Kennisbasis docent biologie master Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 3 Voorwoord Wat ligt er aan de basis van echte kennis? Ervaring, inzicht, maar vooral ook: samenwerking. Kennis wordt nooit alleen gemaakt. Zo is ook deze Kennisbasis er gekomen. Hierin staat de basiskennis die iedere startbekwame leraar aan het einde van de opleiding minimaal dient te beheersen. Dat begon in 2009 bij de lerarenopleidingen voor het primair en voortgezet onderwijs, voor een groot aantal vakken. Vervolgens zijn de andere lerarenopleidingen aan de slag gegaan om hun eigen kennisbasis te beschrijven. En afgelopen jaar heeft een grote groep docenten van de lerarenopleidingen met veel enthousiasme hard gewerkt aan het beschrijven van deze nieuwe set van kennisbases. Hun concept is weer door inhoudelijke experts (deskundigen per vakgebied) bestudeerd en waar nodig van aanwijzingen voorzien. Met inzet van zoveel betrokken mensen wordt dit eindresultaat breed gedragen. Nu dit product er ligt zullen lerarenopleidingen aan de slag gaan met het gebruik van deze kennisbases in de opleidingen. Al dat werk heeft ook nog iets anders opgeleverd. De auteurs zijn uitgedaagd hun eigen kennis te overzien, te beschrijven en te toetsen aan de expertise van hun collega’s elders in het land. Dat bracht collega’s van diverse instellingen met elkaar in contact. Dat bood gelegenheid om met vakgenoten te discussiëren en daarmee hun eigen expertise aan te scherpen. Hoewel niet in kennisbases uit te drukken mag deze opbrengst beslist niet worden vergeten: ervaring en inzicht groeien zelf ook door samenwerking. Velen uit de sector zijn zo op enigerlei wijze betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de kennisbasis of bij het construeren van de kennistoetsen. Door het harde werk en de grote betrokkenheid van al deze mensen tonen de lerarenopleidingen dat ambitieuze doelstellingen, in combinatie met nauwe samenwerking en kennisuitwisseling, kunnen resulteren in nieuwe kwaliteit: een vaste basis onder goed gedeelde kennis. Een kwaliteitsslag die de nieuwe generatie leraren degelijk zal voorbereiden op hun toekomst als pedagoog, zodat men met recht kan zeggen: Een tien voor de leraar! Ik dank allen die hieraan hebben bijgedragen. dr. Guusje ter Horst voorzitter HBO-raad 4 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Inhoud 1. Algemene inleiding 6 2. Preambule 10 3. Kennisbasis Biologie 12 1. Biologische eenheid 14 2. Zelfregulatie en organisatie 16 3. Interactie 22 4. Reproductie 26 5. Evolutie 28 6. Grondslagen en ontwikkeling 30 7. Vakdidactiek 32 Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 5 1. Algemene inleiding Doelen De voorliggende kennisbasis vormt een systematische beschrijving van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis en vaardigheden waarover studenten beschikken aan het eind van hun hbo-masteropleiding tot bevoegd docent biologie in het voorbereidend hoger onderwijs (havo en vwo). Het belangrijkste doel van de kennisbasis is om studenten, lerarenopleiders, verwante opleidingen, het werkveld en de samenleving duidelijkheid te verschaffen over de ‘body of knowledge’. De kennisbasis is verder geschikt als referentiekader voor leerplanontwikkeling, als instrument voor kwaliteitszorg, en desgewenst als inhoudelijk raamwerk voor samenwerking tussen hbo-masteropleidingen. De algemene inleiding geeft achtergrondinformatie over: t de positionering van de hbo-masteropleidingen leraar vho; t de totstandkoming van de kennisbases binnen het landelijke project Werken aan Kwaliteit (WAK); t de ijkpunten voor de inhoudelijke keuzes bij de samenstelling van de kennisbases. Positionering van de hbo-masteropleidingen leraar vho In Nederland bestaan twee routes die leiden naar een bevoegdheid voor het eerstegraads gebied. t De universitaire route: aansluitend aan het behalen van een Master of Arts/Science volgt een student een eerstegraads opleiding in voltijd. De vakinhoudelijke kennis verwerft de student binnen een wetenschappelijke opleiding. Daarna maakt hij zich (vak)didactische en onderwijskundige kennis eigen tijdens de (meestal eenjarige) universitaire lerarenopleiding. t De hbo-route: een tweedegraads bevoegde docent volgt, na zijn hbo-bacheloropleiding en meestal na enige jaren werkervaring, een driejarige eerstegraads hbo-masteropleiding in deeltijd. Binnen de hbo-masteropleiding worden vakinhoudelijke, (vak)didactische en onderwijskundige kennis in samenhang verworven. Het geheel van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis van de student is beschreven in de kennisbases voor de bacheloren de masteropleidingen. Beide routes leiden tot hetzelfde civiele effect, namelijk een bevoegdheid voor de bovenbouw van het vho (havo en vwo). Totstandkoming van de kennisbasis hbo-masteropleidingen leraar VHO De kennisbases van de hbo-masteropleidingen vormen een onderdeel van het project ‘Werken aan Kwaliteit’ (WAK). Dit project is ontstaan als uitwerking van de ‘Kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren 2008-2011’ van toenmalig staatssecretaris Van Bijsterveldt en valt onder verantwoordelijkheid van de HBO-raad. De uitkomsten van het project zijn daarnaast beïnvloed door beleidsmatige ontwikkelingen, zoals het advies ‘Kwaliteitsborging van het eindniveau van aanstaande leraren’ van de Onderwijsraad en de aanbevelingen voor een toekomstbestendig hoger onderwijs van de commissie Veerman. 6 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie De activiteiten in het WAK-deelproject waren erop gericht om in onderlinge samenwerking de kwaliteit van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis van toekomstige eerstegraadsleraren te versterken. De uitkomsten vormen een gemeenschappelijk kader dat recht doet aan het eigen karakter van hbo-masteropleidingen. Het kader legt een brede, gemeenschappelijke basis vast, maar biedt opleidingen leerplanruimte voor eigen indeling, inkleuring en aanvullingen. Het deelproject ging van start in februari 2010 en heeft kennisbases gerealiseerd voor de volgende schoolvakken: t Nederlands, Engels, Frans, Duits, Spaans, Fries; t wiskunde, scheikunde, natuurkunde, biologie; t geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer, algemene economie, bedrijfseconomie, godsdienst/levensbeschouwing. Alle kennisbases zijn opgezet volgens een gezamenlijke, vaste indeling, die voortbouwt op de indeling van de kennisbases voor de bacheloropleidingen van tweedegraads leraren. Elke kennisbasis benoemt de vakinhoudelijke en vakdidactische domeinen en subdomeinen, licht deze toe, formuleert de bijbehorende indicatoren (eindtermen) voor het masterniveau, en geeft per subdomein voorbeelden van kenmerkende toetsvragen en opdrachten. Elke kennisbasis is samengesteld door een redactieteam bestaande uit lerarenopleiders van alle hogescholen die de betreffende hbo-masteropleiding aanbieden. Een projectleider bewaakte de voortgang en zorgde voor afstemming samen met de voorzitters van de redactieteams en het landelijk overleg van de ADEF-werkgroep hbo-masteropleidingen. Redactieteams hebben een conceptversie van de kennisbasis beschikbaar gesteld voor commentaar door de vakgroepen in de hogescholen. De herziene versie van de kennisbasis is vervolgens ter legitimatie voorgelegd aan een onafhankelijk panel met vertegenwoordigers uit wetenschap, docenten uit het vho en vakverenigingen. De commentaren van de panels zijn verwerkt in de eindversies van de kennisbases. De namen van de leden van het redactieteam en de namen van de leden van het legitimeringspanel staan vermeld bij de kennisbasis. Een geaccordeerd verslag van het gesprek tussen redactieleden en het panel is beschikbaar. Kaders en bronnen voor de kennisbases Voor een systematische beschrijving van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis en vaardigheden vormt competentie 3 uit de wet Beroepen in het Onderwijs (BiO) het uitgangspunt: de bevoegde leraar vho kan theoretische, methodische en praktische kennis over het schoolvak tijdig en gepast inzetten in beroepspraktijk. De kennisbases geven een overzicht van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennisdomeinen in de opleidingen. De gekozen (sub)domeinen weerspiegelen die van de leerinhoud van het vho. Daarnaast bieden ze voldoende aangrijppunten om de ontwikkelingen in de wetenschappelijke discipline een belangrijke plaats te geven in de opleiding. De indicatoren en de voorbeeldvragen en -opdrachten tonen een niveau dat duidelijk uitstijgt boven het niveau van de voorafgaande bacheloropleiding. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 7 1 Een leraar vho begeleidt leerlingen op weg naar hoger onderwijs. Mede daarom is aandacht voor wetenschap en onderzoek belangrijk in een hbo-masteropleiding. De betekenis ervan vormt een kenmerkend onderscheid met de voorafgaande bacheloropleiding. Er is in de kennisbasis voor gekozen het vakgerichte onderzoek niet in een apart domein onder te brengen. Het doen van vakgericht onderzoek kan immers in elk domein tot uitdrukking komen. Het is de verantwoordelijkheid van een opleiding de plaats van vakgericht onderzoek te expliciteren in het eigen leerplan. De keuze om het domein ‘Wetenschappelijke grondslagen en ontwikkelingen’ op te nemen, benadrukt het belang dat de hbo-masteropleidingen hechten aan kennis van en inzichten in de wijze waarop in het eigen vakgebied aan kennisontwikkeling werd en wordt gedaan. Het doen van onderzoek is evenwel geen doel op zichzelf, maar een middel dat studenten in staat stelt ontwikkelingen in de wetenschappelijke wereld ten aanzien van hun vakgebied te duiden en daaraan als leraar vho binnen het schoolvak betekenis te geven. N.B. Onderzoek in de hbo-masteropleidingen is breder dan het terrein van de eigen discipline. Het betreft ook vraagstukken die betrekking hebben op ontwikkeling en duurzame innovatie in de eigen onderwijspraktijk. De hierbij behorende vormen van onderzoek worden aangeduid als praktijkgericht onderzoek en behoren niet direct tot de vak- en vakdidactische kennisbases. De kennisbases van de hbo-masteropleidingen zijn tot stand gekomen onder invloed van een aantal richtinggevende documenten. t De wet Beroepen in het Onderwijs (BiO) en de beschrijving daarin van de leraar vho, die in staat is om ‘leerlingen te introduceren in de kennis, principes, onderzoekswijzen en toepassingen van de wetenschappelijke discipline(s) waaraan het schoolvak is gerelateerd.’ t De zeven onderwijscompetenties voor de leraar vho, zoals beschreven door de Stichting Beroepskwaliteit Leraren. De competentiebeschrijvingen plaatsen de vakinhoudelijke en vakdidactische domeinen van de kennisbasis in een context van beroepshandelingen. t De Dublin-descriptoren, die in Europa worden gehanteerd als kwalificaties voor het niveau van onder meer masteropleidingen. De Dublin-descriptoren impliceren onder meer de noodzaak van kennis van onderzoeksmethoden en kennis van de wetenschapsfilosofische achtergronden van het vakgebied. t De kennisbasis van de voorafgaande bacheloropleiding, die de voorkennis definieert van de instromende studenten in de masteropleiding. t De eindtermen van het betreffende schoolvak in havo en vwo, die onder meer van invloed zijn op de keuze van domeinen binnen het wetenschappelijk vakgebied. t De brochure ‘Vakinhoudelijk Masterniveau’ van de Interdisciplinaire Commissie Lerarenopleidingen (ICL), waarin per vakgebied het vakinhoudelijke masterniveau van de universitaire lerarenopleidingen wordt beschreven. 8 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Een leven lang leren De diplomering van de student vormt het eindpunt van de opleiding en een beginpunt van het levenslang verder leren. De Commissie Veerman adviseert om via een ruim aanbod van masteropleidingen een Leven Lang Leren te bevorderen. De masteropleidingen zijn een goed voorbeeld van wat de Commissie voor ogen staat, want zij bieden leraren doorgroeimogelijkheden tijdens hun loopbaan. Op de leraren en op de school als goed werkgever rust vervolgens de verantwoordelijkheid om voort te bouwen aan de professionele ontwikkeling waarvoor de kennisbasis per vakgebied één van de pijlers vormt. Drs. A.W. van der Stouwe Projectleider kennisbasis hbo-masteropleidingen leraar vho Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 9 2. Preambule Inleiding kennisbasis hbo-masteropleiding biologie Voor u ligt de kennisbasis van de Educatie Masteropleidingen tot docent biologie. Deze kennisbasis verwijst naar het geheel van kennisvereisten waaraan een educatieve master biologie moet voldoen. Bij het opstellen van de kennisbasis is het redactieteam ervan uit gegaan dat de masterstudent bij aanvang van de studie de kennisbasis bachelordocent biologie beheerst, zowel wat betreft vakinhoud als vakdidactiek. Het beheersen van de kennisbasis biologie voor de master is een voorwaarde voor het competent handelen van de afgestudeerde eerstegraads docent. De kennisbasis bevat een overzicht van de cognitieve kennis in zeven domeinen (kolom 1) die iedere startbekwame leraar voor het eerstegraadsgebied tijdens de opleiding heeft doorlopen. In de tweede kolom van de kennisbasis zijn bij elk domein de bijbehorende subdomeinen weergegeven. Deze subdomeinen zijn geoperationaliseerd door het benoemen van de onderliggende concepten in de derde kolom. Al deze concepten worden in de opleiding behandeld. Opleidingen hebben de vrijheid om accenten te leggen. De kennisbasis die bij elk domein wordt aangeduid, is gebaseerd op de in beide opleidingen gebruikte boeken. Deze zijn voor die opleidingen voor een belangrijk deel gelijk of anders vergelijkbaar. Daarmee is tevens de niveauaanduiding van de diverse concepten vastgelegd. In kolom vier is van de concepten waar de masteropleiding zich het duidelijkst onderscheidt van de bacheloropleiding door middel van een indicator een definitie (eindterm) gegeven op basis van meetbaar gedrag. Deze kolom pretendeert niet de kennisbasis volledig te dekken en kan dus niet worden gebruikt als dekkende uitwerking van alle domeinen. In de vijfde kolom zijn ten slotte voorbeeldtoetsvragen opgenomen om een aantal indicatoren nader te specificeren. Deze toetsvragen zijn gericht op beheersing van vakkennis. De formuleringen sluiten aan bij de hogere niveaus van Bloom. De relatie tussen de kennisbases voor de bachelor- en de masteropleiding De kennisbasis voor de masteropleiding bouwt voort op die voor de bacheloropleiding. De redactie heeft ervoor gekozen om de kennisbasis van de bachelor geheel op te nemen in die voor de master. Op deze wijze is de samenhang tussen beide documenten goed te zien. Daar waar de masteropleiding aan nieuwe domeinen of subdomeinen werkt, zijn deze duidelijk gemarkeerd in de tekst. Vetgedrukte teksten betreffen subdomeinen die met meer diepgang worden behandeld. Vet- en schuingedrukte teksten betreffen (sub)domeinen die nieuw zijn in de masteropleiding. In de kennisbasis voor de bacheloropleiding is het domein vakdidactiek nog niet volledig uitgewerkt. De tekst voor vakdidactiek in de kennisbasis voor de master is daarom nieuw en heeft zowel betrekking op vakdidactiek zoals die in de bacheloropleidingen aan de orde komt als op vakdidactiek die meer specifiek voor de masteropleiding geldt. In aansluiting op de opmaak van de overige domeinen, geeft de kennisbasis master vet- en eventueel schuin gedrukt weer waar in de masteropleiding de diepgang groter is dan of (sub)domeinen nieuw zijn in vergelijking met die in de bacheloropleiding. Op 1 februari 2011 is het advies van de Commissie Vernieuwing Biologie-onderwijs (CVBO) opgeleverd aan de minister van OCenW. In dit advies hanteert de CVBO een nieuwe indeling van de conceptentabel als basis voor de advies-eindexamenprogramma’s voor havo en vwo. Aangezien de kennisbasis voor de bachelor gebaseerd is op de eerdere publicatie van de conceptentabel in ‘De leerlijn van 4-18 jaar’ (Boersma et al., 2007), sluit de kennisbasis voor de masteropleiding nog niet aan op de meest recente versie van de conceptentabel van de CVBO. 10 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Leerlijn van 4-18 jaar Met de keuze voor de aansluiting bij de kennisbasis voor de bachelor sluit die voor de master direct aan bij de keuze om de leerlijn van 4-18 jaar van de CVBO (Boersma et al., 2007) uit te bouwen naar de hbo lerarenopleidingen. In de kennisbasis voor de bachelor- en de masteropleidingen is de ordening van de domeinen en subdomeinen direct afgeleid van de conceptentabel in de leerlijn van 4-18 jaar. Ook sluiten we aan bij het idee dat leerlingen en docenten biologische kennis betekenis geven in contexten, relevante handelingspraktijken, die aansluiten bij het niveau van leerlingen en studenten. De concept contextbenadering als didactisch principe is in de lerarenopleiding een van de mogelijkheden die wordt verkend en onderwezen. Contextrijke leeromgeving en vakdidactiek Net als bij de kennisbasis van de bachelor bezit de afgestudeerde master naast een gedegen vakkennis een goed beeld van de concept contextbenadering. Onder deze benadering wordt biologieonderwijs verstaan dat uitgaat van leefwereld-, beroepswereld- en wetenschappelijke contexten. De contexten fungeren als brug tussen alledaagse werkelijkheid en de biologische concepten die aan het vak ten grondslag liggen. De concept contextbenadering komt ook aan de orde bij vakdidactiek. Onderzoek Een onderzoekende houding en beheersing van onderzoeksvaardigheden is voor een masterdocent van wezenlijk belang in het licht van ‘een leven lang leren’ en de noodzakelijk continue professionalisering gedurende de beroepsloopbaan. Een eerstegraads docent dient via een systematische, onderzoeksmatige benadering vraagstukken in de eigen beroepspraktijk op te pakken en kan daardoor een bijdrage leveren aan de schoolorganisatie als geheel. Daarnaast dient de docent te beseffen hoe groot zijn invloed kan zijn op leerlingen voor wie hij als onderwijsgevende verantwoordelijkheid draagt. Boersma, K. Th, Graft, M. van, Harteveld, A, Hullu, E. de, Knecht-van Eekelen, A.de, Mazereeuw, M., Oever, L. van den & Zande, P.A.M. van der (2007). Leerlijn biologie van 4 tot 18 jaar. CVBO. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 11 3. Kennisbasis biologie 4 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 DNA Cel Weefsel Orgaan orgaanstelsel Drie Domeinen Systeem Organisme Populatie Ecosysteem Biosfeer 14 14 14 14 14 14 14 14 14 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 2.17 2.18 2.19 2.20 2.21 2.22 2.23 2.24 2.25 2.26 Enzymkinetiek Transport Metabolisme Celdifferentiatie Apoptose Instandhouding en groei Gaswisseling Transport Spijsvertering Uitscheiding Afweer Stevigheid en beweging Homeostase Fotosynthese Voeding Levenscyclus Gezondheid Verscheidenheid binnen populaties Patronen in verspreiding en migratie Life-History Abundantie Energiestroom Kringloop Dynamiek en evenwicht Duurzame ontwikkeling Bescherming en beheer 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 16 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 Genexpressie Genetische modificatie Celcommunicatie Zintuig Zenuwstelsel Hormoonhuishouding Gedrag Interactie met (a-)biotische factoren Dynamiek 22 22 22 22 22 22 22 22 22 12 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14 Voedselrelaties Competitie Structuur van gemeenschappen Eilandecologie Klimatologische invloeden 22 22 22 22 22 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 DNA-replicatie Celcyclus Voortplanting Erfelijkheid Seksualiteit en relaties 26 26 26 26 26 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 Mutatie Recombinatie Endosymbiose Fossiel Genetische variatie Evolutiemechanismen Evolutie van sociaal gedrag Soortvorming Macro-evolutie Biodiversiteit Ontstaan van het leven 28 28 28 28 28 28 28 28 28 28 28 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 Geschiedenis van het denken over de wetenschappelijke methode Waarneming en theorie Toetsing van theorieën Status en betrouwbaarheid van theorieën Verklaren Redeneren en kritisch denken Ethisch denken en handelen in de biologie 30 30 30 30 30 30 30 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 De leerling: biologie leren De docent: biologie lesgeven Het schoolvak: biologie curriculum De (fysieke) leeromgeving Toetsen en evaluatie in het schoolvak biologie Professionele ontwikkeling van biologiedocenten 32 32 32 32 32 32 Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 13 3 Domeinen Subdomeinen 1 Biologische eenheid 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 DNA Cel Weefsel Orgaan orgaanstelsel Drie Domeinen Systeem Organisme Populatie Ecosysteem Biosfeer Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 1.1 DNA 1.1 De student kan de werking van moderne DNA-technologieën, zoals PCR, recombinatie en hybridisatie, toelichten en aan de hand van diverse toepassingen analyseren wat de maatschappelijke betekenis is van het gebruik van deze technieken. 1.2 De student kan spiercontracties en zenuwpulsen beschrijven op moleculair niveau en met behulp van modellen voor transport en signaaltransductie analyseren hoe samentrekken van spieren wordt gereguleerd. 1.3 De student kan de anatomische bouw van het blad van C3-, CAM en C4-planten vergelijken, koppelen aan de fysiologische mechanismen die deze planten hanteren en de geografische verspreiding van deze mechanismen verklaren. 1.4 1.5 1.6 1.7 De student kan het begrip maximaal duurzame oogst toelichten en beargumenteren wat in een concrete casus de gevolgen voor de betreffende soort zijn. 1.8 De student kan publicaties rondom klimaatverandering analyseren en met elkaar vergelijken en op grond daarvan tot een onderbouwd standpunt komen ten aanzien van de effecten van klimaatverandering op de biosfeer in het algemeen en voorbeeldecosystemen in het bijzonder. 1.9 1.1 Het in vitro gebruik van DNA-polymerase om snel DNA te vermeerderen heeft geleid tot een enorme versnelling van het onderzoek aan DNA. a. Leg uit hoe DNA-polymerase werkt. b. Verklaar op welke wijze de introductie van Taq-polymerase heeft geleid tot een veel snellere en efficiëntere PCR-techniek. 1.2 Calcium speelt een belangrijlke rol bij het samentrekken van spiervezels. a. Laat met behulp van modellen voor ‘ion-gated channels' en ‘voltage-gatedchannels’ zien hoe een zenuwpuls leidt tot transport van calcium over de membranen van spiercellen. b. Geef aan op welke wijze Calcium een rol speelt bij de verschuiving van actine- en myosine-elementen in spiercellen en verklaar hoe een tekort aan calcium kan leiden tot kramp. 1.3 C4- en CAM-planten beschikken over hetzelfde enzymapparaat in de Calvincyclus. a. Beschrijf de overeenkomsten en verschillen tussen deze twee manieren van vastleggen van CO2 door planten. b. Laat aan de hand van een CO2-responscurve zien op welke wijze PEP-carboxylase de ligging van het CO2-compensatiepunt beïnvloedt. c. Spartina anglica is de enige in de Nederlandse natuur voorkomende C4-plant. Verklaar met behulp van het begrip Water Use Efficiency (WUE) dat deze soort juist onder natte omstandigheden aan de kust voorkomt. 1.4 1.5 1.6 1.7 Leg met behulp van de termen ‘maximaal duurzame oogst’ MSY en ‘economisch optimale oogst’ EOY uit dat economisch denken toch kan leiden tot overbevissing. 1.8 Schrijf een betoog onder de titel ‘Exoten, bedreiging of verrijking voor de Nederlandse zoet wateren?’ over het effect van exotische vissoorten op de biodiversiteit in Nederlandse beken en rivieren. Maak daarbij gebruik van recent wetenschappelijk onderzoek aan invasies van minimaal twee verschillende zoetwaterorganismen. 1.9 t De bouw en eigenschappen van DNA en RNA en de punten waarop deze macromoleculen van elkaar verschillen; structuur van eukaryote chromosomen en de rol van histonen; regulatie van eukaryote chromosoomstructuur; intron en exon; structuur van prokaryote chromosomen en plasmiden; t onderscheiden van hetero- en euchromatine DNA-technologie t sequencing als methode voor het bepalen van de nucleïnezuurvolgorde van DNA; t de functies van DNA, mRNA, tRNA, rRNA en de verschillende sRNA’s en het verband tussen hun vorm en functie; t de primaire structuur van een eiwit is af te leiden uit de nucleotiden volgorde van het voor dat eiwit coderende gen (c.q. genen); t eiwitten bepalen de bouw en werking van biologische eenheden. 1.2 Cel t De cel is de kleinst mogelijke zelfstandig functionerende eenheid van leven; t celorganellen van eukaryote cellen (zowel plant als dier) en de functies van die organellen; t meercellig leven bestaat uit een complex van (onderling afhankelijke) cellen; t vorm en functie van cellen als onderdeel van een weefsel; bouw van prokaryote cellen; de rol van het cytoskelet bij spiercontractie en intracellulair transport. 1.3 Weefsel Herkennen van cel- en weefseltypen in zowel plant als dier; plaats en functie van diverse cel- en weefseltypen in verschillende organen; t groepen cellen oefenen door hun rangschikking in een weefsel, een orgaan of een orgaanstelsel een gezamenlijke functie uit. 1.4 Orgaan orgaanstelsel t Vorm en functie van organen en orgaanstelsels bij eukaryoten, zowel planten als dieren; t vorm, opbouw en functie van orgaanstelsels voor transport, gaswisseling, vertering, uitscheiding, voortplanting, stevigheid, beweging, bescherming, afweer en neurale en hormonale regulatie; t samenhang tussen orgaanstelsels zowel bij planten als dieren. 1.5 Drie Domeinen Systeem t Geschiedenis van de systematiek als wetenschapsgebied en de invloed van de evolutietheorie en moleculaire genetica daarop; t drie domeinen systeem van Woese et al. (1990) en de Ring of Lifehypothese (Rivera & Lake, 2004); t classificatie en fylogenie van de drie domeinen. 1.6 Organisme t Virus; t biologisch, morfologisch, ecologisch en fylogenetisch soortconcept en de criteria op basis waarvan soorten van elkaar worden onderscheiden en de problemen die zich daarbij kunnen voordoen. 1.7 Populatie t Populatie en de begrenzing van dat concept; de relatie tussen soorten en populaties; verschillende typen relaties tussen organismen onderling; t het modelmatig karakter van populaties; t het onderscheid tussen een populatie en de individuele organismen daarin; t populatiedynamica. 1.8 Ecosysteem t Ecosysteem en de componenten die daar deel van uitmaken; t de relatie tussen levensgemeenschappen en ecosystemen; t het modelmatig karakter van ecosystemen en het veelal discutabele karakter van systeemgrenzen; t verschillen tussen ecosystemen op basis van verschillen in populaties, biotische en abiotische factoren; t benoemen en kwantificeren van verbanden in ecosystemen; aspecten die bepalend zijn voor beheer van natuurgebieden; biodiversiteit; Gradiënten. 1.9 Biosfeer t De biosfeer en de componenten die daar deel van uitmaken; t benoemen en kwantificeren van componenten en relaties tussen componenten van de biosfeer; t interpretatie van informatie over maatschappelijke vraagstukken op het gebied van biosfeer als global warming. 14 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 15 3 Domeinen Subdomeinen 2 Zelfregulatie 2.1 Enzymkinetiek en organisatie 2.2 Transport 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 2.17 2.18 2.19 2.20 2.21 2.22 2.23 2.24 2.25 2.26 Metabolisme Celdifferentiatie Apoptose Instandhouding en groei Gaswisseling Transport Spijsvertering Uitscheiding Afweer Stevigheid en beweging Homeostase Fotosynthese Voeding Levenscyclus Gezondheid Verscheidenheid binnen populaties Patronen in verspreiding en migratie Life-History Abundantie Energiestroom Kringloop Dynamiek en evenwicht Duurzame ontwikkeling Bescherming en beheer 16 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 2.1 Enzymkinetiek t Thermodynamische basis van reacties met gebruikmaking van de termen Gibbs vrije energie en entropie; t de wijze waarop enzymen reacties, zoals assimilatie en dissimilatieprocessen, katalyseren en hoe pH, temperatuur en substraatconcentratie de werking van enzymen beïnvloeden – bovenstaande beschrijven met Michaelis-Menten kinetiek (Km en Vmax) en competitieve en allosterische regulatie; t eiwitsynthese. 