris-Generaal.
In 1991 is door afgevaardigden van de parlementen van de aan de toenmalige CVSE deelnemende
staten overgegaan tot oprichting van een Parlementaire Assemblee, bestaande uit delegaties uit de
nationale parlementen. Dit is een delibererend orgaan waaraan geen bevoegdheden zijn toegekend.
Het secretariaat van het Assemblee is gevestigd in Kopenhagen.
Een van de belangrijkste taken van de OVSE is conflictvoorkoming en crisisbeheersing.
Voor wat betreft de conflictvoorkoming kan in de eerste plaats worden genoemd de instelling van de
hoge functie van Hoge Commissaris inzake minderheden. De Hoge Commissaris kan zich op eigen
gezag bemoeien met minderhedenproblemen die zich zouden kunnen ontwikkelen tot conflicthaarden
en gaat met name bemiddelend te werk.
Op het gebied van crisisbeheersing kunnen vredesbewarende operaties worden ingesteld. Aangezien
de OVSE zelf niet over militaire middelen beschikt, kan zij een beroep doen op de NAVO en/of WEU
dan wel op het GOS.
In de OVSE participeren thans alle Europese Staten, de Verenigde Staten en Canada. Doch ook die
voormalige republieken van de Sovjet-Unie die in Azië zijn gelegen. Desalniettemin beschouwt de
OVSE zich als een regionale organisatie.
Alhoewel de binnen de organisatie bestaande unanimiteitsregel op een aantal punten is afgezwakt, is
zij toch nog in hoge mate bepalend over het functioneren ervan. Aangezien ieder deelnemend land
potentieel over een veto beschikt, is doorgaans langdurig onderhandelen nodig, hetgeen de slagkracht
nadelig beïnvloedt.
Paragraaf 12.4: De West-Europese Unie (WEU)
In 1948 werd een verdrag gesloten tussen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de drie Benelux-
22
staten, waarin zij zich verplichtten elkaar gewapend te hulp te komen indien een van hen zou worden
aangevallen. Deze zogenaamde West-Europese Unie werd in belang al spoedig overvleugeld door de
het volgend jaar opgerichte NAVO en leidde derhalve een sluimerend bestaan.
Later werd het lidmaatschap uitgebreid met Duitsland en Italië. In november 1988 zijn ook Spanje en
Portugal tot de organisatie toegetreden.
Bij het verdrag van Maastricht is overeengekomen dat de WEU een integrerend deel uitmaakt van de
ontwikkeling van de Europese Unie. Men zou de WEU derhalve de toekomstige militaire component
van de Unie kunnen noemen. In verband daarmee is Griekenland in 1994 tot de WEU toegetreden,
terwijl Ierland en Denemarken en, na de uitbreiding van de Unie in 1994 ook Finland, Oostenrijk eb
Zweden als waarnemer zijn toegelaten.
Tijdens de in juni 1997 gehouden top in Amsterdam, waar het Verdrag van Maastricht werd herzien,
bleek het echter nog niet mogelijk de WEU te doen opgaan in de EU. Maar de crisis rondom Kosovo
heeft opnieuw de noodzaak onderstreept om vaart te maken met Europese samenwerking op defensie
terrein.
Tegenwoordig is van belang dat de WEU gelegen in het feit dat zij de lidstaten verdergaande
verplichtingen oplegt in geval van een gewapende aanval op één hunner dat uit het NAVO-verdrag,
waarvan zij ook allemaal lid zijn, voortvloeien. Het verdrag van de West-Europese Unie verplicht tot
gewapende bijstand.
In 1992 is besloten dat de WEU niet meer uitsluitend dient ter beveiliging van het territoir der lidstaten,
doch dat de WEU-eenheden ook op verzoek van de VN, de OVSE en de EU kunnen worden ingezet
voor humanitaire operaties en voor vredesbewarende en vredesafdwingende taken.
Andere WEU taken zijn het opnieuw opbouwen van het politieapparaat in Albanië en het assisteren bij
het opruimen van mijnen in Kosovo.
Paragraaf 12.5: De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
De NAVO werd in 1949 opgericht, na de communistische machtsovername in het toenmalige TsjechoSlowakije, ter bezegeling van de betrokkenheid van de VS bij de verdediging van Europa.
Binnen de NAVO geldt dat een aanval op een van de lidstaten moet worden gezien als een aanval op
alle lidstaten (art. 5 NAVO Verdrag). Iedere staat beslist echter op eigen wijze op welke wijze hij de
direct aangevallene te hulp zal komen. Van deze vrijheid is in de praktijk echter weinig overgebleven.
De grond van nader overeengekomen regelingen zijn de strijdkrachten van de lidstaten namelijk
grotendeels geïntegreerd. In vredestijd staan zijn onder nationale soevereiniteit, maar bij een
gewapend conflict worden zij ter beschikking gesteld van de NAVO die hiervoor verschillende
commando’s heeft ingesteld.
Het belangrijkste commando is SACEUR (= Supreme Allied Commander in Europe). De
SACEUR heeft alle landstrijdkrachten op het West- en Centraal Europese vasteland onder zijn bevel.
Het belangrijkste orgaan is de Noord-Atlantische Raad (NAR), bestaande uit de ministers van
buitenlandse zaken of hun permanente vertegenwoordigers. De NAR is een permanent orgaan, omdat
hij ten alle tijden kan worden ingeroepen.
In de NAR worden gecoördineerde beleidsafspraken gemaakt, waaraan regeringen zich committeren.
De vergaderingen van de NAR en die van het DPC (Defence Planning Commitee), waarin de
ministers van defensie van de lidstaten bijeen komen, staan onder voorzitterschap van de Secretarisgeneraal van de organisatie.
De functie van deze Secretaris-Generaal is niet puur administratief. De Secretaris-generaal zal zich
ook niet van politieke uitspraken onthouden.
Buiten het verdrag om heeft zich een parlementair lichaam geconstitueerd, bestaande uit
afgevaardigde van de nationale parlementen. Deze Noord Atlantische Vergadering of NAVOassemblee publiceert studies en houdt de nationale parlementen betrokken bij de
defensieaangelegenheden. Juridisch gezien heeft zij geen bevoegdheden.
Verder kent de NAVO tal van suborganen.
De huidige taak van de NAVO is neergelegd in het zogenaamde Strategisch Concept dat in 1999 in
Washington werd aanvaard. Hierin is onder meer overeengekomen dat de NAVO ook een preventieve
taak heeft en dat zij ook in crisissituaties zal kunnen optreden die buiten de reikwijdte van art. 5 vallen.
Evenals de WEU heeft ook de NAVO zich beschikbaar gesteld voor het vervullen van vredestaken op
verzoek van de VN en de OVSE.
Paragraaf 12.6: De organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO)
Nadat Europa zich had hersteld en de geldstroom van de Marshallhulp was opgedroogd, besloot men
de economische samenwerking en consultatie voort te zetten. De organisatie werd in 1960
23
omgevormd tot de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In Engelse
afkortingen OECD.
De OESO dient voornamelijk als forum waarbinnen het economisch en sociaal beleid wordt besproken
en ontwikkeld.
Na de oliecrisis van 1974 werd in het kader van de OESO het Internationaal Energie Agentschap
opgericht, waarvan alle lidstaten deel uitmaken. Doelstelling is het stroomlijnen en beperken van het
energiegebruik van de lidstaten en het vormen van een vangnetconstructie voor tijden van crisis,
bijvoorbeeld door het aanhouden van voorraden.
Het belangrijkste orgaan binnen de OESO is de Raad van ministers, waarvan de lidstaten niet alleen
door de ministers van buitenlandse zaken vertegenwoordigd kunnen worden, maar ook door
vakministers wanneer voor die ministers van belang zijnde aangelegenheden aan de orde zijn.
Besluiten bij unanimiteit genomen, kunnen bindend zijn voor de lidstaten. Onthouding is geen
belemmering voor de totstandkoming van een rechtsgeldig besluit. In dat geval zijn alleen de staten
die een voorstem hebben uitgebracht gebonden.
Naast de Raad van ministers kent de OESO een secretariaat, onder leiding van een Secretarisgeneraal die ook weer niet alleen een zuivere administratieve functie bekleedt en de vergaderingen
van de raad voorzit.
De OESO die in Parijs is gevestigd, is vooral bekend geworden door haar jaarlijkse prognoses op het
gebied van economische ontwikkelingen en werkgelegenheid.
Paragraaf 12.7: De Benelux
Reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog spraken de regeringen van Nederland, België en Luxemburg
af om na de oorlog tot een nauwere samenwerking te komen.
Via allerlei partiële regelingen leidde dit in 1958 tot de sluiting van het Benelux Unie Verdrag.
Doelstelling is de totstandkoming van een economische unie waarbij de binnengrenzen vrijwel volledig
geslecht worden voor wat het economisch verkeer en het verkeer van personen betreft.
Hoewel deze doelstelling tot op grote hoogte is verwezenlijkt, is de Benelux in grote mate
overschaduwd door de Europese Gemeenschap.
Het belangrijkste orgaan is het Comité van Minsiters, dat bestaat uit telkens drie ministers van elk der
deelnemende staten. Onder toezicht van het Comité wordt het eigenlijke werk, de verwezenlijking van
de economische unie, verricht door commissie van ambtenaren uit de deelnemende staten onder
leiding van de Benelux-raad, een ambtelijk orgaan.
Omdat tal van zaken die vroeger behoorden tot de nationale bevoegdheid, zijn overgebracht naar
Benelux-niveau en zich derhalve onttrekken aan de controle der nationale parlementen, is men
overgegaan tot oprichting van een parlementair orgaan. Dit parlementaire orgaan bestaat uit 21
Nederlandse, 21 Belgische en 7 Luxemburgse parlementariërs.
Deze groep parlementariërs wordt ook wel de Interparlementaire Raad genoemd. Deze raad heeft
slechts een adviserende bevoegdheid. Het belang van de raad is echter een communicatiefunctie
tussen de nationale parlementen.
Het secretariaat van de Benelux is gevestigd in Brussel. Aan het hoofd staat altijd een uit Nederland
afkomstige Secretaris-generaal.
De Benelux is een vorm van harmonisatie. Een verregaand voorbeeld van deze harmonisatie is het
opstellen van een eenvormige wet. Dit wil zeggen dat in elk deelnemend land dezelfde wet wordt
ingevoerd. In het geval van de Benelux is het merkenrecht een goed voorbeeld.
Hoofdstuk 13 De Europese Unie – achtergronden en institutionele structuur
Samenwerking Omschrijving
EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) Opgericht na de WO II in 1951 voor een duur
van 50 jaar. Het doel was het voorkomen van een nieuwe wereldoorlog door afspraken te maken over
de inperking van de oorlogsindustrie.
EDG (Europese Defensie Gemeenschap) Opgericht in 1952 door de landen die ook het EGKSverdrag ondertekenden (Frankrijk, BRD, Italië, België, Nederland en Luxemburg). Doel was
voorkomen dat de deelnemers hun legers niet tegen elkaar in zouden zetten. Dit door de
strijdkrachten te integreren en onder supranationaal gezag te stellen.
EEG (Europese en Economische Gemeenschap) Opgericht in 1957 in Rome. Samenwerking op
economisch gebied. Ook weer tussen de EGKS-landen
EURATOM (Europese Gemeenschap voor Atoomenergie) Op aandringen van de Fransen
24
tegelijkertijd met de EEG opgericht.
