Sociale geschiedenis

advertisement
Sociale geschiedenis
De armenzorg en de OCMW's
doorheen de geschiedenis
Dr. Henri Vannoppen
Inleiding
Op dinsdag 17 januari 2012 had de algemene vergadering van de Vereniging
van Vlaamse OCMW-Secretarissen Afdeling Vlaams-Brabant plaats in het
culinaire Xaveriushuis van topkok Felix Alen in het begijnhof van Diest. Dr.
Henri Vannoppen, historicus en erevoorzitter van het OCMW van Kortenberg
werd gevraagd om een historische causerie te houden met als titel 'De
armenzorg en de OCMW's doorheen de geschiedenis'. Deze causerie lag aan
de basis van deze tekst.
1. Liefdadigheid of caritas of humanitas of de derde zuil van
de islam
Elke beschaafde gemeenschap draagt zorgt voor zijn medemens, vooral
wanneer die het financieel slechter heeft en dat onafgezien van de
levensovertuiging. Het Christendom kende de caritas met de 7 werken van
barmhartigheid. De vrijzinnigheid kent de humanitas met de filantropie. In
de Islam is de derde zuil aalmoezen geven. Het is dan ook belangrijk om eens
na te gaan in grote lijnen hoe de armenzorg geëvolueerd is van de
middeleeuwen tot nu.
2. Geen eenvormige instellingen in de middeleeuwen en grote
verschillen tussen stad en platteland
Tienden
De parochie was de basiseenheid van de samenleving in de 8ste eeuw. Pepijn
de Korte, de vader van Karel de Grote voerde toen de tienden in. Elke
parochiaan moest tienden betalen of 10 % op al wat hij produceerde, vooral
dan in een landbouwgemeenschap op de graanteelt, denk maar aan de 10de
schoof. De opbrengt van de tienden werd theoretisch in drie verdeeld: 1/3
voor het kerkgebouw (de functie van de huidige kerkraad), 1/3 als wedde
voor de pastoor en 1/3 voor de armen, het begin van de armentafel.
Ambachten
In de steden speelden de ambachten een belangrijke rol in de armen- en
bejaardenzorg. De godshuizen of bejaardenhuizen in de steden waren
dikwijls verbonden met ambachten of corporaties. De smeden in Diest, dus
het smedenambacht, zorgden in 1262 voor 2 bedden in het stedelijk gasthuis
van Diest voor hun bejaarde leden.
Godshuizen
Ook rijke particulieren in de steden stichtten godshuizen. Schepen Jan
Keynoghe richtte in 1437 in Leuven het Godshuis van de Zeven Slapers op.
Hier konden 6 arme oude mannen en 1 arme oude vrouw opgevangen
worden. De vrouw moest voor de schoonmaak zorgen. Om de godshuizen te
financieren schonken de schenkers gronden en pachthoven aan hun
fundatie. De opbrengst van het Pachthof van de Zeven Slapers in de Goede
straat te Meerbeek was een vorm van inkomsten voor de fundatie van Jan
Keynoghe in Leuven.
Lazarijen
Melaatsheid of lepra was één van de grote plagen in de middeleeuwen. Wie
verdacht werd melaats te zijn werd naar de Hoofdpriorij van TerbankHeverlee gestuurd (nu de Berg Thabor). Daar werd hij onderzocht door de
moeder-overste en de twee oudste zusters. Werd hij als melaats geklasseerd,
dan vloog hij uit de gemeenschap. Hij kon dan verblijven in een lazarij of een
melaatsenhuis meestal gelegen langs de grote wegen in Brabant, dikwijls
langs de middeleeuwse lakenwegen, want de melaatse moest kunnen
bedelen. Het armbestuur moest in het Ancien Régime voor dat
melaatsenhuisje en voor de inboedel zorgen. Wanneer de melaatse stierf
werd de gehele boel opgebrand om besmetting tegen te gaan. Eén keer per
jaar, op 15 augustus, moesten de melaatsen van het hertogdom Brabant
samenkomen in de Lazaruskapel in Rumst. Ze staat er nog steeds samen
met de lazarij op het gehucht de Lazarij. In Rumst werd door de Gilde van de
Melaatsen van Rumst, hun syndicaat, de rechten van de melaatsen
verdedigd o.a. waar en om de hoeveel tijd ze mochten bedelen op het
platteland en in de steden. Men hoorde de melaatsen van ver afkomen door
de 'cleppe', een soort ratel, die ze gebruikten. In de 18de eeuw verdween de
melaatsheid en de Hoofdpriorij van Terbank werd opgeheven.
