middeleeuwen

advertisement
SEIGNOBOS.ROMEIN
MIDDELEEUWEN
N.V UJTGEVERSM A ATSCH.
ENBOEKHANDEL VOORH.
P. M.
WINK, ZALT-BOMMEL
DE MIDDELEEU WEN
DE MIDDELEEUW
L
A X 11,
I..
DOOR
CH. SEIGNOBOS
BEWERKT DOOR DR. JAN ROMEIN
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ EN BOEKHANDEL
VOORHEEN P. M. WINK -- ZALT-BOMMEL MCMXXV
DIT BOEK IS EEN BEWERKING NAAR:
CH. SEIGNOBOS, HISTOIRE DE LA
CIVILISATION, VOL. II: MOYEN AGE
ET TEMPS MODERNES - PARIS 1908
INHOUD
Bladz.
Voorbericht van den Bewerker .... Bij de Platen ..
VI
. .VIII
..
I. VAN DE OUDHEID NAAR DE MIDDELEEUWEN
1. Het Romeinsche Rijk .
1
2. De Germanen ..
9
19
3. Het Christendom . ..
4. Het Frankische Rijk .
26
II. HET MAATSCHAPPELI JK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN
1. Het Leenwezen .
2. De Derde Stand
77
3. De Steden . . .
91
4. Handel en Verkeer
III. HET KERKELI JK LEVEN IN DE MIDDEL .- ;43150055
EEUWEN
1. Het Pausdom ..
2. De Kruistochten .
3. De Ketters . . .
. 163
181
4. De Kloosters . . . IV. HET GEESTELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN
.
1. De Universiteiten . . . .
198
2. Scholastiek en Mystiek .
207
3. De Letterkunde .
226
4. De Kunst . ..
239
V. VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR DEN NIEUWEN TIJD
1. Het Verval van het Leenwezen ..
. 260
2. De Vorming der Nationale Staten • 274
3. De Breuk in de Kerk . • • • .
• 293
. 302
4. Uitvindingen en Ontdekkingen .
Bladwijzer ...
. 315
Een enkel woord ter toelichting over de wijze, waarop ik deze
bewerking heb opgevat.
Uit de boeken over de Middeleeuwen, die zich tot een algemeen
publiek richten, scheen mij het tweede deel der „Histoire de la
Civilisation" van den bekenden Franschen historicus Ch. Seignobos, „Moyen Age et temps modernes" getiteld, het meest in
aanmerking te komen.
Die keuze beteekende evenwel niet, dat dit boek nu ook mar
mijn meening in elk opzicht aan alle eischen voldeed.
Mijn voornaamste taak zag ik (1) in een nieuwe indeeling,
waarbij ik v6Or alles naar overzischtelijkheid stree/de, zonder
het historisch verloop geweld aan te doen, en (z) in een wat breedere
behandeling der wordingsgeschiedenis van toestanden en instellingen en (3) in een aanvulling bij wat in engeren zin beschaving
heet.
De nieuwe indeeling maakte een nieuwe compositie noodig.
Wat bij Seignobos verspreid stond, kwam in de bewerking telkens
in een paragraaf, of waar Seignobos een hoofdstuk had, zooals
b.v. dat over de 13de eeuw, is die stof in de bewerking over verschillende paragrafen verdeeld naar de onderwerpen.
Daarnaast zijn uitbreidingen gekomen bij alle hoofdstukken:
in I, i. moest ik een schets van den ondergang van het Romeinsche Rijk laten voorafgaan ; in I, 3. moest het ontstaan van het
Christendom breeder behandeld ; in II, i. de oorsprong van het
leenwezen ; in II, 3. de opkomst der steden ; in III, 1. de ontwikkeling van het Pausdom ; in III, 2. de voorgeschiedenis der
kruistochten ; in III, 4. de wording van het kloosterwezen ; in
V, 3. het verval van het Pausdom ; in V, 4. de geschiedenis der
uitvindingen en ontdekkingen, voor zoover zij nog tot de Middeleeuwen dienen te worden gerekend. De paragrafen II, 2, 11,4,
VII
III, 3 moesten in verband daarmee nieuw of zoogoed als nieuw
geschyeven woyden.
Om mijn deyde bezwaar tegen mijn voorbeeld to ondervangen
is, afgezien van kleinere toevoegingen door het geheele boek keen,
het geheele hooldstuk IV nieuw of zoogoed als nieuw geschreven moeten worden.
De illustraties en de bladwijze y, die in de Fyansche editie
ontbyeken, zullen, nact y wij ho pen, de bruikbaarheid der Hollandsche uitgave verhoogen.
Zelfstandig werk zijn intusschen ook mijn aanvullingen niet.
Waal/ bronvermelding in een boek als dit echter onmogelijk was,
moest ik er van afzien de door mij geraadpleegde monografieen
over de Middeleeuwen en gedeelten daarvan telkens met name to
noemen. Het zou ve ymoeiend hebben gewerkt en een van de verdiensten vein Seignobos' boek — zijnleesbaarheid — zou er door geschaad zijn. En leesbaarheid heb ik in de eerste plaats nagestreeld.
DE BEWERKER.
BIJ DE PLATEN
TITELVIGNET ...
Op den
• omslag
Het titelvignet stelt Keizer Frederik I Barbarossa (1152-1190)
voor in kruisvaarders-„uniform". Ter weerzijden van het hoofd de
woorden : „Frederic(us), Roman(orum) imperator"; „Frederik, Keizer
der Romeinen". In de oorspronkelijke miniatuur staat om den boog
heen nog een randschrift, dat in vertaling luidt : „De hooge, vrome,
verheven Frederik drijve uit het land des Heeren het yolk van
Saladin".
Tegenover
bladz.
's GRAVENSTEEN TE GENT . ..
i6
Woning en vesting der graven van Vlaanderen. In zijn forsche
omtrekken is het een fraai staal van vroeg-Middeleeuwschen kasteelenbouw en geeft het een goeden indruk van de macht zijner bezitters.
De grondslagen zijn gelegd in de 9de eeuw. In de 12de eeuw is het
opnieuw opgetrokken. Het huis met den trapgevel links van den
donjon is een later toevoegsel. In onzen tijd werd het geheel gerestaureerd.
PARI JS IN DE MIDDELEEUWEN ..
. 32
Ofschoon deze foto, gemaakt naar een maquette in kleuren, het
Seine-eiland in 1527 voorstelt, geeft zij toch een kijkje op het Parijs
der Middeleeuwen. De kerk op den achtergrond is de Notre-Dame ;
het kasteel aan dezen kant van het eiland (den westkant) is het z.g.
Paleis van den heiligen Lodewijk (± 1250), waarvan nu alleen nog
de vier torens staan, die men aan den Noordkant ziet. Het gedeelte
van de stad rechts op de foto langs den Zuid-oever van de rivier is
de universiteitsstad : de gebouwen rechts op den voorgrond behooren
tot een van de talrijke kloosters uit het Middeleeuwsch Parijs. Men
lette op de bebouwing der bruggen, die in de Middeleeuwen, toen
men met de ruimte binnen den stadsmuur moest woekeren, algemeen
was. (Deze plaat is ontleend aan de „Illustration" van 10 Jan. 1925).
IX
MIDDELEEUWSCHE ZEGELS ..
.6
. 64
De ovale zegels zijn die van een Engelsche kanunnikken-orde. De
twee onderste zegels hooren bij elkaar. Het zijn vOOr- en achterkant
(het zegel hing vaak aan een lint, los aan het gezegelde stuk) van
het zegel van Keizer Frederik Barbarossa (+ 1175). In het midden
het stadszegel van Zalt-Bommel. Het randschrift luidt : „sigillum
burgensium op(p)idi Zautboemelensis" : zegel van de burgers der
stad (van) Zalt-Bommel.
BEDRIJVEN IN DE MIDDELEEUWEN . .
. 8o
De twee bij elkaar behoorende plaatjes zijn teekeningen naar een
miniatuur : ploegen en eggen. De jongen achter de eg verjaagt met
een slinger de vogels. Het derde plaatje is een afbeelding van de weefnijverheid uit de i4de eeuw. Het oorspronkelijke staat in een keurboek
van Yperen. Links worden de draden op de voor de schering voorgeschreven dikte gebracht door ze in elkaar te draaien. Rechts het weefgetouw. Het plaatje is ook daarom interessant, omdat het het aandeel
van de vrouwen aan de huisweefnijverheid laat zien.
(Het plaatje met de voorstelling der weefnijverheid is ontleend
aan Dr. A. J. van der Meulen en M. ten Bouwhuys : Platenatlas voor
de Vaderlandsche Geschiedenis, uitgave J. B. Wolters, Groningen).
MIDDELEEUWSCH HANDSCHRIFT MET MINIATUREN ...... . ............
1 12
Dit handschrift is een bladzijde uit het statuut van een ridderlijke
vereeniging „De orde van den Heiligen Geest van de rechte gezindheid", die zich den kruistocht ten doel stelde. Zij is gesticht in
1352 te Napels door Lodewijk van Tarente, uit vreugde over zijn
terugkeer te Napels, waaruit hij door Lodewijk van Hongarije wegens
moord op diens broer Andreas was verdreven. Jeanne, 's stichters
vrouw, eerst de vrouw van Andreas, was oorzaak van dien moord
en medeplichtige. Het origineel bevindt zich in het Louvre te Parijs.
De inhoud luidt : ..... „a ce faire seront ordenes et les dits clercs
representeront les dictes escriptures devant le Prince et son conseil
et celles qui au dit prince et conseil sembleront estre dingnes de ram
entrevoir les dits clercs les mettrons en escrit par dedens un livre
lequel s'appellera le livre des avenemens au chevaliers de la compaignie du saint esperit au droit desir. Et demorra le dit livre tons
jours en la dicte chapelle.
Item se la sainte eglise de romme ou auxcuns Princeps des crestiens
enpreist le voyage doultre mer pour la terre sainte la ou est le sepulcre
de notre seingeur recourer et le gecter hors des mains des mescreans
chascun chevalier de la dicte compaignie sera tenus dy estre en propre
x
personne si porront bonnement et se chose feust que le prince de la
dicte compaignie de qui le dit heritage doit estre raisonnablement
empreist le dit voyage ou passage alaide de la sainte eglise et des autres
princeps crestiens ou le dit Prince y alast personnelment en la compaignie dautrui chascuns des dits chevaliers seront tenu de aler
personnelment et di demorier continuelment tant comme le dit Prince
y demorra salve se aucune expresse et apparant necessite ne le contredeist.
Vertaling : ..... „zal bevolen worden dat te doen en deze klerken
zullen deze geschriften den vorst en zijn raad toonen en diegene
daarvan, welke door vorst en raad waardig gekeurd zullen worden
om in herinnering te blijven zullen die klerken opschrijven in een
boek, dat den titel zal dragen van „het boek der lotgevallen van
de ridders der orde van den heiligen geest der rechte gezindheid.
En dit boek zal altijd in de genoemde kapel blijven.
Eveneens, wanneer de heilige kerk van Rome of een vorst der christenen de reis overzee doet naar het Heilige Land, waar het graf van
onzen Heer is om het aan de handen van de ongeloovigen te ontrukken,
is ieder ridder dezer orde gehouden er in eigen persoon te zijn, als het
eenigszins mogelijk is, en ook wanneer de vorst der orde, wien die
erfenis (het H. Land) billijkerwijze behoort, bedoelde reis of overtocht onderneemt met behulp van de heilige kerk en de andere
christelijke vorsten, of wanneer deze vorst er persoonlijk heen gaat
in gezelschap van anderen, ook dan zullen deze ridders gehouden
zijn er in persoon heen te tijgen en er te blijven zoolang hun vorst,
er blijft, tenzij een of andere dringende aangelegenheid en klaarblijkelijke noodzaak het hun belet."
ABDI J VAN EGMOND ..
... 128
Het plaatje stelt het beroemde, in de 'ode eeuw gestichte, klooster
voor, zooals het er in de eerste helft der 16de, den tijd van zijn grootsten bloei, moet hebben uitgezien. De tweede kerk op den achtergrond
behoort niet bij het klooster, maar is de parochiekerk van het er
vlak bij gelegen dorp. Van het heele complex is niets meer over dan
een gedeelte van den ringmuur en een gevelsteen uit de kerk, die in
het Rijksmuseum in Amsterdam bewaard wordt.
KLOOSTERGANG TE UTRECHT ..
.. 16o
Deze gang, bestemd voor de kanunniken van het „kapittel ten Dom",
zooals er ook bij elk klooster een om den „kruythof" liep, werd in de
tweede helft der i5de eeuw voltooid en is nog bewaard gebleven.
Hij liep van het koor van den Dom naar de kapittelzaal. Het is een
fraai staal van late en toch niet overladen gotiek. Men lette op de
traceeringen, die in elken vensterboog verschillend zijn, wat aan het
XI
bonwwerk levendigheid geeft, zonder de rust te verstoren. Bovenaan de beeren waterspuwers. De torentjes boven op de beeren (fialen)
eindigen in zoogenaamde kruisbloemen, waarmee ook de driehoeken
boven de ramen (met reliefs uit het leven van St. Maarten) naar boven
toe afgewerkt zijn.
KATHEDRAAL VAN CHARTRES . . . • . . 176
De kathedraal van Chartres, beroemd om zijn beeldhouw- en beeldsnijwerk, is tegelijk een der oudste gotische kathedralen (I2de eeuw).
Dit blijkt op het eerste gezicht uit de vermenging van romaansch en
gotiek. Terwijl de geheele, forsche en toch ranke Zuidertoren (men
bedekke de rest der kerk eens) nog romaansch is (gebouwd tusschen
± I14o en 116o, een korten tijd, wanneer men bedenkt, dat de Utrechtenaren nog in de 14de eeuw zestig jaar aan hun domtoren bouwden
(1321--1381)), is het hoofdportaal vroege gotiek (+ I150) ; van den
Noordertoren is de onderste heeft weer romaansch, de bovenste helft
daarentegen vertoont de eigenaardige, ragfijne kantconstructie der
flamboyante gotiek (gebouwd 1507-1513). De nieuwe toren is 115
meter hoog, de andere 1o5.
PORTAAL VAN DE KATHEDRAAL VAN CHARTRES 208
Dit hoofd- of koningsportaal, gebouwd in de jaren 1145-I15o, is
een van de schoonste, rijkste en meest harmonische bouwwerken uit
de gansche Middeleeuwen. Er heeft kennelijk een plan aan ten grondslag gelegen, dat de innige samenwerking van bouwmeester en beeldhouwers helder laat zien. De drie tympanums stellen voor : rechts,
het Christuskind, naar Byzantijnsche wijs op den schoot der heilige
maagd ; midden, Christus als koning in een ovaal met het Grieksche
kruis als aureool achter het hoofd; links, Christus' wederkomst op de
wolken. In het rechtsche en linksche voorts engelen, in het middelste
om den Christus keen de traditioneele symbolen der vier evangelisten
(naar Openb. IV, 7) : de mensch (Mattheus), de leeuw (Marcus),
het rund (Lucas) en de arend (Johannes). De bogen om de tympanums
keen zijn ook met beelden versierd, die alle, groepsgewijs, op het
grootsche plan wijzen, dat aan het geheel ten grondslag ligt: de buitenste rij om het rechtsche tympanum b.v. stelt de zeven vrije
kunsten en de wetenschappen met hun beoefenaars voor ; onderaan
rechts van de binnenste rij : Pythagoras. In de bogen om het linksche
tympanum de teekenen van den dierenriem, waarvan men b.v. den kreeft
ook op deze afbeelding nog kan onderscheiden (tweede van links,
buitenste rij), afgewisseld met de maanden, voorgesteld door den
arbeid, die er in placht te gebeuren. In den bovendrempel van de
middelste deur de twaalf apostelen. Tot in de kapiteelen boven de
groote beelden bij de deuren een geschiedenis : die van Johannes den
Dooper.
XII
PYTHAGORAS ..
. 224
Uit de schoonheid van dit in zijn arbeid verdiepte figuurtje (onderaan, binnenste boog om het rechtsche tympanum van het portaal
der Notre-Dame van Chartres (zie hierboven) kan men een indruk
krijgen van de kunstwaarde van het geheele portaal. Men kan er tevens
uit zien, dat niet alle figuren uit de Oudheid in de Middeleeuwen zonder meer vergeten waren, al waren de meeste legendarische grootheden
voor den Middeleeuwer. In den buitensten boog om hetzelfde tympanum bevinden zich ook nog : Aristoteles en de dialectica, Cicero en
de rhetorica, Euclides en de geometria, Boethius en de arithmetica,
Ptolemaeus en de astronomia, Donatus (of Priscianus) en de grammatica. Bij Pythagoras hoorde de muziek. Vermoedelijk stelt ons beeldje
hem voor, bezig de was van zijn schrijftafeltje glad te strijken. Aan
den muur schrijfgereedschap.
TOURNOOI . . .
. 256
Een tooneel uit een laat-Middeleeuwsch tournooi, naar een miniatuur uit een vijftiende-eeuwsch handschrift uit Engeland. Op de tribune
een koning en adellijke dames , links trompetters. Op den voorgrond
de kampende ridders ter weerszijden van het hekje, beider lans gebroken en in stukken op den grond. Let op de neusstukken en de bewerkte
kleeden van de paarden en den vervaarlijken toorn in de oogen van
het steigerend ros, dat voor de eer van zijn meester schijnt op te komen.
STADHUIS VAN MIDDELBURG . .
. .
272
Een zeer fraai staal van laat-gotieke, burgerlijke bouwkunst. Het
is ± 1500 gebouwd. De Vlaamsche invloed is zeer merkbaar, wanneer
men het met b.v. het stadhuis van Gouda (+ 1450) vergelijkt, dat
eenvoudiger, maar niet minder mooi van verhoudingen is. Net als bij
het stadhuis van Brugge paarsgewijze beelden tusschen de ramen,
die hier de graven en gravinnen van Zeeland voorstellen. Het achtkantige gedeelte van den toren (de z.g. lantaarn, een kenmerk van
alle gotieke torens) wordt hier ook door luchtbruggen gesteund.
I. VAN DE OUDHEID NAAR DE
MIDDELEEUWEN
1. Het Romeinsche Rijk
V
AN de Brie machten, die in de eerste eeuwen
onzer jaartelling de Middeleeuwen voorbereidden — het Romeinsche Rijk, de Germanen en
het Christendom — en wier wederkeerige beinvloeding,
ja, onderlinge versmelting voor meer dan duizend
jaren gang en vorm van Europa's geschiedkundige
ontwikkeling zouden bepalen, moet aan het Romeinsche Rijk als drager eener eeuwenoude beschaving
de meeste beteekenis worden toegekend. Pausdorrr
en Keizerschap, waaromheen zich een zoo groot
deel van Middeleeuwsch leven en strijd kristalliseeren, stoelen beide op het internationaal karakter
van het Romeinsche Rijk met zijn wereldvrede — de
„pax romana" — en zijn voor ieder, ook ieder barbaar, toegankelijk Romeinsch burgerschap. Van de
Sahara tot Schotland en over Rijn en Donau, van
den Atlantischen Oceaan tot het stroomgebied van
Eufraat en Tigris strekte het Imperium ten tijde van
zijn grootste uitgebreidheid onder keizer Traj anus
2
VAN DE OUDHEID NAAR
zich uit ( + zoo na Chr.). In dit zelfs voor moderne
tijden ontzaggelijke staatsgebied een geregeld bestuur in te voeren en uit te bouwen is het werk der
Romeinsche keizers geweest. En het middel, waardoor zij tegen deze zware taak waren opgewassen,
was een nauwkeurig uitgedacht apparaat van militaire en civiele ambtenaren. Een dergelijk apparaat
echter was kostbaar, het eischte stelselmatige belastingen, die op hun beurt de vervolmaking van
het apparaat vereischten. Naast de fasten der ambtenarij kwamen de kosten voor een steeds talrijker
leger ter verdediging der bedreigde grenzen. Waren
dit uitgaven, die voor elken gecentraliseerden staat
onvermijdelijk en kenmerkend zijn, bepaaldelijk Romeinsch waren de uitgaven, noodig voor een weelderig hof-ceremonieel en vooral voor de geregelde
korenuitdeelingen aan de honderdduizenden werkelooze proletariers van Rome.