Een aantal jaren hebben de drie (EGKS, EDG en EEG) gefunctioneerd met afzonderlijke
regelgevende en uitvoerende instellingen. In 1965 is echter een fusieverdrag ondertekend waarin
staat dat de aparte regelgevende en uitvoerende instellingen tot één Raad van Ministers en één
Commissie worden gefuseerd. Voor de rest zijn de gemeenschappen niet samengegaan. Dit heeft tot
gevolg dat de Europese Commissie de ene keer als EEG-instelling functioneert en dan weer als
EGKS-instelling.
Het aantal lidstaten is uitgegroeid van zes naar vijftien. De toelatingsprocedure is vastgelegd in art. 49
EU-verdrag.
De samenwerking in het kader van de gemeenschappen bedroeg in beginsel uitsluitende een
economisch karakter.
Er zijn verschillende vormen van economische samenwerking denkbaar:
• De vrijhandelszone. De daaraan deelnemende landen schaffen onderling alle douanerechten en
andere handelingsbelemmeringen af. Tegenover derden handhaaft ieder land echter zijn eigen
nationale douaneregeling. Alleen binnen de regionale samenwerking geproduceerde goederen mogen
van de liberalisatie profiteren. Om te voorkomen dat derden hun producten alleen maar exporteren via
de lidstaat met de laagste douanetarieven, is het verplicht dat producten een certificaat van oorsprong
bevatten waarin de herkomst staat. Het derdeland moet dan het verschil in douanerechten tussen het
land van import en land van bestemming betalen.
• De douane-unie (Art. 23 EG). Bij dit model worden door de leden ook onderling de douanerechten en
andere handelsbelemmeringen onderling afgeschaft. Ze treden echter met een gezamenlijk
buitentarief naar buiten. Alle verrekeningen aan de binnengrens kunnen dan achterwege blijven. Er
bestaat nog wel een verschil doordat de accijnzen en omzetbelastingen niet in alle lidstaten gelijk zijn
gesteld.
• De gemeenschappelijke markt (Art. 2 EG). De bovenstaande twee hebben alleen betrekking op het
goederenverkeer. Door de afschaf van de douanerechten gaan producenten voor een grotere markt
produceren. Toch is die markt nog niet geheel vrij, omdat men de plaats van productie niet zelf kan
kiezen. Voor een vrije markt moet sprake zijn van vrij verkeer van producten, werknemers, diensten
betalingen en kapitaal. Voor het goed functioneren van de gemeenschappelijke markt, moeten
nationale wetgevingen op bepaalde gebieden geharmoniseerd worden.
• De economische Unie. Bij de vorige ging het om wegnemen van belemmeringen, hierbij gaat het ook
om een actief gemeenschappelijk handelen. Nationale wetgeving moet op veel gebieden
geharmoniseerd worden om ongelijkheid af te schaffen en zo het gemeenschappelijke beleid te
stimuleren. Nationale prioriteitstellingen kunnen niet gehandhaafd blijven.
De EG beruste aanvankelijk op de gedachte van de gemeenschappelijke markt. De laatste
belemmeringen moesten weggenomen zijn voor 31 december 1992. Dit is voor een groot deel gelukt
in de vorm van een interne markt. Dit is een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van
goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het EG-Verdrag.
Dit beleid is minder ruim dan de ‘gemeenschappelijke markt’ dat ook verzekering van een regime van
onvervalste mededinging en een gemeenschappelijke handelspolitiek omvat.
Voorstanders van Europese integratie hebben de economische integratie gezien als middel om tot
nauwere politieke samenwerking te komen (spill-over-concept). Dit bleek ook waar te zijn. Nauwere
politieke samenwerking ontstond in 1970 op het gebied van de buitenlandse politiek. Deze
samenwerking is de EPS (Europese Politieke Samenwerking) en berustte op een verdrag, de
Europese Akte (1986). Hierin stond ook dat de interne markt in 1992 voltooid moest zijn. De politieke
samenwerking kreeg een nieuwe impuls tijdens een intergouvernementele conferentie waar met het
het Verdrag van Maastricht (1993) de EU werd opgericht. Naast verdieping van de economische
integratie en verbetering van het gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid, moet ook
samengewerkt gaan worden op gebied van justitie en binnenlandse zaken.
EUROPESE UNIE berust op drie pijlers: De gewijzigde EG-verdragen. Gemeenschappelijk
buitenlands – en veiligheidsbeleid. Politiële en justitiële samenwerking. Samenwerking is
supranationaal Samenwerking is intergouvernementeel.
Dit blijkt uit de volgende verschillen:
1. In kader van de EG-verdragen beschikken de communautaire instellingen over wezenlijk meer
bevoegdheden dan de andere twee pijlers.
2. Raad kan beslissen krachtens een gekwalificeerde meerderheid, bij andere twee pijlers moet
25
besloten worden op basis van unanimiteit.
3. Communautaire besluiten werken veel indringender door in de nationale orde dan besluiten van de
andere twee pijlers.
Het Unieverdrag in vogelvlucht:
I. Gemeenschappelijke bepalingen.
o Besluit tot oprichting van de EU (art. 1 EU).
o Unie beschikt over 1 institutioneel kader dat zorg draagt voor samenhang in intern en extern
optreden (art. 3 EU).
o Unie is gegrondvest op beginselen van vrijheid, democratie en rechtsstaat (art. 6 EU).
o Gevolgen van schenden van deze beginselen staan in art. 7 EU.
II. III, en IV: wijzigingen van de drie EG-verdragen. -Nieuwe bepalingen over de invoer van de EMU
(artt. 98-111 EG). Bevat ook meer niet-economische onderwerpen.
o Titel IV is nieuw ingevoerde titel bij Verdrag van Amsterdam.
o Art. 13 EG is ruim geformuleerd.
o Doelstellingen van EG staan in art. 2 EG. Deze moeten worden bereikt met de middelen genoemd in
art. 3 en 4 EG.
o Art. 5 Eg: bij optreden 3 beginselen in acht nemen: attributiebeginsel(organisatie beschikt alleen
over de bevoegdheden die ze door lidstaten toebedeeld hebben gekregen), subsidiariteitsbeginsel
(bestuur moet zo dicht mogelijk bij de burger, dus alleen optreden wanneer lidstaat zelf de doelstelling
niet voldoende kan realiseren.) en het proportionaliteitsbeginsel (optraden van de Gemeenschap mag
niet verder reiken dan nodig is om doelstellingen van EG-verdrag te realiseren).
III. het gemeenschappelijke buitenlands –en veiligheidsbeleid. (GBVB) Europese Raad stelt bij
consensus de beginselen, algemene richtsnoeren en strategieën vast voor GBVB (art. 13 EU). De
Raad van Ministers neemt de besluiten voor bepalen en uitvoeren GBVB. Raad wordt bijgestaan door
Secretaris-generaal (art. 26 EU). EPS was alleen voor coördinatie van buitenlandbeleid, GBVB is er
voor een gemeenschappelijk beleid.
o Art. 12 Eu noemt de vijf middelen om de doelstellingen van het GBVB nader gestalte te geven.
o Besluiten worden genomen bij unanimiteit, er is echter de mogelijkheid tot constructieve onthouding,
stemonthouding staat niet in de weg aan aanvaarden Raadsbesluit (art. 23 lid 1 EU).
o Twee uitzonderingen op unanimiteitsregel:
1. procedurekwesties.
2. Art. 23 lid 2
o GBVB-aangelegenheden die leiden tot economische sancties worden met gekwalificeerde
meerderheid genomen. Maatregelen van economische aard vallen immers binnen de eerste pijler.
IV. politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PJSS). -Doelstellingen staan in art. 29 EU.
o Middelen ook in dit artikel.
o Het gaat om samenwerking en niet om gemeenschappelijk beleid zoals bij GBVB.
o Instrumenten voor de samenwerking staan in art. 34 lid 2 EU.
o Besluitvormingsprocedures staan in art. 34, lid 3 en 4.
V. nauwere samenwerking. Er is sprake van gedifferentieerde integratie. Dit houdt in dat landen die
nauwer samen willen werken, hiertoe gemachtigd zijn. Andere lidstaten kunnen zich desgewenst later
bij de samenwerking aansluiten.
VI. slotbepalingen
Instellingen en organen:
Verwezenlijken doelstellingen: 5 organen instellingen (at 7, lid 1 EG):
1. Europese Parlement
2. De Raad
3. Commissie
4. Hof van Justitie
5. Rekenkamer
De Europese Raad
Deze is samengesteld uit staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de
Commissie. Zij worden bijgestaan door ministers van Buitenlandse Zaken. De Raad komt minstens
tweemaal per jaar bijeen onder voorzitterschap van staatshoofd/regeringsleider die het voorzitterschap
voert. Na elke bijeenkomst brengt de Raad verslag uit aan het Parlement. Ook moet ieder jaar een
jaarverslag gemaakt worden over de vorderingen van de Unie (art. 4 EU). De raad is ook het hoogste
Unieorgaan. De oprichting en het functioneren van de Raad hebben aanvankelijk veel kritiek
losgemaakt. Vooral werd gevreesd voor aantasting van supranationale model. Het exclusieve
initiatiefrecht van de Commissie zou erdoor aangetast worden en het Europese Parlement (EP) zou
26
buitenspel komen te staan. Art. 4 EU betrekt het EP wel bij het werk van de Europese Raad, maar die
betrekking is minimaal en beperkt zich vooral tot het in ontvangst nemen van de verslagen. De positie
van de Commissie is iets sterker, omdat zij deel uitmaakt van de Europese Raad. De laatste jaren is
de kritiek verstomd doordat de Raad belangrijke besluiten wist te nemen ( EMU, Verdragen van
Maastricht enz…..).
Het Europees Parlement (EP)
Is de EG-instelling die de bevolking van de lidstaten en daarmee ook het democratische gehalte van
het Europese integratieproces vertegenwoordigt (art. 189 EG). Sinds 1979 worden leden voor een
termijn van 5 jaar rechtstreeks gekozen. In iedere lidstaat wordt volgens de daar geldende
kiesprocedure gekozen. Voor de toekomst is eenvormige procedure voorzien (art. 190 EG). Het aantal
leden is 626. Afhankelijk van grootte en gewicht kiest iedere bevolking een aantal afgevaardigden.
Eenmaal gekozen, functioneert men niet naar nationaliteit, maar naar politieke gezindheid. Art. 191
bepaalt dat Europese politieke partijen een belangrijke rol spelen bij de integratie. Het EP werkt met
bepaalde commissies voor speciale deelonderwerpen. EP heeft in tweede en derde pijler vooral een
adviserende bevoegdheid. In de eerste pijler heeft zij ook nog andere bevoegdheden:
• Politieke controle. Het EP oefent controle uit op de Commissie. Relevante artikelen hierbij zijn: art.
214, 201, 193 EG.
• Wetgevende bevoegdheden. De Raad kon weliswaar geen regel stellen zonder het EP te
raadplegen, maar de gegeven adviezen waren niet bindend en konden door de Raad naast zich
neergelegd worden. Geleidelijk zijn de wetgevende bevoegdheden van het Parlement uitgebreid.
