De allerlaatste keer economie. Dit jaar. En dat moet gevierd worden dus extra veel stof! Aan het eind van deze negen pagina’s tellende samenvatting weet je precies wat de volgende onderwerpen inhouden en haal je gewoon een 10 voor je toets. Zoals het hoort. Afijn, de onderwerpen: - Heffing (accijns via belasting) - Marktvormen kennen - Max. totale winst en max. omzet kunnen berekenen - Aanbodoverschot en –tekort - Max. en min. prijs - Soorten goederen onderscheiden - Elasticiteiten - Drempelinkomen - Bedrijfskolom De kans dat er meer dan dit inkomt is natuurlijk present, maar we gaan er vrolijk vanuit dat hiermee een ruimvoldoende te halen is. Af en toe staat er bij een onderwerp een voorbeeldopgave, kei hard gejat uit het werkboek of oefenopgaven. Kan je bekend voorkomen, maar waarschijnlijk heb je het afgelopen jaar toch niks gedaan. Alle antwoorden staan heulemaal aan het eind. Veel succesjes! Heffing Wanneer de overheid het gebruik van een goed wil terugdringen, zijn er verschillende dingen die ze kan doen. Het gebruik kan simpelweg verboden worden, er kunnen kwaliteitseisen gesteld worden, maar bij heffing draait het om het duurder maken van producten: je legt ze accijns op. Accijnzen zijn kostprijsverhogende belastingen. De producent probeert deze kosten op de consument af te wentelen door zijn verkoopprijs te verhogen, waardoor de consumenten minder van het goed kopen. Op deze manier grijpt de overheid in via vraag en aanbod: marktconform ingrijpen. Oefenopgave! Van een consumptiegoed dat wordt verhandeld op een markt met volledige mededinging bedraagt in de uitgangssituatie de evenwichtsprijs 200 euro per stuk. De overheid legt de producenten vervolgens een heffing van 25 euro per stuk. De collectieve vraag- en aanbod functie luiden: Qa = 60 P – 4.000 Qv = - 240 P + 56.000 Qa = aangeboden hoeveelheid in stuks Qv = gevraagde hoeveelheid in stuks P = prijs in euro’s per stuk 1. Bereken de evenwichtsprijs na het instellen van de heffing. 2. Bereken hoeveel procent van de heffing door de producenten wordt doorberekend in de prijs. 3. Bereken de totale opbrengst van de heffing voor de overheid. 4. Zou de totale opbrengst van de heffing voor de overheid hoger of lager zijn als de vraag naar dit goed prijselastischer is? Verklaar het antwoord. Marktvormen kennen Een markt(vorm) is het geheel van omstandigheden op de markt waaronder concurrentie plaatsvindt. Ze worden onderscheden in het aantal aanbieders, de aard van het goed (homogeen of heterogeen), de mate van doorzichtigheid en de toetredingsmogelijkheden. Monopolie: Marktvorm waarbij één aanbieder van een goed tegenover veel vragers staat. De monopolist kan zelf de prijs vaststellen; hij is prijszetter. Oligopolie: Marktvorm waarbij weinig aanbieders staan tegenover veel vragers. Als het aantal aanbieders groter is, zal de prijsinvloed minder zijn. Als de goederen heterogener zijn, zal de invloed van individuele producent groter zijn. Volkomen concurrentie: Er zijn veel aanbieders en veel vragers. Eén aanbieder heeft geen invloed op de prijs, hij is een hoeveelheidsaanpasser. De producten zijn homogeen: de vragers maakt het niet uit of ze het product bij bedrijf A of bij bedrijf B kopen. Bijvoorbeeld suiker. Monopolistische