Hoofdstuk 1: introductie internationaal publiekrecht

advertisement
Hoofdstuk 1: introductie internationaal publiekrecht.
Het internationaal publiekrecht (recht van samenwerking) bevat rechtsregels van zeer
uiteenlopende inhoud. Dit is het gevolg van de ontwikkeling van de internationale
samenleving, te weten de toenemende onderlinge afhankelijkheid en het besef dat veel
problemen slechts door internationale samenwerking kunnen worden opgelost. De regels van
internationaal publiekrecht onderscheiden zich van andere rechtsregels, doordat zij hun
bestaan niet te danken hebben aan een enkele nationale rechtsbron. De Nederlandse
wetgeving bevat bijvoorbeeld een aantal bepalingen over de toepasselijkheid van het
Nederlandse strafrecht op in het buitenland gepleegde delicten. Toch zijn dit geen
internationale rechtsregels, zij houden zich wel bezig met internationale verschijnselen, maar
het zijn toch regels van nationaal recht, aangezien zij gecreëerd zijn door de nationale
wetgever. Daarentegen kan een regel van internationaal publiekrecht gericht zijn op iets wat
zich binnen het nationale bestel afspeelt, maar de bron waaruit zo’n regel voortvloeit is niet
puur nationaal, maar een besluit van een internationale organisatie. Om te weten of iets tot het
internationale publiekrecht behoort, moet je dus kijken naar de bron.
Aanvankelijk was het internationaal een afbakeningsrecht. Het regelde het naast elkaar
bestaan van verschillende staten, die verder weinig met elkaar te doen hadden. Om belangen
zo effectief mogelijk te behartigen werden er internationale organisaties in het leven
geroepen. Zo werd het verbindende karakter van de rechtsregels ook duidelijker. We zien dus
een verschuiving van het recht van coëxistentie ( naast elkaar bestaan van staten met een
verschillend politiek en maatschappelijk systeem) naar het recht van coöperatie. Toch heeft
het recht van coöperatie het recht van coëxistentie niet verdrongen. De internationale
samenleving is een samenleving gebleven van soevereine staten, die er slechts in
uitzonderingsgevallen toe zijn overgegaan, bevoegdheden definitief over te dragen wanneer
de verzorging van bepaalde belangen beter kan geschieden door een boven de staten staande
instelling. Vandaar dat de onderlinge samenwerking en het ontwikkelen van het recht van
coöperatie, tegelijkertijd wordt vastgehouden aan het respecteren van de statelijke
soevereiniteit (aan het recht van coëxistentie).
Een leugen is, dat het internationaal recht geen ‘echt’ recht zou zijn, omdat de naleving van de
regels niet door een centrale instantie kan worden afgedwongen. Staten beschikken echter wel
degelijk over de middelen om de naleving van rechtsverplichtingen af te dwingen. Het gaat
om regels waaraan men gebonden is en dat schending ervan tot aansprakelijkheid leidt van de
overtreder.
Recht van coëxistentie = regelt de betrekkingen tussen de staten. Het legt
gedragsverplichtingen op aan regeringen en de burger heeft er betrekkelijk weinig mee te
maken.
Recht van coöperatie = staten nemen verplichtingen op zich om bepaalde doelstellingen te
realiseren. Het raakt ook de burger, omdat deze doelstellingen niet verwezenlijkt kunnen
worden zonder een bepaalde gedragspatroon van de burger.
Hoofdstuk 2: De bronnen van het internationale publiekrecht
Paragraaf 2.1: Gewoonterecht
Zoals vrijwel al het recht heeft ook het internationale recht zich allereerst ontwikkeld in de
vorm van ongeschreven recht, namelijk door het in de praktijk naleven van bepaalde regels,
die als het ware op een stilzwijgende afspraak berusten.
Kort gezegd: Een ieder behoort zich op een bepaalde wijze te gedragen en afwijkend gedrag
mag worden bestraft.
Iets mag tot het gewoonterecht gerekend worden als er op een bepaalde manier gehandeld
behoort te worden, het zogenaamde opinio iuris sive necessitatis.
Hoe komt men erachter of de opinio iuris sive necissitatis ontbreekt? Men kan dat afleiden uit
verklaringen van regeringsvertegenwoordigers, bijvoorbeeld op internationale conferentiesof
in de nationale parlementen, maar men kan het evenzeer afleiden uit de mate waarin protest
wordt aangetekend door andere landen wanneer één land zich niet aan de regel houdt.
Een andere vraag die je je kan stellen is: Hoe lang duurt het voordat een regel van
gewoonterecht mag worden geconcludeerd?
Hiervoor bestaat niet echt een criterium. Het kan heel snel gaan, dan spreekt men van instant
custom, maar het kan ook een langere tijd duren.
Gewoonterecht kan zich over verschillende gebieden verspreiden. Wereldwijd, algemeen
gewoonterecht, en regionaal.
Een staat kan voorkomen dat zij door een regel van een zich ontwikkelend gewoonterecht
gebonden wordt. Zij moet dan wel van meet af aan van haar afwijzing doen blijken door
afwijkend gedrag dan wel door periodiek herhalend protest.
Het nadeel van gewoonterecht is dat het bijna per definitie onduidelijk en moeilijk bewijsbaar
is. Het is immers ongeschreven recht.
Het is echter wel beschreven (door volksrechtsgeleerden) en geïnterpreteerd (door nationale
en internationale rechters), maar de opvattingen over de exacte inhoud van een ongeschreven
rechtsregel kunnen flink uiteen lopen. Vandaar dat men tot codificatie is overgegaan.
Het gewoonterecht wordt neergelegd in een verdrag, hetgeen een geschreven tekst is, en wint
hierdoor aan precisie.
Zo’n codificatieverdrag bevat derhalve vrijwel altijd naast codificatie van het gewoonterecht
ook elementen van verdere rechtsontwikkeling.
Het is echter zo dat een staat niet verplicht kan worden partij te worden bij een verdrag en dat
een verdrag alleen bindend is voor de partijen die het verdrag getekend hebben. Een staat die
geen partij wordt bij het codificatieverdrag blijft gewoon gebonden door het (ongeschreven)
gewoonterecht. Zij is niet gebonden aan de regels die in het codificatieverdrag aan het
bestaande gewoonterecht zijn toegevoegd.
Paragraaf 2.2: Verdragen
Een verdrag is een doorgaans geschreven overeenkomst tussen twee of meer staten, waarbij
die staten elkaar rechten toekennen c.q verplichtingen jegens elkaar aangaan.
Verdragen door twee landen aangegaan noemen we een bilateraal verdrag. Verdragen waarbij
meer dan twee partijen partij worden noemen we een multilateraal verdrag.
Naast bovenstaande soorten verdragen bestaan er nog een aantal verdragen:



Traités contrats: Verdragen die ertoe strekken de ene partij iets te laten doen,
waartegenover de andere partij een tegenprestatie levert. Bijvoorbeeld een verdrag
over de levering van wapens.
Traités lois: Verdragen die gesloten worden om algemeen geldende regels vast te
leggen. Worden ook wel codificatieverdragen genoemd en leggen het geldende
gewoonterecht vast.
Traités constitutions: Men kan besluiten bij verdrag een internationale organisatie op
te richten waarbij dan het verdrag min of meer als constitutie of grondwet van deze
organisatie fungeert.
Ieder verdrag is bindend voor alle staten die er partij bij geworden zijn.
Verdragen hebben het voordeel boven gewoonterecht dat de bepalingen ervan doorgaans veel
duidelijker zijn geformuleerd en dat men precies weet welke staten door het verdrag gebonden
zijn en welke niet.
Paragraaf 2.3: Algemene rechtsbeginselen
Naast verdragen en gewoonte vermeld art. 38 van het Statuut van het Internationale
Gerechtshof ook nog de door beschaafde volkeren erkende algemene rechtsbeginselen.
De opvattingen over wat er precies onder de algemene rechtsbeginselen moet worden
verstaan, lopen nogal uiteen.
In de praktijk begrijpt men er echter onder zowel die beginselen die in vrijwel alle
rechtsstelsels ter wereld voorkomen en die noodzakelijk zijn voor een goede toepassing van
het recht ? general principles of international law, als die beginselen zich in het bijzonder in
de internationale samenleving hebben ontwikkeld ? principles of international law.
De reden voor het opnemen van de algemene rechtsbeginselen was om het Internationaal
Gerechtshof in de gelegenheid te stellen eventuele lacunes in het bestaande recht aan te
vullen.
Daarnaast kan een rechtsbeginsel als de redelijkheid ertoe bijdragen dat de toepassing van het
recht ook als eerlijk een billijk wordt ervaren.
Paragraaf 2.4: Rechterlijke beslissingen en doctrine
Art. 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof noemt de rechterlijke beslissing en
doctrine als subsidiaire rechtsbron.
Strikt genomen bindt een rechterlijke uitspraak alleen de partijen in het geding. Maar wanneer
bijvoorbeeld het Internationaal Gerechtshof een regel in een bepaalde zin uitlegt, zal het effect
verder reiken dan alleen de partijen.
Beslissingen van het Internationaal Gerechtshof en in mindere mate beslissingen van andere
internationale tribunalen zijn zeer gezaghebbend met betrekking tot de betekenis die aan een
bepaalde rechtsregel moet worden toegerekend, zeker omdat men de neiging heeft ook in
volgende gevallen de desbetreffende regel zo uit te leggen ? stare decisis
Uitspraken van nationale rechters hebben internationaal niet echt veel gezag. Ze kunnen
echter wel als bewijs dienen dat een bepaalde regel algemeen wordt toegepast.
Dat de doctrine als rechtsbron wordt gezien, heeft te maken met het feit dat het internationale
recht nog een zeer onvolkomen en onduidelijk rechtsstelsel is, dat gedeeltelijk een
gewoonterechtelijk karakter draagt.
Doctrine speelt een toenemende rol die vergelijkbaar is met de functie van de doctrine in het
nationale recht. Beide partijen beroepen zich graag op schrijvers die hun respectievelijke
stelling lijken te ondersteunen.
Paragraaf 2.5: Besluiten van internationale organisaties
Internationale organisaties worden opgericht door staten en hebben de bevoegdheden die de
staten de ze hebben gegeven.
Dit wil zeggen dat het in beginsel mogelijk is dat internationale organisaties gemachtigd
worden besluiten te nemen die lidstaten binden, ook al hebben deze niet voor zo’n besluit
gestemd.
Dit gebeurt echter in een zeer beperkt aantal gevallen. Het belangrijkste voorbeeld van zulk
een verregaande overdracht van bevoegdheden vinden we in de EG.
In de meeste gevallen kunnen de organen van de internationale organisaties slechts
aanbevelingen richten tot de lidstaten, die niet verbindend zijn. Dit wil echter niet zeggen dat
deze aanbevelingen juridisch geen enkele waarde hebben.
De aanbeveling kan namelijk leiden tot het ontstaan van een regel van gewoonterecht. Deze
regel is dan echter niet bindend, omdat niet wordt voldaan aan opinio iuris sive necessitatis.
Zolang de verharding tot een regel van gewoonterecht nog niet heeft plaatsgevonden spreekt
men van soft law.
De besluiten die organen van internationale organisaties nemen met betrekking tot de interne
aangelegenheden zijn wel bindend voor alle lidstaten.
Paragraaf 2.6: Eenzijdige handelingen en verklaringen
Wanneer een staat op eigen beweging zegt iets te zullen gaan doen dan wel een bepaalde
handeling verricht en andere staten doen bepaalde dingen in de overtuiging dat de verklaring
of de handeling niet zal worden teruggedraaid, dan zou het onredelijk zijn die andere staten op
te laten draaien voor de schade indien toch op die handeling of verklaring wordt
teruggekomen. Dit rechtsscheppende karakter van eenzijdige handelingen of verklaringen is
in 1974 door het Internationaal Gerechtshof uitdrukkelijk erkend in de zaak van de Franse
kernproeven in het gebied van de Stille Oceaan.
Een dergelijke binding aan een eenzijdige verklaring mag echter niet al te snel worden
aangenomen. Met name moet uit de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd,
duidelijk blijken dat de betrokken staat de bedoeling had zichzelf te binden, waarbij de vorm
waarin de verklaring wordt afgelegd er niet toe doet.
Ook hoeft de verklaring niet direct tot een staat te zijn gericht om voor die staat een recht te
doen ontstaan.
Men zou ook kunnen zeggen dat het Hof hier een algemeen rechtsbeginsel heeft toegepast,
namelijk dat van de goede trouw.
Paragraaf 2.7: Ius cogens en verplichtingen erga omnes
De laatste decennia is het inzicht doorgebroken dat er bepaalde normen zijn die van zo’n
doorslaggevend belang zijn voor de bescherming van de belangen van de internationale
gemeenschap als geheel dat iedere staat erdoor gebonden wordt. Ongeacht zijn instemming.
Er mag ook nimmer van worden afgeweken.
Men noemt deze regels van dwingend recht ius cogens. Volgens art. 53 Weens
Verdragenverdrag van 1969 zijn verdragen die in strijd zijn net een norm van dwingend recht
van rechtswege nietig.
Regels van dwingend recht scheppen een verplichting tegenover de gehele internationale
gemeenschap. Er wordt dan ook wel gesproken van een erga omnes-verplichting (een
verplichting die men heeft tegenover alle anderen.)
De aanduiding ius cogens heeft dus betrekking op het juridische karakter van een norm,
terwijl het begrip verplichtingen erga omnes betrekking heeft op de vraag tegenover wie een
staat naleving van dergelijke normen verlicht is. Met andere woorden wie in het belang van de
internationale gemeenschap meetregelen kan nemen om de handhaving van dergelijke
verplichtingen te verzekeren.
Het bestaan van een norm van ius cogens en een verplichting erga omnes mag niet te snel
worden aangenomen, gezien het dominante beginsel dat een staat internationaal slechts
verplicht wordt krachtens zijn instemming.
Hoofdstuk 3: Subjecten van internationaal publiekrecht.
Par. 3.1
Volkenrechtssubjectiviteit = internationale rechtspersoonlijkheid = Een status krachtens welke
men rechten en plichten onder internationaal recht kan verwerven en op internationaal vlak
een claim kan uitbrengen tot de veiligstelling van die rechten.
De soevereine staten hebben (volledige/ oorspronkelijke) rechtssubjectiviteit, de organisaties
gemaakt door de staten hebben afgeleide rechtspersoonlijkheid berustend op een verdrag.
De criteria die een staat een staat maken:
1. Er moet een territoir zijn: een staat is een territoriaal bepaalde gezagseenheid. (geen
eisen wat de grootte betreft)
2. Er moet een bevolking zijn die op dat territoir woont.
3. Er moet een regering zijn die effectief en daadwerkelijk gezag uitoefent over de op het
territoir woonachtige bevolking.
4. Het vermogen om betrekkingen met een andere staat aan te gaan)
—> niet nodig om te bepalen of er sprake is van een staat.
De zgn. constitutieve leer zegt dat staten na de 3 criteria te hebben doorstaan, pas echt staat
zijn na erkend te worden door de overige leden van de statengemeenschap. Deze theorie blijkt
in praktijk niet te werken. Daarom is er de declaratoire theorie. Deze zegt dat een staat een
staat is wanneer er door andere staten wordt uitgesproken bereidt te zijn met deze (nieuwe)
staat betrekkingen aan te gaan, de reeds bestaande omstandigheden accepteren.
—> is de staat eenmaal erkend, moet deze ook een staat zijn en kan het niet meer terug, het is
een eenmalige rechtshandeling.
Na het uiteenvallen van de Sovjet- Unie en Joegoslavië, werden er door de lidstaten van de
EG in 1991 nog wat criteria voor erkenning van een staat in Oost - Europa en de voormalige
Sovjet-Unie geformuleerd. ?




Democratische principes respecteren.
Rechten van de mens, rechten van de minderheden, rechten etnische minderheden
respecteren.
Grenzen mogen niet op gewelddadige wijze worden veranderd
Veiligheid, stabiliteit en ontwapeningsafspraken.
Erkenning van regeringen is aan de orde wanneer er een nieuw regime op inconstitutionele
wijze aan de macht is gekomen. In principe levert de erkenning van regeringen geen probleem
op, het gaat immers om het derde criterium. Echter wanneer twee regeringen de macht willen
opeisen is er wel een probleem.
Twee soorten erkenning van een regering:


de iure
de facto (meer voorlopig karakter)
—> Juridisch gezien is er weinig verschil tussen beide, zijn allebei een erkenning.
Nadat een staat erkend is beschikt deze in een andere staat over alle rechten die een vreemde
staat of regering krijgen. Als de staat of regering niet is erkend, kan de rechter zodanig
handelen dat de niet erkende staat in een andere staat geen enkele aanspraak kan maken op
wetgevende of administratieve maatregelen. De Nederlandse rechter daarin tegen houdt zich
meer aan de declaratoire theorie, kijken of er sprake is van een staat. (de rechter beoordeelt dit
dus zelfstandig)
Par. 3.2
IGO’s ? intergouvernementele organisaties

bezitten internationale rechtspersoonlijkheid omdat opgericht door een staat.
NGO’s? non-gouvernementele organisaties

opgericht door particulieren.
De leer van de implied powers ? een organisatie wordt geacht zonder uitdrukkelijke
machtiging (dus zonder dat het direct is opgenomen in het verdrag) die bevoegdheden te
bezitten die voor een effectieve taakuitoefening nodig zijn.
De Europese Unie bezat in tot 1997 geen enkele internationale rechtspersoonlijkheid,(ze kon
dus geen verdragen sluiten) de Unie die deel uit maakte van Gemeenschappen daarentegen
wel. Dat de Europese Gemeenschappen die rechtspersoonlijkheid bezitten hoeft dus niet
direct te blijken uit verdragen, maar kan ook duidelijk worden door de leer van de implied
powers.
Individuen.
Vroeger: individuen hadden geen rechtspersoonlijkheid in de zin van verkrijgen van rechten
en plichten onder internationaal recht en het kunnen uitbrengen van claims om die rechten te
kunnen beschermen.
Nu: ? plichten van individuen aan het internationale recht: mensen die misdrijven plegen
tegen de vrede of tegen de menselijkheid (internationaal) Oorlogsmisdadigers berecht in
internationale tribunalen.
—> Rechten van individuen van het internationale recht: de mensen rechten, hierop kan een
claim worden uitgebracht ter veiligstelling van die rechten door een onderdaan van een staat
welke hem dat recht heeft toegekend. (is nog steeds heel beperkt, instemming staat is nodig)
Privaatrechtelijke rechtspersonen sluiten overeenkomsten met staten over bijvoorbeeld de
winning van olie en mineralen. In de meeste gevallen gaat het om het volgende contract:
Geinternationaliseerd contract: het contract zal worden beheerst door het internationale Recht
omdat de onderneming niet wil onderwerpen aan het Recht van de staat, deze kan dan naar
eigen mening het Contract beïnvloeden.
De internationale rechtspersoonlijkheid van ondernemingen is nog erg omstreden.
NGO’s
Amnesty International en Greenpeace zijn door particulieren opgerichte organisaties voor
bepaalde belangen behartiging. Hun belang wordt door de verschillende staten erkend. Toch
is het niet mogelijk te zeggen dat deze organisaties internationale rechtspersoonlijkheid
hebben.
De Heilige Stoel heeft rechtspersoonlijkheid. De paus omdat hij hoofd is van de RoomsKatholieke Kerk. Deze rechtspersoonlijkheid is uniek.
Bevrijdingsbewegingen hebben rechtspersoonlijkheid. (PLO, ANC, PAC)
Hoofdstuk 4: Jurisdictie
Par 4.1
Territoriale jurisdictie ? Het door de staat stellen, doorvoeren en afdwingen van regels op zijn
territoir. (de bevoegdheid van een staat mag gedeeltelijk worden afgestaan aan bijv. de EG)
Deze regels zijn dus van toepassing op iedereen die in het territoir aanwezig is, onderdaan of
niet.
Onderdelen van het territoir van een staat:




Landgebied
Binnenwateren: wateren gelegen aan de binnenzijde van de zgn. basislijn.
Territoriale zee: wateren aan de buitenzijde van de basislijn (max. 12 zeemijl) (de
jurisdictie is beperkt, tenzij het gaat om een misdrijf)
Luchtruim (jurisdictie is niet beperkt, echter de ruimte is geheel vrij, voor ruimtevaart)
Par. 4.2
Functionele jurisdictie ? Sommige gebieden behoren niet tot het territoir van een staat maar
deze mag daar toch in beperkte mate jurisdictie op uitoefenen.



Aansluitende of contigue zone: een zone afkondigen waar toezicht wordt gehouden
om overtredingen te voorkomen (op zeegebieden)
Continentaal plat: voortzetting van vasteland onder de zeespiegel, recht op de
exploitatie van de natuurlijke rijkdommen (vb. fossielen)
Exclusieve economische zone: rechtsregime voor bepaald zeegebied, kuststaan heeft
recht op exploitatie van (niet)levende natuurlijke rijkdommen. (visserij concurentie
tegen gaan)
Het afbakenen van deze zone’s/plat dient te geschieden dmv onderhandelingen tussen de
betrokken staten.
Par. 4.3
Gebieden buiten nationale jurisdictie.




Volle zee (iedereen mag hier onderzoek doen, navigeren, exploiteren, leidingenleggen,
overvluchten. Een schip op volle zee valt onder de jurisdictie van de vlaggenstaat
(staat waar schip geregistreerd staat)
Oceaanbodem
Ruimte en hemellichamen: als er onderzoek plaats vindt moet ten behoeve zijn van de
hele mensheid, kernwapens in de ruimte zijn verboden, de natuurlijke rijkdommen zijn
van iedereen, staat die onderzoek doet is aansprakelijk, mensen in moeilijkheden in de
ruimte dienen geholpen te worden.
Antarctica:
Par. 4.4 Personele jurisdictie.
Nationaliteitswetgeving:


Ius soli-beginsel: plaats geboorte is bepalend.
Ius sanguinis-beginsel: nationaliteit van een of beide ouders is bepalend. (Nederland)
Staatloosheid ? geen recht op bescherming of verblijf in enig land.
Bij personele jurisdictie is de nationaliteit van belang, het gaat hier om jurisdictie uitoefenen
door de staat op zijn onderdaan, al is deze niet op het grondgebied van de staat.
Er worden beginselen gehanteerd wanneer men een persoon wil berechten die zich op het
territoir van een andere staat bevindt.
a. Territorialiteitsbeginsel: subjectief: waar het strafbare feit begint/ objectief: waar het
slachtoffer is gevallen.
b. (Actieve) nationaliteitsbeginsel: iedere staat mag zijn onderdanen vervolgen, ook als
deze in het buitenland zijn.
c. Passieve nationaliteitsbeginsel / personaliteitsbeginsel: geen onderdaan toch vervolgen
voor strafbaar feit buiten eigen grondgebied (niet in Nederland)
d. Beschermingsbeginsel: staat mag niet-onderdaan vervolgen die strafbaar feit heeft
gepleegd buiten de staat maar dit feit raakt de veiligheid van de staat die wil
vervolgen.
e. Universaliteitsbeginsel: een staat mag iemand vervolgen als deze de internationale
gemeenschap in gevaar heeft gebracht door zijn daad.
Uitlevering ? wanneer een staat een persoon wil berecht maar deze bevindt zich niet op eigen
territoir, kan men hem niet arresteren. Men kan wel om de uitlevering van deze persoon
vragen.