Abdijen
De abdijen moesten ook aan caritas doen. De Benedictinessenabdij van
Kortenberg had een aalmoezenhuis, waar aalmoezen geven werden en waar
daklozen geherbergd werden. De weg naar de ingangspoort van de abdij
heette men de Bedelaarsweg (nu Hertog JanII-laan te Kortenberg). De abdij
van Kortenberg had ook een gasthuis of een passantenhuis waar vermoeide
passanten spijs en drank kregen.
3. De Tafel van de Heilige Geest
In elke parochie een Tafel van de H.-Geest
De eerste duidelijke en ook bijna eenvormige armenzorg was de Tafel van de
Heilige Geest of de Armentafel. Ze ontstond langzamerhand in elke parochie
in de middeleeuwen en ze bleef bestaan tot aan de Franse Revolutie.
Elke Tafel van de H.-Geest had 1 of 2 H.-Geestmeesters of armmeesters. Ze
werden benoemd door de heer van het dorp en door de pastoor van de
parochie. Er was de controle van de heer op de rekeningen te vergelijken met
de controle van de gemeente op het financieel beheer van het OCMW nu.
Opvallend waren de brooduitdelingen voor de armen. De broden lagen op een
tafel achteraan in de kerk. Bij rijke begrafenissen(een mis om 10u) was de
familie verplicht voor 1914 om een brooduitdeling voor de armen te houden.
Als status stond dit ook dikwijls op het bidprentje van de overledene
vermeld.
Stedelijke instellingen
In de steden groeiden de instellingen: de weeshuizen, de godshuizen en de
vondelingenhuizen. Het beheer van deze instellingen was in handen van de
momboren of voogden. De rentmeester zorgde voor het financieel beleid. De
stedelijke overheid controleerde de financiën van deze instellingen.
Wetgeving van Karel V
Karel V bepaalde in de wetgeving van 1531 dat elke stad, elk dorp voor zijn
eigen armen moest zorgen. Het doopregister werd belangrijk om te bewijzen
tot welke plaats men behoorde. De discussie over de onderstandwoonst
begon en dat zou zo blijven tot met het ontstaan van het OCMW.
Rationalisatie van de broederschappen door Jozef II
Ook broederschappen deden aan armenzorg. Ze werden afgeschaft in de
18de eeuw door keizer Jozef II. We zitten in de Oostenrijkse periode en in de
tijd van de Verlichting. Zo zorgde Jozef II voor een nieuwe broederschap: de
'Algemene Broederschap der werkzame naastenliefde'.
Correctiehuizen
Ook de arbeidsethos werd benadrukt. De eerste industriële revolutie begon
en de bedelarij werd niet meer geduld. Vilain XIII verdedigde de oprichting
van 'correcties'. De Correctie voor bedelaars te Vilvoorde op het einde van de
18de eeuw was er een voorbeeld van. Bedelaars werden niet meer gewoon
opgesloten in gevangenissen, maar moesten voortaan werken hetzij dan wel
opgesloten in de correctie. De invloed van de kerk en van de geestelijkheid in
de armenzorg ging langzamerhand achteruit. Jozef II kondigde reeds het
Nieuwe Régime aan.
