T h e rapi e Antibioticaresistentiemechanismen: basisprincipes voor de clinicus Auteurs J. Mebis en Z.N. Berneman Trefwoorden antibioticaresistentie, febriele neutropenie, neutropene koorts Samenvatting Patiënten met neutropenie ten gevolge van een hematologische ziekte, zijn gevoelig voor bacteriële infecties. Dankzij effectieve antibiotica is de mortaliteit van neutropene koorts afgenomen tot minder dan 10%. Antibioticaresistentie is echter de laatste jaren flink toegenomen en vormt een Inleiding De resistentie van micro-organismen tegen antimicrobiële therapie is een belangrijk gezondheidsprobleem, zowel in de ziekenhuizen als in de gemeenschap. Deze antibioticaresistentie leidt namelijk tot een langer ziekenhuisverblijf en een verhoogde mortaliteit. Voorbeelden van resistentie tegen antimicrobiële middelen zijn te vinden in alle soorten van microorganismen zoals bacteriën, fungi, virussen en parasieten. Op dit moment is de resistentie van bacteriën de frequentste en belangrijkste bedreiging voor de meerderheid van de immuungecompromitteerde patiënten. In dit overzicht worden voornamelijk de basismechanismen van resistentie besproken, waarna een schets van de problematiek bij de hematologische patiënt volgt. Resistentiemechanismen Een micro-organisme kan zowel een intrinsieke als een verworven resistentie hebben tegen een antibioticum. De werkingsmechanismen van antibiotica zijn samengevat in Tabel 1 op pagina 111. Intrinsieke resistentie is een stabiele genetische eigenschap die gecodeerd is in het bacteriële chromosomale DNA. Intrinsieke antibioticaresistentiegenen kunnen permanent actief zijn of geïnduceerd worden door de blootstelling aan een speci- n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r reële bedreiging voor de patiënten. Clinici worden dagelijks geconfronteerd met deze resistentieproblematiek. Het is daarom belangrijk dat een clinicus basiskennis heeft van de voornaamste (genetische en biochemische) resistentiemechanismen. (Ned Tijdschr Hematol 2006:3:110-5) fiek antibioticum. Een bacterie kan ook resistent zijn door een intrinsieke eigenschap zoals het ontbreken van een bindingsplaats voor een specifieke antibioticum.1,2 Bacteriën kunnen ook resistentie verwerven door een mutatie in het bacteriële chromosomale DNA, hoewel dit mechanisme relatief weinig voorkomt. In de meeste gevallen van verworven resistentie hebben bacteriën verschillende stappen nodig om resistentie te verwerven, waarbij elke stap op zich slechts een lichte verandering in gevoeligheid geeft. Bestaande resistentiemechanismen kunnen ook actiever worden door bijkomende mutaties.3 Een frequenter mechanisme van verworven resistentie is het verwerven van nieuw DNA. Dit nieuwe DNA dat informatie voor resistentie draagt, kan van ofwel chromosomale ofwel extrachromosomale origine zijn. Veel genen die resistentie mediëren, worden gevonden op overdraagbare plasmiden (extrachromosomale genetische elementen) of op transposons (mobiele segmenten van genen met een insertiesequentie op elk uiteinde die zich integreren in chromosomaal DNA of in het DNA van plasmiden). Een eerste mechanisme om deze elementen van bacterie naar bacterie te transfereren, is conjugatie: een horizontale transmissie van DNA tussen bacteriën. Een tweede mechanisme is transductie, waarbij bacteriële resistentiegenen van plasmide of chromosomale HE M a t o l o g i e vol.3 nr.3 - 2006 110 T h e rapi e Tabel 1. Werkingsmechanismen van antibiotica. Actiemechanisme Antibiotica inhibitie van synthese van de bacteriële celwand glycopeptiden, cefalosporines, penicillines, carbapenems, monobactams interferentie met chloramphenicol, macroliden proteïnesynthese inclusief streptogramines - 50S ribosoominhibitie (quinupristin, dalfopristin), oxazolidinonen - 30S ribosoominhibitie aminoglycosiden, tetracyclines interferentie met foliumzuursynthese en