Leefbaarheid en vitaliteit van dorpen

advertisement
Leefbaarheid en Vitaliteit van dorpen: Mythes en Uitdagingen
Een belangrijke bijdrage van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek aan het maatschappelijke
debat is het ontmythologiseren van opvattingen die voor ‘waar’ worden gehouden. Het zijn vaak
‘machtige’ beelden die mythes in stand houden. Een belangrijk machtig beeld is het beeld van het
traditionele dorp. Dat dorp was in veel opzichten autonoom: de bewoners vonden er hun werk en
voorzieningen en daar woonden ook je familie en vrienden. Bewoners van het autonome dorp waren
‘van het dorp’: ze waren er geboren en opgegroeid. Ze woonden bovendien ‘op het dorp’: een groot
deel van de dag brachten ze ook in het dorp door. Sociale samenhang ontstond in autonome dorpen
op een vanzelfsprekende manier. Als je ‘van het dorp’ bent en ‘op het dorp’ woont, ben je ook vaker
lokaal betrokken.
In de dorpen van Nederland wonen nog steeds bewoners die ‘van het dorp’ zijn en ‘op het dorp’
wonen. En er zijn nog steeds dorpen in Nederland waar die bewonersgroep relatief omvangrijk of
invloedrijk is. Maar in alle dorpen is sprake van verandering. Dorpsbewoners veranderen en dorpen
veranderen. Jonge dorpsbewoners verhuizen vanwege werk en opleiding steeds vaker naar de grote
stad en de laatste twintig jaar zijn veel vrouwen, veelal buiten hun dorp, gaan werken. Dorpen
hebben steeds vaker te maken met ‘nieuwkomers’ en in veel dorpen is het overdag stiller geworden.
Sociale samenhang ontstaat er op een andere manier en is niet langer vanzelfsprekend. Autonome
dorpen worden woondorpen.
Het machtige beeld van het autonome dorp houdt echter mythes in stand. Een van die mythes is
dat de ontwikkeling van het aantal inwoners - groei of krimp - van doorslaggevende betekenis is voor
de ontwikkeling van dorpen. Een andere mythe betreft het belang van een ‘evenwichtige’
bevolkingsopbouw op een laag ruimtelijk schaalniveau. Ook op het gebied van leefbaarheid en
sociale vitaliteit duiken in het maatschappelijk debat regelmatig mythes op die tot het machtige
beeld van het autonome dorp zijn te herleiden. Zo wordt vaak benadrukt dat de aanwezigheid van
voorzieningen cruciaal is voor de leefbaarheid ter plaatse en dat de sociale vitaliteit in een dorp sterk
afhankelijk is van de sociale samenhang in een dorp.
Zonder de gevolgen van krimp, verandering van bevolkingssamenstelling, het verdwijnen van
voorzieningen en de gevolgen van individualisering voor sociale samenhang te bagatelliseren, is het
van groot belang inzicht te krijgen hoe leefbaarheid en sociale vitaliteit kunnen ontstaan op basis
van nieuwe voorwaarden. De oplossing van actuele problemen bestaat namelijk niet uit het
terughalen van het traditionele dorp door het najagen van bevolkingsgroei en het streven naar een
evenwichtige bevolkingsopbouw, laat staan door voorzieningen met subsidie in stand te houden en
vrouwen van betaald werk af te houden. Het gaat dus niet zozeer om het opsporen van de
achtergronden van leefbaarheid en sociale vitaliteit in het traditionele dorp, maar vooral om inzicht
te verwerven hoe op basis van nieuwe voorwaarden leefbaarheid en sociale vitaliteit in dorpen kan
ontstaan. Dat is de uitdaging!
Mythes, machtige beelden die betrekking hebben op een niet (meer) bestaande werkelijkheid,
duiken vaak op als sprake is van belangrijke maatschappelijke veranderingen. Krimp is zo’n
ingrijpende verandering. Ook het verdwijnen van bepaalde voorzieningen, zoals de enige basisschool
in het dorp, kunnen aanleiding zijn tot het teruggrijpen op situaties in het verleden.