Belastingen waren de eenige bron, waaruit de voor
dit alles noodzakelijke sommen konden worden geput.
De twee zwaarste belastingen waren (I) de grondbelasting, telken j are door de bezitters van den grond
te betalen, en (2) de bedrijfsbelasting (chrysargyron),
die elke vijf jaar werd geheven van de daartoe tot
gilden vereenigde handwerkers in de steden. Verder
werd alles, wat tegenwoordig belastbaar is, ook reeds
door de Romeinen belast. Zij kenden patentlasten,
successie-rechten, monopolies, tollen en accijnsen. De
opbrengst dier belastingen kwam aan den fiscus, de
keizerlijke schatkist. In de vierde eeuw, misschien
ten gevolge van de burgeroorlogen en de invallen der
DE MIDDELEEUWEN
3
barbaren, viel het de bevolking nog zwaarder dan te
voren die belastingen op te brengen en het innen er
van ging niet langer zonder geweld.
„Als de tijd der vijfjaarlijksche belasting (de bedrijfsbelasting) terugkeert", zegt een schrijver uit
dien tijd, „rijzen er klachten en kreten uit de stad;
zij, die te arm zijn om te betalen, krijgen slaag en
worden mishandeld; moeders verkoopen kinderen om
de belastinggaarders te voldoen". Vaak werden belastingschuldigen gemarteld. Constantijn verbood de
marteling, maar beval gevangenisstraf. Onder dit
dwangregime werden handwerkers en kleine bezitters
gerulneerd en verdwenen: een ook voor den staat
zelf noodlottige ontwikkeling, daar met hen tevens
het belastingobject verdwijnt.
Daar, ondanks haar omvang, de Romeinsche bureaucratie het niet zonder de medewerking van locale
overheden kon stellen en dat misschien ook niet wilde,
ten einde de impopulariteit van het stelsel op anderen
te kunnen afwentelen, inde zij de belastingen niet
zelf. De keizer vergenoegde zich met (gewoonlijk elke
vijf jaar) willekeurig het bedrag vast te stellen, dat
iedere provincie had te betalen. De stadhouder bepaalde vervolgens het bedrag, door elke stad te voldoen. Het was het stadsbestuur, dat wil zeggen de
„curia" (raad), die de bepaalde som moest opbrengen.
Zoolang de steden rijk waren, had de curia eenvoudig die som over de inwoners te verdeelen. Maar
toen dezen buiten staat geraakten hun aandeel op
te brengen, moesten de leden der curia het zelf betalen, want zij waren collectief aansprakelijk voor de
4
VAN DE OUDHEID NAAR
geheele belasting en de fiscus liet nooit iets van zijn
eischen vallen.
Het ambt van curiaal was tevoren een eer geacht:
een curiaal was in zijn stad, wat een senator was in
Rome. Maar de collectieve aansprakelijkheid voor
de belastingen en andere opgedrongen zorgen van
administratieven aard, die de vroegere zelfstandigheid van bestuursfunctie vervingen, maakten het
langzamerhand tot een last, dien niemand langer
wenschte te dragen. De keizers vaardigden decreten
uit tegen hen, die weigerden, en dwongen, wie niet
vrijwillig zitting nemen wou. leder, die vijf-en-twintig
„jugera" (morgens) land bezat, werd, graag of niet,
lid van de curia.
Menigeen gaf er de voorkeur aan zich van zijn land
te ontdoen: zij verhuisden, werden priester, monnik,
ambtenaar of soldaat. De keizers bevalen hen op te
sporen en met geweld terug te brengen naar hun stad.
Een wet uit dien tijd noemt ze: „de slaven van den
staat". Deze „staatsslavernij" is geen uitvindsel van
keizerlijke willekeur; zij is slechts een der uitingen
van het groote proces van verstarring, dat ook de
boeren erfelijk bond aan den grond, dien zij bebouwden en de ambachtslieden aan plaats en beroep, ten
einde aan het rijk een vaste en regelmatige belastingopbrengst te verzekeren.
De regeering trachtte op die wijze de senaten der
steden te behouden, maar waar zij deze tegelijkertijd
door haar belastingstelsel ruineerde, bleven de curialen in aantal afnemen. In den eersten tijd van het
Keizerrijk bestond een senaat gewoonlijk uit honderd
DE MIDDELEEUWEN
5
leden; maar toen in het midden van de vierde eeuw er
in een provincie een opstand was uitgebroken en de
keizer beval uit elke curia drie leden voor hem te
brengen, moest de stadhouder hem antwoorden:
„Het moge Uwe Genade behagen te bevelen, wat er
gebeuren moet, indien er geen drie curialen zijn".
Toen gebeurde, wat al sinds de tweede helft der
eerste eeuw als een dreigend noodlot boven het Rijk
hing : de Romeinsche munteenheid, de denarius, nam
misschien ten gevolge van de uitputting der zilveren goudmijnen en de daardoor bepaalde munt-politiek
der keizers z6Ozeer in waarde af, dat alle op geld
gebaseerde bezits- en rechtsverhoudingen in elkaar
stortten. Pogingen van sommige keizers, prijsregelend
op te treden en daarmee het krakende gebouw der
geldhuishouding weer te schragen, faalden. Het is
waar, dat deze geldhuishouding (Geldwirtschaft), zooals men het noemt in tegenstelling tot de productenhuishouding (Naturalwirtschaft), die er aan voorafging en er weer op zou volgen, slechts in het centrum
des Rijks bestond en de provincies voor hun voortbrenging en verbruik niet op den handel en dus niet
op geld waren aangewezen. Maar even waar is het,
dat bij de sterke centralisatie, die het laat-Romeinsche Rijk kenmerkt, de stoot, in het hart toegebracht,
het heele organisme moest ontwrichten. Al was het
alleen maar, omdat door de waarde-vermindering
van het geld de belastingen steeds de hoogte in moesten, waarbij de staat nominaal wel meer, maar reeel
niettemin toch steeds minder ontving : een proces,
uit de jongste geschiedenis overbekend.
6
VAN DE OUDHEID NAAR
De hooge belastingen, de hooge prijzen en de verzwaring van 's levens moeiten, die er het gevolg van
was, deden, in nauw verband met het verval der
traditioneele moraal, het kindertal slinken. Het aantal Romeinsche burgers, het is waar, verminderde
niet; integendeel: het nam toe. In de eerste eeuw
waren er reeds meer dan een millioen; in de derde
eeuw (212) verleende een keizerlijk edict het recht
van het Romeinsche burgerschap aan al de inwoners
des Rijks. Romeinsche burgers telde men van lien
tijd of bij millioenen. Maar het Romeinsche regime
verslond het eene yolk na het andere in het rijk,
zooals het dat in Italie gedaan had. Te veel soldaten,
te veel slaven werden vereischt. Het begunstigde de
rijken in de hoogste mate; de kleine bezitters konden
het niet houden; zij droegen hun bezit den grooten
op, behielden zelf er het vruchtgebruik van en betaalden voor de in ruil genoten bescherming een kleine
afdracht. Op den duur bleef er niets antlers over dan
groote landgoederen, die de heer deels in eigen bedrijf nam, deels door zijn „coloni", een soort van
onvrije pachters, liet bebouwen. Als er een ramp
kwam: een pestilentie, een misoogst, een oorlog of
een inval van barbaren, die de bebouwers van een
domein wegnam, bleef de grond zonder bewoners.
Langzamerhand, vooral aan de grenzen, lagen de
velden braak; menschen in eenigszins groote getale
leefden er alleen in de steden. Om het land weer te
bevolken, zetten de keizers er benden barbaren op,
die zij overwonnen en krijgsgevangen hadden gemaakt. Ook deze barbaren werden geen eigenaars
DE MIDDELEEUWEN
7
van den grond, slechts wat men het best hoorigen
zou kunnen noemen; gelijk de heloten van Sparta
en de latere hoorigen uit de Middeleeuwen, waren
zij aan de hoeve gebonden, die nOch zij, nOch hun
kinderen verlaten mochten, en zij betaalden pacht
aan den eigenaar; het waren boeren, bestemd om
dat eeuwig en onder dwang te blijven. Maar dat gewelddadige proces was niet geschikt om een yolk te
herstellen; ook deze bebouwers vluchtten of gingen
te gronde. In de vijfde eeuw, waarmee men de Middeleeuwen rekent te beginnen, bleven er na de ontvolking, teweeggebracht door de groote horden van
Radagais en Attila en anderen, landsdeelen ledig, die
de keizers niet meer in staat waren te vullen. In
Gallie, Spanje, Italie en in het heele Westen lag het
land braak bij gebrek aan bebouwers en de grenzen
waren verlaten. In het heele Donau-bekken, van
Zwitserland tot den Balkan, was niet een enkele
Romeinsche stad en de Romeinsche bevolking was
er zoo volledig verdwenen, dat er in de zesde eeuw
nog slechts Germanen en Slaven woonden. In Belgie
vonden de Franken eveneens slechts een woestenij.
Die woestenijen riepen als het ware om nieuwe bewoners. De barbaren trachtten voortdurend er binnen te dringen. Zoolang de Romeinsche heerschappij
een dragelijk leger in dienst had, was het gemakkelijk
de barbaren terug te drijven; maar het was met de
soldaten als met het geld: zij waren steeds moeilijker
te krijgen. De oorspronkelijk krijgshaftige onderworpen volken waren aan een vreedzaam leven gewend geraakt en voelden geen behoefte meer zich
8
VAN DE OUDHEID NAAR
in het leger te laten inlijven. Evenals bij het heffen
der belastingen moest de staat ook bier van de diensten der plaatselijke grooten gebruik maken en
zoo zien wij den staat een beroep doen op de grootgrondbezitters, die voor de recruteering onder de
opgezeten boeren moesten zorg dragen en dan in ruil
daarvoor dezen tot nog grootere dienstbaarheid konden brengen. Deze ongelukkigen, met geweld van den
ploeg gesleept, leverden maar poovere soldaten op.
Van de vierde eeuw of begon bovendien het geld
voor een behoorlijke uitrusting te ontbreken: het
borstkuras verdween en de helm werd door een muts
vervangen.
De aanvoerders gaven er de voorkeur aan barbaren
te gebruiken, die aithans met vuur streden. Reeds
lang stonden Germaansche troepen in dienst van het
Rijk. Op het einde van de vierde eeuw hadden de
Romeinen hen in heele benden ingelijfd ; zij vestigden
zich metterwoon in het Rijk met hun vrouwen, kinderen en lijfeigenen op landerijen, die hun kennelijk
als betaling waren afgestaan. Deze krijgslieden behielden hun taal, hun zeden, hun wapentuig en hun
aanvoerders, maar zij streden in het Romeinsche
leger. Men noemde hen „laeti" (dienaren) of „foederati" (geallieerden). In de vijfde eeuw waren het
niet langer benden, maar heele volken, als de WestGoten en de Bourgondiers. Zij waren, soms met geweld, de grens overgestoken; maar in plaats van tegen
den keizer te vechten, verkozen zij in zijn dienst te
treden. Men zag toen Romeinsche legioenen, die uit
barbaren bestonden en aangevoerd werden door bar-
DE MIDDELEEUWEN
9
baarsche legerhoofden. Zoo bestond, in 451, het
Romeinsche leger, dat den inval van Attila weerstond, uit West-Goten, Franken en Bourgondiers en
de Romeinsche legeraanvoerder Aetius was zoogoed
een Hun als Attila zelf. Het Romeinsche Rijk werd
nu nauwelijks anders dan door barbaren verdedigd:
het zou spoedig door hen overweldigd worden.
2. De Germanen
Aan gene zijde van Rijn en Donau — gerekend
van uit Rome, centrum der toenmalige Middellandsche zeewereld — woonden volksstammen, die
de Romeinen Germani noemden. Gelijk de Hindoes,
de Perzen, Grieken en Romeinen, waren ook zij van
het Arische ras, dat zijn stamland had in Azle; een
ras van zwervende jagers en herders, maar reeds in
tijden, die zich voorgoed aan ons oog onttrokken
hebben, met den landbouw bekend. Zij waren in
ongeveer veertig stammen verdeeld, die onafhankelijk van elkaar bestuurd werden en vaak onderling
krijg voerden. Te zamen genomen, onderscheidden zij
zich echter, naar zeden en instellingen, niet alleen van
de Romeinen (Italiers), maar ook van de Kelten en
Slaven.
„Allen hebben" — zoo beschrijft hen de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus omstreeks honderd
na Christus — „koene blauwe oogen, rossig haar en
een hooge gestalte. Zij zijn niet zeer geschikt voor uitputtenden arbeid. Hitte en dorst kunnen zij niet ver-
I0
VAN DE OUDHEID NAAR
dragen, maar tegen koude en honger hebben hun
klimaat en bodem hen gehard . . . . Hun voedsel is
weinig afwisselend, het bestaat uit wilde vruchten,
versch wild en zure melk. Zij verzadigen zich zonder
veel omslag van gekookte spijzen en zonder lekkernijen. In het lesschen van hun Borst zijn zij minder
gematigd."
Nog meer treffen de verschillen van hun instellingen
met die der Romeinen. Anders dan dezen, de Grieken
en de Oostersche volken der Oudheid, kenden de
Germanen nOch versterkte steden, nOch groote dorpen. „Zij weigeren in steden to leven, die zij als graven
beschouwen, waarin alles levend begraven is", zegt
dezelfde Tacitus. Zij leefden of in alleenstaande Of
in tot een dorp vereenigde hofsteden, waar dan een
palissade omheen liep. Oorspronkelijk had elke familie van vrijen haar „hoeve". Deze bestond uit huffs
met tuin, het haar toegewezen, voor ieder gelijke
aandeel van het bij het dorp behoorende akkerland
en het gebruiksrecht op de uit weide, water, bosch
en hei bestaande „almende" of „meent". Opdat niet
de een de beste en een ander de slechtste stukken
krijgen zou, werd het bouwland in een aantal blokken 1) verdeeld, die weer in strooken onderverdeeld
werden. Elke boer van het dorp bezat in elk blok
een strook. Dit versnipperde bezit, dat de Germanen
na den ondergang van het Romeinsche Rijk ook weer
invoerden op de groote landgoederen der Romeinen,
is tot in de jongste tijden toe een kenmerk van het
1) In het Duitsch : Gewanne, een woord, dat met „winnen" samenhangt, in zijn middelnederlandsche beteekenis „bebouwen".
DE MIDDELEEUWEN
II
boerenlandbezit gebleven. De dorpen van een landsdeel vormden een stam. Elke stam had zijn gerechtelijke vergaderingen om twisten te beslechten en zijn
algemeene samenkomsten ter regeling van „staatszaken", waar alle adellijken en vrije mannen gewapend verschenen, want onder de Germanen was
ieder burger een krijger en het heele yolk een leger.
Naast den (niet talrijken) adel en de groote massa der
vrij en kwamen echter wel halfvrijen en slaven voor,
maar hun aantal en beteekenis zijn niet in de verte
met die uit de antieke wereld te vergelijken.
Het verschil in waardeering der standen komt
scherp tot uiting bij het verschil in boeten, voor manslag verschuldigd, welke het „vuistrecht" der primitieve Germanen — het recht en den plicht tot persoonlijke wraakneming (bloedwraak) over den moord op
een familielid — in sommige streken reeds vrij spoedig hadden vervangen.
De meeste vrije Germanen dachten slechts aan
strijd. „Wanneer zij niet in den oorlog zijn", zegt
Tacitus, „besteden zij hun tijd met jagen of eigenlijk
met niets anders dan eten en slapen. De dappersten
en oorlogszuchtigsten van hen doen heelemaal niets;
zij laten de zorg voor huis en akker over aan hun
vrouwen, oude mannen en zwakken; zijn, door een
wonderlijke speling der natuur, even afkeerig van
arbeid als van rust." leder yolk telde velen dier
beroepskrijgers. Zij sloten zich aaneen rondom een
adellijken aanvoerder of een, die om zijn dapperheid
vermaard was, en zwoeren hem trouw. En zoo werd er
een bende (comitatus) van krijgsmakkers gevormd,
12
VAN DE OUDHEID NAAR
toegewijd aan hun aanvoerder, in wiens huffs zij leefden, aan wiens tafel zij aten, en dien zij omringden
in het gevecht. „Op het slagveld werd het schandelijk
geacht voor den vorst in moed te worden overtroffen,
schandelijk voor het gevolg den vorst ongelijk te
zijn in moed," zegt alweer Tacitus. De krijg was een
noodzaak voor deze menschen -- voor de volgelingen
als een verstrooiing in hun leven van drinken en
dobbelen, voor den vorst om zijn gevolg te onderhouden. Wanneer een yolk vrede had, trokken de
krijgsbenden met hun aanvoerders weg om in het
leger van een ander yolk te gaan strijden of zelfs om
op eigen gelegenheid oorlog te voeren. Vooral het Rijk
trok hen dan aan, zooals te begrijpen is; sommigen
vestigden zich wel in de verlaten streken aan de grens,
anderen begaven zich in dienst van den keizer en
vochten dan wel tegen de eigen stamverwanten. Weer
anderen trokken, met buit beladen, terug naar hun
land, maar den meesten hunner pakte wel de zucht
naar avontuur en zij keerden nimmer weer.
Deze leefwijze, die de stammen van hun krachtigste
mannen beroofde, putte ten slotte alle grensstammen
uit. Na een drietal eeuwen restten slechts zwervende
benden en flarden van volken. Dan, in de derde eeuw,
voegden die resten zich aaneen tot nieuwe verbanden
onder nieuwe namen, die niet de namen van volken
meer zijn. Er bestonden drie van die confederaties:
(1) de Alemannen, in den driehoek gevormd door
Rijn en Donau; (2) de Franken, aan den Beneden-Rijn
tot aan den mond; (3) de Saksen, fangs de Noord-Zee
tusschen Rijn en Elbe. Staten waren deze confederaties
DE MIDDELEEUWEN
13
niet. Elk van de kleine groepen, waaruit zoo'n verband bestond, had een aanvoerder, die den titel van
koning droeg en gewoonlijk war eigen vrijen wil oorlog voerde of vrede sloot.
Toen het aantal inwoners toenam en er meer land
noodig was om hen te onderhouden, begon soms een
deel van het yolk, soms het heele yolk een volksverhuizing en ging met alles, wat loopen kon of draagbaar was, naar een nieuwe woonplaats op zoek.
Vaak kwamen zij dan aan de Romeinsche grens en
vroegen land, bereid om het met geweld te nemen,
wanneer het mocht worden geweigerd. Meer dan een
Germaansche stam is op zulk een „trek" door de
Romeinsche legers overweldigd. Zelfs in de vierde
eeuw was het voordeel gewoonlijk nog bij de beter uitgeruste, beter gedisciplineerde en in tactiek veel meer
ervaren Romeinen. In het jaar 269 kwamen „dicht
als de asch van de Etna", zooals een latijnsch geschiedschrijver het uitdrukt, Goten met vrouwen en
kinderen den Donau over; een Lange trein karren
vervoerde de have. Keizer Claudius viel ze met een
klein leger aan en versloeg ze in een grooten veldslag
en verscheidene winterschermutselingen in den Balkan. Na het einde van den veldtocht was het Gotische leger weggevaagd, de mannen gedood, de vrouwen als slavinnen verkocht en de kinderen omgekomen.
De uitkomst was echter vaak ook anders. Groote
oorlogen toch waren zeldzaam, invallen talrijk en in
het gevecht van man tegen man moesten herhaalde-
14
VAN DE OUDHEID NAAR
lijk de Romeinen wijken. Een enkelen keer verloren
zij grootere slagen. Reeds 9 na Chr. gelukte het,
zooals overbekend, den Cherusci onder leiding van.
Arminius Romeinsche legioenen onder Varus te verslaan, die in de moerassen en wouden van het Teutoburgerwald verdwaald waren geraakt. „Varus, Varus,
geef mij mijn legioenen weder", zou de Keizer op het
hooren van den nederlaag hebben uitgeroepen.
