Het communistische tijdperk Bron: hoofdstuk 3 uit: Paul, L. & B. de Pater: Midden- en Oost-Europa Geografie van een transitiezone (2010). Van Gorcum/Perspectief Uitgevers. Leo Paul Anno 2010 kan het ware communisme in nog maar weinig landen ervaren worden. China volgt officieel nog de leer van Mao, maar is in de praktijk kapitalistischer dan menige staat in West-Europa. Cuba doet zijn best om de communistische beginselen vast te houden, maar de dollar-economie groeit er met de dag sinds de economie in elkaar is gestort als gevolg van het staken van de economische hulp aan Castro door de Sovjet-Unie/Rusland. In Europa geldt de Wit-Russische leider Lukasjeko als de laatste dictator, die een vorm van centrale economische planning overeind weet te houden. Maar de afnemende economische steun van Rusland zorgt voor steeds meer problemen.Alleen in Noord-Korea gaat alles nog op de oude voet. De massale parades en de bewieroking van de Grote Leider leveren surrealistische televisiebeelden op. Het land is zeer gesloten, waardoor we (nog) niet weten hoe groot de economische en menselijke ellende in de praktijk is. We kunnen ons nu nauwelijks meer voorstellen dat tot het einde van de jaren tachtig ook in Midden- en Oost-Europa een soortgelijk surrealistisch toneelstuk werd opgevoerd waarin de propagandamachine het communisme als het paradijs op aarde voorstelde, maar de bevolking iets heel anders ervoer. Het verhaal van het communistisch tijdperk in deze landen kan op anekdotische wijze verteld worden, maar dat zullen we in dit hoofdstuk niet doen. We willen ons concentreren op de vraag waarom het communistisch experiment er mislukt is. Dat is een relevante vraag, al was het maar omdat de kredietcrisis van 2008/2009 de discussie over alternatieven voor het kapitalisme aanwakkerde. Dit hoofdstuk maakt duidelijk dat een ander economisch en maatschappelijk stelsel, dat ontworpen was om de sociale uitwassen van het kapitalisme uit te bannen, in de weerbarstige praktijk van alledag volstrekt vastliep en misschien ook wel moest vastlopen. Maar dat is niet de enige reden om een apart hoofdstuk aan het communistisch tijdperk te wijden. Er zijn in het hedendaagse Midden- en Oost-Europa nog tal van zichtbare en onzichtbare relicten van dit tijdperk terug te vinden. Kennis van deze erfenis is nodig om de hedendaagse problematiek te begrijpen. 3.1 Sovjetisering van de door de Russen veroverde regio Direct na de Duitse capitulatie begon wat genoemd wordt de ‘sovjetisering’ van een groot deel van Midden- en Oost-Europa: de invoering van het politieke, economische en maatschappelijke systeem van de Sovjet-Unie. Het moest er op lijken dat de bevolking hiervoor vrijwillig had gekozen. Veel mensen zagen ook wel wat in het nieuwe systeem en de communistische partijen haalden veel stemmen. Maar er moest op grote schaal verkiezingsfraude worden gepleegd om de communisten aan de macht te krijgen. Soms ging dat snel, soms wat langzamer, maar aan het eind van de jaren veertig waren in de meeste Middenen Oost-Europese landen regimes aan de macht die onder sterke invloed stonden van de machthebbers in Moskou. Een belangrijke uitzondering vormde Joegoslavië, dat onder lei- 3 Op 13 augustus 1961 werd de Berlijnse Muur gebouwd, die het voor DDR-burgers onmogelijk maakte om vrij naar West-Berlijn te reizen. Daarmee was het laatste gat in het IJzeren Gordijn gedicht. De ‘onbereikbare’ Brandenburger Tor, was jarenlang het symbool van de deling van Europa. De val van de Muur op 9 november 1989 wordt vaak gezien als een keerpunt in de na-oorlogse Europese geschiedenis, hoewel de ineenstorting van de DDR relatief laat plaatsvond: al daarvoor had zich in Polen en Hongarije een revolutie voltrokken. Foto: Leo Paul. ding van Tito wel een communistisch systeem had ingevoerd, maar zonder directe zeggenschap van de Sovjet-Unie. Tito had meer bewegingsruimte, omdat Joegoslavië zich aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op eigen kracht bevrijd had: er waren geen Sovjettroepen op Joegoslavische bodem. Albanië koos aanvankelijk de koers van Tito, maar ging na een paar jaar over naar het Sovjet-kamp (om later te kiezen voor China, en vanaf 1978 een eigen, geïsoleerde koers te varen). Tsjechoslowakije, Hongarije, Polen, Roemenië, Bulgarije en de DDR (in 1949 als staat ontstaan) werden in feite kleine kopieën van de Sovjet-Unie. Zo werden in deze landen de markteconomie en de democratie afgeschaft en vervangen door de centraal geleide planeconomie en de éénpartijstaat. De leidende rol van de Sovjet-Unie kan niet beter geïllustreerd worden dan door te verwijzen naar het eerste vijfjarenplan van Tsjechoslowakije, dat voor een groot deel een letterlijke vertaling uit het Russisch was. Zo staan er passages in over de ontwikkeling van de zeehavens en het stimuleren van de rendierteelt, terwijl landlocked Tsjechoslowakije natuurlijk geen zeehavens heeft en er nooit rendieren zijn aangetroffen. Het voert te ver om uitvoerig het Sovjetsysteem te bespreken, hoe spannend en bizar het vaak ook was. Tal van handboeken zijn over het systeem geschreven, zoals Ellman (1980) en Lavigne (1999). We halen er maar een paar elementen uit, namelijk die welke van belang zijn om de hedendaagse situatie te kunnen begrijpen. Dan gaat het vooral om de centraal geleide economie, en de ruimtelijke consequenties ervan. Er is, om in termen van Dean Rugg te blijven spreken, gedurende veertig jaar een landscape of socialism geschapen. Deze historische laag is in het huidige landscape of post-socialism vaak nog goed herkenbaar. Er zijn echter ook onzichtbare relicten waarvan we iets meer moeten weten, omdat ze bijvoorbeeld het huidige handelen van mensen bepalen. Zo bestaat in het huidige Middenen Oost-Europa bij de bevolking vaak een groot wantrouwen ten opzichte van de staat en politieke partijen. De staat was ten tijde van het communisme almachtig, en tot in de kleinste details doorgedrongen in het dagelijks leven van mensen. De communistische partij had het voor het zeggen, in alle lagen van de samenleving. In het bedrijf waar je werkte was de partijsecretaris een belangrijke sleutelfiguur, die kon bepalen of je in aanmerking kwam voor een nieuwe woning, of je kinderen konden studeren en of je op vakantie kon. Kritiek op de staat en de partij was niet toegestaan. De media stonden onder staatscontrole. Het netwerk van de inlichtingendiensten was wijd vertakt. In de DDR had de Staatssicherheitdienst (afgekort Stasi) per hoofd van de bevolking meer spionnen dan de vergelijkbare dienst onder het naziregime voor de oorlog (Garton Ash 1997). Er waren kleine groepen die het aandurfden om het regime openlijk te bekritiseren. Ze moesten die kritiek vaak bekopen met langdurige gevangenisstraffen. Zo heeft Václav Havel, de latere president van Tsjechië, in totaal (met onderbrekingen) vijf jaar gevangen gezeten. De onvrede over het communistisch regime werd echter breed gedragen, en kwam af en toe aan de oppervlakte. Massale opstanden werden met geweld onderdrukt door de legers van de landen van het Warschaupakt – de tegenhanger van de NAVO. Wetende dat de inwoners van Midden- en Oost-Europa niet gewend waren aan democratie, en geen mogelijkheden hadden om voor hun eigen rechten op te komen, is het begrijpelijk dat heden ten dage de civil society in Midden- en Oost-Europa zwak ontwikkeld is. De civil society kan eenvoudigweg omschreven worden als het maatschappelijk middenveld, dat zich op alle mogelijke manieren organiseert (in vakbonden, actiegroepen, kerken, kritische media, discussiefora, enzovoorts) om tegenwicht te bieden aan de staat. Het wordt algemeen erkend dat een actief maatschappelijk middenveld belangrijk is voor een goed functionerende democratie. In Midden- en Oost-Europa is dit middenveld klein, maar wel groeiende, met ondersteuning van onder meer de Europese Unie. 3.2 Ideologisch fundament Aan de basis van de communistische ideologie lagen de ideeën van twee 19de-eeuwse denkers: Karl Marx en Friedrich Engels. Zij hadden een analyse gemaakt van de toenmalige kapitalistische maatschappij van met name Engeland, die gekenmerkt werd door snelle industrialisatie en verstedelijking. Hun analyse was tegelijkertijd ook een aanklacht tegen een maatschappij met scherpe klassentegenstellingen, met een extreem ongelijke verdeling van de welvaart. Hun