Sociale geschiedenis De armenzorg en de OCMW's doorheen de geschiedenis Dr. Henri Vannoppen Inleiding Op dinsdag 17 januari 2012 had de algemene vergadering van de Vereniging van Vlaamse OCMW-Secretarissen Afdeling Vlaams-Brabant plaats in het culinaire Xaveriushuis van topkok Felix Alen in het begijnhof van Diest. Dr. Henri Vannoppen, historicus en erevoorzitter van het OCMW van Kortenberg werd gevraagd om een historische causerie te houden met als titel 'De armenzorg en de OCMW's doorheen de geschiedenis'. Deze causerie lag aan de basis van deze tekst. 1. Liefdadigheid of caritas of humanitas of de derde zuil van de islam Elke beschaafde gemeenschap draagt zorgt voor zijn medemens, vooral wanneer die het financieel slechter heeft en dat onafgezien van de levensovertuiging. Het Christendom kende de caritas met de 7 werken van barmhartigheid. De vrijzinnigheid kent de humanitas met de filantropie. In de Islam is de derde zuil aalmoezen geven. Het is dan ook belangrijk om eens na te gaan in grote lijnen hoe de armenzorg geëvolueerd is van de middeleeuwen tot nu. 2. Geen eenvormige instellingen in de middeleeuwen en grote verschillen tussen stad en platteland Tienden De parochie was de basiseenheid van de samenleving in de 8ste eeuw. Pepijn de Korte, de vader van Karel de Grote voerde toen de tienden in. Elke parochiaan moest tienden betalen of 10 % op al wat hij produceerde, vooral dan in een landbouwgemeenschap op de graanteelt, denk maar aan de 10de schoof. De opbrengt van de tienden werd theoretisch in drie verdeeld: 1/3 voor het kerkgebouw (de functie van de huidige kerkraad), 1/3 als wedde voor de pastoor en 1/3 voor de armen, het begin van de armentafel. Ambachten In de steden speelden de ambachten een belangrijke rol in de armen- en bejaardenzorg. De godshuizen of bejaardenhuizen in de steden waren dikwijls verbonden met ambachten of corporaties. De smeden in Diest, dus het smedenambacht, zorgden in 1262 voor 2 bedden in het stedelijk gasthuis van Diest voor hun bejaarde leden. Godshuizen Ook rijke particulieren in de steden stichtten godshuizen. Schepen Jan Keynoghe richtte in 1437 in Leuven het Godshuis van de Zeven Slapers op. Hier konden 6 arme oude mannen en 1 arme oude vrouw opgevangen worden. De vrouw moest voor de schoonmaak zorgen. Om de godshuizen te financieren schonken de schenkers gronden en pachthoven aan hun fundatie. De opbrengst van het Pachthof van de Zeven Slapers in de Goede straat te Meerbeek was een vorm van inkomsten voor de fundatie van Jan Keynoghe in Leuven. Lazarijen Melaatsheid of lepra was één van de grote plagen in de middeleeuwen. Wie verdacht werd melaats te zijn werd naar de Hoofdpriorij van TerbankHeverlee gestuurd (nu de Berg Thabor). Daar werd hij onderzocht door de moeder-overste en de twee oudste zusters. Werd hij als melaats geklasseerd, dan vloog hij uit de gemeenschap. Hij kon dan verblijven in een lazarij of een melaatsenhuis meestal gelegen langs de grote wegen in Brabant, dikwijls langs de middeleeuwse lakenwegen, want de melaatse moest kunnen bedelen. Het armbestuur moest in het Ancien Régime voor dat melaatsenhuisje en voor de inboedel zorgen. Wanneer de melaatse stierf werd de gehele boel opgebrand om besmetting tegen te gaan. Eén keer per jaar, op 15 augustus, moesten de melaatsen van het hertogdom Brabant samenkomen in de Lazaruskapel in Rumst. Ze staat er nog steeds samen met de lazarij op het gehucht de Lazarij. In Rumst werd door de Gilde van de Melaatsen van Rumst, hun syndicaat, de rechten van de melaatsen verdedigd o.a. waar en om de hoeveel tijd ze mochten bedelen op het platteland en in de steden. Men hoorde de melaatsen van ver afkomen door de 'cleppe', een soort ratel, die ze gebruikten. In de 18de eeuw verdween de melaatsheid en de Hoofdpriorij van Terbank werd opgeheven. Abdijen De abdijen moesten ook aan caritas doen. De Benedictinessenabdij van Kortenberg had een aalmoezenhuis, waar aalmoezen geven werden en waar daklozen geherbergd werden. De weg naar de ingangspoort van de abdij heette men de Bedelaarsweg (nu Hertog JanII-laan te Kortenberg). De abdij van Kortenberg had ook een gasthuis of een passantenhuis waar vermoeide passanten spijs en drank kregen. 