4. Franse instellingen zorgden voor een nieuwe basis van
armenzorg
Eenvormigheid en secularisering
In 1789 brak de Franse Revolutie uit. In 1795 werden we bij Franrijk
aangehecht. We werden Franse staatsburgers of 'citoyens'. De graafschappen
en hertogdommen werden vervangen door departementen. Typisch voor de
Franse politiek was enerzijds de secularisering en anderzijds de
eenvormigheid van de instellingen. De kerk, de godsdienst, mocht zich niet
langer mengen in het openbaar levenen in de armenzorg. Dat was het werk
van de staat of de burgerlijke overheid. De instellingen moesten overals
dezelfde zijn. Dus een sterke centralisatie-tendens. In 1795 werden alle
gemeenten onder de 5.000 inwoners afgeschaft en samengevoegd tot
'municipalités de canton', later we zeggen fusiegemeenten. Dat bleef zo tot
1800 toen Napoleon de gemeenten herstelde met een 'maire ' of
burgemeester aan het hoofd.
Twee instellingen voor armenzorg
In 1796 onder de Franse Republiek -we zitten onder het Directoireontstonden er 2 duidelijk omschreven armeninstellingen:
1. Het Bureau de Bienfaisance voor de huisarmen of voor de armenzorg
thuis. Deze vond men zowel op het platteland als in de stad.
2. De Commission d'Hospice Civile, die de vroegere instellingen beheerde nl.
de weeshuizen, de bejaardenhuizen, de begijnhoven... Op het platteland
kende men die instellingen meestal niet zodat de Commission d'Hospice
Civile eerder in de praktijk een stedelijk verschijnsel was.
Raden benoemd door de gemeenteraad
Elk van beide instellingen telde 5 leden, die benoemd werden door de
gemeenteraad. Dat was zowel het geval bij de 'municipalité de canton' of de
fusiegemeente onder de Republiek als bij de 'mairie' of de afzonderlijke
gemeente onder Napoleon I.
Vondelingengestichten
Er waren heel wat vondelingen. Vooral wanneer legers door dorpen trokken
waren de gevolgen na 9 maanden zichtbaar. Napoleon I beweerde tijdens de
Russische Veldtocht 'dat één nacht in Parijs een veldslag in Rusland goed
maakte'. De vondelingen werden dan ook 'enfants de la patrie' genoemd.
Daarom lag Napoleon I aan de basis van de vondelingengestichten, 1 per
arrondissement in de arrondissementshoofdplaats met schuif of trommel. De
vondeling werd uitbesteed aan de minst vragende en kwam zo dikwijls op het
platteland terecht. De uitbetaling gebeurde door de Commission d'Hospice
Civile.
De Fransen lagen zonder twijfel aan de basis van de instellingen van onze
moderne armenzorg.
5. De Nederlandse instellingen (1815-1830)
Kopie van de Franse instellingen
In 1815 (eigenlijk al in 1813) werden we ingelijfd in het Koninkrijk der
Nederlanden, dat overeenkwam met Benelux. Koning Willem I nam de
Franse armeninstellingen letterlijk over. Het Bureau de Bienfaisance werd
het Bureel (of deTafel )van Weldadigheid. De Commission d'Hospice Civile
werd de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Beide instellingen telden 5
leden. Jaarlijks werd één mandaat van de 5 vernieuwd. Voor elk mandaat
moesten er 4 kandidaten zijn: 2 voorgesteld door het bureel en 2 door het
schepencollege. Uit deze 4 kandidaten koos de gemeenteraad het te
vervangen lid. Op het platteland waren het de pachters of herenboeren, die
de plak zwaaiden als het om de armenzorg ging. Er werd dus niet teveel
uitgegeven.
6. De Belgische instellingen van 1830 tot 1925
Dualiteit bleef tot 1925
België nam de dualiteit van de instellingen over van het koninkrijk der
Nederlanden. Eigenlijk mogen zeggen dat de Franse instellingen van 1796 in
België stand hielden tot 1925.