Het beginsel van dubbele criminaliteit: uitlevering is slechts verplicht als het feit in
beide staten (verzoekende en verzochte staat) strafbaar is.
Het specialiteitbeginsel: er mag slechts berecht worden voor het feit waarvoor de
persoon is uitgeleverd.
Uitlevering is niet toegestaan voor politieke delicten (Attentatsklausule)
Ne bis in idem- beginsel: uitlevering weigeren als de persoon al (door de verzoekende)
staat is vervolgd en berecht.
Aut dedere aut iudicare- beginsel: uitleveren of berechten.
Par. 4.5 Beperkingen van jurisdictie.
—> Immuniteit: vreemde staten en hun vertegenwoordigers.
(soevereine en diplomatieke immuniteit)
Soevereine of staatsimmuniteit.
—> Vreemde staat of personen of zaken die daarmee gelijkgesteld worden.
a. Immuniteit van de staat zelf: de rechter van de ene staat kan geen vonnis wijzen in een
zaak waarin de andere staat gedaagde is.
o Acta iure imperii: overheidshandelingen.
o Acta iure gestionis: handelingen het gevolg van op dezelfde wijze deelnemen
aan het economische verkeer als particulieren.
b. Van staatsimmuniteit afgeleide immuniteiten: sommige personen zijn zo representatief
voor het publieke gezag van de staat, dat aan hen absolute immuniteit wordt
toegekend; deze mensen zijn dus voor de rechter niet aanspreekbaar voor de daden die
zij in hun functie hebben verricht maar ook in hun privé leven. (hierbij valt te denken
aan staatshoofden)
Diplomatieke immuniteit.
—> Officiële vertegenwoordigers van de vreemde staat in eigen land.
a. Categorieën immuniteitsgerechtigden.
o diplomaten: zijn werkzaam op de ambassades (permanente
vertegenwoordiging)
o Consulaire ambtenaren: zijn werkzaam op consulaire posten (meerdere in een
land)
—> Gedragen deze zich niet overeenkomstig hun functie dan persona non grataverklaring: terug roepen en functie beëindigen
b. Aard en omvang der diplomatieke immuniteiten: vrijstellingen van bijvoorbeeld
belastingen en premies van de ontvangststaat en zijn geheel onttrokken van de
rechtsmacht van de ontvangststaat, de woonhuizen hebben de zelfde onschendbaarheid
als het ambassade gebouw zelf, dit zodat ze hun functie behoorlijk kunnen uitoefenen.
Waiver of immunity: afstand doen van de immuniteit, door de staat zelf.
De Act of State-doctrine: de sovereign act van een vreemde staat moet ten allen tijde worden
gerespecteerd.
Het gaat hierbij om het door een andere rechter (in andere staat) laten berechten van een
conflict tussen twee particulieren, de rechter moet kijken naar de rechtsgeldigheid en
gezagsdraad van een vreemde overheid (de particulieren vallen onder die overheid)
Hoofdstuk 5: De verhouding tussen internationaal en nationaal recht.
De vraag is of een onderdaan van een staat een bepaling van internationaal recht kan inroepen
voor zijn eigen nationale rechter, teneinde een met die regel strijdige bepaling van nationaal
recht buiten toepassing te doen laten verklaren. De vraag van het toepassen van bepalingen
van internationaal recht in de nationale rechtsorde is een vraag die speelt in een procedure
voor de nationale rechter. Van hem wordt gevraagd het nationale recht buiten toepassing te
laten ten behoeve van een regel van internationaal recht. Dit is afhankelijk van het hanteren
van een monistisch stelsel of een dualistisch stelsel in een land.
Monistisch stelsel:






internationale en nationale rechtsordes zijn niet gescheiden.
Rechtstreekse doorwerking van internationaal recht.
Burger kan zich rechtstreeks op het internationale recht beroepen, vb is Nederland.
Bij onverenigbaarheid heeft de regel van het hogere systeem voorrang, omdat de
internationale rechtsorde hoger staat dan de nationale rechtsorde.
De nationale rechter moet dus een bepaling van nationaal recht buiten toepassing laten
als zij onverenigbaar is met een bepaling van internationaal recht.
Een staat laat toe dat zijn rechter functionaris wordt van de internationale rechtsorde,
bij een dualistisch stelsel houdt de staat de zaak liever in eigen hand.
Dualistisch stelsel:


Gescheiden rechtsorders.
Pas doorwerking na transformatie, vb. in Engeland.



Burger kan zich pas op internationaal recht beroepen na transformatie. Transformatie
= internationale recht wordt omgezet in een regel van het nationale recht. Pas dan kan
de nationale rechter haar toepassen, maar dan niet als regel van internationaal recht,
maar als regel van nationaal recht.
De nationale rechter heeft in eerste instantie alleen maar met nationaal recht te maken.
Het internationale recht regelt de betrekkingen tussen staten. Als deze zich tegenover
elkaar verplichten bepaalde zaken in hun nationale recht op te nemen en zij laten dit
na, dan zijn zij tegenover hun verdragspartij aansprakelijk wegens niet- nakoming van
hun verplichtingen, maar op het nationale recht heeft dit geen invloed.
Het internationale recht zegt dat staten hun verplichtingen moeten nakomen en dat zij
aansprakelijk zijn als zij nalaten hun nationaal rechtssysteem zo aan te passen dat zij aan die
verplichtingen kunnen voldoen.
Nadeel monisme = nationale rechter kan de internationale rechtsregel verkeerd toepassen,
wegens gebrek aan scholing op gebied van internationale recht.
Nadeel dualisme = rechter kan het internationale rechtsregel niet toepassen, omdat het niet
getransformeerd is. De staat is nu dus ook in gebreke.
Voordeel dualisme = als echter iedere keer op tijd wordt getransformeerd kan het dualisme
meer voordeel hebben. Transformatie in nationaal recht geeft de wetgever de mogelijkheid in
de nationale wet de interpretatie te geven die als de juiste moet worden gezien. De wetgever is
meer vertrouwd met het internationale recht en de nationale rechter weet beter waar hij aan
toe is, want hij heeft alleen te maken met nationaal recht.
Nadeel dualisme = dualistische benadering met haar ‘hokjesgeest’ past niet meer in een
wereldsamenleving die steeds transparanter is geworden. Het past ook niet meer in een wereld
waarin de mens niet uitsluitend als onderdaan van de staat, maar ook als individu met eigen
waarde wordt gezien. Een dualistische benadering impliceert nml. dat de internationale
rechten die de burger krijgt toegekend, door zijn eigen staat op nationaal niveau kunnen
worden onthouden zonder dat hij daartegen iets kan ondernemen.
Nadeel dualisme = wanneer in een monistisch stelsel een latere nationale regel in strijd is met
een internationale al bestaande regel, krijgt de laatste voorrang. In een dualistisch stelsel is dat
niet zo. Omdat de internationale regel is omgezet in een regel van nationaal recht, zal een
latere wet die in strijd is met die regel voorrang hebben. De staat kan daardoor
volkenrechtelijk weer in gebreke komen.
Uit de aard van de rechtsregels blijkt, of daaruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling was
daarmee rechten te creëren waarop ook burgers een beroep kunnen doen. Wanneer een burger
een beroep doet op een internationale rechtsregel, zal de rechter eerst bepalen of het hier gaat
om een rechtstreekse werkende verdragsbepaling. Dit wil zeggen een bepaling die zich leent
voor directe toepassing in het nationale rechtssysteem en derhalve door de burger kan worden
ingeroepen. Of een bepaling rechtstreekse werking heeft hangt af van de interpretatie van die
bepaling, een uitleg dus van internationaal recht.
Nederland is een gematigd monistisch stelsel. Zie art. 93 en 94 Grondwet.
Art. 93: Alle internationaal recht werkt door, maar wanneer het gaat om ‘een ieder
verbindende bepalingen’ hebben die pas betekenis voor individuele burgers na bekendmaking.
Art. 94: dit artikel vormt een belangrijke beperking van de bevoegdheid van de rechter. De
rechter kan niet al het internationaal recht boven nationaal recht laten gaan, alleen een ieder
verbindende bepaling.Ook internationaal ongeschreven recht is bindend, maar de Nederlandse
rechter mag echter niet wettelijke voorschriften aan rechtstreeks werkende bepalingen van
internationaal gewoonterecht toetsen.
Hoofdstuk 6: Het verdragenrecht
Wanneer een land geen partij is bij het Verdragenverdrag, is dat land gebonden door het
gewoonterecht.
Verdrag: Een schriftelijke overeenkomst tussen staten en/of intergouvernementele
organisaties, die aan internationaal publiekrecht zijn onderworpen, ongeacht de benaming die
eraan gegeven is.
Wanneer men een reeds van kracht zijnd verdrag wil aanvullen, spreekt men vaak van een
protocol. Zie bijvoorbeeld de protocollen bij het Europees Mensenrechtenverdrag.
Paragraaf 6.1: Totstandkoming en inwerkingtreding van verdragen
Verdragen komen doorgaans tot stand in een onderhandelingsproces. Bij bilaterale verdragen
gebeurt dit vaak in een van de hoofdsteden, maar soms wordt ook de voorkeur gegeven voor
een neutraal terrein.
Multilaterale verdragen worden opgesteld ofwel tijdens daartoe speciaal bijeengeroepen
diplomatieke conferenties ofwel in het kader van internationale organisaties.
Personen die namens hun staat aan de onderhandelingen deelnemen, dienen daartoe
gemachtigd te zijn: zij dienen over een volmacht te beschikken.
Wanneer men het eens is over de inhoud van het verdrag wordt het verdrag gesloten. Hiermee
staat de verdragsinhoud vast. Hierna gaat men tot ondertekening van het verdrag over.
Hiermee is het verdrag nog niet van kracht geworden. Meestal zal immers nog aan bepaalde
interne, door de nationale constitutie voorgeschreven, procedures moeten worden voldaan
voordat een staat kan verklaren dat de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen ook
metterdaad aanvaardt en zal derhalve worden ondertekend onder voorbehoud van
bekrachtiging of ratificatie.
Ondertekening wijst echter wel op de intentie van de ondertekende staat om partij te worden.
Ondertekening is daarom ook geen vrijblijvende handeling. Art. 18 van het Weens
Verdragenverdrag zegt namelijk dat een staat die een verdrag heeft ondertekend geen
handelingen mag verrichten die voorwerp en strekking van het verdrag zouden frustreren.
Soms kan het om spoedeisende redenen van belang zijn dat een verdrag onmiddellijk effect
verkrijgt. Men kan dan besluiten een verdrag voorlopig toe te passen, hetgeen betekent dat de
toepassing een einde neemt voor een staat als die staat de overige partners meedeelt niet
langer voornemens te zijn partij te worden.
In vele landen kan een staat pas partij worden bij een verdrag als daartoe goedkeurig verleend
is door het parlement. In Nederland bepaalt art. 91, lid 1 Gw dat het koninkrijk niet aan
verdragen wordt gebonden en dat deze niet worden opgezegd voordat de Staten-Generaal hier
toestemming aan verleend heeft.
Is de parlementaire goedkeurig verkregen, dan kan tot binding van de staat worden
overgegaan. Dit gebeurt door het neerleggen van een zogenaamde oorkonde van
bekrachtiging bij de depositaris. De depositaris is degene die beslast is met het bijhouden van
de dagelijkse gang van zaken van het verdrag. Zijn functie is heel passief. Hij hoeft er slechts
op toe te zien dat alle formaliteiten in acht worden genomen.
Bij bilaterale verdragen zal het neerleggen van de bekrachtigingsoorkonde door beide partijen
het verdrag in werking kunnen doen treden.
Bij multilaterale verdragen is veelal bepalend dat inwerkingtreding pas plaatsvindt na
bekrachtiging door een nader genoemd aantal staten.
Goedkeuring door het parlement wil echter niet zeggen dat de regering onmiddellijk tot
bekrachtiging moet overgaan. Vindt het parlement dat de regering te traag is, dan kan het haar
volgens de normale parlementaire procedure tot de orde roepen. Bijvoorbeeld door het
aannemen van een motie.
Ondertekening van een verdrag kan meestal maar gedurende een bepaalde periode. Wil een
staat die niet in deze periode heeft ondertekent alsnog partij worden bij het verdrag spreken
we van toetreding. Het juridische effect is hetzelfde als dat van bekrachtiging. Het is hier ook
uitdrukkelijk de wil van de staat om gebonden te worden.
Bij een bilateraal verdrag is het nog mogelijk dat de onderhandelingen achteraf weer heropend
worden. Bij een multilateraal verdrag is dit onmogelijk. Wat wel mogelijk is, is dat men het
verdrag onder voorbehoud of reserve maakt. Onder voorbehoud wil zeggen dat een
verbindende staat zegt met betrekking tot bepaalde verdragsbepalingen niet gebonden te
willen zijn.
Wanneer een staat toe wil treden tot een reeds bestaande internationale organisatie en een
voorbehoud wil maken op het oprichtingsverdrag, dan wordt over de aanvaardbaarheid van dit
voorbehoud, tenzij anders bepaald, beslist door het bevoegde orgaan van die organisatie dat
daartoe veelal bij enkelvoudige of gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal kunnen
overgaan. Bij bilaterale verdragen speelt dit geen rol, bij multilaterale verdragen wel.
Paragraaf 6.2: Interpretatie van verdragen
Verdragen kunnen op verschillende manieren geïnterpreteerd worden:



Objectieve methode: Hierbij let men op de betekenis van de verdragstermen in het
normale spraakgebruik.
Subjectieve methode: Men let op de bedoelingen van de partijen zoals die blijkt uit
bijvoorbeeld onderhandelingsstukken.
Teleologische methode: men kijkt naar het doel van het verdrag.
Bij de interpretatie moet men altijd uitgaan van de authentieke tekst. Is er meer dan één
authentieke tekst dan dient men aan te sluiten bij de tekst die het doel en de strekking van het
verdrag het beste tot zijn recht laten komen.
Paragraaf 6.3: Toepassing en geldigheid van verdragen
Verdragen gelden alleen tussen partijen. Derde staten hebben in beginsel niks met deze
verdragen te maken. Toch kunnen staten bij een verdrag beogen ook effecten voor derden
staten te creëren. Wanneer het hierbij om plichten gaat dan dient de derde staat hiertoe
uitdrukkelijk toestemming te geven.
Een verdrag geldt op heel het grondgebied van de betrokken partijen. Gaat een deel van het
grondgebied verloren, dan volgt het verdrag deze grenswijziging. Men noemt dit de
beweeglijke verdragsgrenzen.
Er bestaat echter een belangrijke uitzondering op deze regel. Is een verdrag of een
verdragsbepaling specifiek aan het betrokken gebied verbonden? Dan gaan de daaraan
verbonden rechten en plichten over op de nieuwe soeverein van het betrokken grondgebied.
De staat is verantwoordelijk voor de uitvoering van het verdrag, welke ter goeder trouw moet
geschieden. Loyale uitvoering van een verdrag vergt veelal een aanpassing in de nationale
wetgeving. Toepassing van verdragen geschiedt ook vaak door de nationale rechter, zeker in
een land met een monistisch systeem, waar de rechter de nationale wettelijke bepalingen kan
toetsen aan rechtstreeks werkende verdragsbepalingen.
Een staat kan zich niet aan zijn verdragsverplichtingen onttrekken met een beroep op andere
verdragsverplichtingen tegenover anders staten. Als er zich conflicten voordoen, dienen deze
door onderhandelingen worden opgelost.
Wanneer tussen partijen bij een verdrag een nieuw verdrag wordt gesloten dat (gedeeltelijk)
betrekking heeft op oude materie, dan wordt volgens het lex posterior derogat legi priori het
nieuwe verdrag geacht in plaats te zijn getreden van het oude verdrag. Worden niet alle
partijen lid van het nieuwe verdrag dan blijven de relaties tussen die partijen en de partijen
van het nieuwe verdrag bepaald door het oude verdrag.
Van vernietigbaarheid is sprake bij de zogenaamde wilsgebreken. Aangezien het hier gaat om
staten, gaat het bij dwaling en bedrog om zeer exceptionele gevallen.
Een verdrag is nietig als het in strijd is met een norm van dwingend recht.
Paragraaf 6.4: Beëindiging van verdragen
Verdragen kunnen op een aantal manieren beëindigd worden:





Door het aflopen van de termijn van de geldigheid van een verdrag
Door het in werking treden van een van de in het verdrag opgenomen beeindigings
gronden
Door overmacht: Een gebeurtenis waardoor een partij onmogelijk aan de
verdragsverplichtingen kan voldoen
Door wanprestatie of verdragsschending door de tegenpartij
Door de verandering van fundamentele omstandigheden waaronder het verdrag was
gesloten
Paragraaf 6.5: Statenopvolging en verdragen
Wanneer een oorspronkelijke verdragspartij geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een
andere is in beginsel de aangegane verdragsverplichting ook bindend voor de nieuwe partij.
Wanneer er echt sprake is van een nieuwe staat (onafhankelijkheid) als nieuwe partij, dan is
deze niet gebonden aan een verdrag gesloten door een voorgangerstaat.
Hoofdstuk 7 Staatsaansprakelijkheid
Paragraaf 7.1: Wanneer is een staat aansprakelijk?
Wanneer een staat een internationaal-rechtelijke verplichting geschonden heeft, is deze staat
hiervoor aansprakelijk. --> rechtstreekse aansprakelijkheid
Belangrijk om te weten is of een dergelijke schending een staat toegerekend kan worden.
Een staat is aansprakelijk voor diegene die in de hoedanigheid van een orgaan van de staat
hebben opgetreden.. Voor datgene wat staatsorganen buiten hun functie verrichten is de staat
niet aansprakelijk.
Een zeer bijzondere categorie particulieren vormen opstandige bewegingen, die veelal
bepaalde gedeelten van het staatsterritoir volledig onder handen hebben. Voor hun handelen is
de staat niet aansprakelijk. Zij zijn immers particulieren.
Slagen de opstandelingen er echter in de macht over te nemen en een nieuwe regering te
vormen, dan is de staat aansprakelijk voor datgene wat zij als opstandige beweging heeft
gedaan.
Verder is de staat natuurlijk ook aansprakelijk voor wat de uit het zadel gelichte regering heeft
gedaan.
Paragraaf 7.2: Staatsaansprakelijkheid ter zak van de behandeling van vreemdelingen
De staat heeft ook aansprakelijkheid voor onderdanen uit andere staten die zich op haar
jurisdictie (= grondgebied) bevinden --> indirecte aansprakelijkheid.
Een staat wordt echter niet verplicht vreemdelingen toe te laten, maar wanneer ze dit wel doet
dan is ze ook verplicht ze een redelijke behandeling te geven.
Wanneer een staat diplomatieke bescherming uitoefent doet zij dit uit hoofde, dus niet als
vertegenwoordiger van de onderdaan. Het is aan de staat zelf om te bepalen of zij
diplomatieke bescherming zal uitoefenen of niet..
Wel is het zo dat een staat alleen voor haar eigen onderdanen op mag komen. Een probleem
doet zich hier dus voor bij mensen met een dubbele nationaliteit. Volgens een nieuwe theorie
mag alleen de staat van de dominante nationaliteit bescherming bieden.
Ook bij rechtspersonen speelt dit probleem. Het Internationaal Gerechtshof heeft bepaald dat
de staat waar de rechtspersoon geregistreerd staat voor deze rechtspersoon op mag komen.
Over het feit welke behandeling een vreemdeling als persoon moet krijgen is de jurisprudentie
heel duidelijk: de mensenrechten moeten gegarandeerd worden.
De staatsaansprakelijkheid jegens een vreemdeling ontstaat pas indien de betrokken
vreemdeling zelf alle rechtsmiddelen die hem binnen de staat wiens orgaan onjuist jegens hem
heeft gehandeld ten dienste staan, heeft benut zonder dat hij daarbij genoegdoening heeft
gekregen. Hij moet tot in de hoogste instantie geprocedeerd hebben --> local remedies rule.
Paragraaf 7.3: Gevolgen van staatsaansprakelijkheid
Wanneer de staatsaansprakelijkheid vastgesteld is, moet het onrecht ongedaan gemaakt
worden. Dit kan langs verschillende wegen:




Het terugbrengen in oorspronkelijke toestand --> restitutio in integrum.
Wanneer het terugbrengen in de oude toestand niet meer mogelijk is, volgt
compensatoire schadevergoeding, waarbij het bedrag dat vergoed moet worden de
restitutio in integrum moet vertegenwoordigen.
Verder bestaat er nog genoegdoening dit kan de vorm aannemen van een
verontschuldiging.
Als laatste mogelijkheid kan de gelaedeerde verlangen van de andere staat dat deze
garandeert dat een dergelijke onrechtmatige daad zich niet meer voor zal doen.
Paragraaf 7.4: Verdere ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht
Er is tot op heden geen rechter die staten strafrechtelijk kan en mag vervolgen.
Een tweede probleem is de vraag welke staat is gerechtigd om een andere staat aansprakelijk
te stellen voor een internationale onrechtmatige daad.
Er wordt gewerkt aan een aantal ontwerp artikelen om deze problemen op te lossen.
Hoofdstuk 8 Geschillenbeslechting
Er zijn verschillende methoden van geschillenbeslechting, die de staten zelf mogen bepalen (
free choice of means):
Onderhandelingen of consultatie (overleg, raadpleging):
Begrijpelijk is, dat men allereerst probeert een geschil door onderhandelingen uit de wereld te
helpen. De meeste geschillen worden ook door onderhandelingen tot een oplossing gebracht.
Methode van geschillenbeslechting m.b.v derden met niet- bindend resultaat (in laatste
instantie is het aan de partijen om te beslissen of zij het resultaat zullen aanvaarden of
verwerpen):