De komende decennia zullen grote delen van Nederland te maken krijgen met krimp. Afgaande
op een niet te vermijden verdere vergrijzing lijkt mij dat een realiteit. Ook in het Groene Hart naar
mijn inschatting. Maar, zoals een recente studie van mijn onderzoeksinstituut heeft uitgewezen, op
dit moment is daarbij sprake van grote lokale verschillen en, wat belangrijker is, een beperkte
vraaguitval op de woningmarkt. Ook studies in andere delen van Nederland met krimp laten zien dat
het niet zozeer gaat om een daling van het aantal inwoners. Het gaat vooral om verandering van
bevolkingssamenstelling, vergrijzing en voortgaande ontgroening. Bovendien is aan twee zijden
1
sprake van een toename van het aantal alleenstaanden: onder ouderen en onder jongeren. En
tenslotte, dorpen krijgen steeds meer te maken met ‘anderen’; wat betreft het type huishouden en
etnische groepen.
In deze presentatie wil ik het met u hebben over mythes en uitdagingen rond leefbaarheid en
sociale vitaliteit. Begrippen die nadere duiding behoeven, want het zijn begrippen waarvoor geldt
“dat je weet wat het is, totdat je het probeert uit te leggen”. Ik zal een poging doen aan de hand van
een recent verschenen studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Daarna schets ik de veranderingen waarmee dorpen in de afgelopen halve eeuw te maken
hebben gehad, een verandering die ik hiervoor al introduceerde als een verandering van het
autonome dorp naar het woondorp. Daarna laat ik zien wat die veranderingen betekenen voor de
leefbaarheid en de sociale vitaliteit van dorpen. Ik sluit af met een aantal opmerkingen hoe met
veranderingen om te gaan. Ik doe dat aan de hand van de wijze waarop de provincie Zeeland
momenteel krimp benadert.
Voor de begrippen leefbaarheid en sociale vitaliteit verwijs ik naar de laatste studie die het SCP
uitbracht in het kader van het onderzoeksprogramma de Sociale Staat van het Platteland.
Volgens deze studie is een dorp leefbaar wanneer “bewoners naar tevredenheid leven en
wanneer terugkerende problemen, zorgen en ergernissen beperkt zijn”. Het is duidelijk dat het
hierbij gaat om de door bewoners ervaren leefbaarheid. En niet om de ook wel onderscheiden
‘veronderstelde leefbaarheid’, de feitelijke sociale infrastructuur die veronderstelt wordt voor de
door bewoners ervaren leefbaarheid van belang te zijn. Een voorbeeld daarvan is de door de
provincie Utrecht gebruikte VVA-methodiek waarbij de lokale aanwezigheid van Voorzieningen,
Verenigingen en Activiteiten - V V A - wordt gebruikt om de veronderstelde leefbaarheid op lokaal
niveau in kaart te brengen.
Onder sociale vitaliteit verstaan de SCP-onderzoekers “de bijdragen van bewoners aan hun
omgeving … waar waardevolle zaken tot stand komen dankzij vrijwillig handelen van bewoners”. Zij
maken daarbinnen overigens een nuttig onderscheid tussen verbindende sociale vitaliteit en
vernieuwende sociale vitaliteit. Bij verbindende sociale vitaliteit gaat het om bijvoorbeeld de inzet
voor het behoud van lokale culturele tradities. Maar een dorp toont pas vernieuwende sociale
vitaliteit indien het weet om te gaan met veranderingen, zoals de komst van nieuwe bewoners en
indien men, tezamen met nieuwe bewoners en andere partijen zoals overheden, met succes
initiatieven neemt in veranderingssituaties.
Dorpen hebben de afgelopen halve eeuw te maken met ingrijpende sociale veranderingen. Ze
zijn door diverse auteurs uitgebreid beschreven. Daarvan is Geert Mak met zijn boek over Jorwert
(meer dan 40 drukken) de bekendste.
Maar ook Judith Koelemeijer beschreef op een prachtige manier de sociale veranderingen die
zich hebben voorgedaan in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, en wel vanuit het
perspectief van een tuindergezin. De grote verschillen in levensgeschiedenis die er bestonden tussen
de kinderen in het gezin van Maria Zachea, waarvan de oudste werd geboren in 1934 en de jongste
in 1953, laten die veranderingen goed zien: Koelemeijer: “De maatschappelijke ontwikkelingen
denderden bij elk volgend kind het gezin binnen”. Ontwikkelingen met belangrijke consequenties
voor de levensgeschiedenis van die kinderen: hogere opleidingsniveaus, emancipatie van de vrouw,
technologische ontwikkelingen.