Toenemend klerikalisme
Kort na 1830 was de invloed van de kerk groot in het Bureel van
weldadigheid. Ik zou spreken van een periode van klerikalisme. De pastoor of
de pastoors zaten in de periode van het Unionisme , de eerste jaren van de
Belgische Onafhankelijkheid in het Bureel. Een voorbeeld. In het Bureel van
Weldadigheid van Erps-Kwerps zaten twee pastoors in de 5- ledige
commissie nl. deze van Erps en deze van Kwerps. Welke steun kregen de
burgers, die geen kerkgangers waren? Een reactie van de liberale kant was te
verwachten. De pastoors moesten verdwijnen uit het Bureel en dat werd bij
wet geregeld.
Paternalistische notabelen op het platteland
Een 2de eikel punt was de samenstelling van beide instellingen: de notabelen
van de gemeente met als uitgangspunt het paternalisme. De huisarmen
kregen: brood, kleding, brandstof en soms een beetje geld. Het Bureel van
Weldadigheid betaalde het schoolgeld van de behoeftige leerlingen.
Stedelijke armenzorg
De Commissie van de Burgerlijke Godshuizen in de steden beheerde:
a) vondelingentehuizen
b) bejaardentehuizen
c) gast- of ziekenhuizen.
Armoede, epidemieën en bedelarij
De hongersjaren 1845-47 met de mislukte aardappeloogst en de mislukte
graanoogsten zonder de cholera te vergeten, waren rampzalig. De 'Armoe
Troefsoep' van Baron de Stassart, gouverneur van Brabant en de 1ste
Grootmeester van het Groot-Oosten, de overkoepeling van de vrijmetselarij,
werd gepropageerd voor de landelijke gemeenten. De epidemieën waren een
groot probleem voor de armenzorg: de cholera in 1831 en in 1866. De
bedelaars kwamen terecht in de bedelaarsgestichten: Ter Kameren, Rekem,
Wortel, Hoogstraten. Maar de Burelen waren er niet voor te vinden, want ze
moesten financieel tussenkomen.
7. De liefdadigheid in de 19de eeuw
Wantoestanden door de industriële revolutie
De 1ste en 2de industriële revolutie riepen heel wat sociale wantoestanden
op: lage lonen, lange werktijden, kinderarbeid, jeneverplaag, analfabetisme
en geen kiesrecht voor de gewone burger. Op het platteland waren er ook
heel wat sociale wantoestanden: hoge pachtprijzen, huurkoeien en woningen
op jaarschaar.
De sfeer was er één van paternalisme, een beetje hulp bieden om uw hemel
te verdienen, maar geen oplossingen brengen voor het sociaal probleem.
Rechts en links
Het klerikalisme (rechts in België, 'la droite', de katholieke partij in 1884)
poogde haar invloed maximaal uit te breiden in de periode van het
Unionisme ( 1830-1847). België kreeg massa's kloosters, massa's katholieke
scholen met of zonder gediplomeerde leerkrachten, een liefdadigheid
afgestemd op de kloosters. Men noemde België 'het nonnen-en patersfabriek
van de wereld'. Eigenlijk wou 'La droite' het Ancien Régime herstellen met de
macht bij de adel en de kerk. Vrij logisch kreeg men de reactie van het anti klerikalisme (links in België of 'la gauche', de liberale partij gesticht in 1847
als eerste politiek partij in België). Eigenlijk wou 'la gauche' het duidelijk
behoud van het Nieuwe Régime met de ideeën van de Franse revolutie in
Belgie¨.
Klerikalisering
De kerk ging in defensief tegen anti- klerikalisme met heel wat instellingen:
a) de Vincentianen van Ozanam in 1833
b) de Xaverianen ('Suskes')
c) het Werk van St.-Franciscus Regis: voor deftige huwelijken. Ze brachten
de papieren voor het huwelijk in orde en zorgden indien nodig voor een
aanvaardbare kledij voor de trouwers.
d) de Kleerkamer der Armen
e) de Patronaten
f) het Secretariaat der Armen: brieven voorlezen en beantwoorden voor de
analfabeten
Wat was het resultaat? De armoede werd niet opgelost.