• Budgettaire bevoegdheden. Het EP kan de ontwerpbegroting vanaf 1977 verwerpen ‘om gewichtige
redenen’. Een tweederde meerderheid is dan wel vereist (art. 272 EG). Ook de Raad moet met de
ontwerpbegroting instemmen. Raad + EP = begrotingsautoriteit. Ook moet het EP achteraf
goedkeuring verlenen over de uitvoering van de begroting door de Commissie (kwijting).
• Overige bevoegdheden. EP kan de Commissie verzoeken haar initiatiefrecht te gebruiken (art. 192
EG) en kan verzoekschriften van burgers van de Unie in ontvangst nemen (art. 194 EG).
De Raad van de Europese Unie
Raad van Ministers van de Unie wordt gevormd door vertegenwoordigers van de lidstaten en telt dus
15 leden. Voorzitterschap wisselt per 6 maanden, gaat op alfabetische volgorde (art. 203 EG). Wie de
lidstaat vertegenwoordigt, zal in EG-kader afhangen van onderwerp dat in de Raadsvergadering wordt
behandeld. (art. 203 EG). Algemene beleid wordt bepaald door de Raad in samenstelling met
ministers van Buitenlandse Zaken. Het kan voorkomen dat de Raad in verschillende samenstellingen
tegelijkertijd op verschillende plaatsen bijeenkomt. De Raad is het besluitvormende orgaan bij uitstek
van de EG, alleen heeft het wel de Europese Raad boven zich en op sommige terreinen het EP als
medewetgever gekregen. Daarnaast heeft de Raad de taak het algemene economische beleid te
coördineren en verdragen te sluiten met derde landen of andere internationale organisaties (art. 300
EG)
Alle lidstaten hebbenen permanente vertegenwoordiging bij de Europese Unie. De hoofden hiervan
(ambassadeurs) vormen het Comité van permanente vertegenwoordigers (COREPER). Dit comité
komt enkele keren per week bijeen en speelt een belangrijke rol bij het functioneren van de Raad.
Formeel heeft het COREPER geen beslissingsbevoegdheid, de macht moet echter niet onderschat
worden. Zijn onzichtbare machtsfactor in het communautaire besluitvormingsproces. Tenzij het EGverdrag anders bepaalt, worden besluiten genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. De Raad
heeft zeker niet de positie van alleenheerser: hij is afhankelijk van een voorstel van de Commissie en
veel gevallen is medewerking van het Parlement vereist.
De Europese Commissie
Bestaat uit 20 Commissarissen die op grond van hun algemene bekwaamheid gekozen worden. (art.
213, lid 1 EG) Zij worden door de regeringen van de lidstaten gezamenlijk benoemd voor een termijn
van 5 jaar en zijn herbenoembaar (art. 214, lid 1 EG). De leden zijn onafhankelijk en staan niet onder
instructie van regering of enig ander lichaam (art. 213, lid 2 EG). Heeft het karakter van een
supranationale instelling. De hoofdtaken van de Commissie:
• Initiatiefrecht. Zonder een voorstel van de Commissie kan een EG-besluit meestal niet rechtsgeldig
tot stand laten komen.
• Autonome beslissingsbevoegdheden. Als het EG-verdrag hiervoor grondslag biedt. Dit is m.n. het
geval op gebied steunverlening en mededingingsbeleid.
• Externe vertegenwoordiging. Bv. Bij diplomatieke betrekkingen of bij het voeren van
onderhandelingen met derden/internationale organisaties.
• Toezichthoudende functie. Naleving van het gemeenschapsrecht door natuurlijke en rechtspersonen.
27
Onder tweede en derde pijler zijn de bevoegdheden van de Commissie veel beperkter.
Het Hof van Justitie van de EG
Kerntaak staat in art. 220 EG. Bestaat uit 15 rechters, benoemd voor 6 jaar en herbenoembaar (art.
223 EG). Ook zijn er 8 advocaten-generaal. Taken: art. 222 EG. Heeft integrale rechtsmacht in het
kader van de eerste pijler, een beperkte rechtsmacht in het kader van de derde pijler en nog geen
bevoegdheid onder de tweede pijler. Het Hos spreekt recht volgens beginsel van het geheim van de
Raadskamer. Het is niet mogelijk na te gaan hoe de opvatting van de individuele rechters is geweest.
Toenemende werklast heeft gezorgd voor instelling Gerecht van eerste aanleg ( art. 225 EG). Deze is
met name bevoegd kennis te nemen van klachten van EG-ambtenaren, van beroepen tot
nietigverklaring en van schadevergoedingstransacties. Gerecht is vooral een feitenrechter. Het Hof is
herhaaldelijk een motor van integratie gebleken.
De Rekenkamer
Bestaat uit 15 leden die bij unanimiteit door de Raad worden benoemd voor een periode van 6 jaar en
ook weer herbenoembaar zijn (art. 247 EG). De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle
ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschappen en brengt rapport uit aan het EP en de Raad (art.
148 EG).
Andere op de EG-verdragen gebaseerde organen:
• Economisch en Sociaal Comité van de EG. Is raadgevend en allerlei sectoren van het economisch
en sociale leven zijn hierin vertegenwoordigd (art. 257 EG).
• Het Comité van de Regio’s. Staat ten dienste van het algemeen belang van de EG. (belangrijk: art.
263-265 EG).
• De Europese Investeringsbank. Vergemakkelijken van de economische expansie (belangrijk: art. 266
en 267 EG).
• ECB. Spilfunctie in vervullen Economische en Monetaire beleid. Handhaving van prijsstabiliteit is erg
belangrijk.
Begroting wordt jaarlijks vastgesteld volgens de procedure van art. 272 EG. De Raad heeft het laatste
woord inzake verplichte uitgaven. Het Parlement heeft amenderingrecht ten aanzien van nietverplichte uitgaven. Sinds 1971 beschikken de Gemeenschappen over een gemeenschappelijke
begroting. Ook beschikken ze over eigen middelen:
• Heffingen, premies e.d. I.v.m. gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op landbouwproducten uit derde
landen wordt bij import in de EG heffing gelegd.
• Douanerechten geheven over geïmporteerde goederen op basis van het gemeenschappelijke
douanetarief.
• Deel van de BTW
• Aanvullende middelenbron. Rechtstreekse bijdragen van de lidstaten. Is een bepaald percentage
van het BNP.
Bevoegdheid tot sluiten verdragen door de EG o.a. in art. 170, 131, 174, 310. De Gemeenschappen
kunnen niet alleen verdragen sluiten, ze kunnen ook zelfstandig toetreden tot internationale
organisaties. Als de materie van het verdrag een aan het supranationale gezag overgedragen
bevoegdheid betreft, kan alleen de EG partij zijn bij het Verdrag met uitsluiting van de lidstaten. Door
de Gemeenschappen gesloten verdragen waarbij een samenwerkingsverband met derden wordt
gecreëerd, dat wordt gekenmerkt door wederzijdse rechten en plichten, gemeenschappelijk optreden
en bijzondere procedures, worden associaties (art. 310 EG) genoemd.
Hoofdstuk 14 De communautaire rechtsorde: bronnen,
besluitvormingsprocedures en karakteristieken
De drie Europese Gemeenschappen (EGKS, Euratom, E(E)G) – waartoe wij ons hier beperken –
vormen de zgn. eerste pijler van de Europese Unie. Het recht van deze gemeenschappen wordt ook
wel communautair recht genoemd. De rechtsbronnen ervan worden vaak onderscheiden in primair
en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht. Het primaire gemeenschapsrecht heeft binnen de
communautaire rechtsorde de hoogste rang. Al overige bepalingen e.d. moeten hierin hun basis
kunnen vinden, en kunnen derhalve op verenigbaarheid met dit recht (primaire EG-recht) worden
getoetst.
Het secundaire gemeenschapsrecht bestaat uit besluiten van EG-instellingen en besluiten van andere
organen. Zij komen via verschillende besluitvormingsprocedures tot stand, welke we nog zullen
28
behandelen in dit hoofdstuk.
—> nieuwe autonome en supranationale rechtsorde, blijkt uit:
brede reikwijdte van bevoegdheden:
• besluitvormingsmechanisme die toestaan lidstaten tegen hun wil te binden
• juridisch instrumentarium dat burgers en bedrijven, zonder tussenkomst van de staat, rechtstreeks
kan binden ongeacht of er sprake is van een monistisch of dualistisch stelsel (=kenmerkende verschil
tussen EG-recht en het traditionele internationale recht)
• verplichting van nationale rechter tot ‘conforme interpretatie’
• EG-recht heeft voorrang boven onverenigbare nationale wetgeving
Het primaire gemeenschapsrecht (blz. 241)
1. De oprichtings- en wijzigingsverdragen:
o EGKS-verdrag (1951)
o Euratom-verdrag (1957)
o E(E)G-verdrag (1957
Inclusief bijbehorende protocollen, en alle andere verdragen en regelingen waarbij die verdragen zijn
gewijzigd en aangevuld.
2. Algemene rechtsbeginselen
a. Ongeschreven rechtsbeginselen
i. goede trouw,
ii. vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel,
iii. verbod van terug werkende kracht,
iv. ne-bis-in-idem-principe
b. Gepositiveerde rechtsbeginselen
i. Evenredigheidsbeginsel art. 30 EG,
ii. Gelijkheidsbeginsel art. 12 EG,
iii. Het subsidiariteitsbeginsel art. 5 EG,
iv. Het beginsel van Gemeenschapstrouw art. 10 EG
v. Motiveringsbeginsel art. 253 EG
c. Grondrechten art. 6 lid 2 EG —> ook nationale wetgeving en administratie kan hieraan getoetst
worden, niet alleen administratieveen wetgevende handelingen van EG-instellingen
Internationale verdragen
1. Door de EGKS, Euratom en/og EG gesloten internationale verdragen met derde landen of andere
internationale organisaties
2. Internationale verdragen die aanvankelijk alleen door de lidstaten waren gesloten, indien deze zijn
aanvaard door de EG en de overige verdragsluitende partijen.
—> ook verbindend voor de lidstaten en niet alleen voor de EG en haar instellingen.
3. Internationaal publiekrecht
EG-besluiten kunnen worden getoetst op evenredigheid met het internationale publiekrecht, en
derhalve moet de EG het internationale publiekrecht eerbiedigen en kan het als een primaire bron
gezien worden. Soms wordt voor de interpretatie van EG-recht gekeken naar het internationale
publiekrecht.
