A. Casus Anke. Anke is een meisje van bijna 18 jaar. Ze doet dit jaar eindexamen HAVO. Anke is een leuke, gezonde en energieke meid. Ze is meestal vrolijk, opgewekt, spontaan, spraakzaam en open. Anke heeft het op school erg naar haar zin. Ze kan met bijna alle docenten goed opschieten. Ze is bij de leerlingen ook populair en heeft veel vriendinnen en vrienden. In de klas voelt ze zich prima op haar gemak. Ze is absoluut niet bang om eens iets te vragen of te zeggen. Anke is gemotiveerd en haar resultaten zijn ook goed. Ze heeft een IQ van 115 en haar manier van studeren is blijkbaar effectief: ze kan goed plannen, ze probeert de leerstof kritisch te benaderen, ze probeert verbanden te leggen en als ze iets niet begrijpt, zoekt ze naar oplossingen. Anke is ook zo gemotiveerd voor de school omdat ze al vrij precies weet wat ze na haar eindexamen wil doen: ze wil naar de lerarenopleiding om docente Biologie te worden. Als kind was ze al gek op planten en dieren. Anke komt uit een gezin dat uit vier personen bestaat; vader, moeder, Anke [18jr] en Albert [13jr.] De vader en moeder hebben beiden een parttimebaan. Anke lijkt op haar moeder; dat is ook een vrolijke, opgewekte vrouw. De moeder stelt wel bepaalde eisen aan haar kinderen. Ze vindt het bijvoorbeeld belangrijk dat de avondmaaltijd gezamenlijk genuttigd wordt. Maar ze hanteert haar eisen op een soepele manier. Als het kan houdt ze ook wel rekening met de wensen van haar kinderen. Vooral met Anke overlegt ze nogal eens, meer dan met haar zoon Albert. De vader en moeder hebben ongeveer dezelfde ideeën over de opvoeding van hun twee kinderen, maar de vader is wel een ander type: hij is wel vriendelijk, maar ook nogal stil en bedachtzaam. Anke is, wat je noemt een “gemakkelijk kind”, Albert is, althans de laatste tijd, een wat moeilijker geval. Albert is een gesloten jongen. Hij trekt zich thuis het liefst terug op zijn kamer. Dat ‘samen eten’ vindt hij maar onzin en dat is niet het enige conflictpunt tussen hem en zijn ouders. Vooral met de moeder botst het nogal eens. Dat komt ook door Alberts slechte resultaten op school. Albert doet bijna niets voor school, hij vindt dat je daar alleen maar ”oninteressante onzin” leert. Als hij al eens iets leert, begint hij de avond voor het proefwerk en gaat hij chaotisch te werk. 1. Beschrijf de persoon van de vader van Anke en de moeder van Anke met behulp van de begrippen van de persoonlijkheidstheorie van Eysenck [de trekkentheorie] Beschrijving van de vader: Beschrijving van de moeder: 2. Welke feitelijke [ dus niet interpreteren] gebeurtenissen komen in deze casus voor? Noem er tenminste vier. 1. 2 3. 4. 3. Welk probleem signaleer je in deze casus? [Zie ook vraag 4a en 4b] NB. Het hoeft bij een ‘probleem’ niet perse om een negatief probleem [bv. om een gedragsprobleem] te gaan! Probleem: 4a. Noem tenminste vier begrippen die bij het probleem een rol kunnen spelen. Je gebruikt niet dezelfde begrippen als bij vraag 1 genoemd of die in de tekst zijn genoemd. Je gebruikt hier geen begrippen uit de motivatietheorie van Maslow. Je gebruikt begrippen uit de door jou bestudeerde literatuur. Je geeft van elk begrip een korte omschrijving. Begrip 1: Omschrijving: Begrip 2: Omschrijving: Begrip 3: Omschrijving: Begrip 4: Omschrijving: 4b. Breng nu de vier begrippen die je bij 4a genoemd hebt, met elkaar in verband en bouw op die manier een goede theorie op. Zorg voor een goed lopend en samenhangend verhaal. 5a. Anke is heel goed gemotiveerd om op school haar best te doen. Verklaar haar motivatie met behulp van de motivatietheorie van Maslow. Noem hierbij alle ‘niveaus’ die Maslow onderscheidt. 5b. Vermunt onderscheidt verschillende leerstijlen. Welke leerstijl herken je bij Anke? Welke leerstijl herken je bij Albert? Geef een korte toelichting. Leerstijl van Anke: Toelichting: Leerstijl van Albert: Toelichting: 5c. Anke heeft een IQ van 115. Wat betekent de afkorting IQ? IQ betekent: Is een IQ van 115 een laag, een gemiddeld of een hoog IQ? Licht je antwoord toe. Een IQ van 115 is een …. Toelichting: 6. Anke en Albert groeien op in hetzelfde gezin, ze krijgen ongeveer dezelfde opvoeding en toch vertonen ze een totaal verschillend gedrag. Noem drie oorzaken die dit verschil in gedrag kunnen verklaren. NB. Je mag geen oorzaken verzinnen die niets met de casus te maken hebben! 