Geen arbeidersemancipatie en verzuiling
Het paternalisme stond radicaal tegen de arbeidersbeweging, die
arbeidersemancipatie wenste. De drie grote politieke opinies in België zouden
om het even hoe een standpunt moeten innemen over het sociaal probleem
zeker bij de 2de industrialisatie van België. We zitten dan al in de 2de helft
van de 19de eeuw. Dikwijls ging dit ook samen met de oprichting van eigen
verenigingen, het begin van de verzuiling.
8. De Wet op de liefdadige instellingen van 1857, bijna een
revolutie in België!
Schenkingen, een twistpunt
Het probleem van de schenkingen bleef een discussiepunt. Het werd het
probleem van de liefdadige instellingen. Hoe was de toestand na 1830? De
schenkingen gingen naar de officiële armenzorg (Bureel van Weldadigheid en
Commissie van de Burgerlijke Godshuizen). Oogluikend werden ook
schenkingen aan kloosters toegestaan.
Kloosterwet van 1857
De tegenstelling liberalen- katholieken werd scherper rond 1850. Pieter De
Decker leidde een Unionistische regering, alhoewel hij behoorde tot de
katholieke opinie. Het wetsontwerp Pieter De Decker wenste de toestand van
de Unionistische periode te bestendigen bij wet. De kloosters zouden dan
massa's schenkingen mogen aanvaarden. De liefdadigheid zou dan in Belgiê
katholiek worden. Dus dudielijk verzuiling. Actiekracht riep ook
reactiekracht op. De liberalen eisten de toepassing van de principes van het
Nieuw Régime. De burgerlijke overheid had toen recht op de schenkingen. Ze
verzetten zich tegen de verrijking van de kloosters en tegen het
'dodehandsrecht'. De kloosterwet werd ondanks alles in 1857 goedgekeurd.
Er brak oproer uit in Brussel. De wet werd letterlijk begraven om België te
redden. De Kloosterwet was geen revolutie waard!
9. De sociale richtingen binnen de katholieke opinie in de
19de eeuw
Drie richtingen
De katholieke opinie was vrij verdeeld over het sociaal probleem. De
katholieke partij werd eerst in 1884 opgericht als 2de partij in België.
Men kon drie richtingen onderscheiden:
-paternalisten
-corporatisten
-christen-democraten.
Paternalisten van Woeste
De paternalisten waren conservatieven. Hun leider was Charles Woeste.
Volgens de paternalisten moest er geen sociale wetgeving komen, alleen
maar liefdadigheid. De armen moeten wachten op de hemel, die ze na hun
dood zouden bereieken. Daarmee was alles opgelost. Allen zagen het niet zo
scherp. Zo schonk de katholieke edelman Emile de Meester de Ravenstein
zijn kasteel te Hever (Boortmeerbeek) aan het Bureel van Weldadigheid om er
een rusthuis van te maken. Zo zouden de oude mensen het beter hebben in
Hever en dat voordat ze de hemel zouden betreden.
Corporatisten met verticale structuren
De corporatisten waren verdedigers van de verticale structuren, waarbij
werkgevers en werknemers in dezelfde organisaties zitten zoals de
ambachten in de middeleeuwen. Het overwicht ligt in dat systeem ook bij de
werkgevers. Van emancipatie van de werknemers is daar ook weinig spraak.
Helleputte wa de leidinggevende figuur in het katholieke corporatisme.
Christen-democraten en Daensisten met horizontale structuren
De christen-democraten wensten horizontale structuren of gescheiden
organisaties voor arbeiders (syndicaten of vakbonden) en voor het patronaat
(werkgeversorganisaties). De christen-democraten wensten een sociale
wetgeving. Het Daensisme in Aalst met Priester Adolf Daens was een
afscheiding van de christen-democraten.