2.2 Transport Een actiepotentiaal bestaat uit diverse stadia waarin de membraanpotentiaal varieert als gevolg van de werking van Na/K-kanalen en –pompen; t selectief doorlaatbare membranen maken de cel tot een zelfstandig te reguleren en organiseren eenheid die in staat is tot interactie met de omgeving; t passief transport, gefaciliteerde diffusie, actief transport en endocytose, gerelateerd aan de eigenschappen van getransporteerde stoffen en aan de bouw en eigenschappen van membranen (fluid mosaic model); membraaneiwitten spelen een rol bij diverse vormen van membraantransport; intracellulair transport; t het verschil in effect van osmose bij plantaardige en dierlijke cellen. 2.3 Metabolisme t Reactieschema’s van assimilatie- en dissimilatieprocessen, inclusief deelreacties; t de plaats waar in een cel assimilatie en dissimilatie plaatsvindt en de voorwaarden waaronder dit gebeurt; t stofwisselingsprocessen vinden plaats in een netwerk van voortdurend veranderende relaties, waarbij zelfregulatie door terugkoppeling optreedt; t enzymen, producten, substraten, mechanismen, regulatie en metabole doelen van reacties van de volgende metabole routes: Glycolyse, gluconeogenese, citroenzuurcyclus, electronentransport-ketens, pentose-fosfaatroute, fotosynthese, vetzuur-, glycogeen-, ureumen aminozuurmetabolisme; t het metabolisme van micro-organismen. 2.4 Celdifferentiatie t Regulatie van eukaryote genen door processen zoals epigenese; differentiatie door hox-genen; genomic imprinting en methylering van DNA en histonen; t door differentiatie ontstaan cellen met een verschillende vorm en functie; t celdifferentiatie komt tot stand door het aan- en/of uitschakelen van genen; specifieke eigenschappen van stamcellen en de doelen waarvoor stamcellen op grond van die eigenschappen gebruikt kunnen worden. 2.5 Apoptose t Een cel is in staat tot apoptose (geprogrammeerde celdood); t apoptose speelt een cruciale rol tijdens de (embryonale) ontwikkeling van meercellige eukaryoten; t eiwitcascades bij apoptose. 2.6 Instandhouding en groei t De relatie tussen de celcyclus en groei, ontwikkeling en instandhouding van organen; t het belang van DNA-herstel voor de instandhouding van cellen en organismen en de wijze waarop dit DNA-herstel plaatsvindt. 2.7 Gaswisseling t De bouw, werking en functie van gaswisselingsorganen, in het bijzonder bij zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van gaswisselingsorganen; t wijzen en regeling van longventilatie; t opname, transport en afgifte van CO2 en O2 en de rol van hemoglobine; t de relatie tussen gaswisseling, fotosynthese en dissimilatie bij planten. 2.1 2.1 De student kan op basis van de uitkomsten van experimenten waarin substraatconcentratie wordt gevarieerd en de reactiesnelheid wordt bepaald, met behulp van een Lineweaver-Burke-plot de Km en Vmax van het enzym bepalen. 2.3 De student kan de pentosefosfaatroute vergelijken met de Calvincyclus. 2.4 De student kan met behulp van het begrip epigenese verklaren dat enkele binnen een generatie verworven eigenschappen kunnen worden doorgegeven aan het nageslacht. 2.13 De student kan de relatie leggen tussen stress en de regulatie van processen als transport, ademhaling en spijsvertering. 2.17 De student kan diverse voorkomende ziekten beschrijven en toelichten op welke wijze deze in de neuropathologie, oncologie en met behulp van gentherapie worden behandeld. 2.18 De student kan toelichten op welke manier de aanwezigheid van een predator een positief effect kan hebben op de diversiteit onder prooidieren. 2.20 De student kan het verschil tussen semelpariteit en iteropariteit uitleggen en toelichten met duidelijke voorbeelden. 2.21 De student kan uitleggen hoe populatiecycli binnen een voedselrelatie elkaar beïnvloeden. 2.24 De student kan aan de hand van recente wetenschappelijke artikelen illustreren dat een ecosysteem veelal niet in evenwicht verkeert. 2.26 De student kan actualiteiten op het gebied van natuurbeheer becommentariëren en binnen de schoolpraktijk de discussie over deze actualiteiten leiden. In het laboratorium probeert een onderzoeker het bierbrouw proces kunstmatig na te doen. Aan een overmaat zetmeel voegt hij het enzym amylase toe dat zetmeel omzet in maltose dat een zoete smaak aan het bier zal gaan geven voor zover het niet wordt vergist in een latere stap. De vloeistof bevat ook een zeer lage concentratie eiwit. De onderzoeker heeft ook een protease toegevoegd dat dit eiwit omzet in aminozuren, die het bier een fruitig smaakje geven. Zodra alles is toegevoegd beginnen de enzymen te werken en gaat de onderzoeker de temperatuur verhogen, na enkele uren kookt de vloeistof en pas dan worden alle enzymen gedenatureerd en stopt de katalyse. Wat blijkt? Het eindproduct smaakt veel te zoet en veel te fruitig. De onderzoeker gaat het met andere enzymen proberen. Wat raad je hem aan wat betreft de Vmax en de Km van de nieuw te proberen amylase en protease? Moeten die hoger of lager liggen, of maakt het niet uit, als hij een minder zoete en minder fruitig bier wil maken? Leg uit waarom. 2.3 Leg uit aan de hand van de schema’s van de reacties van de pentosefosfaatweg en de Calvincyclus, bij welke van de twee routes energie verbruikt wordt en bij welke energie vrijkomt. 2.13 Een sporter vertoont na het beëindigen van een duurinspanning diverse verschijnselen die duiden op verstoring van regulatiemechanismen en werking van diverse orgaanstelsels. Zo kan een marathonloper waggelend over de finish komen en flauwvallen, leidt eten gemakkelijk tot braken en gaan spieren ongecontroleerd trillen. Neem een van deze casussen als voorbeeld en ontwikkel een eenvoudig model in Excel of met PowerSim waarin de regulatie van bijvoorbeeld de waterhuishouding of de bloedsuikerspiegel gemodelleerd wordt. 2.18 De introductie van grote grazers in Nederlandse natuurgebieden wordt vaak onderbouwd met redeneringen over effecten op de diversiteit van ecosystemen. a. Leg uit hoe de aanwezigheid van Heckrunderen de soortenrijkdom in een graslandvegetatie kan beïnvloeden. b. Vogelaars trekken het positieve effect van begrazing op de broedvogelstand in de Oostvaardersplassen in twijfel. Analyseer aan de hand van recente inventarisatiegegevens in dit gebied de diversiteit van de broedvogels en onderbouw met een berekening van de Simpsondiversiteitsindex of deze vogelaars gelijk hebben of niet. 2.20 Geef een voorbeeld van een zich semelpaar voortplantende soort die voorkomt binnen Nederland en leg aan de hand van dit voorbeeld uit op grond waarvan deze soort semelpaar te noemen is. 2.21 Leg uit op welke manier de piek in de populatiecyclus van de Sneeuwschoenhaas in relatie staat met de piek in de populatiecyclus van de Lynx. 2.24 Huisman en Beninca schetsen in een reeks artikelen dat in een levensgemeenschap in een model zoutwaterecosysteem de populatiegrootte van de aanwezige soorten chaotisch varieert. (Beninca et al. 2009, Coupled predator-prey oscillations in a chaotic food web. Ecology Letters 12: 1367-1378. Beninca et al. 2008. Chaos in an long-term experiment with a plankton community. Nature 451; 822-826) a. Vergelijk de uitkomsten van dit onderzoek met de successie van ecosystemen die leidt tot een climax ecosysteem en geef aan in hoeverre in dit zoutwaterecosysteem sprake is van een climax. b. John Kricher betoogt in het artikel “Het natuurlijk evenwicht bestaat niet” in Bionieuws 18, 31 oktober 2009, dat het denken in evenwichten in ecosystemen vooral een filosofisch uitgangspunt en geen wetenschappelijk onderbouwd gegeven is. In het Europese en Nederlandse natuurbeschermingsbeleid staan de bescherming van individuele soorten en ecosystemen centraal. Zet de argumenten in dit betoog bondig op een rij en vergelijk dit met de uitgangspunten voor het Europese en Nederlandse natuurbeschermingsbeleid. 2.26 Maak een opzet voor een debat in een klas rond de discussie over ‘het bijvoederen van grote grazers in de Oostvaardersplassen’ . Betrek in dit debat de ideeën zoals die in de jaren ’90 zijn geïntroduceerd in ‘het plan Ooievaar’ van Frans Vera e.a. en de regelgeving rond Nederlandse natuurbescherming zoals vastgelegd in onder andere Natura 2000 en de Ecologische Hoofdstructuur. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 17 3 Domeinen Subdomeinen 2 Zelfregulatie en organisatie 18 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 2.8 Transport t De bouw, werking en functie van de bloedsomloop met hart en bloedvaten, in het bijzonder van zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van hart en bloedvaten; t overeenkomsten en verschillen van de bloedsomloop voor en na de geboorte; t samenstelling van bloed en de functie en plaats(en) van vorming van bloedbestanddelen, weefselvloeistof en lymfe; t het verband tussen bloedvatenstelsel en lymfevatenstelsel; t functie en samenstelling van hemolymfe bij Arthropoda en Mollusca; t de relatie tussen het transport in planten en fotosynthese, dissimilatie en opslag van stoffen. 