Intusschen werd de aandrang steeds sterker. Hij
leidde tot een beweging, die met onderbrekingen van
376 tot 568 duurde, en die wij kennen onder den naam
van Germaansche Volksverhuizing. In eerstgenoemd
jaar kwam een tweede golf van West-Goten, opgedrongen door de Hunnen met toestemming der Romeinsche overheid, over den Donau. In laatstgenoemd jaar vallen de Longobarden de Po-vlakte binnen en daarmee neemt de beweging, die meer dan
twee eeuwen duurde, een einde. Het was dus nOch
een oorlog, nOch een verovering. De Germanen vormden geen eenheid; integendeel, zij bevochten elkaar
steeds in een mate, die de Romeinsche schrijvers verwonderde. „Elken dag", zegt, niet zonder minachtende
overdrijvmg overigens, Paulus Orosius, „zien wij een
van die barbaarsche volken het andere vernietigen;
wij hebben twee groepen Goten elkaar zien afmaken;
die volken scheuren elkaar in stukken."
De Germanen van hun kant schijnen de Romeinen
niet veracht te hebben; zij vochten gewillig voor hen
tegen andere Germanen. Zij trachtten niet het Romeinsche Rijk te vernietigen, veeleer in zijn dienst
te treden: individueel, waarvan Stilicho, de Van-
DE MIDDELEEUWEN
15
daalsche minister in het begin der vijfde eeuw, een
voorbeeld is; als yolk, zooals b.v. de West-Goten bewijzen, die, Zuid-Frankrijk en Spanje als woonplaats
krijgend, het Rijk tegen invallen van barbaren — weldra de Franken — moesten beschutten. Ataulf, een
Goten-koning, zeide, dat het zijn streven geweest
was den Romeinschen naam te vernietigen en in zijn
plaats een Gotisch rijk te stichten, zelf plaats en
macht van den verheven keizer innemende. Maar
sinds hij overtuigd was, dat de Goten te weinig aan
tucht gewend waren om wetten te gehoorzamen, had
hij besloten de kracht der Goten aan te wenden tot
hernieuwing en behoud van de macht der Romeinen;
hij wilde de hersteller zijn van het Rijk, waarvan de
vernietiging boven zijn macht ging. De barbaren
kwamen het Rijk binnen zonder politieke bedoeling,
maar eenvoudig in de hoop er meer welvaart te vinden
dan in Germanie. Maar hun vestiging aldaar heeft
politieke en cultureele gevolgen gehad, die niemand
destijds had kunnen voorzien.
Het meest onmiddellijke gevolg voor het Rijk was
een achteruitgang in beschaving. Langer dan een
eeuw trokken gewapende benden, monumenten vernielende, de bevolking doodende, door alle deelen des
Rijks. De Vandalen inzonderheid lieten een zoo scherpe
herinnering aan hun werkzaamheid achter, dat het
woord vandalisme nog steeds een hartstocht voor
het vernielen beteekent. De Hunnen, een Tartaarsch
ruitervolk, dat in 375 den stoot tot de volksverhuizing heeft gegeven en eerst vijf-en-zeventig jaar later
heel in Gallie tot staan werd gebracht, plachten te
i6
VAN DE OUDHEID NAAR
zeggen, dat er geen gras meer groeide op den grond,
door de hoeven hunner paarden geraakt. Menige stad
werd met den grond gelijkgemaakt en nooit weer herbouwd; andere vervielen tot versterkte dorpen. De
theaters, de baden, de scholen, al de overblijfselen der
Romeinsche beschaving zakten tot ruines in elkaar ;
in vele dorpen namen de bewoners er de steenen van
om er versterkingen van aan te leggen. Er waren geen
kunstenaars meer, slechts ambachtslieden en ook die
in geringer aantal en buiten staat om een andere
taak te vervullen dan de ruwste. Er waren geen tentoonstellingen, geen scholen, er was geen literatuur
meer. Op de prachtige mozaiek vloeren van de huizen
der Triersche patriciers liepen, als waren bet mestvaalten, de hanen en kippen der Alemannische boeren.
Een monnik, die de geschiedenis der Merovingische
koningen zou schrijven, zei droef: „De wereld wordt
oud, koene scherpte van begrip verlaat ons ; er is in
onze dagen niemand meer, die durft beweren zich met
de redenaars van het verleden te kunnen meten".
Deze uitspraak bewijst echter slechts, hoe onjuist
het oordeel van een tijdgenoot kan zijn, die geneigd
is het heden met het hem bekende verleden en niet
met de hem onbekende toekomst te vergelijken. In
plaats van oud werd de wereld opnieuw jong. Het is
aan te nemen, dat de talrijke Germanen, in het Rijk
woonachtig — in de steden als huisslaven, op het land
als „coloni" — de volksverhuizingen als een bevrijding begroetten, terwijl de onverschilligheid der
overige bevolking den overgang naar nieuwe vormen
vergemakkelijkte. Het keizerlijk regime werd in het
's Gravensteen to Gent
DE MIDDELEEUWEN
17
Westen door de barbaren op zij geschoven. Het is in
het bekende jaar 476, dat Odoacer, koning der Herulen, den laatsten keizer te Rome, met den spotnaam
Romulus Augustulus, afzette, zonder de pretentie
intusschen in diens rechten te treden: bewijs, dat de
oude vormen een einde namen. Hij noemde zich:
koning der Germanen in Italie. En als hij werd na
verloop van tijd elke barbaarsche koning meester
over het gebied, waar zijn yolk zich vestigde. In Gallie
kwamen de koninkrijken der Franken en Bourgondiers, in Groot-Brittanie de zeven koninkrijken der
juten, Angelen en Saksen, de eersten uit het tegenwoordige Denemarken, de laatsten uit Noord-Duitschland afkomstig; in Spanje verrees het koninkrijk der
West-Goten; in Afrika dat der Vandalen; in Italie,
na de Herulen, de Oost-Goten en nog later, dat der
Longobarden. Terwijl in de verlaten grensstreken de
nieuwe volken volledig bezit van het land namen,
stelden zij, die zich in het nog bewoonde gedeelte
vestigden, zich tevreden met van de inwoners te
nemen, wat zij noodig hadden: naar het schijnt,
ongeveer een tot twee-derden van het bebouwde
land; terwijl de rest aan de oorspronkelijke bezitters
bleef. Belasting betaalden de nieuwe bezitters niet
en zoo stortte na den troon van Rome ook het heele
administratieve en finantieele apparaat van keizerlijke ambtenarij en keizerlijk despotisme in elkaar.
Het feit, dat de Romeinsche bevolking naar aantal
ver in de meerderheid was, terwijl de aanzienlijke
posities uitsluitend door Germanen werden bekleed,
maakte een vermenging, ook ongewild, van beide
De Middeleeuwen
2
i8
VAN DE OUDHEID NAAR
elementen onvermijdelijk. Een Theodorik ( + 50o)
streefde haar bewust na. Zij uitte zich op verschillende
gebieden en in verschillende graden, al naar gelang
de nieuwe koninkrijken dichter bij of verder van de
kern van het oude Rijk verwijderd lagen. De Germaansche koningen omringden zich met beambten,
die dezelfde titels droegen als hun keizerlijke voorgangers. Germaansche rechtspraak werd in Romeinschen vorm gesproken; Germanen spraken Romeinsch
recht over de oorspronkelijke bewoners; Romeinsche
rechtgeleerden codificeerden Germaansche rechtspraktijken. Waar de Romeinsche invloed sterk was,
namen de Germanen de Latilnsche dochtertalen, het
Romaansch, over ; elders behielden zij hun taal,
maar zelfs daar bleef het Latijn zelf de taal der ontwikkelden en der Kerk en zij zou het, wat de laatste
betreft, blijven tot op den huidigen dag.
Zoo waren de invallen der barbaren een belangrijk
moment in de geschiedenis der beschaving. Zij hernieuwden de Europeesche maatschappij tot in haar
grondvesten; maar, gelijk dit steeds het geval is
met groote veranderingen, er zou menige eeuw verloopen, \TO& die verandering haar beslag kreeg.
Het zou nog langer hebben geduurd, indien er niet
een band was geweest, die de losse groepeering van
volken tot op zekere hoogte weer tot een Rijk had
gemaakt. Die band was het Christendom met zijn
)) Katholieke", dat is zijn Universeele Kerk.
DE MIDDELEEUWEN
3. Het
I9
Christendom
Uit het bescheiden begin eener Galileesche secte,
wier verwachting omtrent een naderend Godsrijk
samenviel met haar protest tegen den veruiterlijkten
Joodschen wets- en tempeldienst eener aristocratische
priesterkaste, was een zich naar den Christus, den
„gezalfde", christelijk noemende heilsleer ontstaan.
Deze leer zou zich een blijvende plaats onder de wereldgodsdiensten scheppen door zich met de hellenistische en' Joodsch-helleniseerende wijsbegeerte Bier
dagen te doordrenken en daarmee, met behoud van
het eigene, als het ware de erfenis te aanvaarden
van alles, wat er aan heilsverwachtingen leefde in
het begin onzer jaartelling. Toch zou, ook zoo, het
Christendom nooit de rol gespeeld hebben, die het
gespeeld heeft, indien het zijn beslissende vormen
niet gekregen had in een tijd, waarin een oude wereld
ineenstortte, en het in die ineenstorting niet een
macht van behoud was geweest. Het is niet toevallig,
dat het Christendom der eerste eeuwen een verschijnsel is uit de steden. („Pagani", landvolk, zou synoniem worden met heidenen). Als van alle beschavingen
lag ook van de Romeinsche het zwaartepunt in de
steden. Het was daarom dadr, dat de ineenstorting
het eerst werd gevoeld als een wereldondergang en
het Christendom als een mogelijkheid van behoud.
De tijd der vervolgingen, toen schier alleen zij het
waagden uit den bitteren troostbeker des geloofs te
drinken, die niets te verliezen hadden dap. hun ketenen,
20
VAN DE OUDHEID NAAR
de tijd der martelaren „wier bloed het zaad der
kerk was", een tijd, dien de legende overigens
rooder gekleurd heeft dan zijn ware kleur, was, al
vergat de kerk haar nooit, in de tweede helft der
derde eeuw geen werkelijkheid meer voor de nieuwe
bekeerden. De nieuwe leer, in den aanvang slechts
verspreid door de zalig gesproken „eenvoudigen van
geest" : rondtrekkende handwerksgezellen en legioensoldaten, van Rome uit over verre garnizoenen verstrooid, begon breedere groepen der bevolking en
daarmee de ontwikkelden voor zich te winnen. De
Romeinsche bisschop Cornelius schat in dien tijd
het getal zijner kudde op 50.00o, een minderheid
van beteekenis op een bevolking van misschien een
half millioen. Bisschopslijsten uit dien zelfden tijd
bewijzen, dat het Christendom volgelingen telt in
alle Middellandsche-zee-landen. De kerk bestaat.
Na een kortstondigen, doch ditmaal ook zeer
hevigen, nieuwen vervolgingstijd in den aanvang van
de vierde eeuw werd het Christendom in 311 erkend
en vandaar tot het tolerantie-edict van Milaan, twee
jaar later, is maar een stap. Constantijn had de behoudende macht der christelijke kerk begrepen. Haar
erkenning en vrijlating werd haar geboden in ruil
voor den steun, dien zij hem hood bij zijn poging de
alleenheerschappij over beide rijksdeelen te verwerven. De kerk had geen reden het jonge vertrouwen
der wereldsche overheid te beschamen. Zij toonde
dat in sommige figuren uit dien tijd, die van het
„geef den Keizer, wat des Keizers en Gode, wat Godes
is" alleen de eerste helft zich aantrokken: mondaine,
DE MIDDELEEUWEN
21
ofschoon christelijke figuren, die aan de Romeinsche
rhetors herinneren.
Constantijn en zijn christelijke opvolgers deden
meer dan erkennen en vrijlaten. Om de kerk tot de
haar toegedachte sociale taak in staat te stellen,
namen zij een reeks maatregelen, die voor de verdere
geschiedenis van het meest verstrekkende belang
zouden zijn en die in het kort hierop neerkomen:
(I) De geestelijkheid wordt een aparte stand met
zoogenaamde „immuniteiten" (d. w. z. vrijdom o. a.
van belasting en van curiale ambten) en gedeeltelijk
eigen rechters; (2) de geestelijke stand mag bezit
verwerven; en hij weet dat recht in dezen tijd van
ontbinding van rijkdommen op alle mogelijke manieren te gebruiken, niet in de laatste plaats door
den handel, waartoe de vrijdom van bedrijfsbelasting
hem in staat stelde. De kerk werd hierdoor een eigen
macht, onafhankelijk van den staat. Door den wassenden nood gedrongen, heeft de staat in het midden
der vijfde eeuw nog getracht haar de eens geschonken privilegien te ontrukken. Tevergeefs. De kerk,
door bezit en macht inmiddels tot een hietarchischgelede wereldorganisatie uitgegroeid, was bereid en
in staat den strijd tegen de barbaren en tot behoud
der beschaving te voeren, doch niet langer voor het
Rijk, maar om zichzelfs wille. Aan het hoofd van
wat er van het stedelijk bestuur was overgebleven,
stond de bisschop met zijn clerus. Als de barbaren
dan het Rijk binnenstroomen, niet meer als gedulden,
maar als veroveraars en de keizerlijke magistraten
veelal vluchten, wordt de katholieke bisschop eerst
22
VAN DE OUDHEID NAAR
recht tot de spil van behoud. Hij is tegelijk bestuurder, rechter en raadsman. Op hun beurt toonen de
barbaren deze behoudende macht te waardeeren: zij
staan de kerk toe een deel van het land in bezit te
nemen, wat zij niet verzuimt te doen, aldus den grondslag leggende voor haar latere macht ook op het platteland.
De katholieke kerk had van buiten echter nog een
gevaar te duchten, juist in dezen tijd van triomfen.
Over allerlei ketterijen, wier naam zelfs niet meer
ter zake doet 1), hadden de geleerde kerkvaders, door
de groeiende materieele macht der kerk gesteund,
een betrekkelijk gemakkelijke overwinning behaald;
in het arianisme evenwel was haar sinds het begin
der vierde eeuw een tegenstander opgestaan, die haar
tijdens de volksverhuizing gevaarlijk kon worden.
De afwijkingen van de orthodoxe leer van den presbyter Arius, den stichter van het arianisme, vallen
buiten dit bestek, feiten zijn echter, eenerzijds, dat
de kerk op de eerste rijkssynode, die van Nicaea
(325), het arianisme veroordeeld heeft, en anderzijds,
dat bijna alle barbaren, wanneer zij het Rijk binnenkwamen, niet tot het katholicisme, maar tot het
arianisme zich bekeerden. Ulfilas, de bisschop der
Goten, die door zijn bijbelvertaling zijn yolk alphabet
en schrijftaal schonk, was een Ariaan. Arianen bleven
de West-Goten in Spanje, de Oost-Goten in Italie,
de Bourgondiers in Gallie, de Vandalen in Afrika
1) Vergelijk echter III, 3.
DE MIDDELEEUWEN
23
(die de katholieken zelfs vervolgden), en de Longobarden uit de zesde eeuw in Italie waren het nog en
bleven het — als laatsten overigens — tot in het
midden der zevende eeuw. In het arianisme, dat geen
Internationale organisatie kende en reeds daarom
dezen nationalen volken beter paste, zagen zij bovendien een middel om hun eigen aard te midden hunner
nieuwe, hun superieure omgeving van katholieke
Romeinen te handhaven. Deze van hun kant minachtten en vreesden tegelijk de kettersche barbaren.
Het is daarom voor de kerk en niet voor haar
alleen van groot gewicht geweest, dat zij erin slaagde
Clovis, den aanvoerder der nog heidensche Frankische krijgslieden, te Tours katholiek te doopen
( + 500). Met den steun der gansche katholieke geestelijkheid slaagde het bendehoofd erin eenig koning
in heel Gallie te worden. Sinds dien werden alle
Frankische koningen katholiek, wat een der redenen
van hun opvallend succes werd.
Het Frankische yolk echter was minder spoedig
bekeerd dan zijn koning. Nog langen tijd bleven
velen heidenen, zelfs aan het hof. In het midden van
de zesde eeuw trof koningin Radegonde heidensche
heiligdommen aan ergens langs den weg en toen zij
haar gevolg beval die te vernielen, verzette de Frankische landbevolking zich gewapenderhand. Meer
dan twee eeuwen zouden verloopen, voor al de
Franken gekerstend waren.
De prediking der kerk hield geen halt voor de
oude rijksgrenzen. Het verhaal gaat, dat Gregorius
(± 60o), die als pans den bijnaam van den Groote
24
VAN DE OUDHEID NAAR
verwierf, eens op de slavenmarkt te Rome eenige
krachtige, blonde Angelen waarnam. „teen Angelen",
zei hij, „zijn het, maar Engelen". En hoorende, dat
het heidenen waren, besloot hij alles in het werk te
stellen, dat yolk de genade des Heeren deelachtig
te doen worden. Paus geworden, zond hij een veertigtal monniken naar een der Engelsche koninkjes. Zij
hadden, als in Gallie, succes aan het hof, maar ondanks hun speciale opdracht heidensche gevoeligheden te ontzien en den nieuwen eeredienst als het
ware ongemerkt in de plaats van den ouden te stellen,
vorderde het bekeeren van het yolk slechts langzaam
en het is zeker, dat er nog lang bij de bekeerlingen
meer van het oude hangen bleef, dan met de strikte
leer te vereenigen viel.
Een specialen roep verwierven zich de Iersche
zendelingen. Gekerstend sinds de vijfde eeuw, was
Ierland het „eiland der Heiligen", destijds bekend
om zijn menigte kloosters en den ijver zijner monniken.
De Iersche kerk, die onder bij-invloeden van het
Oosten tot stand was gekomen, vertoonde eenige afwijkingen van de Roomsche — Paschen werd op een
anderen dag gevierd en de tonsuur gold niet de kruin,
maar het voorhaar — formeele verschillen, maar van
genoegzaam gewicht, naar weldra bleek, om een
scherp conflict uit te lokken tusschen de Iersche en
de Roomsche zendelingen in Engeland. Ten aanhooren
der volksvergaderingen werd het conflict besproken.
In het begin van de achtste eeuw was het ten gunste
van Rome beslist.
Het is misschien mede door den in Engeland van
DE MIDDELEEUWEN
25
Roomsche zijde ondervonden tegenstand, dat, in de
zesde eeuw, Iersche zendelingen zich tot de nog heidensche streken van het vasteland wendden om het
evangelie te prediken. In Zwaben, dicht bij het meer
van Constanz, zette zich Sint Gallen neer, op de plaats,
waar de beroemde abdij verrees, die zijn naam draagt.
Kiliaan bekeerde de Franken in de omstreken van
den Main en bekocht het met zijn dood. St. Wuifram
bracht de nieuwe leer aan Radbod, den hertog der
Friezen, van wien het zoo niet ware, dan toch typeerende verhaal gaat, dat hij, op het punt zich voor den
doop te water te begeven, zijn voet weer terugtrok.
Op zijn vraag namelijk, of zijn heidensch gestorven
voorvaderen in de hel vertoefden, een bevestigend
antwoord krijgend, zei hij, liever geen christen te
worden, dan zich van dezen te laten scheiden.
Winfrid, een Angelsaks, wiens kerkelijke naam
Bonifacius is, wordt „de apostel der Duitschers" genoemd, maar is er veeleer de Roomsch-kerkelijke
organisator van. Rome had hem gezonden, Karel
Martel hem aanbevelingsbrieven meegegeven. Met
Rome blijft hij door drie verblijven aldaar in verbinding. Na in Beieren, Thuringen en Hessen gewerkt
te hebben, vestigde hij zich in Mainz met den titel
van aartsbisschop. In 754 of 755 vermoordden hem,
gelijk bekend, de Friezen in de buurt van Dokkum.
Karel de Groote, de traditie der Frankische koningen getrouw, zou deze politiek der kerk met onkerkelijke middelen voortzetten. Onder de drie-envijftig veldtochten zijner regeering hadden er niet
minder dan achttien de onderwerping en kerstening
VAN DE OUDHEID NAAR
26
der aan de Elbe woonachtige Saksen ten doel. Als
het slib na een overstrooming, bleven er over het
Duitsche land bisschopszetels en kloosters achter.