10.De sociale richtingen binnen de liberale opinie in de 19de
eeuw
Drie richtingen
Men kon drie richtingen onderscheiden:
-de doctrinairen
-de progressisten
-de werkmanskringen
Doctrinairen of rechtse liberalen
De doctrinairen of de oude liberale partij , de rechtse liberalen van Frère Orban , waren sterk paternalistisch, denk maar aan de bezoeken van
vrijmetselaars aan de armen. Burgemeester Forneville, liberaal
provincieraadslid te Bertem en een rijke herenboer, zei het als volgt: "Wie
hier met de varkens rondloopt, zal ook in de hemel met de varkens
rondlopen". Dus geen emancipatiebeweging. Toch bleven de paternalistische
liberalen vooral bekend door hun fabrieksprojecten waar de arbeiders van de
wieg tot het graf door de fabriek gevolgd werden b.v. de suikerfabriek te
Tienen en de stijfselfabriek Remy (in het Frans 'amidon Remy') te HerentWijgmaal. Edward Remy zorgde voor de warme soep 's middags in de fabriek,
voor de regenmantel voor de arbeiders, voor de wijken voor zijn personeel
(bediendenwoningen, arbeiderswoningen, weduwenwoningen) en voor de
pensioenskas voor zijn arbeiders. In Leuven lag Edward Remy aan de basis
van het nachtasiel en het rusthuis Remy.
Progressisten, waarvan een deel met een corporatieve droom
De linkse liberalen of progressisten met Janson vormden een eigen partij op
het einde van de 19de eeuw. Hun eisen waren sociale wetgeving en vooral
schoolplicht. Binnen deze groep had men ook de liberale corporatisten van
Féron. Ze stelden in 1893 een belangenvertegenwoordiging of een parlement
voor dat bestond uit 3 groepen: 1/3 arbeid 1/3 kapitaal en 1/3 vrije
beroepen.
Werkmanskringen
De liberale werkmanskringen met o.a. de Laurentkringen, genoemd naar de
Gentse professor Laurent wensten horizontale structuren, dus vakbonden en
een sociale wetgeving.
11. De sociale opvattingen van het socialisme
Coöperatisme en sociale wetgeving
In 1885 werd de BWP of Belgische Werkliedenpartij gesticht. Dat waren de
socialisten. Hun beleid was afgestemd op het coöperatisme. De Vooruit in
Gent met een eigen bank, een eigen bakkerij en eigen kruidenierswinkels
was er het model voor. De Vooruit had ook een eigen feestzaal. Het
coöperatisme groeide rond de Volkshuizen. Het socialisme werd in de
industriegemeenten zoals Vilvoorde en Zaventem verspreid via de broodkar.
Goedkoop brood kon ook de vrouwen bekoren. Het socialisme eiste sociale
wetgeving en algemeen stemrecht voor de mannen.
12. De Commissie van Openbare Onderstand in 1925
Twee sociale instellingen worden één
In 1921 werd het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd voor de
gemeenteverkiezingen zowel voor de mannen als voor de vrouwen. In 1925
ontstond de Commissie van Openbare Onderstand of de COO. Het was een
fusie van twee instellingen: het Bureel van Weldadigheid (de huisarmen) en
de Commissie der Burgerlijke Godshuizen (de instellingen). De leden van de
COO werden verkozen door de gemeenteraad na de gemeenteverkiezingen in
1 keer en dat voor 6 jaar. Ze kozen een voorzitter. Ze hadden een secretaris
en een ontvanger.
Armenzorg, geen sociaal beleid
Het was de tijd van de broodbonnen en van de melkbonnen voor de armen.
De COO kwam financieel tussen bij de bestrijding van de TBC (de tering).