metabolisme sulfonamiden, trimethoprim inhibitie van DNA-gyrase fluoroquinolones inhibitie van RNA-synthese rifampicine S=sedimentatiecoëfficiënt. origine door bacteriofagen worden gedragen van een bacterie naar een andere. Een derde mechanisme is transformatie, waarbij bacteriën DNA opnemen uit hun omgeving, bijvoorbeeld na cellysis. Daarbij komt dat sommige transposons of plasmiden genetische elementen hebben, integrons, die exogene genen kunnen opnemen. De verschillende combinaties van deze uitwisselingsmechanismen voorzien de bacteriën van ontelbare bronnen om antibioticaresistentie te transfereren en te verspreiden. De genetische mechanismen voor antimicrobiële resistentie zijn fenotypisch uitgedrukt als biochemische mechanismen, die geklasseerd kunnen worden in vijf categorieën.1-5 1.Productie van een enzym dat het antibioticum inactiveert. Dit is een belangrijk resistentiemechanisme tegen β-lactamantibiotica (penicillines, cefalosporines, carbapenems, monobactams), aminoglycosiden en chloramfenicol. De bekendste enzymen zijn de β-lactamases, naast de enzymen die aminoglycosidenresistentie modificiëren en de chloramfenicolacetyltransferases. De β-lactamases worden gevonden in gram-positieve bacteriën (voornamelijk stafylokokken en enterokokken), gram-negatieve bacteriën en anaërobe bacteriën. Zij inactiveren de β-lactamantibiotica door hydrolyse van de β-lactamring. Naar hun specificiteit worden ze penicillinases, cefalosporinases, oxacillinases, carbenicillinases, cloxa- 111 vol.3 nr.3 - 2006 cillinases en carbapenemases genoemd. Deze enzymen worden op basis van de aminozuursequentie onderverdeeld in vier klassen, zoals voorgesteld door Ambler.6 Klasse-A-β-lactamases, zoals de vaak voorkomende plasmidegemediëerde TEM-enzymen, worden constitutief geproduceerd door Klebsiella-speciës, Bacteroides fragilis en zijn induceerbaar in Klebsiella oxytoca en Staphylococcus aureus. Klasse-B-β-lactamases zijn relatief zeldzaam en worden geproduceerd door Stenotrophomonas maltophilia en enkele stammen van Bacteroides-speciës. Deze klasse-B-β-lactamases kunnen antibiotica hydrolyseren die stabiel zijn aan andere β-lactamases zoals de carbapenems. Klasse-C-β-lactamases zijn bepaald door het chromosomale ampC-gen van Escherichia coli. Zij hebben meestal een cefalosporinaseactiviteit. Klasse-D-enzymen zijn de oxacillinehydrolyserende enzymen. In gram-negatieve bacteriën is er een grote variëteit aan β-lactamases die geclassificeerd worden door onder andere de Bush-classificatie (zie ook Tabel 2).7 In de tabel worden de verschillende classificaties weergegeven voor de bestaande β-lactamases (de classificaties van Bush-JacobyMedeiros, Bush en Ambler).8 Deze classificaties zijn gebaseerd op substraatprofielen en inhibitie door clavulaanzuur. Clinici en microbiologen worden in toenemende mate geconfronteerd met breedspectrum-β-lactamases (‘extended spectrum beta lactamase’: ESBL). Dit zijn mutantenzymen van de klasseA-β-lactamases, die gedragen worden op plasmiden en resistent zijn tegen de meeste β-lactamantibiotica. Deze ESBL’s worden voornamelijk geïsoleerd uit E. coli, Klebsiella, Proteus, Serratia, Salmonella en Enterobacter-speciës. Meer dan 45 verschillende ESBL’s zijn al gerapporteerd. 2.Barrières om de bacteriën binnen te dringen door een verandering in permeabiliteit van de buitenste of binnenste celmembraan. Veel gram-negatieve bacteriën zijn intrinsiek resistent aan de β-lactams vanwege de ondoordringbaarheid van de buitenste membraan. De graad van ondoordringbaarheid verschilt per organisme, waarbij de Pseudomonasspeciës het meest ondoordringbaar zijn. Enterobacter-speciës en E. coli laten de passage toe van cefalosporines via een speciaal porine, het porine-F. Bij een resistentie tegen cefalosporines, wordt een verminderde hoeveelheid porine-F en een toegenomen hoeveelheid porine-C, dat geen cefalosporines