Vandaaruit gingen zendelingen naar Scandinavia in
het Noorden en naar de Slaven ten Oosten van de
Elbe. De middeleeuwsche Europeesche wereld was
grooter geworden, dan zij in de Oudheid was geweest,
dank zij het verbond, dat de Germaansche vorsten
met de Romeinsche kerk, wederzijds eigen belangen
dienende, hadden aangegaan.
Het Frankische rijk, waar eerst, toen het nog
Gallie heette, de Romeinen met de Kelten tot een
Gallo-Romeinsche eenheid versmolten waren, en waar
nu dit hecht verbond, onder Clovis gegroeid, zijn
rijpe vruchten afwierp, werd door deze beide factoren
het leidende rijk der gansche Middeleeuwen.
4.
Het Frankische Rik
Het is in verbond met die type-vormende rol onvermijdelijk op structuur en beteekenis van het Frankische rijk afzonderlijk in te gaan. Wie alleen maar
weet, dat het een Frankisch koning is, die voor het
eerst in het Westen den keizerstitel weer te voeren
waagt; dat het Frankrijk is, waar het leenwezen
ontstaat en daarmee het riddertype; dat Parijs het
erkende middelpunt werd van het geestelijk leven en
dat ten slotte Frankrijk's bodem de rijkste monumenten van middeleeuwsche kerkelijke kunst draagt,
zal dit beamen.
DE MIDDELEEUWEN
27
De Frankische koningen waren echter de eenigen
niet, noch de eersten, om het antieke keizersideaal,
dat in Byzantium nog leefde, na te streven. De zuiverste poging tot imitatie ervan is, meer dan tweehonderd jaar vOOr het bij Karel den Groote in zekeren
zin tot werkelijkheid en daarmee tot iets nieuws zou
worden, belichaamd in Theoderik, den koning der
Oost-Goten in Italie uit de zesde eeuw ( j 526). Hij
was, na in 493, formeel in dienst van den OostRomeinschen keizer, Odoacer verslagen te hebben,
koning over Italie geworden. Hij liet zich een paleis
bouwen in Verona en organiseerde zijn hof als het
hof des keizers, met een paleisheer, een kamerheer,
een quaestor en schatmeesters. Hij had gouverneurs
en stadhouders en, noodzakelijke imitatie gegeven
de andere, hij hief belastingen, waarbij het oude
Romeinsche heffingsapparaat hem van dienst was.
De Goten bleven krijgslieden en vormden het leger
onder bevej van Gotische hertogen.
Onder dit regiem leefden de Italianen in vrede als
onder het Rijk. Theoderik had de aquaducten hersteld, de theaters en de baden; nieuwe monumenten
verrezen als het paleis in Verona en de basiliek van
Ravenna, wier byzantijnsche mozaieken en muurschilderingen tot de schoonste stalen van vroegmiddeleeuwsche kunst gerekend moeten worden.
Tentoonstellingen werden weer gehouden, de rhetorische scholen heropend. Het was onder zijn bestuur,
dat de laatste der antieke Latijnsche poeten, Boethius, leefde.
Maar dit antiek-barbaarsche rijk bestond niet lang.
28
VAN DE OUDHEID NAAR
Toen, na den dood van Theoderik, koningen Amalaswintha, als regentes, haar zoon door Romeinsche
leeraren in de Romeinsche kunsten en wetenschappen
wilde laten onderwijzen, kwamen de Gotische rijksgrooten eischen, dat het kind weer opgevoed zou
worden in jacht en wapenhandel, overeenkomstig de
gewoonte der barbaren. Het koninkrijk der OostGoten ging te gronde aan de stifle vijandschap der
Italianen en de succesvolle aanvallen van OostRomeinsche legers (552).
Anders was dit met het Frankische rijk. Het groeide
veel langzamer, maar daarom des te solider, niet in
de laatste plaats, omdat de Franken anders dan de
Goten en andere barbaren in verbinding bleven met
hun stamland. De Frankische koningen van Gallie
met hun lange adelsharen, hun speer, staf en krijgsvaan waren veel meer barbaren dan Theoderik en
niettemin pretendeerden ook zij te regeeren naar
Romeinsche wijs. Clovis liet zich tot consul en patricier (een eeretitel uit den lateren keizertijd) benoemen
door den Byzantijnschen keizer en hij verscheen te
Tours ten doop, gekleed in een purperen mantel en
met een diadeem getooid. Een „kroon" is dat nog
niet. De „kroning" had nog plaats volgens de gewoonte der vaderen: met troon en al werd de tot
koning gekozene op een schild omhoog geheven
(schildverheffing). Op dien „gouden" troon placht hij
te zitten, omringd door hooge functionarissen, die
Latijnsche namen droegen en geboortig waren uit
aanzienlijke Gallo-Romeinsche families. Zelfs de hofpoeet ontbrak niet, kersversch uit Italie geimporteerd.
DE MIDDELEEUWEN
29
Dezelfde soort verzen, met veel van Cupido en
Venus erin, waarmee ook de renaissance-poeten nog
op bestelling de huwelijken der rijken plachten op te
luisteren, laat Venantius Fortunatus hooren bij het
huwelijk van Brunhilde. Koning Chilperik, kleinzoon
van Clovis, die over Neustrie, het westelijk rijksdeel,
heerschte (volgens Germaansch recht werd telkens
weer het rijk, als privaat bezit behandeld, onder
's konings zonen verdeeld) maakte zelf Latijnsche
verzen, welke overigens „op alle voeten hinkten"; hij
vond enkele nieuwe letters uit en beval zijn graven de
oude letters met puimsteen uit het perkament der op
de scholen gebruikte boeken te wrijven om ze door de
nieuwe te vervangen. Hij hield zich ook bezig met
theologie, bewerende, dat de Godheid slechts bij een
naam genoemd moest worden. „Het is dit", zei hij
tot een bisschop, „wat ik U en de andere kerkgeleerden aan het verstand wilde brengen". Toen zijn gezanten hem eens kleeren, versierselen en gouden
munten uit Byzantium meebrachten, moet hij ze in
zijn paleis ten toon hebben gesteld, tegelijkertijd met
een door hem zelf vervaardigd gouden bekken; met
een trotsch gebaar wees hij ddarop en zeide: „Dat
heb ik gemaakt ter verheerlijking van de natie der
Franken".
Deze navolging eener oude beschaving kon Been
nieuwe scheppen. De Franken waren, net als de
Goten, nog te veel barbaren om zich aan de GalloRomeinsche cultuur aan te passen. De Frankische
koningsfamilie der Merovingen ging ten onder in
een zee van bloed en een moorddadige ruwheid, die
30
VAN DE OUDHEID NAAR
Gregorius, bisschop van Tours, in zijn „Historia
Francorum" (tot 591) met naieve openhartigheid voor
het nageslacht bewaard heeft.
In groote trekken een beeld daarvan: De zooeven
genoemde Brunhilde, een rijke, West-Gotische koningsdochter, was getrouwd met Sigibert van Austrasie,
het Oostelijk deel des Rijks. Het geluk en den voorspoed van dit paar wekte bij den boven ook reeds
vermelden Chilperik van Neustrie, een broer van
Sigibert, die reeds vele vrouwen had gehad en het
nu met een zekere Fredegonde hield, de gedachte,
dat het geluk in een koningsdochter schuilde. Na veel
moeite en op belofte al zijn andere vrouwen van zich
te stooten, gelukte het hem Brunhilde's zuster,
Galaswintha, tot vrouw te krijgen. De zoo verstooten
Fredegonde wist echter haar invloed op den volbloedigen Chilperik terug te winnen: Galaswintha werd
op een morgen flood op haar bed gevonden en een
paar dagen later trouwde Chilperik met de schuldige.
Nieuwe moorden baanden Fredegonde nu een weg
naar veiligheid en heerschappij. Kort daarop brak de
broederoorlog tusschen Chilperik en Sigibert uit,
waarbij de bloedwraak meesprak, die Brunhilde voor
haar vermoorde zuster nemen ging. Bijna overwinnaar, werd Sigibert door Fredegonde's moordenaars
doorstoken, dan viel ook Chilperik door moordenaarshand. De andere zonen van haar man vermoord of op
zij geschoven hebbende, gelukte het Fredegonde haar
zoontje Chlotar op den troon te plaatsen.
Terwip in Neustrie de zonde troon en hof met
bloed bestreek, vocht in Austrasie voor zich en haar
DE MIDDELEEUWEN
31
zoon Childebert en, na diens dood, voor haar onmondige kleinzoons Brunhilde om de macht met den adel.
Volwassen geworden, begonnen dezen onderling den
burgerkrijg: de een werd gedood, terwij1 diens zoontje
het hoofd op een steep te pletter werd geslagen. Ook
de ander stierf weldra. Brunhilde, zich aan Fredegonde spiegelend, wilde voor haar achterkleinzoon,
Sigibert, den troon verwerven, maar de grooten riepen Chlotar, Fredegonde's zoon, naar Austrasie.
Sigibert en zijn broertj es „verdwenen", de ongeveer
65-jarige Brunhilde werd drie dagen gemarteld, dan
met haar, arm en been aan den staart van een wild
paard gebonden en dood gesleept.
Deze verwildering onder de Merovingen wordt
gewoonlijk toegeschreven aan den bedervenden invloed van een oude cultuur op barbaren, die er nauwer
mee in aanraking komen, maar zij is hier zeker evenzeer product van den wankelen staat van het koningschap, dat nooit een gevestigde macht kon worden,
zoolang het Germaansche erfrecht de troonopvolging
regelde. Het streven naar de, rijkseenheid viel daardoor niet samen met de belangen der dynastie, maar
doorkruiste ze veeleer.
Adel en geestelijkheid begonnen mee hierdoor den
koning in macht te overtreffen. In 534 trokken twee
koningen, Childebert en Chlotarius, uit om Bourgondie
te plunderen. Theuderik, de derde koning, wilde
thuisblijven, maar zijn gevolg preste hem mee op te
trekken, zeggende, dat zij anders hem verlaten en
zijn broers volgen zouden. Theuderik werd gedwongen
Auvergne te plunderen. Tot den lateren koning
32VAN DE OUDHEID NAAR
Guntram moet een krijger uit zijn gevolg gezegd
hebben : „Wij weten, waar de pas geslepen bijl ligt, die
het hoofd van uw broers afsneed ; hij zal weldra u de
hersens inslaan". Guntram, in zijn angst, bezwoer
daarop de in de kerk verzamelde geloovigen hem niet
te vermoorden, zooals zij zijn broeders hadden gedaan.
Deze tuchtelooze krijgers waren wel bereid hun
koning telkens weer in den oorlog te volgen, in de
hoop op buit en gevangenen, maar zij dachten er
niet over belasting te betalen. Sommige koningen
trachtten een Romeinsch stelsel van belastingheffing
in te voeren om zich inkomsten te verzekeren. Theudebert, koning van Austrasie, verzocht zijn minister
Parthenius een belasting te heffen; de Franken kwamen in verzet en doodden Parthenius in de kerk
(547). Dertig jaar later liet de meer genoemde Chilperik eigendomslijsten aanleggen en verordende een
belasting op land en slaven. Het jaar daarop werd
Chilperik's land geteisterd door overstroomingen,
branden en epidemieèn. De koning verloor zijn twee
zonen en ontsnapte zelf nauwelijks den dood. ledereen geloofde, dat God Chilperik had gestraft voor de
misdaad van het belastingheffen. Koningin Fredegonde, haar kinderen ziek ziende, wierp de belastingrollen van de steden, die haar bijzonder eigendom
waren, in het vuur, en toen haar man aarzelde ook
de zijne te verbranden, zei zij: „Wat weerhoudt je ?
Doe, zooals je mij hebt zien doen, opdat, al verliezen
wij onze kinderen, wij ten minste de eeuwige straf
zullen ontgaan" (58o). Ten slotte in 614 dwongen
de bisschoppen en de krijgers gezamenlijk koning
Parijs in de Middeleeuwen
DE MIDDELEEUWEN
33
Chlotarius bij ordonnantie alle belastingen weer of to
schaffen. Zij doen hiermee hetzelfde, wat zeshonderd
jaar later de Engelsche baronnen zouden doen tegenover him koning : zij laten zich de verworven rechten
schriftelijk door den koning garandeeren (Magna
Charta, 1215).
De inwoners van het groote Frankische rijk, dat
zich onder koning Dagobert ( j 625) uitstrekte over
het tegenwoordige Frankrijk (behalve Bretagne, dat
Britsch was, zooals de naam reeds zegt), Belgie,
Nederland, Zwitserland, Zuid-West-Duitschland tot
en met Thuringen, werden niet tot een yolk.
Elk yolk dier gewesten behield zijn taal, zeden
en gewoonten. Er was zelfs geen gemeenzame wet.
Meer dan Brie eeuwen lang (van de zesde tot de
negende) had ieder yolk, j a, elke volksgroep zijn
eigen wet. „Het is geen zeldzaamheid", zei een bisschop van Lyon in de negende eeuw, „dat, wanneer
er vijf menschen voor den rechter zitten, zij geen van
allen onder dezelfde wet leven." De oude Rijksbewoners bleven onder de Romeinsche wet. De yolkswetten, op verschillenden tijd in het Latijn gecodificeerd, kregen de namen der stammen, waar zij van
kracht waren. Een der bekendste is de Salische wet
van de Salische Franken, er was er oak een van de
Ripuarische Franken, een van de Alemannen, een
van de Friezen, van de Beieren, enz., kortom evenveel wetten, als er volken waren. Die wetten, waarbij
alles dooreen werd behandeld, telden enkele paragrafen over eigendomsrecht en erflating, maar de meeste
bepalingen betroffen diefstal en geweldpleging.
De Middeleeuwen
34
VAN DE OUDHEID NAAR
Twisten tusschen personen beschouwden deze wetten niet als een rechtskwestie, waar de overheid zich
in had te mengen. Wanneer er een moord begaan
was, was het de zaak van de familie van den versiagene wraak te nemen op den moordenaar of diens verwanten (bloedwraak). Elke daad van geweld leidde
derhalve tot nieuwe gewelddaden tusschen twee
families, zooals wij dat bij de koningsfamilie hebben
gezien. De wet bepaalde zich ertoe voor den vermoorde een schadevergoeding vast te stellen, waartegenover de familie dan van de bloedwraak afzag.
Die schadevergoedingen zijn tot in de meest minutieuze bijzonderheden geregeld. Elke man had zijn
prijs, overeenkomstig zijn positie (weergeld). Een
vrije Frank „kostte" volgens de Salische wet 8000
denarien, een in dienst des konings driemaal zooveel;
een gewone „Romein" echter slechts de helft. Werd
hij gedood, dan had de moordenaar het voile weergeld
te betalen, gewond, dan werd een grooter of kleiner
deel vereischt naar gelang van het letsel. „Slaat
iemand een ander op het hoofd, zoodat er bloed
vloeit, dan moet hij 15 schellingen betalen; slaat hij
op het hoofd, zoodat er drie beenderen uitsteken,
dan moet hij 3o schellingen betalen; wanneer de hersenen bloot komen te liggen, 45 schellingen. Voor een
afgesneden voet, hand of neus moeten zoo schellingen
worden betaald; hangt de gewonde hand er nog bij,
45 schellingen; is zij verwrongen of gedraaid, 62
schellingen. Wanneer duim of groote teen wordt
afgesneden, bedraagt de boete 45 schellingen, de wijsvinger 35 schellingen; de middelvinger 15 schellingen,
DE MIDDELEEUWEN
35
de vierde 5 schellingen; voor de verminking van een
pink moeten 15 schellingen worden betaald."
Langzamerhand zijn deze wetten in onbruik geraakt;
in de Tide eeuw zijn zij vergeten.
De Frankische koningen slaagden er evenmin in
zichzelf tot ordelijke heerschers, als hun barbaren
tot volgzame belastingbetalers te maken. Integendeel,
om hun onmisbaar leger bijeen te houden, moesten
zij den aanvoerders ervan telkens stukken van het
koninklijk domein afstaan. Deze krijgslieden, nu
erfelijk-adellijke grootgrondbezitters geworden, nestelden zich tot dank op hun landgoederen, lieten ze
door hun slaven bebouwen en gehoorzaamden niemand meer. De Merovingische koning werd langzamerhand tot een schaduw.
Onder die adelsfamilies was er een, wie het gelukken zou niet slechts de koninklijke, maar zelfs de
keizerlijke waardigheid aan zich te trekken. Het hoofd
dier familie in het midden van de zevende eeuw was
Pippijn de Middelste, verkeerdelijk Pippijn van Herstal genoemd. Hij was hofmeijer (major domus) en
vrijwel almachtig minister van Austrasie. De slag
bij Testrie (687), waar deze Pippijn de Neustriers
versloeg, is het beslissende moment in de geschiedenis
van dit geslacht en tegelijk een keerpunt voor dit
tijdperk uit de geschiedenis van Frankrijk: het was
de genadeslag voor de dynastie der Merovingen.
Zij werden de „roil fainéants", als hoedanig zij
bekend staan, de koningen, tot niets nut dan om bij
plechtige gelegenheden in hun ossenwagens op hun
36
VAN DE OUDHEID NAAR
paltsen 1) te worden rondgereden en hun slinkende
inkomsten te verteren.
Pippijn daarentegen werd het jaar na zijn overwinning „major domus" van het gansche rijk, waarmee na langen tijd de rijkseenheid weer hersteld werd.
Hij regeerde als koning, zooals zijn laatste wilsbeschikking bewijst, waarbij hij zijn ambt, als een
erfelijk, aan een onmondigen kleinzoon naliet. Niet
die kleinzoon echter, maar zijn onechte zoon Karel,
die later den bijnaam van Martel, dat is Hamer, zou
krijgen, volgt hem op. Het is deze Karel Martel geweest, die, door in de buurt van Poitiers de Arabieren
terug te slaan, zonder het overigens te beseffen, een
taak van wereld-historische beteekenis vervulde (732).
Als leider van den adel tegen het koningschap
machtig geworden, beginnen — een ontwikkeling, die
vaker is voorgekomen — de Karolingen nu de koninklijke rechten tegenover den adel te verdedigen.
En Karel Martel liet ze ook Belden tegenover de kerk.
Om zich ruiters te verschaffen, noodig voor den strijd
tegen de Arabieren, schonk hij geen stukken kroondomein meer weg, maar beschikte naar koninklijke
willekeur over het rijke kerkbezit. Heele bisdommen
en abdijen heeft hij zijn mannen geschonken, waarvoor
de kerk later den redder der christenheid plechtiglijk
vervloekt en de ergste kwellingen der hel voor hem
verzonnen heeft.
Aan Karel's koninklijke macht ontbrak slechts
1) „Pans", koninklijke hoeve, komt van het lat. „palatium", waar
ook „paleis" van stamt. Palatium wordt voor koninklijke woning gebruikt,
omdat keizer Augustus zijn woning op den Palatinus, een van Rome's
zeven heuvelen, had. Op dien heuvel heeft ook het oudste Rome gelegen.
DE MIDDELEEUWEN
37
den titel. Paus Zacharias, door Karel's opvolger geraadpleegd, besliste, dat „wie de koninklijke macht
metterdaad bezat, ook de waardigheid moest voeren." Pippijn de Jonge werd daarop, naar de zede
der Franken, tot koning „gekozen" (751). Bonifacius
kwam om hem en zijn vrouw met heilige olie te zalven.
In Pippijn's opvolger, lien wij Karel den Groote
en de Franschen Charlemagne noemen, den machtigste der barbarenkoningen, zou de Oudheid haar monumentale afsluiting vinden. Bij het koninkrijk zijns
vaders voegt hij zijn vier groote veroveringen: het
koninkrijk der Longobarden (Noord-Italie, Toscane
en Rome), de Spaansche mark (tot aan de Ebro),
Beieren en Saksenland met de Oost-Mark (tot aan
de Elbe). Slaven van over de Elbe zijn hem schatplichtig. De gevaren van invallen van die zijde zijn
bezworen, evenals in het Zuiden die van het geduchte
„Saraceensche diet", waar het Rolandslied van zingt.
Heel de katholieke christenheid dier dagen is zijn
gebied. Paus Leo III, die Karel noodig heeft, zooals
zijn voorganger Pippijn noodig had gehad, biedt hem
de sleutels aan van het heilige graf van St. Pieter
en den standaard der stad Rome, hem vragende
iemand te zenden om in zijn naam den eed van trouw
van het Romeinsche yolk in ontvangst te nemen.