2.9 Spijsvertering t De bouw, werking en functie van de spijsverteringsorganen, in het bijzonder van zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van spijsverteringsorganen; t plaats en wijze van vertering van voedingsstoffen en de randvoorwaarden (zoals pH) die daarop van invloed zijn; t enzymen die bij de spijsvertering betrokken zijn en de manier waarop zij afgescheiden worden. 2.10 Uitscheiding t De bouw, werking en functie van uitscheidingsorganen, in het bijzonder bij zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van uitscheidingsorganen; t de rol van de lever, nieren, longen en huid in uitscheidingprocessen. 2.11 Afweer t De bouw, werking en functie van bij de afweer betrokken organen, in het bijzonder van zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van bij afweer betrokken cellen en organen; t de werking van en verschillen tussen aspecifieke en specifieke afweer als reacties op lichaamsvreemde en lichaamseigen stoffen en cellen; t de werking van het immuunsysteem op cellulair en moleculair niveau waarbij de begrippen B-, Tc- en Th-lymfocyten, T-celreceptor, MHCeiwitten, somatische recombinatie, somatische hypermutatie, klonale selectie, immunoglobulines, cytokines en complement een rol spelen. 2.12 Stevigheid en beweging t De bouw, werking en functie van bij de beweging betrokken organen, in het bijzonder van zoogdieren; t de relatie tussen de bouw, functie en werking van bij de beweging betrokken organen. 2.13 Homeostase t De principes van een regelkring: registratie, vergelijking met interne norm, reactie, handhaven van een dynamisch evenwicht; t organismen handhaven zich door de gecoördineerde activiteiten van cellen, weefsels, organen en orgaanstelsels; t het belang van de lever, longen, huid en nieren voor de homeostase bij zoogdieren; t de complexiteit van de regeling van lichaamsprocessen en de relatie met emoties en gezondheidstoestand. 2.14 Fotosynthese t Lichtenergie wordt tijdens de licht- en donkerreacties vastgelegd in organische stoffen; t het belang van fotosynthese voor de (voortgezette) assimilatie en dissimilatie van de plant; productie van secundaire plantenstoffen; t de verschillen tussen fotosynthese en chemosynthese. 2.15 Voeding t Het belang van verschillende groepen voedingsstoffen voor de gezondheid en het welbevinden van de mens; t de voorwaarden waaraan een gezonde en evenwichtige voeding voldoet. 2.16 Levenscyclus t De ontwikkeling van een zoogdier van de zygote tot aan de geboorte; t de invloed van voeding, genotmiddelen en stress op de prenatale ontwikkeling; t de lichamelijke ontwikkeling van zoogdieren gedurende hun levensloop en de invloed van inwendige en uitwendige factoren daarop; t de fasen in de levenscyclus van eukaryoten, zowel planten als dieren. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 19 3 Domeinen Subdomeinen 2 Zelfregulatie en organisatie 20 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 2.17 Gezondheid t Verschillende interpretaties van het begrip gezondheid; t oorzaken en gevolgen van verstoring van gezondheid in relatie met homeostase; t herstel van zelfregulerend vermogen; t enkele erfelijke, besmettelijke en aangeboren ziekten, de wijze waarop ze ontstaan en hun wijze van behandeling; t vanuit biologisch perspectief een aantal mogelijkheden tot voorkomen van verstoring van gezondheid en tot herstel van gezondheid. 2.18 Verscheidenheid binnen populaties t Invloed competitie op structuur gemeenschap; t nichedifferentiatie, nichecomplementariteit; t co-existentie door uitbuiting, predatoren en parasieten. 2.19 Patronen in verspreiding en migratie t Dispersiepatronen, migratie; t ruimtelijke heterogeniteit, turn-over, invasies, metapopulaties. 2.20 Life-History t Variatie in Life-History; t Semelpariteit, iteropariteit; t cohort life table, vruchtbaarheidsschema; t r- en K-strategen. 2.21 Abundantie t Ecologische abundantie, diversiteitsindices, fluctuatie, stabiliteit; t demografische factoren, populatiecycli. 2.22 Energiestroom t Energiestromen in een ecosysteem, factoren die daarop van invloed zijn en de oorzaken en gevolgen van verstoring; t de piramiden van biomassa en energie als model voor de energiestromen in een ecosysteem en de processen en organismen die daarin een rol spelen; C:N ratio. 2.23 Kringloop t Kringlopen van chemische elementen in een ecosysteem, de factoren die daarop van invloed zijn en de oorzaken van verstoring van de kringloop; t de rol van producenten, consumenten en reducenten in de koolstofkringloop en de stikstofkringloop. 2.24 Dynamiek en evenwicht t Abiotische en biotische factoren in een ecosysteem zijn veranderlijk; t een ecosysteem is een dynamisch systeem; t abiotische en biotische factoren spelen een rol bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem; t binnen een beperkte periode kan een ecosysteem beschreven worden als een evenwichtstoestand; t een ecosysteem kan in meer toestanden verkeren en van de ene toestand overgaan in de andere: t in een ecosysteem kunnen populatiegroottes van voorkomende organismen chaotisch fluctueren; t indicatorsoort. 2.25 Duurzame ontwikkeling t Triple P: People – Planet – Prosperity; t de relatie tussen draagkracht van ecosystemen en duurzame ontwikkeling; t milieuproblemen door menselijke activiteit en mogelijke oplossingen daarvoor. 2.26 Bescherming en beheer natuurbeheer en natuurbehoud; verschillende visies op natuurbescherming; (her)introductie van soorten; exoten; verschillende vormen van beheer. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 21 3 Domeinen Subdomeinen Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 3 Interactie 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14 3.1 Genexpressie t De relatie tussen DNA en mRNA; t het proces van genexpressie tot en met eiwitsynthese; t genen komen afhankelijk van de omstandigheden tot expressie; t genexpressie is een dynamisch proces, dat geregeld wordt door verschillende factoren, waaronder epigenetische; t genexpressie resulteert in relaties binnen en tussen organisatieniveaus; t de samenhang tussen genexpressie en het functioneren van een organisme; t beschrijven van de rol van hetero- en euchromatine, operons, promotors, transcriptiefactoren en enhancers bij de regulatie van transcriptie. 3.2 Genetische modificatie t De toepassing van restrictie-enzymen, ligase en vectoren bij genetische modificatie; t het gebruik van cDNA in genenbanken. 3.3 Celcommunicatie t Signaaltransductie; bij celcommunicatie spelen hormonen, receptoren, cAMP, kinases en fosforylases een rol in een cascade van reacties; t cellen communiceren met elkaar over korte en lange afstand via zenuwcellen en hormonen; t cellen ontvangen en verwerken signalen, reageren op signalen en relateren processen aan elkaar; t signalen leiden tot activiteit in het cytoplasma of tot genexpressie; t in de verschillende fasen van de celcyclus staan verschillende stofwisselingsactiviteiten centraal; t celcommunicatie brengt effecten op andere organisatieniveaus teweeg. 3.4 Zintuig t De bouw, werking en functie van zintuigen van eukaryoten, in het bijzonder van zoogdieren; t de principes van regelkringen zijn van toepassing op de werking van het zintuigstelsel; t de relatie tussen het gebruik van zintuigen en het functioneren van een organisme; t de relaties tussen het zintuigstelsel en de spier-, zenuw- en hormoonstelsels. 3.5 Zenuwstelsel t De bouw, werking en functie van het zenuwstelsel van eukaryoten, in het bijzonder van zoogdieren; t de principes van regelkringen zijn van toepassing op de werking van het zenuwstelsel; t de relaties tussen het zenuwstelsel en de spier-, zintuig- en hormoonstelsels; t de verbanden tussen het functioneren van organen/orgaansystemen van een organisme en de werking van het zenuwstelsel. 3.6 Hormoonhuishouding t De manieren waarop hormonen reacties tot stand kunnen brengen bij doelorganen; t de principes van regelkringen zijn van toepassing op de werking van het hormoonstelsel; t de werking van specifieke hormoonklieren, de hormonen die zij afscheiden en de reacties van de doelorganen op die hormonen; t de relatie van het hormoonstelsel met de zintuig-, spier- en zenuwstelsels; t het verband tussen de productie van specifieke hormonen en het functioneren van een organisme (dier, plant). 3.7 Gedrag t Proximale en ultieme verklaringen van gedrag met daaraan gekoppeld de vier vragen van Tinbergen; t gedrag komt door interne en externe factoren tot stand; t gedrag komt deels onder invloed van erfelijke factoren tot stand; t gedrag is het resultaat van een dynamische relatie tussen het organisme en zijn omgeving; t ethogram en protocol als instrumenten om in gedragsonderzoek geobserveerd gedrag vast te leggen; t gedragsonderzoek kent toepassingen in diverse contexten. 3.2 De student kan verklaren waarom bij bacteriën restrictie-enzymen op heel specifieke plaatsen DNA knippen. 3.3 De student kan uitleggen hoe bij een schrikreactie zenuw-, hormoon- en spierstelsel samenwerken om een snelle lichamelijke reactie te realiseren. 3.9 De student kan met behulp van modellen uit populatiedynamica plaagvorming verklaren en uitleggen op welke wijze methoden van bestrijding en oogstmanagement hier een oplossing voor bieden. 