Het secundaire gemeenschapsrecht: besluiten van de EG-instellingen art. 249 EG (blz. 244)
1. bindende besluiten
a. verordeningen (vergelijkbaar met wet in materiële zin)
i. algemene strekking
ii. verbindend in al haar onderdelen (integrale verbindendheid jegens alle justitiabelen)
iii. rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat
iv. burgers worden er onmiddellijk door gebonden en kunnen er direct rechten en plichten aan
ontlenen zonder enige tussenkomst van de lidstaat, tevens tegenover particulieren.
b. richtlijnen
i. altijd gericht tot lidstaten, alleen bindend voor de geadresseerde
ii. de staat wordt opgedragen ervoor te zorgen dat binnen een in de richtlijn zelf bepaalde, dwingende
termijn een bepaald resultaat in de nationale rechtsorde wordt verwezenlijkt
iii. Implementatie in nationale wet- en regelgeving, dus niet rechtstreeks toepasselijk.
iv. Doelgebonden verbindendheid: slechts bindend ten aanzien van het voorgeschreven resultaat.
v. Kunnen alleen rechten aan particulieren opleggen, geen plichten en zijn slechts inroepbaar tegen
de bij implementatie nalatige autoriteiten van een lidstaat en niet tegenover andere particulieren
c. Beschikkingen
29
i. Altijd individueel gericht (dus geen algemene strekking), oftewel tegen een lidstaat dan wel tot een
natuurlijk persoon of rechtspersoon ,geïndividualiseerde toepassing van een algemene regel van
primair of secundair gemeenschapsrecht
ii. Verbindend in al hun onderdelen
iii. Burgers worden er onmiddellijk door gebonden en kunnen er direct rechten en plichten aan
ontlenen
iv. Kunnen zowel belastend als begunstigend zijn
v. Kunnen declaratoir (rechtsvaststellend) zijn of constitutief (rechtsvormend)
—> Het uitgangspunt voor de typering ‘beschikking’ is of duidelijk blijkt dat het een EG-besluit betreft
waarmee beoogd wordt voor de adressant definitief bindende rechtsgevolgen en daarmee een
wijziging van zijn rechtspositie te creëren. Dit is van belang i.v.m. de mogelijkheid van particulieren om
een actie tot nietigverklaring bij het Hof van Justitie in te dienen.
Geen formele hiërarchie, echter a.d.h.v. art. 5 EG (subsidiariteitsbeginsel) moet de EG haar
wetgevende taak zoveel mogelijk beperken, derhalve hebben richtlijnen de voorkeur boven
verordeningen en kaderrichtlijnen boven gedetailleerde maatregelen.
2. niet bindende besluiten
a. adviezen
b. aanbevelingen
Vormvoorschriften voor EG-besluiten (blz. 248)
1. Motiveringsplicht (art. 253 EG)
a. Geldend voor verordeningen, richtlijnen en beschikkingen
b. De motivering moet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de gronden en de motieven van de EGinstellingen weergeven
c. Juiste weergave van de rechtsgrondslag, in verband met:
i. Toetsing attributiebeginsel (bevoegdheid EG?)
ii. Controle of de juiste voorgeschreven besluitvormingsprocedure is gevolgd
d. schending van de vormvereisten leveren grond op voor nietig verklaring van het besluit
2. Publicatie en inwerkingtreding
a. Alle volgens de codecisieprocedure (art. 252 EG) aangenomen verordeningen, richtlijnen en
beschikkingen evenals alle overige verordeningen en tot alle lidstaten gerichte richtlijnen moeten
worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de EG (art. 254 EG)
b. Inwerkingtreding op de 20e dag na bekendmaking, tenzij anders bepaald.
Communautaire besluitvormingsprocedures
De raadplegingprocedure (art. 250 EG)
Bij de raadplegingprocedure ligt het recht van initiatief bij de Commissie en bestaat uit 3 fases. Het
Commissievoorstel (fase 1) wordt gezonden naar de Raad. Vervolgens wint de Raad het advies van
het Europees Parlement (fase 2) in, waarna het met gekwalificeerde meerderheid of unanimiteit een
besluit kan nemen (fase 3). De Raad is hierbij niet gebonden aan het parlementaire advies. Wil de
Raad een besluit nemen dat afwijkt van het Commissievoorstel, dan kan dat alleen met unanimiteit.
De Commissie kan, zo lang de Raad nog geen besluit heeft genomen, het oorspronkelijke voorstel
intrekken of wijzigen. Trekt de Commissie het voorstel in, dan kan de Raad geen besluit nemen.
Wijzigt de Commissie het voorstel, dan kan de Raad alleen met unanimiteit een hiervan afwijkend
besluit nemen.
De samenwerkingsprocedure (art. 252 EG)
De samenwerkingsprocedure (art. 252 EG) werd ingevoerd bij de Europese Akte en wordt enkel nog
in de EMU gebruikt. De procedure vangt aan met een voorstel tot wetgeving van de Europese
Commissie. Na inwinnen van advies van het Europees Parlement stelt de Raad met gekwalificeerde
meerderheid een gemeenschappelijk standpunt vast (eerste lezing). Dit gemeenschappelijk standpunt
geeft aan hoe de Raad zou willen besluiten.
Het gemeenschappelijke standpunt wordt aan het Parlement gezonden voor de tweede lezing. Neemt
het Parlement het gemeenschappelijk standpunt aan of spreekt het zich niet uit, dan zet de Raad het
gemeenschappelijk standpunt om in een besluit.
Het Parlement kan echter ook het gemeenschappelijk standpunt verwerpen of amenderen met
absolute meerderheid van stemmen. Indien het gemeenschappelijk standpunt wordt verworpen, kan
de Raad alleen met unanimiteit een besluit vaststellen.
Stelt het Parlement amendementen voor, dan kan de Commissie deze eventueel overnemen en een
gewijzigd voorstel overleggen aan de Raad. De Raad besluit vervolgens met gekwalificeerde
meerderheid als het een besluit neemt volgens het (herziene) Commissievoorstel. Een van het
voorstel afwijkend besluit nemen kan alleen met unanimiteit.
30
De codecisieprocedure (art. 251 EG)
De medebeslissingsprocedure, zoals de codecisieprocedure ook wel genoemd wordt, (art 251 EG)
werd ingevoerd bij het Verdrag van Maastricht en is sinds het Verdrag van Amsterdam de
belangrijkste methode van besluitvorming. Bij deze methode van besluitvorming is het Parlement
samen met de Raad wetgever.
Net als alle andere besluitvormingsprocedures, vangt ook de medebeslissingsprocedure aan met een
voorstel van de Commissie. Het Parlement brengt vervolgens advies uit over het voorstel, waarin het
eventueel amendementen voorstelt. Maakt het Parlement geen amendementen of neemt de Raad ze
over, dan kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid een besluit nemen.
In het geval dat de Raad de amendementen niet overneemt, stelt het een gemeenschappelijk
standpunt vast dat, nadat de Commissie hierover een mening heeft gegeven, naar het Parlement
wordt gezonden.
Spreekt het Parlement zich niet uit, of neemt het met absolute meerderheid het gemeenschappelijk
standpunt aan, dan is het besluit genomen. Het Parlement kan het gemeenschappelijk standpunt ook
amenderen of verwerpen. In het laatste geval is het besluit niet genomen.
In geval van amendementen door het Parlement spreekt de Commissie zich eerst hierover uit. Bij een
negatief advies van de Commissie kan de Raad alleen met unanimiteit de amendementen overnemen
en is het besluit genomen. Bij een positief advies volstaat een gekwalificeerde meerderheid.
De Raad kan ook besluiten niet akkoord te gaan. Dan wordt een Bemiddelingscomité met daarin 15
Raadsleden en 15 Parlementsleden samengesteld. Komt het comité niet tot een gemeenschappelijke
tekst, dan is er geen besluit genomen. Komen ze wel tot een gemeenschappelijke tekst, dan is een
gekwalificeerde meerderheid van de Raad en een gewone meerderheid van het Parlement vereist
waarin beide de gemeenschappelijke tekst bevestigen, voordat het besluit is genomen. Zoals blijkt is
de positie van de Commissie afgezwakt, zij verliest de controle over een voorstel zodra een kwestie
wordt voorgelegd aan het Bemiddelingscomité.
De instemmingprocedure
De instemming- of goedkeuringsprocedure reflecteert de meest vergaande betrokkenheid van het
Europees Parlement in het communautaire besluitvormingsproces.
Karakteristieken van de communautaire rechtsorde
1. Autonoom en supranationaal karakter;
De status van het gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorden van de lidstaten vloeit voort uit de
communautaire rechtsorde. Daarmee wijkt het EG-recht af van het klassieke beginsel van het
internationale recht, dat een staat zelf de positie bepaalt die internationale verdragen in zijn rechtsorde
innemen en in beginsel soeverein beslist over de wijze van naleving van zin volkenrechtelijke
verplichtingen.
De arresten Van Gend & Loos en Costa/E.N.E.L.: de communautaire rechtsorde is een eigen, nieuwe
rechtsorde in het volkenrecht, ten bate waarvan de lidstaten, zij het op beperkt terrein, hun
soevereiniteit definitief hebben begrensd en waarbinnen niet alleen lidstaten, maar ook particulieren
gerechtigd zijn. lex posteroir derogat legi priori geldt niet.
De implicaties hier van zijn duidelijk verwoord n het Simmenthal-arrest: krachtens het beginsel van
voorrang van gemeenschapsrecht hebben de verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke
handelingen van de EG-instellingen tot gevolg:
a. dat zij met hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande nationale wetgeving van
rechtswege buiten toepassing doen treden,
b. dat zij in de weg staan aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale regelgeving, voor zover
die onverenigbaar met het EG-recht zou zijn.
Verder mogen lidstaten geen maatregelen nemen die afbreuk kunnen doen aan het nuttige effect
(effet utile) van het EG-recht (art. 10 EG).
2. rechtstreekse werking van voorschriften van gemeenschapsrecht
a. criteria rechtstreekse werking
Van Gend & Loos-arrest: hierin werd de directe werking van verdragsbepalingen afhankelijk gemaakt
van geest, inhoud en bewoording van de ingeroepen verdragsvoorschriften.
Tevens kunnen internationale verdragen die door de gemeenschap gesloten zijn en verordeningen
ook rechtstreekse werking hebben. In het Van Duyn-arrest is uitgemaakt dat richtlijnen en
beschikkingen rechtstreekse werking kunnen hebben als:
i. de uitvoeringstermijn is verstreken
ii. de richtlijnbepaling in kwestie niet, niet tijdig of incorrect in nationaal recht is omgezet en
31
iii. Deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is of rechten creëert die een burger tegenover de
staat kan inroepen.
b. horizontale en verticale rechtstreekse werking:
i. Verticale rechtstreekse werking: wanneer een rechtstreeks werkende bepaling tegen een lidstaat
en/of overheidsinstantie kan worden ingeroepen is hiervan sprake.
ii. Horizontale rechtstreekse werking: hierbij is sprake van inroepbaarheid tegenover particulieren.
c. de notie ‘lidstaat’:
i. Een rechtssubject dat, ongeacht de juridische vorm, ‘krachtens een overheidsmaatregel is belast
met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe
over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in
de betrekkingen tussen particulieren gelden.
• richtlijn- en gemeenschapsconforme interpretatie:
a. effet utile: aldus te realiseren dat het met een richtlijn dwingend voorgeschreven resultaat bij
gebreke aan een tijdige en correcte implementatie door de lidstaten toch daadwerkelijk en ten volle
wordt bereikt.
b. te voorkomen dat er onaanvaardbare verschillen ontstaan tussen het nationale recht en het EGrecht, met als gevolg dat het nationale recht, althans op onderdelen, krachtens het fundamentele
beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht buiten toepassing gelaten zou moeten worden of
zelfs onverbindend zou blijken te zijn
c. De burger extra rechtsbescherming te bieden bij te late en/of onjuiste richtlijnimplementatie in
gevallen waarin de rechtsfiguur van de directe werking geen soelaas biedt, omdat niet aan de daartoe
gestelde criteria is voldaan.
Inmiddels is de plicht van de nationale rechter tot richtlijnconforme interpretatie uitgebreid tot een
algemene verplichting tot gemeenschapsconforme uitleg van het nationale recht. Kenmerkend voor
deze interpretatiemethode is het feit, dat het door het EG-recht beoogde resultaat per saldo wordt
bereikt door uitleg en toepassing van het nationale recht.