Ook Chris van Esterik heeft de sociale veranderingen op het Nederlandse platteland treffend
beschreven, maar dan vanuit het perspectief van een dorp, zijn geboortedorp Ingen in de Betuwe.
Daarbij karakteriseert hij Ingen uit zijn kinderjaren als ‘autochtoon’: een dorp waarbinnen voor de
meeste bewoners het leven van alle dag en het leven van wieg tot graf zich binnen de grenzen van
het dorp afwikkelden. Opvallend is dat in de periode 1950-1970 het dorp in die vorm tot een
ongekende bloei kwam: de nieuw verworven welvaart werd in de eerste plaats in het dorp zelf
2
geïnvesteerd of op zijn minst daar consumptief uitgegeven. De direct daaropvolgende
schaalvergroting van het leven betekende echter het feitelijke einde van Ingen als autochtoon dorp
en het begin van het fenomeen van de ‘verplaatste consumptie’: het verdiende geld werd niet alleen
meer in het plaatselijke café of bij de lokale sportvereniging uitgegeven, maar steeds vaker ook in de
stad of elders in een ver land op vakantie.
Uit onderzoek in verschillende delen van Nederland op verschillende momenten blijkt dat
bewoners van dorpen een ingrijpende verandering doormaken. Naast bewoners die passen bij het
autonome dorp, die ‘van het dorp’ zijn en ‘op het dorp’ wonen, zijn er steeds meer bewoners die ooit
in het dorp om woonredenen zijn gaan wonen en die voor hun sociale contacten en voorzieningen
steeds minder op het dorp zijn aangewezen.
Dorpen ontwikkelen zich van relatief autonome dorpen tot relatieve woondorpen. Heel
karakteristiek voor deze ontwikkeling is dat de dagpaden van bewoners, hun verplaatsingen in
samenhang met dagelijkse routines, en de leefpaden van bewoners, in feite hun verhuisgeschiedenis,
ingrijpend veranderen. Voor de bewoners van autonome dorpen lagen dag- en leefpaden voor het
grootste deel binnen het dorp. Maar met de ontwikkeling van woondorpen komen deze dag- en
leefpaden van bewoners steeds meer buiten het dorp te liggen. En, hoewel autonome dorpen en
woondorpen als uitersten in feite niet bestaan, de essentie van het verhaal is dat de dorpen in
Nederland een ontwikkeling doormaken waarbij zij steeds minder autonoom dorp worden en steeds
meer woondorp.
Bovendien veranderen de referentiekaders van bewoners en bestuurders, referentiekaders die
van belang zijn als zich veranderingen in dorpen voordoen. Alhoewel de geschetste ontwikkeling van
autonome dorpen naar woondorpen zich al meer dan een halve eeuw voordoet, blijven veel
bewoners en bestuurders het autonome dorp als referentiekader hanteren. Voor een deel van de
bewoners is dat ook niet vreemd. Vooral oudere bewoners, die het autonome dorp tot 1970 hebben
zien opbloeien en bewoners die een leefpad en dagpad hebben dat nog voor een groot deel binnen
het dorp liggen, hanteren het autonome dorp als referentiekader. Jongeren en nieuwkomers
hanteren echter steeds vaker het referentiekader van het woondorp. In hun eigen gedrag liggen
dagpaden en leefpaden ook steeds vaker voor een steeds groter deel buiten het dorp.
Dorpen in Nederland hebben dus in feite met twee werkelijkheden te maken en met twee
daarop gebaseerde referentiekaders van bewoners: het autonome dorp en het woondorp. Dat blijkt
ook uit de manier waarop uiteenlopende groepen bewoners de leefbaarheid van hun dorp
beoordelen. Naast bewoners die zich daarbij vooral baseren op de in het dorp aanwezige
voorzieningen, zijn er steeds meer bewoners die daarbij allereerst kijken naar de woning en de
directe woonomgeving. Het blijkt uit de uitspraken die bewoners over leefbaarheid doen. Enerzijds
zijn er bewoners die benadrukken: “We hebben nog een kleine supermarkt en we hebben nog een
bakker … Want als je dat niet meer hebt op een dorp … en dat zouden we misschien meer moeten
gaan beseffen met z’n allen”. Maar steeds belangrijker worden andere geluiden: “Eigenlijk hebben
we heel doelbewust voor dit dorpje gekozen want het is … de Parel van de Zak. En die Zak sprak ons
vreselijk aan … Het landschap trok ons ontzettend”
Kortom, er is sprake van een verschillende wijze van beoordelen van de leefbaarheid en er is
sprake van een verschuiving richting woondorp als referentiekader.