concurrentie: Marktvorm die trekken heeft van volkomen concurrentie aan de ene kant, omdat er veel aanbieders zijn, en monopolie aan de andere kant, omdat elke aanbieder iets 'eigens' heeft. Bijvoorbeeld bakkers. Maximale winst en maximale omzet berekenen Het hele jaar hebben we niets anders gedaan dan dit, maar voor het geval je het toch nog niet helemaal begrijpt.. De maximale winst bereken je door MO = MK en maximale omzet door MO = 0. MO krijg je door TO te differentiëren (TO’), MK krijg je door TK (of TVK, de constante kosten – zonder macht – vallen immers toch weg bij het differentiëren, dus TK’ = TVK’) te differentiëren. Overige formules, die redelijk voor zich spreken, uit de eerste periode: Streven naar kostendekking: TO=TK óf p=GTK (BREAK EVEN POINT) TK=TVK+TCK TK=GTK x Q GTK= TK / Q GTK=GVK+GCK GVK=TVK / Q TVK= GVK x Q GCK=TCK / Q MK=TK’ MO=TO’ TO= P x Q GO= TO / Q Note: Wanneer je in de opgave de prijs bij maximale winst moet bepalen aan de hand van een grafiek, kijk je bij welke q de lijnen van MO en MK elkaar snijden en bekijk je bij de GO lijn welke p daarbij hoort. De prijs bij het snijpunt van MO=MK, is niet de prijs! Oefenopgave! Het verband tussen de totale kosten en de productieomvang laat zich voor Buva BV omschrijven door: TK = 0,25q2 + 2.500 1. Bepaal voor Buva BV de GTK-functie en de MK-functie. Karis BV heeft een andere kostenfunctie, deze luidt: TK = 0,04q3 – 1,25q2 + 15q + 750 2. Bepaal voor Karis BV de GTK-functie en de MK-functie. Voor Hermans BV geldt onderstaande GVK-functie: GVK = 2q – 3 3. Bepaal de MK-functie van Hermans BV. Voor Delfi Productions geldt als GO-functie: GO = -q + 75 4. Bepaal de MO-functie van Delfi Productions. Nog een oefenopgave! In een land worden televisiebeelden door één bedrijf (KabTV) via de kabel aan de consument geleverd. Andere mogelijkheden om televisiebeelden te ontvangen zijn er niet. In de uitgangssituatie gelden voor dit kabelbedrijf verder de volgende gegevens: P = -2Q + 38 P: abonnementstarief per maand per kabelaansluiting (€) MK = 0,5Q + 2 Q: het aantal kabelaansluitingen (x 1 miljoen) TCK = 100 1. Bereken de prijs en het aantal kabelaansluitingen (Q) als de onderneming streeft naar maximale winst. 2. Bereken de maximale winst. 3. Bereken de prijs en het aantal kabelaansluitingen als de onderneming streeft naar maximale omzet. 4. Bereken de winst die de onderneming maakt wanneer het streeft naar maximale omzet. Aanbodoverschot en –tekort en maximale en minimale prijs Door de werking van de markt kan de prijs zo hoog worden dat de behoeftebevrediging van consumenten die over weinig inkomen beschikken in gevaar komt: een maximumprijs is de oplossing. Het doel daarvan is dus het beschermen van de consument. Alleen bij noodzakelijke goederen (die moeilijk door andere goederen te vervangen zijn) zal de overheid zo'n maatregel nemen. Er is vraagoverschot. Het kan ook zo zijn dat een evenwichtsprijs te laag is voor de producent om zijn bedrijf te kunnen voortzetten: een minimumprijs is de oplossing. De producent wordt beschermd. Er is aanbodoverschot. Soorten goederen onderscheiden Substitutiegoederen: Goederen die elkaar kunnen vervangen (koffie en thee). Als de prijs van het ene goed stijgt, neemt de vraag