3. De Tafel van de Heilige Geest In elke parochie een Tafel van de H.-Geest De eerste duidelijke en ook bijna eenvormige armenzorg was de Tafel van de Heilige Geest of de Armentafel. Ze ontstond langzamerhand in elke parochie in de middeleeuwen en ze bleef bestaan tot aan de Franse Revolutie. Elke Tafel van de H.-Geest had 1 of 2 H.-Geestmeesters of armmeesters. Ze werden benoemd door de heer van het dorp en door de pastoor van de parochie. Er was de controle van de heer op de rekeningen te vergelijken met de controle van de gemeente op het financieel beheer van het OCMW nu. Opvallend waren de brooduitdelingen voor de armen. De broden lagen op een tafel achteraan in de kerk. Bij rijke begrafenissen(een mis om 10u) was de familie verplicht voor 1914 om een brooduitdeling voor de armen te houden. Als status stond dit ook dikwijls op het bidprentje van de overledene vermeld. Stedelijke instellingen In de steden groeiden de instellingen: de weeshuizen, de godshuizen en de vondelingenhuizen. Het beheer van deze instellingen was in handen van de momboren of voogden. De rentmeester zorgde voor het financieel beleid. De stedelijke overheid controleerde de financiën van deze instellingen. Wetgeving van Karel V Karel V bepaalde in de wetgeving van 1531 dat elke stad, elk dorp voor zijn eigen armen moest zorgen. Het doopregister werd belangrijk om te bewijzen tot welke plaats men behoorde. De discussie over de onderstandwoonst begon en dat zou zo blijven tot met het ontstaan van het OCMW. Rationalisatie van de broederschappen door Jozef II Ook broederschappen deden aan armenzorg. Ze werden afgeschaft in de 18de eeuw door keizer Jozef II. We zitten in de Oostenrijkse periode en in de tijd van de Verlichting. Zo zorgde Jozef II voor een nieuwe broederschap: de 'Algemene Broederschap der werkzame naastenliefde'. Correctiehuizen Ook de arbeidsethos werd benadrukt. De eerste industriële revolutie begon en de bedelarij werd niet meer geduld. Vilain XIII verdedigde de oprichting van 'correcties'. De Correctie voor bedelaars te Vilvoorde op het einde van de 18de eeuw was er een voorbeeld van. Bedelaars werden niet meer gewoon opgesloten in gevangenissen, maar moesten voortaan werken hetzij dan wel opgesloten in de correctie. De invloed van de kerk en van de geestelijkheid in de armenzorg ging langzamerhand achteruit. Jozef II kondigde reeds het Nieuwe Régime aan. 4. Franse instellingen zorgden voor een nieuwe basis van armenzorg Eenvormigheid en secularisering In 1789 brak de Franse Revolutie uit. In 1795 werden we bij Franrijk aangehecht. We werden Franse staatsburgers of 'citoyens'. De graafschappen en hertogdommen werden vervangen door departementen. Typisch voor de Franse politiek was enerzijds de secularisering en anderzijds de eenvormigheid van de instellingen. De kerk, de godsdienst, mocht zich niet langer mengen in het openbaar levenen in de armenzorg. Dat was het werk van de staat of de burgerlijke overheid. De instellingen moesten overals dezelfde zijn. Dus een sterke centralisatie-tendens. In 1795 werden alle gemeenten onder de 5.000 inwoners afgeschaft en samengevoegd tot 'municipalités de canton', later we zeggen fusiegemeenten. Dat bleef zo tot 1800 toen Napoleon de gemeenten herstelde met een 'maire ' of burgemeester aan het hoofd. Twee instellingen voor armenzorg In 1796 onder de Franse Republiek -we zitten onder het Directoireontstonden er 2 duidelijk omschreven armeninstellingen: 1. Het Bureau de Bienfaisance voor de huisarmen of voor de armenzorg thuis. Deze vond men zowel op het platteland als in de stad. 2. De Commission d'Hospice Civile, die de vroegere instellingen beheerde nl. de weeshuizen, de bejaardenhuizen, de begijnhoven... Op het platteland kende men die instellingen meestal niet zodat de Commission