Dat heeft belangrijke consequenties voor de positie die voorzieningen in een dorp innemen.
Met het referentiekader van het autonome dorp worden in feite oorzakelijke relaties gelegd
tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners, de ontwikkeling van het aantal voorzieningen en de
ontwikkeling van de leefbaarheid, volgens dit schema. Verlies van voorzieningen zoals zich dat in veel
dorpen al langere tijd voordoet en krimp van de bevolking geven dan aanleiding tot een somber
perspectief, tot het beeld van een spiraal omlaag. Men ziet de lokale ontwikkelingen als een vicieuze
cirkel die slechts kunnen leiden tot een afnemende leefbaarheid.
3
Uit onderzoek blijkt echter dat de hier beschreven relaties op het niveau van het dorp steeds
minder realiteitswaarde hebben en dat het verlies van voorzieningen en een daling van het
inwonertal zich betrekkelijk los van elkaar en de ontwikkeling van de leefbaarheid voordoen.
Er is ook een andere visie op de ontwikkeling van de sociale infrastructuur van dorpen mogelijk
en wel vanuit het perspectief van het woondorp. Daarbij wordt de ontwikkeling van de woonfunctie
van dorpen binnen een regionaal kader als de basis gezien voor de ontwikkelingen in het dorp. De
ontwikkeling van de woonfunctie vormt dan de basis voor de ontwikkeling van de leefbaarheid ter
plaatse, terwijl deze ontwikkeling weer de voedingsbodem vormt voor de ontwikkeling van diverse
gemeenschapsinitiatieven, initiatieven die een bijdrage leveren aan de sociale infrastructuur van het
dorp. Daarbij moet u denken aan zaken als een plaatselijke bibliotheek georganiseerd door
vrijwilligers, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school, een
internetsite over het dorp, etc. Deze initiatieven dragen op hun beurt weer bij aan de verdere
ontwikkeling van de woonfunctie van het dorp.
De overgang van het referentiekader van het autonome dorp naar het referentiekader van het
woondorp betekent vooral dat de sociale infrastructuur van dorpen van positie verandert. Was de
ontwikkeling van de sociale infrastructuur, de voorzieningen, in het autonome dorp nog een
voorwaarde voor de ontwikkeling van de leefbaarheid; in het woondorp is de ontwikkeling van de
sociale infrastructuur door gemeenschapsinitiatieven, een resultaat van de ontwikkeling van de
leefbaarheid. En die omkering is niet zonder betekenis. In elk geval hebben dorpen aldus een beter
perspectief. De aantrekkelijke woonsituatie in dorpen is namelijk een gunstige startpositie voor een
spiraal omhoog.
Hoe belangrijk initiatieven uit de samenleving kunnen zijn voor het ontstaan van voorzieningen
blijkt uit de ontwikkelingen in het dorp Loil, een kerkdorp onder Didam in de Gelderse Liemers met
bijna 1500 inwoners. De bibliotheek is het resultaat van een initiatief vanuit de dorpsgemeenschap
zelf. Bij het sluiten van de oude parochiebibliotheek in 1994, namen de dorpsbewoners het initiatief
tot deze dorpsbibliotheek die in 1995 feestelijk werd geopend en dankzij vrijwilligers vier dagen per
week is geopend. Het dorp kreeg er in het kader van de landelijke leefbaarheidswedstrijd ‘Kern met
Pit’ een prijs voor.
Maar gemeenschapsinitiatieven vragen om voorwaardenscheppend beleid. Ik benadruk twee
voorwaarden. De eerste is logisch gezien het voorgaande. De woonsituatie in het dorp moet zich
kenmerken door ruimtelijke kwaliteit. Dat is de basis. Maar daarnaast moet er ‘ruimte’ zijn, ruimte
voor gemeenschapsinitiatieven. Ik beperk me hier tot de fysieke ruimte. Elk dorp dat we als lokale
dorpsgemeenschap serieus nemen heeft een ontmoetingsplek binnen en een ontmoetingsplek
buiten nodig waar bewoners initiatieven kunnen ontplooien waar zij zelf voor kiezen.