doorlaat, gevonden. Verminderde permeabiliteit n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e Tabel 2. De classificaties van Bush-Jacoby-Medeiros, Bush en Ambler voor β-lactamases in gram-negatieve bacteriën. Bush-JacobyMedeiros8 Bush7 Moleculaire klasse Preferentieel substraat (Ambler)6 1 1 C cefalosporines - 57 2a 2a A penicillines + 20 2b 2b A penicillines, cefalosporines + 16 2be 2b’ A penicillines, cefalosporines, monobactams + 81 2br - A penicillines +/- 13 2c 2c A penicillines, carbenicilline + 15 2d 2d D penicilline, cloxacilline +/- 21 2e 2e A cefalosporines + 19 2f - A penicillines, cefalosporines, carbapenems + 3 3 3 B meeste β-lactams - 15 4 4 ? penicillines - 17 resulteert ook in resistentie tegen chloramfenicol, trimethoprim en fluoroquinolones. 3.Verhindering van het antibioticum om zijn doel te bereiken. Bacteriën kunnen een proteïne synthetiseren dat het antibioticum naar buiten pompt via een energieafhankelijk mechanisme, bijvoorbeeld E. coli bij tetracyclineresistentie. Een andere methode is sekwestratie of ‘trapping’ van het antibioticum, vaak door proteïnebinding. 4.Veranderde targets. Bacteriën kunnen het doelwit veranderen of inactiveren. ‘Single step’ mutaties in het DNA-gyrase, een enzym dat een target is voor de fluoroquinolones, heeft tot een resistentie tegen deze antibiotica geleid. β-lactamantibiotica inhiberen bacteriën door hen covalent te binden aan penicillinebindende proteïnen (PBP’s) in de cytoplasmatische membraan. Deze proteïnen katalyseren de synthese van het peptidoglycaan dat de celwand van de bacteriën vormt. De affiniteit van β-lactamantibiotica voor PBP kan verminderd zijn door een bacteriële chromosomale mutatie. Dit wordt frequent gevonden in penicillineresistente stammen van Streptococcus pneumoniae. 5.Metabole bypass. Bacteriën kunnen een nieuw dihydrofolaatreductase produceren dat niet wordt geïnhibeerd door trimethoprimsulfamethoxazole. n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r Inhibitie door clavulaanzuur Aantal verschillende β-lactamases De genen kunnen zich op transposons, chromosomen of plasmiden bevinden. Klinische consequenties Infecties die veroorzaakt worden door antibioticaresistente organismen komen vaker voor bij patiënten met neutropenie en andere immuungecompromitteerde patiënten. Hier zijn verschillende redenen voor. 1. Patiënten die over langere periodes breedspectrumantibiotica toegediend krijgen, worden frequenter gekoloniseerd en vervolgens geïnfecteerd door resistente organismen. 2. De meeste patiënten die intensieve chemotherapie dienen te ondergaan, hebben intravasculaire katheters voor langere periodes die gecontamineerd kunnen worden met resistente bacteriën.9 3. A ntibioticaprofylaxe reduceert het risico op bacteriële infecties. Wanneer echter een bacteriële infectie ontstaat, is het waarschijnlijk dat dit het gevolg is van een bacterie die resistent is tegen het profylactisch gebruikte antibioticum en vaak ook tegen andere antibiotica.10,11 De bacteriën die verantwoordelijk zijn voor infecties bij neutropene patiënten veranderen voortdurend. In de jaren zeventig van de vorige eeuw domineerden de gram-negatieve bacteriën met een hoge geassocieerde mortaliteit.12 In de jaren HE M a t o l o g i e vol.3 nr.3 - 2006 112 T h e rapi e Tabel 3. De belangrijkste bacteriële resistentiemechanismen tegen antibiotica die gebruikt zijn bij neutropene patiënten. Alternatieve antibiotica worden gesuggereerd in geval van klinische resistentie. Bacterie Resistentie tegen antibiotica Staphylococcus aureus, penicillines; amino-, coagulase-negatieve carboxy-, ureidostafylokokken penicilline enterokokken Streptococcus pneumoniae Alternatief in geval van resistentie enzymmodificatie (β-lactamases) methicilline en afgeleide (bijvoorbeeld oxacilline, flucloxacilline) methicilline, cephalo- veranderde target (PBP) sporine, carbapenem vancomycine; teicoplanine vancomycine, teicoplanine veranderde target oxazolidinones (linezolid); quinupristin/dalfopristin aminoglycosiden enzymmodificatie fluoroquinolones veranderde target, verminderde opname erythromycine veranderde target (ribosomale targetsite), actieve efflux tetracycline veranderd target (ribosomale targetsite), actieve efflux β-lactamantibiotica veranderde target, penetratieglycopeptide ± gentamicine barrière; enzymmodificatie (zelden) vancomycine, teicoplanine veranderde target (bacteriële celwand) aminoglycosiden enzymmodificatie trimethoprim veranderde target (nieuw dihydrofolaatreductase), opname van exogeen folaat tetracycline actieve efflux, veranderde target streptomycine veranderde target penicilline veranderde target (PBP) macroliden, tetracycline veranderde target (ribosomale targetsite) aminoglycosides, chloramfenicol enzymmodificatie Streptococcus viridans penicilline Enterobacteriaceae Resistentiemechanisme oxazolidinones; quinupristin/ dalfopristin; nieuwe glycopeptiden; ampicilline ± gentamicine breedspectrum cefalosporines; vancomycine; carbapenem; rifampicine veranderde target (PBP) vancomycine; neomacrolide + aminoglycoside β-lactamantibiotica, enzymmodificatie 4e generatie cefalosporines (bijvoorbeeld cefepime); carbapenem; combinatie β-lactam+ β-lactamase-inhibitor; β-lactam + aminoglycoside fluoroquinolones veranderde target (DNA-gyrase), verminderde opname chloramphenicol enzymmodificatie tetracycline actieve efflux aminoglycosiden PBP=penicillinebindend proteïne. 113 vol.3 nr.3 - 2006 n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e Aanwijzingen voor de praktijk 1.Antibioticaresistentie komt frequent voor bij de neutropene patiënt en gaat gepaard met een verhoogde morbiditeit. 2.Antibioticaresistentie kan zowel intrinsiek als verworven zijn. Dit kan zich fenotypisch uiten in de productie van enzymen die een antibioticum inactiveren (bijvoorbeeld β-lactamases), barrières tegen binnendringing door veranderingen in de celmembramen, verhindering van het antibioticum om zijn doel te bereiken, verandering van targets of metabole bypasses. 3.Een goede kennis van de resistentiemechanismen van de verschillende bacteriën, de getroffen antibiotica en de alternatieve behandelingen zijn essentieel voor de behandelende hematoloog. tachtig van de vorige eeuw vermeerderde de frequentie van infecties met gram-positieve bacteriën (voornamelijk coagulase-negatieve bacteriën).12,13 Ervaring die is opgedaan op de afdeling Hematologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen bevestigt deze trend met meer dan 50% grampositieve isolaten (114/211 in 2003 en 129/223 in 2004). Een ander probleem is de β-lactamresistentie bij gram-negatieve bacteriën. Zo is er een toename van bacteriëmie met bacteriën als Enterobacter-speciës en Citrobacter-speciës.14 Bacteriën die vroeger zelden voorkwamen, worden thans belangrijke pathogenen zoals S. maltophilia, die de oorzaak kan zijn van zowel een primo- als een superinfectie.15 Eveneens is een grotere variatie tussen ziekenhuizen in het voorkomen van belangrijke pathogenen opgemerkt. Al deze veranderingen betekenen dat de conventionele regimes niet langer breedspectrumdekking kunnen geven en zij vormen nieuwe uitdagingen voor de clinicus.16 Het is voor de clinicus daarom belangrijk een systematisch overzicht te hebben van de resistentiemechanismen van de belangrijkste bacteriën, waarin ook alternatieven in de behandeling zijn opgenomen. Om deze reden zijn zeer schematisch de belangrijkste ziekteverwekkers weergegeven met hun resistentiemechanismen en de getroffen antibiotica, gekoppeld aan zinvolle alternatieve behandelingen (zie Tabel 3). Conclusie De neutropene patiënt is zeer vatbaar voor bacteriële infecties. Het toepassen van empirische breedspectrumantibioticatherapie, het doelgerichte gebruik van nieuwere antibiotica en goede infectie- n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r controles hebben ertoe geleid dat er een verbetering is in de ‘outcome’ van infecties bij neutropenie. De snelle ontwikkeling van resistentie tegen de meest gebruikte antibiotica is echter van groot belang, juist voor de neutropene patiënt. Een goede kennis van de antibioticaresistentiemechanismen is dus belangrijk. Referenties 1. Cohen FL, Tartasky D. Microbial resistance to drug therapy: a review. Am J Infect Control 1997;25:51-64. 