In Boo naar Rome gekomen, wordt Karel in den
Kerstnacht, waarmee destijds het nieuwe jaar begon,
door den Paus tot keizer der Romeinen en Augustus
gekroond. Bij verrassing, zooals Einhard in zijn
„Leven van Karel" vertelt: Karel had de plechtigheid
niet verwacht, en had hij geweten, wat hem boven
38
VAN DE OUDHEID NAAR
het hoofd hing, hij zou den St. Pieter niet zijn binnengegaan. Niet uit christelijken deemoed zoozeer — een
trek, die in de Middeleeuwen ook bij de machtigen
niet steeds gehuicheld was — als wel omdat hiermee
een precedent van pauselijke machtsvolkomenheid
geschapen was, dat slecht strookte met Karel's
pretentie van de machtsvolkomenheid des „hoogenpriesterlijken keizers". Vermoedelijk heeft Karel zichzelf in dien nacht willen kronen en is de paus hem
v6Or geweest, zooals, omgekeerd, een duizend Oar
later de paus Napoleon wilde kronen, maar deze zelf
hem yes& was. Karel nam de kroon niettemin aan,
maar aan het eind van zijn leven droeg hij toch zorg zelf
zijn zoon Lodewijk te Aken tot keizer te kronen (813).
De keizerlijke waardigheidskleedij droeg hij trouwens weinig, hij behield zijn Frankendracht, linnen
lijfgoed, een korten kiel met een riem gesnoerd, leeren
schoenen, met kruisbanden om het been bevestigd.
Des winters droeg hij daar overheen een langen,
nauwsluitenden bontmantel. Het was, als werd daarin
uitgedrukt, dat de wordende Middeleeuwsche maatschappij op gansch andere grondslagen zou berusten
dan de antieke.
Anders dan Theoderik, die nog over het Romeinsche beambtendom kon beschikken, trachtte Karel
niet meer het Romeinsche Rijk te imiteeren. Hij vergenoegde zich met een bescheiden hof, waar wij ons
bijna geheel op Germaanschen bodem bevinden, zooals de namen der voornaamste hovelingen-rijksbestuurders reeds bewijzen: de seneschalk (oudste dienaar), de leider oorspronkelijk van het gevolgschap;
DE MIDDELEEUWEN
39
de maarschalk of paardenknecht en de Schenker of
bottelier. De „cameraar" of kamerdienaar, door
volksetymologie tot „kamerheer" geworden, was wel
een romeinsch ambt : hij werd de eerste ambtenaar
voor financien. De seneschalk wordt de eerste minister, de maarschalk legeraanvoerder. Voor zijn inkomsten bepaalde Karel zich tot die uit zijn kroondomein; nOch de wereldlijke, nOch de geestelijke
grootgrondbezitters betaalden belasting.
Van zijn economisch-politieke plannen op rijksgrondslag kwamen alleen zijn munthervormingen en
maten- en gewichten-stelsel tot uitvoering. In plaats
van de ver doorgevoerde centralisatie van den laatRomeinschen keizertijd was uiterste decentralisatie
gekomen. Karel's gansche regeermacht, rechtspraak
en militair commando, werd als het ware op verkleinde Schaal telkens voor elke plaatselijke eenheid
zonder tusschenschakel in haar volheid gereproduceerd. Die eenheid heet de gouw in Gallie, samenvallend met het Romeinsche stadsdistrict, en de machtsdrager in de gouw droeg den titel van graaf, een
woord, waarvan de afleiding, helaas, ondanks vele
nasporingen in het duister is gebleven, maar welks
oorspronkelijke befeekenis zooveel als opzichter moet
zijn geweest (pluimgraaf, dijkgraaf).
Elke gouw had haar graaf, die gewoonlijk tegelijk
de grootste grondbezitter was. In zijn gebied, nu
graaf Schap genaamd, heerschte hij onbeperkt in naam
des konings. De markgraven („comes marchisus",
vanwaar markies) in de grensstreken namen daaronder nog een bijzondere positie in, konden zelfs bij
40
VAN DE OUDHEID NAAR
dreigend gevaar eigenmachtig den heerban oproepen.
Naar Karel's voorbeeld, die, voor het eerst, zich
3) koning bij de genade Gods" noemde,kenden sommigen
zich den titel van „graven bij de genade Gods" toe.
Karel heeft getracht de dreigende versnippering,
die van dit staatsbestuur het gevolg moest zijn, tegen
te gaan door het aanstellen van koningsboden (missi
dominici), inspecteurs kan men zeggen, wier taak het
was, waar noodig, de graven op hun plicht te wijzen
en machtsmisbruik bloot te leggen. „Laat de graven
niet", zegt een der capitularien (wetsverzamelingen),
„de vrije mannen dwingen de grafelijke weiden te
maaien of hun velden te oogsten . . . . Laten zij niet
door geweld of list het goed der armen inpalmen."
Verbodsbepalingen geven vaak de richting der ontwikkeling aan: zij trachten iets te bezweren, wat
komende is. Ook in dit geval. Evenver als van den
gecentraliseerden, laat-Romeinschen staat, ligt het
Frankische staatswezen van omstreeks 800 reeds of
van de oud-Germaansche maatschappij van vrije
mannen. De adelsmacht, gegrondvest op feitelijk onafhankelijk grootgrondbezit, die het vrije, kleine grondbezit zou opzuigen, zou den Karolingen en daarmee
het gezag des konings in het algemeen en op den duur
evenzeer verderfelijk worden, als zij het ook reeds
den Merovingen was geweest.
Naast de adelsmacht stond, eveneens op het grootgrondbezit gegrondvest, de tweede beheerschende middeleeuwsche macht, de geestelijkheid. Karel de Groote
dacht er evenmin aan daaraan te tornen, als hij de
adelsmacht probeerde te knotten. Bisschoppen en
DE MIDDELEEUWEN
41
abten, hij nam hen integendeel in de regeering op.
Aan het hof werd jaarlijks een groote vergadering
gehouden ter bespreking van 's rijks aangelegenheden
en daar beraadslaagden de bisschoppen en abten als
gelijkberechtigden met de graven en krijgslieden, ja,
meer ontwikkeld dan dezen, schreven zij de wetten.
Zoogoed ook als elke stad en omgeving haar graaf
had, had zij haar bisschop. Karel heeft naar een
samenwerking tusschen beiden gestreefd. „Wij verlangen", zei hij, „dat de bisschop den graaf en de
graaf den bisschop heipt, opdat ieder ten voile zijn
functie zal kunnen vervullen." De bisschop moest
roovers en rebellen uit de kerk bannen (excommuniceeren: een zware straf destijds), de graaf hen dwingen, die zich tegen den bisschop verzetten. In ruil
voor de macht, aan de geestelijkheid hiermede gegeven,
kende de keizer zich gezag over de geestelijkheid toe:
hij noemde zich „bisschop der bisschoppen". Hij
sticht de nieuwe bisdommen in het Saksengebied,
hij benoemt bisschoppen en abten en zit hun vergaderingen voor. De heele clerus, ook de paus, staat
onder zijn rechtsban of die van zijn graven. De koningsboden bezoeken bisschop en aartsbisschop evengoed als de graven.
Van de samenwerking tusschen graaf en bisschop
is ,in de praktijk overigens weinig terechtgekomen.
Reeds in 8ii zegt Karel in een capitulare: „Allereerst
wenschen wij afzonderlijke bijeenkomsten met de
bisschoppen en graven, om to bepalen, waarom zij
elkander geen hulp willen verleenen. Wij zullen er
dan over beraadslagen en beslissen, in hoeverre de
42
VAN DE OUDHEID NAAR
bisschop zich met wereldlijke en de graaf zich met
kerkelijke zaken in zal laten." Keizer Karel zocht
naar het evenwicht tusschen de macht van adel en
geestelijkheid, misschien om ze beiden des te beter
als staatsapparaten te kunnen gebruiken. Hij vond
het niet, zoomin als eenig ander vorst in de Middeleeuwen: de Middeleeuwen kennen Been Staat.
Naast den adel won in die eeuwen, ondanks
inzinkingen als onder Karel Martel, de geestelijkheid
voortdurend aan macht. Aan de onteigening van het
vrije, kleine boerenbezit heeft zij rijkelijk haar aandeel gehad en er slechts tegen geprotesteerd, waar
het wereldlijke machtsvermeerdering gold. Adel en
geestelijkheid heerschen sinds Karel den Groote, nog
slechts door elkaar of door zichzelf belemmerd.
Karel heeft nog op andere wijze getracht de geestelijkheid bij zijn regeertaak te betrekken. Hij hield
van letters met de naieve bewondering van ongeletterden. En bovendien kon hij zich het christendom
niet denken zonder geleerdheid. In 787 schreef hij
aan de bisschoppen en abten van zijn koninkrijk:
„Laat het Uwe Deemoedigheid bekend zijn, dat wij,
na overleg met onze getrouwen, beslist hebben, dat
de bisdommen en kloosters onder ons bestuur zich,
behalve op het kloosterleven en de uitoefening van
den heiligen godsdienst, ook met ijver moeten toeleggen op de studie der letteren en die onderwijzen
moeten aan hen, die haar met Gods hulp kunnen
leeren . . . . Dat zij, die door hun leven God wenschen
te behagen, niet mogen verzuimen Hem te behagen
door een juiste wijze van spreken. In de laatste jaren
DE MIDDELEEUWEN
43
hebben wij in de brieven van vele kloosters, waarin
ons bericht werd, dat de broeders daar hun heilige
gebeden voor ons vermenigvuldigden, een oprecht gevoelen, maar een onbeholpen schrijftrant aangetroffen.
En zoo zijn wij beginnen te vreezen, dat, wanneer er
al onkundigheid heerscht in de manier van schrijven,
er nog wel veel minder begrip kon zijn, dan noodig
is om de Heilige Schrift uit te leggen. Dit is de reden,
waarom wij U aanmanen elkander in dorst naar
leering te overtreffen, ten einde gemakkelijker en
zekerder de mysterien der heilige geschriften te kunnen anderkennen." Bijgevolg verordende hij, dat elke
kathedraal en elk klooster zijn school moest hebben.
Aan die bemoeiingen van Karel met het onderwijs
voor de geestelijke en adellijke jeugd dankt de legende
haar ontstaan, dat onder Karel's bewind met het
volkonderwijs een begin gemaakt zou zijn. Van yolksonderwijs was in Karel's tijd geen sprake.
Aan zijn eigen hof had de keizer een school onder
leiding van de geestelijken van zijn hofkapel en soms
woonde hij zelf de lessen bij. De kinderen leerden er
lezen en Latijn schrijven, den dienst zingen, en het
was uit die school, dat Karel zijn bisschoppen en
abten haalde. Geleerde mannen, die hij liet komen,
vanwaar er maar nog uitloopers der Romeinsche beschaving groeiden, waren zijn gunstelingen en hij
verzamelde ze om zich heen als een kleine academie.
De antieken dienden hen daarbij, zooals vanzelf
spreekt, tot model. Alcuin werd Horatius, Angilbert
Homerus genoemd; Karel zelf heette er David, want
de Middeleeuwen, wier beschaving een kerkelijke
44
VAN DE OUDHEID NAAR
was, maakten tusschen Joodsche en GriekschRomeinsche Oudheid geen onderscheid. Deze hofgeleerden besteedden hun tijd aan het maken van Latijnsche verzen, lezen, voordrachten houden en het
oplossen van „conundra", een snort woordraadsels.
Het volgende is er zoo een uit de werken van Alcuin:
„Wat is de schrijfkunst ? De behoeder der geschiedenis. Wat is het woord ? De tong. Wat is de tong ?
De vlegel, die de lucht dorscht. Wat is de lucht ?
De behoeder des 'evens. Wat is het leven ? De vreugde
van den gelukkige, de smart van den moedelooze, de
voorbereiding tot den dood."
De werken van deze geleerde mannen zijn tegelijk
gekunsteld en kinderachtig als een schoolopstel. De
barbaren vertrouwden zichzelf nog te weinig om
zichzelf te zijn. Al hun ambitie bestond erin de Ouden
te imiteeren. En daarom slaagden zij er niet in levenskrachtige werken voort te brengen. Ook bier dus
moesten Karel's verdergaande pogingen falen. Doch
slechts ten deele: bijna twee eeuwen lang waren
officieele acten, contracten en testamenten het eenige
geweest, wat er in Gallie werd geschreven, en dat
was geschreven in barbaarsch Latijn en een bijna
niet te ontcijferen handschrift. Sinds Karel's tijd
werden er, zij het voor onze begrippen zeer weinige,
boeken en kronieken geschreven, in correct Latijn en
een schrift, vrij wel even leesbaar als een gedrukt boek.
Ondanks zijn omvangrijken arbeid op het gebied
van wetgeving en bestuurshervorming, ondanks zijn
bemoeiingen met onderwijs, kunst en literatuur, zoo
DE MIDDELEEUWEN
45
uitgebreid en tot op zekere hoogte z6.5 geslaagd, dat
men wel met eenig recht van de Karolingische renaissance heeft gesproken, blijft basis en spits van Karel's
roep, stellig onder zijn tijd- en na-tijdgenooten, zijn
krijgsmanschap.
Bij de bekeering der Saksen spraken wij reeds van de
drie-en-vijftig veldtochten zijner zes-en-veertig-jarige
regeering. Om die onophoudelijke oorlogen te kunnen
voeren, moest het yolk een leger zijn, want aan een
terugkeer tot het staande leger uit den keizerstijd
kon Karel evenmin denken als aan het heffen der daarvoor noodige belasting. Een lijfwacht, „schare" geheeten, was al wat hij in vasten dienst had. Volgens
de gewoonte der Germaansche volken waren echter
alien, die land in eigendom hadden, tegelijk krijgslieden. Dat een vrij man een strijdbaar man was,
was een regel zonder uitzondering. Vandaar dat de
lagere geesteiijkheid, die van den krijgsdienst was
vrijgesteld, niet voor vrij gold.
Had de koning nu tot den oorlog besloten, dan
beval hij zijn lieden op een aangeduide plaats bijeen
te komen; kwam heden het bevel, dan moest morgen
ieder met zijn gevolg gereed zijn. Een zware boete
stond op niet-verschijnen. Bisschoppen en abten
moesten zoogoed komen als leeken. Een brief aan
den abt van Fulda is bewaard, die als volgt luidt:
„Wij bevelen U op den 2osten Juni op de afgesproken
plaats te zijn met 40o mannen, naar behooren gewapend en uitgerust, zoodat gij tot het gevecht in staat
zult zijn, zoodra ik het U bevelen zal, dat wil zeggen:
met uw wapenen, uw uitrusting en uw mondkost.
46
VAN DE OUDHEID NAAR
Elke ruiter moet hebben een schild, een lans, een
zwaard, een dolk, een boog en een gevulden pijlkoker.
Gij moet op uw vrachtkarren verschillende gereedschappen hebben, bijlen, schaven, avegaars, oorlogsbijlen, houweelen, ijzeren schoppen en andere benoodigdheden voor het leger. Ge moet van voedsel
voor drie maanden, van wapens voor zes maanden
voorzien zijn."
De mannen droegen zelf de kosten van bewapening
en uitrusting. Zij, die geen paard betalen konden,
kwamen te voet, met een lang schild gewapend. Met
het verdwijnen van het vrije kleine bezit verdwenen
ook de voetknechten-boogschutters en het leger wordt
tot het typische middeleeuwsche ridderleger. De ridders zaten te paard, in een ijzeren schobbejak. Het
schobbejak was niet iets nieuws, de Parthische ruiters hadden het in de eerste eeuw reeds gebruikt en
de ruiterij uit het Romeinsche leger in de vierde
eeuw was op dezelfde wijze uitgerust. Een dergelijk
leger kan ongeveer een 5 a 6.000, hoogstens 10.000
volwaardige strijders hebben geteld, ongerekend
echter de dienstknechten der wereldlijke en geestelijke grooten en de talrijke trosknechten voor de
bagage. Een graaf of abt, die met zoo krijgers uitrukte, zal een 200 menschen te voeden en te leiden
hebben gehad, waarvoor bij een veldtocht van drie
maanden een veertigtal karren noodig waren.
Aan de logheid van zijn legers heeft Karel de
Groote getracht op de wijze der Romeinen te gemoet
te komen, namelijk door het graven van kanalen
en het aanleggen van wegen, ten einde, kleine depots
DE MIDDELEEUWEN
47
daarlangs inrichtende, den legertros althans gedeeltelijk te ontlasten. Onder het verval tijdens zijn opvolgers is, als zooveel anders, die op Rome geinspireerde, technisch-militaire vooruitgang weer verloren
gegaan en zijn ook op militair gebied de echte Middeleeuwen begonnen.
Er is in de heele geschiedenis der Middeleeuwen
en vooral in die van Karel den Groote een, men kan
het niet anders noemen dan toevalligheidsmoment,
dat aan elke beschavingshistorische formuleering ontsnapt. Dat moment is in Karel's geval zijn persoonlijkheid. Hij is inderdaad een van de weinige werkelijk
politieke leiders der menschheid geweest, wiens werk
echter, voor zoover het niet met de richtinggevende
wetmatigheid overeenstemde, bestemd was weer door
den stroom dier wetmatigheid te worden weggespoeld.
Van dat werk hebben wij getracht in de vorige
bladzijden een indruk te geven. Dit werk op zichzelf
is inderdaad monumentaal. Monumentaler althans
dan van eenig ander Middeleeuwsch politicus. En
wanneer men er maar bij wil bedenken, dat deze
afsluiting niet noodzakelijk was geweest dan alleen
door Karel's persoon, dan kan men zeggen, dat de
antieke beschaving na hem, om zoo te zeggen, nog
eens verdwijnt. Hij was inderdaad de laatste souverein, die er weer in slaagde al de volken van het
Westen, die van Groot-Brittannie en Bretagne uitgezonderd, in een zeer verscheiden eenheid, maar
dan toch in een eenheid, in een rijksverband saam
te brengen. Na hem was Europa in koninkrijken
48
VAN DE OUDHEID NAAR
verdeeld en de koninkrijken in hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, waar elke hertog, elke
graaf, elke heer gebood naar zijnen wil. En als ware
dit niet genoeg, heerschte naast dezen de kerk; de
paus in zijn staat, de aartsbisschoppen, bisschoppen
en abten in de hunne.
Wereldlijke en geestelijke macht werden bovendien
tegenstellingen. De eigenaardige kroning van Karel
was als het ware een voorbode van den strijd tusschen
de beide machten in de toekomst, tusschen keizer en
paus, met dan eens dien, dan weer genen als bondgenoot, een strijd, die een niet onbelangrijk stuk van
de geschiedenis der Middeleeuwen zou vullen. Het
was het einde van het absolute, universeele staatsgezag der Oudheid.
De maatschappij bestond nu alleen ait krijgslieden,
monniken, vrije boeren, hoorigen en lijfeigenen, zoogoed als alien in landelijke districten woonachtig.
Het was het einde van de oude stadsbeschaving.
De bewoners van Europa bouwden geen steden
meer, geen theaters, geen baden, en iegden geen wegen
meer aan. Zij hielden geen optochten en tentoonstellingen meer; zij begonnen kerken en versterkte
torens to bouwen en hielden alleen nog processies.
Het was het einde der oude kunst.
Latijn werd de taal alleen der geleerden, een doode
taal. In Duitschland en Engeland werd Germaansch
gesproken; in Frankrijk, Italie en Spanje vormde zich
een nieuwe taal uit het daar gesproken, zoogenaamd
vulgair-Latijn, het Romaansch. Het was het einde
der antieke taal en letterkunde.
DE MIDDELEEUWEN
49
Europa was tot het christendom, Afrika en een
deel van Azie tot den Islam bekeerd. Het was het
einde der oude godsdiensten.
De Germanen voerden overal hun wetten en rechtspraak in en waar deze niet golden, gold kerkelijk
recht. Het was het einde der antieke wet.
Het Byzantijnsche Rijk alleen bewaarde van de
oude wereld de overblijfselen, versteend, maar ook
in hun versteening nog grootsch. In het Westen was
alles nieuw geworden: maatschappij, regeeringsvorm,
taal, wet, kunst en godsdienst. De oude beschaving
was er geoogst, verzameld en verbruikt: het land lag
omgeploegd: in de voren kon men de zaden eener
nieuwe beschaving zaaien gaan.
