Vragen hoofdstuk 1: Algemene inleiding economie en bedrijfseconomie Open vragen 1. Noem een aantal grondleggers van de economie en geef hun waarde aan voor de totstandkoming van de economische basis. 2. Wat zijn de belangrijkste economische organisatievormen? Noem en beschrijf ze kort. 3. Wat zijn binnen het vakgebied van de algemene economie de belangrijkste deelterreinen? Benoem deze en beschrijf ze kort. 4. Waar houdt bedrijfseconomie zich mee bezig? 5. In de bedrijfseconomische benadering van de onderneming staan twee onderwerpen centraal. Welke twee zijn dat en beschrijf ze kort. Meerkeuzevragen 1. 2. Economie is een: A. sociale wetenschap; B. natuurwetenschap; C. gedragswetenschap; D. geen wetenschap. De volgende drie economische organsiatievormen komen voor: A. planeconomie, kapitalisme en vrijemarkteconomie; B. planeconomie, kapitalisme en gemengde economie; 3. 4. 5. C. gemengde economie, centraal geleide economie en planeconomie; D. geen van bovenstaande antwoorden is goed. Algemene economie houdt zich bezig met: A. economie in het algemeen en bedrijfseconomie in het bijzonder; B. de economie in samenhang met de maatschappij; C. alle sociaal maatschappelijke problemen; D. de economie in samenhang met bedrijfsactiviteiten. In de economie betekent een ‘schaars’ goed: A. dat het goed nauwelijks beschikbaar is; B. dat het goed ruim voorhanden is; C. dat er voor het goed productiemiddelen moeten worden opgeofferd; D. geen van bovenstaande antwoorden is goed. De macro-economie wil: A. op een internationaal niveau de activiteiten van bedrijven onderzoeken. B. op een nationaal niveau de activiteiten van bedrijven met elkaar vergelijken. C. de verschillende geaggreggeerde entiteiten op hun activiteiten onderzoeken. D. de verschillende geaggregeerde grootheden in de volkshuishouding vaststellen en hun ontwikkeling verklaren. 6. Het onderdeel Internationale economische betrekkingen binnen de economie kent twee poten. Welke zijn dat? 7. A. De economische en niet-economische onderwerpen van een land. B. De nationale economische aspecten van een land. C. De internationale economische activiteiten van een land. D. De reële en monetaire sfeer van een land. Micro-economie houdt zich bezig met gedragingen van individuele economische agenten. Hierbij kan het gaan om gezinnen, bedrijven, maar eveneens om politici of belangengroepen. In deze tak van economie gaat het vooral om: A. alle consumentengedragingen. B. alle bedrijfsactiviteiten. 8. 9. 10. C. vraag en aanbod. D. prijselasticiteiten. Waar houdt het onderdeel ‘Openbare Financiën’ zich mee bezig? A. Inkomsten en uitgaven van de overheid. B. Inkomsten en uitgaven van de burgers. C. Inkomsten en uitgaven van de bedrijven. D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist. Bedrijfseconomie is een onderdeel van: A. micro-economie. B. macro-economie. C. internationale economische betrekkingen. D. planeconomie. In de financiële administratie legt het bedrijf zijn financiële positie vast. Uit de financiële administratie wordt: 11. A. de activiteit van het bedrijf vastgesteld. B. de financiële targets van het bedrijf opgemaakt. C. het kasstroomoverzicht opgesteld. D. jaarrekening van het bedrijf opgemaakt. De relatie tussen bedrijfseconomie en de omgeving ligt in: A. de geldstromen van geldmiddelen tussen bedrijven onderling. B. de geldstromen van consumenten richting de bedrijven. C. de geldstromen van de overheid richting de consumenten. D. geen van bovenstaande antwoorden is goed.