het Tijdschrift voor de Politie – jg.76/nr.10/14 Praktijk politiewetenschap 41 Politiewetenschap en politiepraktijk Dr. Lex Cachet, Erasmus Universiteit Rotterdam; Bestuurskunde. Politiewerk weerspiegelt in veel opzichten de samenleving waarbinnen dat werk gedaan wordt. In de relatief simpele en overzichtelijke maatschappij van honderd of meer jaren geleden was ook het politiewerk simpel en overzichtelijk. Politiewerk kon toen nog voornamelijk door laag opgeleide politiemensen worden gedaan. ‘Oom agent’ of de plaatselijke veldwachter vertrouwde op zijn intuïtie en zijn vanzelfsprekende gezag. Overigens was de situatie ook toen al minder idyllisch dan het nu misschien lijkt. Over de kwaliteit van de politiemensen werd, zelfs in die tijd al, veelvuldig geklaagd (Kort, 2010). H eel anders is de situatie anno 2014. In een ingewikkelde en dynamische samenleving wordt de politie geconfronteerd met uitermate complexe en vaak snel veranderende problemen. Ze kunnen uiteenlopen van bijvoorbeeld fraude en oplichting of ondermijning, tot innovatieve vormen van cybercrime of chronische vormen van overlast. Maar hoe verschillend die problemen ook mogen zijn, wat ze gemeen hebben, is dat ze niet simpel aan te pakken zijn. Terecht wordt vaak over ‘wicked problems’ gesproken. Dergelijke problemen aanpakken vergt grondige kennis van de precieze aard van de problemen, hun achtergronden of oorzaken en – mede op basis daarvan – inzicht in mogelijke oplossingen of ten minste beheersingsstrategieën. Essentieel is ook adequate kennis van de maatschappelijke context (bijv. inzicht in wat mondige en veeleisende burgers beweegt; cf. Boutellier, 2002) van de politiek-bestuurlijke verhoudingen en steeds meer ook van internationale betrekkingen. Dergelijke kennis behoort niet standaard tot het repertoire van uitvoerende of leidinggevende politiemensen. Dat kan ook niet meer (cf. Devroe en Ponsaers in dit nummer). Het betreft immers een heel breed terrein. Van forensische kennis of geavanceerd financieel-economisch inzicht naar ‘state of the art’ ICT-kennis en -vaardigheden tot aan een breed scala aan sociaalwetenschappelijke inzichten. Soms kan je dergelijke kennis gedeeltelijk in je eigen organisatie opnemen. Het hoge percentage leidinggevende politiemensen dat inmiddels ook een academische titel heeft is er een voorbeeld van. De opleiding voor academisch gevormde recherchekundigen is een ander voorbeeld. Het is ook een voorbeeld dat het incorporeren van wetenschappelijke kennis niet alleen voordelen maar ook nadelen kan hebben. Hoog opgeleide rechercheurs blijken maar moeilijk een passende functie binnen de politieorganisatie te vinden. (Jochoms, e.a., 2011). Zeker is dat een moderne politieorganisatie niet alle wetenschappelijke kennis die (incidenteel) nodig is binnen de eigen organisatie kan incorporeren. In veel gevallen zal een beroep op de wetenschappelijke buitenwereld, in welke vorm dan ook, nodig blijven. En in sommige gevallen zal het zelfs wenselijk zijn gebruik te maken van relatieve buitenstaanders, om te voorkomen dat ‘de slager zijn eigen vlees keurt’. Tegen die achtergrond valt te begrijpen dat veel evaluaties van het toenmalige regionale politiebestel uitbesteed werden aan onafhankelijke derden. Een zekere mate van distantie kan voordelen hebben. Maar, de praktijk leert ook dat kennis ‘van buiten’ en zeker kritische kennis (cf. Köbben en Tromp,1999) soms wel heel makkelijk wordt genegeerd. Open staan voor kritiek is makkelijker gezegd dan echt gedaan. En dat zeker niet alleen bij de politie. De verhoudingen Het is niet de bedoeling hier de geschiedenis van het Nederlandse (sociaal)wetenschappelijke politieonderzoek te