verwachting dat de Verelendung van de arbeidersklasse min of meer automatisch zou leiden tot een revolutie van de proletariërs in het meest kapitalistische land ter wereld werd slechts ten dele bewaarheid. Het verzet tegen de schrijnende leefomstandigheden in de vroeg-industriële staten van Europa leidde wel tot onrust en mislukte pogingen tot een fundamentele omwenteling, maar de verbetering van de positie van de arbeiders zou uiteindelijk volgens de weg van de geleidelijkheid verlopen. De februari-opstand die in 1917 in het tsaristische Rusland ontstond vertoonde enige trekjes van een aarzelende revolutionaire beweging, maar die werd volledig overstemd door de machtsovername van de Bolsjewieken in oktober van dat jaar. Die staatsgreep ging vervolgens ten onrechte door het leven als de door Marx en Engels voorspelde ontsteking van de proletarische wereldrevolutie. Hoewel Rusland, zij het met enige vertraging, een flinke industriële ontwikkeling doormaakte, domineerde in het land in 1917 toch vooral de landbouw. De voorman van de bolsjewistische machtsovername, Vladimir Ilj. Uljanov (beter bekend als Lenin) voerde snel na de revolutie een nieuw economisch stelsel in (gebaseerd op een afschaffing van de vrije markt) maar dit leidde tot een grote chaos. Hij nam wat gas terug, en accepteerde in het kader van de Nieuwe Economische Politiek (NEP) dat de boeren voorlopig met rust moesten worden gelaten. Lenin had echter een slechte gezondheid en stierf in 1924. Na zijn dood brandde een machtsstrijd los, die door Stalin werd gewonnen. Hij stond aan de basis van het in 1928 ingevoerde ‘Sovjetmodel voor economische ontwikkeling’ dat stond voor een geforceerde, eenzijdige ontwikkeling van de industrie. Dit was de uitkomst van het zogenaamde ‘industrialisatiedebat’ dat ruwweg tussen 1924 en 1928 onder met name economen had plaatsgevonden. De belangrijkste discussiepunten van dit debat hadden betrekking op de rol van landbouw en industrie in de economische ontwikkeling, en het tempo van de economische ontwikkeling. Vooral ging het om de vraag in hoeverre economische groei aanleiding kon geven tot vergroting van de particuliere consumptie. Met de uitkomst van het debat werd een groot aantal zaken beslist: de aanwending van investeringen, het niveau van import-substitutie, de houding ten opzichte van de rurale sector (en stad-platteland relaties in het algemeen), de rol van marktimpulsen, buitenlandse handel, en technologie (Bideleux 1985, p. 83-127). De gekozen weg voor een snelle industriële groei moest van de Sovjet-Unie een industriestaat maken die meer in overeenstemming was met de ‘proletarische staat’ zoals beschreven door Marx en Engels. Deze industrialisatie vond in de Sovjet-Unie tegelijkertijd plaats met een gewelddadige collectivisatie van de landbouw, die tot doel had om ook de landbouw te onderwerpen aan een strikte centrale organisatie en controle. De landbouw werd gezien als een onderdeel van de industriële staat, en de boeren moesten zich transformeren tot industriële arbeiders. Het Sovjet-model van economische ontwikkeling was sterk op autarkie gericht: het ideaal dat men zo min mogelijk afhankelijk moest zijn van het niet-socialistische buitenland (Bezemer 1988, p. 246). Omdat er in 1917 geen sprake was geweest van een revolutie van onderaf, maar van een staatsgreep van bovenaf, werd een politieke structuur gekozen die alleen op papier een decentrale machtsopbouw kende, met als basis de locale arbeidersraden (Sovjets). In de praktijk functioneerde de Sovjet-Unie als een politiestaat, met een sterke machtsconcentratie in de handen van een beperkte elite in Moskou. In theorie was er een harmonieus duaal stelsel, waarbij de staatkundige organisatie geplaatst was naast de hiërarchie van de Communistische Partij. In werkelijkheid echter domineerde de partij op alle fronten, en op alle niveaus. De belangrijkste besluiten werden genomen door de partijtop in Moskou (Bezemer 1988, p. 269-272). Deze aan de praktijk van de Sovjet-Unie aangepaste politiek diende tot aan de implosie van deze staat in 1991 als ideologisch fundament, en werd na de Tweede Wereldoorlog zonder ingrijpende wijzigingen van toepassing verklaard op de landen van Oost- en MiddenEuropa. Deze kenden echter een geheel andere uitgangssituatie dan Rusland in 1917. Een op het negentiende-eeuwse West-Europa gebaseerde analyse en ideaal kreeg een praktische invulling in een aan Rusland aangepaste vorm, die na de Tweede Wereldoorlog in de satellietstaten van toepassing werd verklaard. 3.3 De theorie van de planeconomie In de erfenis van Marx en Engels werd geen handboek voor de organisatie van de communistische staat aangetroffen. Het ontbreken van een planningtheorie noodzaakte de machthebbers in de Sovjet-Unie tot het ontwerpen van een eigen systeem van planning. Het terugdringen van economische, maatschappelijke en ruimtelijke ongelijkheid vormde het ideologisch uitgangspunt. Dat terugdringen vereiste de totstandkoming van een economisch stelsel dat fundamenteel anders moest zijn dan de kapitalistische economie. De bekritiseerde ongelijkheid in de maatschappij werd immers volgens Marx en Engels veroorzaakt door het vrije spel van marktkrachten, de culminatie van kapitaal en macht in de handen van de bezittende klasse, en de exploitatie van de bezitloze klasse die veroordeeld was tot de levering van haar enige kapitaal: goedkope lichamelijke arbeid. De kapitalistische productiewijze werd ook gezien als de directe oorzaak van ruimtelijke ongelijkheid, omdat de vrije ondernemer in vrijwel alle gevallen zou kiezen voor een locatie waar de productie met zo min mogelijk kosten tegen een zo groot mogelijke winst kon plaatsvinden (Fuchs en Demko 1979, p. 305). Het kapitalisme hield sociale en ruimtelijke ongelijkheid in stand, en kon zonder die ongelijkheden ook niet (voort)bestaan. In de communistische economie echter zou de staat controle uitoefenen over de aard en de verdeling van de economische productie. Omdat dit veel efficiënter georganiseerd zou kunnen worden dan in de kapitalistische economie (waar productiekracht verloren ging door de klassenstrijd en het fabriceren van overtollige goederen), zou in de uiteindelijke communistische staat een ieder ‘geven naar vermogen, en nemen naar behoefte’. De in de Sovjet-Unie en haar satellietstaten voorkomende planeconomie had de volgende kenmerken (Ellman 1980, pp. 42-73): 1. directieve planning in plaats van indicatieve planning, conform de uitspraak van Stalin: ‘onze plannen zijn geen voorspellingen maar aanwijzingen’. Alle economische activiteiten moesten plaatsvinden in overeenstemming met instructies van het centrum. Deze planning wordt ook wel sectorale planning genoemd, omdat de planning in de praktijk verliep via de (vele) ministeries die ieder een deel van de economische sector in handen hadden; 2. een sterke reductie van particulier bezit; ten gunste van collectief en coöperatief eigendom; de productiemiddelen waren in handen van de gemeenschap; 3. er was sprake van vastgestelde prijzen, ten einde inflatie te voorkomen en de levensstandaard kunstmatig te beïnvloeden (primaire voorzieningen en het basispakket levensmiddelen werden zwaar gesubsidieerd); 4. door het staatsmonopolie op de handel kon het handelsvolume gereguleerd worden (hetgeen in de praktijk leidde tot een gemiddeld laag niveau van handel); 5. de planning verliep volgens plannen uitgedrukt in kwantitatieve productiedoelen. De vijfjarenplannen, waren onderverdeeld in jaar-, maand- en weekplannen. Daarnaast kende men perspectiefplannen met een looptijd van 15-20 jaar; 6. dit alles georganiseerd en gecontroleerd door vele staatsorganen, waarvan het Centrale Planbureau de belangrijkste was. Daarnaast waren er het staatsbureau voor de centrale vaststelling van de prijzen, de Staatsbank, het Centraal Statistisch Bureau, alle onder strikte controle van de Communistische Partij. Het terugdringen van ruimtelijke ongelijkheid was weliswaar niet het hoofddoel, maar wel een belangrijk nevendoel. Het ging daarbij om drie vormen van ruimtelijke ongelijkheid: a) die tussen regio’s; b) tussen stad en platteland, en c) intra-urbane verschillen. Al in een vroegtijdig stadium waren daarom door Lenin en de planners in de Communistische Partij een aantal locatieprincipes geformuleerd, die vooral tot doel hadden