Van gemeenschapsinitiatieven is het maar één stap naar sociale vitaliteit. Maar sociale vitaliteit
is niet vanzelfsprekend. Vooral als we een onderscheid maken tussen verbindende sociale vitaliteit
en vernieuwende sociale vitaliteit. Veel gemeenschapsinitiatieven zijn op te vatten als vernieuwende
sociale vitaliteit. Maar vormen dorpen met een sterke sociale samenhang, zoals vaak wordt
verondersteld, een goed uitgangspunt voor een sociaal vitaal en bij voorkeur ook een vernieuwend
sociaal vitaal platteland? Uit veel publicaties blijkt dat men het graag zo ziet. Uit onderzoek blijkt die
relatie tussen sociale samenhang en sociale vitaliteit echter niet zo vanzelfsprekend.
Bij het beschrijven van sociale samenhang blijkt sprake van twee groepen van kenmerken:
kenmerken die wijzen op gerichtheid op het (autonome) dorp: de plaats van de hoofdactiviteit, het
gebruik van de dorpsvoorzieningen, al of niet familie in het dorp hebben, zich dorpsbewoner voelen.
Daarnaast zijn er kenmerken die wijzen op lokale betrokkenheid: het organiseren en bezoeken van
dorpsactiviteiten, de dorpsraad bezoeken, trots zijn op het dorp, actief zijn in dorpsverenigingen en
bereid zijn actie te voeren voor het dorp. Nu blijkt dat bewoners die autonoom gericht zijn in het
algemeen ook lokaal betrokken zijn, maar dat het omgekeerde niet het geval is. Er blijken namelijk
ook bewoners te zijn met een sterke lokale betrokkenheid die niet autonoom gericht zijn.
4
Dat patroon zien we ook als we dorpen met elkaar vergelijken en hun ontwikkeling in de tijd
beschrijven. Enerzijds zijn er (relatief autonome) dorpen waar een sterke autonome gerichtheid op
een vanzelfsprekende manier wordt verbonden met lokale betrokkenheid. Maar in veel dorpen is
juist sprake van een afname van de autonome gerichtheid. Dat betekent niet altijd dat de lokale
betrokkenheid in het dorp ook afneemt. In een deel van de dorpen ontwikkelen zich namelijk nieuwe
vormen van lokale betrokkenheid. Kortom, er zijn succesvolle woondorpen en minder succesvolle
woondorpen. Dorpen blijken meer of minder succesvol in het aantrekken van bewoners met sociaal
kapitaal. Vooral bewoners met een omvangrijk sociaal netwerk blijken van grote betekenis voor de
sociale vitaliteit van een dorp.
Ik sluit af door u te wijzen op de inspirerende wijze waarop de provincie Zeeland met
veranderingen omgaat in de nota’s Onverkende paden en Op pad! De nota’s hebben krimp als
uitgangspunt. Natuurlijk is daarbij sprake van belangrijke regionale verschillen tussen het Groene
Hart en delen van Zeeland. Maar verschillen zijn er ook binnen het Groene Hart, bv tussen het
Noorden en het Zuiden. In Onverkende paden, wordt krimp op uiterst reële wijze beschreven en
bovendien wordt geïllustreerd dat het vooral gaat om verandering van bevolkingssamenstelling. In
de nota wordt verkend wat deze veranderingen betekenen voor diverse beleidssectoren. Zo betekent
de verdergaande ontgroening dat in veel kleine dorpen de basisschool onder druk komt te staan.
In de nota Op pad!, ik selecteer hier een aantal thema’s uit de nota, wordt dit verder uitgewerkt
naar beleid waarbij consequent wordt gezocht naar nieuwe uitgangspunten in plaats van voor de
hand liggende reflexen op krimp. De nota maakt glashelder hoe noodzakelijk daarbij regionale
samenwerking is, wat de betekenis is van toekomstgerichte perspectieven in plaats van het
vasthouden aan voor de handliggende oude referentiekaders en hoe belangrijk het is te streven naar
kwaliteit en het versterken van de ontmoetingsfunctie. Allemaal zaken die naar mijn mening ook
hoog op uw agenda zouden moeten staan.
Frans Thissen, Gouda, 19 november 2009
Universiteit van Amsterdam
[email protected]
5
Download