schetsen. Laten we volstaan met de constatering dat er veel gebeurd is, sinds pioniers als de Haagse hoofdcommissaris Peijster decennia geleden begonnen te beseffen dat intuïtie en ervaring alleen geen voldoende basis voor het politiewerk meer waren1. Universitair is er redelijk wat belangstelling gekomen voor de politie als maatschappelijk fenomeen2. Binnen de politie en de voor de politie verantwoordelijke overheidsinstellingen is het laten doen van onderzoek gebruikelijk geworden. Het programma Politie & Wetenschap is daar het beste voorbeeld van. Last but not least zijn politie en politiewerk zelf op verschillende manieren ‘verwetenschappelijkt’: executief en leidinggevend politiepersoneel met een academische opleiding, (politie) wetenschappers in dienst van de politie en, ook hier, uitbesteding van veel onderzoeksopdrachten. 42 Praktijk politiewetenschap Kunde en wetenschap De tijd dat wetenschap werd beoefend in ‘splendid isolation’ en toepassing of toepasbaarheid – ook in sociale wetenschappen – met een zeker dedain werd weggewuifd, ligt ver achter ons. De opkomst van kundes, zoals Bedrijfskunde en Bestuurskunde, duidt er op dat nu ook in de wetenschappelijke wereld belang wordt gehecht aan het gebruik van wetenschappelijke kennis, recent vaak aangeduid als valorisatie. Maar, hoe ver moet je daar in gaan, kun je daar in gaan ? Niets is zo praktisch als een goede theorie, zei Kurt Lewin ooit. Daarmee aangevend dat het soms juist loont om even afstand te nemen van de waan van de dag, van de problemen van het hier en nu, van de dagelijkse besognes van practioners en bestuurders. Reculer pour mieux sauter. Wetenschap wordt, terecht, vaak omschreven als een omweg. Afstand nemen van niet alleen de waan van de dag, maar ook van de detailrijkdom van het unieke. Mede daardoor proberen we algemenere lessen te leren – theorie! – die vervolgens, hopen we, bruikbaar zijn voor een groter aantal gevallen. Makkelijker gezegd dan gedaan! Niet alleen de financiering van een dergelijke omweg is lastig. Het zelfde geldt voor toegang tot het onderzoeksveld. Zeker in het geval van een relatief gesloten wereld, als die van de politie. Is er wel (voldoende) ruimte voor pottenkijkers van buiten, die niet direct bruikbare kennis leveren? Niet voor niets is binnen het programma Politie & Wetenschap altijd onderscheid gemaakt tussen onderzoeksopdrachten op het terrein van politiewetenschap en van politiekunde. Politiekunde beoogde het ontwikkelen van producten die direct nut voor de politie zouden hebben. Politiewetenschap had een wat afstandelijker karakter. Directe toepasbaarheid was daarbij lang geen harde eis, wel: nut voor de politie op de wat langere termijn. Maar in de Call 2014 van Politie en Wetenschap (p.2) wordt onomwonden gesteld: ‘… verworven kennis en inzichten zullen dan ook zoveel mogelijk dienstbaar moeten zijn aan het denken over, de inrichting van en het handelen van de politie’. Ook ontwikkelingen binnen universiteiten leiden er toe dat de toegepaste politiewetenschap meer en meer onder druk komt te staan (zie Van Sluis, p. 31). Betrokkenheid en distantie Sociale wetenschappen moeten in hun relatie tot hun onder- Een zekere afstandelijkheid en belangeloosheid is nodig het Tijdschrift voor de Politie – jg.76/nr.10/14 zoeksobject een verstandige balans vinden tussen distantie en betrokkenheid, stelde Norbert Elias (Elias, 1982) ooit. Betrokkenheid is essentieel. Een wetenschapper die niet echt geïnteresseerd is in het terrein dat hij onderzoekt en die uiteindelijk geen bijdrage wil leveren aan verbetering of oplossing van problemen daar, kan nooit een goede wetenschapper zijn. Maar de al te betrokken wetenschapper – going native – is dat evenmin. Wetenschap moet beoefend worden vanuit een zekere afstandelijkheid en belangeloosheid. Wie vooraf al weet wat er uit zijn onderzoek moet komen, is ook een slechte wetenschapper3. Zoals zo vaak zijn de extremen inzake distantie en betrokkenheid overzichtelijk genoeg, maar is de werkelijkheid vaak een tussenpositie, waarover nagedacht moet worden; een balans tussen beide die te verdedigen moet zijn. Daardoor oogt, zoals Huberts in dit nummer (p. 16) betoogt, ‘de scheiding tussen wetenschap en kunde niet erg overtuigend (…)’. ‘Veel onderzoek’, stelt hij, ‘kent naar ik hoop de ambitie iets te betekenen voor zowel de wetenschap als de praktijk’. Naarmate de onafhankelijke onderzoeker dieper in de (politie)organisatie wil doordringen en meer gebruik wil maken van de daar opgeslagen informatie, zal hij4 meer rekening moeten houden met de wensen en verlangens van die organisatie. Anderzijds zal voor de onderzoeker ‘in opdracht’ of ‘in dienstverband’ de vraag van de organisatie leidend zijn. Maar, bij de beantwoording daarvan zal hij zo veel vrijheid moeten houden dat zijn wetenschappelijke integriteit niet in het gedrang komt. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt mag voor wetenschappelijk onderzoek natuurlijk nooit gelden. Anders gezegd: er moet ook bij opdrachtonderzoek of onderzoek in dienstverband voldoende ruimte zijn voor uitkomsten die de opdrachtgever onwelgevallig zijn. Dat is het essentiële verschil met beleidsretoriek of politieke stellingnames. De praktijk leert helaas dat de onwelkome boodschap lang niet altijd in dank ontvangen wordt (Köbben en Tromp,1999). Onderzoekers, intern of extern, zijn kwetsbaar als de opdrachtgever hun (onwelkome) boodschap niet wenst te accepteren. Het vinden van een adequate balans tussen distantie en betrokkenheid is een continu proces, afhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden. Wie onderzoek wil doen naar het interne functioneren van de georganiseerde misdaad (Klerks, 2000) zal zich minder gedistantieerd kunnen opstellen dan de observator van grootschalig politieoptreden (Adang, 2005). Autonoom versus afhankelijk In de wetenschappelijke wereld is men vaak geneigd de eigen autonomie te overschatten. Elk onderzoek – ook een door NWO gefinancierd promotieonderzoek – staat of valt met toegang tot een onderzoeksveld en de bereidheid van de mensen die daar bij betrokken zijn om mee te werken en eerlijk te zijn. Organisaties stellen bijna altijd voorwaarden aan toegang. Respondenten zijn welwillend of niet. Naar- Praktijk politiewetenschap 43 Foto: Stichting Nationaal Veiligheidsinstituut het Tijdschrift voor de Politie – jg.76/nr.10/14 Pionier Kees Peijster in het cortège, Prinsjesdag 1971. mate ze het nut van een onderzoek inzien zullen ze eerder geneigd zijn zich welwillend op te stellen. Maar het feit blijft dat ook de universitaire promovendus zijn of haar onderzoek alleen maar kan doen door een relatie aan te gaan met het veld (cf. Bauwens, 2014). Dat biedt kansen, maar het brengt ook beperkingen met zich mee. De positie van een onderzoeker verbonden aan een lectoraat van de Politieacademie of een onderzoeksafdeling binnen de politie is natuurlijk een andere dan die van de universitaire onderzoeker. De druk om voor de politie bruikbare kennis te generen is daar ongetwijfeld groter. Maar de mogelijkheden om entree tot het veld en medewerking van de practioners ‘af te dwingen’ zijn daar ongetwijfeld ook beter. Verstandig onderzoeksbeleid zal er ook hier op gericht (moeten) zijn niet alleen in te zetten op het direct oplossen van alledaagse problemen. Dan is het risico al te groot kennis te generen die