om de locatie van industrie te sturen – als belangrijkste katalysator van ruimtelijke en economische verandering. De Britse geograaf Hamilton (1970) onderscheidt tien principes, waaraan de locatie van een economische activiteit moet voldoen: • dicht bij de grondstof, of de te gebruiken inputs; • dicht bij de afzetmarkt; • interregionaal bezien moest gestreefd worden naar een maximale regionale specialisatie; • er moest binnen regio’s regionale zelfvoorziening bevorderd worden; • in het kader van deze zelfvoorziening moesten onderbenutte grondstoffen zoveel mogelijk geëxploiteerd worden; • op het platteland moesten ‘proletarische bastions van het socialisme’ worden ontwikkeld; • nieuwe activiteiten moesten bij voorkeur starten in economisch onderontwikkelde regio’s, of in gebieden waar een nationale minderheid woont; • culturele, economische en sociale verschillen tussen stad en platteland moesten verdwijnen; • bij een locatiekeuze moest rekening worden gehouden met toekomstige oorlogssituaties; • de locatiekeuze moest de internationale socialistische arbeidsverdeling in het kader van de Comecon ondersteunen. In de volgende paragraaf zal besproken worden in hoeverre deze locatieprincipes in de praktijk toepasbaar waren. Duidelijk zal worden dat de praktijk van de planeconomie leidde tot teleurstellende prestaties, ondanks (of dankzij?) deze principes. 3.4 De praktijk van de planeconomie Er is bij de praktische toepassing van het socialisme nogal wat fout gegaan, waarbij veel kan worden toegeschreven aan de zwakke kanten van de planeconomie. Een belangrijk gevolg hiervan was de lage productiviteit die leidde tot onbevredigende economische vooruitgang. Daardoor ontstond een schuldenlast, en konden de hoge bewapeningsuitgaven niet meer gefinancierd worden. De volgende zwakke kanten van de planeconomie kunnen genoemd worden (naar Ellman 1980, p. 74-117): 1. de centrale planning leidde op bedrijfsniveau tot het streven naar zachte plannen die zonder al te veel inspanningen te realiseren zijn; dit betekende minder productie dan mogelijk zou zijn, met meer inputs dan eigenlijk noodzakelijk was; 2. de plannen bleken nogal instabiel te zijn: voortdurend werden bedrijven geconfronteerd met aanpassingen; 3. er trad voorraadvorming op bij de bedrijven, omdat zij niet konden uitgaan van de toegezegde leverantie van grondstoffen en halffabrikaten. Waar in het kapitalisme concurrentie op de consumentenmarkt bestaat, vond in landen met een planeconomie de concurrentie op de producentenmarkt plaats; 4. de centrale planning leidde tot risico-vermijdend gedrag van bedrijfsleiders, en werkte daardoor innovatie-belemmerend. Vernieuwingen hielden risico’s in, met als grootste gevaar het niet behalen van de plancijfers; 5. doordat de afstemming van de economische sectoren in de praktijk met veel moeilijkheden gepaard ging (het niet behalen van de productiecijfers in een bedrijf had door het gebrek aan concurrentie gevolgen voor de gehele productieketen), waardoor bijvoorbeeld bouwtijden extreem opliepen; 6. de sterke oriëntatie op de productieve sectoren van de economie (die groei genereerden), met in de praktijk voorkeur voor de ontwikkeling van de kapitaalgoederenindustrie (de ‘zware’ industrie), impliceerde dat andere sectoren (consumptiegoederenindustrie en dienstverlening) werden verwaarloosd; 7. de nadruk op het behalen van de plancijfers had nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde goederen: bedrijven hoefden zich geen zorgen te maken om de afzet, en hoefden zich niets aan te trekken van wensen van consumenten; 8. met de ontwikkeling van de economie nam de gecompliceerdheid van de planning toe, evenals de noodzakelijke controle op het planningproces, waardoor de bureaucratie enorm toenam; 9. de productiviteit van kapitaal en arbeid was laag, door de genoemde frictiepunten die het raderwerk verstoorden. De motivatie van de werknemers om hard te werken was klein, ondanks alle propaganda; 10. het staatsmonopolie op de handel was voor de bedrijven geen stimulans om de export naar de kapitalistische landen te bevorderen, omdat de zeer gewilde harde valuta naar de centrale staatskas vloeiden, zonder voordeel voor de bedrijven (export was zelfs eerder een nadeel, omdat het Westen een betere kwaliteit verlangde met alle moeilijkheden vandien); 11. het stelsel van vaste prijzen bleek belemmerend te zijn voor de allocatie van schaarse middelen en het stimuleren van technische vooruitgang. Het niet doorberekenen van de kostprijs van energie, grondstoffen en transport werkte een enorme verspilling en een gigantische milieuvervuiling in de hand; 12. naar mate de economie zich verder ontwikkelde, deden zich steeds meer coördinatieproblemen voor; 13. er werd onvoldoende of onbetrouwbare informatie vanuit de bedrijven naar het centrum gestuurd, om te voorkomen dat de te halen plannen zouden worden opgeschroefd; 14. er was geen concurrentie tussen bedrijven, en dus geen prikkel om beter of sneller te produceren; 15. het stelsel van vaste prijzen werkte verspilling en inefficiëntie in de hand; 16. vaste wisselkoersen en een niet-convertibele munt remden de export naar het Westen, en daarmee de mogelijkheid om de harde valuta te verdienen, die nodig waren om onvermijdelijke, essentiële importen uit het Westen te betalen. Meer algemeen kan gesteld worden dat het Sovjetmodel niet geschikt was voor een economie in een hoger stadium van ontwikkeling: hoe complexer de economie, hoe minder centralistische sturing mogelijk bleek. Het model was gebaseerd op extensieve economische groei: productieverhoging door de input van steeds meer kapitaal, grondstoffen, energie en arbeid, terwijl de noodzakelijke overgang naar intensieve economische groei (productiegroei door een meer efficiënt gebruik van dezelfde input) maar gedeeltelijk en tegen grote kosten gerealiseerd kon worden. Deze problemen speelden zich af in een periode (jaren zeventig en tachtig) waarin de kapitalistische landen door de computerrevolutie een fase van sterke intensivering van de economie beleefden, waardoor de welvaartsverschillen tussen Oost en West niet kleiner werden (zoals de marxistisch-leninistische ideologie had beloofd) maar juist groter. Het gesloten karakter van het socialistische blok speelde daarbij een belangrijke rol. Als gevolg van de starre structuren kwam de informatica-industrie maar langzaam op gang. De Sovjet computerstandaard was zo slecht dat sommige Midden- en Oost-Europese landen al snel overgingen tot dure aankopen van computers in het Westen – hetgeen maar in beperkte mate mogelijk was door de strikte NAVO-restricties op de uitvoer van computers. In deze paragraaf is een reeks van ‘technische’ redenen genoemd die een verklaring geven voor de zwakte van de planeconomie. Er kan echter één overkoepelende oorzaak worden genoemd: in Oost-Europa is geen ‘socialistische mens’ ontstaan die zich onbaatzuchtig en gedreven inzette voor het algemeen belang en een betere samenleving. Volgens de marxistische ideologie zouden dankzij de ingevoerde socialistische productiewijze de mensen zich ten opzichte van elkaar anders gedragen, omdat zij niet meer uitgebuit zouden worden. De extra energie die het werken voor de gemeenschap met zich meebracht zou één van de redenen zijn waarom in de socialistische maatschappij de productiviteit hoger kon zijn dan in het kapitalisme. De staat kon een belangrijke bijdrage leveren aan de vorming van ‘de nieuwe mens’, door middel van onderwijs en propaganda. Er heerste de overtuiging dat de mens in dit opzicht ‘kneedbaar’ was; hiervoor wordt in het Westen wel de term social engineering gebruikt (Marshall 1994, p. 486; Kosa 1965). De nieuwe mens is echter niet ontstaan – misschien wel omdat ze in strijd is met de menselijke natuur. De Oost-Europeanen werden geconfronteerd met een groeiende welvaartskloof met West-Europa, die evenwel door de propagandamachine werd ontkend. De planeconomie bleek niet superieur te zijn aan het kapitalisme; bovendien wist de partij-elite zich meer toe te eigenen van de bescheiden hoeveelheid geproduceerde consumptiegoederen (zoals een personenauto) dan de rest van de bevolking. Dus de gepredikte gelijkheid was slechts een papieren ideaal. Slechts repressie kon voorkomen dat de massale ontevredenheid zou leiden tot een omverwerping van de diverse communistische regimes. 