2. Mc Manus MC. Mechanisms of bacterial resistance to antimicrobial agents. Am J Health Syst Pharm 1997;54:1420-33. 3. Gold HS, Moellering RC. Antimicrobial drug resistance. N Engl J Med 1996;19:1445-53. 4. Jacoby GA, Archer GL. New mechanisms of bacterial resistance to antimicrobial agents. N Engl J Med 1991;324:601-12. 5. Neu HC. The crisis in antibiotic resistance. Science 1992; 257:1064-1073. 6. Ambler RP, Meadway RJ. Chemical structure of bacterial penicillinases. Nature 1969;222:24-6. 7. Bush K. Classification of beta-lactamases. Antimicrob Agents Chemother 1989;33:264-70. 8. Bush K, Jacoby GA, Medeiros AA. A functional classification scheme for ß-lactamases and its correlation to molecular structure. Antimicrob Agents Chemother 1995:39:1211-33. 9. Pfaller M, Herwaldt LA. Laboratory, clinical and epidemiological aspects of coagulase-negative staphylococci. Clin Microbiol Rev 1988;1:281-99. 10. Bodey GP. The evolution of antibiotic therapy for neutropenic patients. Clin Cancer Res 1997;3:2660-5. 11. Cruciani M, Rampazzo R, Malena M, Lazzarini L, Todeschini G, Messori A, et al. Prophylaxis with fluoroquinolones for bacterial infections in neutropenic patients: a meta-analysis. Clin Infect Dis 1996;23:795-805. HE M a t o l o g i e vol.3 nr.3 - 2006 114 T h e rapi e Verkorte productinformatie Fludara® oraal Ontvangen 6 februari 2006, geaccepteerd 20 april 2006. www.schering.nl References: 1 Eichhorst BF et al. Blood 2006: 107: 885-891 2 Catovsky D et al. Blood 2005; 106: abstract 716 3 Rai KR et al. N Engl J Med 2000; 343: 1750-7 U-1144-NL 04.06 12. Wade JC, Schimpff SC, Newman KA, Wiernik PH. Staphylococcus epidermidis: an increasing cause of infection in patients with granulocytopenia. Ann Intern Med 1982;97:503-8. 13. Klastersky J, Zinner SH, Calandra T, Goya H, Glauser MP, Meunier F, et al. Empirical antimicrobial therapy for febrile granulocytopenic cancer patients: lessons from four EORTC trials. Eur J Cancer Clin Oncol 1988;24:S35-45. 14. Boogaerts MA. Anti-infective strategies in neutropenia. J Antimicrob Chemother 1995;36:167-78. 15. Elting LS, Khardori N, Bodey GP, Fainstain V. Nosocomial infection caused by Xanthomonas maltophilia: a case-control study of predisposing factors. Infect Control Hosp Epidemiol 1990;11:134-8. 16. Bodey GP. Patients with neutropenia: old and new treatment modalities. Empirical antibiotic therapy for fever in neutropenic patients. Clin Infect Dis 1993;17:378-84. Samenstelling Een tablet bevat 10 mg fludarabinefosfaat. Indicaties Fludara® oraal is geïndiceerd voor de behandeling van B-cel CLL bij patiënten met voldoende beenmergreserves. Een eerstelijnsbehandeling met Fludara® oraal mag slechts begonnen worden bij patiënten bij wie de ziekte zich al in een gevorderd stadium bevindt: Rai-stadium III/IV (Binet-stadium C), of Rai-stadium I/II (Binet-stadium A/B) waarbij de patiënt ziektegerelateerde symptomen heeft of bij bewijs van progressie van de aandoening. Dosering en wijze van toediening Fludara® oraal dient te worden voorgeschreven door een specialist die ervaring heeft met het gebruik van oncolytica.Aanbevolen dosering bij volwassenen: in een cyclus van 28 dagen gedurende 5 opeenvolgende dagen dagelijks 40 mg fludarabinefosfaat/m2 lichaamsoppervlak, oraal toegediend. Zie tabel ter bepaling van het aantal toe te dienen