naar het ander toe. Complementaire goederen: Goederen die tezamen worden gebruikt (koffie en koffiemelk) Stijgt de prijs van het ene goed, daalt ook de vraag van het ander. Inferieure goederen: Goederen waarbij de vraag afneemt bij een stijging van het inkomen. Basisbehoefte: Een goed dat noodzakelijk is voor het leven en niet heftig reageert op prijs- of inkomensverandering. Je hebt het goed ‘toch wel nodig’. Luxegoederen: Van een luxegoed wordt meer gekocht als het inkomen stijgt: het is een drempelgoed. De vraag van een luxegoed daalt ook snel als de prijs hard omhoog gaat. Elasticiteiten Met de Prijselasticiteit van de vraag bereken je hoe sterk 1 product reageert op een prijsverandering: Is de uitkomst hiervan gelijk aan 0? Dan is het een volkomen inelastisch goed. De gevraagde hoeveelheid blijft gelijk bij een prijsverandering. De vraaglijn is horizontaal. Is de uitkomst hiervan kleiner dan 1? Dan is het een inelastisch goed: de gevraagde hoeveelheid reageert minder sterk dan de prijs. Is de uitkomst gelijk aan 1? Dan is de omzet gelijk gebleven. Is de uitkomst hoger dan 1? Dan is het een elastisch goed: bij een prijsverhoging loopt de omzet terug. Met de Kruislingse prijselasticiteit van de vraag bereken je hoe sterk Product A reageert op een prijsverandering van Product B: Met de uitkomst hiervan, zie je of een goed substitutie of complementair is. Met de Inkomenselasticiteit van de vraag bereken je hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een product verandert bij een verandering van het budget. Is de uitkomst hiervan tussen 0 en 1? Dan is het product een basisbehoefte. Het product reageert niet heel sterk op een verandering van de prijs. Is de uitkomst hiervan boven de 1? Dan is het product een luxegoed. Als de prijs stijgt, willen alleen maar meer mensen het hebben. Is de uitkomst hiervan onder de 0? Dan is het een inferieur goed. Bij Puntelasticiteit bekijk je, in tegenstelling tot bij Segmentelasticiteit, de toestand op één punt (bij segmentelasticiteit naar een heel stuk). Je gebruikt puntelasticiteit als je maar één ‘product’ gegeven krijgt. Je maakt de formule van puntelasticiteit door de oorspronkelijke formule te herhalen, om te draaien en ‘de procentuele verandering van’ eraf te halen. Puntelasticiteit van de vraag is dus: Drempelinkomen Pas wanneer je een bepaalde hoogte hebt bereikt in je budget, koop je een goed. Bijvoorbeeld buitenlandse vakanties. Wet van Engel Het verschijnsel dat gezinnen met een laag inkomen relatief veel aan voeding uitgeven, staat bekend als de Wet van Engel. Oefenopgave 1! Een monopolist biedt het product Q aan. De prijsafzetfunctie is lineair. Indien de prijs 25 is, zet hij 5 eenheden af en is de prijselasticiteit van de vraag -5. 1. Hoe luidt de prijsafzetvergelijking? Voorts is bekend dat de gemiddelde variabele kosten (GVK) kunnen worden voorgesteld door GVK = 1,5.Q (Q = eenheden product). 2. Bij welke prijs is de winst maximaal? Oefenopgave 2! De relatie tussen het inkomen en de uitgaven aan motorjachten is als volgt weergegeven: qv = 0,5y - 80 000 qv zijn de uitgaven aan motorjachten; y is het inkomen in euro per jaar. 1. Bereken het drempelinkomen voor motorjachten. 2. Schets de engelcurve voor dit artikel (geef ten minste twee coördinaten). 