Het geheel was nog sterk paternalistisch en draaide alleen rond armenzorg,
niet om sociaal beleid. Bij de plechtige communie in Erps-Kwerps kreeg elk
kind van arme ouders in 1930 100 fr om zich te voorzien van deftige
plechtige communiekledij. In 1957 kwam steenkooluitdeling voor de armen
op het platteland in de winterperiode nog veel voor. Veel leden van de COO
waren gebuisde kandidaten van de gemeenteraadsverkiezingen en men was
vrij gierig als het op financiële steun aankwam.
13. Het OCMW in 1977
Een bredere opdracht: niet alleen armenzorg maar ook sociaal beleid
In 1976 werd de wet op de fusies van gemeenten goedgekeurd. De nieuwe
grote gemeenten of fusies zouden op 1 januari 1977 van start gaan. De wet
van 8 juli 1976 zorgde voor de oprichting van een nieuwe sociale instelling:
het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn of het OCMW. De twee
functies van het OCMW waren armenzorg en sociaal beleid. Dit laatste was
nieuw en dat kende men niet bij de COO.
De OCMW-raad
De eerste OCMW-raden kwamen samen in 1977. De OCMW-raadsleden
werden gekozen door gemeenteraad in 1 keer voor 6 jaar. Taalgevoelige
gemeenten zoals de 6 faciliteitengemeenten in de Vlaamse Rand rond
Brussel en Voeren vormden een uitzondering. Daar werden de OCMWraadsleden rechtstreeks verkozen door de burgers met de
gemeenteraadsverkiezingen. De OCMW-voorzitter werd verkozen door en uit
de OCMW-raad. Het vast bureau (het schepencollege van het OCMW) werd
gekozen door OCMW-raad. Het Vast Bureau kwam traag in gang, in
Kortenberg eerst in 1995. Elk OCMW moest een secretaris, een ontvanger en
tenminste één sociaal werker hebben.
Professionalisering en depolitisering als idealen
Het OCMW werd een belangrijk element van onze verzorgingsstaat.
Professionalisering en depolitisering waren uitgangspunten voor de nieuwe
instelling. De eerste jaren werd de OCMW-raad, dikwijls gevormd door
gebuisde kandidaten van de gemeenteverkiezing. Dat veranderde
langzamerhand naar het begin van de 21ste eeuw toe. Men kreeg politici die
speciaal voor het OCMW-mandaat kozen, dus echt geïnteresseerden in
sociaal beleid. Een tegenstelling vond men in heel wat gemeenten waar naast
een OCMW-voorzitter ook nog een schepen van sociale zaken was, terwijl
beide functies best in één persoon zouden verenigd zijn, liefst dan in de
functie van voorzitter van het OCMW.
Heel wat vernieuwing in 36 jaren
Het OCMW onderging de invloed van de globalisering met de opvang van
kandidaat - politieke vluchtelingen. Lokale dienstencentra werden opgericht.
Het Sociaal Huis met de éénloketfunctie voor al het sociale en met de
doorverwijsfunctie kwam tot stand in de brede of smalle zin afhankelijk van
elk OCMW. Er kwam ook de wetgeving op de openbaarheid van het bestuur.
De zitting van het OCMW werd openbaar met uitzondering van de
persoonsgebonden zaken zoals steundossiers. Het OCMW moest ook de wet
op het bestaansminimum uitvoeren. Ondertussen is dat het recht op leefloon
geworden.
De bedreigingen van de 21ste eeuw
De laatste jaren was er ook de invloed van de federalisering met het Vlaams
Gemeentedecreet. De voorzitter kon sedert 2007 lid van het schepencollege
zijn. Dit wordt een verplichting vanaf 2013. Het gevaar zit erin dat het
schepencollege op korte termijn volledig het sociaal beleid van een gemeente
gaat bepalen en dat de OCMW-diensten gewone gemeentediensten worden,
wat volgens mij de professionalisering in de sociale sector niet ten goede
komt. Vergeet niet dat de uitgangspunten voor het nieuwe OCMW in 1977 en
voor de gehele sociale sector in een gemeente de professionalisering en de
depolitisering waren.
Download