3.5 Winnaars en verliezers Volgens de Hongaarse econoom Kornai (1980) was de socialistische planeconomie als gevolg van genoemde zwakten uitgegroeid tot ‘de economie van de schaarste’, die het opvallende kenmerk bezat dat er geen concurrentie bestond op de consumentenmarkt, zoals in de kapitalistische economie. Fabrikanten hoefden niet om de gunst van de consument te strijden. Als er al strijd was in een planeconomie, dan was dat aan de producentenkant, met besluitvormers die met elkaar concurreerden om de schaarse productiegoederen die nodig waren om de van bovenaf gestelde plandoelen te realiseren. Aldus Kornai. Hamilton had al in 1970 beschreven dat in het ingewikkelde en nauwelijks te traceren proces van besluitvorming een bepaald patroon was te herkennen, waarbij duidelijke winnaars en verliezers vielen te onderscheiden: • de sectorale (economische) planning won doorgaans van de ruimtelijke planning; • maximalisering van nationale economische groei ging boven ruimtelijke spreiding van welvaart; • industriële belangen gingen voor de belangen van de landbouw; • de zware industrie won het van de lichte industrie; • productieve sectoren gingen boven niet-productieve sectoren; • partijfunctionarissen waren belangrijker dan wetenschappers en bestuurders van locale en regionale staatsorganen; • (grote) bedrijven en grote ministeries hadden meer in de melk te brokkelen dan stedelijke bestuurders; • snelle economische voordelen telden zwaarder dan grote sociale of maatschappelijke kosten op langere termijn; • de ontwikkeling van de hoofdstad had voorrang op ontwikkelingen buiten de hoofdstad; • ideologie ging boven rationaliteit. Volgens de ideologie zou in de socialistische maatschappij sprake moeten zijn van consensus gericht op het algemene maatschappelijk belang. Door de genoemde belangentegenstellingen kwam er weinig terecht van een goede uitvoering van de locatieprincipes. Bovendien waren die principes vaak onverenigbaar: regionale specialisatie bijvoorbeeld stond op gespannen voet met regionale zelfvoorziening. Een zwak punt was ook dat transportkosten niet expliciet genoemd werden, en in de praktijk niet werden ingecalculeerd. Bij de afweging van belangen was het milieu absoluut niet belangrijk De milieuvervuiling in Oost-Europa was dan ook immens. Er was bijvoorbeeld een enorme uitstoot van zwaveldioxide, die leidde tot zure regen, die desastreus uitwerkte op de bossen. Het grensgebied tussen Polen, de DDR en Tsjechoslowakije werd de Zwarte Driehoek genoemd: nergens in Europa was de aantasting van de bossen door zure regen zo groot. Ook in de heuvels van het Roemeense Copşa Mică hadden de meeste bomen het loodje moeten leggen. Er stonden twee fabrieken: Sometra produceerde allerlei zware metalen en Carbosin maakte carbonzwart, de grondstof voor synthetisch rubber. De laatste fabriek zorgde ervoor dat de wijde omgeving geheel zwart was, bedekt door een laagje roet. Na de omwenteling sloten beide fabrieken, en verloren 4.800 mensen hun baan. De foto toont de fabrieken in 2009. Foto: Leo Paul. 3.6 Verschillen binnen het Oostblok Naast de uniformerende werking van de invloed van de Sovjet-Unie moeten een aantal zaken worden genoemd die differentiërend hebben gewerkt in Oost-Europa. Eerder in dit hoofdstuk kwam al naar voren dat het systeem van centrale planning, zoals in beginsel uniform in alle landen van het Oostblok ingevoerd, was ontworpen naar de omstandigheden en behoeften van een groot imperium, dat slechts een geringe industriële ontwikkeling had doorgemaakt. De Oost-Europese landen kenden bij het begin van de periode van centrale planning volgens het Sovjet-model een zeer uiteenlopende uitgangssituatie. Binnen de zogenaamde industriële driehoek Halle-Łodz-Boedapest was bijna tweederde van de OostEuropese industrie geconcentreerd. Het westelijk deel van Tsjechoslowakije deed in 1938 wat betreft welvaartsontwikkeling en niveau van de industriële productie nauwelijks onder voor bijvoorbeeld Oostenrijk (Rugg 1985, p. 233). In het zuidoostelijke deel van Europa was echter nog sprake van een dominantie van de landbouw – die nog maar nauwelijks van het feodale juk bevrijd was – en een geringe rol voor industrie en steden. Kortom, waar het niveau van economische ontwikkeling in Zuidoost-Europa nog enigszins vergelijkbaar was met dat van Rusland in 1917, was in Midden-Europa sprake van grote contrasten. Enyedi (1990) heeft helder beschreven dat het na de oorlog ingevoerde Sovjetmodel voor economische ontwikkeling – met zijn nadruk op grootschaligheid, de geforceerde uitbouw van zware industrie en een economische vervlechting met de Sovjet-Unie – een zeer verschillende uitwerking heeft gehad op de landen van Oost-Europa. Voor landen als Roemenië en Bulgarije stimuleerde het Sovjet-model een industriële take-off, die in de jaren vijftig en zestig leidde tot een omvangrijke economische groei. In het westelijk deel van Oost-Europa, waar vóór de oorlog de op West-Europa gerichte vervaardiging van consumptiegoederen belangrijk was, betekende de afgedwongen nadruk op de kapitaalgoederenindustrie juist een radicale breuk met de ‘natuurlijke’ verdere ontwikkeling van de economie. Generaliserend kan men stellen dat sinds de Tweede Wereldoorlog de welvaartskloof tussen enerzijds Tsjechoslowakije (met name Tsjechië) en (het westelijk deel van) Hongarije en anderzijds Oostenrijk en Duitsland alleen maar groter is geworden, terwijl de verschillen met Zuidoost-Europa kleiner zijn geworden. In simpele woorden: de invoering van de planeconomie heeft geleid tot gedeelde armoede, zodat althans in dit opzicht de uniformiteit was gegroeid. Men kan concluderen dat het Sovjetmodel voor economische ontwikkeling nuttig was in landen die nog een industriële take-off moesten realiseren, maar dat het steeds meer aan waarde verloor naarmate de economie omvangrijker en gecompliceerder werd: de planners slaagden er niet in om nadruk te verleggen van extensieve naar intensieve economische groei. Een variabele maar altijd beperkte vrijheid In theorie staat de nationale staat op gespannen voet met de marxistische leer die stelt dat na een socialistische tussenfase een overgang komt naar een communistische eindfase waarin de staat overbodig zou zijn (Bremmer en Taras 1993, p. 6-11). Nationalistische gevoelens zouden uitgedoofd zijn in deze fase van verbroedering. De feitelijke ontwikkeling na de oorlog laat echter iets heel anders zien. Uit vrees voor heftige reacties van de kant van de bevolking lieten de machthebbers de nationale staten bestaan. Op papier waren ze zelfs geheel onafhankelijk en hadden ze zich op basis van vrijwilligheid aangesloten bij het socialistisch blok. Maar de werkelijkheid was anders: daarin heerste de Sovjet-Unie met harde hand. Desondanks slaagden de Oost-Europese staten er in meer of mindere mate in om een ‘nationale vorm van het socialisme’ te ontwikkelen (Gerrits 1992). De inhoud van de ‘eigen’ politiek en de mate waarin die van het Sovjetmodel afweek, werden bepaald door een ingewikkeld en ondoorzichtig proces waarin verschillende maatschappelijke actoren invloed probeerden uit te oefenen op de fragiele relatie tussen politiek en economie. Zo speelde in Polen de kerk een belangrijke rol in het grotendeels doen mislukken van de collectivisatie van de landbouw. In sommige landen konden dissidentenbewegingen een belangrijk stempel drukken op het nationaal beleid; de vrije vakbond Solidarność (Solidariteit) in Polen is daarvan het meest duidelijke voorbeeld. Ook toen de vakbond na de staat van beleg in 1981 verboden werd, bleef zij een kracht waar het Poolse regime niet omheen kon. Ook binnen de nationale communistische partijen bestonden er spanningen. Er waren zowel orthodoxe stalinisten lid die strikt wilden vasthouden aan de koers van Moskou (die overigens ook wel eens fluctueerde), als pragmatici die een (beperkte) economische hervorming wilden doorvoeren (Gomoelka in Polen, Dubçek in Tsjechoslowakije). Maar op het moment dat het verlenen van enige economische vrijheden leidde tot politieke eisen, was de reactie van de Sovjet-Unie even hard als duidelijk, zoals in 1953 bleek in de DDR, in 1956 in Hongarije en in 1968 in Tsjechoslowakije. Met vallen en opstaan wisten enkele Oost-Europese landen op economisch terrein enkele hervormingen door te voeren, die