d'Hospice Civile eerder in de praktijk een stedelijk verschijnsel was. Raden benoemd door de gemeenteraad Elk van beide instellingen telde 5 leden, die benoemd werden door de gemeenteraad. Dat was zowel het geval bij de 'municipalité de canton' of de fusiegemeente onder de Republiek als bij de 'mairie' of de afzonderlijke gemeente onder Napoleon I. Vondelingengestichten Er waren heel wat vondelingen. Vooral wanneer legers door dorpen trokken waren de gevolgen na 9 maanden zichtbaar. Napoleon I beweerde tijdens de Russische Veldtocht 'dat één nacht in Parijs een veldslag in Rusland goed maakte'. De vondelingen werden dan ook 'enfants de la patrie' genoemd. Daarom lag Napoleon I aan de basis van de vondelingengestichten, 1 per arrondissement in de arrondissementshoofdplaats met schuif of trommel. De vondeling werd uitbesteed aan de minst vragende en kwam zo dikwijls op het platteland terecht. De uitbetaling gebeurde door de Commission d'Hospice Civile. De Fransen lagen zonder twijfel aan de basis van de instellingen van onze moderne armenzorg. 5. De Nederlandse instellingen (1815-1830) Kopie van de Franse instellingen In 1815 (eigenlijk al in 1813) werden we ingelijfd in het Koninkrijk der Nederlanden, dat overeenkwam met Benelux. Koning Willem I nam de Franse armeninstellingen letterlijk over. Het Bureau de Bienfaisance werd het Bureel (of deTafel )van Weldadigheid. De Commission d'Hospice Civile werd de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Beide instellingen telden 5 leden. Jaarlijks werd één mandaat van de 5 vernieuwd. Voor elk mandaat moesten er 4 kandidaten zijn: 2 voorgesteld door het bureel en 2 door het schepencollege. Uit deze 4 kandidaten koos de gemeenteraad het te vervangen lid. Op het platteland waren het de pachters of herenboeren, die de plak zwaaiden als het om de armenzorg ging. Er werd dus niet teveel uitgegeven. 6. De Belgische instellingen van 1830 tot 1925 Dualiteit bleef tot 1925 België nam de dualiteit van de instellingen over van het koninkrijk der Nederlanden. Eigenlijk mogen zeggen dat de Franse instellingen van 1796 in België stand hielden tot 1925. Toenemend klerikalisme Kort na 1830 was de invloed van de kerk groot in het Bureel van weldadigheid. Ik zou spreken van een periode van klerikalisme. De pastoor of de pastoors zaten in de periode van het Unionisme , de eerste jaren van de Belgische Onafhankelijkheid in het Bureel. Een voorbeeld. In het Bureel van Weldadigheid van Erps-Kwerps zaten twee pastoors in de 5- ledige commissie nl. deze van Erps en deze van Kwerps. Welke steun kregen de burgers, die geen kerkgangers waren? Een reactie van de liberale kant was te verwachten. De pastoors moesten verdwijnen uit het Bureel en dat werd bij wet geregeld. Paternalistische notabelen op het platteland Een 2de eikel punt was de samenstelling van beide instellingen: de notabelen van de gemeente met als uitgangspunt het paternalisme. De huisarmen kregen: brood, kleding, brandstof en soms een beetje geld. Het Bureel van Weldadigheid betaalde het schoolgeld van de behoeftige leerlingen. Stedelijke armenzorg De Commissie van de Burgerlijke Godshuizen in de steden beheerde: a) vondelingentehuizen b) bejaardentehuizen c) gast- of ziekenhuizen. Armoede, epidemieën en bedelarij De hongersjaren 1845-47 met de mislukte aardappeloogst en de mislukte graanoogsten zonder de cholera te vergeten, waren rampzalig. De 'Armoe Troefsoep' van Baron de Stassart, gouverneur van Brabant en de 1ste Grootmeester van het Groot-Oosten, de overkoepeling van de vrijmetselarij, werd gepropageerd voor de landelijke gemeenten. De epidemieën waren een groot probleem voor de armenzorg: de cholera in 1831 en in 1866. De bedelaars kwamen terecht in de bedelaarsgestichten: Ter Kameren, Rekem, Wortel, Hoogstraten. Maar de Burelen waren er niet voor te vinden, want ze moesten financieel tussenkomen. 