Hoofdstuk 15 De verzekering van de naleving van het gemeenschapsrecht door
de rechter
Het communautaire stelsel van rechtsbescherming onderscheidt:
1. Directe beroepen;
a. Actie tot nietigverklaring (art. 230 EG)
b. Actie wegens nalaten (art. 232 EG)
c. De kortgedingprocedure (art. 242 en 243 EG)
d. De schadevergoedingsactie (art. 235 EG jo. Art. 288 EG)
e. Inbreuk- of infractieprocedure (art. 226-228 EG)
2. indirecte rechtswegen
a. Prejudiciële procedure (art. 234 EG)
b. Exceptie van onwettigheid (art. 241 EG)
3. speciale procedures
a. De bevoegdheid van het Hof om via een advies een uitspraak te doen over de (on)verenigbaarheid
met het EG-verdrag van door de EG en/of lidstaten gesloten (ontwerp) internationale akkoorden (art.
300, lid 6 EG)
Art. 220 EG bepaalt dat het Hof van Justitie van de EG de eerbiediging van het recht bij de uitlegging
en toepassing van het verdrag verzekert. Het Hof van Justitie (art. 7 EG) bestaat uit twee organen: het
Hof en het Gerecht. De rechtsmacht van het Gerecht is beperkt tot directe beroepen die tegen de EG
zijn ingesteld door natuurlijke of rechtspersonen.
De prejudiciële procedure
a. karakter van de procedure:
Schwarze-arrest: ‘een rechterlijke samenwerking, waarbij de nationale rechter en het Hof van Justitie
geroepen zijn om rechtstreeks en wederzijds bij te dragen tot het vinden van een beslissing, waardoor
de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten wordt gewaarborgd.
De nationale rechter kan – en moet soms – vragen omtrent het gemeenschapsrecht aan het Hof
voorleggen, omdat het antwoord op die vraag beslissend is voor het geven van een eindbeslissing. Er
worden in art. 234 EG twee soorten prejudiciële vragen onderscheiden:
i. de uitlegging van het primaire en secundaire gemeenschapsrecht
ii. de geldigheid van handelingen die door instellingen van de Gemeenschap of de Europese Centrale
Bank zijn aanvaard, zoals verordeningen, richtlijnen en beschikkingen.
In de praktijk komt daar nog een derde mogelijkheid bij, namelijk wanneer een particulier in een
32
nationale procedure aanvoert dat en nationale overheidshandeling strijdig is met een direct werkende
bepaling van communautair recht.
b. de notie ‘rechterlijke instantie’
Alle onafhankelijke rechterlijke colleges die rechtspreken in de normale betekenis van het woord.
c. Verwijzingsbevoegd of verwijzingsverplicht?
Art. 234 Eg bepaalt dat iedere nationale rechter bevoegd is zich met prejudiciële vragen tot het Hof te
wenden; daarnaast formuleert art. 234 EG in sommige gevallen ook een verwijzingsverplichting:
i. Verwijzingsverplichting bij alle gevallen waarin rechterlijke beslissingen volgens het nationale recht
niet vatbaar zijn voor een hogere voorziening. Kortom, de verwijzingsplicht betreft uitsluitend de
hoogste rechtsprekende instanties.
ii. Op die verwijzingsverplichting bestaan twee uitzonderingen:
1. de theorie van acte clair: verwijzing kan achterwege blijven als ‘de juiste toepassing van het
gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop
de (voor de nationale rechter) gestelde vraag moet worden opgelost.
2. de theorie van acte eclaire / acte clarifie: of wanneer er al eerder in een prejudiciële procedure of
andere procedure een eenduidige interpretatie van de betreffende bepaling van het
gemeenschapsrecht is gegeven.
De nationale rechter blijft echter wel altijd bevoegd om vragen te stellen.
Wanneer er een vraag is omtrent de geldigheid van gemeenschapsbesluiten is het uitgesloten dat een
nationale rechter op eigen gezag zou besluiten dat een EG-besluit ongeldig is, dit is een exclusieve
bevoegdheid van het Hof van Justitie. Dan is dus ook de ‘lagere’ rechter verwijzingsplichtig!
d. Effect van de prejudiciële beslissing:
Het besluit van het Hof van Justitie is bindend voor de verwijzende nationale rechter. Heeft de
prejudiciële vraag betrekking op de geldigheid van een gemeenschapsbesluit, dan kan het Hof tot
ongeldigverklaring van dat besluit overgaan; vernietiging is niet aan de orde, als was het maar omdat
de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring meestal verlopen zal zijn.
e. Specifieke prejudiciële procedures
Meer specifiek procedures zijn bij het Verdrag van Amsterdam geïntroduceerd m.b.t.:
i. Het communautaire asiel- en visumbeleid, het immigratiebeleid, het vrij verkeer van personen en de
justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (art. 68 EG); hierbij zijn ook de Raad, de Commissie of
een lidstaat bevoegd om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof omtrent titel IV: vrij verkeer van
personen, asiel en immigratie.
ii. en ten aanzien van bepaalde aangelegenheden in het kader van de derde pijler van de Unie (art. 35
EU); het gaat hierbij om de bevoegdheid om prejudiciële beslissingen te geven over de geldigheid en
interpretatie van besluiten, conventies en uitvoeringsmaatregelen die in het kader van de 3e pijler tot
stand zijn gekomen. Deze prejudiciële bevoegdheid moet echter door iedere lidstaat via een separate
verklaring uitdrukkelijk worden aanvaard (zgn. opt in-constructie). In dat geval zijn de hoogste
rechterlijke, of –naar keuze – alle rechterlijke instanties van die staat bevoegd – niet verplicht – tot het
stellen van prejudiciële vragen.
In beide gevallen oefent het Hof dus een beperkte rechtsmacht uit.
Het beroep tot nietigverklaring en de actie wegens nalaten
a. Tegen welke handelingen / nalaten kan beroep worden ingesteld?
i. Handelingen van de Raad en het Parlement gezamenlijk (codecisieprocedure)
ii. Besluiten van de Raad, de Commissie en de ECB, voor zover het geen (niet-bindende)
aanbevelingen of adviezen betreffen.
iii. Handelingen van het Eur. Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.
In beginsel is dus een actie tot nietigverklaring denkbaar tegen alle bindende EG-besluiten of nalaten,
ongeacht de aard of vorm, dat wil zeggen besluiten waardoor bindende rechtsgevolgen in het leven
worden geroepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten.
b. Wie zijn gerechtigd tot het instellen van een beroep?
Zowel de lidstaten als de Raad en de Commissie zijn gerechtigd om – afgezien van de beroepstermijn
- zonder enige beperking beroep in te stellen tegen alle voor beroep vatbare besluiten. Tevens heeft
het Hof het Parlement in 1990 bevoegd verklaard beroep in te stellen tegen een verordening die naar
het oordeel van het Parlement ten onrechte niet aan de samenwerkingsprocedure was onderworpen.
Voor burgers en bedrijven is het beroepsrecht beperkter. Zij kunnen allereerst beroep instellen tegen
tot hun gerichte beschikkingen. Daarnaast is onder het EG-verdrag beroep mogelijk tegen:
i. ‘verkapte beschikkingen’ (beschikkingen die formeel in de vorm van een verordening zijn aanvaard)
ii. Beschikkingen gericht tot een derde, hetgeen in de praktijk vaak een lidstaat zal zijn.
Daarentegen staat geen beroep open tegen ‘echte’ verordeningen en richtlijnen. Dit vertaalt zich in de
essentiële voorwaarden dat de betrokken beschikking de particulier ‘rechtstreeks en individueel’ moet
33
raken (art. 230, vierde alinea, EG).
c. Beroepsgronden
i. Onbevoegdheid
ii. Schending van wezenlijke vormvoorschriften
iii. Schending van het EG-verdrag
iv. Misbruik van bevoegdheid (detournement de pouvoir)
d. Effect van de nietigverklaring
Verklaart de communautaire rechter het beroep gegrond, dan wordt het betrokkken EG-besluit geheel
of ten dele vernietigd (art. 231, eerste alinea, EG). Het wordt geacht nietig te zijn geweest vanaf het
moment dat het besluit genomen is. Deze nietigverklaring jegens alle (erga omnes) en met terug
werkende kracht (ex tunc) kan met name bij verordeningen tot ongewenste gevolgen leiden doordat
er mogelijk al tal van uitvoeringshandelingen op zijn gebaseerd, hetgeen tot grote rechtsonzekerheid
kan leiden. In dit geval kan de EG-rechter vaststellen welke gevolgen van de vernietigde verordening
– in afwachting van reparatiewetgeving – voorlopig in stand blijven (art. 231, tweede alinea, EG). Bij
wijze van analogie is deze voorziening inmiddels uitgebreid tot vernietigde richtlijnen.
De acties wegens schending van het gemeenschapsrecht door lidstaten
De commissie is belast met het toezicht op de naleving van het Verdrag, derhalve is zij de eerste die
geroepen is om in geval van schending op te treden. Daartoe kent het EG-recht de zgn. infractie- of
inbreukprocedure (art. 226 EG). Deze procedure bestaat uit twee fasen:
1. de vertrouwelijke administratieve fase:
o ingebrekestelling door de Commissie
—> hoor en wederhoor
—> Commissie brengt ‘met redenen omkleed advies’ uit, waarin de nalatige lidstaat een redelijke
termijn wordt gesteld om de vermeende verdragsschending te beëindigen
In veel van de gevallen eindigt de art. 226-procedure in deze fase met een schikking in der minne,
hetzij omdat de staat in kwestie de Commissie van haar ongelijk heeft weten te overtuigen, hetzij zijn
verzuim herstelt op een voor de Commissie acceptabele wijze. Anders volgt de rechterlijke fase.
2. De rechterlijke fase:
In deze fase kan de Commissie de zaak aan het Hof voorleggen. Deelt de rechter het oordeel van de
Commissie dan is de lidstaat verplicht onverwijld alle maatregelen te treffen die nodig zijn ter
uitvoering van het arrest (art. 228, lid 1, EG).
Het verdrag van Maastricht heeft hieraan een extra dimensie in de vorm van een financiële sanctie
toegevoegd.
Een burger kan de Commissie niet dwingen een lidstaat via de 226-procedure voor het Hof te dagen,
wel kan zij de Commissie attenderen op een verdragsschending. Ook wanneer een lidstaat meent dat
een andere lidstaat het verdrag schendt dient eerst de Commissie te worden ingeschakeld. Slechts als
de Commissie nalaat aan dit verzoek te voldoen, kan de lidstaat zelf een klacht bij het Hof indienen
tegen de door hem in gebreke geachte staat.
De schadevergoedingsactie
Artikel 288, tweede en derde alinea, EG-verdrag stelt dat de Gemeenschap cq. de ECB verplicht is de
schade van derde te vergoeden die het gevolg zijn van het optreden van Gemeenschapsinstellingen
of van de bij hen in dienst zijnde ambtenaren in uitoefening van hun functie. Art. 235 EG verklaart het
Hof van Justitie, inmiddels samen met het Gerecht van eerste aanleg, exclusief bevoegd om van
geschillen inzake deze zgn. niet-contractuele aansprakelijkheid (onrechtmatige daad) kennis te
nemen. Er geldt echter wel een verjaringstermijn van 5 jaar (art. 43 Statuut Hof EG). Verder heeft een
arrest onder art. 288, tweede alinea, EG slechts werking tussen de procederende partijen (inter
partes), en dus niet –zoals een nietigverklaring onder art, 230 EG – werking ex tunc en erga omnes.
De rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid heeft zich in hoofdzaak langs twee lijnen
ontwikkeld:
1. ‘Gewone onrechtmatige daad’: hierbij volstaat het bewijs van de drie traditionele
aansprakelijkheidscriteria:
i. onrechtmatigheid
ii. (im)materiele schade
iii. causaal verband tussen beide.
2. Echter geldt een verzwaard aansprakelijkheidsregime voor onrechtmatige wetgeving, of normatieve
handelingen die economische beleidskeuze impliceren. Dan volstaat de loutere onrechtmatigheid.
De communautaire kortgedingprocedure
Een procedure in Luxemburg neemt een aantal jaren in beslag, om rechtsonzekerheid en andere
nadelige gevolgen te voorkomen, kent het EG-verdrag een communautaire kortgedingprocedure
waarin het Hof cq het Gerecht de opdracht geven tot de opschorting van de uitvoering van de
34
bestreden handeling, of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan verplichten. Er moet daarnaast
wel een bodemprocedure gestart worden. Hierbij zijn drie cumulatieve eisen van toepassing:
1. In kort geding gevraagde maatregelen moeten zowel feitelijk als rechtens, aanvankelijk
gerechtvaardigd voorkomen.
2. Er moet uiteraard sprake zijn van spoedeisendheid in die zin, dat zij ter vermijding van ernstige,
onherstelbare schade nog voor de uitspraak van de rechter ten gronde moeten worden genomen en
effect sorteren.
3. De maatregelen moeten voorlopig zijn.
De voorlopige maatregelen in kort geding kunnen niet alleen aan de gedaagde EG- instellingen
worden opgelegd maar ook aan de lidstaten.
De exceptie van onwettigheid
Op basis van ongeldige verordening wordt een nationale of communautaire beschikking tot een burger
gericht hij kan de beschikking voor de nationale rechter bestrijden.
Als de onrechtmatigheid van de aan de beschikking ten grondslag liggende verordening niet aan de
orde kan worden gesteld ,exceptie van onwettigheid (art. 241 EG)
De exceptie van onwettigheid is geen zelfstandige rechtsweg doe zonder termijnbeletsel kan worden
gevolgd, en is geen substituut voor het beroep tot nietigverklaring, het kan ook niet in een procedure
voor de nationale rechter worden ingeroepen.
De adviesbevoegdheid van het Hof van Justitie
De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen een bindend advies inwinnen van het Hof van Justitie,
over de verenigbaarheid vaan een beoogd internationaal verdrag met het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap. Komt er een afwijzend advies ,het akkoord kan alleen in werking treden
door:
• het akkoord is verdragsconform gemaakt.
• het EG-verdrag wordt gewijzigd overeenkomstig de daartoe vast gestelde procedure.
Communautaire randvoorwaarden aan adequate rechtsbescherming in de nationale rechtsorde
Vereiste van effectieve rechtsbescherming ,algemeen beginsel van EG-recht (art.6 en art. 13 EVRM)
Wanneer schade is geleden door het niet, te laat, of onjuist invoeren van maatregelen om aan een
richtlijn te voldoen, mag er schadevergoeding worden vereist (Dillenkofer arrest)
Drie basiscriteria voor de aansprakelijkheid van een lidstaat:
1. De richtlijn moet voorzien in de toekenning van de rechten aan particulieren.
2. De rechter moet de inhoud van deze rechten kunnen vaststellen op basis van de richtlijn zelf.
3. Er moet een causaal verband zijn tussen aan de lidstaat toerekenbare schending en de geleden
schade.(Brasserie du Pecheur arrest)
Gelijkheidsvereiste :procesregels voor rechtsvordering mogen niet ongunstiger zijn dan die voor
soort gelijke nationale verordeningen.
Effectiviteitvereiste :uitoefening van de aanspraken niet onmogelijk of heel moeilijk maken.
Het nuttige effect (effect utile) van het gemeenschapsrecht te verzekeren dmv de volgende
richtsnoeren.
1. Nationale procedurele bepalingen mogen niet discrimineren of vrijheden beperken.
2. Nationale sancties mogen niet de grens overschrijden (niet meer dan noodzakelijk)
3. Overtreding gemeenschapsrecht moet onder gelijke voorwaarden worden bestraft.
Nationale rechtsregels mogen voor schendingen van het communautaire recht geen ongunstiger
regime instellen dan voor de overeenkomstige schendingen van het nationaal recht.
Resumé
De bescherming van de aan het EG-recht ontleende aanspraken van particulieren dmv een
verwarrend stelsel van rechtsmiddelen op een bevredigende wijze is verzekerd en heeft zich
bovendien bepaald dynamisch heeft ontwikkeld.
Hoofdstuk 16.1 t/m 16.11 Het materiële recht van de EG
Het materiële gemeenschapsrecht is in de afgelopen jaren uitgegroeid tot een zeer omvangrijk
rechtsgebied dat wordt gevormd door bepalingen van het EG-verdrag en de bepalingen van het
secundaire gemeenschapsrecht. De kern van het materiële gemeenschapsrecht wordt gevormd door
de bepalingen van de interne markt en de mededingingsregels. Deze regels hebben betrekking tot het
35
vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal(vier vrijheden) het kartelrecht en de regels
over steunverlening.
Er is een sterke wisselwerking tussen de ontwikkeling van het institutionele recht en het materiële
gemeenschapsrecht. Het materiële gemeenschapsrecht gaat aan de ene kant over de fundamentele
karaktertrekken van het gemeenschapsrecht, te weten de directe werking van de bepalingen ervan en
de voorrang van het gemeenschapsrecht over nationaal recht. Aan de andere kant zij het juist de
behoeften van het materiële recht geweest die de aanleiding zijn geweest voor belangrijke
institutionele en procedurele ontwikkelingen. Deze ontwikkeling is altijd strek bepaald door de
doelstellingen en de middelen ter verwezenlijking van de Gemeenschap.
Doelstellingen en middelen ter verwezenlijking van de Gemeenschap
In art.2 EG-verdrag staan de doelstellingen van de Europese Gemeenschap. Een van deze
doelstellingen is het bevorderen van de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit
binnen de gemeenschap(zie verder art. 2 EG-verdrag).
In art.2 EG-verdrag worden verder middelen genoemd hoe deze doelstellingen moeten worden
bereikt:
1. Instelling van de gemeenschappelijke markt en een Economische Monetaire Unie(EMU)
2. Het uitvoeren van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten.
In art.3 lid 1 EG-verdrag worden deze middelen verder uitgewerkt. Sommige hebben betrekking op de
instelling van de gemeenschappelijke markt, de overige op specifieke beleidsterreinen. De instelling
van de gemeenschappelijke markt rust op een paar beginselen:
1. Vrij verkeer van goederen
2. Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal
3. Invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de
gemeenschappelijk markt niet wordt vervalst
4. Het nader tot elkaar brengen van nationale wetgevingen/
Zie verder art.3 lid 1 EG-verdrag.
Art. 3 EG-verdrag streeft ernaar de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op te heffen. Alle
doelstellingen van art. 2 zijn gebaseerd op inachtneming van de openmarkt economie(vrij verkeer van
goederen, diensten enz.).
Art.5 gaat over het subsidiariteitsbeginsel.
Art.6 gaat over eisen voor milieubescherming worden geïntegreerd inde overige beleidsterreinen, om
duurzame ontwikkeling te bevorderen.
Art.12 verbiedt alle discriminatie op grond van nationaliteit door de lid-staten en hun onderdanen.
Structuur en systeem van het materiële gemeenschappelijke recht
Het EG-verdrag heeft een bepaalde structuur die de volgorde volgt van de verschillende fasen van het
proces van economische en politieke integratie:
1. Vrije handelszone: vrij verkeer van goederen voor deelnemende lidstaten(deze stap wordt
overgeslagen in het verdrag
2. Douane-unie: vrij verkeer van goederen voor goederen afkomstig uit derde landen
3. Gemeenschappelijke markt: vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal
4. Economische en monetaire unie(EMU)
Hoe verder de integratie vordert hoe meer bevoegdheden de lidstaten moeten overdragen.
Gemeenschappelijke karaktertrekken in de jurisprudentie over de vier vrijheden
De uitleg die het Hof in de loop van de tijd heeft gegeven aan de basisverbodsbepaling over de vier
vrijheden vertoont geleidelijk aan een grote mate van overeenkomst. Man kan namelijk bepalingen,
zoals bijv. Art. 28 EG, normaal en vergaand uitleggen. Kiest men voor de vergaande uitleg dan
ontstaat er een grotere behoefte aan uitzonderingsmogelijkheden. In art 28. is de normale uitleg dat
het een verbod van discriminatie is, vergaande uitleg is dat alle beperkingen voor buitenlandse
producten verboden zijn. In het Dassonville arrest is voor de ruime uitleg van art.28 gekozen waardoor
het hof werd genoodzaakt het aantal uitzonderingsmogelijkheden uit te breiden, dit gebeurde in het
Cassis de Dijon –arrest.
Onderscheid intern-extern regime
Regels betreffende het vrije verkeer van personen, diensten en de vrije vestiging zij alleen binnen de
gemeenschap van toepassing. Als ondernemingen uit derde landen zich in een lidstaat hebben
gevestigd mogen zij aan het vrije verkeersregime deelnemen volgens art.48 EG. Zij mogen zich dan
ook elders binnen de EG vestigen en daar diensten aanbieden. Dit geldt echter niet voor
36
zelfstandigen.
Voor het goederenverkeer geldt dat goederen afkomstig uit derde landen die binnen de Gemeenschap
in het vrije verkeer zijn gebracht ook mee mogen doen aan het vrije goederenverkeer. (vb: Product uit
Mexico dat in Nederland is ingevoerd mag vrij circuleren binnen de EG)
Het vrije verkeer van goederen
Een douane-unie berust op de afschaffing van de onderlinge douane rechten en de instelling van een
gemeenschappelijke buitentarief. De Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie en de
afschaffing van onderlinge in en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking.(art.9 EG).
Wat wordt er verstaan onder heffingen van gelijke werking.Dat zijn heffingen die bij
grensoverschrijding worden geheven op uit andere lidstaten afkomstige goederen die niet volgens
dezelfde criteria aan uit eigen land afkomstige producten in rekening worden gebracht. De handel
tussen lidstaten kan ook worden belemmerd door maatregelen die de invoer van goederen
belemmeren. Ook kwantitatieve in-en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke strekking
zijn verboden. Wat verstaan we hier nu weer onder maatregelen van gelijke werking.Het hof heeft een
brede definitie gegeven in de zaak Dassonville: het gaat daarbij om iedere handelsregeling der
lidstaten die handel al dan niet rechtstreeks kan belemmeren.
Het verdrag erkend echter een aantal gronden waarop verboden of beperkingen van in-,uit-,en
doorvoer gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Deze gronden staan in art. 30 EG-verdrag. Het gaat
dan bijvoorbeeld om de bescherming van de openbare orde. Het moet gaan om maatregelen waaraan
een niet-economisch motief ten grondslag ligt.