ook een duidelijke (directe of indirecte) invloed hadden op de regionale ontwikkeling. Met name twee zaken zijn daarbij van belang. In de eerste plaats de mate waarin er tolerantie bestond voor een tweede economie, ook wel de zwarteof schaduweconomie genoemd, waarin marktverhoudingen enigszins konden doorwerken. In de tweede plaats ging het om de aard en intensiteit van economische relaties met de nietsocialistische wereld. De tweede economie De tweede economie bestond uit economische transacties waar de overheid geen rol in had. Zij die in dit circuit actief waren, konden hun inkomen aanvullen. Westerse valuta waren bijzonder geliefd. Daarmee konden namelijk in speciale valutawinkels goederen worden gekocht die in de staatswinkels ontbraken. Vooral in Hongarije (vanaf begin jaren zeventig), en in Polen was het een algemeen verschijnsel dat mensen twee of drie baantjes in de tweede economie vervulden; het kon zelfs werk betreffen in het bedrijf waar zij overdag in staatsdienst waren. Niet iedereen – denk aan bejaarden en gehandicapten – was in staat om te participeren in de schaduweconomie, waardoor sociale ongelijkheid optrad. Het toestaan van privébezit en privéactiviteiten kon vooral grote betekenis hebben voor de bouw (of verbouw) van woningen op het platteland. De vaak omvangrijke bouw van woningen in rurale gebieden in Hongarije en Polen week sterk af van de situatie in de DDR, waar om ideologische redenen de uitbreiding van particulier huizenbezit op het platteland nauwelijks mogelijk was. Contacten met de Westerse wereld In paragraaf 3.2 is geconstateerd dat de economische planners in beginsel streefden naar zo min mogelijk import vanuit de niet-socialistische wereld. Indien men echter aan deze import toch behoefte had, werd deze belemmerd door het prijzenstelsel, de niet-convertibele munt, en de doorgaans slechte kwaliteit van de te exporteren goederen waarmee westerse valuta moesten worden verdiend. Voor de Sovjet-Unie, met zijn omvang en aanwezige grondstoffen was het nastreven van autarkie nog enigszins te realiseren, maar voor de veel kleinere Oost-Europese landen zoals Hongarije en Tsjechoslowakije, die vóór de Tweede Wereldoorlog een sterke handelsrelatie met West-Europa kenden, was buitenlandse handel van veel groter belang. Van een arbeidsverdeling en nuttige uitwisseling van goederen was binnen de Comecon weinig terecht gekomen (Paul 1987). Met name Hongarije koos vanaf de jaren zeventig voor een uitbreiding van de handelscontacten met West-Europa, waartoe een deel van de prijzen naar wereldmarktniveau moest worden opgetrokken. Door deze politiek, die parallel liep aan de groei van de tweede economie, kon Hongarije vanaf 1989, na het loslaten van de socialistische planning, sneller integreren in de kapitalistische wereldeconomie dan de Oost-Europese landen die strikter in de stalinistische leer waren gebleven. Efficiency en equity De in paragraaf 3.3 genoemde socialistische locatieprincipes vormden een mix van soms haaks op elkaar staande richtlijnen. Efficiëntie door middel van ruimtelijke concentratie was gewenst, maar ook gelijkheid (equity) door spreiding. Vaak werd in het vage gelaten om welk ruimtelijk schaalniveau het ging: spreiding dan wel concentratie op nationaal of regionaal niveau. Zo hielden planners de handen vrij. In de jaren vijftig kozen ze overwegend voor spreiding op nationaal niveau. Zo werd een groot deel van de nieuw ontwikkelde ijzer- en staalindustrie ondergebracht in perifere, oostelijke delen van de landen van Oost-Europa (figuur 3.1). Deze locatiekeuzen vonden doorgaans plaats onder het vaandel van de ontwikkeling van achtergebleven gebieden (het ideaal van spreiding), maar er speelden ook andere, 7374 Oostzee Noordzee RUSLAND POLEN DDR Kursk Eisenhüttenstadt WESTDUITSLAND Katowice TSJECHIË Ostrava OEKRAÏNE Nowa Huta Košice SLOWAKIJE Krivoj Rog HONGARIJE Dunaujvaros ROEMENIË Galati ¸ Zwarte Zee leverancier ijzererts hoogoven herkomst ijzererts Kremikovci BULGARIJE 0 200 km Figuur 3.1 De locatie van nieuwe hoogovens na de Tweede Wereldoorlog, en de aanvoer van ijzererts uit de Sovjet-Unie. Bron: Rugg, 1985. minder uitgesproken redenen een rol. De ontwikkeling van de oostelijke landsdelen was ook de ruimtelijke neerslag van de gewenste nieuwe oriëntatie op de Sovjet-Unie, waarvandaan energie- en grondstoffen kwamen. Daarnaast speelden strategische overwegingen een rol: belangrijke basisindustrieën werden bij voorkeur op grote afstand van de West-Europese klassenvijand neergezet. Vanaf de jaren zestig en zeventig zouden efficiëntieoverwegingen een steeds belangrijker rol spelen bij locatiekeuzen, zodat nieuwe arbeidsintensieve industrie bij voorkeur werd ontwikkeld in gebieden met een geschoolde arbeidsmarkt (Burghardt 1975). Een dergelijke koerswijziging werd verdedigd door simpelweg te verklaren dat ‘het gelijktrekken van het niveau van economische ontwikkeling tussen de regio’s inmiddels was gerealiseerd’ (partijleider Breznjev in 1972, geciteerd in Zwick 1976). Het was de machthebbers inmiddels gebleken dat een politiek gericht op een meer rechtvaardige spreiding van productie en consumptie ook in Oost-Europa een economische prijs kende (Fuchs en Demko 1979). De teleurstellende resultaten van de economische planning, die in de loop der tijd steeds duidelijker werden, moeten dan ook gezien worden als de belangrijkste oorzaak voor de bewuste keuze voor ruimtelijke concentratie. Planners lieten bij de toepassing van de locatieprincipes de balans steeds meer doorslaan richting het maximaliseren van nationale economische groei, ten koste van een dure spreiding van de te geringe nationale koek. (Overigens gebeurde dat ook in Nederland, waarin regionaal beleid gericht op stimulering van perifere gebieden werd vervangen door een beleid ten gunste van de Randstad). Veel heeft de keuze voor ruimtelijke concentratie niet geholpen. De economische crisis in de communistische wereld viel steeds moeilijker te ontkennen en werd uiteindelijk een van de belangrijkste oorzaken van de uiteindelijke ineenstorting. 3.7 Stedelijke ontwikkelingen De aanvankelijke keuze om zware industrie in perifere gebieden uit de grond te stampen, leidde aldaar tot een aanzienlijke verstedelijking. Voor de industriearbeiders – veelal afkom- Het door de Sovjet-Unie aan Polen geschonken Paleis van Cultuur en Wetenschap in Warschau. Het gebouw was in 1955 gereed, twee jaar na de dood van Stalin. Aan de achterzijde van het gebouw staat dit beeld. Op het boek is de naam van Stalin verwijderd na de destalinisatie van 1956. stig van het platteland – moesten nieuwe woningen worden gebouwd. Vanaf het einde van de jaren veertig werden dichtbij de nieuwe ijzer- en staalkombinaten zelfs compleet nieuwe steden gebouwd, zoals Nowa Huta bij Krakau, Eisenhüttenstadt in het oosten van de DDR en Dunaujvaros ten zuiden van Boedapest. In latere decennia is vooral gebouwd in bestaande steden. Zij werden voorzien van grote uitbreidingswijken. Voor de bouw van deze wijken, maar ook voor de herinrichting van bestaande stadcentra werden de uit de Sovjet-Unie overgenomen ‘Principes van de Socialistische Stedenbouw’ gehanteerd. De belangrijkste principes waren (De Rijk, 1982, p. 251-313): • een mix van woningen, winkels, bedrijvigheid en bestuurlijke functies in het stadscentrum, contrasterend met kapitalistische steden waar in het centrum de woonfunctie was verdrongen door de zakenwereld, door de ‘macht van het geld’; • waar mogelijk korte afstanden tussen wonen en werken, en een maximaal gebruik van openbaar vervoer; • representatie van de communistische staatmacht in de vorm van opvallende gebouwen (dominanten), centrale pleinen die onder andere konden worden gebruikt voor militaire parades en brede straten die naar het centrum voeren (magistralen). In veel grote steden deed een hoge televisietoren dienst als dominante. Dat is bijvoorbeeld nog terug te zien in Oost-Berlijn, waar de 250 meter hoge Fernsehturm dichtbij het centrale plein staat (Alexanderplatz), waarop de Karl-Marx-Allee uitkomt die als pronkboulevard was bedacht. Een ander fraai voorbeeld van een dominant gebouw is het Paleis van Cultuur en Wetenschap in Warschau. Dit 273 meter hoge gebouw was een geschenk van Stalin aan het Poolse volk, en leek heel sterk op enkele wolkenkrabbers in Moskou, zoals het hoofdgebouw