7. De liefdadigheid in de 19de eeuw Wantoestanden door de industriële revolutie De 1ste en 2de industriële revolutie riepen heel wat sociale wantoestanden op: lage lonen, lange werktijden, kinderarbeid, jeneverplaag, analfabetisme en geen kiesrecht voor de gewone burger. Op het platteland waren er ook heel wat sociale wantoestanden: hoge pachtprijzen, huurkoeien en woningen op jaarschaar. De sfeer was er één van paternalisme, een beetje hulp bieden om uw hemel te verdienen, maar geen oplossingen brengen voor het sociaal probleem. Rechts en links Het klerikalisme (rechts in België, 'la droite', de katholieke partij in 1884) poogde haar invloed maximaal uit te breiden in de periode van het Unionisme ( 1830-1847). België kreeg massa's kloosters, massa's katholieke scholen met of zonder gediplomeerde leerkrachten, een liefdadigheid afgestemd op de kloosters. Men noemde België 'het nonnen-en patersfabriek van de wereld'. Eigenlijk wou 'La droite' het Ancien Régime herstellen met de macht bij de adel en de kerk. Vrij logisch kreeg men de reactie van het anti klerikalisme (links in België of 'la gauche', de liberale partij gesticht in 1847 als eerste politiek partij in België). Eigenlijk wou 'la gauche' het duidelijk behoud van het Nieuwe Régime met de ideeën van de Franse revolutie in Belgie¨. Klerikalisering De kerk ging in defensief tegen anti- klerikalisme met heel wat instellingen: a) de Vincentianen van Ozanam in 1833 b) de Xaverianen ('Suskes') c) het Werk van St.-Franciscus Regis: voor deftige huwelijken. Ze brachten de papieren voor het huwelijk in orde en zorgden indien nodig voor een aanvaardbare kledij voor de trouwers. d) de Kleerkamer der Armen e) de Patronaten f) het Secretariaat der Armen: brieven voorlezen en beantwoorden voor de analfabeten Wat was het resultaat? De armoede werd niet opgelost. Geen arbeidersemancipatie en verzuiling Het paternalisme stond radicaal tegen de arbeidersbeweging, die arbeidersemancipatie wenste. De drie grote politieke opinies in België zouden om het even hoe een standpunt moeten innemen over het sociaal probleem zeker bij de 2de industrialisatie van België. We zitten dan al in de 2de helft van de 19de eeuw. Dikwijls ging dit ook samen met de oprichting van eigen verenigingen, het begin van de verzuiling. 8. De Wet op de liefdadige instellingen van 1857, bijna een revolutie in België! Schenkingen, een twistpunt Het probleem van de schenkingen bleef een discussiepunt. Het werd het probleem van de liefdadige instellingen. Hoe was de toestand na 1830? De schenkingen gingen naar de officiële armenzorg (Bureel van Weldadigheid en Commissie van de Burgerlijke Godshuizen). Oogluikend werden ook schenkingen aan kloosters toegestaan. Kloosterwet van 1857 De tegenstelling liberalen- katholieken werd scherper rond 1850. Pieter De Decker leidde een Unionistische regering, alhoewel hij behoorde tot de katholieke opinie. Het wetsontwerp Pieter De Decker wenste de toestand van de Unionistische periode te bestendigen bij wet. De kloosters zouden dan massa's schenkingen mogen aanvaarden. De liefdadigheid zou dan in Belgiê katholiek worden. Dus dudielijk verzuiling. Actiekracht riep ook reactiekracht op. De liberalen eisten de toepassing van de principes van het Nieuw Régime. De burgerlijke overheid had toen recht op de schenkingen. Ze verzetten zich tegen de verrijking van de kloosters en tegen het 'dodehandsrecht'. De kloosterwet werd ondanks alles in 1857 goedgekeurd. Er brak oproer uit in Brussel. De wet werd letterlijk begraven om België te redden. De Kloosterwet was geen revolutie waard! 