3. Bereken bij een inkomen van € 200.000 de inkomenselasticiteit van de uitgaven aan motorjachten. Bedrijfskolom Een bedrijfskolom is de weg die een product aflegt om uiteindelijk bij de consument te komen. Een voorbeeld hiervan is brood. Brood wordt gemaakt van graan, wat op het land wordt verbouwd. Hierna gaat het naar de molen, die maakt er meel van. Dit meel gaat weer naar een bakker en die maakt er brood van. Dit brood koop jij dan weer bij de bakker. Land Molen Bakker Consument Antwoorden oefenopgaven Heffing: 1. Een heffing wil zeggen dat de aanbieder per product 25 aan de overheid dient af te dragen. De nieuwe prijs wordt dan (p – 25), want Poud +25 = Pnieuw Poud = Pnieuw – 25 nu invullen in qa qa = 60 ( p –25 ) – 4.000 qa = 60p – 60 x 25 - 4.000 qa = 60p – 5.500 of 1 4.000 1 qa = 60p – 4.000 p = 60 qa + 60 nu wordt de p met 25 verhoogd p = 60 qa + 2 1 2 91 3 + 25 p = 60 qa + 3 dan nu weer qa berekenen qa = 60p – 5.500 Nu evenwichtsprijs uitrekenen qa = qv 60p – 5.500 = - 240p + 56.000 300p = 61.500 61.500 p = 300 = € 205 66 2. Evenwichtsprijs is met € 5 gestegen van € 200 naar € 205. Er is doorberekend 5/25 x 100 = 20% 3. qa = 60p – 5.500 qa = 60 x 205 – 5.500 = 6.800 stuks Opbrengst overheid: 6.800 x € 25 = € 170.000 4. Lager, want bij een elastisch goed zal de vraag sterker dalen dan de prijs stijgt en zal de omzet en daarmee de opbrengst voor de overheid dalen. Maximale omzet en maximale winst 1: 1. 2. 3. MK = 0,5q (TK gedifferentieerd) GTK = 0,25q + (TK / q) 2.500 q 2 MK = 0,12q – 2,5q + 15 (TK gedifferentieerd) 750 GTK = 0,04q2 – 1,25q + 15 + (TK / q) q GVK = 2q – 3 TVK = GVK . q TVK = (2q –3) . q TVK = 2q2 – 3q MK = TVK’ = 4q – 3 MK = 4q – 3 4. GO = -q +75 TO = GO . q TO = (-q +75) . q TO = -q2 + 75q MO = TO’ = -2q + 75 Maximale omzet en maximale winst 2: 1. Winst maximaal als MO = MK TO = p x q = (-2q + 38) x q = -2q2 +38q MO = TO’ = 2 x -2q1 + 1 x 38q0 = -4q + 38 MO = MK: -4q + 38 = 0,5q + 2 4,5 q = - 36 q=8 Invullen in P: p = -2 x 8 + 38 = 22 Dus: bij een vraag van 8 (miljoen) en een prijs van 22 (€ per maand) 2. TO = p x q = 8 x 22 = 176 MK = 0,5q + 2 = TK’ 0,5 TK = 2 q2 + 2q + 100 (‘omgekeerd differentiëren’ en TCK toevoegen) TK = 0,25 x 82 + 2 x 8 + 100 = 132 TW = TO – TK = 176 – 132 = 44 3. MO = 0 -4q + 38 = 0 q = 9,5 p = - 2 x 9,5 + 38 = 19 4. TO = p x q = 9,5 x 19 = 180,5 TK = 0,25 q2 + 2q = 0,25 x 9,52 + 2 x 9,5 + 100 = 141,5625 TW = TO – TK = 180,5 – 141,56 = 38,9375 Prijselasticiteit: 1. E = d qv p = -5 d p qv d qv = -1 dp d qv .p+b invullen: q = -1. p + b dp 5 = - 25 + b b = 30 Dus: q = - p + 30 of: p = -q + 30 of: -q +30 2. TVK = 1,5 q2 dus: MK = TK’ = 3q TO = p . q = (-q + 30) . q TO = -q2 +30q MO = -2q + 30 MO = MK -2q + 30 = 3q 30 = 5q q* = 6 q=6 p = -q + 30 p = 24. 3. Omdat de totale constante kosten onbekend zijn. 4. qv = 0,5y – 80.000 = 0 0,5y = 80.000 y = 160.000 5. Qv formule gewoon invullen. qv = d qv = richtingscoëfficiënt in de qv-functie = +0,5, inkomen = 200.000, qv = 20.000 di d qv i Ei = Ei = +0,5 . (200.000 / 20.000) = +5 d i qv ( Dqv / di = 0,5 omdat de richtingscoëfficiënt de afgeleide is van het bovenste getal – zonder d, dus qv). Het getal 20 000 komt door het invullen van met y = 200 000 ) 6. GO =