van de Lomonisovuniversiteit aldaar; • geen segregatie van bevolkingsgroepen in woongebieden: de fabrieksarbeider woont naast de professor; de trambestuurder naast de leidinggevende; • de nieuwe woongebieden werden opgesplitst in zogenaamde mikrorayons, van 40-50 duizend inwoners, met centrale voorzieningen in het hart van het rayon (zoals gespecialiseerde winkels en middelbare scholen) en basisvoorzieningen in de woonblokken daarom heen (zoals basisscholen, crèches en kleine winkels). De huizen die in de jaren veertig en vijftig zijn gebouwd waren doorgaans van goede kwaliteit en redelijk ruim. Aan de architectuur van de woningen was aandacht besteed, met fraaie details, neo-klassistische invloeden en veel groen in de straat. De arbeiders in een communistische staat werden in de watten gelegd, zo was de boodschap. Deze stijl van woningbouw was geïmporteerd uit de Sovjet-Unie en wordt de stalinistische bouwwijze genoemd. Het zijn ook nu nog populaire woonwijken, waar veelal gentrification optreedt. Maar al snel had de staat gemerkt dat de stalinistische bouwwijze duur was, en dat het bouwtempo te laag lag om de industrialisatie bij te houden. Daarom werd in de jaren vijftig overgegaan op de bouw van minder fraaie, slecht gebouwde, kleine woningen. De woonblokken uit deze tijd worden doorgaans Chroesjtsjov-flats genoemd, naar de Sovjetpartijleider die aan de macht was tussen 1953 en 1964. Vanaf de jaren zestig werd het bouwtempo nog verder opgevoerd; nu verschenen in enorme nieuwbouwwijken hoge flats, waarbij gebruik gemaakt werd van geprefabriceerde betondelen. Deze waren monotoon en grijs, maar hadden bij de bevolking niet eens een slechte naam. De bewoners waren tevreden met de krappe maar moderne woningen, voorzien van centrale verwarming. Ook in het Westen werden in die tijd dit soort wijken gebouwd. Bovendien: er bestond een groot tekort aan woningen en mensen waren blij dat ze eindelijk van de wachtlijst af waren. Voor de machthebbers was het belangrijk dat ze goedkoop waren, want geld was er onvoldoende. De economische opbrengsten van de planeconomie vielen tegen en het schaarse geld dat er was ging in deze periode van de Koude Oorlog bij voorkeur naar andere doelen, zoals militaire bewapening. De nieuwbouwwoningen waren in handen van woningbouwcoöperaties. De huur was laag, maar het onderhoud liet te wensen over. Het was in de meeste landen nauwelijks mogelijk om zelf een huis te bouwen, al was het maar omdat het geweldig moeilijk was om aan genoeg bouwmateriaal te komen. Zo waren bakstenen nauwelijks verkrijgbaar; fabrieken voor bouwmaterialen produceerden hoofdzakelijk betondelen. Suburbanisatie kwam niet, of op zeer beperkte schaal voor. Stedelijke netwerken Niet alleen de steden zelf, maar ook de stedelijke netwerken zijn door de sovjetisering van Midden- en Oost-Europa en de nieuwe grenzen in Europa na de Tweede Wereldoorlog gestempeld. Er is een viertal manieren van beïnvloeding aanwijsbaar: • Omdat staatsgrenzen werden verlegd, of de doorlaatbaarheid van grenzen veranderde, werden met name van steden in de buurt van (nieuwe) grenzen functionele relaties doorbroken, of werd het verzorgingsgebied beïnvloed. Dat gold bijvoorbeeld voor Bratislava in Tsjechoslowakije, dat altijd veel relaties had onderhouden met het slechts op tachtig kilometer afstand gelegen Wenen. Ook de Oostenrijkse hoofdstad had overigens veel last van de tweedeling van Europa: ze lag ineens in de periferie van West-Europa. In het naar het westen opgeschoven Polen hadden de nieuwe grenzen grote gevolgen voor het stedelijk netwerk. Er ontstond in feite een nieuw netwerk doordat Polen in het oosten Lwóv aan de Sovjet-Unie verloor en in het westen er grote voormalige Duitse steden bijkreeg: Poznan (voorheen: Posen), Szczecin (Stettin) en Wrocław (Breslau). Langs de nieuwe Pools-Duitse grensrivier vielen Duitse steden als Görlitz en Guben voortaan uiteen in een Duits en een Pools deel (zie epiloog). • Groei of stagnatie van steden werd bijna volledig door de staat bepaald. Op centraal niveau werd immers besloten waar werd gebouwd, en waar niet. Veel aandacht ging uit naar de hoofdstad, als centrum van economische en vooral ook van politieke macht. De primacy van de hoofdstad in het nationale stedelijke netwerk nam dan ook in bijna alle landen toe. Door de nadruk op de ontwikkeling van de zware industrie en de oriëntatie op de Sovjet-Unie kregen de oostelijke landsdelen wat meer aandacht, soms resulterend in de bouw van nieuwe (socialistische) steden. Daarnaast zien we een sterke stedelijke groei in gebieden waar mijnbouw en industrie werden gestimuleerd, zoals in Opper-Silezië in Polen, of het noordoosten van Hongarije (Miskolc). • In alle landen werd vroeg of laat de bestuurlijke indeling van provincies en districten veranderd. Dat had ook gevolgen voor steden, die een bestuurlijke functie verloren, of juist kregen toegewezen. Zo werden in 1952 in de DDR de vijf Länder vervangen door vijftien Bezirke, die gevormd waren op basis van hun belangrijkste economische functie. Daarmee kregen ook vijftien steden de functie als Bezirkshauptstadt. Soms waren dat al grote steden als Dresden en Leipzig, maar in andere gevallen, zoals bij Neubrandenburg en Suhl betekende de ‘promotie’ in het bestuurlijk systeem dat steden werden voorzien van nieuwe bedrijven en woonwijken. Ook op kleinere schaal konden veranderingen plaatsvinden, vooral in rurale gebieden. In sommige landen, zoals in de DDR, werden centrumdorpen aangewezen, die moesten uitgroeien tot min of meer stedelijke verzorgingscentra – ten koste van nederzettingen die geen aandacht meer kregen. • Doordat het Oostblok weinig contacten mocht hebben met het Westen, werden de steden afgesneden van internationale ontwikkelingen, zoals de verbetering van weg- en spoorverbindingen in de Europese Unie, het versterken van mondiale financiële netwerken, en de mobiliteit van internationale ondernemingen – met alle voor- en nadelen vandien. Steden in Midden- en Oost-Europa hadden dan ook vooral te maken met hun positie in het nationale stedensysteem. Pas na 1990 zouden ze deel gaan uitmaken van wereldwijde urbane netwerken. 3.8 Landbouw: ‘vrijwillige’ collectivisatie Behalve steden onderging uiteraard ook het platteland de invloeden van de sovjetisering. Door het ontbreken van suburbane gebieden, was het platteland vooral in gebruik als landbouwgebied. Naar het voorbeeld van de Sovjet-Unie werd deze sector in de meeste landen gecollectiviseerd: de boeren moesten hun bezit ‘vrijwillig’ afstaan, en hun land, vee en werktuigen laten opgaan in een landbouwcoöperatie. Op papier waren de boeren gemeenschappelijk eigenaar van de coöperatie (naar voorbeeld van de kolchozen in de Sovjet-Unie), maar in de praktijk hadden zij weinig te vertellen. De ‘gekozen’ voorzitter was altijd een trouw aanhanger van de Communistische Partij, en volgde de richtlijnen van de centrale planning op de voet. Er waren ook staatslandbouwbedrijven (naar voorbeeld van de Sovjetsovchozen), maar deze collectieve bedrijven weken qua bedrijfsorganisatie nauwelijks af van de coöperaties. De gecollectiviseerde landbouw werd steeds grootschaliger. Aan het einde van de communistische periode bedroeg de gemiddelde oppervlakte van een akkerbouwbedrijf (verschillend per land) tussen de vijf- en achtduizend hectare. Ter vergelijking: de grootste akkerbouwbedrijven in Nederland hebben zo’n honderd hectare. Waardevol cultuurlandschap moest opgeofferd worden om de grote arealen te creëren. In de veeteelt kwam een intensieve veehouderij op, met grote stallen voor tienduizenden varkens of koeien. Op een akkerbouwcoöperatie hadden de werknemers vooral een gespecialiseerde taak, bijvoorbeeld als tractorbestuurder of reparateur van machines. Per dag werden de taken verdeeld. De binding met het bedrijf was doorgaans gering, evenals het verantwoordelijkheidsbesef. Ieder deed zijn opgelegde taak en niets meer, eerder minder. Er was een chronisch gebrek aan functionerende landbouwmachines en aan reserve-onderdelen. Er ging een flink deel van de oogst verloren door slechte opslagmogelijkheden. De productiviteit van de landbouw was bescheiden, bijvoorbeeld gemeten naar opbrengst per hectare, of melkproductie per koe. Door de slechte organisatie en minimale ijver waren toch nog veel mensen actief in de landbouw; in