9. De sociale richtingen binnen de katholieke opinie in de 19de eeuw Drie richtingen De katholieke opinie was vrij verdeeld over het sociaal probleem. De katholieke partij werd eerst in 1884 opgericht als 2de partij in België. Men kon drie richtingen onderscheiden: -paternalisten -corporatisten -christen-democraten. Paternalisten van Woeste De paternalisten waren conservatieven. Hun leider was Charles Woeste. Volgens de paternalisten moest er geen sociale wetgeving komen, alleen maar liefdadigheid. De armen moeten wachten op de hemel, die ze na hun dood zouden bereieken. Daarmee was alles opgelost. Allen zagen het niet zo scherp. Zo schonk de katholieke edelman Emile de Meester de Ravenstein zijn kasteel te Hever (Boortmeerbeek) aan het Bureel van Weldadigheid om er een rusthuis van te maken. Zo zouden de oude mensen het beter hebben in Hever en dat voordat ze de hemel zouden betreden. Corporatisten met verticale structuren De corporatisten waren verdedigers van de verticale structuren, waarbij werkgevers en werknemers in dezelfde organisaties zitten zoals de ambachten in de middeleeuwen. Het overwicht ligt in dat systeem ook bij de werkgevers. Van emancipatie van de werknemers is daar ook weinig spraak. Helleputte wa de leidinggevende figuur in het katholieke corporatisme. Christen-democraten en Daensisten met horizontale structuren De christen-democraten wensten horizontale structuren of gescheiden organisaties voor arbeiders (syndicaten of vakbonden) en voor het patronaat (werkgeversorganisaties). De christen-democraten wensten een sociale wetgeving. Het Daensisme in Aalst met Priester Adolf Daens was een afscheiding van de christen-democraten. 10.De sociale richtingen binnen de liberale opinie in de 19de eeuw Drie richtingen Men kon drie richtingen onderscheiden: -de doctrinairen -de progressisten -de werkmanskringen Doctrinairen of rechtse liberalen De doctrinairen of de oude liberale partij , de rechtse liberalen van Frère Orban , waren sterk paternalistisch, denk maar aan de bezoeken van vrijmetselaars aan de armen. Burgemeester Forneville, liberaal provincieraadslid te Bertem en een rijke herenboer, zei het als volgt: "Wie hier met de varkens rondloopt, zal ook in de hemel met de varkens rondlopen". Dus geen emancipatiebeweging. Toch bleven de paternalistische liberalen vooral bekend door hun fabrieksprojecten waar de arbeiders van de wieg tot het graf door de fabriek gevolgd werden b.v. de suikerfabriek te Tienen en de stijfselfabriek Remy (in het Frans 'amidon Remy') te HerentWijgmaal. Edward Remy zorgde voor de warme soep 's middags in de fabriek, voor de regenmantel voor de arbeiders, voor de wijken voor zijn personeel (bediendenwoningen, arbeiderswoningen, weduwenwoningen) en voor de pensioenskas voor zijn arbeiders. In Leuven lag Edward Remy aan de basis van het nachtasiel en het rusthuis Remy. Progressisten, waarvan een deel met een corporatieve droom De linkse liberalen of progressisten met Janson vormden een eigen partij op het einde van de 19de eeuw. Hun eisen waren sociale wetgeving en vooral schoolplicht. Binnen deze groep had men ook de liberale corporatisten van Féron. Ze stelden in 1893 een belangenvertegenwoordiging of een parlement voor dat bestond uit 3 groepen: 1/3 arbeid 1/3 kapitaal en 1/3 vrije beroepen. Werkmanskringen De liberale werkmanskringen met o.a. de Laurentkringen, genoemd naar de Gentse professor Laurent wensten horizontale structuren, dus vakbonden en een sociale wetgeving. 11. De sociale opvattingen van het socialisme Coöperatisme en sociale wetgeving In 1885 werd de BWP of Belgische Werkliedenpartij gesticht. Dat waren de socialisten. Hun beleid was afgestemd op het coöperatisme. De Vooruit in Gent met een eigen bank, een eigen bakkerij en eigen kruidenierswinkels was er het model voor. De Vooruit had ook een eigen feestzaal. Het coöperatisme groeide rond de Volkshuizen. Het socialisme werd in de industriegemeenten zoals Vilvoorde en Zaventem verspreid via de broodkar. Goedkoop brood kon ook de vrouwen bekoren. Het socialisme eiste sociale wetgeving en algemeen stemrecht voor de mannen. 