De Middeleeuwen
4
II. HET MAATSCHAPPELI JK LEVEN IN DE
MIDDELEEUWEN
1. Het Leenwezen
W
ANNEER de geschiedschrijver een codex
van regels wilde samenstellen, waaraan hij
zich bij zijn arbeid onvoorwaardelijk zou
hebben to onderwerpen, dan zou de eerste regel moeten luiden: Niets is uit niets geschapen, en de tweede:
Alles hangt samen met alles. Het leenwezen maakt
daarop evenmin een uitzondering als welk historisch
verschijnsel ook.
Twee voorwaarden heeft het leenwezen, waarzonder
het ondenkbaar is: (1) de productenhuishouding,
dat wil zeggen het ontbreken van geld, antlers dan
als pasmunt, en (2) het volledig samenvallen van de
economische (niet geld-)macht (grootgrondbezit) met
de politieke macht in haar vollen omvang (ook de
ambtelijke). Zoolang er aan deze beide voorwaarden
niet was voldaan, bestond er evenmin een leenwezen,
als toen aan deze beide voorwaarden niet meer voldaan werd. Het kon dus eerst tot ontwikkeling komen, naarmate de Frankische staat van Karel den
HET MAATSCH. LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 51
Groote, waarin aan de tweede voorwaarde nog niet
geheel voldaan was, door onderlinge verdeeldheid
en invallen van buiten (Noormannen, Hongaren, Saracenen) te gronde ging. Volgroeid is het in Frankrijk
omstreeks 900, in Duitschland, Engeland en de Nederlanden omstreeks Imo. En het moest beginners te
kwijnen, naarmate de productenhuishouding weer
voor een geldhuishouding plaats maakte en mee
daardoor de nieuwe nationale staten zich consolideerden ( + 1250-1- 150o). 1)
In dien tusschentijd echter heerschte het z.66 onbeperkt, dat er ternauwernood twijfel aan zijn rechtvaardigheid of doelmatigheid werd gehoord.
Het leenwezen heeft drie diepliggende bronnen,
waaruit het ontstaan is : (I) de vazaliteit, (2) het
beneficiaat en (3) de immuniteit. De vazaliteit is een
persoonlijke verhouding, de beide andere zijn van
zakelijken aard: het beneficiaat een economische en
de immuniteit een juridische verhouding.
Iemand treedt in vazaliteit tot een ander door zich
aan te bevelen 2): hij legt zijn gevouwen handen in
die van zijn heer, waarbij hij een eed van trouw aflegt, die den naam „homagium", „hulde", draagt.
Hij begeeft zich daarmee in de „manus" (lett. handen), dat wil zeggen in de macht van den heer. De
verplichting is wederzijdsch: onderhoud, uitrusting,
bescherming zijn de plichten van den leenheer tegenover den vazal of leenman, die zelf tot gewapenden
dienst verplicht is. Het verband is levenslang en,
1) Zie ook V, 1. 2) Latijn : „se commendare", vandaar ook „commendatio" voor vazaliteit.
52
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
behoudens het niet nakomen van verplichtingen, van
weerszijden onopzegbaar. Deze instelling berust op
haar beurt op twee soortgelijke instellingen: de eene
is de Gallo-romeinsche client-- en patronaatsverhouding, die reeds Caesar kende, de andere de oud-Germaansche gevolgschap.
Deze vazallenverhouding nu, die, vooral in den
lateren tijd, toen het erfrecht van den oudsten zoon
regel was geworden, wel vaak een persoonlijk-economischen grondslag had (armoede van den toekomstigen vazal), treedt sedert de Merovingen in den regel
op in verbinding met het zuiver economische beneficiaat.
Ook dit beneficiaat is een oude instelling. In den
Romeinschen tijd droeg het den naam „precaria"
naar het verzoekschrift 1) van den boer om zijn land
te mogen overdragen aan een machtige, bij wien , hij
het veiliger wist. Pacht hoefde hij oorspronkelijk niet
te betalen en hij kon het ten alien tijde in vollen
eigendom terugeischen. Vooral de kerken kregen op
deze wijze veel land in eigendom. In later tijd
werd voor het vruchtgebruik een kleine vergoeding
(recognitio) gerekend en kon het niet langer worden
teruggeeischt, waartegenover staat, dat het vruchtgebruik ervan erfelijk wordt. De verhouding is nu
omgekeerd: de kerk krijgt niet langer land, zij geeft
land in leen tegen een bepaalde afdracht voor erfelijk
vruchtgebruik en het instituut krijgt den naam
„beneficium".
1) Latijn : „epistula precaria" ; „epistula" ,----- brief. „Precaria" van
„precari" = smeeken.
IN DE MIDDELEEUWEN
53
De verbinding nu tusschen vazaliteit en beneficiaat
is een schepping van Karel Martel. Toen hij geen
kroondomein meer te vergeven had en toch ruiters behoefde voor zijn strijd tegen de Mooren, nam hij zijn
toevlucht tot een „gedwongen leening" bij de kerk.
Aan zijn vazallen gaf hij stukken kerkegoed, die hen
economisch tot den ruiterdienst in staat stelden. De
kerk protesteerde en onder Karel's opvolgers werd de
zaak in haar kerkelijken vorm geregeld: het kerkegoed
werd niet weg-, maar ter leen gegeven: als beneficium.
Maar de koning bleef leenheer. Om dat te beletten
was de kerk niet machtig genoeg. Deze zelf de vorm
ging nu over op het reeds geschonken en nog te schenken kroondomein, en de andere grootgrondbezitters,
zelf vazallen des konings, volgden voor hun vazallen
's konings voorbeeld na. Die leenmannen in den tweeden graad heetten achterleenmannen.
Het zwaartepunt van de verplichting was hiermee
van het persoonlijke naar het zakelijke verschoven, wat
nog duidelijker tot uiting kwam, toen van lieverlede
ook staatsambten en -rechten in leen werden gegeven.
„Hou en trou" aan den oppersten leenheer blijft wel
eisch en niet-gehoorzaamheid (felonie) een misdaad,
maar gehoorzaamheid is geen vanzelfsprekendheid
meer, sinds de groote vazallen, zelf op hun beurt leenheer geworden, in hun domein de „staats"macht aan
zich getrokken hadden. Pas dat laatste toch geeft het
leenwezen zijn typisch locaal-patriottisch karakter,
maakte, dat de blik van den middeleeuwer niet de
wereld en haar volheid ziet, maar tot zijn klokketoren
en den hemel daarboven beperkt blijft.
54
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
Het leenwezen dankt zeer zeker zijn ontstaan aan
de zwakte van den Staat; zijn oorsprong heeft het
zoo weinig verloochend, dat het ten slotte den Staat
vernietigd heeft. De beslissende factor daarbij was
echter niet de leenverhouding als zoodanig, maar de
immuniteit, de vrijdom van openbare lasten, die
reeds de keizerlijke grond en dienaren en dan ook,
zooals wij reeds zagen, de geestelijkheid in het Romeinsche rijk genoot. De kerk heeft dit recht weten
uit te breiden tot een verbod voor de koninklijke beambten om immuniteitsgronden zelfs maar te betreden. Van het grondbezit der kerk ging ook dit instituut over op de wereldlijke grootgrondbezittingen.
De immuniteit sloot de eigen rechtspraak van de
kerk en dan ook van den wereldlijken heer in en het
behoeft geen betoog, dat juist dit de onmisbare sluitsteen was van het gebouw der feodaliteit. 1)
Oorspronkelijk kon — en onder de eerste Karolingen is dat ook wel gebeurd — een leen bij schending
der verdragsplichten ingetrokken worden. Uit de gebruiken bij den flood van man of heer blijkt, dat het
oorspronkelijk ook niet erfelijk was, wat bij een persoonlijke verhouding trouwens ook vanzelf spreekt.
Het leenwezen, waarbij de leenheer een stuk van zijn
vermogen dadelijk geeft in ruil voor nog te presteeren
diensten, werkte echter zoo verzwakkend op de koningsmacht, dat reeds het capitulare van Quiercy
1) Feodaliteit, van „feodum", een woord van Zuid-Franschen oorsprong,
dat sinds de i ide eeuw den naam beneficium terugdringt en tot het kerkelijk
leen beperkt. Naast feodum staat „allodium", het veel minder vaak voorkomende vrije bezit zonder leenverplichting.
IN DE MIDDELEEUWEN
55
van 877 onder de regeering van Karel den Kale de
erfelijkheid ook der groote leengoederen en ambtelijke
functies vooronderstelt. De persoonlijke dienstverhouding wordt in vele gevallen tot een fictie. In de
elf de eeuw dwong Godfried van Anjou, na Thibaut
van Blois verslagen en gevangengenomen te hebben,
dezen hem het graafschap Tours in leen te geven en
legde vervolgens tegenover zijn gevangene den eed
van trouw af. In sommige streken konden zelfs vrouwen het leen erven (spilleleen), waarbij oorspronkelijk de leenmansplichten op een ander overgingen.
Fictie, volgehouden tegen de werkelijkheid in, wordt
bedrog. Een staaltje van zulk bedrog is ons bewaard
gebleven in een verdrag, dat graaf Robert van Vlaanderen in IIoI met den koning van Engeland sloot, en
waarin deze clausule voorkomt: „Als Filips, de
koning van Frankrijk (Robert's leenheer), koning
Hendrik (den Engelschen koning) in Normandie aanvalt, zal Robert alleen met 10 ridders in het leger van
Lodewijk trekken (om formeel aan zijn plicht van
leenman te voldoen) en zijn overige 50o ridders zullen
in dienst van koning Hendrik blijven".
Zoo werd elke eigenaar, ridder of abt, een souverreintje in zijn domein. „Elke baron is souverein in
zijn baronie", zegt een dertiende-eeuwsch rechtsgeleerde. Elk domein was een staatje, zoodat de bewoners
hen, die er buiten woonden, vreemdelingen noemden.
Boeren en knechten waren den heer onderdanig, hij
had het recht ze te bevelen, te beboeten, in zijn
kerkers te werpen of te hangen aan zijn galgen; hij
had een omroeper, die zijn bevelen den inwoners
56
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
kond deed (de roep heette „ban", naar het Grieksche
woord van dien stam voor spreken); hij was vrij zijn
buren den oorlog te verklaren; vaak sloeg hij munten.
Er waren verscheidene duizenden van die souvereinen;
die een enkel dorp hadden, waren eenvoudig ridder,
anderen, rijker, noemden zich baron. De grootste
grondbezitter van een streek droeg een officieelen
titel, graaf of hertog, waarvan de eerste dan niet
meer dan den naam gemeen had met den eenvoudigen
ambtenaar uit den tijd van Karel den Groote.
De houder der feodale macht in zijn eenvoudigsten
norm is dus de ridder. De ridder is voor alles soldaat,wat
reeds hieruit blijkt, dat het Latijnsche woord „miles",
soldaat, in de kronieken synoniem is met ridder.
De ridder was gewapend met een stalen zwaard en
een lange lans van esschenhout; als verdedigingswapen droeg hij een licht gebogen, met leer overtrokken
houten schild. In de kruistochten namen de ridders
van de Mohammedaansche ruiterij het kleine, ronde,
metalen schild over. In den slag was hij gekleed in
een kort buis, dat met ijzeren ringetjes bezet was, het
schobbejak. Tegen het einde van de elf de eeuw werd
deze dracht vervangen door een rusting, die geheel
van ijzeren ringetjes gemaakt was en den drager van
kin tot knie bedekte: de malienkolder of halsberg. Het
hoofd was beschermd door een stalen helm en de neus
door een neusstuk van hetzelfde metaal. Die uitrusting
was zwaar en moeilijk te hanteeren. Een langjarige
praktijk was noodig om iemand in staat te stellen
er mee om te gaan en een knecht om het schild te
dragen en helm en pantser aan te doen.
IN DE MIDDELEEUWEN
57
In de elf de eeuw werden de ridders tot een erfelijken stand. In een ridderfamilie werden de zonen
ridders, de dochters trouwden met ridders en men
moest of zelf ridder of de zoon van een ridder zijn om
het recht te hebben de ridderlijke rusting te dragen.
Ridder te zijn was niet langer een ambt, maar een
waardigheid. De ridders gingen tot den adel behooren
en zelfs hun schildknapen waren van adel. Niemand
werd echter als ridder geboren, zelfs de koning niet.
Slechts na een bepaalden oefentijd en een wijdingsceremonieel kon men ridder worden. De jonge edelman moest kunnen paardrijden, laps en zwaard hanteeren en, gewapend, op een ladder kunnen klimmen.
De oefentijd begon ongeveer op het veertiende jaar.
Soms bracht hij dien door op het kasteel zijns vaders,
soms zond de varier hem naar een vriend. De jonge
man werd dan schildknaap 1). Hij droeg banier en
wapens voor zijn meester, verzorgde zijn paard,
gespte hem harnas, gordde hem zwaard aan, bediende
hem aan tafel en was hem behulpzaam bij het opstaan en naar bed gaan. De Ouden hadden het als
de grootste oneer beschouwd een ander te dienen;
de barbaren en het christendom beiden hadden die
opvatting in den grond gewijzigd; dienen was een eer
geworden: de schildknaap diende zijn heer, de heer
zijn suzerein; graven en hertogen bedienden den koning aan tafel en bij alle plechtige gelegenheden.
Man geworden, moest een schildknaap plechtiglijk
door een anderen ridder in de „ordo militaris", den
1)
Geen page, dat was in dien tijd een veel lagere functie.
58
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
ridderstand, worden opgenomen. In den beginne was
die ceremonie zeer eenvoudig: de ridder gaf den baar
de ridderwapenen: schild, malienkolder en lans, en
vervolgens een slag met zijn vuist in den nek (accolade, ridderslag). De tot ridder geslagene sprong in
den zadel, gaf zijn paard de sporen tot een korten
galop, en leverde soms een schijngevecht met een
daartoe voor het kasteel opgestelde pop.
Later, in de dertiende eeuw ongeveer, werden
er godsdienstige plechtigheden aan toegevoegd; de
nacht voor den ridderslag werd in de kerk in gebed
doorgebracht, de mis werd gelezen, gebeden opgezegd
en een sermoen tot den candidaat gericht, als om er
den nadruk op te leggen, dat de ridderstand van God
gewild was. Waarlijk pompeuze vormen kwamen
eerst in gebruik in de stedelijk-vorstelijke periode
der Middeleeuwen, in de veertiende en vijftiende
eeuwen, toen de feodaliteit niet meer de beheerschende maatschappijvorm was en tot hoofsch ideaal
verijld.
Elke schildknaap had het recht ridder te worden.
Maar lang niet alien hadden een leen, groot genoeg
om de uitrusting te bekostigen en er zelf schildknaap
en bedienden op na te houden. Het grootste deel van
den adel bleef daarom schildknaap zijn leven lang.
In de eerste plaats geldt dat voor de hoofdzakelijk
tot Duitschland beperkte „ministerialen", oorspronkelijk, zooals het woord ook zegt (minister beteekent
dienaar in het Latijn), beambten des konings en van
andere groote leenheeren, dan ook tot den ruiterdienst bestemd en, waar deze immers beslissend was
IN DE MIDDELEEUWEN
59
voor het ridder-type, tot ridders geworden; eerst nog
onvrij, weldra door hun ridderschap vrijer en ten
slotte zelfs gerechtigd leenen te aanvaarden, waarmede zij volkomen met den ridderstand versmolten. De heeren van Amstel waren bijvoorbeeld uit
een ministeriaal geslacht, maar Floris V heeft daar
niet veel meer van kunnen merken.
De Middeleeuwsche edellieden uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw onderscheidden zich noch door
hun beschaafdere manieren, noch door hun ontwikkeling van de boeren. Het meerendeel kon lezen noch
schrijven; zij deden niets anders dan eten en drinken,
jagen, vechten en minnen. Zij waren in den regel
bruut en gewelddadig, vaak woest. Richard Leeuwenhart, een model van ridderschap, liet 250o gevangen
Saracenen afmaken. In een oorlog met Philips
Augustus, den Franschen koning, gaf hij bevel 15 gevangen ridders de oogen uit te steken en ze z(56 verminkt naar den koning van Frankrijk te zenden, ze
als girls een hunner meegevend, wien slechts een oog
ontbeerde. Philips Augustus, in antwoord, stak vijftien Engelsche ridders, lien hij gevangen had, eveneens de oogen uit en zond ze terug onder begeleiding
van een vrouw, „zoodat", besluit zijn lofredenaar,
die dit verhaal ter eere van zijn meester doet, „niemand zou kunnen meenen, dat hij de mindere was
van Richard in moed en kracht, of zou kunnen denken, dat hij bang voor hem was". In 1119 beval een
groot Normandisch edelman, Eustache de Bertrail,
schoonzoon van den Engelschen koning, de oogen
van een zijner gijzelaars uit te steken; de vader van
6o
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
het slachtoffer, een ander edelman, liet zich Eustache's dochters uitleveren door haar eigen grootvader,
stak haar de oogen uit en sneed haar de neuzen af.
Naast die kwellende wreedheid jegens vijanden,
die uitvloeide tot meedoogenloozen spot jegens alles,
wat zwak en lichamelijk misdeeld was, naast dat
zwart en purper en grauw, bloeiden in het ridderideaal de blankste en kleurigste bloesems van moed,
trouw en offervaardigheid. De onzekerheid van het
bestaan, dat elk oogenblik een einde kon nemen,
wekte zoowel de zonden als de deugden, waarvan hel
en hemel als straf en belooning werden gedacht in
het buiten-tijdelijke. De volmaakte ridder, waarvan
de minstreel tong en dien alien wenschten na te volgen, was de „preux", de dappere. Was de ridder gewapend, zijn vederbos wuivende, gereed om uit te
rukken, dan zei men hem: „Wees preux", ten afscheid.
De „preux" is, wie dapper, trotsch en loyaal is, die
nooit wijkt, nooit zijn woord breekt en zich nooit laat
beleedigen. Dapperheid in den riddersiag was niet
enkel de veiligste verdediging — een vluchtend ridder, wiens paard kwam te vallen, was een verloren
man — het was iets schoons in zichzelf. Een ridder
kon zich beter zinneloos laten dooden dan van lafheid verdacht te worden. „Beter flood dan een lafaard genoemd te worden", zegt een oud gedicht. De
ridder moest loyaal zijn, zijn woord gestand doen.
Een bijzondere oneer was het zijn leeneed te schenden.
Hij zou uit zijn leen worden gejaagd en afdalen tot
de ontrechten: de bastaarden, speellieden en Joden.
„Hij, die om de een of andere reden zijn suzerein
IN DE MIDDELEEUWEN
6i
geweld aandoet, hetzij met zijn hand of met zijn tong,
of hem zijn kasteel heeft afgenomen", zegt de opgeteekende, maar ongeschreven wet van Barcelona,
„heeft de grootste felonie gepleegd".
Menig gedicht, ook uit het midden van de Middeleeuwen, werd door dit ideaal geinspireerd. Reinout
van Montalbaen, die zich gedwongen zag oorlog te
voeren tegen Karel den Groote, zijn suzerein, ontweek
het hem letsel toe te brengen en, hem gevangengenomen hebbende, viel hij voor hem op de knieen en
smeekte om vergiffenis voor die daad. Bernier, vazal
van Raoul van Kamerijk, door dezen beleedigd,
werd gevraagd, hoe het hem mogelijk was zijn dienst
voort te zetten. Hij antwoordde: „Raoul, mijn suzerein, is een erger verrader dan Judas, maar hij is mijn
heer", en de vrager zei: „Bernier, ge hebt gelijk".
De ridder was er trotsch op tot den ridderstand
te behooren. Hij was zich zijn waardigheid bewust.
Niemand dorst eraan te twijfelen of zelfs daarvan den
schijn te hebben. Niemand uit zijn omgeving dorst
hem te slaan, te beleedigen of tegen te spreken, want
daarmede zou hij zichzelf in staat van beschuldiging
hebben gesteld. Hij zelf mocht nOch een slag, nOch een
beleediging, nOch tegenspraak dulden ; hij zou onteerd zijn in de oogen der andere ridders en in zijn
eigen oogen, wanneer hij geen wraak nam over een
beleediging.