alleen maar, volstrekt instrumenteel (cf. Devroe en Ponsaers p. 20 in dit nummer), tot symptoombestrijding leidt in plaats van tot meer structurele oplossingen. Fundamenteel versus praktijkgericht Bovendien bestaat over de mate waarin beleid (bijvoorbeeld politiebeleid) effectiever kan worden door het meer ‘evidence based’ te maken allerminst overeenstemming. De hoge eisen en verwachtingen van sommigen – als Frans Leeuw, directeur van het WODC – worden door anderen – Hans Nelen bijvoorbeeld – gerelativeerd: “Steeds vooraf zekerheid verkrijgen over ‘maatregelen die werken’ acht hij niet goed mogelijk” (Korsten en Liedekerken, 2012, p.8). Maar, zoals Van der Torre in dit nummer (p. 36) betoogt, praktijkgericht onderzoek biedt wel degelijk mogelijkheden om de kloof tussen ‘street cops’ en ‘management en policy cops’ kleiner te maken, door “straatinzichten te koppelen aan strategische adviezen”. Voor alle onderzoek geldt dat er een voortdurende spanning is tussen snelheid van het onderzoek en hoe fundamenteel de uitkomsten zijn. Snel onderzoek – en met ‘quick scans’ die kansen en problemen inventariseren is op zich niets mis – biedt uitkomsten die inzicht geven in oppervlakkige, maar vaak wel beïnvloedbare variabelen als directe aanleidingen en condities. Wie een meer fundamentele en meer permanente oplossing van problemen wil, zal op zoek moeten naar meer funda- mentele oorzakelijke variabelen. Variabelen die meer verklaren, maar ook moeilijker te manipuleren zijn (Ellemers, 1976). Hekken, camera’s, zit- in plaats van staantribunes, videosystemen en goed getrainde stewards hebben het probleem van het voetbalvandalisme de afgelopen jaren beter beheersbaar gemaakt voor bestuur, politie en BVO’s, maar niet opgelost. Wie wil bijdragen aan een echte oplossing zal veel meer inzicht moeten hebben in kenmerken en motieven van risicosupporters en in groepsprocessen (Cachet en Muller, 1991; Spaay,2006). Dat vergt fundamenteler onderzoek en dat vergt tijd; veel tijd. Gevoeligheid voor kritiek Goed sociaalwetenschappelijk onderzoek levert vaak uitkomsten op die contra-intuïtief zijn. Datgene dat iedereen zeker meende te weten, blijkt na onderzoek toch niet waar. In termen van Peter Berger: de socioloog als mythenjager (Berger,1970). Maar het doorprikken van lekenwijsheid of, op een iets hoger niveau, beleidstheorie kan niet altijd op applaus rekenen. De wetenschappelijk onderzoeker kan het gelijk nog zo aan zijn kant hebben, dat neemt niet weg dat hij zekerheden en soms ook belangen van anderen ondermijnt. Dat blijft zelden onbestraft, zoals Köbben en Tromp in hun eerder aangehaalde boekje overtuigend laten zien. Het openstaan voor wetenschappelijk gefundeerde kritiek is niet altijd het sterkste punt van organisaties; ook niet van de politieorganisatie. Onwelgevallige uitkomsten worden al snel weggeredeneerd als de uitkomsten van slecht onderzoek en toegeschreven aan onderzoekers die het allemaal echt niet goed begrepen hebben. De boodschapper heeft het gedaan! Een volwassen organisatie zou natuurlijk beter moeten weten. Zoals de politie de afgelopen jaren bijgeleerd heeft dat tegenspraak in het rechercheonderzoek van levensbelang kan zijn (Van Koppen, 2011), zo zou de politie ook bewust open moeten staan voor kritiek op organisatie en functioneren anderszins. Het is maar de vraag of die open houding er momenteel echt is. Open en gesloten De politie is, gegeven haar maatschappelijke functie en gegeven de informatie die daar veelal voor nodig is, vooral een gesloten organisatie. In het belang van (opsporings) onderzoeken, risicobeheersing en de bescherming van de privacy van betrokkenen is dat ook goed te verdedigen. Praktijk