12. De Commissie van Openbare Onderstand in 1925 Twee sociale instellingen worden één In 1921 werd het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd voor de gemeenteverkiezingen zowel voor de mannen als voor de vrouwen. In 1925 ontstond de Commissie van Openbare Onderstand of de COO. Het was een fusie van twee instellingen: het Bureel van Weldadigheid (de huisarmen) en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen (de instellingen). De leden van de COO werden verkozen door de gemeenteraad na de gemeenteverkiezingen in 1 keer en dat voor 6 jaar. Ze kozen een voorzitter. Ze hadden een secretaris en een ontvanger. Armenzorg, geen sociaal beleid Het was de tijd van de broodbonnen en van de melkbonnen voor de armen. De COO kwam financieel tussen bij de bestrijding van de TBC (de tering). Het geheel was nog sterk paternalistisch en draaide alleen rond armenzorg, niet om sociaal beleid. Bij de plechtige communie in Erps-Kwerps kreeg elk kind van arme ouders in 1930 100 fr om zich te voorzien van deftige plechtige communiekledij. In 1957 kwam steenkooluitdeling voor de armen op het platteland in de winterperiode nog veel voor. Veel leden van de COO waren gebuisde kandidaten van de gemeenteraadsverkiezingen en men was vrij gierig als het op financiële steun aankwam. 13. Het OCMW in 1977 Een bredere opdracht: niet alleen armenzorg maar ook sociaal beleid In 1976 werd de wet op de fusies van gemeenten goedgekeurd. De nieuwe grote gemeenten of fusies zouden op 1 januari 1977 van start gaan. De wet van 8 juli 1976 zorgde voor de oprichting van een nieuwe sociale instelling: het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn of het OCMW. De twee functies van het OCMW waren armenzorg en sociaal beleid. Dit laatste was nieuw en dat kende men niet bij de COO. De OCMW-raad De eerste OCMW-raden kwamen samen in 1977. De OCMW-raadsleden werden gekozen door gemeenteraad in 1 keer voor 6 jaar. Taalgevoelige gemeenten zoals de 6 faciliteitengemeenten in de Vlaamse Rand rond Brussel en Voeren vormden een uitzondering. Daar werden de OCMWraadsleden rechtstreeks verkozen door de burgers met de gemeenteraadsverkiezingen. De OCMW-voorzitter werd verkozen door en uit de OCMW-raad. Het vast bureau (het schepencollege van het OCMW) werd gekozen door OCMW-raad. Het Vast Bureau kwam traag in gang, in Kortenberg eerst in 1995. Elk OCMW moest een secretaris, een ontvanger en tenminste één sociaal werker hebben. Professionalisering en depolitisering als idealen Het OCMW werd een belangrijk element van onze verzorgingsstaat. Professionalisering en depolitisering waren uitgangspunten voor de nieuwe instelling. De eerste jaren werd de OCMW-raad, dikwijls gevormd door gebuisde kandidaten van de gemeenteverkiezing. Dat veranderde langzamerhand naar het begin van de 21ste eeuw toe. Men kreeg politici die speciaal voor het OCMW-mandaat kozen, dus echt geïnteresseerden in sociaal beleid. Een tegenstelling vond men in heel wat gemeenten waar naast een OCMW-voorzitter ook nog een schepen van sociale zaken was, terwijl beide functies best in één persoon zouden verenigd zijn, liefst dan in de functie van voorzitter van het OCMW. Heel wat vernieuwing in 36 jaren Het OCMW onderging de invloed van de globalisering met de opvang van kandidaat - politieke vluchtelingen. Lokale dienstencentra werden opgericht. Het Sociaal Huis met de éénloketfunctie voor al het sociale en met de doorverwijsfunctie kwam tot stand in de brede of smalle zin afhankelijk van elk OCMW. Er kwam ook de wetgeving op de openbaarheid van het bestuur. De zitting van het OCMW werd openbaar met uitzondering van de persoonsgebonden zaken zoals steundossiers. Het OCMW moest ook de wet op het bestaansminimum uitvoeren. Ondertussen is dat het recht op leefloon geworden. De bedreigingen van de 21ste eeuw De laatste jaren was er ook de invloed van de federalisering met het Vlaams Gemeentedecreet. De voorzitter kon sedert 2007 lid van het schepencollege zijn. Dit wordt een verplichting vanaf 2013. Het gevaar zit erin dat het schepencollege op korte termijn volledig het sociaal beleid van een gemeente gaat bepalen en dat de OCMW-diensten gewone gemeentediensten worden, wat volgens mij de professionalisering in de sociale sector niet ten goede komt. Vergeet niet dat de uitgangspunten voor het nieuwe OCMW in 1977 en voor de gehele sociale sector in een gemeente de professionalisering en de depolitisering waren.