Goede diensten:
Soms is de communicatie tussen partijen bij een geschil grondig verstoord. In zo’n
situatie kan een derde staat zijn goede diensten aanbieden om de communicatie weer
op gang te brengen. De derde partij blijft in beginsel passief, hij fungeert slechts als
communicatiekanaal.
Bemiddeling of mediatie:
Hier gaat de derde partij een actieve rol spelen. Hij formuleert voorstellen die hij aan
beide partijen voorlegt en die hij vervolgens kan bijstellen. Vaak gaan goede diensten
geleidelijk over in bemiddeling. VB is het Midden- Oosten conflict, waar de
Amerikaanse regering in het kader van de vredesbesprekingen tussen de verschillende
partijen een actieve rol speelt. Een alternatief voor deze ‘shuttle- diplomacy’, waarbij
slechts een persoon heen en weer vliegt tussen conflictlanden en thuisbasis, is het
bijeenbrengen van de hoofdrolspelers in een conflict op één plaats. In zulke gevallen
wordt gekozen voor ‘zichtbare’ onderhandelingen. De druk van de media speelt dan
een rol om partijen tot een akkoord te laten komen. Meestal vervult de SecretarisGeneraal van de VN een bemiddelende functie. De partijen zijn, evenals bij goede
diensten voortdurend bij het geschil betrokken. Er is sprake van een ‘onderhandelen
op afstand.’
Onderzoek of feitenconstatering:
Hierbij wordt het onderhandelingsproces tijdelijk onderbroken. Een derde (commissie
van onafhankelijke deskundigen) wordt gevraagd de ware feiten vast te stellen en
daarover een rapport op te stellen. Op basis van dat rapport worden de
onderhandelingen tussen de partijen dan weer voortgezet teneinde het geschil te
beslechten. VB van feitenconstatering is: het toezicht op de naleving door Irak van de
in de wapenstilstandsovereenkomst getroffen regelingen betreffende de ontwapening
van Irak.
Conciliatie of verzoening:
Hiervan is sprake, wanneer men een commissie van onderzoek om op basis van de
door haar vastgestelde feiten een voorstel te formuleren tot beslechting van het
geschil. Beide partijen wijzen één lid van de commissie aan, die in onderling overleg
een derde lid (umpire) mag benoemen. De partijen zijn formeel volstrekt vrij om het
verzoeningsadvies van de commissie te verwerpen, maar politiek gezien zal dit toch
moeilijk zijn, vanwege het onafhankelijke advies. Soms is er in verdragen sprake van
een verplichte conciliatie bij geschillen, het resultaat is echter niet bindend.
Geschillenbeslechting via regionale organisaties:
Dit is geen afzonderlijke methode. Binnen regionale organisaties probeert men eerst
een conflict tot een oplossing te brengen, voordat ze in de VN aan de orde komen. VB
zijn de bemiddelingspogingen van de Europese Unie in het conflict in het voormalig
Joegoslavië.
Methoden van geschillenbeslechting met bindend resultaat:
Arbitrage:
Men kan besluiten één bepaald geschil aan arbitrage te onderwerpen, men zal dan een
overeenkomst sluiten waarin het mandaat van de arbiters en het door hen toe te passen
recht benevens eventueel te hanteren procedureregels worden vastgelegd. We spreken
dan van ad- hoc arbitrage ( van geval tot geval beslissen). Men kan ook besluiten alle
uit een bepaalde situatie voortvloeiende geschillen aan arbitrage te onderwerpen. Het
Permanente Hof van Arbitrage stamt uit 1899 en staat in Den Haag.
Van arbitrage wordt niet alleen gebruik gemaakt bij geschillen tussen staten onderling,
maar ook bij geschillen tussen staten en ondernemingen. Op een contract tussen staten
en ondernemingen (state- contract) is privaatrecht van toepassing. De arbiters moeten

op het contract regels van internationaal recht toepassen = geïnternationaliseerd
contract. Een arbitragetribunaal komt op dezelfde wijze tot stand als een
conciliatiecommissie.
Rechtspraak:
van rechtspraak wordt gesproken, wanneer er een permanent rechterlijk orgaan is dat
te allen tijde kan functioneren.VB is Internationaal Gerechtshof. Op Europees niveau
heb je ook een aantal rechterlijke instanties zoals het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen.
Het internationale Gerechtshof:
Het IG is het belangrijkste rechterlijk orgaan van de VN. ( zie art. 92- 96 Handvest en het
Statuut van het hof). Het Hof zetelt in Den Haag en bestaat uit 15 rechters die met een gewone
meerderheid van het aantal stemhebbende leden in de Algemene Vergadering en in de
Veiligheidsraad worden gekozen. Men moet dus in beide organen een meerderheid verkrijgen,
waarbij in de Veiligheidsraad het vetorecht van de 5 permanente leden niet geldt. Belangrijk
is dat alle rechtssystemen in de wereld in het Hof zijn vertegenwoordigd. Verschijnt er een
partij voor het Hof die geen onderdaan onder de rechters heeft, mag hij zelf een rechter
aanwijzen. Heeft geen van beide partijen een onderdaan in het Hof, dan kan het hof voor dat
bepaalde geschil 17 rechters tellen. Partijen kunnen bij een geschil het Hof verzoeken zijn
geschil te laten behandelen door een Kamer en niet door het Hof in zijn volledige
samenstelling. Ook hier geldt de regel dat partijen een rechter ad hoc kunnen aanwijzen als zij
geen onderdaan onder de zittende rechters hebben. Staten hebben zo een iets grotere vrijheid
in het samenstellen van het rechterlijk college. Wanneer het Hof uitspraak doet, wordt
vermeld welke rechters tot de meerderheid en welke tot de minderheid behoren. De rechters
die tot de meerderheid behoren hebben het recht om, indien zij zich niet geheel in de
argumentatie van het meerderheidsstandpunt kunnen vinden, hun opvatting in een ‘seperate
opinion’ neer te leggen. Degene die tot de minderheid behoren kunnen dat in een ‘dissenting
opinion’.
Functies Hof:


A: geschillen beslechten tussen staten.
B: Adviezen uitbrengen aan de VN en daarmee gelieerde internationale organisaties.
A: alleen staten kunnen een geschil aanhangig maken bij het Hof. Het Hof is dus niet bevoegd
kennis te nemen van geschillen die door een niet- statelijke instantie zijn aangebracht. Maar
ook wanneer een geding wordt aangespannen door een staat die partij is bij het Statuut
betekend dat niet automatisch dat het Hof bevoegd is. Het internationale recht kent nml. geen
verplichte rechtspraak. In iedere zaak dient het Hof zich ervan te vergewissen dat beide
partijen voor het in casu voorgelegde geschil de rechtsmacht van het hof expliciet dan wel
impliciet hebben erkend. Deze aanvaarding kan op verschillende manieren blijken:


Een overeenkomst die het karakter draagt van een verdrag en waarbij de partijen
besluiten een geschil voor te leggen aan het Hof, wordt een compromis genoemd.
Partijen richten zich gezamenlijk tot het Hof. In het compromis wordt het geschilpunt
nader omschreven en de rechtsvraag geformuleerd.
Partijen sluiten een verdrag met een bepaling dat eventuele geschillen over uitleg en
toepassing aan het Hof zullen kunnen worden voorgelegd. Bevat zo’n verdrag een
bepaling ( compromissoire clausule), dan kan indien zich een geschil voordoet één

partij dat geschil eenzijdig aan het Hof voorleggen. De andere partij heeft immers bij
voorbaat de rechtsmacht van het Hof voor dit geschil erkend.
Facultatieve clausule: staten kunnen een verklaring afleggen waarin zij stellen dat zij
de bevoegdheid van het Hof erkennen om kennis te nemen van ieder geschil dat tegen
hen aanhangig wordt gemaakt door een staat die eenzelfde verklaring heeft afgelegd.
Indien alle staten zo’n verklaring zouden hebben afgelegd, zou het systeem van
verplichte rechtspraak zich in de praktijk hebben gerealiseerd. Dit ideaal is door 2
oorzaken niet verwezenlijkt:
o deze verklaring is slechts door 1/3 van de 62 leden v.d internationale
gemeenschap afgelegd.
o Bovendien kan men gebruik maken van een temporele beperking van de
rechtsmacht van het Hof = een voorbehoud, waarbij men slechts geschillen
door het Hof behandeld wil zien. Men kan ook een materiële begrenzing
aangeven door bv te stellen dat de rechtsmacht niet wordt aanvaard door
geschillen betreffende de grenzen of voor geschillen die betrekking hebben op
de veiligheid van de staat.
Wanneer een partij bij een geschil in zijn verklaring een voorbehoud heeft gemaakt, kan de
tegenpartij zich ook op dit voorbehoud beroepen, ook al heeft hij het zelf niet gemaakt. Dit
brengt het beginsel van de wederkerigheid mee. Het maken van veel voorbehouden kan dus
een averechts effect hebben, als men zelf een geding wil aanspannen kan men een koekje van
eigen deeg gepresenteerd krijgen. Zo heb je het ‘automatische voorbehoud’ = een zaak die
door het internationale recht wordt overgelaten aan de nationale staat leent zich niet voor
internationale geschillenbeslechting en als zich zo’n geval voordoet zal het Hof zich dan ook
onbevoegd verklaren. Niet het hof, maar de nationale staat maakt zelf uit of iets behoort tot de
uitsluitend nationale bevoegdheid.
VB: Noorwegen, dat zelf geen enkel voorbehoud had gemaakt, heeft zich eens met succes een
Franse claim van het lijf gehouden, toen het zich beriep op het automatische voorbehoud dat
Frankrijk bij de aanvaarding van de rechtsmacht van het Hof had gemaakt en stelde dat het
onderwerp van geschil binnen de rechtsmacht van Noorwegen viel, hoewel dat naar geldend
internationaal recht duidelijk niet het geval was.
 een staat kan ook door zijn gedrag laten blijken de rechtsmacht van het Hof te aanvaarden.
Wanneer een staat eenzijdig door een andere staat voor het Hof wordt gedaagd zonder dat uit
enig geschrift blijkt dat hij ooit de rechtsmacht van het Hof heeft erkend, dan zou het Hof zich
onbevoegd moeten verklaren. Wanneer die staat niettemin voor het Hof verschijnt, geen
verweer voert m.b.t de bevoegdheid maar wel op de hoofdzaak, mag worden afgeleid dat de
rechtsmacht van het Hof wordt erkend. Dit heet: forum prorogatum = uitgebreide
rechtsmacht.
Verloop van de procedure:
Het is mogelijk dat de verweerder preliminaire bezwaren opwerpt. Dit zijn bezwaren die geen
betrekking hebben op het onderwerp van het geschil zelf, maar op de bevoegdheid van het
Hof of de ontvankelijkheid van de eiser. Verweerder kan bv stellen dat de rechtsmacht van het
Hof nimmer door hem is aanvaard dan wel dat een door hem bij aanvaarding van de
rechtsmacht gemaakt voorbehoud van toepassing is. Hij kan ook stellen dat de eiser niet
ontvankelijk is, omdat de natuurlijke persoon geen onderdaan is van die staat ( de nationality
of the claim ontbreekt) of omdat de betrokkene de lokale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput.
In het geval van preliminaire bezwaren wordt de procedure gesplitst. Eerst wordt de
schriftelijke/ mondelinge fase gevoerd m.b.t de preliminaire bezwaren. Vervolgens doet het
Hof bij vonnis uitspraak. Duren procedures in het Hof over het algemeen lang, wanneer een
voorlopige voorziening gevraagd wordt is het Hof in staat om op korte termijn een uitspraak
te doen.
Effect van de uitspraak:
Uitspraken van het Hof in geschillen tussen staten zijn bindend ( zowel op preliminaire
bezwaren als hoofdzaak). Blijft een partij in gebreke dat te doen, dan kan de andere partij zich
wenden tot de Veiligheidsraad, die dan gemachtigd is tegen de nalatige staat maatregelen te
treffen ( VS heeft echter het recht van veto in de Veiligheidsraad!). Tegen een uitspraak van
het Hof is geen hoger beroep mogelijk. Wel kan elk van de partijen om een interpretatie van
de uitspraak vragen. Ook kan herziening van een uitspraak worden gevraagd, wanneer
belangrijke nieuwe feiten zich voordoen.
Adviesprocedure:
Het IG heeft de taak de VN en de met haar verbonden organisaties desgevraagd juridische
adviezen te geven. Bevoegd tot het vragen van advies zijn de Algemene Vergadering en de
Veiligheidsraad, ook al de VN- organen en met de VN verbonden internationale organisaties
die daartoe uitdrukkelijk gemachtigd zijn door de Algemene Vergadering. Ook de
Economische en Sociale Raad en de Beheerschapsraad van de VN zijn gemachtigd. Staten
kunnen dus nooit advies vragen!Wanneer een adviesvraag bij het Hof is gedeponeerd kunnen
alle staten die partij zijn bij het Statuut en alle internationale organisaties die naar het oordeel
van de Hof relevante informatie kunnen geven, schriftelijk en/of mondeling hun opvatting
m.b.t de opgeworpen vragen te kennen geven. Een advies is echter niet bindend en verloopt
dezelfde procedure als de contentieuze procedure, maar dan zonder preliminaire fase. De
organisatie die om het advies heeft gevraagd handelt meestal wel naar het advies, gezien het
gezag dat ervan uitgaat.
Beroemdste advies: dreiging met of gebruik van kernwapens in het algemeen is strijdig met
internationaal recht, maar dat het recht onvoldoende aanknopingspunten biedt om te
concluderen dat dit ook zo is als het voortbestaan van de staan op het spel staat. Het Hof
stelde dat het dan wel geoorloofd is.
Conclusie
De uitspraken van het Hof hebben een grote betekenis als kenbron van het internationale
recht. De rol van het Hof als uitlegger en vormer van het internationale recht is belangrijker
geweest dan die van geschillenbeslechter. Steeds merkbaarder tekort van het Statuut is dat
internationale organisaties, zoals EG geen partij kan zijn voor het Hof. Een geschil zal dan
aan arbitrage moeten worden onderworpen. De lidstaten hebben bepaalde bevoegdheden
overgedragen en kunnen dus zelf geen procespartij meer zijn, omdat ze dus op het
desbetreffende gebied niet langer bevoegd zijn.
Hoofdstuk 9 Rechtshandhaving of rechtsverwerkelijking
In onze internationale samenleving is er geen centraal gezag met een daarbij behorend
rechtsapparaat. Hoe kan een staat, die in zijn rechten geschonden is, rechtsherstel verkrijgen?
Ook al komt de zaak voor bij een internationaal gerechtshof, vaak werkt de staat die de
rechten geschonden heeft niet mee. De getroffen staat zal dus zelf maatregelen moeten
nemen/ Ze mogen echter geen gebruik maken van geweld( verbod van geweld) m.u.v
bepaalde gevallen dan. Er zijn een aantal niet gewelddadige en een aantal gewelddadige
maatregelen.
Niet-gewelddadige middelen
1. Retorsies: men kan een staat tot zijn verplichtingen dwingen door maatregelen te
treffen die uiterst onaangenaam zijn voor die staat.Vb) boycotten. Retorsiemaatregelen
zijn rechtmatig: rechtmatig daad ? onrechtmatige daad
2. Represailles: een represaille maatregel is een onrechtmatige daad:
onrechtmatige daad ? onrechtmatige daad. Om deze maatregel te rechtvaardigen moet er
evenredigheid bestaan tussen de maatregel en de schade toegebracht door de onrechtmatige
daad van een ander (proportionaliteitseis). Toch hoeft de maatregel ook niet van het zalfde
karakter te zijn(in kind). Proportionaliteitseis kan goed worden geïllustreerd met het geschil
tussen Slowakije en Hongarije. Er worden wel grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de
maatregelen. Deze staan in het ILC-ontwerp (welke ik overigens nergens kan vinden!!!!!)
Verboden maatregelen zijn:
1.
2.
3.
4.
Gebruik van geweld in strijd met het VN-handvest
Inbreuk op diplomatieke en consulaire onschendbaarheid
Inbreuk op de meest fundamentele mensenrechten
Andere handelingen in strijd met een norm van dwingend recht
De represaillemaatregel moet worden beëindigd zodra de andere staat zijn
onrechtmatig gedrag heeft gestaakt. ER mag ook geen geweld worden gebruikt als
tegenmaatregel als er bij de onrechtmatige daad ook geen geweld bij betrokken was. Is
dat wel het geval dan spreekt men van zelfverdediging.(dit komt later)
5. Noodzaak: een andere vorm van zelfhulp kan zich voordoen als men ter bescherming
van de eigen rechten gedwongen wordt om de rechten van een andere staat te
schenden zonder dat deze staat een onrechtmatige daad heeft begaan. Het ILContwerp (art. 33) zegt hierover dat van dit noodzaakprincipe als
onrechtmatigeheidsuitsluitingsgrond geen gebruik mag worden gemaakt tenzij de
handeling het enige middel is om de eigen staat te beschermen tegen onmiddellijk
dreigend gevaar in het belang van de staat. Dit mag echter alleen als de handeling niet
een wezenlijk belang aantast van de staat tegenover wie men zich niet conform de
rechtsregels gedraagt. Bij noodzaak gaat het dus om rechtshandhaving, bescherming
van het eigen rechtsbelang, ten koste van een andere, zalf niet onrechtmatig
handelende staat.
Deze maatregelen hebben als doel het beëindigen van onrechtmatig handelen en het
verkrijgen van rechtsherstel. Het gaat om een bilaterale relatie tussen rechtsovertreder en de
tegenmaatregelennemer. Toch nemen ook andere staten, die niet direct zelf slachtoffer zijn,
maatregelen wanneer zich een ernstige overtreding van het internationale recht voordoet.
Deze maatregelen worden aangeduid als sancties. Zolang deze maatregelen slechts retorsies
zijn is er niets aan de hand. Zijn deze maatregelen echter represailles dan wordt het
ingewikkelder. Is er wel een onrechtmatige daad jegens een van deze staten gepleegd? In
hoeverre hebben deze staten verplichtingen t.o.v. de statengemeenschap als geheel? ER zijn
verplichtingen en regels ter bescherming van de fundamentele waarden en belangen van de
internationale gemeenschap als geheel. In hoeverre geeft schending van deze verplichtingen
andere landen het recht tegen maatregelen te nemen? Het enige dat vaststaat is dat andere
landen maatregelen mogen nemen als daarvoor een machtiging van de veiligheidsraad is
gegeven.
Gewelddadige middelen
Vroeger was geweld bij uitstek het meest effectieve middel om recht af te dwingen. Nu is
zelfs bij wet bepaald(art.2 lid 4 Hv) dat lidstaten zich zullen onthouden van bedreiging met of
het gebruik van geweld dat gericht is tegen de territoriale integriteit of de politieke
onafhankelijkheid van een staat. Voor de handhaving van de internationale vrede is er een
orgaan in het leven geroepen, de Veiligheidsraad. Deze heeft vergaande bevoegdheden. De
veiligheidsraad kan de lidstaten opdragen tegen een verstoorder van de vrede op te treden.Het
kan ze opdragen dwangmaatregelen te nemen en het kan ze een machtiging verstrekken tegen
de agressor geweld te gebruiken. In zo’n geval is geweld geoorloofd. De veiligheidsraad heeft
deze bevoegdheid nog maar een keer gebruikt: bij de Korea-oorlog. Struikelblok was altijd
weer het vaststellen wie er verantwoordelijk was voor de verstoring van de vrede. De
veiligheidraad was wel in staat effectief te reageren op de aanval van Irak op Koeweit.
De veiligheidsraad is dus niet echt goed in staat goed op te treden in geval van verstoring van
de vrede, daardoor is een andere vorm van legitiem geweldgebruik toegenomen:
zelfverdediging. Een staat hoeft niet te wachten op een actie van de veiligheidsraad. Art. 51
Hv staat een staat toe gebruik te maken van het recht op zelfverdediging. Hij mag das het
tegen hem uitgeoefende geweld beantwoorden met tegengeweld, mits hij zich aan de
proportionaliteits eis houdt. Zo’n tegenaanval moet wel direct gemeld worden aan de
Veiligheidsraad. De staat is echter niet gerechtigd om een pre-emptive strike uit te voeren.
Dat wil zeggen dat hij niet de eerste klap mag geven als hij weet dat een andere staat hem aan
gaat vallen. Dat zou het geweld verbod teniet doen.
Art. 51 Hv staat ook collectieve zelfverdediging toe. Er hebben zich dan ook
bondgenootschappen gevormd die één blok vormen als een van de bondgenoten wordt
aangevallen?NAVO. Ook in geval van collectieve zelfverdediging moeten de genoemn
maatregelen onmiddelijk aan de Veiligheidsraad worden gemeld en vervalt het recht als de
Raad maatregelen heeft genomen.
Sommige staten vinden dat het geweldverbod wat minder strict moet worden gehanteerd. Als
geweld bijvoorbeeld het enige middel zou blijken te zijn waarmee onrecht kan worden
beeindigd( denk aan gijzelingen). Dergelijke gewapende interventies kunnen met name
worden gerechtvaardigd voor strikt humanitaire doeleinden. (humanitaire interventie)
Anderen vinden juist dat uitbreiding van uitzonderingen op het geweldverbod veel misbruik
tot zich meebrengt en dat het geweldverbod steeds verder zal worden ontkracht.
Een zeer zuivere vorm van humanitaire interventie was het optreden van een aantal lidstaten(waaronder Nederland) ter bescherming van de Koerden in Noord-Irak in 1991. De
Veiligheidsraad had de onderdrukking van de Koerden door het regime in Bagdad een zaak
genoemd waarvan de consequenties een bedreiging van de internationale vrede vormden. Er
werd daar aan alle eisen voldaan.
Hoofdstuk 10 Het recht der internationale organisaties
Het recht van coöperatie betreft de behartiging van de door staten als gemeenschappelijk
ervaren belangen, en heeft grotendeels gestalte gekregen binnen internationale organisaties.
Staten zijn ertoe overgegaan internationale organisaties op te richten wanneer men bepaalde
doeleinden slechts door gemeenschappelijk optreden kan bereiken(wereld Post Unie (UPU)
van 1874) Tegenwoordig kent de wereld honderden internationale organisaties. Ook
Nederland en België zijn lid van een groot aantal organisaties. Zij verwachten dat zij daardoor
beter geïnformeerd zijn op de betreffende terreinen van samenwerking, plus dat zij hopen dat
zij op deze manier meer invloed uit kunnen oefenen dan zij anders als klein land alleen
zouden kunnen doen.Er zijn ontzettend veel verschillende internationale organisaties. Toch
zijn ze wel onder te verdelen:
Soorten internationale organisaties
Universele of open organisaties:
Het lidmaatschap staat open voor allen staten(VN).
Niet-universele of gesloten organisaties:
Alleen staten die tot een bepaalde groep behoren kunnen lid worden(Benelux, EU). Dit
hoeven niet per se geografische criteria te zijn(OPEC = Olie export)
Algemene (politieke) organisaties:
Houden zich bezig met allerlei zaken(VN)
Speciale of functionele organisaties:
Deze organisaties hebben een heel beperkt arbeidsterrein. (Internationaal atoomagentschap)
Zuiver intergouvernementele organisaties:
Lidstaten die samenwerken met volledig behoud van hun soevereiniteit.
Organisaties met supranationele elementen:
Lidstaten hebben bepaalde bevoegdheden overgedragen zodat zij door de organisatie,
eventueel tegen hun wil, gebonden kunnen worden.(VN op het gebied van vrede en
veiligheid)
Institutioneel en materieel recht
Binnen de zuiver intergouvernementele organisatie bestaan twee soorten recht. Het
institutionele en het materiële recht. Het institutionele recht heeft betrekking op het
functioneren van de organisatie. Deze is opgericht bij verdrag, dit verdrag geldt als de
constitutie van de organisatie. In deze constitutie staat:
1. de reden waarom de organisatie is opgericht(het doel)
2. langs welke weg de doelstellingen moeten gerealiseerd
3. er worden organen in het leven geroepen: aangegeven wordt welke bevoegdheden
deze hebben enz.
4. nadere bepalingen en regelgevingen:
o procedureregels
o welke staat de organisatie haar zetel heeft
Wanneer de organisatie zich tot haar eigenlijk taak verzet wordt er recht gevormd. Dit recht,
dat wordt gevormd door o.a besluitvorming wordt het materiële recht genoemd.Hier gaan we
echter niet verder op in. Het institutionele recht is in al die organisaties verschillend, toch
vertoont het op veel punten overeenstemming.
Bevoegdheden
Internationale organisaties krijgen bevoegdheden geattribueerd door de lidstaten
(attributiebeginsel). De toebedeelde bevoegdheden omvatten in ieder geval de bevoegdheden
die uitdrukkelijk bij de constitutie door de lidstaten zijn toegekend(expliciete bevoegdheden).
Toch beschikken organisaties ook over impliciete bevoegdheden. Dit houdt in dat de
organisatie ook over bevoegdheden moet beschikken die nodig zijn voor het uitvoeren van de
functie. Impliciete bevoegdheden dienen voort te vloeien uit de taken en doelstellingen van de
organisatie. Door deze interpretatie is de organisatie in staat in een snel veranderende wereld
invulling te geven aan datgene waarvoor ze ooit is opgericht. Sommige staten zijn bang dat de
internationale organisaties meer en meer zelf invulling geven aan hun bevoegdheden, daarom
zijn er in de constitutie bepalingen opgenomen die paal en perk moeten stellen aan de
ambities van organisaties. Toch hebben deze bepalingen nooit in de weg gestaan bij de
ontplooiing van de activiteiten van de internationale organisaties.
In de meeste gevallen worden specifieke bevoegdheden toebedeeld aan verschillende organen
van de organisatie, dus niet alle bevoegdheden vallen onder het hoofdorgaan. Elk orgaan mag
zijn eigen bevoegdheid interpreteren, daardoor ontstaan er weleens situaties dat organen van
dezelfde organisaties in elkaars vaarwater komen. Het Europese Hof heeft daarom het
beginsel van het institutionele evenwicht ontwikkeld, wat inhoudt dat ieder van de drie
organen, te weten het Europees Parlement, de Commissie en de Raad, de bevoegdheden van
de andere twee moet respecteren.
Structuur
Oorspronkelijk konden organisaties alleen opgericht worden door staten. Tegenwoordig
kunnen ook organisaties, organisaties oprichten. De meeste constituties bieden de
mogelijkheid dat andere staten na het begin van de werkzaamheden van de nieuw opgerichte
organisatie kunnen toetreden. Dit hangt echter af van de voorwaarden voor het lidmaatschap/
Bij de EU en de NAVO moeten alle zittende leden bepalen over de komst van een nieuw land.
Bij de VN gaan aparte organen daarover.
Er bestaan ook nog andere vormen van participatie anders dan lidmaatschap. Zo kan een staat
geassocieerd lidmaatschap krijgen( kwam veel voor bij koloniën) of men kan een
waarnemersstatus krijgen, dat komt veel voor bij de VN. Waarnemers hebben in zekere mate
toegang tot bijeenkomsten van de desbetreffende organisatie, maar mogen niet stemmen.
Lidmaatschap kan ten einde komen door:
1.
2.
3.
4.
het ophouden van de organisatie(volkenbond)
het niet langer bestaan van de lidstaat(DDR)
sommige organisaties stoten leden uit
lid trekt zich terug
Bij veel organisaties is het belangrijkste orgaan de Algemene Ledenvergadering. Hierin zijn
alle lidstaten vertegenwoordigd. In omvangrijke organisaties komt dit orgaan dan ook slechts
periodiek bijeen. Voor het dagelijks beleid wordt meestal een klein orgaan ingesteld, de Raad.
De leden worden gekozen op geografische spreiding. De Belangrijkste leden zitten vaak
permanent. Het werk van de organisatie wordt ondersteund door het Secretariaat, o.l.v. de
Secretaris Generaal, welke soms ook een politieke rol te vervullen heeft.(VN, Koffi Annan).
Het secretariaat is veelal betrokken bij besluitvorming en uitvoeren van besluiten. Afgelopen
eeuw is er veel getwist over wie er nu in het Secretariaat moest zitten.
Tegenwoordig worden deze mensen gerekruteerd op onafhankelijkheid, bekwaamheid en
wordt er gekeken naar geografische spreiding. De lidstaten hebben er namelijk belang bij dat
er onderdanen van hun lidstaat op het Secretariaat werken. Dan loopt de samenwerking tussen
de organisatie en de lidstaat soepeler. DE leden van het Secretariaat mogen geen instructies
van regeringen aanvaarden.
Sommigen organisaties hebben ook nog een orgaan dat belast is met de controle op de
naleving van het recht, een rechterlijke instantie. Ook zijn er organen die een
vertegenwoordiging van bevolkingen hebben. Deze komen echter niet meer zoveel voor,
omdat de internationale organisaties steeds groter zijn geworden en het daarom steeds
moeilijker wordt voor deze organen om hun taken goed uit te voeren.
Rechtspersoonlijkheid. Privileges en immuniteiten
Bijna alle internationale organisaties bevatten rechtspersoonlijkheid. Men kan de
rechtspersoonlijkheid indelen in rechtspersoonlijkheid naar nationaal en naar internationaal
recht. Rechtspersoonlijkheid naar nationaal recht stelt internationale organisaties in staat
privaatrechtelijke handelingen te verrichten. Internationale rechtspersoonlijkheid stelt
organisaties in staat in het internationale verkeer drager zijn te zijn van rechten en plichten.
Internationaal publiekrecht is echter irrelevant voor deze organisaties.
Een internationale organisatie is aansprakelijk voor de schending van haar verplichtingen, zou
men dit niet accepteren dan zou niemand contact willen hebben met de desbetreffende
organisatie.
Organisaties zijn onderworpen aan het nationale recht van de landen waarin zij opereren,
aangezien zij niet boven de wet staan. Er worden echter wel privileges en immuniteit
toegekend aan internationale organisaties. Deze worden bij constituties, hetzij bij verdrag
geregeld. Voorbeelden van gebruikelijk verstrekte privileges en immuniteiten zijn:
1. Organisaties en hun personeel zijn vrijgesteld van belastingbetaling
2. Gebouwen en archieven zijn doorgaans onschendbaar: nationale autoriteiten kunnen
niet zomaar binnenvallen
3. In een aantal gevallen zijn bepalingen geformuleerd die bewegingsvrijheid geven aan
internationale ambtenaren of experts die taken uitvoeren voor organisaties
4. Immuniteit van jurisdictie: nationaal recht blijft volledig van toepassing alleen
afdwinging voor een nationale rechter is uitgesloten.
Besluitvorming en besluiten
Internationale organisaties kennen een zeer grote variëteit aan besluitvormingsprocedures.
Toch is er een algemene ontwikkeling in te herkennen. Voor WOII werden besluiten genomen
bij unanimiteit. Na afloop van de oorlog veranderde dit. Er werden toen besluiten genomen bij
meerderheid. Daar kwam echter veel verzet tegen. Een oplossing werd gevonden in
besluitvorming bij consensus, wat inhield dat men net zolang doorging met onderhandelen tot
men een formule had gevonden die voor iedereen aanvaardbaar is. Bij deze methode wordt
niet gestemd: de voorzitter constateert dat niemand om een stemming heeft gevraagd, het
desbetreffende voorstel is dan dus aanvaard. De laatste twee stappen, de meerderheid en de
consensus, zijn ook zichtbaar binnen de EG.
Besluitvormingsprocedures zijn van groot belang, aangezien zij bepalend zijn voor de wijze
waarop internationale organisaties hun doelstellingen in de praktijk verwezenlijken. Door
middel van concrete besluiten moeten organisaties inhoud geven aan deze doelstellingen. ER
wordt meestal gebruik gemaakt van niet-bindende besluiten. Als er sprake is ven een bindend
besluit dan gaat het vaak over conventies.
Financiën
De meeste internationale organisaties zijn voor hun inkomsten afhankelijk van de lidstaten die
contributie betalen. Deze contributie is afhankelijk van de betalingscapaciteit van de lid-staat.
Ook hebben ze inkomsten via vrijwillige bijdragen en giften(denk aan UNICEF). Enkele
organisaties hebben specifieke eigen bronnen van inkomsten( EG). Over de uitgaven van
internationale organisaties kan niks algemeens worden gezegd alleen dat de meeste uitgaven
administratieve uitgaven zijn.
Iedere organisatie heeft haar eigen begroting. Deze machtigt de organisatie tot het doen van
de overeengekomen uitgaven en vormt de rechtsbasis voor contributiebetaling van de
lidstaten. De begroting moet worden aangenomen door het orgaan waarin alle lidstaten zijn
vertegenwoordigd.
Hoofdstuk 11 De verenigde Naties
Doelstelling van de VN is het handhaven van de internationale vrede en veiligheid. Maar
vrede en veiligheid zijn afhankelijk van meer factoren dan van de afwezigheid van geweld
alleen. Dus ook het bevorderen van economische en sociale vooruitgang en van de
eerbiediging van de rechten van de mens behoren tot de doelstelling. De VN telt 189 leden.
Nieuwe leden worden toegelaten door de Algemene Vergadering die hierover met 2/3
meerderheid beslist, op aanbeveling van de Veiligheidsraad. Permanente leden van de Raad
kunnen hier een veto uitspreken. Men kan zo ook worden geschorst of uitgesloten.
Het Handvest stelt dat de organisatie zich niet mag mengen in aangelegenheden die wezenlijk
vallen binnen de uitsluitend nationale bevoegdheid van de lidstaten. De organisatie bepaalt
zelf of dit het geval is.
Hoofdorganen:
Algemene Vergadering:
Alle lidstaten zijn hierin vertegenwoordigd. Ze komen 1 keer per jaar bijeen. Ook kan de
Algemene Vergadering in bijzondere spoedzitting bijeen worden geroepen als de
Veiligheidsraad is verlamd wegens het vetorecht. De Algemene Vergadering kan alle zaken
bespreken die binnen het arbeidsterrein van de VN vallen. Tijdens de normale zittingsperiode
splitst zij zichzelf op in 6 vaste commissies: economische en financiële zaken, internationale
veiligheid, ontwapening etc. De plenaire vergadering bespreekt de belangrijkste zaken, zoals
het Midden- Oosten. Resoluties van de Algemene Vergadering zijn niet bindend, behalve als
zij betrekking hebben op de interne organisatie. Wanneer een lid- staat zijn contributie 2 jaar
niet heeft betaald, verliest die staat zijn stemrecht in de Algemene Vergadering. Een
belangrijke functie van de AV is als instantie die rapporten van organen van de VN
beoordeeld en bespreekt.
Veiligheidsraad:
Primaire verantwoordelijkheid is de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Het
orgaan telt 15 leden en is permanent in functie. De wereldvrede zou echter gevaar kunnen
lopen, wanneer de Raad een besluit zou kunnen nemen tegen de wil van een grote
mogendheid. Om dit te voorkomen hebben de SU, UK, VS en China het vetorecht en een
permanent lidmaatschap. Het vetorecht houdt in dat een besluit van de Veiligheidsraad pas
rechtsgeldig is als geen van de 5 grote mogendheden zich daartegen heeft verzet. Het
Handvest stelt dat een besluit over procedurele zaken genomen kan worden zonder veto.
Permanent lid kan een veto uitspreken m.b.t het procedurele karakter van het besluit en
vervolgens m.b.t het besluit zelf = dubbele veto. De vijf grote mogendheden zijn permanent
lid van de Veiligheidsraad. De resterende 10 zetels rouleren onder de overige VN- leden, er
worden jaarlijks 5 niet- permanente leden gekozen door de AV voor 2 jaar.
De Raad kan zich bezighouden met de vreedzame beslechting van geschillen en zo
aanbevelingen doen aan de partijen bij het geschil. Indien de Raad besluit dat zich een actuele
bedreiging of verstoring van de vrede voordoet, kan hij vaststellen wie daarvoor
verantwoordelijk is en de overige- lidstaten aanbevelen tegen de schuldige staat maatregelen
te treffen. Deze maatregelen kunnen ook gewapend geweld inhouden. Of zich een bedreiging
van de internationale veiligheid en vrede voordoet is geheel aan de Veiligheidsraad om dat te
beslissen.
Ook kan de Veiligheidsraad een staakt- het- vuren gelasten. De VR kan ook een
vredesbewarende operatie als instrument inzetten. Dit instrument is anders dan de
dwangsanctie. De internationale gemeenschap treedt als geheel op tegen een als verstoorder
van de vrede aangemerkte staat.
Wanneer een conflict is uitgebroken, kan de VN de partijen in overweging geven een VNtroepenmacht toe te laten als soort buffer die de strijdende partijen uit elkaar houdt. Zo’n
troepenmacht kan uitsluitend worden gelegerd met toestemming van het gastland, op wiens
grondgebied zij haar taken moet uitoefenen. De troepenmacht dient een strikte neutraliteit in
acht te nemen tegenover de partijen bij het conflict. Slechts als de eigen veiligheid in gevaar
komt mag de troepenmacht geweld gebruiken. Deelneming aan de troepenmacht door de lidstaten geschiedt vrijwillig. Vredesbewarende operaties worden ook wel bij interne conflicten
ingezet. De AV heeft de bevoegdheid aan zich getrokken om, als de Veiligheidsraad door het
gebruik van het veto is verlamd, de taak van de Raad over te nemen, incl. de mogelijkheid om
bij een gewapend conflict de lid- staten (niet- bindend) op te roepen tegen de agressor nietmilitaire en zelfs militaire maatregelen te treffen. De Veiligheidsraad kan zijn taak alleen
vervullen met steun van de 5 permanente leden.
Crisis waarin de Veiligheidsraad een actieve rol speelde is het conflict Irak- Koeweit. De
Raad stelde Irak een ultimatum. Voldeed het daaraan niet, dan waren de andere lid- staten
gemachtigd desnoods geweld te gebruiken om het gestelde doel te bereiken. Toen de
bevrijding van Koeweit was gerealiseerd, werd Irak verplicht de zware wapenindustrie te
ontmantelen en herstelbetalingen te verrichten.
4 activiteiten van de VN m.b.t de vredestaken:




preventieve diplomatie: hieronder valt alles wat een eventuele verstoring van de vrede
kan voorkomen, incl. vormen van vreedzame geschillenbeslechting. VB is het
preventief belegeren van VN- troepen in een potentieel conflictgebied. Toestemming
van de staat waar de VN- troepen worden gelegerd is noodzakelijk.
Vredesafdwinging (peace enforcement) : als de vrede, ondanks de preventieve
maatregelen toch dreigt te worden verstoord, kan de Veiligheidsraad dit formeel
vastleggen. De Raad kan dan voorlopige maatregelen treffen, bv. Een staakt- hetvuren. Wordt hier niet naar geluisterd, dan kan de Raad niet- militaire of militaire
maatregelen treffen. VB. is Irak.
Vredebewaring (peace keeping) : wanneer de vrede wat hersteld is, dan kunnen
vredesbewarende troepen op de naleving van die vrede toezicht houden en eventuele
verstoringen proberen te voorkomen, in afwachting van een meer definitieve
vredesregeling. De VN- vredesmacht treedt als een soort buffer op.
Vredesopbouw ( peace building) : indien een vredesregeling is getroffen, dan kunnen
VN- troepen behulpzaam zijn bij het daaraan uitvoering geven om stabiele
verhoudingen te vergemakkelijken. Het gaat om een normalisering van de
samenleving.
Anders dan in de actie tegen Irak ( betrof tussen staten) gaat het ook vaak om een intern
conflict (vb. Joegoslavië).
Je hebt 5 typen vredesoperaties:

de klassieke vredesoperatie waarbij de VN- macht gestationeerd wordt tussen partijen
op basis van een overeengekomen bestand na eerdere vijandigheden.




Een preventieve vredesoperatie, waarbij een VN- macht wordt gelegerd in een land
teneinde te voorkomen dat dit land betrokken raakt in een gewapend conflict.
Een vredesoperatie, waarbij VN- troepen worden ingezet om een regering te assisteren
bij herstel van orde en gezag in het land, aangezien bij verder voortduren van die
onrust de internationale vrede in gevaar zou kunnen komen.
De vredesoperatie waarbij na beëindiging van een intern conflict hulp wordt verleend
bij de wederopbouw van het land.
De vredesoperatie ter uitvoering van humanitaire taken in situaties van burgeroorlogen
of waar het nationale gezag geheel is ingestort.
Typen lopen vaak in elkaar over. Wanneer bv de strijdende partijen de uitvoering van deze
humanitaire missie belemmeren, wordt door de Veiligheidsraad een machtiging tot
geweldgebruik gegeven.
ECOSOC= Economische en Sociale Raad:
Deze heeft tot taak het bevorderen van de samenwerking op economisch, sociaal en
humanitair gebied. Hij telt 54 leden, waarvan 1/3 jaarlijks door de Algemene Vergadering
wordt gekozen. De permanente leden van de Veiligheidsraad maken continu deel uit van
ECOSOC. Besluitvorming geschiedt bij gewone meerderheid van stemmen. De functie van
dit orgaan is een meer toezichthoudende en coördinerende dan een beleidsvormende. Ook is
de ECOSOC het verbindingskanaal met de zgn. gespecialiseerde organisaties.
Het Secretariaat:
De VN wordt ambtelijk ondersteund door een secretariaat. De VN- ambtenaren zijn volstrekt
onafhankelijk en dienen geen instructie van de regering van het land waar zij vandaan komen
te krijgen. Hun onafhankelijkheid wordt versterkt door het feit dat zij bepaalde immuniteiten
binnen de lid- staten genieten. Het Secretariaat wordt geleid door de Secretaris- Generaal. De
SG heeft behalve een administratieve functie, ook een politieke functie. Iedere zaak die een
gevaar vormt voor de int. Vrede kan hij onder de aandacht van de Veiligheidsraad brengen.
Ook brengt hij jaarlijks rapport uit over het functioneren van de organisatie aan de AV.
Je hebt autonome organen en gespecialiseerde organisaties. Deze laatste berust hun instelling
niet op een verdrag, maar op een resolutie van de Algemene Vergadering. Voordeel bij deze
organen is dat de werkzaamheden onmiddellijk een aanvang kunnen nemen, omdat niet
gewacht hoeft te worden tot het noodzakelijke aantal bekrachtigingen is ontvangen en dat alle
leden van de VN bij die activiteiten betrokken zijn.
VB autonome organen= UNICEF en UNCTAD.
Gespecialiseerde organisaties zijn organisaties die berusten op een verdrag en dus naast de
VN een afzonderlijke status hebben. Ze zijn met de VN in verband gebracht d.m.v een door
de ECOSOC met hen gesloten overeenkomst. Het zijn functionele organisaties en hebben een
tot 1 onderwerp afgebakend werkterrein. VB is het IMF.
Belangrijk = WTO (Wereldhandelsorganisatie)= opvolger van GATT.
De WTO is ene op een verdrag berustende intergouvernementele organisatie. De organisatie
is gericht op vrijmaking van de internationale wereldhandel. De WTO bestrijkt ook de
internationale handel in diensten. Ook kent de WTO een regeling voor de beslechting van
handelsgeschillen.
Hoofdstuk 12 Regionale organisaties met een intergouvernementeel karakter
Paragraaf 12.1: Inleiding
Nederland is lid van een aantal mondiale organisaties en van een aantal regionaal
georiënteerde organisaties.
De regionale organisaties waarvan Nederland lid is, kunnen worden onderscheiden in:



Algemene organisaties. Bijvoorbeeld de Raad van Europa en de organisatie voor
veiligheid en samenwerking in Europa.
Collectieve verdedigingsorganisaties. Bijvoorbeeld de West-Europese Unie en de
NAVO.
Economische organisaties. Bijvoorbeeld de Benelux en de Europese organisatie voor
economische samenwerking en ontwikkeling.
Paragraaf 12.2: De Raad van Europa
Na afloop van de Tweede wereldoorlog was de sterke overtuiging aanwezig dat een nauwere
samenwerking tussen de Europese staten gewenst was.
5 mei 1949 wordt het statuut van de Raad van Europa getekend, waarbij voor het eerst in de
geschiedenis ook een orgaan werd gecreëerd dat de bevolkingen van de lidstaten zou
vertegenwoordigen. Binnen deze nieuwe organisatie zouden alle zaken kunnen worden
besproken die voor samenwerking van belang zijn (defensie uitgezonderd) met als doel onder
meer het bereiken van grotere Europese eenheid.
In 1950 ging de Raad van Europa van start. De Raad staat open voor alle Europese staten die
de beginselen van de rechtsstaat erkennen en de rechten van de mens beschermen. Om deze
reden konden enkele landen, Spanje, Portugal en Midden-Oost Europa, pas later tot de raad
toetreden.
Op dit moment zijn op 3 na, alle 41 landen van Europa lid van de organisatie.
De Raad van Europa heeft niet de functie vervuld die men hem oorspronkelijk had
toegedacht.
Een aantal landen was namelijk niet bereid verder te gaan dan grotendeels
intergouvernementele samenwerking. Andere landen besloten buiten het kader van de raad
een verregaande samenwerking op gang te brengen met supranationale trekken. Dit leidde tot
de oprichting van de Europese Gemeenschap.
De Raad van Europa kent de volgende organen:




Het comité van ministers: In dit orgaan zijn de regeringen van de lidstaten
vertegenwoordigd door of hun minister van buitenlandse zaken of door (wat regel is)
hun permanente vertegenwoordigers. In het comité geldt de unanimiteitsregel (= een
lidstaat kan nooit tegen zijn zin tot iets verplicht worden). Men kan ook deelakkoorden
afspreken. Dit zijn akkoorden waarin slechts een deel van de lidstaten participeert.
Voorbeeld Europese Commissie voor Democratie door Recht.
De raadgevende vergadering (ook wel parlementaire vergadering of Assemblee
genoemd): Bestaat ui 291 leden van de nationale parlementen die ook door de
nationale parlementen worden aangewezen. Nederland mag 7 afgevaardigden sturen.
Het aantal afgevaardigden dat een land mag sturen hangt af van de grootte van de
bevolking in een bepaald land.
Het congres van lokale en regionale autoriteiten van Europa: Dit tweede raadgevende
orgaan werd in 1994 opgericht. De activiteiten van het congres zijn er vooral op
gericht om lokaal eb regionaal zelfbestuur te bevorderen in de nieuwe lidstaten uit
Oost- en Midden Europa.
Het secretariaat onder leiding van de Secretaris-Generaal
De gebruikelijke procedure is dat, wanneer uit het debat blijkt dat op een bepaald gebied een
nadere regeling gewenst is, een aanbeveling dienaangaande tot het comité wordt gericht. Als
deze het eens is met de vergadering wordt een comité van regeringsdeskundigen ingesteld, dat
tot het ontwerpen van de regeling overgaat.
Het resultaat wordt door de vergadering en het comité besproken en vervolgens aan de
lidstaten voorgelegd ter tekening en bekrachtiging.
Op deze wijze is bijvoorbeeld de Europese Conventie voor de Mensenrechten tot stand
gekomen.
Paragraaf 12.3: De organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE)
De OVSE was aanvankelijk niet opgezet als een internationale organisatie. Op initiatief van
de Sovjet Unie werd in 1973 een conferentie bijeen geroepen waaraan alle landen van Europa
(met uitzondering van Albanië), de Verenigde Staten en Canada deelnamen.
Dit resulteerde in 1975 in de plechtige ondertekening van de Slotakte van Helsinki (geen
verdrag).
Deze slotakte bevat naast een groot aantal regels die de onderlinge betrekkingen zullen
beheersen een groot aantal afspraken ter versterking van de economische samenwerking, ter
bevordering van de menselijke contacten op allerlei gebied en ter vermindering van de
militaire confrontatie.
Typerend voor de gekozen vorm van samenwerking was dat er voorzien werd in vervolg
bijeenkomsten tijdens welke periode geëvalueerd wordt in hoeverre de gestelde doeleinden
zijn bereikt en de toekomstige route wordt bepaald.
Alhoewel samenwerking in eerste instantie zeer stroef verliep, is als gevolg van de
ontwikkelingen in Oost-Europa de OVSE thans een intensief gebruikt kader voor onderling
overleg geworden. Soms leidend tot zeer gedetailleerde afspraken.
Hiermee is een wat paradoxale situatie ontstaan. Aan de ene kant berust deze organisatie nog
steeds niet op een verdrag. Nog steeds wil men de OVSE-landen niet aanduiden als lidstaten,
maar alleen als deelnemende landen. Verder is er nog geen overeenstemming bereikt tussen
de deelnemende landen over het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de OVSE.
Anderzijds verschilt de OVSE in haar institutionele structuur niet van andere internationale
organisaties en functioneert zij in de praktijk ook als zodanig.
De overeengekomen gedragsregels zijn verplichtend.
Inmiddels is er een discussie op gang gekomen over het toekennen van rechtspersoonlijkheid
aan de OVSE. Enkele landen, met name de VS, verzetten zich hiertegen. In de praktijk wordt
echter steeds meer de behoefte gevoeld de organisatie een meer formele status te geven,
vooral nu regelmatig OVSE-missies naar crisisgebieden worden gezonden en daarnaast
OVSE-functionarissen behoefte hebben aan een rechtspositie vergelijkbaar met die van
personeel van andere internationale organisaties.
Institutioneel ziet de OVSE er als volgt uit:
Het hoogste orgaan is de bijeenkomst van staatshoofden dan wel regeringsleiders die eenmaal
per twee jaar plaatsvindt.
De Raad van ministers (van buitenlandse zaken) is het centrale besluitvormend en besturend
orgaan en komt eenmaal per jaar bijeen met als ondergeschikt lichaam een ambtelijke raad die
tweemaal per jaar vergadert.
De dagelijkse gang van zaken wordt geregeld in de permanente raad op ambassadeursniveau
(komt bijeen in Wenen) onder leiding van de fungerend voorzitter, een land dat voor een
periode van een jaar wordt aangewezen.
Sinds 1992 is er tevens een Secretaris-Generaal.
In 1991 is door afgevaardigden van de parlementen van de aan de toenmalige CVSE
deelnemende staten overgegaan tot oprichting van een Parlementaire Assemblee, bestaande
uit delegaties uit de nationale parlementen. Dit is een delibererend orgaan waaraan geen
bevoegdheden zijn toegekend. Het secretariaat van het Assemblee is gevestigd in
Kopenhagen.
Een van de belangrijkste taken van de OVSE is conflictvoorkoming en crisisbeheersing.
Voor wat betreft de conflictvoorkoming kan in de eerste plaats worden genoemd de instelling
van de hoge functie van Hoge Commissaris inzake minderheden. De Hoge Commissaris kan
zich op eigen gezag bemoeien met minderhedenproblemen die zich zouden kunnen
ontwikkelen tot conflicthaarden en gaat met name bemiddelend te werk.
Op het gebied van crisisbeheersing kunnen vredesbewarende operaties worden ingesteld.
Aangezien de OVSE zelf niet over militaire middelen beschikt, kan zij een beroep doen op de
NAVO en/of WEU dan wel op het GOS.
In de OVSE participeren thans alle Europese Staten, de Verenigde Staten en Canada. Doch
ook die voormalige republieken van de Sovjet-Unie die in Azië zijn gelegen. Desalniettemin
beschouwt de OVSE zich als een regionale organisatie.
Alhoewel de binnen de organisatie bestaande unanimiteitsregel op een aantal punten is
afgezwakt, is zij toch nog in hoge mate bepalend over het functioneren ervan. Aangezien
ieder deelnemend land potentieel over een veto beschikt, is doorgaans langdurig
onderhandelen nodig, hetgeen de slagkracht nadelig beïnvloedt.
Paragraaf 12.4: De West-Europese Unie (WEU)
In 1948 werd een verdrag gesloten tussen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de drie
Benelux-staten, waarin zij zich verplichtten elkaar gewapend te hulp te komen indien een van
hen zou worden aangevallen. Deze zogenaamde West-Europese Unie werd in belang al
spoedig overvleugeld door de het volgend jaar opgerichte NAVO en leidde derhalve een
sluimerend bestaan.
Later werd het lidmaatschap uitgebreid met Duitsland en Italië. In november 1988 zijn ook
Spanje en Portugal tot de organisatie toegetreden.
Bij het verdrag van Maastricht is overeengekomen dat de WEU een integrerend deel uitmaakt
van de ontwikkeling van de Europese Unie. Men zou de WEU derhalve de toekomstige
militaire component van de Unie kunnen noemen. In verband daarmee is Griekenland in 1994
tot de WEU toegetreden, terwijl Ierland en Denemarken en, na de uitbreiding van de Unie in
1994 ook Finland, Oostenrijk eb Zweden als waarnemer zijn toegelaten.
Tijdens de in juni 1997 gehouden top in Amsterdam, waar het Verdrag van Maastricht werd
herzien, bleek het echter nog niet mogelijk de WEU te doen opgaan in de EU. Maar de crisis
rondom Kosovo heeft opnieuw de noodzaak onderstreept om vaart te maken met Europese
samenwerking op defensie terrein.
Tegenwoordig is van belang dat de WEU gelegen in het feit dat zij de lidstaten verdergaande
verplichtingen oplegt in geval van een gewapende aanval op één hunner dat uit het NAVOverdrag, waarvan zij ook allemaal lid zijn, voortvloeien. Het verdrag van de West-Europese
Unie verplicht tot gewapende bijstand.
In 1992 is besloten dat de WEU niet meer uitsluitend dient ter beveiliging van het territoir der
lidstaten, doch dat de WEU-eenheden ook op verzoek van de VN, de OVSE en de EU kunnen
worden ingezet voor humanitaire operaties en voor vredesbewarende en vredesafdwingende
taken.
Andere WEU taken zijn het opnieuw opbouwen van het politieapparaat in Albanië en het
assisteren bij het opruimen van mijnen in Kosovo.
Paragraaf 12.5: De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
De NAVO werd in 1949 opgericht, na de communistische machtsovername in het toenmalige
Tsjecho-Slowakije, ter bezegeling van de betrokkenheid van de VS bij de verdediging van
Europa.
Binnen de NAVO geldt dat een aanval op een van de lidstaten moet worden gezien als een
aanval op alle lidstaten (art. 5 NAVO Verdrag). Iedere staat beslist echter op eigen wijze op
welke wijze hij de direct aangevallene te hulp zal komen. Van deze vrijheid is in de praktijk
echter weinig overgebleven. De grond van nader overeengekomen regelingen zijn de
strijdkrachten van de lidstaten namelijk grotendeels geïntegreerd. In vredestijd staan zijn
onder nationale soevereiniteit, maar bij een gewapend conflict worden zij ter beschikking
gesteld van de NAVO die hiervoor verschillende commando’s heeft ingesteld.
Het belangrijkste commando is SACEUR (= Supreme Allied Commander in Europe). De
SACEUR heeft alle landstrijdkrachten op het West- en Centraal Europese vasteland onder
zijn bevel.
Het belangrijkste orgaan is de Noord-Atlantische Raad (NAR), bestaande uit de ministers van
buitenlandse zaken of hun permanente vertegenwoordigers. De NAR is een permanent
orgaan, omdat hij ten alle tijden kan worden ingeroepen.
In de NAR worden gecoördineerde beleidsafspraken gemaakt, waaraan regeringen zich
committeren.
De vergaderingen van de NAR en die van het DPC (Defence Planning Commitee), waarin de
ministers van defensie van de lidstaten bijeen komen, staan onder voorzitterschap van de
Secretaris-Generaal van de organisatie.
De functie van deze Secretaris-Generaal is niet puur administratief. De Secretaris-Generaal
zal zich ook niet van politieke uitspraken onthouden.
Buiten het verdrag om heeft zich een parlementair lichaam geconstitueerd, bestaande uit
afgevaardigde van de nationale parlementen. Deze Noord Atlantische Vergadering of NAVOassemblee publiceert studies en houdt de nationale parlementen betrokken bij de
defensieaangelegenheden. Juridisch gezien heeft zij geen bevoegdheden.
Verder kent de NAVO tal van suborganen.
De huidige taak van de NAVO is neergelegd in het zogenaamde Strategisch Concept dat in
1999 in Washington werd aanvaard. Hierin is onder meer overeengekomen dat de NAVO ook
een preventieve taak heeft en dat zij ook in crisissituaties zal kunnen optreden die buiten de
reikwijdte van art. 5 vallen.
Evenals de WEU heeft ook de NAVO zich beschikbaar gesteld voor het vervullen van
vredestaken op verzoek van de VN en de OVSE.
Paragraaf 12.6: De organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling
(OESO)
Nadat Europa zich had hersteld en de geldstroom van de Marshallhulp was opgedroogd,
besloot men de economische samenwerking en consultatie voort te zetten. De organisatie
werd in 1960 omgevormd tot de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO). In Engelse afkortingen OECD.
De OESO dient voornamelijk als forum waarbinnen het economisch en sociaal beleid wordt
besproken en ontwikkeld.
Na de oliecrisis van 1974 werd in het kader van de OESO het Internationaal Energie
Agentschap opgericht, waarvan alle lidstaten deel uitmaken. Doelstelling is het stroomlijnen
en beperken van het energiegebruik van de lidstaten en het vormen van een
vangnetconstructie voor tijden van crisis, bijvoorbeeld door het aanhouden van voorraden.
Het belangrijkste orgaan binnen de OESO is de Raad van ministers, waarvan de lidstaten niet
alleen door de ministers van buitenlandse zaken vertegenwoordigd kunnen worden, maar ook
door vakministers wanneer voor die ministers van belang zijnde aangelegenheden aan de orde
zijn.
Besluiten bij unanimiteit genomen, kunnen bindend zijn voor de lidstaten. Onthouding is geen
belemmering voor de totstandkoming van een rechtsgeldig besluit. In dat geval zijn alleen de
staten die een voorstem hebben uitgebracht gebonden.
Naast de Raad van ministers kent de OESO een secretariaat, onder leiding van een SecretarisGeneraal die ook weer niet alleen een zuivere administratieve functie bekleedt en de
vergaderingen van de raad voorzit.
De OESO die in Parijs is gevestigd, is vooral bekend geworden door haar jaarlijkse prognoses
op het gebied van economische ontwikkelingen en werkgelegenheid.
Paragraaf 12.7: De Benelux
Reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog spraken de regeringen van Nederland, België en
Luxemburg af om na de oorlog tot een nauwere samenwerking te komen.
Via allerlei partiële regelingen leidde dit in 1958 tot de sluiting van het Benelux Unie
Verdrag.
Doelstelling is de totstandkoming van een economische unie waarbij de binnengrenzen
vrijwel volledig geslecht worden voor wat het economisch verkeer en het verkeer van
personen betreft.
Hoewel deze doelstelling tot op grote hoogte is verwezenlijkt, is de Benelux in grote mate
overschaduwd door de Europese Gemeenschap.
Het belangrijkste orgaan is het Comité van Minsiters, dat bestaat uit telkens drie ministers van
elk der deelnemende staten. Onder toezicht van het Comité wordt het eigenlijke werk, de
verwezenlijking van de economische unie, verricht door commissie van ambtenaren uit de
deelnemende staten onder leiding van de Benelux-raad, een ambtelijk orgaan.
Omdat tal van zaken die vroeger behoorden tot de nationale bevoegdheid, zijn overgebracht
naar Benelux-niveau en zich derhalve onttrekken aan de controle der nationale parlementen, is
men overgegaan tot oprichting van een parlementair orgaan. Dit parlementaire orgaan bestaat
uit 21 Nederlandse, 21 Belgische en 7 Luxemburgse parlementariërs.
Deze groep parlementariërs wordt ook wel de Interparlementaire Raad genoemd. Deze raad
heeft slechts een adviserende bevoegdheid. Het belang van de raad is echter een
communicatiefunctie tussen de nationale parlementen.
Het secretariaat van de Benelux is gevestigd in Brussel. Aan het hoofd staat altijd een uit
Nederland afkomstige Secretaris-Generaal.
De Benelux is een vorm van harmonisatie. Een verregaand voorbeeld van deze harmonisatie
is het opstellen van een eenvormige wet. Dit wil zeggen dat in elk deelnemend land dezelfde
wet wordt ingevoerd. In het geval van de Benelux is het merkenrecht een goed voorbeeld.
Hoofdstuk 13 De Europese Unie – achtergronden en institutionele structuur
Samenwerking
EGKS (Europese
Gemeenschap voor
Kolen en Staal)
Omschrijving
Opgericht na de WO II in 1951 voor een duur van 50 jaar. Het doel
was het voorkomen van een nieuwe wereldoorlog door afspraken te
maken over de inperking van de oorlogsindustrie.
EDG (Europese
Defensie
Gemeenschap)
Opgericht in 1952 door de landen die ook het EGKS-verdrag
ondertekenden (Frankrijk, BRD, Italië, België, Nederland en
Luxemburg). Doel was voorkomen dat de deelnemers hun legers niet
tegen elkaar in zouden zetten. Dit door de strijdkrachten te integreren
en onder supranationaal gezag te stellen.
EEG (Europese en
Opgericht in 1957 in Rome. Samenwerking op economisch gebied.
Economische
Ook weer tussen de EGKS-landen
Gemeenschap)
EURATOM (Europese
Gemeenschap voor
Op aandringen van de Fransen tegelijkertijd met de EEG opgericht.
Atoomenergie)
Een aantal jaren hebben de drie (EGKS, EDG en EEG) gefunctioneerd met afzonderlijke
regelgevende en uitvoerende instellingen. In 1965 is echter een fusieverdrag ondertekend
waarin staat dat de aparte regelgevende en uitvoerende instellingen tot één Raad van Ministers
en één Commissie worden gefuseerd. Voor de rest zijn de gemeenschappen niet
samengegaan. Dit heeft tot gevolg dat de Europese Commissie de ene keer als EEG-instelling
functioneert en dan weer als EGKS-instelling.
Het aantal lidstaten is uitgegroeid van zes naar vijftien. De toelatingsprocedure is vastgelegd
in art. 49 EU-verdrag.
De samenwerking in het kader van de gemeenschappen bedroeg in beginsel uitsluitende een
economisch karakter.
Er zijn verschillende vormen van economische samenwerking denkbaar:




De vrijhandelszone. De daaraan deelnemende landen schaffen onderling alle
douanerechten en andere handelingsbelemmeringen af. Tegenover derden handhaaft
ieder land echter zijn eigen nationale douaneregeling. Alleen binnen de regionale
samenwerking geproduceerde goederen mogen van de liberalisatie profiteren. Om te
voorkomen dat derden hun producten alleen maar exporteren via de lidstaat met de
laagste douanetarieven, is het verplicht dat producten een certificaat van oorsprong
bevatten waarin de herkomst staat. Het derdeland moet dan het verschil in
douanerechten tussen het land van import en land van bestemming betalen.
De douane-unie (Art. 23 EG). Bij dit model worden door de leden ook onderling de
douanerechten en andere handelsbelemmeringen onderling afgeschaft. Ze treden
echter met een gezamenlijk buitentarief naar buiten. Alle verrekeningen aan de
binnengrens kunnen dan achterwege blijven. Er bestaat nog wel een verschil doordat
de accijnzen en omzetbelastingen niet in alle lidstaten gelijk zijn gesteld.
De gemeenschappelijke markt (Art. 2 EG). De bovenstaande twee hebben alleen
betrekking op het goederenverkeer. Door de afschaf van de douanerechten gaan
producenten voor een grotere markt produceren. Toch is die markt nog niet geheel
vrij, omdat men de plaats van productie niet zelf kan kiezen. Voor een vrije markt
moet sprake zijn van vrij verkeer van producten, werknemers, diensten betalingen en
kapitaal. Voor het goed functioneren van de gemeenschappelijke markt, moeten
nationale wetgevingen op bepaalde gebieden geharmoniseerd worden.
De economische Unie. Bij de vorige ging het om wegnemen van belemmeringen,
hierbij gaat het ook om een actief gemeenschappelijk handelen. Nationale wetgeving
moet op veel gebieden geharmoniseerd worden om ongelijkheid af te schaffen en zo
het gemeenschappelijke beleid te stimuleren. Nationale prioriteitstellingen kunnen niet
gehandhaafd blijven.
De EG beruste aanvankelijk op de gedachte van de gemeenschappelijke markt. De laatste
belemmeringen moesten weggenomen zijn voor 31 december 1992. Dit is voor een groot deel
gelukt in de vorm van een interne markt. Dit is een ruimte zonder binnengrenzen waarin het
vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de
bepalingen van het EG-Verdrag. Dit beleid is minder ruim dan de ‘gemeenschappelijke
markt’ dat ook verzekering van een regime van onvervalste mededinging en een
gemeenschappelijke handelspolitiek omvat.
Voorstanders van Europese integratie hebben de economische integratie gezien als middel om
tot nauwere politieke samenwerking te komen (spill-over-concept). Dit bleek ook waar te zijn.
Nauwere politieke samenwerking ontstond in 1970 op het gebied van de buitenlandse politiek.
Deze samenwerking is de EPS (Europese Politieke Samenwerking) en berustte op een
verdrag, de Europese Akte (1986). Hierin stond ook dat de interne markt in 1992 voltooid
moest zijn. De politieke samenwerking kreeg een nieuwe impuls tijdens een
intergouvernementele conferentie waar met het het Verdrag van Maastricht (1993) de EU
werd opgericht. Naast verdieping van de economische integratie en verbetering van het
gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid, moet ook samengewerkt gaan worden
op gebied van justitie en binnenlandse zaken.
EUROPESE UNIE ? berust op drie pijlers: De gewijzigde EG-verdragen. Gemeenschappelijk
buitenlands – en veiligheidsbeleid. Politiële en justitiële samenwerking ? ? Samenwerking is
supranationaal Samenwerking is intergouvernementeel.
Dit blijkt uit de volgende verschillen:
1. In kader van de EG-verdragen beschikken de communautaire instellingen over
wezenlijk meer bevoegdheden dan de andere twee pijlers.
2. Raad kan beslissen krachtens een gekwalificeerde meerderheid, bij andere twee pijlers
moet besloten worden op basis van unanimiteit.
3. Communautaire besluiten werken veel indringender door in de nationale orde dan
besluiten van de andere twee pijlers.
Het Unieverdrag in vogelvlucht:
Titel: Omschrijving:
I.
II.
Gemeenschappelijke bepalingen.
o
Besluit tot oprichting van de EU (art. 1 EU).
o
Unie beschikt over 1 institutioneel kader dat zorg draagt voor samenhang in
intern en extern optreden (art. 3 EU).
o
Unie is gegrondvest op beginselen van vrijheid, democratie en rechtsstaat (art.
6 EU).
o
Gevolgen van schenden van deze beginselen staan in art. 7 EU.
III, en IV: wijzigingen van de drie EG-verdragen. -Nieuwe bepalingen over de invoer
van de EMU (artt. 98-111 EG). Bevat ook meer niet-economische onderwerpen.
o
Titel IV is nieuw ingevoerde titel bij Verdrag van Amsterdam.
o
Art. 13 EG is ruim geformuleerd.
o
Doelstellingen van EG staan in art. 2 EG. Deze moeten worden bereikt met de
middelen genoemd in artt. 3 en 4 EG.
o
Art. 5 Eg: bij optreden 3 beginselen in acht nemen:
attributiebeginsel(organisatie beschikt alleen over de bevoegdheden die ze
door lidstaten toebedeeld hebben gekregen), subsidiariteitsbeginsel (bestuur
moet zo dicht mogelijk bij de burger, dus alleen optreden wanneer lidstaat zelf
de doelstelling niet voldoende kan realiseren.) en het proportionaliteitsbeginsel
(optraden van de Gemeenschap mag niet verder reiken dan nodig is om
doelstellingen van EG-verdrag te realiseren).
het gemeenschappelijke buitenlands –en veiligheidsbeleid. (GBVB) Europese Raad
stelt bij consensus de beginselen, algemene richtsnoeren en strategieën vast voor
GBVB (art. 13 EU). De Raad van Ministers neemt de besluiten voor bepalen en
uitvoeren GBVB. Raad wordt bijgestaan door Secretaris-Generaal (art. 26 EU). EPS
was alleen voor coördinatie van buitenlandbeleid, GBVB is er voor een
gemeenschappelijk beleid.
o
Art. 12 Eu noemt de vijf middelen om de doelstellingen van het GBVB nader
gestalte te geven.
o
Besluiten worden genomen bij unanimiteit, er is echter de mogelijkheid tot
constructieve onthouding, stemonthouding staat niet in de weg aan aanvaarden
Raadsbesluit (art. 23 lid 1 EU).
o
Twee uitzonderingen op unanimiteitsregel:
1.
procedurekwesties.
2.
Art. 23 lid 2
o
GBVB-aangelegenheden die leiden tot economische sancties worden met
gekwalificeerde meerderheid genomen. Maatregelen van economische aard
vallen immers binnen de eerste pijler.
politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PJSS). -Doelstellingen staan in art.
29 EU.
o
Middelen ook in dit artikel.
o
Het gaat om samenwerking en niet om gemeenschappelijk beleid zoals bij
GBVB.
o
Instrumenten voor de samenwerking staan in art. 34 lid 2 EU.
o
Besluitvormingsprocedures staan in art. 34, lid 3 en 4.
nauwere samenwerking. Er is sprake van gedifferentieerde integratie. Dit houdt in dat
landen die nauwer samen willen werken, hiertoe gemachtigd zijn. Andere lidstaten
kunnen zich desgewenst later bij de samenwerking aansluiten.
slotbepalingen
III.
IV.
V.
VI.
Instellingen en organen:
Verwezenlijken doelstellingen: 5 organen instellingen (at 7, lid 1 EG):
1.
2.
3.
4.
5.
Europese Parlement
De Raad
Commissie
Hof van Justitie
Rekenkamer
De Europese Raad
Deze is samengesteld uit staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter
van de Commissie. Zij worden bijgestaan door ministers van Buitenlandse Zaken. De Raad
komt minstens tweemaal per jaar bijeen onder voorzitterschap van staatshoofd/regeringsleider
die het voorzitterschap voert. Na elke bijeenkomst brengt de Raad verslag uit aan het
Parlement. Ook moet ieder jaar een jaarverslag gemaakt worden over de vorderingen van de
Unie (art. 4 EU). De raad is ook het hoogste Unieorgaan. De oprichting en het functioneren
van de Raad hebben aanvankelijk veel kritiek losgemaakt. Vooral werd gevreesd voor
aantasting van supranationale model. Het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie zou
erdoor aangetast worden en het Europese Parlement (EP) zou buitenspel komen te staan. Art.
4 EU betrekt het EP wel bij het werk van de Europese Raad, maar die betrekking is minimaal
en beperkt zich vooral tot het in ontvangst nemen van de verslagen. De positie van de
Commissie is iets sterker, omdat zij deel uitmaakt van de Europese Raad. De laatste jaren is
de kritiek verstomd doordat de Raad belangrijke besluiten wist te nemen ( EMU, Verdragen
van Maastricht enz…..).
Het Europees Parlement (EP)
Is de EG-instelling die de bevolking van de lidstaten en daarmee ook het democratische
gehalte van het Europese integratieproces vertegenwoordigt (art. 189 EG). Sinds 1979 worden
leden voor een termijn van 5 jaar rechtstreeks gekozen. In iedere lidstaat wordt volgens de
daar geldende kiesprocedure gekozen. Voor de toekomst is eenvormige procedure voorzien
(art. 190 EG). Het aantal leden is 626. Afhankelijk van grootte en gewicht kiest iedere
bevolking een aantal afgevaardigden. Eenmaal gekozen, functioneert men niet naar
nationaliteit, maar naar politieke gezindheid. Art. 191 bepaalt dat Europese politieke partijen
een belangrijke rol spelen bij de integratie. Het EP werkt met bepaalde commissies voor
speciale deelonderwerpen. EP heeft in tweede en derde pijler vooral een adviserende
bevoegdheid. In de eerste pijler heeft zij ook nog andere bevoegdheden:




Politieke controle. Het EP oefent controle uit op de Commissie. Relevante artikelen
hierbij zijn: artt. 214, 201, 193 EG.
Wetgevende bevoegdheden. De Raad kon weliswaar geen regel stellen zonder het EP
te raadplegen, maar de gegeven adviezen waren niet bindend en konden door de Raad
naast zich neergelegd worden. Geleidelijk zijn de wetgevende bevoegdheden van het
Parlement uitgebreid.
Budgettaire bevoegdheden. Het EP kan de ontwerpbegroting vanaf 1977 verwerpen
‘om gewichtige redenen’. Een tweederde meerderheid is dan wel vereist (art. 272 EG).
Ook de Raad moet met de ontwerpbegroting instemmen. Raad + EP =
begrotingsautoriteit. Ook moet het EP achteraf goedkeuring verlenen over de
uitvoering van de begroting door de Commissie (kwijting).
Overige bevoegdheden. EP kan de Commissie verzoeken haar iniatiefrecht te
gebruiken (art. 192 EG) en kan verzoekschriften van burgers van de Unie in ontvangst
nemen (art. 194 EG).
De Raad van de Europese Unie
Raad van Ministers van de Unie wordt gevormd door vertegenwoordigers van de lidstaten en
telt dus 15 leden. Voorzitterschap wisselt per 6 maanden, gaat op alfabetische volgorde (art.
203 EG). Wie de lidstaat vertegenwoordigt, zal in EG-kader afhangen van onderwerp dat in
de Raadsvergadering wordt behandeld. (art. 203 EG). Algemene beleid wordt bepaald door de
Raad in samenstelling met ministers van Buitenlandse Zaken. Het kan voorkomen dat de
Raad in verschillende samenstellingen tegelijkertijd op verschillende plaatsen bijeenkomt. De
Raad is het besluitvormende orgaan bij uitstek van de EG, alleen heeft het wel de Europese
Raad boven zich en op sommige terreinen het EP als medewetgever gekregen. Daarnaast
heeft de Raad de taak het algemene economische beleid te coördineren en verdragen te sluiten
met derde landen of andere internationale organisaties (art. 300 EG)
Alle lidstaten hebbenen permanente vertegenwoordiging bij de Europese Unie. De hoofden
hiervan (ambassadeurs) vormen het Comité van permanente vertegenwoordigers
(COREPER). Dit comité komt enkele keren per week bijeen en speelt een belangrijke rol bij
het functioneren van de Raad. Formeel heeft het COREPER geen beslissingsbevoegdheid, de
macht moet echter niet onderschat worden. Zijn onzichtbare machtsfactor in het
communautaire besluitvormingsproces. Tenzij het EG-verdrag anders bepaalt, worden
besluiten genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. De Raad heeft zeker niet de
positie van alleenheerser: hij is afhankelijk van een voorstel van de Commissie en veel
gevallen is medewerking van het Parlement vereist.
De Europese Commissie
Bestaat uit 20 Commissarissen die op grond van hun algemene bekwaamheid gekozen
worden. (art. 213, lid 1 EG) Zij worden door de regeringen van de lidstaten gezamenlijk
benoemd voor een termijn van 5 jaar en zijn herbenoembaar (art. 214, lid 1 EG). De leden zijn
onafhankelijk en staan niet onder instructie van regering of enig ander lichaam (art. 213, lid 2
EG). Heeft het karakter van een supranationale instelling. De hoofdtaken van de Commissie:




Iniatiefrecht. Zonder een voorstel van de Commissie kan een EG-besluit meestal niet
rechtsgeldig tot stand laten komen.
Autonome beslissingsbevoegdheden. Als het EG-verdrag hiervoor grondslag biedt. Dit
is m.n het geval op gebied steunverlening en mededingingsbeleid.
Externe vertegenwoordiging. Bv. Bij diplomatieke betrekkingen of bij het voeren van
onderhandelingen met derden/internationale organisaties.
Toezichthoudende functie. Naleving van het gemeenschapsrecht door natuurlijke en
rechtspersonen.
Onder tweede en derde pijler zijn de bevoegdheden van de Commissie veel beperkter.
Het Hof van Justitie van de EG
Kerntaak staat in art. 220 EG. Bestaat uit 15 rechters, benoemd voor 6 jaar en herbenoembaar
(art. 223 EG). Ook zijn er 8 advocaten-generaal. Taken: art. 222 EG. Heeft integrale
rechtsmacht in het kader van de eerste pijler, een beperkte rechtsmacht in het kader van de
derde pijler en nog geen bevoegdheid onder de tweede pijler. Het Hos spreekt recht volgens
beginsel van het geheim van de Raadskamer. Het is niet mogelijk na te gaan hoe de opvatting
van de individuele rechters is geweest. Toenemende werklast heeft gezorgd voor instelling
Gerecht van eerste aanleg ( art. 225 EG). Deze is met name bevoegd kennis te nemen van
klachten van EG-ambtenaren, van beroepen tot nietigverklaring en van
schadevergoedingstransacties. Gerecht is vooral een feitenrechter. Het Hof is herhaaldelijk
een motor van integratie gebleken.
De Rekenkamer
Bestaat uit 15 leden die bij unanimiteit door de Raad worden benoemd voor een periode van 6
jaar en ook weer herbenoembaar zijn (art. 247 EG). De Rekenkamer onderzoekt de
rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschappen en brengt rapport uit
aan het EP en de Raad (art. 148 EG).
Andere op de EG-verdragen gebaseerde organen:



Economisch en Sociaal Comité van de EG. Is raadgevend en allerlei sectoren van het
economisch en sociale leven zijn hierin vertegenwoordigd (art. 257 EG).
Het Comité van de Regio’s. Staat ten dienste van het algemeen belang van de EG.
(belangrijk: artt. 263-265 EG).
De Europese Investeringsbank. Vergemakkelijken van de economische expansie
(belangrijk: artt. 266 en 267 EG).

ECB. Spilfunctie in vervullen Economische en Monetaire beleid. Handhaving van
prijsstabiliteit is erg belangrijk.
Begroting wordt jaarlijks vastgesteld volgens de procedure van art. 272 EG. De Raad heeft
het laatste woord inzake verplichte uitgaven. Het Parlement heeft amenderingsrecht ten
aanzien van niet-verplichte uitgaven. Sinds 1971 beschikken de Gemeenschappen over een
gemeenschappelijke begroting. Ook beschikken ze over eigen middelen:




Heffingen, premies e.d. I.v.m gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op
landbouwproducten uit derde landen wordt bij import in de EG heffing gelegd.
Douanerechten geheven over geïmporteerde goederen op basis van het
gemeenschappelijke douanetarief.
Deel van de BTW
Aanvullende middelenbron. Rechtstreekse bijdragen van de lidstaten. Is een bepaald
percentage van het BNP.
Bevoegdheid tot sluiten verdragen door de EG o.a in artt. 170, 131, 174, 310. De
Gemeenschappen kunnen niet alleen verdragen sluiten, ze kunnen ook zelfstandig toetreden
tot internationale organisaties. Als de materie van het verdrag een aan het supranationale
gezag overgedragen bevoegdheid betreft, kan alleen de EG partij zijn bij het Verdrag met
uitsluiting van de lidstaten. Door de Gemeenschappen gesloten verdragen waarbij een
samenwerkingsverband met derden wordt gecreëerd, dat wordt gekenmerkt door wederzijdse
rechten en plichten, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures, worden
associaties (art. 310 EG) genoemd.
Hoofdstuk 14 De communautaire rechtsorde: bronnen,
besluitvormingsprocedures en karakteristieken
De drie Europese Gemeenschappen (EGKS, Euratom, E(E)G) – waartoe wij ons hier
beperken – vormen de zgn. eerste pijler van de Europese Unie. Het recht van deze
gemeenschappen wordt ook wel communautair recht genoemd. De rechtsbronnen ervan
worden vaak onderscheiden in primair en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht. Het
primaire gemeenschapsrecht heeft binnen de communautaire rechtsorde de hoogste rang. Al
overige bepalingen e.d. moeten hierin hun basis kunnen vinden, en kunnen derhalve op
verenigbaarheid met dit recht (primaire EG-recht) worden getoetst.
Het secundaire gemeenschapsrecht bestaat uit besluiten van EG-instellingen en besluiten van
andere organen. Zij komen via verschillende besluitvormingsprocedures tot stand, welke we
nog zullen behandelen in dit hoofdstuk.
—> nieuwe autonome en supranationale rechtsorde, blijkt uit:
brede reikwijdte van bevoegdheden:




besluitvormingsmechanisme die toestaan lidstaten tegen hun wil te binden
juridisch instrumentarium dat burgers en bedrijven, zonder tussenkomst van de staat,
rechtstreeks kan binden ongeacht of er sprake is van een monistisch of dualistisch
stelsel (=kenmerkende verschil tussen EG-recht en het traditionele internationale
recht)
verplichting van nationale rechter tot ‘conforme interpretatie’
EG-recht heeft voorrang boven onverenigbare nationale wetgeving
Het primaire gemeenschapsrecht (blz. 241)
1. De oprichtings- en wijzigingsverdragen:
o EGKS-verdrag (1951)
o Euratom-verdrag (1957)
o E(E)G-verdrag (1957
Inclusief bijbehorende protocollen, en alle andere verdragen en regelingen waarbij die
verdragen zijn gewijzigd en aangevuld.
2. Algemene rechtsbeginselen
a. Ongeschreven rechtsbeginselen
i.
goede trouw,
ii.
vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel,
iii. verbod van terug werkende kracht,
iv.
ne-bis-in-idem-principe
b. Gepositiveerde rechtsbeginselen
i.
Evenredigheidsbeginsel art. 30 EG,
ii.
Gelijkheidsbeginsel art. 12 EG,
iii. Het subsidiariteitsbeginsel art. 5 EG,
iv.
Het beginsel van Gemeenschapstrouw art. 10 EG
v.
Motiveringsbeginsel art. 253 EG
c. Grondrechten art. 6 lid 2 EG —> ook nationale wetgeving en administratie kan
hieraan getoetst worden, niet alleen administratieveen wetgevende handelingen
van EG-instellingen
Internationale verdragen
1. Door de EGKS, Euratom en/og EG gesloten internationale verdragen
met derde landen of andere internationale organisaties
2. Internationale verdragen die aanvankelijk alleen door de lidstaten waren
gesloten, indien deze zijn aanvaard door de EG en de overige
verdragsluitende partijen.
—> ook verbindend voor de lidstaten en niet alleen voor de EG en haar
instellingen.
3. Internationaal publiekrecht
EG-besluiten kunnen worden getoetst op evenredigheid met het internationale
publiekrecht, en derhalve moet de EG het internationale publiekrecht eerbiedigen en
kan het als een primaire bron gezien worden. Soms wordt voor de interpretatie van
EG-recht gekeken naar het internationale publiekrecht.
Het secundaire gemeenschapsrecht: besluiten van de EG-instellingen art. 249 EG (blz. 244)
1. bindende besluiten
a. verordeningen (vergelijkbaar met wet in materiele zin)
i.
algemene strekking
ii.
verbindend in al haar onderdelen (integrale verbindendheid jegens alle
justitiabelen)
iii. rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat
iv.
burgers worden er onmiddellijk door gebonden en kunnen er direct
rechten en plichten aan ontlenen zonder enige tussenkomst van de
lidstaat, tevens tegenover particulieren.
b. richtlijnen
i.
altijd gericht tot lidstaten, alleen bindend voor de geadresseerde
ii.
de staat wordt opgedragen ervoor te zorgen dat binnen een in de
richtlijn zelf bepaalde, dwingende termijn een bepaald resultaat in de
nationale rechtsorde wordt verwezenlijkt
iii. Implementatie in nationale wet- en regelgeving, dus niet rechtstreeks
toepasselijk.
iv.
Doelgebonden verbindendheid: slechts bindend ten aanzien van het
voorgeschreven resultaat.
v.
Kunnen alleen rechten aan particulieren opleggen, geen plichten en zijn
slechts inroepbaar tegen de bij implementatie nalatige autoriteiten van
een lidstaat en niet tegenover andere particulieren
c. Beschikkingen
i.
Altijd individueel gericht (dus geen algemene strekking), oftewel tegen
een lidstaat dan wel tot een natuurlijk persoon of rechtspersoon ?
geïndividualiseerde toepassing van een algemene regel van primair of
secundair gemeenschapsrecht
ii.
Verbindend in al hun onderdelen
iii. Burgers worden er onmiddellijk door gebonden en kunnen er direct
rechten en plichten aan ontlenen
iv.
Kunnen zowel belastend als begunstigend zijn
v.
Kunnen declaratoir (rechtsvaststellend) zijn of constitutief
(rechtsvormend)
—> Het uitgangspunt voor de typering ‘beschikking’ is of duidelijk blijkt dat
het een EG-besluit betreft waarmee beoogd wordt voor de adressant definitief
bindende rechtsgevolgen en daarmee een wijziging van zijn rechtspositie te
creëren. Dit is van belang i.v.m. de mogelijkheid van particulieren om een
actie tot nietigverklaring bij het Hof van Justitie in te dienen.
Geen formele hiërarchie, echter a.d.h.v. art. 5 EG (subsidiariteitsbeginsel) moet
de EG haar wetgevende taak zoveel mogelijk beperken, derhalve hebben
richtlijnen de voorkeur boven verordeningen en kaderrichtlijnen boven
gedetailleerde maatregelen.
2. niet bindende besluiten
a. adviezen
b. aanbevelingen
Vormvoorschriften voor EG-besluiten (blz. 248)
1. Motiveringsplicht (art. 253 EG)
a. Geldend voor verordeningen, richtlijnen en beschikkingen
b. De motivering moet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze de gronden en de
motieven van de EG-instellingen weergeven
c. Juiste weergave van de rechtsgrondslag, in verband met:
i.
Toetsing attributiebeginsel (bevoegdheid EG?)
ii.
Controle of de juiste voorgeschreven besluitvormingsprocedure is
gevolgd
d. schending van de vormvereisten leveren grond op voor nietig verklaring van
het besluit
2. Publicatie en inwerkingtreding
a. Alle volgens de co-decisieprocedure (art. 252 EG) aangenomen verordeningen,
richtlijnen en beschikkingen evenals alle overige verordeningen en tot alle
lidstaten gerichte richtlijnen moeten worden gepubliceerd in het Publicatieblad
van de EG (art. 254 EG)
b. Inwerkingtreding op de 20e dag na bekendmaking, tenzij anders bepaald.
Communautaire besluitvormingsprocedures
De raadplegingsprocedure (art. 250 EG)
Bij de raadplegingsprocedure ligt het recht van initiatief bij de Commissie en bestaat uit 3
fases. Het Commissievoorstel (fase 1) wordt gezonden naar de Raad. Vervolgens wint de
Raad het advies van het Europees Parlement (fase 2) in, waarna het met gekwalificeerde
meerderheid of unanimiteit een besluit kan nemen (fase 3). De Raad is hierbij niet gebonden
aan het parlementaire advies. Wil de Raad een besluit nemen dat afwijkt van het
Commissievoorstel, dan kan dat alleen met unanimiteit.
De Commissie kan, zo lang de Raad nog geen besluit heeft genomen, het oorspronkelijke
voorstel intrekken of wijzigen. Trekt de Commissie het voorstel in, dan kan de Raad geen
besluit nemen. Wijzigt de Commissie het voorstel, dan kan de Raad alleen met unanimiteit
een hiervan afwijkend besluit nemen.
De samenwerkingsprocedure (art. 252 EG)
De samenwerkingsprocedure (art. 252 EG) werd ingevoerd bij de Europese Akte en wordt
enkel nog in de EMU gebruikt. De procedure vangt aan met een voorstel tot wetgeving van de
Europese Commissie. Na inwinnen van advies van het Europees Parlement stelt de Raad met
gekwalificeerde meerderheid een gemeenschappelijk standpunt vast (eerste lezing). Dit
gemeenschappelijk standpunt geeft aan hoe de Raad zou willen besluiten.
Het gemeenschappelijke standpunt wordt aan het Parlement gezonden voor de tweede lezing.
Neemt het Parlement het gemeenschappelijk standpunt aan of spreekt het zich niet uit, dan zet
de Raad het gemeenschappelijk standpunt om in een besluit.
Het Parlement kan echter ook het gemeenschappelijk standpunt verwerpen of amenderen met
absolute meerderheid van stemmen. Indien het gemeenschappelijk standpunt wordt
verworpen, kan de Raad alleen met unanimiteit een besluit vaststellen.
Stelt het Parlement amendementen voor, dan kan de Commissie deze eventueel overnemen en
een gewijzigd voorstel overleggen aan de Raad. De Raad besluit vervolgens met
gekwalificeerde meerderheid als het een besluit neemt volgens het (herziene)
Commissievoorstel. Een van het voorstel afwijkend besluit nemen kan alleen met unanimiteit.
De co-decisieprocedure (art. 251 EG)
De medebeslissingsprocedure, zoals de co-decisieprocedure ook wel genoemd wordt, (art 251
EG) werd ingevoerd bij het Verdrag van Maastricht en is sinds het Verdrag van Amsterdam
de belangrijkste methode van besluitvorming. Bij deze methode van besluitvorming is het
Parlement samen met de Raad wetgever.
Net als alle andere besluitvormingsprocedures, vangt ook de medebeslissingsprocedure aan
met een voorstel van de Commissie. Het Parlement brengt vervolgens advies uit over het
voorstel, waarin het eventueel amendementen voorstelt. Maakt het Parlement geen
amendementen of neemt de Raad ze over, dan kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid
een besluit nemen.
In het geval dat de Raad de amendementen niet overneemt, stelt het een gemeenschappelijk
standpunt vast dat, nadat de Commissie hierover een mening heeft gegeven, naar het
Parlement wordt gezonden.
Spreekt het Parlement zich niet uit, of neemt het met absolute meerderheid het
gemeenschappelijk standpunt aan, dan is het besluit genomen. Het Parlement kan het
gemeenschappelijk standpunt ook amenderen of verwerpen. In het laatste geval is het besluit
niet genomen.
In geval van amendementen door het Parlement spreekt de Commissie zich eerst hierover uit.
Bij een negatief advies van de Commissie kan de Raad alleen met unanimiteit de
amendementen overnemen en is het besluit genomen. Bij een positief advies volstaat een
gekwalificeerde meerderheid.
De Raad kan ook besluiten niet akkoord te gaan. Dan wordt een Bemiddelingscomité met
daarin 15 Raadsleden en 15 Parlementsleden samengesteld. Komt het comité niet tot een
gemeenschappelijke tekst, dan is er geen besluit genomen. Komen ze wel tot een
gemeenschappelijke tekst, dan is een gekwalificeerde meerderheid van de Raad en een
gewone meerderheid van het Parlement vereist waarin beide de gemeenschappelijke tekst
bevestigen, voordat het besluit is genomen. Zoals blijkt is de positie van de Commissie
afgezwakt, zij verliest de controle over een voorstel zodra een kwestie wordt voorgelegd aan
het Bemiddelingscomité.
De instemmingsprocedure
De instemmings- of goedkeuringsprocedure reflecteert de meest vergaande betrokkenheid van
het Europees Parlement in het communautaire besluitvormingsproces.
Karakteristieken van de communautaire rechtsorde
1. Autonoom en supranationaal karakter;
De status van het gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorden van de lidstaten
vloeit voort uit de communautaire rechtsorde. Daarmee wijkt het EG-recht af van het
klassieke beginsel van het internationale recht, dat een staat zelf de positie bepaalt die
internationale verdragen in zijn rechtsorde innemen en in beginsel soeverein beslist
over de wijze van naleving van zin volkenrechtelijke verplichtingen.
De arresten Van Gend & Loos en Costa/E.N.E.L.: de communautaire rechtsorde is een
eigen, nieuwe rechtsorde in het volkenrecht, ten bate waarvan de lidstaten, zij het op
beperkt terrein, hun soevereiniteit definitief hebben begrensd en waarbinnen niet
alleen lidstaten, maar ook particulieren gerechtigd zijn. ? lex posteroir derogat legi
priori geldt niet.
De implicaties hier van zijn duidelijk verwoord n het Simmenthal-arrest: krachtens het
beginsel van voorrang van gemeenschapsrecht hebben de verdragsbepalingen en de
rechtstreeks toepasselijke handelingen van de EG-instellingen tot gevolg:
a. dat zij met hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande
nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden,
b. dat zij in de weg staan aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale
regelgeving, voorzover die onverenigbaar met het EG-recht zou zijn.
Verder mogen lidstaten geen maatregelen nemen die afbreuk kunnen doen aan het
nuttige effect (effet utile) van het EG-recht (art. 10 EG).
2. rechtstreekse werking van voorschriften van gemeenschapsrecht
a. criteria rechtstreekse werking
Van Gend & Loos-arrest: hierin werd de directe werking van
verdragsbepalingen afhankelijk gemaakt van geest, inhoud en bewoording van
de ingeroepen verdragsvoorschriften.
Tevens kunnen internationale verdragen die door de gemeenschap gesloten zijn
en verordeningen ook rechtstreekse werking hebben. In het Van Duyn-arrest is
uitgemaakt dat richtlijnen en beschikkingen rechtstreekse werking kunnen
hebben als:
i.
de uitvoeringstermijn is verstreken
ii.
de richtlijnbepaling in kwestie niet, niet tijdig of incorrect in nationaal
recht is omgezet en
iii. Deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is of rechten creëert
die een burger tegenover de staat kan inroepen.
b. horizontale en verticale rechtstreekse werking:
i.
Verticale rechtstreekse werking: wanneer een rechtstreeks werkende
bepaling tegen een lidstaat en/of overheidsinstantie kan worden
ingeroepen is hiervan sprake.
ii.
Horizontale rechtstreekse werking: hierbij is sprake van inroepbaarheid
tegenover particulieren.
c. de notie ‘lidstaat’:
i.
Een rechtssubject dat, ongeacht de juridische vorm, ‘krachtens een
overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van
openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over
bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke
voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren
gelden.
 richtlijn- en gemeenschapsconforme interpretatie:
a. effet utile: aldus te realiseren dat het met een richtlijn dwingend voorgeschreven
resultaat bij gebreke aan een tijdige en correcte implementatie door de lidstaten toch
daadwerkelijk en ten volle wordt bereikt.
b. te voorkomen dat er onaanvaardbare verschillen ontstaan tussen het nationale recht en
het EG-recht, met als gevolg dat het nationale recht, althans op onderdelen, krachtens
het fundamentele beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht buiten toepassing
gelaten zou moeten worden of zelfs onverbindend zou blijken te zijn
c. De burger extra rechtsbescherming te bieden bij te late en/of onjuiste
richtlijnimplementatie in gevallen waarin de rechtsfiguur van de directe werking geen
soelaas biedt, omdat niet aan de daartoe gestelde criteria is voldaan.
Inmiddels is de plicht van de nationale rechter tot richtlijnconforme interpretatie uitgebreid tot
een algemene verplichting tot gemeenschapsconforme uitleg van het nationale recht.
Kenmerkend voor deze interpretatiemethode is het feit, dat het door het EG-recht beoogde
resultaat per saldo wordt bereikt door uitleg en toepassing van het nationale recht.
Hoofdstuk 15 De verzekering van de naleving van het gemeenschapsrecht door
de rechter
Het communautaire stelsel van rechtsbescherming onderscheidt:
1. Directe beroepen;
a. Actie tot nietigverklaring (art. 230 EG)
b. Actie wegens nalaten (art. 232 EG)
c. De kortgedingprocedure (art. 242 en 243 EG)
d. De schadevergoedingsactie (art. 235 EG jo. Art. 288 EG)
e. Inbreuk- of infractieprocedure (art. 226-228 EG)
2. indirecte rechtswegen
a. Prejudiciële procedure (art. 234 EG)
b. Exceptie van onwettigheid (art. 241 EG)
3. speciale procedures
a. De bevoegdheid van het Hof om via een advies een uitspraak te doen over de
(on)verenigbaarheid met het EG-verdrag van door de EG en/of lidstaten
gesloten (ontwerp) internationale akkoorden (art. 300, lid 6 EG)
Art. 220 EG bepaalt dat het Hof van Justitie van de EG de eerbiediging van het
recht bij de uitlegging en toepassing van het verdrag verzekert. Het Hof van
Justitie (art. 7 EG) bestaat uit twee organen: het Hof en het Gerecht. De
rechtsmacht van het Gerecht is beperkt tot directe beroepen die tegen de EG
zijn ingesteld door natuurlijke of rechtspersonen.
De prejudiciële procedure
a. karakter van de procedure:
Schwarze-arrest: ‘een rechterlijke samenwerking, waarbij de nationale rechter en het
Hof van Justitie geroepen zijn om rechtstreeks en wederzijds bij te dragen tot het
vinden van een beslissing, waardoor de uniforme toepassing van het
gemeenschapsrecht in alle lidstaten wordt gewaarborgd.
De nationale rechter kan – en moet soms – vragen omtrent het gemeenschapsrecht aan
het Hof voorleggen, omdat het antwoord op die vraag beslissend is voor het geven van
een eindbeslissing. Er worden in art. 234 EG twee soorten prejudiciële vragen
onderscheiden:
i.
de uitlegging van het primaire en secundaire gemeenschapsrecht
ii.
de geldigheid van handelingen die door instellingen van de Gemeenschap of de
Europese Centrale Bank zijn aanvaard, zoals verordeningen, richtlijnen en
beschikkingen.
In de praktijk komt daar nog een derde mogelijkheid bij, namelijk wanneer een
particulier in een nationale procedure aanvoert dat en nationale overheidshandeling
strijdig is met een direct werkende bepaling van communautair recht.
b. de notie ‘rechterlijke instantie’
Alle onafhankelijke rechterlijke colleges die rechtspreken in de normale betekenis van
het woord.
c. Verwijzingsbevoegd of verwijzingsverplicht?
Art. 234 Eg bepaalt dat iedere nationale rechter bevoegd is zich met prejudiciele
vragen tot het Hof te wenden; daarnaast formuleert art. 234 EG in sommige gevallen
ook een verwijzingsverplichting:
i.
Verwijzingsverplichting bij alle gevallen waarin rechterlijke beslissingen
volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor een hogere voorziening.
Kortom, de verwijzingsplicht betreft uitsluitend de hoogste rechtsprekende
instanties.
ii.
Op die verwijzingsverplichting bestaan twee uitzonderingen:
1. de theorie van acte clair: verwijzing kan achterwege blijven als ‘de
juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat
redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de
(voor de nationale rechter) gestelde vraag moet worden opgelost.
2. de theorie van acte eclaire / acte clarifie: of wanneer er al eerder in een
prejudiciële procedure of andere procedure een eenduidige interpretatie
van de betreffende bepaling van het gemeenschapsrecht is gegeven.
De nationale rechter blijft echter wel altijd bevoegd om vragen te stellen.
Wanneer er een vraag is omtrent de geldigheid van gemeenschapsbesluiten is het
uitgesloten dat een nationale rechter op eigen gezag zou besluiten dat een EG-besluit
ongeldig is, dit is een exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie. Dan is dus ook
de ‘lagere’ rechter verwijzingsplichtig!
d. Effect van de prejudiciële beslissing:
Het besluit van het Hof van Justitie is bindend voor de verwijzende nationale rechter.
Heeft de prejudiciële vraag betrekking op de geldigheid van een gemeenschapsbesluit,
dan kan het Hof tot ongeldigverklaring van dat besluit overgaan; vernietiging is niet
aan de orde, als was het maar omdat de termijn voor het instellen van een beroep tot
nietigverklaring meestal verlopen zal zijn.
e. Specifieke prejudiciële procedures
Meer specifiek procedures zijn bij het Verdrag van Amsterdam geïntroduceerd m.b.t.:
i.
Het communautaire asiel- en visumbeleid, het immigratiebeleid, het vrij
verkeer van personen en de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (art.
68 EG); hierbij zijn ook de Raad, de Commissie of een lidstaat bevoegd om
een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof omtrent titel IV: vrij verkeer van
personen, asiel en immigratie.
ii.
en ten aanzien van bepaalde aangelegenheden in het kader van de derde pijler
van de Unie (art. 35 EU); het gaat hierbij om de bevoegdheid om prejudiciële
beslissingen te geven over de geldigheid en interpretatie van besluiten,
conventies en uitvoeringsmaatregelen die in het kader van de 3e pijler tot stand
zijn gekomen. Deze prejudiciële bevoegdheid moet echter door iedere lidstaat
via een separate verklaring uitdrukkelijk worden aanvaard (zgn. opt inconstructie). In dat geval zijn de hoogste rechterlijke, of –naar keuze – alle
rechterlijke instanties van die staat bevoegd – niet verplicht – tot het stellen
van prejudiciële vragen.
In beide gevallen oefent het Hof dus een beperkte rechtsmacht uit.
Het beroep tot nietigverklaring en de actie wegens nalaten
a. Tegen welke handelingen / nalaten kan beroep worden ingesteld?
i.
Handelingen van de Raad en het Parlement gezamenlijk (co-decisieprocedure)
ii.
Besluiten van de Raad, de Commissie en de ECB, voorzover het geen (nietbindende) aanbevelingen of adviezen betreffen.
iii. Handelingen van het Eur. Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien
van derden te hebben.
In beginsel is dus een actie tot nietigverklaring denkbaar tegen alle bindende EGbesluiten of nalaten, ongeacht de aard of vorm, dat wil zeggen besluiten waardoor
bindende rechtsgevolgen in het leven worden geroepen die de belangen van de
verzoeker kunnen aantasten.
b. Wie zijn gerechtigd tot het instellen van een beroep?
Zowel de lidstaten als de Raad en de Commissie zijn gerechtigd om – afgezien van de
beroepstermijn - zonder enige beperking beroep in te stellen tegen alle voor beroep
vatbare besluiten. Tevens heeft het Hof het Parlement in 1990 bevoegd verklaard
beroep in te stellen tegen een verordening die naar het oordeel van het Parlement ten
onrechte niet aan de samenwerkingsprocedure was onderworpen.
Voor burgers en bedrijven is het beroepsrecht beperkter. Zij kunnen allereerst beroep
instellen tegen tot hun gerichte beschikkingen. Daarnaast is onder het EG-verdrag
beroep mogelijk tegen:
i.
‘verkapte beschikkingen’ (beschikkingen die formeel in de vorm van een
verordening zijn aanvaard)
ii.
Beschikkingen gericht tot een derde, hetgeen in de praktijk vaak een lidstaat
zal zijn.
Daarentegen staat geen beroep open tegen ‘echte’ verordeningen en richtlijnen. Dit
vertaalt zich in de essentiële voorwaarden dat de betrokken beschikking de particulier
‘rechtstreeks en individueel’ moet raken (art. 230, vierde alinea, EG).
c. Beroepsgronden
i.
Onbevoegdheid
ii.
Schending van wezenlijke vormvoorschriften
iii. Schending van het EG-verdrag
iv.
Misbruik van bevoegdheid (detournement de pouvoir)
d. Effect van de nietigverklaring
Verklaart de communautaire rechter het beroep gegrond, dan wordt het betrokkken
EG-besluit geheel of ten dele vernietigd (art. 231, eerste alinea, EG). Het wordt geacht
nietig te zijn geweest vanaf het moment dat het besluit genomen is. Deze
nietigverklaring jegens alle (erga omnes) en met terug werkende kracht (ex tunc) kan
met name bij verordeningen tot ongewenste gevolgen leiden doordat er mogelijk al tal
van uitvoeringshandelingen op zijn gebaseerd, hetgeen tot grote rechtsonzekerheid kan
leiden. In dit geval kan de EG-rechter vaststellen welke gevolgen van de vernietigde
verordening – in afwachting van reparatiewetgeving – voorlopig in stand blijven (art.
231, tweede alinea, EG). Bij wijze van analogie is deze voorziening inmiddels
uitgebreid tot vernietigde richtlijnen.
De acties wegens schending van het gemeenschapsrecht door lidstaten
De commissie is belast met het toezicht op de naleving van het Verdrag, derhalve is zij de
eerste die geroepen is om in geval van schending op te treden. Daartoe kent het EG-recht de
zgn. infractie- of inbreukprocedure (art. 226 EG). Deze procedure bestaat uit twee fasen:
1. de vertrouwelijke administratieve fase:
o ingebrekestelling door de Commissie
—> hoor en wederhoor
—> Commissie brengt ‘met redenen omkleed advies’ uit, waarin de nalatige
lidstaat een redelijke termijn wordt gesteld om de vermeende
verdragsschending te beëindigen
In veel van de gevallen eindigt de art. 226-procedure in deze fase met een schikking in
der minne, hetzij omdat de staat in kwestie de Commissie van haar ongelijk heeft
weten te overtuigen, hetzij zijn verzuim herstelt op een voor de Commissie
acceptabele wijze. Anders volgt de rechterlijke fase.
2. De rechterlijke fase:
In deze fase kan de Commissie de zaak aan het Hof voorleggen. Deelt de rechter het
oordeel van de Commissie dan is de lidstaat verplicht onverwijld alle maatregelen te
treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest (art. 228, lid 1, EG).
Het verdrag van Maastricht heeft hieraan een extra dimensie in de vorm van een
financiële sanctie toegevoegd.
Een burger kan de Commissie niet dwingen een lidstaat via de 226-procedure voor het
Hof te dagen, wel kan zij de Commissie attenderen op een verdragsschending. Ook
wanneer een lidstaat meent dat een andere lidstaat het verdrag schendt dient eerst de
Commissie te worden ingeschakeld. Slechts als de Commissie nalaat aan dit verzoek
te voldoen, kan de lidstaat zelf een klacht bij het Hof indienen tegen de door hem in
gebreke geachte staat.
De schadevergoedingsactie
Artikel 288, tweede en derde alinea, EG-verdrag stelt dat de Gemeenschap cq. de ECB
verplicht is de schade van derde te vergoeden die het gevolg zijn van het optreden van
Gemeenschapsinstellingen of van de bij hen in dienst zijnde ambtenaren in uitoefening van
hun functie. Art. 235 EG verklaart het Hof van Justitie, inmiddels samen met het Gerecht van
eerste aanleg, exclusief bevoegd om van geschillen inzake deze zgn. niet-contractuele
aansprakelijkheid (onrechtmatige daad) kennis te nemen. Er geldt echter wel een
verjaringstermijn van 5 jaar (art. 43 Statuut Hof EG). Verder heeft een arrest onder art. 288,
tweede alinea, EG slechts werking tussen de procederende partijen (inter partes), en dus niet –
zoals een nietigverklaring onder art, 230 EG – werking ex tunc en erga omnes.
De rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid heeft zich in hoofdzaak langs
twee lijnen ontwikkeld:
1. ‘Gewone onrechtmatige daad’: hierbij volstaat het bewijs van de drie traditionele
aansprakelijkheidscriteria:
i.
onrechtmatigheid
ii.
(im)materiele schade
iii. causaal verband tussen beide.
2. Echter geldt een verzwaard aansprakelijkheidsregime voor onrechtmatige wetgeving,
of normatieve handelingen die economische beleidskeuze impliceren. Dan volstaat de
loutere onrechtmatigheid.
De communautaire kortgedingprocedure
Een procedure in Luxemburg neemt een aantal jaren in beslag, om rechtsonzekerheid en
andere nadelige gevolgen te voorkomen, kent het EG-verdrag een communautaire
kortgedingprocedure waarin het Hof cq het Gerecht de opdracht geven tot de opschorting van
de uitvoering van de bestreden handeling, of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan
verplichten. Er moet daarnaast wel een bodemprocedure gestart worden. Hierbij zijn drie
cumulatieve eisen van toepassing:
1. In kort geding gevraagde maatregelen moeten zowel feitelijk als rechtens,
aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomen.
2. Er moet uiteraard sprake zijn van spoedeisendheid in die zin, dat zij ter vermijding van
ernstige, onherstelbare schade nog voor de uitspraak van de rechter ten gronde moeten
worden genomen en effect sorteren.
3. De maatregelen moeten voorlopig zijn.
De voorlopige maatregelen in kort geding kunnen niet alleen aan de gedaagde EGinstellingen worden opgelegd maar ook aan de lidstaten.
De exceptie van onwettigheid
Op basis van ongeldige verordening wordt een nationale of communautaire beschikking tot
een burger gericht ? hij kan de beschikking voor de nationale rechter bestrijden.
Als de onrechtmatigheid van de aan de beschikking ten grondslag liggende verordening niet
aan de orde kan worden gesteld ? exceptie van onwettigheid (art. 241 EG)
De exceptie van onwettigheid is geen zelfstandige rechtsweg doe zonder termijnbeletsel kan
worden gevolgd, en is geen substituut voor het beroep tot nietigverklaring, het kan ook niet in
een procedure voor de nationale rechter worden ingeroepen.
De adviesbevoegdheid van het Hof van Justitie
De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen een bindend advies inwinnen van het Hof van
Justitie, over de verenigbaarheid vaan een beoogd internationaal verdrag met het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap. Komt er een afwijzend advies ? het akkoord kan
alleen in werking treden door:


het akkoord is verdragsconform gemaakt.
het EG-verdrag wordt gewijzigd overeenkomstig de daartoe vast gestelde procedure.
Communautaire randvoorwaarden aan adequate rechtsbescherming in de nationale rechtsorde
Vereiste van effectieve rechtsbescherming ? algemeen beginsel van EG-recht (art.6 en art. 13
EVRM)
Wanneer schade is geleden door het niet, te laat, of onjuist invoeren van maatregelen om aan
een richtlijn te voldoen, mag er schadevergoeding worden vereist (Dillenkofer arrest)
Drie basiscriteria voor de aansprakelijkheid van een lidstaat:
1. De richtlijn moet voorzien in de toekenning van de rechten aan particulieren.
2. De rechter moet de inhoud van deze rechten kunnen vaststellen op basis van de
richtlijn zelf.
3. Er moet een causaal verband zijn tussen aan de lidstaat toerekenbare schending en de
geleden schade.(Brasserie du Pecheur arrest)
Gelijkheidsvereiste ? procesregels voor rechtsvordering mogen niet ongunstiger zijn dan die
voor soort gelijke nationale verordeningen.
Effectiviteitsvereiste ? uitoefening van de aanspraken niet onmogelijk of heel moeilijk maken.
Het nuttige effect (effect utile) van het gemeenschapsrecht te verzekeren dmv de volgende
richtsnoeren.
1. Nationale procedurele bepalingen mogen niet discrimineren of vrijheden beperken.
2. Nationale sancties mogen niet de grens overschrijden (niet meer dan noodzakelijk)
3. Overtreding gemeenschapsrecht moet onder gelijke voorwaarden worden bestraft.
Nationale rechtsregels mogen voor schendingen van het communautaire recht geen
ongunstiger regime instellen dan voor de overeenkomstige schendingen van het nationaal
recht.
Resumé
De bescherming van de aan het EG-recht ontleende aanspraken van particulieren dmv een
verwarrend stelsel van rechtsmiddelen op een bevredigende wijze is verzekerd en heeft zich
bovendien bepaald dynamisch heeft ontwikkeld.
Hoofdstuk 16.1 t/m 16.11 Het materiële recht van de EG
Het materiële gemeenschapsrecht is in de afgelopen jaren uitgegroeid tot een zeer omvangrijk
rechtsgebied dat wordt gevormd door bepalingen van het EG-verdrag en de bepalingen van
het secundaire gemeenschapsrecht. De kern van het materiële gemeenschapsrecht wordt
gevormd door de bepalingen van de interne markt en de mededingingsregels. Deze regels
hebben betrekking tot het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal(vier
vrijheden) het kartelrecht en de regels over steunverlening.
Er is een sterke wisselwerking tussen de ontwikkeling van het institutionele recht en het
materiële gemeenschapsrecht. Het materiële gemeenschapsrecht gaat aand ene kant over de
fundamentele karaktertrekken van het gemeenschapsrecht, te weten de directe werking van de
bepalingen ervan en de voorrang van het gemeenschapsrecht over nationaal recht. Aande
andere kant zij het juist de behoeften van het materiële recht geweest die de aanleiding zijn
geweest voor belangrijke institutionele en procedurele ontwikkelingen. Deze ontwikkeling is
altijd strek bepaald door de doelstellingen en de middelen ter verwezenlijking van de
Gemeenschap.
Doelstellingen en middelen ter verwezenlijking van de Gemeenschap
In art.2 EG-verdrag staan de doelstellingen van de Europese Gemeenschap. Een van deze
doelstellingen is het bevorderen van de harmonische ontwikkeling van de economische
activiteit binnen de gemeenschap(zie verder art. 2 EG-verdrag).
In art.2 EG-verdrag worden verder middelen genoemd hoe deze doelstellingen moeten
worden bereikt:
1. Instelling van de gemeenschappelijke markt en een Economische Monetaire
Unie(EMU)
2. Het uitvoeren van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke
activiteiten.
In art.3 lid 1 EG-verdrag worden deze middelen verder uitgewerkt. Sommige hebben
betrekking op de instelling van de gemeenschappelijke markt, de overige op specifieke
beleidsterreinen. De instelling van de gemeenschappelijke markt rust op een paar beginselen:
1. Vrij verkeer van goederen
2. Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal
3. Invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de
gemeenschappelijk markt niet wordt vervalst
4. Het nader tot elkaar brengen van nationale wetgevingen/
Zie verder art.3 lid 1 EG-verdrag.
Art. 3 EG-verdrag streeft ernaar de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op te heffen. Alle
doelstellingen van art. 2 zijn gebaseerd op inachtneming van de openmarkt economie(vrij
verkeer van goederen, diensten enz.).
Art.5 gaat over het subsidiariteitsbeginsel.
Art.6 gaat over eisen voor milieubescherming worden geïntegreerd inde overige
beleidsterreinen, om duurzame ontwikkeling te bevorderen.
Art.12 verbiedt alle discriminatie op grond van nationaliteit door de lid-staten en hun
onderdanen.
Structuur en systeem van het materiële gemeenschappelijke recht
Het EG-verdrag heeft een bepaalde structuur die de volgorde volgt van de verschillende fasen
van het proces van economische en politieke integratie:
1. Vrije handelszone: vrij verkeer van goederen voor deelnemende lidstaten(deze stap
wordt overgeslagen in het verdrag
2. Douane-unie: vrij verkeer van goederen voor goederen afkomstig uit derde landen
3. Gemeenschappelijke markt: vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal
4. Economische en monetaire unie(EMU)
Hoe verder de integratie vordert hoe meer bevoegdheden de lidstaten moeten overdragen.
Gemeenschappelijke karaktertrekken in de jurisprudentie over de vier vrijheden
De uitleg die het Hof in de loop van de tijd heeft gegeven aan de basisverbodsbepaling over
de vier vrijheden vertoont geleidelijk aan een grote mate van overeenkomst. Man kan
namelijk bepalingen, zoals bijv. Art. 28 EG, normaal en vergaand uitleggen. Kiest men voor
de vergaande uitleg dan ontstaat er een grotere behoefte aan uitzonderingsmogelijkheden. In
art 28. is de normale uitleg dat het een verbod van discriminatie is, vergaande uitleg is dat alle
beperkingen voor buitenlandse producten verboden zijn. In het Dassonville arrest is voor de
ruime uitleg van art.28 gekozen waardoor het hof werd genoodzaakt het aantal
uitzonderingsmogelijkheden uit te breiden, dit gebeurde in het Cassis de Dijon –arrest.
Onderscheid intern-extern regime
Regels betreffende het vrije verkeer van personen, diensten en de vrije vestiging zij alleen
binnen de gemeenschap van toepassing. Als ondernemingen uit derde landen zich in een
lidstaat hebben gevestigd mogen zij aan het vrije verkeersregime deelnemen volgens art.48
EG. Zij mogen zich dan ook elders binnen de EG vestigen en daar diensten aanbieden. Dit
geldt echter niet voor zelfstandigen.
Voor het goederenverkeer geldt dat goederen afkomstig uit derde landen die binnen de
Gemeenschap in het vrije verkeer zijn gebracht ook mee mogen doen aan het vrije
geoderenverkeer. (vb: Product uit Mexico dat in Nederland is ingevoerd mag vrij circuleren
binnen de EG)
Het vrije verkeer van goederen
Een douane-unie berust op de afschaffing van de onderlinge douane rechten en de instelling
van een gemeenschappelijke buitentarief. De Gemeenschap is gegrondvest op een douaneunie en de afschaffing van onderlinge in en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke
werking.(art.9 EG). Wat wordt er verstaan onder heffingen van gelijke werking? Dat zijn
heffingen die bij grensoverschrijding worden geheven op uit andere lidstaten afkomstige
goederen die niet volgens dezelfde criteria aan uit eigen land afkomstige producten in
rekening worden gebracht. De handel tussen lidstaten kan ook worden belemmerd door
maatregelen die de invoer van goederen belemmeren. Ook kwantitatieve in-en
uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke strekking zijn verboden. Wat verstaan we
hier nu weer onder maatregelen van gelijke werking? Het hof heeft een brde definitie gegeven
in de zaak Dassonville: het gaat daarbij om iedere handelsregeling der lidstaten die handel al
dan niet rechtsstreeks kan belemmeren.
Het verdrag erkend echter een aantal gronden waarop verboden of beperkingen van in-,uit-,en
doorvoer gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Deze gronden staan in art. 30 EG-verdrag.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de bescherming van de openbare orde. Het moet gaan om
maatregelen waaraan een niet-economisch motief ten grondslag ligt.
Volgens het arrest Cassis de Dijon moeten de lidstaten ervan uit gaan dat wanneer producten
rechtmatig op de markt zijn gebracht in een andere lidstaat, deze producten dan tevens
voldoen aan de betreffende producteisen die gelden in de lidstaat van bestemming. Men
noemt dit het wederzijdse aanvaardingsbeginsel.
Het vrije verkeer van personen en diensten en het recht van vrije vestiging
Het vrije verkeer van werknemers wordt voorgeschreven door art.39-41 EG-verdrag.Iedere
onderdaan van een lidstaat heeft in beginsel de status van een begunstigd EG-onderdaan. Dit
houdt in dat een onderdaan van een lid-staat( een persoon die de nationaliteit van een lidstaat
bezit ongeacht waar hij woont) in de hele Gemeenschap arbeid in loondienst mag aanvaarden
en verrichten. ER is welliswaar geen echte definitie van werknemer of arbeid, maar het Hof
houdt aan dat het criterium de arbeidsverhouding is, waarbij reeële en daadwerkelijk arbeid
verricht moet worden. Als een werknemer werk heeft gevonden in het buitenland dient hem
een verblijfskaart van vijf jaar te worden toegekend, tenzij de arbeid minder dan een jaar
duurt, dan kan men volstaan met verlening van een verblijfsvergunning voor de duur van de
werkzaamheden.
Art.39 lid 2 zegt dat er een verbod op discriminatie bestaat op grond van nationaliteit tussen
werknemers van de lidstaten in wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige
arbeidsvoorwaarden.Op de in loondienst werkende EG-onderdaan is het hele stelsel van
regels inzake belonings- en arbeidsvoorwaarden van toepassing dat geldt voor de eigen
werknemers.
Komt aan de werkzaamheden een definitief einde, bijv door pensioen dan heeft de voormalige
werknemer recht om te blijven in het land waar hij voor het laatst werkzaamheden heeft
verricht.
Komt aan de werkzaamheden een einde door verlies van werk, dan gelden verschillende
regelingen voor vrijwillige en onvrijwillige werkeloosheid.Bij onvrijwillige werkloosheid
gaat de status van begunstigd EG-onderdaan niet meteen verloren, als bij verlenging van de
verblijfskaart blijkt dat men al meer dan 12 mnd werkeloos is dan wordt de kaart met 1 jaar
verlengd. Men heeft dus eigenlijk 2 jaar de tijd om nieuw werk te zoeken.Is hij nadien nog
werkloos dan verliest hij zijn status.Niet alleen de werknemer heeft recht op verblijf, ook de
echtgenoot en de kinderen benden de 21 jaar. De plicht om geen onderscheid te maken tussen
onderdanen van lidstaten bij het verrichten van loondienst heeft één uitzondering en dat is bij
het werken bij de overheid.
Het recht van vrije vestiging is geregeld in art.43-48 EG-verdrag. Daarbij gaat het om vrije
bedrijfs- en beroepsuitoefening van zelfstandigen en ondernemingen. De vrijheid van
vestiging kan worden uitgeoefend door natuurlijke en rechtspersonen, mits ze onderdaan zijn
van een lidstaat. Een rechtspersoon is onderdaan van een lidstaat als hij is opgericht volgens
het recht van een lidstaat en als hij zijn hoofdvestiging heeft binnen de Gemeenschap.De
rechtspersoon moet winst beogen. Art. 43 EG verdrag houdt een algeheel discriminatie
verbod in op grond van nationaliteit. De primaire in houd van het recht op vestiging staat in
de wetsartikelen 43/48. DE secundaire inhoud van het recht van vrije vestiging betreft niet/
discriminatoire maatregelen met betrekking tot de bedrijfs- en beroepsuitoefening, zoals
vestigingbesluiten en eisen met betrekking tot diploma´s. Deze maatregelen kunnen het voor
onderdaan uit een andere lid/staat onmogelijk maken zich te vestigen in een andere lidstaat.
In art. 49/55 EG Verdrag is het vrije dienstverkeer geregeld. In de loop van de afgelopen
veertig jaar is het belang van de dienstensector in de economie enorm toegenomen. Denk aan
de informatica sector. Binnen de EG heeft dit geleid tot veel jurisprudentie en wetgeving over
het vrije diensten verkeer. In art. 49 EG staan alleen situaties omschreven waarbij onderdanen
van een lidstaat zich begeven naar een ander lidstaat. Dit hoeft echter niet altijd zo te zijn,
men kan ook diensten verrichten zonder het land uit te gaan. Diensten verrichten per mail,
post enz. Of waarbij de dienstontvanger de grens overschrijd. De reikwijdte van het verbod
van belemmeringen op het vrije dienstenverkeer is door het Hof op dezelfde manier uitgelegd
als het verbod van maatregelen van gelijke werking in art.28.
In het EG verdrag staan ook bepalingen over het burgerschap van de Unie(art.17t/m 22).
Iedereen die een nationaliteit van een lidstaat bezit is lid van de Unie. DE belangrijkste
rechten van het burgerschap omvatten het recht van het vrij reizen binnen de Unie.
Dat houdt in:
1. De grensbewaking is bijna overal afgeschaft
2. Daar waar nog een grenscontrole is hebben EG/onderdanen toegang tot dat land op het
enkele vertoon van hun paspoort
3. EG-onderdanen die een economische activiteit uitoefenen in een andere lidstaat
hebben recht op een verblijfsvergunning
4. Onderdanen die geen economische activiteiten uitvoeren hebben ook verblijfsrecht als
zij over voldoende middelen beschikken.
Tevens geeft het unieburgerschap recht op actief en passief kiesrecht op gemeenteniveau in de
lidstaat waarin men verblijft dan waarvan men de nationaliteit bezit.
Een gemeenschappelijk beleid voor asiel en immigratie is van zeer groot belang voor de
sociale en politieke coherentie van de EG. De huidige verschillen tussen de lidstaten heeft
ertoe geleid dat asielzoeker naar de lidstaat gaan met de soepelste eisen, hetgeen weer leid tot
grote verschillen in aantallen vluchtelingen en illegalen.
Het vrije betalings- en kapitaalverkeer
Door de inwerkingtreding van het verdrag van Maastricht is dit onderdeel heel overzichtelijk
geworden. Art.56 van het EG-verdrag schrijft vrij betalings- en kapitaalverkeer voor, zowel
binnen de EG als in derde landen. Dit artikel heeft ook ene rechtstreekse werking. Ook op het
gebied van kapitaal en betalingsverkeer komen uitzonderingsmogelijkheden voor, voor de
lidstaten.
De economische en monetaire unie(EMU)
Na het instellen van de interne markt is het instellen van de EMU een logisch gevolg. Als
eenmaal de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, diensten en kapitaal zijn
opgeheven, vormen verschil in wisselkoersen een belangrijke hinderpaal voor het bereiken
van de volledige voordelen van een interne markt. Toch heeft het ook nadelen, de
afzonderlijke lid-staten beschikken niet over instrumenten om schokken op de kapitaalmarkt
op te kunnen vangen. Dit heeft ertoe geleid dat er een monetaire unie is opgericht. Daarbinnen
is er één wettig betaalmiddel en daarbij wordt de monetaire politiek door een centrale
instantie gevoerd: de Europese Centrale bank(ECB). Het doel van deze instantie is het
handhaven van de prijsstabiliteit. Om dat te bereiken maakt de ECB gebruik van het
instrument van de verhoging of verlaging van de rentestand. DE ECB moet wel onafhankelijk
zijn. De ECB regelt de uitgifte van bankbiljetten. Lidstaten mogen wel munten uitgeven maar
hebben daarvoor de goedkeuring van de Bank nodig. De ECB staat aan het hoofd van een
organisatie van nationale banken, zijn kan aan deze banken de nodige instructie geven. Een
belangrijk element van de monetaire politiek is de ontwikkeling van de koers van de euro ten
opzichte van de valuta van derde landen, vooral de dollar. DE ECB voert het dagelijks beleid
over de wisselkoersen.
Hoewel het anders lijkt is er in het EG-verdrag geen sprake van een gemeenschappelijke
economische politiek. De lidstaten blijven hun eigen economische politiek voeren. Nauwe
coördinatie tussen de lidstaten en de ECB is wel vereist. De rechtshandelingen van de ECB
zijn ingebed in het gemeenschappelijke stelsel van de rechtsbescherming. Het Hof van Justitie
kan daarom door de ECB uitgevaardigde verordeningen en besluiten toetsen. Het besluit tot
verhoging of verlaging van de rente is in principe ook aan toetsing onderworpen.
Harmonisatie van wetgeving
Om een zo goed mogelijk lopende interne markt te krijgen moeten alle belemmeringen uit de
weg worden geruimd. Zo hebben we gezien bij de vier vrijheden. Als er daarna toch nog
belemmeringen bestaan kunnen deze worden verwijderd door middel van harmonisatie.(art.94
en 95)
Bevoegdheden voor de lidstaten
Doordat er zoveel wetgeving en jurisprudentie is op het gebied van de vier vrijheden kan men
zich afvragen wat er nog overblijft van de nationale bevoegdheden.De voorrang van het
gemeenschapsrecht over het nationale recht doet zich hier uiteraard gelden. Men kan de vraag
in een aantal stappen beantwoorden:
1. Is er op het desbetreffende terrein een EG-regeling van toepassing? Zo ja dan dient
binnen de EG-regeling nog te worden bekeken of er ook nog nationale regels mogelijk
zijn. Vaak zijn er namelijk ook nog nationale regels mogelijk.
2. Vervolgens moet men zich de vraag stellen welke harmonisatiemethode door de EGregeling, meestal een richtlijn, wordt gevolgd. Dat kan zijn of de totale harmonisatie
methode, wat inhoudt dat de lidstaten verplicht zijn de normen van de richtlijn in de
nationale wetgeving over te nemen. Of er kan sprake zijn van minimumharmonisatie.
In dat geval hebben de staten we de vrijheid van de normen van die richtlijn af te
wijken.
3. Bevatten de richtlijnen uitzonderingsmogelijkheden? Zulke clausules laten in bepaald
soort omstandigheden nationale maatregelen toe.
4. Als wordt geconstateerd dat er geen EG-regeling is op het terrein waar de lidstaat
nationale maatregelen wil nemen dan moet de nationale regel altijd nog in
overeenstemming zijn met de basisregel.
Hoofdstuk 17 De mens in het internationaal publiekrecht
Burgers kunnen rechtstreeks aansprakelijk worden gesteld voor internationale misdrijven.
Internationaal misdrijf: misdrijven die binnen de internationale samenleving als zo ernstig
worden ervaren dat de pleger ervan niet aan bestraffing behoort te ontsnappen. Voorbeelden
zijn zeeroof en slavenhandel. Na de twee WO hebben nieuwe internationale misdrijven hun
intrede gedaan: o.a. misdrijven tegen de vrede en tegen de menselijkheid. Ook deze
misdrijven behoren tot het internationale gewoonterecht. Deze misdadigers kunnen worden
berecht door nationale of internationale rechter. Voor veel staten zou internationaal gerecht
een te grote inbreuk op de nationale rechtsmacht zijn, daarom is de internationale
gemeenschap er in eerste instantie op gericht geweest dat de misdadigers voor nationale
rechters bestraft kunnen worden.
Criminele jurisdictie van een staat strekt zich uit tot:




Strafbare feiten gepleegd op zijn territoir (territorialiteitsbeginsel).
Strafbare feiten gepleegd buiten zijn territoir, maar de persoon heeft zijn nationaliteit.
(actief nationaliteitsbeginsel)
In uitzondering ook tot feiten gepleegd buiten zijn territoir door niet-onderdanen als
het misdrijf gericht is tegen de veiligheid of essentiële belangen van de staat
(beschermingsbeginsel)
Wanneer noch de territoriale staat, noch de staat van de nationaliteit tot vervolging
overgaat, bestaat de kans dat de pleger van het internationaal misdrijf berechting en
bestraffing ontloopt. Om dit te voorkomen is het universaliteitsbeginsel ingevoerd.
In geval van het verplicht invoeren van het universaliteitsbeginsel wordt veelal gecombineerd
met toepassing van het beginsel aut dedere aut indicare. Dit houdt in dat de staat op wiens
territoir zich de van misdrijf beschuldigde verdachte bevindt, of wel deze moet uitleveren
indien hierom gevraagd is ofwel zelf tot strafvervolging over moet gaan.
Om het universaliteitsbeginsel toe te passen, moet:


Het internationale recht middels verdrag of gewoonte dit beginsel op een misdrijf van
toepassing hebben verklaard.
Het nationale recht de rechter de bevoegdheid geven om dit beginsel ook
daadwerkelijk toe te passen.
Naast bestraffing door nationale rechters bestaat de mogelijkheid plegers van internationale
misdrijven te laten berechten door een internationale rechter. Dit is echter wel bij uitzondering
(WO II). Deze tribunalen worden ook wel ad hoc tribunalen genoemd. De strafbare feiten
waarvoor de Tribunalen bevoegd zijn, zijn vermeld in het Statuut. Oplegging van de doodstraf
is niet mogelijk (art. 24 ), berechting bij verstek is uitgesloten (art. 21, lid 4 sub d), iedere
verdachte heeft recht op een eerlijk proces (art. 21) en de mogelijkheid van hoger beroep (art.
25).
De Tribunalen zijn ingesteld onder Hoofdstuk VII van het VN-handvest. De VN-lidstaten zijn
verplicht met de Tribunalen samen te werken. De positie van het internationale Strafhof is
anders dan die van de ad hoc Tribunalen. Deze laatste zijn door de Veiligheidsraad ingesteld
en de staten zijn verplicht met deze Tribunalen samen te werken. Het internationaal Strafhof
is gebaseerd op een multilateraal verdrag en zal dus in beginsel alleen tussen de deelnemende
partijen scheppen. Het Statuut geeft jurisdictie over misdrijven tegen de mensheid,
oorlogsmisdrijven en agressie. Het Strafhof gaat alleen tot berechting over wanneer een
verdragspartij afziet van vervolging.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is niet bindend en beoogt dat ook niet
te zijn. Deze Verklaring bevat 30 vrijheden en rechten. Enkele grondrechten hebben echter na
50 jaar het karakter van ius cogens gekregen. Een algemene plicht tot eerbiediging van de
mensen is onderdeel van het gewoonterecht geworden. Ieder land, ongeacht partij bij de
mensenrechtenverdragen , kan op ernstige schending van de mensenrechten worden
aangesproken. Twee bindende mensenrechtenverdragen: Bupo-verdrag ( burgerlijke en
politieke grondrechten waarbij de overheid zich dient te onthouden van bemoeienis met de
privé-levenssfeer, het gaat om resultaatsverplichtingen) en het ESC-verdrag, dit verdrag heeft
betrekking op economische, sociale en culturele grondrechten. Hiervoor is een actief
overheidsbeleid vereist, het gaat om inspanningsverplichtingen. Naast deze algemene
verdragen zijn ook nog enkele specifieke verdragen tot stand gekomen. Hierin worden
bepalingen uit de algemene verdragen nader uitgewerkt of worden de rechten van een
kwetsbare groep beoogd te beschermen. Ook in regionaal verband zijn verdragen ter
bescherming van de rechte van de mens gesloten:
1. EVRM (politieke en burgerrechten)
2. Europees Sociaal Handvest (economische en sociale grondrechten)
Verdragen m.b.t burgerlijke politieke rechten gelden voor iedereen die zich binnen de
jurisdictie van een verdragspartij bevindt, onverschillig of men onderdaan is of niet. Vrijwel
alle mensenrechtenverdragen kennen instanties die belast zijn met toezicht op de naleving van
de daarin vervatte verplichtingen.
Er bestaan vier implementatiemethoden:
1. Rapportageplicht. Staten zijn verplicht aan het toezichthoudend orgaan periodiek
verslag uit te brengen over hetgeen ze gedaan hebben om de verdragsrechten binnen
nationale rechtsorde aan de burgers te garanderen. A.d.h van dit rapport
verdragsorgaan nadere vragen stellen en commentaar geven. Deze plicht bestaat onder
alle VN-verdragen. Het toezichthoudend orgaan kan geen bindende aanwijzingen
geven, daarom zijn sancties op niet-naleving via het rapportagemechanisme gering.
2. Het statenklachtrecht. Als staat A de rechten van zijn onderdanen schendt, raakt dat
staat B niet direct. De vraag is dan of B wel een rechtsbelang heeft bij het op het matje
roepen van A. Bij verdragen inzake burgerlijke en politieke rechten wordt daarom een
bepaling opgenomen dat wanneer de ene partij zijn verplichten niet nakomt, de andere
partij een klacht in kan dienen tegen deze staat (statenklachtrecht). Meestal is
statenklachtrecht facultatief, dit houdt in dat een klacht alleen ingediend kan worden
als beide partijen de bevoegdheid van het toezichthoudende orgaan hebben erkend
(uitzondering: EVRM). Deze methode wordt niet vaak gebruikt, staten voelen er niets
voor hun betrekkingen met andere staten aan verslechtering bloot te stellen.
3. Het individuele klachtrecht. Het idee dat een onderdaan zijn eigen overheid voor een
onafhankelijke internationale instantie ter verantwoording kan roepen, was voor de
meeste lidstaten zo vreemd dat die mogelijkheid alleen werd verschaft als de staat zijn
onderdanen dit recht expliciet toekende. Vanaf 1998 echter is het individuele
klachtrecht als recht erkend in Protocol 11 bij het EVRM. Voor gebruik van het
individuele klachtrecht moet men eerst op nationaal niveau geprobeerd hebben
rechtsherstel te verkrijgen. Hierna moet de klacht binnen 6 maanden na de laatste
nationale uitspraak worden ingediend. Wanneer het toezichthoudend orgaan de klacht
verbindend verklaard, dient commentaar gevraagd te worden aan de nationale
regering. Er wordt gestreefd naar een minnelijke schikking (art. 38 EVRM). Wordt
deze niet bereikt dan volgt een procedure. Onder VN-verdragen geeft de instantie zijn
opvattingen door aan de desbetreffende regering. Dit commentaar is niet bindend.
Onder het EVRM kan na uitputting van de nationale rechtsmiddelen een beroep
worden gedaan op het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Als het hof de
klacht gegrond verklaard, is de uitspraak bindend voor de staat die in het ongelijk is
gesteld (art. 46 EVRM). De gehele procedure is nogal tijdrovend, daarom is het hof
bevoegd voorlopige maatregelen te nemen. Aanvankelijk waren twee organen belast
met toezicht op naleving van het EVRM: Europese Commissie voor de Rechten van
de Mens en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Gezien de enorme
werklast is besloten deze twee samen te voegen tot 1 Hof. Het nieuwe Hof bestaat uit
evenveel rechters als verdragspartijen (41 dus) die voor een termijn van 6 jaar zijn
gekozen. Ontvankelijkheid en gegrondheid wordt behandeld door 7 rechters.
Onderzoek naar de ontvankelijkheid van de individuele klachten vindt plaats door
Comités van drie. Er is ook nog een Opper Kammer bestaande uit 17 rechters die
zaken van groot gewicht kan afhandelen.
4. Zelfstandig onderzoek. Bij de vorige mogelijkheden was het toezichtorgaan passief.
Het kon pas handelen als een rapport was ingediend of een klacht was voorgelegd.
Zich op eigen iniatief bezighouden met situatie van mensenschendingen in een land
dat partij is bij een verdrag is onmogelijk. Uitzondering: art. 20 Verdrag tegen
foltering.
Niet-verdragsmatige implementatiemechanismen
De Economische en Sociale Raad van de VN mag in bijzondere gevallen speciale rapporteurs
benoemen of werkgroepen instellen die zich met zeer ernstige vormen van
mensenrechtenschendingen bezighouden. Zij kunnen zich al tot een regering wenden zodra
hen ten ore is gekomen dat mensenrechtenschending plaatsvindt of dreigt plaats te vinden. Zij
handelen dus niet op grond van een klacht, maar op grond van informatie (bijv. afkomstig van
Amnesty International). Kunnen zich ook tot niet-leden richten. Optreden heeft dus een
humanitaire aard.
Vanaf 1993 instelling van Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Beschikt over de
volgende middelen: overreding en politieke druk.
De mensenrechten dienen te worden gegarandeerd aan een ieder, ongeacht of het onderdanen
of vreemdelingen betreft.
Belangrijk instrument voor handhaven van het vreemdelingenbeleid is de grenscontrole. Deze
is vanaf 1960 binnen de BENELUX opgeheven. Dit recht geldt nog, maar wordt
overschaduwt door het Eg/Schengenrecht. Dit houdt geleidelijke opheffing in van de
binnengrenzen tussen DuiFraBENELUX. Bij het Verdrag van A’dam is het Schengenrecht
t.a.v. het personenverkeer opgenomen in het EG-recht (Titel IV EG-Verdrag)
Een vreemdeling komt in aanmerking voor kort verblijf (max. 3 maanden) als hij:
1.
2.
3.
4.
beschikt over een geldig paspoort
geen gevaar is voor de openbare orde
niet geregistreerd in Schengen Informatiesysteem
informatie geeft over het doel van de reis en middelen heeft om terugkeer te betalen.
Een visum geeft aan dat er in beginsel geen bezwaar bestaat tegen toegang van de betrokkene
tot het grondgebied. Wil een vreemdeling voor langere tijd in een land verblijven, moet hij
machtiging van voorlopig verblijf aanvragen (mvv). Na binnenkomst kan dan een
verblijfsvergunning aangevraagd worden. Over de verstrekking hiervan oordeelt iedere
lidstaat afzonderlijk. Aan een vergunning van verblijf is een termijn van een jaar verbonden.
Doorgaans kan na verloop van tijd (5 jaar) permanent verblijf toe worden gestaan. Vrijheid
van de staat in het toelatingsbeleid van vreemdelingen wordt beperkt door de
mensenrechtenverdragen (bijv. art. 8 EVRM, recht op familylife en familielid in buitenland).
In 1951 is een verdrag gesloten ter bescherming van vluchtelingen. Vluchteling is een persoon
die zich buiten het land van zijn eigen nationaliteit bevindt en die wegens een gegronde vrees
voor vervolging op grond van ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde
sociale groep of politieke overtuiging , niet in staat of bereid is de bescherming van die staat
in te roepen. Belangrijkste bepaling uit dit verdrag: persoon van wie is vastgesteld dat hij
vluchteling is, mag niet terug worden gezonden (non-refoulementbeginsel).
Download