politiewetenschap het Tijdschrift voor de Politie – jg.76/nr.10/14 Foto: ANP / Kay in ‘t Veen. 44 Het probleem van het voetbalvandalisme is beheersbaar gemaakt, maar niet opgelost. Maar de politie is ook bij uitstek de organisatie die in een democratische rechtsstaat uiterst gevoelige taken uitvoert en daarbij onder nauwkeurig omschreven condities zelfs dwang en geweld mag gebruiken tegen burgers (Bittner, 1970). Kritisch kijken naar die organisatie en de uitvoering van haar soms ingrijpende opdrachten is een wezenlijk element van de democratische rechtsstaat. Min of meer onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar wat er goed gaat en naar wat er niet goed gaat (en waarom) is daar een belangrijk onderdeel van. Het is van groot belang dat er na gebeurtenissen als Hoek van Holland of Haren – hoe zeldzaam die ook mogen zijn – ruimte is voor onderzoek (zoals COT, 2009 resp. commissie-Cohen, 2013). Maar het is ook van groot belang dat er met enige regelmaat kritisch en afstandelijk, i.c. wetenschappelijk, wordt gekeken naar het reguliere politiewerk: de kwaliteit van het rechercheproces, het functioneren van wijkagenten, de nieuwe rol van social media, de werking van het politiebestel, de bijdrage van de politie aan het lokale veiligheidsbeleid, etc. etc. De rol van de boodschapper Of wetenschappelijk onderzoek op korte of langere termijn nut heeft, wordt natuurlijk in belangrijke mate bepaald door de kwaliteit van het onderzoek, door de relevantie van de gestelde vragen en de overtuigingskracht van de resultaten. Ook de openheid of geslotenheid van de ontvanger/ opdrachtgever is belangrijk. Grote weerstand tegen uitkomsten zal leiden tot wegredeneren van de onderzoeksuitkomsten (dissonantiereductie). Van Sluis geeft daar in zijn bijdrage aan dit nummer en uit eigen ervaring een paar mooie voorbeelden van. Maar – en dat wordt maar al te vaak vergeten – ook wetenschappelijke onderzoekers zelf spelen een belangrijke rol bij het wel of niet geaccepteerd krijgen van hun resultaten. Zij kunnen daar op vele manieren aan bijdragen (Lazarsfeld,1975). Begrijpelijk schrijven en/of goede samenvattingen, goede persberichten en/of het uitdragen van hun boodschap, ook in professionele tijdschriften zoals het Tijdschrift voor de Politie, en in begrijpelijke taal, kunnen helpen en zouden standaard moeten behoren tot de professionele verantwoordelijkheden van wetenschappers. In de praktijk valt dat tegen en volstaan wetenschappers maar al te vaak met het ‘over de schutting gooien’ van hun rapport. Om vervolgens teleurgesteld te constateren dat praktijk of beleid ‘al weer’ weer niets met de uitkomsten van hun werk doet. Omzien en vooruitzien Er is ontegenzeggelijk de laatste decennia veel bereikt op het terrein van de politiewetenschap in Nederland. Hetzelfde geldt voor het doordringen van wetenschappelijke kennis in politiebeleid en -praktijk (al zouden we natuurlijk altijd meer willen). Maar er zijn ook bedreigingen; wezenlijke bedreigingen. Twee daarvan wil ik hier noemen en kort uitwerken. In de Nederlandse wetenschappelijke wereld lijkt sociale politiewetenschap er niet of nauwelijks in geslaagd te zijn zich institutioneel een eigen plaats te verwerven. Hoewel er verspreid interessante en competente onderzoekers actief zijn, is er nauwelijks (meer) sprake van een echt ‘centrum voor politiestudies’. Pogingen dat op te bouwen zijn mislukt, in een startfase blijven hangen (VU Amsterdam) of weer teniet gedaan (Twente IPIT). De meest herkenbare kern – maar bewust klein van omvang – is momenteel de Nijmeegse groep van Terpstra en Van Stokkom. Er zijn allerlei redenen waarom het zo gelopen is, maar die laat ik hier