3.10 De student kan toelichten dat het helpen van verwanten kan ontstaan onder invloed van natuurlijke selectie, ook als dit leidt tot een vermindering van het aantal eigen nakomelingen. 3.11 De student kan aan de hand van een logistisch model voor twee soorten bepalen of sprake kan zijn van een stabiel evenwicht tussen beide soorten. 3.13 De student kan met behulp van de evenwichtstheorie van eilandbiogeografie uitleggen welke mechanismen een rol spelen bij het bepalen van de te verwachten biodiversiteit op een ecologisch eiland. 3.14 De student kan de gevolgen van verschillende klimaatscenario’s becommentariëren. 3.2 Uit E. coli bacteriën wordt het bekende restrictie-enzym EcoRI geïsoleerd. Dit enzym wordt veel gebruikt bij DNA-modificatie. Beschrijf de rol van dit enzym wanneer de bacterie geïnfecteerd wordt door een bacteriofaag. 3.3 Een getuige van een ernstig ongeluk sprint weg om hulp te halen. Deze getuige is weinig sportief, maar kan onder deze omstandigheden toch snel rennen en houdt dit ook voldoende lang vol. Beschrijf de veranderingen in het lichaam van deze getuige in het hormoonstelsel, het zenuwstelsel en in de spieren en geef aan hoe deze drie daarin met elkaar samenwerken. 3.9 Construeer voor een gegeven S-vormige groeicurve voor een populatie de grafiek waarin de groei van de populatie is uitgezet tegen de populatiedichtheid. Bepaal voor deze populatie de Maximum Sustainable Yield (MSY). 3.10 In een aantal soorten binnen de orde van de Hymenoptera komt een eusociaal systeem voor waarbij de werkers hun zusjes verzorgen in plaats van zelf nakomelingen te produceren. Leg uit, met behulp van Hamilton’s rule, waarom het voordeliger is voor een werkster om zussen groot te brengen in plaats van zelf nakomelingen te produceren. 3.11 In onderstaande figuur is een van de vier mogelijke combinaties van nulisoclines voor twee populaties volgens het Lotka-Volterra model weergegeven. Genexpressie Genetische modificatie Celcommunicatie Zintuig Zenuwstelsel Hormoonhuishouding Gedrag Interactie met (a-)biotische factoren Dynamiek Voedselrelaties Competitie Structuur van gemeenschappen Eilandecologie Klimatologische invloeden figuur 1 Lotka-Volterra Licht toe of het snijpunt van de twee nulisoclines voor een stabiel of voor een labiel evenwicht staat. 3.13 Op het eiland A (Groot Brittanië) komen 124 soorten zoogdieren voor, op eiland B (Ierland) 55 soorten. Verwacht je dat de verhouding A : B van de aantallen soorten vogels op de eilanden A en B groter, vergelijkbaar of kleiner is dan A : B = 124 : 55? Licht je antwoord toe. 3.15 Warm water, dat fundamenteel is voor El Niño Southern Oscillation (ENSO) en daarmee voor het klimaat van de aarde als geheel, vormt een geschikt habitat voor de zeer productieve populatie van de gestreepte tonijn Katsuwonus pelamis. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat ruimtelijke verschuivingen van de populatie van gestreepte tonijn gekoppeld zijn aan grote zonale verplaatsingen van warmer water. Deze relatie kan worden gebruikt om (enkele maanden van te voren) te voorspellen in welk deel van de oceaan de hoogste dichtheid gestreepte tonijn voorkomt. Figuur 2. Merken en terugvangen van gestreepte tonijn Het diagram laat de verplaatsing van gemerkte en teruggevangen gestreepte tonijn zien (dunne pijlen). Merken vond plaats in maart, terugvangst in oktober van hetzelfde jaar. De dikke pijl geeft de verplaatsing van het zwaartepunt van de tonijnvangst weer. Relatieve tonijn abundanties werden geschat op basis van vangst per eenheid inspanning (CPUE, catch per unit time) gegevens verzameld van de commerciële visserij. Naar: P.Lehodey et al., Nature 389 (715-718). Leg uit of het betreffende jaar een jaar is van een El Niño of van een La Niña? 22 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 23 3 Domeinen Subdomeinen 3 Interactie 24 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 3.8 Interactie met (a)biotische factoren t Voedselrelaties tussen organismen; t biotische en abiotische factoren die van invloed zijn op het gedrag en het functioneren van organismen; t reducenten en detritivoren; t parasitisme en ziekte; virale infecties; t symbiose en mutualisme. 3.9 Dynamiek t Biotische en abiotische interacties die van invloed zijn op de grootte van populaties; t immigratie, emigratie en metapopulatie; t sterftecijfer en geboortecijfer; t exponentiële groei, logistische groei & draagkracht; t populatiedynamica. 3.10 Voedselrelaties t Een voedselketen toont de relaties tussen trofische niveaus; t in een voedselweb zijn meerdere voedselketens te onderscheiden; t accumulatie van toxische stoffen in een voedselketen. 3.11 Competitie t Intra- en interspecifieke competitie; t Lotka-Volterra model. 3.12 Structuur van levensgemeenschappen t gemeenschapsecologie: patronen in ruimte en tijd; de invloed van populaties op de structuur van de gemeenschap; t gradiënten. 3.13 Eilandecologie t Evenwichtstheorie van eilanden; kolonisatie; uitsterving; t soortvorming – endemische soorten. 3.14 Klimatologische invloeden t Scenario’s van klimaatverandering; t gevolgen van klimaatverandering. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 25 3 Domeinen Subdomeinen Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 4 Reproductie 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.1 DNA-replicatie DNA-replicatie bij mitose en meiose vindt plaats vanuit het principe van basenparing. t Proofreading en reparatie tijdens de basenparing voorkomen het grootschalig voorkomen van mutaties; t het bij elke replicatie korter worden van de uiteinden van DNA-ketens en de telomeren; t de rol die telomerase speelt bij het verlengen van DNA ketens tijdens de productie van gameten; t het inbouwen van vreemd DNA (van dezelfde soort of andere soorten) in eigen DNA van een organisme en de gevolgen van deze inbouw; t reparatiemechanismen van DNA omvatten proofreading, mismatchrepair en reparatie na mutatie; t virale reproductie. 4.2 Celcyclus t Deling, groei en ontwikkeling van somatische cellen en kiemcellen, in relatie tot mitose en meiose; t de fasen van de celcyclus; t Meiose resulteert in halvering van het chromosoomaantal en leidt tot hergroepering van chromosomen; t de regulatie van de fasen van de celcyclus, mogelijke fouten en hun gevolgen, zoals het ontstaan van tumoren; t de checkpoints in de celcyclus die de overgang naar een volgende fase reguleren en de rol van cyclines hierbij. 4.3 Voortplanting t Verschillen tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting en het effect van beide op de genetische variatie; t bouw, vorming, ontwikkeling en functie van gameten en de zygote; t mitose en meiose tijdens de levenscyclus van zoogdieren; t bouw en werking van de voortplantingsorganen van zoogdieren en de functie van hormonen daarbij; t mitose en meiose tijdens de levenscyclus van zaadplanten; t technieken waarmee wordt ingegrepen in de reproductie en levenscyclus van mens, dier en plant en de normatieve keuzen die gemaakt moeten worden bij toepassing van deze technieken. 4.4 Erfelijkheid t De relatie tussen DNA en genotype inclusief de begrippen gen en allel; t de relatie tussen genexpressie, eiwitten en fenotype; t een fenotype komt tot stand door genotype, milieufactoren en epigenetische factoren; t autosomen en geslachtschromosomen verschillen in die zin dat geslachtschromosomen betrokken zijn bij de totstandkoming van het geslacht van de nakomelingen; t kansberekening van genotypen en fenotypen bij monohybride en dihybride kruisingen, zowel voor onafhankelijke als gekoppelde overerving, voor autosomale en X-chromosomale genen, zo nodig met gebruikmaking van stambomen; t incomplete dominantie, codominantie, multipele allelen, pleiotropie, epistase en polygenie als mechanismen voor overerving van eigenschappen die niet (geheel en al) volgens de wetten van Mendel verlopen; t (Biologische) argumenten voor het ingrijpen van de mens in de erfelijkheid van mens, dier en plant om de kwaliteit van nakomelingen te bevorderen en de ethische aspecten daarvan. 4.5 Seksualiteit en relaties t De seksuele en relationele ontwikkeling van jongeren; t aandachtspunten ten aanzien van seksuele en reproductieve gezondheid; t middelen voor geboortebeperking en bescherming tegen SOA’s; t verklaringen voor risicogedrag op seksueel en relationeel gebied; t de rol van de media en andere sociale beïnvloedingsprocessen bij jongeren ten aanzien van seksualiteit; t hulpverleningsmogelijkheden bij problemen op seksueel en relationeel gebied. 4.1 De student kan uitleggen wat het verschil is tussen lytische en lysogene virussen; de student kan werking van antivirale medicijnen relateren aan het reproductiemechanisme van virussen. 4.2 De student kan de fasen van de celcyclus relateren aan de concentratie van cyclines in de cel. 4.4 De student kan met behulp van de termen methylering, fosforylering en acetylering verklaren waardoor eigenschappen die niet zijn vastgelegd in de nucleotidenvolgorde in het DNA wel kunnen worden doorgegeven aan dochtercellen en aan volgende generaties. 