tabletten. De tabletten moeten in hun geheel met water worden doorgeslikt (niet doormidden breken of kauwen). Bij patiënten met een verminderde nierfunctie dient de dosis aangepast te worden (zie SmPC). Contra-indicaties Overgevoeligheid voor fludarabinefosfaat of voor een van de hulpstoffen. Nierinsufficiëntie met een creatineklaring < 30 ml/min. Gedecompenseerde hemolytische anemie. Zwangerschap en lactatie. Speciale waarschuwingen en bijzondere voorzorgsmaatregelen bij gebruik Bij patiënten met een slechte gezondheidstoestand dient Fludara® oraal met voorzichtigheid en na zorgvuldige afweging van de vooren nadelen te worden toegediend. Dit geldt met name voor patiënten met een ernstige gestoorde beenmergfunctie (thrombocytopenie, anemie en/of granulocytopenie), immunodeficiëntie of met een voorgeschiedenis van een opportunistische infectie. Bij patiënten met een grote tumorload, is het tumorlysissyndroom samenhangend met intraveneuze toediening van Fludara® gemeld. Omdat Fludara® oraal al in de eerste behandelingsweek een respons kan opwekken, dienen voorzorgsmaatregelen te worden genomen bij patiënten met een risico van deze complicatie, en kan ziekenhuisopname worden aangeraden gedurende de eerste behandelingscyclus van deze patiënten. Bij aanhoudende misselijkheid/overgeven wordt aangeraden over te schakelen op intraveneuze toediening. Zie voorts SmPC. Bijwerkingen Myelosuppressie, infectie waaronder pneumonie, koorts, misselijkheid, braken, diarree, moeheid, zwakte, stomatitis, malaise, anorexia, oedeem, koude rillingen, perifere neuropathie, gezichtsstoornissen en huiduitslag. Ernstige opportunistische infecties hebben zich voorgedaan bij patiënten die met Fludara® oraal werden behandeld. Fatale afloop als gevolg van ernstige bijwerkingen is gemeld. Zie voorts SmPC. Handelsvorm Verpakkingen met 15 respectievelijk 20 tabletten (in blisters van 5 tabletten elk). Registratienummer RVG 26919 Naam en adres registratiehouder Schering Nederland B.V., Postbus116, 1380 AC Weesp - tel. (0294) 46 24 24. Datum van goedkeuring/herziening van deze tekst 19 januari 2005. Afleveringsstatus UR. Verstrekkingsstatus Fludara® oraal wordt volledig vergoed. Stand van informatie april 2006. Uitgebreide informatie (SmPC) is op aanvraag verkrijgbaar. Correspondentieadres Dr. J. Mebis, kliniekhoofd Medische Oncologie Virga Jesseziekenhuis Stadsomvaart 11 3500 Hasselt België Tel.: 00 32 11 309 960 Fax: 00 32 11 309 968 E-mailadres: [email protected] Prof. dr. Z.N. Berneman, diensthoofd Hematologie Universitair Ziekenhuis Antwerpen Wilrijkstraat 10 Edegem België Tel.: 00 32 3 821 3915 Fax: 00 32 3 821 4286 E-mailadres: [email protected] Correspondentie graag richten aan de eerste auteur. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: Dr. Mebis ontvangt researchsteun van Bristol-Myers Squibb. Prof. Berneman ontvangt researchsteun van AstraZeneca, BristolMyers Squibb, Sanofi-Aventis en Pfizer. 115 vol.3 nr.3 - 2006 Exja 014 IB-1 90x132 21-04-2006 14:14 Pagina 1 Desferal® Samenstelling: Deferoxaminemesilaat 500 mg. Injectieflacon met 500 mg poeder voor oplossing voor injectie. Indicaties: Behandeling van ijzerstapelingsziekte en van acute ijzervergiftiging. Behandeling van aluminium-intoxicatie. Diagnose van ijzer- of aluminiumstapeling. Dosering: De dosering en wijze van toediening (langzame subcutane infusie, intraveneuze infusie of intramusculaire toediening) dient individueel bepaald te worden, afhankelijk van de indicatie en ernst van de aandoening. Doseringen zijn doorgaans 20-60 mg/kg/dag voor volwassenen en maximaal 40 mg/kg/dag voor kinderen (chronische ijzerstapeling); 80 mg/kg/dag (acute ijzervergiftiging), 5 mg/kg éénmaal per week (chronische aluminiumstapeling bij patiënten met terminale nierinsufficiëntie) en 500 mg (Desferaltest). Contra-indicaties: Bekende overgevoeligheid voor de werkzame stof, behalve