Dit gevoel van ridderlijke „eer" had den trots tot
vader en de ijdelheid tot moeder : het vooronderstelt
een hoogontwikkeld gevoel, niet nog van persoonlijke, maar van standseigenwaarde en de behoefte
62
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
anderen tot die zelfde gevoelens ten opzichte van den
stand te dwingen. Noch Grieken, noch Romeinen,
noch eenig ander yolk der Oudheid had een woord
om het nit te drukken: zij kenden het niet. Het is
evenmin christelijk of Germaansch. Het standsgevoel
is een product van de Middeleeuwen, van het leenwezen. Een bisschop uit de twaalfde eeuw heeft gezegd : „Gods huffs is drievoudig, sommigen vechten,
sommigen bidden, weer anderen werken": adel, geestelijkheid, boeren en ambachtslieden. Het is niet,
omdat de standenmaatschappij gevoeld werd als door
God gewild, dat het standsgevoel een zoo taai leven
heeft gehad, dat het nog leefde, toen de standen al
lang in klassen waren overgegaan en daarmee een
geheel ander karakter hadden aangenomen, het is
slechts een bewijs, hoe diep dat standsgevoel in de
Middeleeuwen wortel schoot ; een bewijs tegelijk voor
het feit, dat het zoo lang is blijven leven. De aanzienlijke burgers uit de vijftiende en zestiende eeuw dragen
het onbewust in zich. De Fransche „gentilhomme",
de Engelsche „gentleman", de Hollandsche regenten
uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn er, ondanks hun oorspronkelijkheid als type, de voortzetters van. Ja, in de landen, waar eens het leenwezen
bloeide, leeft het heden ten dage nog. De beursman,
die een „gentleman" wil zijn, en de burgerjuffrouw,
die op haar „ponteneur" (point d'honneur) staat,
beleven beiden dit als persoonlijk gevoeld ideaal
van uit het duizendjarig ideaal van den Middeleeuwschen held-ridder.
De ridders waren gewoon elkander te bevechten,
IN DE MIDDELEEUWEN
63
vooral tijdens den eersten bloei van het leenwezen,
Coen er nog geen sprake was van wat men de concentratie van het leenwezen zou kunnen noemen, en
zij derhalve naar verhouding der bevolking betrekkelijk talrijk waren. Alleen in Engeland telde men
6000 ridders, die tegelijk een leen hadden, op ongevere 1.2 millioen inwoners, een ietwat onzuivere
maatstaf wel is waar, want de Engelsche ridders zijn
nooit een afgesloten stand geweest en er was zelfs een
tijd (1276), dat de Engelsche koning zijn sheriffs (vrederechters) beval, ieder tot ridder te slaan, wiens
inkomsten twintig pond sterling te boven gingen; een
bedrag toentertijd groot genoeg voor een leven zonder arbeid.
Elke ridder had het oorlogsrecht: een beleediging
of een grensgeschil kon de „veete" wekken en het
zenden van een handschoen aan den tegenstander of
wat haar uit den bontmantel stond gelijk met een
formeele oorlogsverklaring. De vazallen en verwanten der twee vijanden werden willens of onwillens in
den oorlog betrokken. Men viel 's vijands domein
binnen, en dan was het, zooals vanzelf spreekt, niet
in de eerste plaats de heer zelf, maar dan waren het
de boeren, die er de lasten van droegen; men voerde
hun kudden weg en verbrandde hun hutten; een taak,
waarvoor deskundigen waren aangewezen. Daarna
werd het beleg voor het kasteel geslagen, in de hoop
den heer zelf gevangen te nemen en hem een losprijs
te laten betalen.
De oorlog, zoo gevoerd, werd voor de ondernemers
tegelijk spel en zaken-doen. Het spel was niet levens-
64
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
gevaarlijk, voor wien een schobbejak of malienkolder
droeg, en de buit begeerlijk. Orderic Vital beschrijft
den slag van Bremule (1119) tusschen de Fransche
en Engelsche koningen als volgt: „ILK) ridders bleven
als krijgsgevangenen in handen van den overwinnaar;
maar van de 900, die aan den slag deelnamen, zijn er
naar mijn weten maar drie gedood. Inderdaad, zij
waren geheel in ijzer gekleed en zoowel om hun
wapenbroederschap als om de vreeze Gods spaarden zij
elkander, minder zoekende te dooden dan gevangenen
te maken".
Hieruit blijkt tevens, hoe klein van omvang soms
de veldslagen uit de vroegere Middeleeuwen waren.
Een paar duizend ridders met hulptroepen en aanhang bij elkaar te brengen en te verplegen was een
weelde, die alleen de machtigsten onder de machtigen zich konden veroorloven. Driehonderd ridders in
den strijd te brengen was voor de twaalfde eeuw reeds
een aanzienlijk leger; als het hoogste getal ridders,
dat in Palestina aan een slag heeft deelgenomen,
wordt 1200 genoemd (bij Askalon 1099).
De overdrijving der Middeleeuwsche geschiedschrijvers, die niet zelden ter verheerlijking van een opdrachtgever schreven, heeft onze oogen lang voor dit
feit gesloten. Des te meer geeft het te denken, dat
wendingen van wereldhistorische beteekenis, als
b.v. de verovering van Engeland door Willem den
Veroveraar (io66), bewerkt worden door den wil van
een man, geholpen door amper 7000 krijgslieden. De
productenhuishouding maakte het kwalijk anders
mogelijk. Zoodra er daarnaast echter weer een begin
Middeleeuwsche zegels
IN DE MIDDELEEUWEN 65
van een nieuwe geldhuishouding is, en dat is op
eenigszins ruimere schaal sinds de dertiende eeuw,
begint de eigenlijke ridderslag ook reeds over zijn
hoogtepunt heen te komen.
De eerste slag, die een ander aanzien had, is de
Gouden Sporenslag bij Kortrijk (1302), waar, zooals
bekend, de te voet strijdende Vlaamsche burgers en
boeren, slechts met pieken, goedendags en daggen gewapend, het trotsche Fransche ridderleger beslissend
versloegen. Niet minder dan 70o vergulde sporen
moeten de Vlamingen er hun gesneuvelden vijanden
afgenomen hebben. Dat dit niet, zooals men wel gedaan heeft, louter aan het nationaal-revolutionnair
élan Bier burgers moet worden toegeschreven, maar
wel degelijk een kwestie was van een bepaalde taktiek,
waartegen het ridderleger het afleggen moest, blijkt
al hieruit, dat de Fransche ridders eenzelfde ervaring
opdeden in den honderdjarigen oorlog ( +1350—+
145o), waar de groote Engelsche overwinningen bij
Crecy, Poitiers en Azincourt bevochten werden door
betaalde Engelsche boogschutters.
De eenvoudigste vorm, die in het minst niet gevaarlijk was en tegelijk een ruime kans op buit bood,
was de om een of andere formaliteit afgedwongen
heffing van boeren en kooplui. De oorlog werd rooftocht. Er waren in elk land ridders als Thomas de
Marle, die de kooplieden op de groote wegen aanhield, hen van geld en goed ontlaste en in den kerker
onder zijn toren sloot om hen zich bovendien nog
tegen een flink losgeld te laten vrijkoopen. Reeds in
de elfde eeuw werden zulke „oorlogen" op straffe van
De Middeleeu wen
5
66
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
excommunicatie (verbanning uit de kerk) verboden.
Maar sinds het verzwakken van de macht der landsheeren waren deze verbodsbepalingen er slechts om
overtreden te worden. 9
Aan pogingen om ook aan de onderlinge oorlogen
der ridders een einde te maken heeft het evenmin
ontbroken, al duurde het in menige streek tot in de
vijftiende eeuw, voordat het recht om oorlog te maken
uitsluitend de landelijke overheid toekwam.
De kerk heeft elders (voor het eerst 1040 in Aquitanie) gedaan weten te krijgen, dat alle veeten zouden rusten op kerkelijke feestdagen — nog tot in de
i6de eeuw niet minder dan ongeveer vijftig — en
elke week van Woensdagavond tot Maandagmorgen
vroeg. Dit is de zoogenaamde godsvrede of „treuga
Dei".
Om dezen vrede volledig en algemeen te bereiken
was het noodig geweest, dat aan de eigengerechtigheid een einde gemaakt en deze vervangen zou zijn
door een gerechtshof: vandaar dat in de Middeleeuwen recht en vrede synoniem zijn. In sommige landen
(Normandie, Engeland, Napels, Spanje) was de souverein machtig genoeg de ridders te dwingen met den
landsheer in vrede te leven, maar ook zij slaagden
er niet in een geregeld gerechtshof te vormen. Als
twee eigenaars twistten, b.v. of een Beek of voetpad
bij het terrein van den een, dan wet bij dat van den
ander hoorde — twisten, die nu, ondanks het bestaan
van een kadaster, nog steevast voorkomen, maar des1)
Zie ook : V, 1,
IN DE MIDDELEEUWEN
67
tijds, gelijk vanzelf spreekt, aan de orde van den dag
waren — stemden zij er weleens in toe hun zaak
door arbitrage te regelen of hun suzerein slaagde er
wel in hen beiden voor zich te laten komen. In dat
geval liet hij het geschil beslechten door zijn huisambtenaren en enkele ridders uit de nabuurschap:
dit heette het hof van ridderschap. Het recht, dat
in deze hoven gesproken werd, was echter maar gelegenheidsrecht en vaak machteloos.
In de elfde eeuw overviel een zekere Hugo, vazal
van den bisschop van Kamerijk, de kooplieden dier
stad, trok hun baarden uit, eischte een losgeld van
hen en verwoestte 's bisschops dorpen. Deze daagde
hem driemaal achtereen voor zijn hof. Ten leste verscheen Hugo, maar weigerde elk herstel. De ridders
van 's bisschops hof veroordeelden Hugo tot verlies
van zijn leen. Deze bekommerde zich echter om het
vonnis niet, keerde naar huis terug en nam eenigen
tijd later den bisschop zelf gevangen.
Was de leenheer daarentegen machtig, dan kwam
het voor, dat hij zijn hof misbruikte om zich van een
of zelfs van beide lastige vazallen te ontdoen. Zoo
bij voorbeeld de Engelsche koning Richard II, toen
hij de twistende hertogen Hereford en Norfolk verbande na ze voor zijn hof gedaagd te hebben (1398).
Deze rechtspraak, die niet van beginselen uitging,
kon het daarom niet tot een werkelijke rechtsprocedure brengen, maar bleef zich vastklampen aan de gewoonte der voorvaderen om een geschil uit te vechten.
De veete werd als het ware gelocaliseerd en gereglementeerd tot het zoogenaamde gerechtelijk tweege-
68
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
vecht (duel). De twee tegenstanders, opgeroepen,
moesten elkaar bekampen; de overwinnaar won het
proces. Voor ons spreekt het niet vanzelf meer, dat
de sterkste of handigste gelijk heeft, voor den Middeleeuwer wel. Hij meende, dat God hem de overwinning
gaf, die het recht aan zijn zijde had. De rechters, die
het hof vormden, bepaalden er zich toe partijen een
plechtigen eed af te nemen, den grond af te perken,
waar gestreden zou worden (strijdperk of krijt), en
tijdens het gevecht de functie van scheidsrechter
uit te oefenen.
Het hof gaf niet alleen last tot een duel in geval
van misdaad of beleediging, maar liet er ook door
uitmaken, wien een stuk land behooren en zelfs welke
wet gevolgd worden zou. Ook dit was Germaansch
gebruik in oorsprong. In de tiende eeuw liet de Duitsche keizer Otto door een duel beslissen, of een kleinzoon dan wel een neef als erfgenaam diende voor te
gaan. In de dertiende eeuw liet Alf ons, koning van
Kastilie, twee kampioenen vechten om de beslissing,
of de Romeinsche wet in zijn domein al of niet zou
worden ingevoerd. De ridders beschouwden het duel
als de meest passende en eervolste methode een proces te voeren. Geen discussies, geen bewijzen, de uitdaging tot het duel was het eenige waardige antwoord aan de tegenpartij en de zwaardslag het eenige,
ridder waardige argument.
Het tweegevecht was overigens niet tot den ridderstand beperkt. Het werd ook door de rechters in de
steden gebruikt bij geschillen tusschen burgers, en
zelfs onder boeren kwam het voor, al werd het hun
IN DE MIDDELEEUWEN 69
even vaak verboden. De bewapening bestond dan uit
stok en schild. Als een der partijen niet vechten kon,
monnik, vrouw of grijsaard was, liet hij zich door een
kampioen vertegenwoordigen.
Gebruikelijker was anders in zoo'n geval het zoogenaamde godsoordeel. Na een mis en plechtige gebeden om God te smeeken de waarheid te openbaren,
werd de beschuldigde aan een proef onderworpen.
Soms moest hij of zij een stuk rood-gloeiend ijzer
over eenigen afstand dragen of den arm in een ketel
kokend water steken ; vertoonde, na een paar dagen,
hand of arm geen letsel, dan had God ten gunste
van den beschuldigde gesproken. Soms ook werd
hij gebonden in ondiep water geworpen ; zonk hij,
dan bleek hij onschuldig, maar wee, wie bleef
drijven. Op het oogenblik, dat het lichaam den
poel inplonste, bezwoer een priester het water : „Ik
bezweer u, o water ! in den naam van den almachtigen God, die u schiep en u verordende, de behoeften
van den mensch te dienen, dezen niet op te nemen,
wanneer hij schuldig is, maar zorg te dragen, dat hij
op u blijft drijven". Een ander maal was het voldoende
voor den beschuldigde een stuk brood met kaas te
verzwelgen, dat bezworen was hem in den keel te
blijven steken, wanneer de beschuldigde loog. De
kerk had een ritueel voor elk godsoordeel opgesteld
en, hoewel in 1215 een Lateraansch concilie ze verbood, bleven ze nog lang in zwang, vooral tegenover de beklagenswaardige krankzinnigen, zenuwlijdsters en zonderlingen (toovenaars en heksen),
wier afwijkingen de Middeleeuwers zich slechts
70
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
verklaren konden uit betrekkingen met den Duivel,
Men kan zich bij het godsoordeel moeilijk van de
gedachte losmaken, dat de rechter, die bepaalde,
welke van die proeven zou worden toegepast, daarmede tevens ook den Almachtige een vingerwijziging
gaf omtrent zijn menschelijke meening van het
schuldig of onschuldig. Het duel leek dan nog een
zuiverder vorm.
Zelfs het hof van een bisschop nam er vaak zijn
toevlucht toe. Paus Eugenius III (+ 115o), naar
zijn meening gevraagd dien aangaande, antwoordde :
„Maak van uw gewoonte gebruik". Het duel was
te diep geworteld om uitgeroeid te worden. Toen
het uit de rechtbanken verbannen was, leefde het
daarbuiten voort, ondanks tallooze verbodsbepalingen; in Duitschland en Hongarije leeft het onder
de reactionnaire officiers- en studentenkringen tot op
den huidigen dag.
De vormen van het tweegevecht herhalen zich bij
het spiegelgevecht van meerderen. Het is daar echter
geen rechtsprocedure, maar oorspronkelijk wel een
oefening in den wapenhandel voor de ridders, later,
naast de jacht, hun sport en nog later, waarover wij
verder op komen te spreken, inderdaad een spiegelgevecht, een schijnvertooning. 1) Maar het oude tournooi verschilde weinig van een veldslag, de twee
troepen vochten op het open veld, vaak met werkelijke
wapenen en de uiterste vijandschap. De verslagene
werd de gevangene van den overwinnaar en moest
1)
Zie V, 1.
IN DE MIDDELEEUWEN
71
zich met een losgeld vrijkoopen, terwiji menig ridder
dood uit het veld gedragen werd. In een tournooi bij
Keulen in 124o kwamen niet minder dan zestig ridders om.
Uit alles, wat hierboven, hoe onvolledig ook, gezegd is, blijkt toch wel, dat strijd en oorlog onafscheidelijk zijn van het leenwezen; zelfs het spel immers was strijd. Zoogoed als het leenwezen onafscheidelijk is van de Middeleeuwsche maatschappij.
Strijd en oorlog zijn de stutten van die maatschappij.
Zij kon slechts blijven bestaan, zoolang zij in voortdurende beroering was.
Zoo in 't groot, zoo in 't klein. Ook de ridder kon
zich slechts handhaven door voortdurende gevechten.
Zoo lezen wij bij voorbeeld, hoe Fouque, graaf van
Anjou, niet zonder voldoening de carriêre van zijn
oom Godfried volgt: „Mijn oom werd nog tijdens het
leven van zijn vader tot ridder geslagen en ondernam
zijn eersten veldtocht tegen zijn buren; hij vocht
tweemaal, eens met den graaf van Poitou, en eens
met den graaf van Maine en nam beiden gevangen.
Hij voerde ook oorlog tegen zijn vader. Dit keer —
maar dat vertelt een andere bron — werd Godfried
verslagen en volgens oud-Germaansch gebruik door
zijn vader gedwongen voor hem te verschijnen „op
handen en voeten en met een zadel op zijn rug". Na
den dood zijns vaders de erfenis aanvaard hebbende,
voerde hij oorlog tegen den graaf van Blois, lien
hij met woo (?) van zijn ridders gevangennam, hem
dwingende Touraine op te geven. Toen voerde hij
oorlogen tegen Willem van Normandie, tegen den
72
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
graaf van Bourges, den graaf van Poitou, den burggraaf van Thouars, den graaf van Nantes, den Bretonschen hertog en den graaf van Maine, die zijn
eed van trouw geschonden had. Om zijn oorlogen
en zijn moed kreeg hij den bijnaam van Martel. Zijn
einde was gerecht. Den nacht voor zijn dood, ridderschap en de dingen dezer aarde verzakende, werd hij
monnik in het St. Nikolaas-klooster, dat zijn varier
en hijzelf hadden gebouwd en rijkelijk begiftigd, aldus hun devotie voor de kerk bewijzende".
Men onderkent in dit sober relaas ten duidelijkste
de grondslagen van Middeleeuwsche machtsvorming:
strijd en een vroomheid, die de kerk reden had te
beloonen. Het is deze Godfried met als „panache"
den bremtak 1) op zijn helm, die de hoeksteen heeft
gelegd voor de huismacht der Anjou's, waarop steunende zijn zoon het tot koning van Engeland zou
brengen (1154).
Het ligt voor de hand, dat de ridders in deze
krijgszuchtige tijden niet in slechts gebrekkig te versterken boersche woningen bleven wonen. Het zijn
vooral de invallen der Noormannen geweest, die de
behoefte aan versterking hebben doen gevoelen,
maar zij bleven ook in de tiende eeuw nog min of
meer primitief, al naar gelang van de bodemgesteldheid. Liet deze het toe, dan werd er rond de woning
en tegelijk vaak, als het klein was, om het dorp een
breede greppel gegraven en het zand voor een helling
1)
Latijn : „planta genista", vandaar de naam : Anjou-Plantagenet.
IN DE MIDDELEEUWEN
73
aan de buitenzijde gebruikt, waarop een palissade
werd ingeslagen. Binnen die omheining, in het midden
werd de grond opgehoogd. Het huis van den heer, op
die hoogte opgetrokken, was toen nog niet anders dan
een stevig, houten, torenachtig gebouw, waarvan de
toegang zich een paar voet boven den grond verhief
en dus slechts bereikbaar was over een wegneembare
plank. Om den vijand te beletten den brand erin te
steken, werd de toren met versch gevilde huiden bedekt. Deze ruwe citadel was de donjon („domium",
huis van den heer). De andere gebouwen binnen de
omheining, de woningen van de bedienden, de stallen en de schuren, stonden nog los en willekeurig.
In de elfde eeuw begon men, het eerst in ZuidFrankrijk, waar het leen- en ridderwezen zijn oorsprong had en waar ook de Mooren dreigen bleven,
de palissade en den houten toren door een muur en
een toren van steen te vervangen, zooals de Romeinen ze om hun versterkte steden hadden gekend. Het
geheel krijgt dan in de Latijnsche kronieken den
naam van „castellum", waaraan via het Fransch
ons „kasteel" ontleend is.