Volgens het arrest Cassis de Dijon moeten de lidstaten ervan uit gaan dat wanneer producten
rechtmatig op de markt zijn gebracht in een andere lidstaat, deze producten dan tevens voldoen aan
de betreffende producteisen die gelden in de lidstaat van bestemming. Men noemt dit het wederzijdse
aanvaardingsbeginsel.
Het vrije verkeer van personen en diensten en het recht van vrije vestiging
Het vrije verkeer van werknemers wordt voorgeschreven door art.39-41 EG-verdrag.Iedere onderdaan
van een lidstaat heeft in beginsel de status van een begunstigd EG-onderdaan. Dit houdt in dat een
onderdaan van een lid-staat( een persoon die de nationaliteit van een lidstaat bezit ongeacht waar hij
woont) in de hele Gemeenschap arbeid in loondienst mag aanvaarden en verrichten. ER is weliswaar
geen echte definitie van werknemer of arbeid, maar het Hof houdt aan dat het criterium de
arbeidsverhouding is, waarbij reële en daadwerkelijk arbeid verricht moet worden. Als een werknemer
werk heeft gevonden in het buitenland dient hem een verblijfskaart van vijf jaar te worden toegekend,
tenzij de arbeid minder dan een jaar duurt, dan kan men volstaan met verlening van een
verblijfsvergunning voor de duur van de werkzaamheden.
Art.39 lid 2 zegt dat er een verbod op discriminatie bestaat op grond van nationaliteit tussen
werknemers van de lidstaten in wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige
arbeidsvoorwaarden. Op de in loondienst werkende EG-onderdaan is het hele stelsel van regels
inzake belonings- en arbeidsvoorwaarden van toepassing dat geldt voor de eigen werknemers.
Komt aan de werkzaamheden een definitief einde, bv. door pensioen dan heeft de voormalige
werknemer recht om te blijven in het land waar hij voor het laatst werkzaamheden heeft verricht.
Komt aan de werkzaamheden een einde door verlies van werk, dan gelden verschillende regelingen
voor vrijwillige en onvrijwillige werkeloosheid. Bij onvrijwillige werkloosheid gaat de status van
begunstigd EG-onderdaan niet meteen verloren, als bij verlenging van de verblijfskaart blijkt dat men
al meer dan 12 mnd werkeloos is dan wordt de kaart met 1 jaar verlengd. Men heeft dus eigenlijk 2
jaar de tijd om nieuw werk te zoeken. Is hij nadien nog werkloos dan verliest hij zijn status. Niet alleen
de werknemer heeft recht op verblijf, ook de echtgenoot en de kinderen benden de 21 jaar. De plicht
om geen onderscheid te maken tussen onderdanen van lidstaten bij het verrichten van loondienst
heeft één uitzondering en dat is bij het werken bij de overheid.
Het recht van vrije vestiging is geregeld in art.43-48 EG-verdrag. Daarbij gaat het om vrije bedrijfs- en
beroepsuitoefening van zelfstandigen en ondernemingen. De vrijheid van vestiging kan worden
uitgeoefend door natuurlijke en rechtspersonen, mits ze onderdaan zijn van een lidstaat. Een
rechtspersoon is onderdaan van een lidstaat als hij is opgericht volgens het recht van een lidstaat en
als hij zijn hoofdvestiging heeft binnen de Gemeenschap. De rechtspersoon moet winst beogen. Art.
43 EG verdrag houdt een algeheel discriminatie verbod in op grond van nationaliteit. De primaire in
houd van het recht op vestiging staat in de wetsartikelen 43/48. DE secundaire inhoud van het recht
van vrije vestiging betreft niet/ discriminatoire maatregelen met betrekking tot de bedrijfs- en
beroepsuitoefening, zoals vestigingbesluiten en eisen met betrekking tot diploma´s. Deze maatregelen
37
kunnen het voor onderdaan uit een andere lid/staat onmogelijk maken zich te vestigen in een andere
lidstaat.
In art. 49/55 EG Verdrag is het vrije dienstverkeer geregeld. In de loop van de afgelopen veertig jaar is
het belang van de dienstensector in de economie enorm toegenomen. Denk aan de informatica
sector. Binnen de EG heeft dit geleid tot veel jurisprudentie en wetgeving over het vrije diensten
verkeer. In art. 49 EG staan alleen situaties omschreven waarbij onderdanen van een lidstaat zich
begeven naar een ander lidstaat. Dit hoeft echter niet altijd zo te zijn, men kan ook diensten verrichten
zonder het land uit te gaan. Diensten verrichten per mail, post enz. Of waarbij de dienstontvanger de
grens overschrijd. De reikwijdte van het verbod van belemmeringen op het vrije dienstenverkeer is
door het Hof op dezelfde manier uitgelegd als het verbod van maatregelen van gelijke werking in
art.28.
In het EG verdrag staan ook bepalingen over het burgerschap van de Unie(art.17t/m 22). Iedereen die
een nationaliteit van een lidstaat bezit is lid van de Unie.
De belangrijkste rechten van het burgerschap omvatten het recht van het vrij reizen binnen de
Unie.
Dat houdt in:
1. De grensbewaking is bijna overal afgeschaft
2. Daar waar nog een grenscontrole is hebben EG/onderdanen toegang tot dat land op het enkele
vertoon van hun paspoort
3. EG-onderdanen die een economische activiteit uitoefenen in een andere lidstaat hebben recht op
een verblijfsvergunning
4. Onderdanen die geen economische activiteiten uitvoeren hebben ook verblijfsrecht als zij over
voldoende middelen beschikken.
Tevens geeft het unieburgerschap recht op actief en passief kiesrecht op gemeenteniveau in de
lidstaat waarin men verblijft dan waarvan men de nationaliteit bezit.
Een gemeenschappelijk beleid voor asiel en immigratie is van zeer groot belang voor de sociale en
politieke coherentie van de EG. De huidige verschillen tussen de lidstaten heeft ertoe geleid dat
asielzoeker naar de lidstaat gaan met de soepelste eisen, hetgeen weer leid tot grote verschillen in
aantallen vluchtelingen en illegalen.
Het vrije betalings- en kapitaalverkeer
Door de inwerkingtreding van het verdrag van Maastricht is dit onderdeel heel overzichtelijk geworden.
Art.56 van het EG-verdrag schrijft vrij betalings- en kapitaalverkeer voor, zowel binnen de EG als in
derde landen. Dit artikel heeft ook ene rechtstreekse werking. Ook op het gebied van kapitaal en
betalingsverkeer komen uitzonderingsmogelijkheden voor, voor de lidstaten.
De economische en monetaire unie(EMU)
Na het instellen van de interne markt is het instellen van de EMU een logisch gevolg. Als eenmaal de
belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, diensten en kapitaal zijn opgeheven, vormen
verschil in wisselkoersen een belangrijke hinderpaal voor het bereiken van de volledige voordelen van
een interne markt. Toch heeft het ook nadelen, de afzonderlijke lid-staten beschikken niet over
instrumenten om schokken op de kapitaalmarkt op te kunnen vangen. Dit heeft ertoe geleid dat er een
monetaire unie is opgericht. Daarbinnen is er één wettig betaalmiddel en daarbij wordt de monetaire
politiek door een centrale instantie gevoerd: de Europese Centrale bank(ECB). Het doel van deze
instantie is het handhaven van de prijsstabiliteit. Om dat te bereiken maakt de ECB gebruik van het
instrument van de verhoging of verlaging van de rentestand. DE ECB moet wel onafhankelijk zijn. De
ECB regelt de uitgifte van bankbiljetten. Lidstaten mogen wel munten uitgeven maar hebben daarvoor
de goedkeuring van de Bank nodig. De ECB staat aan het hoofd van een organisatie van nationale
banken, zijn kan aan deze banken de nodige instructie geven. Een belangrijk element van de
monetaire politiek is de ontwikkeling van de koers van de euro ten opzichte van de valuta van derde
landen, vooral de dollar. DE ECB voert het dagelijks beleid over de wisselkoersen.
Hoewel het anders lijkt is er in het EG-verdrag geen sprake van een gemeenschappelijke
economische politiek. De lidstaten blijven hun eigen economische politiek voeren. Nauwe coördinatie
tussen de lidstaten en de ECB is wel vereist. De rechtshandelingen van de ECB zijn ingebed in het
gemeenschappelijke stelsel van de rechtsbescherming. Het Hof van Justitie kan daarom door de ECB
uitgevaardigde verordeningen en besluiten toetsen. Het besluit tot verhoging of verlaging van de rente
is in principe ook aan toetsing onderworpen.
Harmonisatie van wetgeving
38
Om een zo goed mogelijk lopende interne markt te krijgen moeten alle belemmeringen uit de weg
worden geruimd. Zo hebben we gezien bij de vier vrijheden. Als er daarna toch nog belemmeringen
bestaan kunnen deze worden verwijderd door middel van harmonisatie.(art.94 en 95)
Bevoegdheden voor de lidstaten
Doordat er zoveel wetgeving en jurisprudentie is op het gebied van de vier vrijheden kan men zich
afvragen wat er nog overblijft van de nationale bevoegdheden. De voorrang van het
gemeenschapsrecht over het nationale recht doet zich hier uiteraard gelden. Men kan de vraag in een
aantal stappen beantwoorden:
1. Is er op het desbetreffende terrein een EG-regeling van toepassing.Zo ja dan dient binnen de EGregeling nog te worden bekeken of er ook nog nationale regels mogelijk zijn. Vaak zijn er namelijk ook
nog nationale regels mogelijk.
2. Vervolgens moet men zich de vraag stellen welke harmonisatiemethode door de EG-regeling,
meestal een richtlijn, wordt gevolgd. Dat kan zijn of de totale harmonisatie methode, wat inhoudt dat
de lidstaten verplicht zijn de normen van de richtlijn in de nationale wetgeving over te nemen. Of er
kan sprake zijn van minimumharmonisatie. In dat geval hebben de staten we de vrijheid van de
normen van die richtlijn af te wijken.
3. Bevatten de richtlijnen uitzonderingsmogelijkheden.Zulke clausules laten in bepaald soort
omstandigheden nationale maatregelen toe.
4. Als wordt geconstateerd dat er geen EG-regeling is op het terrein waar de lidstaat nationale
maatregelen wil nemen dan moet de nationale regel altijd nog in overeenstemming zijn met de
basisregel.
Hoofdstuk 17 De mens in het internationaal publiekrecht
Burgers kunnen rechtstreeks aansprakelijk worden gesteld voor internationale misdrijven.
Internationaal misdrijf: misdrijven die binnen de internationale samenleving als zo ernstig worden
ervaren dat de pleger ervan niet aan bestraffing behoort te ontsnappen. Voorbeelden zijn zeeroof en
slavenhandel. Na de twee WO hebben nieuwe internationale misdrijven hun intrede gedaan: o.a.
misdrijven tegen de vrede en tegen de menselijkheid. Ook deze misdrijven behoren tot het
internationale gewoonterecht. Deze misdadigers kunnen worden berecht door nationale of
internationale rechter. Voor veel staten zou internationaal gerecht een te grote inbreuk op de nationale
rechtsmacht zijn, daarom is de internationale gemeenschap er in eerste instantie op gericht geweest
dat de misdadigers voor nationale rechters bestraft kunnen worden.