maar even voor wat ze zijn. Feit is dat de teloorgang van het onafhankelijke universitaire politieonderzoek op termijn een bedreiging vormt voor de kwaliteit van het hele Nederlandse politieonderzoek. Wetenschappelijke vooruitgang wordt momenteel vooral gedreven door promovendi en proefschriften. De laatste jaren lijkt het aantal Nederlandse proefschriften op politieterrein duidelijk terug te lopen. Anders overigens dan in België. De steeds strakkere programmering van het universitaire onderzoek in Nederland maakt de ruimte voor grensverleggend politieonderzoek er ook niet groter op. Het is maar zeer de vraag of er nu nog voldoende ruimte zou zijn voor een proefschrift als dat van Van der Torre over politiewerk en -stijlen (Van der Torre, 1999; zie ook zijn bijdrage aan dit nummer). Ook de steeds belangrijker internationale dimensie van het politieonderzoek wordt in belangrijke mate gerealiseerd op het niveau van contacten tussen universiteiten in binnenen buitenland. Het beeld hier is wat gunstiger dan op het terrein van de proefschriften, maar rooskleurig is het allerminst; zeker niet op de wat langere termijn. Het mogelijk wegvallen van de financiering door Politie en Wetenschap of een sterker en eenzijdiger accent daar op politiekunde, of op zijn minst op dienstbaarheid aan de politie, zal ook niet helpen kwaliteit en niveau van het Nederlandse politieonderzoek te borgen. Huberts constateert in dit nummer (p. 16) niet voor niets dat het dom zou zijn de middelen voor P&W te schrappen ‘ook al is het Praktijk politiewetenschap het Tijdschrift voor de Politie – jg.76/nr.10/14 logisch dat de vraag op tafel ligt hoe je P&W inbedt en organiseert’. Anderzijds zullen sommige lectoraten binnen de Politieacademie misschien een deel van de leemten kunnen vullen die de universiteiten dreigen te laten ontstaan. Nationale politie Bedreigend voor de toekomst van het meer fundamentele onderzoek is ook de centralisatie van de politie binnen de Nationale Politie en het ministerie van Veiligheid & Justitie. Meer dan voorheen kan nu een kleine groep ambtsdragers en topfunctionarissen bepalen wat er wel en wat niet onderzocht mag worden. Vroeger lag die beslissingsmacht veel meer gespreid, niet alleen over twee departementen maar ook over een groot aantal min of meer autonome korpsen. Juist op dat niveau werden veel beslissingen over onderzoek genomen (cf. Huberts p. 16). In het transitieproces naar Nationale Politie is ook weinig ruimte gecreëerd voor flankerend wetenschappelijk onderzoek, zoals dat eerder wel het geval was bij de regionalisering van de politie (Cachet, e.a., 1994; Gooren en De Zwaan, 1995). Het is een indicatie – maar er zijn er meer – dat de top van zowel Veiligheid & Justitie als de Nationale Politie momenteel niet erg ‘onderzoek-minded’ is. Dat is jammer. Juist omdat de invoering van Nationale Politie een zo groot, complex en risicovol transitieproces is, waar we veel van zouden kunnen leren. Maar belangrijker nog is de mate waarin de Nationale Politie in de toekomst open zal staan voor wetenschappelijk onderzoek. Niet in de laatste plaats voor onafhankelijk onderzoek dat misschien wel kritische kanttekeningen bij invoering en uitvoering van Nationale Politie zal plaatsen. Themanummer Dit themanummer bood ruimte om sommige onderdelen van de in het voorgaande aangeduide thematiek nader uit te werken. Een deel van deze tekst fungeerde eerder als leidraad voor de auteurs die bijdroegen. « Literatuur Adang, O. Met alle geweld leren …. De strategische aanpak van risicoevenementen. Den Haag: Reed Elsevier, 2005. Bauwens, Tom De burgemeester als regisseur van het lokale veiligheidsbeleid? Criminologisch onderzoek naar de betekenisgeving van het thema veiligheid door Vlaamse burgemeesters. Proefschrift VUB Brussel, 2014 Berger, Peter L. Invitation to Sociology. A Humanistic Perspective. Middlesex: Penguin, 1970 (1963). Bittner, Egon The Functions of the Police in Modern Society, National Institute of Mental Health, 1970. Boutellier, Hans De veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen tussen misdaad en straf. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2002. Cachet, A ‘Sociologie van de politie sinds ‘70’, het Tijdschrift voor de Politie 1985/1, 1-11 Cachet, A. en E.R. Muller Beslissen over voetbalvandalisme: een 45 permanent probleem. Arnhem: Gouda Quint, 1991. Cachet, A. e.a. Politiebestel in verandering. Arnhem: Gouda Quint, 1994. Commissie Cohen (Haren) Twee werelden, 8 maart 2013. COT (E.R. Muller e.a.) Strandrellen in Hoek van Holland. Dancefestval Sunset Grooves 22 augustus 2009, Den Haag: COT & Bureau Beke, 8 december 2009. Devroe, Elke en Paul Ponsaers Evidence based beleid en praktijk bij de politie in Nederland en België? In dit nummer, p. 20. Elias, Norbert Problemen van betrokkenheid en distantie. Essay. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. Ellemers, J. Veel kunnen verklaren of iets kunnen veranderen. Krachtige versus manipuleerbare variabelen. Beleid en Maatschappij, 11, 1976, 281 – 290. Gooren, W.A.J. en B.C. de Zwaan, De reorganisatie: wat een reorganisatie. Een analyse van het management van het project reorganisatie politie. Tilburg: IVA, 1995. Huberts, Leo Politiewetenschap en –praktijk anno 2014. Een impressie van een betrokken buitenstaander. In dit nummer, p. 16. Huberts, L., A. Cachet en M. Rozenboom Kennis over, voor en van de politie, het Tijdschrift voor de Politie, themanummer, jrg. 63, no. 1/2, jan/feb. 2001. Jochoms, M.P.C.M., W.J. van Noort en H.E. Boekhout Recherchekundigen en hun bijdragen aan diversiteit en kwaliteitsverhoging. het Tijdschrift voor de Politie, jrg. 73, nr. 4, mei 2011. Klerks, P.P.H.M. Groot in de hash; theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit. Antwerpen: Kluwer, 2000. Köbben, A.J.F. en H.Tromp De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Metis, 1999. Koppen, P. van Overtuigend bewijs: Indammen van rechterlijke dwalingen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Kort, Albert L., Bromsnor in Zeeland. Een geschiedenis van de gemeenteveldwacht 1795 – 1943. Vlissingen: ADZ, 2010 Korsten, Arno en Mark Liedekerken Politiestudies in vogelvlucht. Een beknopt overzicht. 1 maart 2012. http://www.google.nl/webhp?nord= 1#nord=1&q=arno+korsten Lazarsfeld, Paul F. en Jeffrey G. Reitz Introduction to Applied Sociology. New York: Elsevier, 1975. Sluis, Arie van Politieonderzoek tussen betrokkenheid en distantie. Enkele persoonlijke observaties. In dit nummer, p. 31. Spaaij, R.F.J. Understanding Football Hooliganism. A Comparison of Six Western European Football Clubs. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. Torre, E.J, van der Politiewerk. Politiestijlen, community policing, professionalisme. Alphen aan den Rijn: 1999. Torre. E.J. Politiewet en straatinformatie. In dit nummer, 36. Noten 1) Huberts signaleert in dit nummer (p. 16) dat een positieve houding van de politietop tegenover onderzoek ook nu nog een cruciale rol speelt bij ‘het bij elkaar brengen van wetenschap en praktijk’. 2) Zie voor een tussenbalans Cachet 1985 en Huberts, Cachet en Rozenboom, 2001 3) Helaas geen uitzondering, leert het recente debat over wetenschappelijke integriteit dat getrig gerd werd door affaires als die rond onder meer Stapel en Poldermans. 4) Voor vrouwelijke onderzoekers geldt, hier en elders, het zelfde.