4.1 Een van de eerste virusremmende medicijnen die gebruikt is bij de bestrijding van AIDS is AZT, 3’-azidothymine. Analyseer met behulp van modellen voor de transcriptie van nucleïnezuren op welke wijze AZT de reproductie van HIV remt. 4.2 In een cel vindt een mutatie plaats van het gen voor M-Cdk. Beschrijf de gevolgen van deze mutatie voor de deling van de cel. 4.4 Bij de syndromen van Angelman en Prader-Willi is beide sprake van een afwijking in chromosoom 15. Daarbij is het afhankelijk van de herkomst van de chromosoomafwijking , van de vader of de moeder, welke van deze beide syndromen optreedt. Bij beide syndromen kan sprake zijn van een erfelijke aandoening of van een spontane ontwikkeling ervan. In het laatste geval wordt de inactivatie van een gen op de lange arm van chromosoom 15 opgeheven, waardoor een overmaat van het genproduct geproduceerd wordt. a. Leg uit op welke wijze epigenetische processen kunnen leiden tot het optreden van deze beide syndromen. b. In het artikel ‘Epigenetica en ziekten, Medisch contact, 60, nr 31/32, blz. 1266-1268’ staat het gebruik van de medicijnen TSA en VPA beschreven bij de bestrijding van aandoeningen met een epigenetische oorzaak. Beschrijf de werking van deze beide medicijnen. c. Beredeneer of een deacetylatie-inhibitor mogelijk een rol zou kunnen spelen bij de bestrijding van een epigenetische vorm van het Angelman of het Prader-Willi syndroom. DNA-replicatie Celcyclus Voortplanting Erfelijkheid Seksualiteit en relaties 26 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 27 3 Domeinen Subdomeinen 5 Evolutie 5.1 Mutatie 5.2 Recombinatie 5.3 Endosymbiose 5.4 Fossiel 5.5 Genetische variatie 5.6 Evolutiemechanismen 5.7 Evolutie van sociaal gedrag 5.8 Soortvorming 5.9 Macro-evolutie 5.10 Biodiversiteit 5.11 Ontstaan van het leven 28 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 5.1 Mutatie 5.3 De student kan de aanwezigheid van dubbele membranen rond organellen en de aanwezigheid van een eigen genoom daarin verklaren met behulp van de endosymbiosetheorie. 5.5 De student kan omschrijven hoe de genenpool binnen een populatie door veranderende omstandigheden van samenstelling kan veranderen; de student kan berekeningen uitvoeren die inzicht geven in hoe die veranderingen plaatsvinden; de student kan frequenties van genotypen in een populatie, die zich in een Hardy-Weinberg evenwicht bevindt, berekenen; de student kan van een gegeven populatie bepalen of deze zich in Hardy-Weinberg evenwicht bevindt; de student kan de betekenis van een afwijking van het verwachte Hardy-Weinberg evenwicht aangeven; de student kan analyseren of een populatie zich in Hardy-Weinberg evenwicht bevindt op basis van onderzoeksgegevens over genotypenfrequenties. 5.7 De student kan uit beschikbare gegevens de effectieve populatiegrootte berekenen. 5.8 De student kan verschillende vormen van seksuele selectie beschrijven; de student kan verklaren hoe female choice in de praktijk werkt. 5.9 De student kan uitleggen wat het begrip fenotypische plasticiteit inhoudt. 5.12 De student kan verschillen beschrijven tussen verschillende patronen in soortenrijkdom. 5.3 Op grond van welke waarnemingen aan celorganellen trok Lynn Margulis de conclusie dat deze organellen het resultaat zijn van de symbiose tussen bacteriën en primitieve eukaryoten? 5.5 Bepaal of de volgende populaties zich in een Hardy-Weinberg evenwicht bevinden. t Oorzaken en gevolgen van mutaties in het DNA; t puntmutaties beïnvloeden de bouw van een eiwit en daarmee de bouw en het functioneren van het organisme; t via DNA- en/of RNA-analyse kan op basis van het voorkomen van mutaties de mate van fylogenetische verwantschap tussen organismen worden bepaald. 5.2 Recombinatie t De fasen van meiose; t de unieke combinatie van genen van een individu komt tot stand door recombinatie, zowel door hergroepering van chromosomen als ten gevolge van crossing-over tijdens meiose; t epigenetische mechanismen spelen een rol bij de recombinatie van genen; t wenselijke genencombinaties kunnen met behulp van biotechnologische technieken worden samengesteld. 5.3 Endosymbiose t De evolutionaire oorsprong van mitochondriën en chloroplasten in eukaryote cellen wordt verklaard door endosymbiose van bacteriën in primitieve eukaryoten. 5.4 Fossiel t Fossielen zijn de versteende resten van organismen en worden gevonden in afzettingsgesteenten; t de fylogenetische relatie tussen fossielen en thans levende organismen wordt in stambomen weergegeven; t de geologische tijdschaal is gebaseerd op het voorkomen van gidsfossielen, in de praktijk zijn dit vaak microfossielen. 5.5 Genetische variatie t In een populatie zit altijd een zekere genetische variatie; oorzaken en gevolg van genetische variatie; mutatie-selectie evenwicht; genetic load; t de genenpool binnen een populatie kan door veranderende omstandigheden van samenstelling veranderen; berekeningen die inzicht geven in hoe die veranderingen plaatsvinden; t Hardy-Weinberg evenwicht en de betekenis van een afwijking daarvan in de relatie tot het optreden van evolutie. 5.6 Evolutiemechanismen t Natuurlijke selectie, en seksuele selectie, is de belangrijkste drijvende kracht achter evolutionaire processen; t overeenkomsten en verschillen tussen natuurlijke en kunstmatige selectie; t ‘life-history theory’ en variatie in ‘life-history traits’. t adaptatie; t fenotypische plasticiteit, beperkingen (constraints), trade-offs tussen verschillende kenmerken. t rol en effecten van genetische drift, founder effect, bottleneck effect en neutrale evolutie; t inteelt, effectieve populatiegrootte; t Wahlund effect; t seksuele selectie. 5.7 Evolutie van sociaal gedrag t Hamilton’s rule, kwalitatief en kwantitatief, kinselectie, t speltheorie. 5.8 Soortvorming t Nieuwe soorten ontstaan met name door natuurlijke selectie, hybridezones, endemische soorten; t reproductieve isolatie kan leiden tot soortvorming; genoomduplicatie; gastheerwisseling; t adaptatie van populaties is een ander proces dan adaptatie van individuen; t co-evolutie. 5.9 Macro-evolutie t Patronen in ontwikkeling van het leven; t verklaringen voor ontstaan en ontwikkeling van het leven; Cambrische explosie; massa-extincties; typen radiatie. 5.10 Biodiversiteit t Verschillen in biodiversiteit tussen levensgemeenschappen kunnen verklaard worden met behulp van natuurlijke selectie; t het klimaat heeft invloed op de biodiversiteit; t de mens heeft invloed op de biodiversiteit; t patronen in soortenrijkdom. 5.11 Ontstaan van het leven t De chemische evolutie stond aan de basis van het ontstaan van leven; t het belang van het ontstaan van de atmosfeer voor het ontstaan van het leven; t de eukaryote cel is ontstaan door endosymbiose. AA Aa Populatie 1 998001 1998 Populatie 2 900 1800 Populatie 3 450 700 In welke populatie(s) zou sprake kunnen zijn van inteelt? Gegeven zijn de volgende populaties die allemaal in H-W evenwicht zitten. A1A1 A1A2 A2A2 populatie 1 90 420 490 populatie 2 6 238 2256 populatie 3 132 886 1482 populatie 4 650 1250 600 Stel je voor dat er iets verandert in het milieu met de volgende fitnessverdelingen tot gevolg. A1A1 A1A2 A2A2 populatie 1 0.8 0.8 0.8 populatie 2 1 1 0 populatie 3 0.75 0.5 0.75 populatie 4 0.4 0.8 0.4 In welke populaties zal selectie ervoor zorgen dat we een stabiele verdeling krijgen van de 2 allelen? Wat is de stabiele frequentie van A1 in deze populaties? 5.6 5.7 5.8 Eén van de gebruikte formules voor effectieve populatieomvang (Ne) is: Ne = 4 * Nm * Nf. Nm + Nf Hierin geldt: Nm = aantal mannetjes en Nf = aantal vrouwtjes. Bereken de totale (reële) populatiegrootte van een populatie met een effectieve populatieomvang (Ne) van 334, als die populatie uit 212 mannetjes bestaat. 5.9 Figuur 3. Groeiwijze van Schedefonteinkruid Met de term plasticiteit wordt aangegeven dat iets buigzaam of kneedbaar is. Wat wordt in bovenstaande tekst bedoeld met de term ‘fenotypische plasticiteit’? Leg uit waarom fenotypische plasticiteit van belang is bij een klonaal voortplantende soort, zoals het Schedefonteinkruid. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 29 3 Domeinen Subdomeinen 6 Grondslagen 6.1 Geschiedenis van het denken over de wetenschappelijke methode en ontwikkeling 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 Waarneming en theorie Toetsing van theorieën Status en betrouwbaarheid van theorieën Verklaren Redeneren en kritisch denken Ethisch denken en handelen in de biologie 30 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 6.1 Geschiedenis van het denken over de wetenschappelijke methode t Belangrijke stromingen zijn rationalisme, empirisme, inductivisme, positivisme, logisch positivisme, falsificationisme (kritisch rationalisme), relativisme, mechanicisme, reductionisme en vitalisme; t belangrijke denkers in dit veld: Popper, Lakatos en Kuhn. 6.2 Waarneming en theorie t Kernbegrippen zijn waarneming, experiment, hypothese, wet(matigheid), waarschijnlijkheidswet, theorie, paradigma, wetenschappelijke revolutie, theoretische term en waarnemingsterm; t dat de relatie tussen waarneming en theorie complex is blijkt uit onder meer de theoriegeladenheid van waarneming en uit `onderdeterminatie’ (meer dan één theorie of verklaring is compatibel met bewijsmateriaal). 6.3 Toetsing van theorieën t Kernbegrippen zijn, afhankelijk van de bij 6.1 vermelde stromingen, verificatie, confirmatie, corroboratie, falsificatie en toetsbaarheid; t volgens de hypothetisch-deductieve methode van wetenschappelijke vooruitgang worden uit voorgestelde hypothesen voorspellingen afgeleid die worden getoetst. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de context of discovery en de context of justification; t empirische cyclus en een overzicht van verschillende in de biologie gebruikte onderzoeksmethoden; t diversiteit van waarheidsvinding in de biologie, statistiek en betekenis van significantie. 6.4 Status en betrouwbaarheid van theorieën t Twee opvattingen over de status van theoretische entiteiten zijn het wetenschappelijk realisme en het antirealisme (instrumentalisme); t het demarcatieprobleem bestaat in formulering van een criterium om wetenschap te onderscheiden van niet-wetenschap of pseudowetenschap. Het inductieprobleem (David Hume) houdt in dat wetenschap weliswaar niet buiten de inductieve methode kan, maar dat deze methode niet te rechtvaardigen is; t drie theorieën over 'waarheid' zijn de correspondentietheorie, pragmatische theorie en coherentietheorie. 6.5 Verklaren t Noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor een verklaring; t onderscheid tussen oorzaak en correlatie; t twee modellen voor verklaring zijn het deductief-nomologisch verklaringsmodel en inference to the best explanation; t volgens het reductionisme zijn alle (biologische) processen uiteindelijk te verklaren door processen op een lager integratieniveau, bijvoorbeeld op het niveau van macromoleculen. 6.6 Redeneren en kritisch denken t Inductieve en deductieve redenering, drogreden, analytische en synthetische uitspraken; t kritisch denken –onderbouwing en juistheid van beweringen kritisch beoordelen. 6.7 Ethiek en filosofie in biologisch kader t Herkennen en bespreekbaar maken van ethische vragen in biologische kennis en contexten; t doelethiek en waarde-ethiek; t filosofische hoofdstromen. 6.8 Geschiedenis van de biologie 6.1 De student kan verschillende wetenschapsfilosofische stromingen met elkaar vergelijken en zelf een beargumenteerde visie geven op de betekenis van wetenschap en de wijze waarop deze wordt uitgevoerd. 6.2 De student kan een opzet maken voor een natuurwetenschappelijk onderzoek, dit onderzoek uitvoeren en de kwaliteit van het onderzoek toetsen aan de eisen die hieraan worden gesteld. 6.6 De student kan redeneringen in een betoog kritisch beoordelen analyseren op het gebruik van diverse typen logica. 6.7 De student kan ethische vraagstukken waarin biologische kennis een rol speelt beschrijven, analyseren en op basis daarvan een onderbouwd standpunt weergeven. 6.1 t/m 6.5 6.2 6.7 Schrijf een essay van 1500 woorden waarin je idee en theorie, een controverse of een (wetenschappelijk) probleem analyseert en enkele wetenschapsfilosofische concepten toepast. Een mogelijke vraag daarbij is: wat Kuhn ‘normale wetenschap’ noemt is in feite het hypothetischdeductieve model van wetenschap. In hoeverre zijn de twee modellen verschillend van elkaar? Of zijn ze hetzelfde? Schrijf een onderzoeksplan voor een biologisch onderzoek met een omvang van 10 EC’s en beoordeel de opzet van dit onderzoek aan de hand van de 23 elementen van begrip van bewijs zoals beschreven door Schalk (Schalk, H.H. 2006. Zeker weten? Leren de kwaliteit van biologie-onderzoek te bewaken in 5 vwo, proefschrift VU Amsterdam.) Maak een lesopzet voor een debat over de toepassing en mogelijkheden van klinisch genetisch onderzoek en geef daarbij een goed overzicht van die mogelijkheden en de ethische dilemma’s die dit oproept. Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 31 3 Domeinen Subdomeinen Omschrijvingen en/of toelichtingen Indicatoren masterniveau Kenmerkende voorbeeldvragen 7 Vakdidactiek 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 t Begripsontwikkeling; t leren van vaardigheden; t leerstijlen; t biologisch onderzoek doen ; t denkwijzen in de biologie zoals systeemdenken, evolutionair denken, 7.1 De leerling: biologie leren 7.2 De student kan een veldwerkactiviteit en de bijbehorende materialen en organisatie ontwikkelen en begeleiden, gebaseerd op de natuurwetenschappelijke methode. 7.3 De student kan een lessenreeks opstellen die voldoet aan de conceptcontextbenadering en het bijbehorende onderwijsmateriaal digitaal ontwikkelen en arrangeren; de student kan in de sectie biologie van de school sturing geven aan een goede aansluiting tussen onder- en bovenbouw in de biologie; de student kent de aansluiting tussen onderbouw en bovenbouw; de student kan vakoverstijgend werken. 7.4 De student kan een onderzoeksleerlijn ontwerpen waarin leerlingen opdrachten uitvoeren met een toenemende vrijheidsgraad. 7.5 De student kan een PTA schrijven, analyseren en zo nodig verbeteren; de student kan beoordelingscriteria opstellen voor een profielwerkstuk, bijvoorbeeld in de vorm van rubrics. 7.6 De student kan het eigen vakdidactisch handelen onderzoeken en aan de hand daarvan verbeteren met behulp van diverse methoden van onderwijskundig onderzoek. 7.2 Ontwikkel een veldwerkmiddag voor een 4 vwo-klas rond het thema evenwicht en verstoring in ecosystemen. 7.3 Ontwikkel een lessenreeks volgens de concept-contextbenadering waarin verschillende contexten een rol spelen als aanleer, toepassings- en toetscontext en de biologisch relevante begrippen uitgelicht worden in een draaideurles. Analyseer de wijze waarop in de onderbouw leerlingen vakvaardigheden biologie leren, hoe dit aansluit op het vereiste niveau in de bovenbouw en organiseer een aantal studiebijeenkomsten met de sectie om tot een doorlopende leerlijn vakvaardigheden te komen. 7.4 Ontwerp met collega’s van andere exacte vakken een sciencevleugel voor een te bouwen of verbouwen school en onderbouw deze met een visie op het schoolvak biologie en de samenwerking met en afstemming op de andere exacte vakken. 7.5 Vergelijk de PTA’s van diverse scholen met elkaar en ontwerp een nieuw PTA voor de eigen school waarin zowel toetsen als praktische opdrachten zijn opgenomen en geef een verantwoording voor deze opzet vanuit je visie op het schoolvak biologie en de eisen vanuit het examenprogramma. 7.6 Maak een onderzoeksopzet voor een actieonderzoek naar een van de onderdelen van de eigen onderwijspraktijk van de student. De leerling: biologie leren De docent: biologie lesgeven Het schoolvak: biologie curriculum De (fysieke) leeromgeving Toetsen en evaluatie in het schoolvak biologie Professionele ontwikkeling van biologiedocenten vorm-functie denken en model denken; t multicausaal denken; t misconcepten in de biologie. 7.2 De docent: biologie lesgeven t Nut en noodzaak van de levenswetenschappen en het biologieonderwijs; t culturele aspecten van biologie; t biologie methodes beoordelen; t conceptuele ontwikkeling van leerlingen faciliteren; t didactische functie van contexten ; t organisatie van de diverse biologielessen zoals demonstraties, practica en veldwerk; t lesmateriaal ontwikkelen en arrangeren; t praktijkonderzoek aan vakdidactisch handelen in de les. 7.3 Het schoolvak: biologie curriculum t Trends en veranderingen in het biologiecurriculum; t centrale concepten; t concept-contextbenadering; t aansluiting onderbouw-bovenbouw; t aansluiting voortgezet hoger onderwijs; t profielwerkstuk begeleiden en beoordelen; t ontwikkelen van een practicum- en een onderzoeksleerlijn; t leergebied mens en natuur; t vakoverstijgende projecten met biologie; t overzicht van de samenhang van de vakken in het bètacluster; t ontwikkelen en uitvoeren van NLT-modules. 7.4 De (fysieke) leeromgeving t Het theorielokaal; t het practicumlokaal (inclusief ARBO). t ICT bij theorie en practicumonderwijs t Veldwerk; t gebruik van publieke faciliteiten ten behoeve van biologieonderwijs; t werkplekkenstructuur. 7.5 Toetsen en evaluatie in het schoolvak Biologie t Het PTA (programma van toetsing en afsluiting); t vragen stellen binnen het biologieonderwijs; t toetsen maken voor het biologieonderwijs; t vaardigheden toetsen en beoordelen met rubrics. 7.6 Professionele ontwikkeling van biologiedocenten t Bijhouden kennis van: t ontwikkelingen in het vak; t vakdidactiek en vakdidactische literatuur; t kennis van contexten. t Reflectie op en onderzoek van eigen vakdidactisch handelen. N.B. Opmerkingen bij de kennisbasis master biologie: t Basis is de kennisbasis biologie bachelor; t Toevoegingen aan bestaande concepten uit de bachelor kennisbasis: bold; t Toevoegingen en uitwerkingen van nieuwe concepten in de master kennisbasis: bold italic. 32 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 33 3 Redactie Jeroen den Hertog Hogeschool Utrecht Peter Krijnen Fontys Hogescholen Legitimeringspanel L. de Boer, Med docente Biologie professor dr. K. Th. Boersma em. hoogleraar Didactiek van de Biologie Universiteit Utrecht, voorzitter Commssie Vernieuwing Biologie Onderwijs drs. J. Bruêns Cito toetsdeskundige VO, lid syllabuscie nieuwe biologie drs. A.E. Hullu ICLON Universiteit Leiden, lerarenopleider en nascholer, vakdidacticus biologie, begeleider World Teachers Training Programme, voormalig lid CVBO drs. L. van den Oever 34 | Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie directeur Nederlands Instituut voor Biologie (NIBI) Colofon Kennisbasis docent biologie master Vormgeving Elan Strategie & Creatie, Delft Omslagontwerp Gerbrand van Melle, Auckland www.10voordeleraar.nl 2011/2012 Kennisbases hbo-masteropleidingen biologie | 35