1ste oorzaak: 2de oorzaak: 3de oorzaak: B. Juist / onjuist vragen. Je kruist het vak aan dat het goede antwoord bevat. JUIST 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 De adolescentieperiode duurt van 12 tot 22 jaar. “Jeugdland”ontstond in de 19de eeuw. Volgens Freud ontstaat eerst het ‘Ich’, dan het ‘Es’ en daarna het ‘Uber-Ich’. Het ‘Uber-Ich’ [Freud] kun je heel goed vergelijken met ‘het geweten’. Het ‘Ich’ staat volgens Freud voor waarneming en verstand. Als seksuele gevoelens niet direct geuit worden, maar bijvoorbeeld in muziek verwerkt worden, spreekt men van ‘verdringing’. Als bij een volwassene het ‘Es’ sterk overheerst, is er waarschijnlijk sprake van ‘neurotisch gedrag’. De combinatie van een hoge demandingness en een hoge responsiveness leidt tot de autoritaire opvoedingsstijl. Erikson vindt ‘identity achievement’ de beste vorm van identiteitsontwikkeling. De term ‘moratorium’ verwijst naar uitstel. Marieke [18jr] vertoont in bijna alle opzichten gedrag dat haar ouders verfoeien. Erikson noemt dit een ‘negatieve identiteit’. Volgens Erikson zijn de volgende drie vragen typerend oor de identiteitsontwikkeling: Wie ben ik, waarom ben ik zo, hoe zien anderen mij? Een stel ouders verandert hun opvoedingsstijl naarmate hun kinderen zelfstandiger worden. Men noemt dit de ‘dynamiek van de opvoedingsstijlen’. De ‘autoritatieve opvoedingsstijl’ is kenmerkend voor een urbane samenleving. Volgens Mischa de Winter is de toegeeflijke opvoedingsstijl de beste. ‘Angststoornissen’ komen vaker voor bij jongens dan bij meisjes. ‘Teruggetrokken en angstig gedrag’ is een voorbeeld van externaliserend gedrag. Internaliserend gedrag komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens. ‘Conformisme’ en ‘aanpassing’ zijn twee van de vier opvoedingsoriëntaties. Maslow is een behaviorist. Eerst was Jan alleen bang voor de tandarts. Nu is hij bang voor iedereen in een witte jas. Dit noemt men extinctie. In de klassieke conditionering [Pavlov] spelen straffen en beloningen een grote rol. Behavioristen vinden dat je in de psychologie alleen uit mag gaan van het ‘zichtbare gedrag’. Volgens Piaget wordt de ‘cognitieve ontwikkeling’ vooral ONJUIST 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 40 41 bepaald door’rijping’. De denkfase die rond het 12de jaar begint, noemt Piaget de concreet-operationele fase. Jan denkt vaak na over zijn toekomst en over de toekomst van de wereld. Dit is kenmerkend voor de fase van het formele denken. ‘Cognitief egocentrisme’ is alleen kenmerkend voor kinderen jonger dan 10 jaar. In Piagets benadering van ‘intelligentie’ spelen IQ-metingen een belangrijke rol. Piaget is een voorbeeld van een ‘levenslooppsycholoog’. De impulsieve keuzestijl is hetzelfde als de intuïtieve keuzestijl. In het kortetermijngeheugen kunnen we de informatie ongeveer 2 minuten vasthouden. ‘Aandacht’ en ‘interesse’ zijn twee factoren die de opslag van informatie in het langetermijngeheugen bevorderen. Als je Engels goed leert omdat je het belangrijk vindt om goede cijfers te halen, spreekt men van ‘intrinsieke motivatie’. Een leerling verklaart een onvoldoende op een toets door te zeggen: “Het proefwerk was veel te moeilijk.” Hier is sprake van ‘externe attributie’. Leerlingen die negatief faalangstig zijn, moet je veel vrijheid en weinig structuur bieden. Een attitude is een consistente, aangeboren houding. ‘Cognitieve dissonantie’ betekent dat een leerling een bepaald probleem niet kan oplossen. Als iemand open staat voor andere culturen, noemen we dat ‘ethnocentrisme’. Empiristen gaan vooral uit van wat zij waarnemen. “Je bent lui” is een voorbeeld van een negatieve taakgerichte reactie. C. Open vragen. 1a. Je kiest een van de volgende theorieën en beantwoordt daarna vraag 1b en 1c over de door jou gekozen theorie. Onderstreep de theorie die je kiest. a. de leertheorie van Skinner b. de leertheorie van Pavlow c. de persoonlijkheidstheorie van de ‘big five’ d. de waarnemingstheorie van de gestaltpsychologen e. de “identiteitstheorie” van Erikson 1b. Je geeft een beschrijving van de door jou gekozen theorie. In deze beschrijving gebruik je tenminste vijf voor deze theorie kenmerkende begrippen. Je gebruikt deze begrippen zo dat hun betekenis duidelijk wordt. In je tekst onderstreep je deze begrippen. Je maakt van je beschrijving een samenhangend verhaal. NB. Heb je de vijf door jou gebruikte begrippen duidelijk onderstreept? 1c. Beschrijf een concrete situatie uit het onderwijs die met behulp van de door jou gekozen theorie verklaard of verhelderd kan worden. Je geeft dus eerst een concreet voorbeeld, en daarna de ‘verklaring’. Concreet voorbeeld: ‘Verklaring’ 2. Jeanet is sterk negatief faalangstig. Vooral bij toetsen heeft ze bij voorbaat al het gevoel “Ik haal die toets nooit!”. Mede door deze angst gebeurt het ook nog wel eens dat ze onvoldoendes haalt. Een geruststellend praatje van de mentor helpt niet en hij besluit nu de RET toe te passen. Beschrijf hoe de RET in dit concrete voorbeeld toegepast kan worden. Maak in je beschrijving gebruik van de “stappen” die de RET kent. Tentamen Opvoeding en Onderwijs. Maart 2008 2ste afname. Naam: ………………………………………………. Opleiding: ………………………………………………. Docent: ……………………………………………….. Het tentamen bestaat uit drie delen: Deel A: Casus 35 p. Deel B: Juist/onjuist vragen 41 p. Deel C: Open vragen 19 p. Totaal: 95 p. Je hebt een voldoende als je 63 punten of meer scoort