in gevallen, waarbij desensibilisatie behandeling mogelijk maakt. Waarschuwingen en voorzorgen: Een snelle intraveneuze toediening kan leiden tot een collaps met verschijnselen van ‘flushing’, tachycardie, urticaria en shock. Visusstoornissen of stoornissen van het gehoor, groeivertraging (met name bij patiënten jonger dan 3 jaar bij aanvang van de behandeling), en ‘adult respiratory distress syndrome’ (ARDS) kunnen optreden na hoge doses deferoxamine, vooral bij patiënten met een lage ferritinespiegel. Vóór het begin van en tijdens de behandeling regelmatig oog- en gehoortesten uitvoeren. Bij kinderen moeten lengte en gewicht elke 3 maanden worden gemeten. Patiënten met nierfalen zijn bijzonder gevoelig voor bijwerkingen. Voorzichtigheid is geboden bij patiënten met ernstige nierfunctiestoornissen. De gevoeligheid voor infecties, bijvoorbeeld met Yersinia enterocolitica en Yersinia pseudotuberculosis, kan door deferoxamine bevorderd zijn bij patiënten met ijzerstapeling. Indien een dergelijke infectie optreedt, dient Desferal tijdelijk gestaakt te worden totdat de infectie is genezen. Zeldzame gevallen van mucormycose zijn gemeld. Wanneer deze aandoening optreedt moet onmiddellijk met de deferoxamine-behandeling gestopt worden en anti-schimmel behandeling begonnen te worden. Bij patiënten met aluminiumgerelateerde encefalopathie kunnen hoge doses deferoxamine exacerbatie van neurologische afwijkingen veroorzaken. Het deferoxamine-ijzercomplex kan de urine roodbruin verkleuren. Bij patiënten met ernstige chronische ijzerstapeling die gelijktijdig behandeld werden met deferoxamine en hoge doses vitamine C (> 500 mg/dag), is verminderde hartfunctie geconstateerd. Gebruik van deferoxamine tijdens de zwangerschap dient alleen plaats te vinden indien dit strikt noodzakelijk is. Het is niet bekend of deferoxamine in de moedermelk overgaat. Desferal niet geven in oplossing met een concentratie hoger zijn dan 10%, vanwege lokale reacties bij subcutane toediening. Interacties: Vitamine C (zie waarschuwingen en voorzorgen). Prochloorperazine (vanwege kans op voorbijgaande bewustzijnsstoornis). Gallium-67-scanresultaten kunnen door snelle excretie via de urine van aan deferoxamine gebonden Gallium-67 een vertekend beeld geven. Bijwerkingen: Zeer vaak: reacties op plaats van toediening, artralgie, myalgie. Vaak: hoofdpijn, urticaria, misselijkheid, koorts. Soms: groeivertraging en botaandoeningen, gehoorstoornissen, lokaal oedeem, branderig gevoel, blaasvorming, braken, buikpijn, astma. Zelden: visusstoornissen, staar, hypotensie. Zeer zelden: Yersinia infecties, mucormycose, bloeddyscrasie, neurologische stoornissen, duizeligheid, uitlokken of exacerbatie van aluminium-gerelateerde dialyse-encefalopathie, adult respiratory distress syndrome, diarree, gegeneraliseerde huiduitslag, verminderde nierfunctie, anafylactische reacties, anafylactische shock, angio-oedeem. Afleverstatus: U.R. Verpakking en prijs: Desferal injectieflacon met 500 mg poeder voor oplossing voor injectie. Prijs: Zie Z-index. Datering IB1-tekst: 24 september 2002 RVG 03984. Raadpleeg voor meer informatie de geregistreerde IB1-tekst, te verkrijgen bij Novartis Pharma B.V., Postbus 241, 6800 LZ Arnhem, 026-3782111, of via www.novartis.nl Referenties: 1. Andrews NC. disorders of iron metabolism. N Engl J Med. 1999;341:1986-1995. 2. Olivieri NF, Brittenham GM. Iron-chelating therapy and the treatment of thalassemia. Blood. 1997;89:739-761. 3. Porter J. Practical management of iron overload. Br J Haematol. 2001;115:239252. 4. Wolfe L, Olivieri N, Sallan D, et al. Prevention of cardiac disease by subcutaneous deferoxamine in patients with thallassemia major. N Eng J Med. 1985;312:1600-1603. 5. Gabutti V, Piga A. Results of long-term iron-chelating therapy. Acta Haematol. 1996;95:26-36. n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e