Criminele jurisdictie van een staat strekt zich uit tot:
• Strafbare feiten gepleegd op zijn territoir (territorialiteitsbeginsel).
• Strafbare feiten gepleegd buiten zijn territoir, maar de persoon heeft zijn nationaliteit. (actief
nationaliteitsbeginsel)
• In uitzondering ook tot feiten gepleegd buiten zijn territoir door niet-onderdanen als het misdrijf
gericht is tegen de veiligheid of essentiële belangen van de staat (beschermingsbeginsel)
• Wanneer noch de territoriale staat, noch de staat van de nationaliteit tot vervolging overgaat, bestaat
de kans dat de pleger van het internationaal misdrijf berechting en bestraffing ontloopt. Om dit te
voorkomen is het universaliteitsbeginsel ingevoerd.
In geval van het verplicht invoeren van het universaliteitsbeginsel wordt veelal gecombineerd met
toepassing van het beginsel aut dedere aut indicare. Dit houdt in dat de staat op wiens territoir zich
de van misdrijf beschuldigde verdachte bevindt, of wel deze moet uitleveren indien hierom gevraagd is
ofwel zelf tot strafvervolging over moet gaan.
Om het universaliteitsbeginsel toe te passen, moet:
• Het internationale recht middels verdrag of gewoonte dit beginsel op een misdrijf van toepassing
hebben verklaard.
• Het nationale recht de rechter de bevoegdheid geven om dit beginsel ook daadwerkelijk toe te
passen.
Naast bestraffing door nationale rechters bestaat de mogelijkheid plegers van internationale misdrijven
te laten berechten door een internationale rechter. Dit is echter wel bij uitzondering (WO II). Deze
tribunalen worden ook wel ad hoc tribunalen genoemd. De strafbare feiten waarvoor de Tribunalen
bevoegd zijn, zijn vermeld in het Statuut. Oplegging van de doodstraf is niet mogelijk (art. 24 ),
berechting bij verstek is uitgesloten (art. 21, lid 4 sub d), iedere verdachte heeft recht op een eerlijk
proces (art. 21) en de mogelijkheid van hoger beroep (art. 25).
39
De Tribunalen zijn ingesteld onder Hoofdstuk VII van het VN-handvest. De VN-lidstaten zijn verplicht
met de Tribunalen samen te werken. De positie van het internationale Strafhof is anders dan die van
de ad hoc Tribunalen. Deze laatste zijn door de Veiligheidsraad ingesteld en de staten zijn verplicht
met deze Tribunalen samen te werken. Het internationaal Strafhof is gebaseerd op een multilateraal
verdrag en zal dus in beginsel alleen tussen de deelnemende partijen scheppen. Het Statuut geeft
jurisdictie over misdrijven tegen de mensheid, oorlogsmisdrijven en agressie. Het Strafhof gaat alleen
tot berechting over wanneer een verdragspartij afziet van vervolging.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is niet bindend en beoogt dat ook niet te zijn.
Deze Verklaring bevat 30 vrijheden en rechten. Enkele grondrechten hebben echter na 50 jaar het
karakter van ius cogens gekregen. Een algemene plicht tot eerbiediging van de mensen is onderdeel
van het gewoonterecht geworden. Ieder land, ongeacht partij bij de mensenrechtenverdragen , kan
op ernstige schending van de mensenrechten worden aangesproken. Twee bindende
mensenrechtenverdragen: Bupo-verdrag ( burgerlijke en politieke grondrechten waarbij de overheid
zich dient te onthouden van bemoeienis met de privélevenssfeer, het gaat om
resultaatsverplichtingen) en het ESC-verdrag, dit verdrag heeft betrekking op economische, sociale en
culturele grondrechten. Hiervoor is een actief overheidsbeleid vereist, het gaat om
inspanningsverplichtingen. Naast deze algemene verdragen zijn ook nog enkele specifieke verdragen
tot stand gekomen. Hierin worden bepalingen uit de algemene verdragen nader uitgewerkt of worden
de rechten van een kwetsbare groep beoogd te beschermen.
Ook in regionaal verband zijn verdragen ter bescherming van de rechte van de mens gesloten:
1. EVRM (politieke en burgerrechten)
2. Europees Sociaal Handvest (economische en sociale grondrechten)
Verdragen m.B.t burgerlijke politieke rechten gelden voor iedereen die zich binnen de jurisdictie van
een verdragspartij bevindt, onverschillig of men onderdaan is of niet. Vrijwel alle
mensenrechtenverdragen kennen instanties die belast zijn met toezicht op de naleving van de daarin
vervatte verplichtingen.
Er bestaan vier implementatiemethoden:
1. Rapportageplicht. Staten zijn verplicht aan het toezichthoudend orgaan periodiek verslag uit te
brengen over hetgeen ze gedaan hebben om de verdragsrechten binnen nationale rechtsorde aan de
burgers te garanderen. A.d.h van dit rapport verdragsorgaan nadere vragen stellen en commentaar
geven. Deze plicht bestaat onder alle VN-verdragen. Het toezichthoudend orgaan kan geen bindende
aanwijzingen geven, daarom zijn sancties op niet-naleving via het rapportagemechanisme gering.
2. Het statenklachtrecht. Als staat A de rechten van zijn onderdanen schendt, raakt dat staat B niet
direct. De vraag is dan of B wel een rechtsbelang heeft bij het op het matje roepen van A. Bij
verdragen inzake burgerlijke en politieke rechten wordt daarom een bepaling opgenomen dat wanneer
de ene partij zijn verplichten niet nakomt, de andere partij een klacht in kan dienen tegen deze staat
(statenklachtrecht). Meestal is statenklachtrecht facultatief, dit houdt in dat een klacht alleen ingediend
kan worden als beide partijen de bevoegdheid van het toezichthoudende orgaan hebben erkend
(uitzondering: EVRM). Deze methode wordt niet vaak gebruikt, staten voelen er niets voor hun
betrekkingen met andere staten aan verslechtering bloot te stellen.
3. Het individuele klachtrecht. Het idee dat een onderdaan zijn eigen overheid voor een onafhankelijke
internationale instantie ter verantwoording kan roepen, was voor de meeste lidstaten zo vreemd dat
die mogelijkheid alleen werd verschaft als de staat zijn onderdanen dit recht expliciet toekende. Vanaf
1998 echter is het individuele klachtrecht als recht erkend in Protocol 11 bij het EVRM. Voor gebruik
van het individuele klachtrecht moet men eerst op nationaal niveau geprobeerd hebben rechtsherstel
te verkrijgen. Hierna moet de klacht binnen 6 maanden na de laatste nationale uitspraak worden
ingediend. Wanneer het toezichthoudend orgaan de klacht verbindend verklaard, dient commentaar
gevraagd te worden aan de nationale regering. Er wordt gestreefd naar een minnelijke schikking (art.
38 EVRM). Wordt deze niet bereikt dan volgt een procedure. Onder VN-verdragen geeft de instantie
zijn opvattingen door aan de desbetreffende regering. Dit commentaar is niet bindend. Onder het
EVRM kan na uitputting van de nationale rechtsmiddelen een beroep worden gedaan op het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens. Als het hof de klacht gegrond verklaard, is de uitspraak bindend
voor de staat die in het ongelijk is gesteld (art. 46 EVRM). De gehele procedure is nogal tijdrovend,
daarom is het hof bevoegd voorlopige maatregelen te nemen. Aanvankelijk waren twee organen
belast met toezicht op naleving van het EVRM: Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Gezien de enorme werklast is besloten deze
twee samen te voegen tot 1 Hof. Het nieuwe Hof bestaat uit evenveel rechters als verdragspartijen (41
dus) die voor een termijn van 6 jaar zijn gekozen. Ontvankelijkheid en gegrondheid wordt behandeld
door 7 rechters. Onderzoek naar de ontvankelijkheid van de individuele klachten vindt plaats door
40
Comités van drie. Er is ook nog een Opper Kammer bestaande uit 17 rechters die zaken van groot
gewicht kan afhandelen.
4. Zelfstandig onderzoek. Bij de vorige mogelijkheden was het toezichtorgaan passief. Het kon pas
handelen als een rapport was ingediend of een klacht was voorgelegd. Zich op eigen initiatief
bezighouden met situatie van mensenschendingen in een land dat partij is bij een verdrag is
onmogelijk. Uitzondering: art. 20 Verdrag tegen foltering.
Niet-verdragsmatige implementatiemechanismen
De Economische en Sociale Raad van de VN mag in bijzondere gevallen speciale rapporteurs
benoemen of werkgroepen instellen die zich met zeer ernstige vormen van
mensenrechtenschendingen bezighouden. Zij kunnen zich al tot een regering wenden zodra hen ten
ore is gekomen dat mensenrechtenschending plaatsvindt of dreigt plaats te vinden. Zij handelen dus
niet op grond van een klacht, maar op grond van informatie (bijv. afkomstig van Amnesty
International). Kunnen zich ook tot niet-leden richten. Optreden heeft dus een humanitaire aard.
Vanaf 1993 instelling van Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Beschikt over de
volgende middelen: overreding en politieke druk.
De mensenrechten dienen te worden gegarandeerd aan een ieder, ongeacht of het onderdanen of
vreemdelingen betreft.
Belangrijk instrument voor handhaven van het vreemdelingenbeleid is de grenscontrole. Deze is vanaf
1960 binnen de BENELUX opgeheven. Dit recht geldt nog, maar wordt overschaduwt door het
Eg/Schengenrecht. Dit houdt geleidelijke opheffing in van de binnengrenzen tussen DuiFraBENELUX.
Bij het Verdrag van A’dam is het Schengenrecht t.a.v. het personenverkeer opgenomen in het EGrecht (Titel IV EG-Verdrag)
Een vreemdeling komt in aanmerking voor kort verblijf (max. 3 maanden) als hij:
1. beschikt over een geldig paspoort
2. geen gevaar is voor de openbare orde
3. niet geregistreerd in Schengen Informatiesysteem
4. informatie geeft over het doel van de reis en middelen heeft om terugkeer te betalen.
Een visum geeft aan dat er in beginsel geen bezwaar bestaat tegen toegang van de betrokkene tot het
grondgebied. Wil een vreemdeling voor langere tijd in een land verblijven, moet hij machtiging van
voorlopig verblijf aanvragen (mvv). Na binnenkomst kan dan een verblijfsvergunning aangevraagd
worden. Over de verstrekking hiervan oordeelt iedere lidstaat afzonderlijk. Aan een vergunning van
verblijf is een termijn van een jaar verbonden. Doorgaans kan na verloop van tijd (5 jaar) permanent
verblijf toe worden gestaan. Vrijheid van de staat in het toelatingsbeleid van vreemdelingen wordt
beperkt door de mensenrechtenverdragen (bijv. art. 8 EVRM, recht op familylife en familielid in
buitenland).
In 1951 is een verdrag gesloten ter bescherming van vluchtelingen. Vluchteling is een persoon die
zich buiten het land van zijn eigen nationaliteit bevindt en die wegens een gegronde vrees voor
vervolging op grond van ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of
politieke overtuiging , niet in staat of bereid is de bescherming van die staat in te roepen. Belangrijkste
bepaling uit dit verdrag: persoon van wie is vastgesteld dat hij vluchteling is, mag niet terug worden
gezonden (non-refoulementbeginsel).
41
Download