de DDR werkten in de grootschalige akkerbouw meer mensen per hectare dan in West-Duitsland, met kleinschalige boerenbedrijven. De centrale planning hield onvoldoende rekening met verschillen in bodemvruchtbaarheid of de invloed van seizoenen. Het inzaaien van akkers werd vooruit gepland, of de weersomstandigheden het toelieten of niet. Er was één bedrijfsvorm waar de opbrengsten geweldig waren: op de privé stukjes grond die elke werknemer in de landbouw mocht bewerken. Gemiddeld waren deze stukjes slechts 0,1 hectare groot, en werden vooral gebruikt voor de verbouw van fruit, groente en het houden van wat kleinvee. De opbrengst was voor eigen consumptie, maar de overproductie mocht op de vrije boerenmarkt – een privémarkt die gedoogd werd – verkocht worden, tegen verhoudingsgewijs hoge prijzen. Op deze zogenaamde Persoonlijke Nevenbedrijven had het zin om hard te werken. Overigens was er een zekere symbiose met de ‘officiële’ landbouw. De boeren konden bijvoorbeeld insecticiden van de coöperatie gebruiken, of kregen hun zaaigoed via het bedrijf. Er werd ook veel gestolen van het bedrijf. Van land tot land verschilden de mate van collectivisatie en de ruimte voor privélandbouw. In Joegoslavië, waar de directe invloed van de Sovjet-Unie gering was, had Tito besloten om geen landbouwcollectivisatie door te voeren. In Polen kregen de machthebbers zoveel oppositie uit de samenleving – onder aanvoering van de katholieke kerk – dat werd afgezien van massale collectivisatie. Alleen in de voormalig Duitse gebieden in het westen en noorden van het land zouden grote landbouwcoöperaties ontstaan. De Duitsers hadden al een grootschalige structuur achtergelaten. De Polen die hun plaats innamen kwamen overwegend uit de gebieden die Polen in het oosten had moeten afstaan aan de SovjetUnie. Deze ‘kolonisten’ waren eenvoudig te plooien naar de wensen van de partij en waren gedwongen om in coöperaties te gaan werken. In de rest van Polen bleven de boeren eigenaar van hun bedrijf, dat gemiddeld niet groter was dan zes hectare (Tomczak 1991, p. 210). 3.9 Natuurlijke bevolkingsontwikkeling en toerisme In deze paragraaf worden nog twee thema’s behandeld die sterk onder invloed stonden van de communistische maatschappij. Om te beginnen de demografische ontwikkeling, die een weerslag was van de sociale structuren in de samenleving. Natuurlijke bevolkingsontwikkeling Demografen onderscheiden twee demografische revoluties. De eerste, die in West-Europa rond 1900 plaatsvond, bestaat uit een daling van de sterftecijfers, na verloop van tijd gevolgd door een daling van de geboortecijfers. De tweede demografische revolutie begon in de jaren zestig, en heeft als belangrijkste kenmerk een nog verdere daling van de vruchtbaarheid, tot beneden het vervangingsniveau (2,1 kinderen per vrouw), als gevolg van individualisering, betrouwbare anticonceptie en veranderende opvattingen over relatievorming (voor meer details zie hoofdstuk 9 van West-Europa; De Pater 2010). In Oost-Europa is deze tweede revolutie pas na de omwenteling gestart. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de natuurlijke bevolkingsontwikkeling in de communistische tijd (naar Dorbritz 2007)? Er werd op relatief jonge leeftijd getrouwd, en vrij snel na het huwelijk werd het eerste kind geboren. De leeftijd van de vrouw die voor de eerste keer moeder werd lag tussen de 22 en 24, zes tot acht jaar jonger dan in West-Europa. Er waren maar weinig buitenechtelijke geboorten. Vrouwen en mannen die hun hele leven vrijgezel bleven waren zeldzaam; in huwelijken kwam kinderloosheid nauwelijks voor. In de communistische samenleving, met haar nadruk op het collectief, was de hele samenleving ingericht op gezinnen. Ruimte voor individuele afwijkingen was er weinig. Volledige werkgelegenheid was vanzelfsprekend, dus zowel man als vrouw had een baan. De staat zorgde voor een goede kinderopvang. Er was een grote mate van stabiliteit, met een verzekerd inkomen, lage prijzen en geringe kosten voor de kinderen. De overheid stimuleerde het krijgen van kinderen; zo kwam je met een (vroeg) huwelijk eerder in aanmerking kwam voor een woning. Een Roemeense vrouw verwoordde de situatie als volgt: ‘In de communistische tijd was alles monotoon. De materiële standaard was laag. Maar alles bleef hetzelfde. Vrouwen wisten waar ze aan toe waren. Bovendien waren er praktisch geen carrièremogelijkheden. Je kreeg een of andere positie toegewezen en dat het dan. Een kind nemen was voor vrouwen vaak de enige manier om invulling te geven aan hun leven’ (Tempelman 2003). Een extreem voorbeeld van bevolkingspolitiek vond plaats in Roemenië. Omdat dictator Ceausescu ontevreden was over het geringe aantal baby’s, moesten vrouwen in de vruchtbare leeftijd zich melden bij een gynaecoloog. Hun salaris kon gekort worden als zij niet zwanger raakten. In 1966 werden anticonceptiemiddelen en abortus bij gezonde vrouwen verboden. Het leidde tot een afschuwelijke praktijk van illegaal uitgevoerde abortussen. Politie liep rond in ziekenhuizen om onwettige handelingen te voorkomen. De maatregelen hadden wel effect: in 1967 was het aantal geboorten met 93 procent gestegen. Het aantal legale abortussen was gedaald van meer dan één miljoen in 1965 naar 52 duizend in 1967. Het effect bleek echter slechts tijdelijk, onder meer omdat de politiecontrole afnam. Na zes jaar was het uitgewerkt. Ceausescu liet het er niet bij zitten. In 1984 verlaagde hij de leeftijd waarop vrouwen konden trouwen naar vijftien jaar en liet hij vrijgezellen boven de 25 jaar extra belasting betalen. Alle maatregelen om het geboortecijfer omhoog te krijgen waren bij elkaar opgeteld zeer kostbaar – in 1985 ongeveer de helft van het defensiebudget. Het effect was in dat jaar al vrijwel uitgewerkt (Bachman 1989). Kinderen die geboren werden in de communistische landen hadden een lagere levensverwachting dan West-Europese kinderen. In 1980 bijvoorbeeld bedroeg de gemiddelde levensverwachting voor mannen in Hongarije 65,5 jaar, terwijl een Nederlandse man in dat jaar 72,5 levensjaren mocht verwachten. Ook voor vrouwen was het verschil tussen Hongarije en Nederland zo’n zeven jaar. In 1990 was de gemiddelde levensverwachting van Hongaarse mannen zelfs iets gedaald, terwijl deze in Nederland juist licht gestegen was – het verschil bedroeg nu acht jaar. In de andere communistische landen zien we een vergelijkbaar beeld (CoE 2004, p. 102-103). Dorbritz (2007) spreekt van een ‘levensverwachtingscrisis’ in OostEuropa. De oorzaken worden gezocht in de verhoudingsgewijs slechtere gezondheidszorg, de milieuvervuiling, het relatief lage welvaartsniveau en de ongezondere levensstijl (vet eten, grote alcoholconsumptie). Toerisme Voor de inwoners van de Oostbloklanden was een bezoek aan de westerse wereld vrijwel onmogelijk. Ze waren voor hun vakantie aangewezen op eigen land, of één van de andere ‘broederstaten’. Van individueel toerisme was nauwelijks sprake. Een vakantie moest geregeld worden via het bedrijf waar men werkte, of via de (staats)vakbond. Voordeel was dat deze reizen heel goedkoop waren, maar daar stond tegenover dat de keus heel beperkt was. Bedrijven en vakbonden hadden namelijk hun eigen vakantiecomplexen – doorgaans wel in mooie gebieden, maar met een massaal karakter. De maaltijden konden – net als op het eigen bedrijf – op vaste tijden genuttigd worden in centrale restaurants. Gezellige eet- of drinkgelegenheden waar de toerist spontaan naar binnen kon lopen waren zeldzaam. Dit ‘sociaal toerisme’ bestond in alle communistische landen. Dat ging overigens bij elkaar opgeteld over grote aantallen toeristen die binnen het Oostblok op vakantie moesten. De landen gingen heel ambivalent om met toeristen uit de kapitalistische wereld. Aan de ene kant brachten ze wel buitenlandse deviezen in het laatje, maar aan de andere kant werden ze gezien als pottenkijkers die de eigen bevolking konden besmetten met ongewenste ideeën. Daarom had men het liefst dat westerse toeristen in georganiseerd groepsverband binnenkwamen. Dat was overzichtelijk en beter in de gaten te houden. De toegewezen reisleider/gids werd geacht om ongewenste activiteiten of gesprekken te rapporteren aan de inlichtingendiensten. Individuele westerse toeristen hadden een visum nodig en dat kregen ze meestal alleen als ze een uitnodigingsbrief konden tonen. Eenmaal gearriveerd, hadden ze maar weinig vrijheid bij hun hotelkeuze. Het liefst had de overheid alle buitenlanders bij elkaar; niet zelden werden zij in het hotel afgeluisterd. In bijna alle landen moesten de bezoekers een verplicht bedrag per dag aan harde valuta omwisselen in de lokale munteenheid, tegen een door de staat vastgestelde, ongunstige koers. Op straat kregen westerse toeristen doorgaans zesmaal meer voor zijn dollar of D-mark. Zwart wisselen was verboden en moest in het geheim plaatsvinden. Vaak hadden ze echter niet zoveel aan de grote stapels Hongaarse forinten, Tsjechoslowaakse kronen of DDR-marken, omdat in de winkels maar weinig te vinden was dat voor hen aantrekkelijk was. Menig toerist heeft uit wanhoop op de laatste dag van zijn bezoek nog de verzamelde werken van Marx en Lenin aangeschaft. Die waren altijd voorradig, en niet in trek bij de plaatselijke bevolking. Er waren twee landen die hun grenzen wel ruim hadden geopend voor Westerse toeristen: Joegoslavië en Hongarije. Joegoslavië, een buitenbeentje in de communistische gemeenschap, zag al in de jaren vijftig in dat de Westerse toerist veel geld kon opleveren. De kust van Joegoslavië werd heel populair bij de Westerse toerist: mooi en goedkoop. In 1981 bezochten 6,6 miljoen buitenlandse toeristen Joegoslavië, waarvan 4,2 miljoen naar Kroatië trokken, de deelstaat met veruit de langste kustlijn (Sallnow 1985). In 1988 was het totaal aantal gestegen tot negen miljoen. Hongarije opende zijn grenzen aan het eind van de jaren zeventig, in het kader van de algehele liberalisatie. Een populaire bestemming was (en is) het Balatonmeer. Het groeide uit tot een plek waar West- en Oost-Duitse familieleden en vrienden elkaar konden ontmoeten (Puczkó & Rátz 2006). In 1988 werd Hongarije door twaalf miljoen buitenlanders bezocht. Tsjechoslowakije trok in dat jaar ongeveer zes miljoen bezoekers, maar die kwamen vooral uit Oost-Europa: 83 procent kwam uit slechts drie staten, namelijk de DDR, Polen en Hongarije (Baláž 2006, WTO 1990). Omvergetrokken beeld van Lenin, Cluj-Napoca, Roemenië, najaar 1991. Foto: Leo Paul 3.10 Omwenteling: Gorbatsjov als tovenaarsleerling Er doen verscheidene theorieën de ronde die elk pretenderen te verklaren waarom het communistisch systeem in elkaar is gestort. De meeste onderzoekers zien in de zwakke economische prestaties van de planeconomie de belangrijkste oorzaak van de uiteindelijke implosie van het systeem. De productiviteit van de Oost-Europese economieën was te laag, en de technologische vooruitgang te gering. De basisvoorzieningen waren goed geregeld voor de bevolking (en bovendien goedkoop), maar de kwaliteit en de diversiteit van de consumptiegoederen teleurstellend in vergelijking tot het aanbod in de kapitalistische landen. Het Sovjetmodel van economische ontwikkeling wist in het begin hoge groeicijfers te realiseren, maar slaagde er niet in om over te schakelen op een fase van intensieve economische groei, gebaseerd op besparingen en verhoging van de productiviteit. Een radicale decentralisatie van de besluitvorming had enorm kunnen helpen, door bedrijven meer zeggenschap te geven en deze af te rekenen op een slechte of te geringe productie. Maar de partij was (waarschijnlijk terecht) bang dat ze daarmee de greep op de samenleving zou verliezen. Bedrijven zouden werknemers moeten ontslaan om de productiviteit te verbeteren, maar dit was onverenigbaar met de communistische ideologie. Economische wetenschappers in het Oostblok hadden al in de jaren zestig gewezen op de noodzaak om over te gaan op intensieve economische groei, maar hun adviezen werden in de wind geslagen. In 1982 kwam Joeri Andropov aan de macht in de Sovjet-Unie. Hij was hoofd van de geheime dienst (de KGB) geweest, en wist als geen ander hoe beroerd de economie ervoor stond. Maar voordat zijn hervormingen op gang kwamen overleed hij in 1984. Hij werd opgevolgd door de conservatief Tsjernenko, die al bij zijn aantreden ernstig ziek was. Hij stierf in 1985, en werd opgevolgd door Michael Gorbatsjov, die het hervormingsbeleid van Andropov voortzette. Hij begon met een politiek van glasnost (openheid) en perestrojka (verbouwing). Daarmee zorgde hij onbedoeld voor een versnelling van de ondergang van het Sovjetrijk. De openheid werd maar al te graag opgepikt in de republieken die zich wilden losmaken van de Sovjet-Unie; met name in de Baltische republieken kwam een onafhankelijkheidsbeweging op gang. De economische verbouwing was slecht voorbereid. Gorbatsjov was geen econoom, en had het idee dat wat systeemaanpassingen voldoende waren. Hij wilde terug naar de Nieuwe Economische Politiek van de jaren twintig. Bedrijven kregen meer zelfstandigheid, en zouden worden afgerekend op hun winst en verlies. Maar aan het stelsel van vastgestelde prijzen werd niets veranderd. Dat kon betekenen dat de optelsom van alle ontvangen onderdelen om een product te maken hoger was dan de vastgestelde consumentenprijs van het eindproduct. Er was geen echte marktomgeving gecreëerd. Door de halfbakken, en niet op elkaar afgestemde hervormingen, werden de economische problemen eerder groter dan kleiner. De ineenstorting van het Oostblok werd vooral door het falen van het economisch stelsel veroorzaakt, maar kwam in een stroomversnelling door de vrijheid die Gorbatsjov aan de satellietlanden gaf om te hervormen. Dit was de start van een ongekende politieke omwenteling in Europa, die zou leiden tot een geheel nieuwe staatkundige indeling. Daarover gaat het volgende hoofdstuk. Om verder te lezen, naar aanleiding van de eerste drie hoofdstukken Het in hoofdstuk twee genoemde boek van Dean S. Rugg (Eastern Europe, 1985) is voor geografen het beste overzichtwerk over de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa. De historisch geograaf Norman Pounds geeft in zijn An Historical Geography of Europe (diverse uitgaven) een verdieping van de onderwerpen die in dit hoofdstuk naar voren zijn gekomen. Meer toegespitst op Midden- en Oost-Europa doet hij dat in zijn boek Eastern Europe (1969). De Britse geograaf Roy Mellor schreef ten tijde van de Koude Oorlog diverse handboeken, zoals Eastern Europe – a Geography of the Comecon Countries (1975). De eerste hoofdstukken besteden ruim aandacht aan de historische ontwikkeling. Nog altijd de moeite waard om te lezen is A Geography of Europe van de Franse geograaf Jean Gottmann (diverse edities). Voor wie geïnteresseerd is in de discussie over (de grenzen) van Midden-Europa is een boek aan te bevelen dat in 1989 is verschenen onder redactie van George Schöpflin en Nancy Wood: In Search of Central Europe. Van de hand van de historicus Z.R. Dittrich (lange tijd hoogleraar Oost-Europese geschiedenis in Utrecht) verscheen in 1991 de pocket Uitgestelde bevrijding: een zeer leesbaar, handzaam boekje over de geschiedenis van Oost-Europa, van de Middeleeuwen tot de eerste jaren na de omwenteling. De Franse (in Praag geboren) politicoloog Jacques Rupnik heeft in 1988 voor Channel Four een prachtige documentairereeks gemaakt over het dagelijks leven in het Oostblok, onder de titel The Other Europe. Het bijbehorende boek onder dezelfde naam geeft veel inzicht in de toenmalige praktijk van Oost-Europa. De televisieserie is in Nederland door Teleac uitgezonden; het boek is ook in het Nederlands verschenen. Voor wie meer wil lezen over de planeconomie is het standaardwerk van de Britse econoom Michael Ellman uit 1980 zeer aan te bevelen: Socialistische planning in theorie en praktijk (ook in het Engels verschenen). De grote schrijver Karel van het Reve was in de jaren zestig enige tijd correspondent voor het dagblad Het Parool in Moskou. Die tijd heeft onder andere het prachtwerk Het Geloof der Kameraden opgeleverd, waarin hij op zijn geheel eigen, ook humoristische wijze, de vloer aanveegt met de praktijk van de marxistisch-leninistische ideologie en de planeconomie. Over het communisme en de Koude Oorlog is zeer veel geschreven door met name historici. Onder redactie van Stéphanie Courtois en anderen verscheen in 1997 Zwartboek van het communisme, waarin vooral de terreur in de Sovjet-Unie en Azië is beschreven, maar ook een deel is gewijd aan Midden-Europese satellietstaten. Een prima boek over de socialistische stedenbouw is het boek van French & Hamilton (1979): The socialist city.