De kasteelen uit de twaalfde en dertiende eeuw
waren beschermd door een gracht, met water, waar
het kon, anders droog. Een of meer ophaalbruggen
leidden erover. Na de gracht komt de palissade, na
de palissade de buitenmuur, die, naar gelang van
tijd, plaats en positie van den eigenaar in hoogte en
dikte verschilde. Bij de latere kasteelen gewoonlijk
meer dan zes meter hoog en van kanteelen met
schietgaten voorzien. Dit bolwerk was met verdikte
74
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
torens bezet, die als bewaarplaats voor wapens
en beschutting voor wachters dienst deden en de
vroegere, overhangende, houten bouwsels vervingen.
Van toren tot toren kon men over den muur achter
de borstwering een rondgang maken. Achter dien
muur bevindt zich de voorhof of het voorplein, vanwaar men door middel van een tweede ophaalbrug
over de binnengracht, door een gewelfde poort, die
nog weer met ijzeren deuren kon worden afgesloten,
de binnenplaats van het eigenlijke kasteel betreedt.
Op die binnenplaats staan nu de woningen van
de bedienden, stallen en schuren, soms een smidse
en andere werkplaatsen. Ook de keukens en vaak een
kapel. In tijden van gevaar stroomen de boeren uit
den omtrek er heen met hun vee en, als het kan, hun
have. Aan dat zelfde plein, soms echter binnen nog
weer een gracht-en-muur, staat de donjon, vaak,
maar niet altijd rond, nu een geweldige toren geworden van drie of meer verdiepingen. De donjon van
Beaugency uit de elf de eeuw was 40 meter hoog met
een middellijn van 24, die van Coucy uit de dertiende
eeuw 64 bij 31 meter. De eerste verdieping wordt
nog altijd ingenomen door de ontvang- en familiezaal (alleen de grootste heeren hadden een ontvangzaal, het „paleis" buiten hun woning), op de volgende
verdieping of verdiepingen waren de slaapkamers van
den heer en van zijn familie. Bovenop was de toren gemeenlijk plat voor den uitkijk; er onder lagen de kelders en kerkers, sombere en vochtige gewelven, soms
ware putten, die slechts door een gat in de zoldering
met behulp van een ladder toegankelijk waren.
IN DE MIDDELEEUWEN
75
Bij een belegering kon dit geheel slechts voet voor
voet, verdieping na verdieping genomen worden,
waarbij de aanvaller kans liep uit allerlei verborgen
gaten pijlen, steenen, ziedend pek, kokende olie of
gesmolten lood op zijn hoofd te krijgen. Wat de
belegering van een kasteel nog moeilijker maakte,
was dat er bij het bouwen zooveel mogelijk van de
terreingesteldheid profijt werd getrokken, zooals het
Germaansche woord voor kasteel „burcht" ook bewijst, dat met „berg" verwant is. Hing een rots over
een rivier, zoodat hij slechts van een kant te beklauteren was, dan was dat de aangewezen plek voor een
ridderburcht. Nog heden ziet men langs de hooge
Rijnoevers tal van ruines van riddersloten 1).
In deze vrij donkere verblijven (glas was nog duur
en de vensters ook om de veiligheid dus lang en smal),
's winters rookerig door het open vuur (schoorsteenen
komen pas vrij wat later) brachten de aanzienlij ken
hun tijd zoek, wanneer zij niet op jacht of in den
oorlog waren. De beschaafden, dat wil zeggen de
weinigen, soms met een partij schaak, maar ook dezen
sloegen de trieste winteravonden stuk met eten en
drinken, de groote zonden van de Middeleeuwsche
welgestelden. Reizende speellieden en goochelaars
met beren, dansend op een gloeiende plaat, brachten een weinig verheven afleiding, die soms wat boy en het gemiddelde steeg, wanneer een minstreel,
1) Wie in ons land een Middeleeuwsch kasteel wil bezichtigen, kan het
best naar het Muiderslot gaan, al zal dit kleine slot hem maar een pooveren
indruk geven van de overheerschende positie dier kasteelen. Wie er een
reisje naar Belgie voor over heeft, kan echter in „'s-Gravensteen" te Gent
al een heel wat imposanter en evengoed bewaard model vinden.
76
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
een troubadour of andere rondtrekkende zangers
of tooneelspelers kwamen.
Buiten werden verschillende balspelen gespeeld,
verwant met croquet, hockey of golf, en tennis zonder
racket. Ook een ruw soort voetbal, waarvan het eerst
gehoord wordt in Engeland onder Eduard III (+ 135o).
Daarnaast stonden natuurlijk de gewone lichaams- en
behendigheidsspelen: boksen, worstelen en variaties op
het ringsteken. Ook de boeren en de burgers in de steden
vermaakten zich met deze en soortgelijke spelen.
Het adellijk spel bij uitnemendheid bleef de
jacht, die tegelijk de doorbuigende tafels der ridders
van wild en gevogelte moest voorzien. Men jaagde
of met honden op wolven, beren, zoolang die er
waren, wilde zwijnen, herten en vossen, of met valken op vogels. Aan de valkenjacht namen ook de
edelvrouwen deel (soms ook aan die op herten). Het
was een even geliefd als kostbaar vermaak. Richard II
betaalde ruim 21 pond sterling voor twee valken,
die hij den koning van Navarre ten geschenke gaf,
een cijfer, dat een duidelijke taal gaat spreken,
wanneer we weten, dat het gemiddelde jaarlijksche
inkomen van een vrijen boer uit lien tijd tusschen
de 6o en 70 pond lag. Hierdoor wordt het begrijpelijker, als men in Engelsche wetten leest, dat het
stelen van een valk voor felonie geldt, of dat degeen,
die een valkenei vond en vernielde, voor een jaar de
gevangenis in moet. Tot in Shakespeare's tijd was
de valkenjacht een geliefde sport. Hijzelf was er een
liefhebber van, zooals blijkt uit het eerste tooneel
van het vierde bedrijf zijner „Getemde Feeks". Het
IN DE MIDDELEEUWEN
77
schietgeweer, dat ver genoeg droeg en precies gericht
kon worden, heeft er een einde aan gemaakt tot
verbittering van de verwoede valkeniers, wier dronk
in den overgangstijd geluid moet hebben: „Heil aan
alien, die schoten en misten".
Zoo waren „zij, die vechten", gelijk de bisschop
zei, wiens woorden wij reeds aanhaalden; „anderen
bidden, weer anderen werken". Maar wat de bisschop
vergat erbij te voegen, was, dat de geestelijken „in
Gods drievuldig huis" bij het bidden van honger
zouden zijn bezweken en de adel zonder hemd aan
het lijf om het laatste stuk wild had kunnen vechten,
indien er niet de arbeid van die „weer anderen"
geweest was, die het laatst werden genoemd.
Tot hen, die werkten, tot den derden stand, willen wij ons daarom nu wenden.
2. De Dade Stand
De kern van het leenwezen was, hebben wij gezegd,
de onverbrekelijke verbinding van politieke, juridische en economische macht in een persoon; de politieke macht, die tot uiting kwam bij het recht tot
oorlogvoeren, de juridische, belichaamd in de heerlijke rechtspraak, en de economische macht, die haar
uitdrukking vond in de heerschappij over den grond
en den daarbij behoorenden, onvrijen arbeid.
Die zelfde machtskoppeling, waaraan het leenwezen
en daarmee de ridderschap hun opkomst te danken
78
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
hadden en die hun bloei bevorderden, droeg echter ook
reeds verborgen de kiemen in zich, die het eens vernietigen zouden. Het feodalisme heeft zijns ondanks
den derden stand gekweekt en daarmee zijn eigen
overwinnaar.
De ontwikkeling van den derden stand is inderdaad als alle groote, historische processen er een van
zeer langen adem, en het is daarom volstrekt niet verwonderlijk, wanneer wij de krachten, waaruit hij
ontstaan zou, reeds bij den aanvang van het leenwezen in wording vinden.
Van die werkzaamheid is het feodalisme zelf de
oorzaak en wel omdat het eenerzijds de vrijen, enkele
uitzonderingen daargelaten, tot halfvrijen, anderzijds met wat talrijker uitzonderingen de onvrijen
ook tot halfvrijen heeft gemaakt en daarmee de
voorwaarden voor de bevrijding dier halfvrijen heeft
geschapen.
De oorzaak van het feodalisme — wij zagen het
reeds — was de behoefte aan ruiter-krijgers onder
Karel Martel. Hieruit blijkt al, dat de gewone vrije
man tot den volledigen krijgsdienst niet meer in
staat was. De voornaamste oorzaken daarvan. waren
de gebondenheid aan zijn bedrijf en de hoogere eischen
van lien krijgsdienst. Zijn wapenloosheid echter
maakte hem weerloos en zijn weerloosheid bracht
hem ertoe zich onder de bescherming te stellen van den
grootgrondbezitter-krijgsman, die deze bescherming
evenwel Op zijn wijze opvatte. Dat wil zeggen, hij
began het land van den vrije bij het zijne te voegen en
dwong hem vervolgens in zijn rechtsban — o.a. door
IN DE MIDDELEEUWEN
79
hem de leenverhouding te weigeren, wanneer hij
zich niet tegelijk aan zijn rechtspraak onderwierp.
Dat was te gemakkelijker, omdat vanouds de grondheer reeds vrederechter was, ook over de vrije pachters op zijn gebied en nu zijn plicht tot arbitrage
slechts om te zetten had in een recht op rechtspraak.
De vrije werd halfvrij.
Anderzijds echter ontwikkelde zich over het gebied, dat de heer in eigen bedrijf hield en waarop
vrijen en onvrijen te zamen woonden, het hofrecht,
waarvan niet toevallig de bloeitijd met lien van het
leenwezen samenvalt (dertiende eeuw). De vrijen weten door te zetten, dat de heer te zamen met zijn
achterleenmannen en kleine boeren een zoogenaamd
hofrecht vormt, waarin afhankelijke lieden als schout
(rechter) fungeeren. Daarmee is den heer zijn absolute beschikking over de verplichtingen van zijn
achterleenmannen ontnomen, een ontwikkeling, die
men misschien nog het best zou kunnen vergelijken
met de soldatenraden uit de Russische en Duitsche
revoluties van 1917 en 1918, waarbij tegenover de
officieren hetzelfde gebeurde als bier tegenover den
heer.
.
Het gevolg hiervan was een versterking van de
positie der onvrijen, die nog toenam door de vraag
naar boeren voor landwinning (bi-fang) 1) of in
Duitschland voor kolonisatie, en vooral door de politieke en militaire beslommeringen van den heer, die
zich niet met het bedrijf kon bezighouden en reeds
1) Lett. „wat er bij gevangen (gewonnen) wordt". Vgl. den eigenaam
Byvanck.
8o
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
daarom vaste lasten wilde. Die vaste lasten konden,
zoodra het geld wat ruimer werd, in finantieele
worden omgezet, wat altijd geestelijk minder drukt
en die bovendien hier het voordeel hadden zichzelf
gelijk te blijven, ook toen het geld nog ruimer en bijgevolg goedkooper werd.
Zien wij dus aan den eenen kant een onvrijer worden van de vrije boeren, aan den anderen kant onderkennen wij een vrijer worden van de onvrijen. De
verbinding van de politiek-juridische macht met de
grondheerschappij smeedt de boerenklasse tot een
nieuwe, tot den derden stand aaneen, naast, zij het
voorloopig nog na, adel en geestelijkheid.
Van een politieke machtsvorming van dien derden
stand is dan echter nog in het minst geen sprake: zij
zijn immers nog slechts een stand van halfvrijen.
Naast de hoorigen, afstammelingen of van halfvrijen Of van vroeger vrijen, stonden in de eerste
eeuwen van het leenwezen nog altijd de oude lijfeigenen. Tegelijk en in verband met de opnieuw beginnende geldhuishouding op het laatst van de twaalfde en in de dertiende eeuw werden deze lijfeigenen
in massa eveneens tot halfvrijen gemaakt. Dit heeft
niet, zooals men vroeger dacht, met de kruistochten
iets te maken, maar was een direct uitvloeisel van
het belang van den heer, die van hoorigen hoogere
cijnzen kon eischen dan van lijfeigenen. De lijfeigenen, die overbleven deden vooral als „huisschalken"
dienst.
Al deze halfvrijen nu hadden, ongerekend plaatselijke
en tijdelijke verscheidenheden, de volgende positie.
Bedrijven in de Middeleeuwen
IN DE MIDDELEEUWEN
8i
De heer kon hen of hun nakomelingen niet van den
grond verjagen, maar zij zelf konden evenmin elders
een heenkomen zoeken, of waar dat wel kon, moesten
zij voor een plaatsvervanger zorgen. Hun land mocht
niet verkocht worden door den heer, maar zij mochten het evenmin zelf verkoopen.
De heer had nog altijd, zij het dan eenigszins beperkt door het hofrecht, de rechtspraak in handen,
en men behoeft zich slechts even in te denken, lwat
het beteekent, gerecht te worden door iemand, van
wien men afhankelijk is, om te begrijpen, in welke
gedrukte positie deze menschen alleen daardoor reeds
leefden, al zullen de meesten het ongetwijfeld als de
natuurlijkste zaak van de wereld hebben beschouwd.
Maar het is toch of er iets van cynische ironie en
godslastering ligt over de uitspraak van een dertiendeeeuwsch jurist: „Als gij iets neemt van uw dorper
boven uw wettige rechten, neemt gij het tot schade
van uw ziel, als een roover; maar tusschen u en uw
dorper is er geen rechter dan God". Het is, alsof hij wil
zeggen: uw rechtspraak zij uw machtsmiddel genoeg.
Wanneer de hoorige boeren een misdrijf begingen, beboette hij hen; wanneer zij een misdaad
bedreven, hing hij hen aan zijn galgen, behalve in
enkele streken, als Normandie, waar alleen de hertog
doodvonnissen kon uitspreken. De galg werd zelfs
tot teeken van het gezagsgebied. Wanneer twee heeren
om een stuk grond streden, liet degeen, die aanspraken erop liet gelden, er de gehangenen afhalen
en door andere uit zijn eigen „voorraad" vervangen.
Werd het geval ten gunste van den oorspronkelijken
De Middeleeuwen
6
82
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
bezitter beslecht, dan verwijderde deze op zijn beurt
de doode bewijzen van machtsovertreding en liet er of
zijn rechtmatige lijken weer bungelen, of een stroopop, als het lijk in den loop van het proces tot ontbinding was overgegaan.
De heer alleen kon de kosten van een molen, van
een brouwerij, bakkerij, van een wijnpers, van maten
en gewichten betalen. Weldra werd het de plicht van
wie op zijn gebied woonden, hun koren in zijn molen
te laten malen, hun bier uit zijn brouwerij te halen,
hun brood in zijn bakkerij te bakken, hun druiven
in zijn pers te persen, met zijn maten te meten en
met zijn gewichten te wegen: verplichtingen, waarvoor, anders waren zij zinneloos geweest, betaald
moest worden.
De heer had bovendien het recht het gebied, dat hij
in eigen bedrijf had, door zijn hoorigen te laten bewerken; een bepaald aantal dagen in het jaar moesten
zij er ploegen, maaien, hooien, dorschen, den oogst
in de schuren bergen, wannen, hout hakken en stroo
snijden; soms wegen aanleggen, bruggen bouwen,
moerassen dempen, bosschen rooien of hulp verleenen
bij transport. Het eerste was de corvee, het laatste
heette hand- en spandiensten.
Ten slotte waren zij, voor zoover de pacht niet in
geld betaald werd, cijnzen 1) aan den heer verschuldigd,
periodieke leveringen van tarwe, rogge, haver, van
visch, eieren en hoenders voor zijn tafel en ten
1) Cijns of tins (duitsch : zins) komt van het Latijnsche woord census
= belasting en wordt ten onrechte vaak met het jongere woord „accijns"
verward, dat eigenlijk „accijs" zou moeten luiden en een heel andere
afstamming heeft.
IN DE MIDDELEEUWEN 83
slotte bij versterf een som gelds voor de welwillendheid van den heer het land den zoon te laten of bij
huwelijken, opdat de getrouwde dochter zich ook
buiten het rechtsgebied van den heer zou kunnen
vestigen. Deze lasten heetten „gewoonten", omdat
ze bij gewoonterecht geregeld waren. Willekeur was
daarbij geen uitzondering. Reeds het feit, dat goede
en slechte gewoonten worden onderscheiden, bewijst
dat. Al die lasten, 't zij in natura of in geld of als
diensten, werden ingezameld en gecontroleerd namens den heer door den „villicus" (vaak een „ministeriaal"), een naam, die met villa, de feodale consumptie-eenheid, samenhangt, en vandaar ook het
Fransche woord „villain" voor „dorper" of hoorige.
Deze heerlijke rechten, hoe drukkend ook, werden
toch niet als machtsmisbruik gevoeld door den Middeleeuwer. Wat hij wel als zoodanig besefte en wat
hem daarom het meest kwelde, was, dat de heer
zich regelmatig het gemeene woud en water en vaak
ook de gemeene weide toeeigende, op grond van zijn
regelingsrecht over die zaken. Volgens een uitmuntend
kenner der economische geschiedenis richtten zich de
boerenoorlogen uit de zestiende eeuw in Duitschland
tegen deze usurpatie en niet tegen de te hooge
cijnzen.
Hiermee is echter de positie van den Middeleeuwschen boer, het typische beeld der halfvrijheid, nog
niet volteekend, ook al wil men er de tallooze kwellingen en vernederingen niet bij tellen, die hier nu
eens zus, dan weer daar zoo waren. Het „ius primae
noctis" (het recht van den heer op den bruidsnacht
84
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
van de bruiden zijner hoorigen) en zijn recht om den
boeren 's nachts in de gracht te laten slaan om
de kikkers te verstommen, zijn hier de legendarische
voorbeelden van. Nog tijdens de Fransche revolutie
moesten zij dienst doen, om het afschuwelijke van
het feodalisme voelbaar te maken voor de stadsbevolking, die er aan ontgroeid is. Niet volteekend,
omdat aan de sociale onvrijheid nog de politieke
ontbreekt. Direct politiek waren niet alleen de lijfeigenen, maar ook de hoorigen volkomen rechteloos.
Zij hadden geen recht van vergaderen, zelfs niet ter
regeling van hun eigen zaken, laat staan van staatszaken, terwijl een paar honderd jaar nog maar geleden
de Germaansche volksvergaderingen toch de hoogste
macht in den staat waren geweest. Een hooge boete
stond op overtreding.
Bij deze zoogoed als volkomen rechteloosheid
zou de uitbuiting van den Middeleeuwschen boer
onbegrensd geweest zijn, indien niet twee factoren
haar beperkt hadden.
De voornaamste van deze was het ontbreken van
de geidhuishouding (in de eerste tijden van het leenwezen): de heer kon, zoolang er geen markt was om
voor te produceeren, van de boeren niet meer eischen,
dan hij en de zijnen verzwelgen en verteren konden.
Zooals Karl Marx het op zijn bijtende manier van
den feodalen heer gezegd heeft : „Zijn maagwand was
de grens voor de uitbuiting der boeren".
De tweede factor was het geweld, dat den boeren,
ondanks hun weerloosheid, overbleef. Hadden zij al
IN DE MIDDELEEUWEN
85
geen lansen, zwaarden of pijl en boog, zij hadden
wel hooivorken, schoppen, harken en dorschvlegels
en vooral, zij hadden vuur op den haard en de nachten waren donker. Het ongeschreven recht om wanhopig te worden hebben de Middeleeuwsche boeren
zich niet laten ontnemen; zij hebben er gebruik van
gemaakt, het meest op de wijze, waarop zij het
daarna zijn blijven doen en op de Veluwe b.v. nu
nog wel doen : brandstichting in de pas gevulde
schuren van den heer.
De geschiedenis van de Middeleeuwen moet overvol geweest zijn van verzetbewegingen der boeren,
maar het gerucht van het zwaardgekletter der riddergevechten heeft de meesten overstemd. De overtuiging van een wisse mislukking zal het ook vaak
bij een beraming hebben gelaten, want wanhoop
verdooft vaker nog, dan zij wekt.
Van de groote opstanden daarentegen weet de
geschiedenis nog en in den laatsten tijd zijn er menschen gekomen, die ze weer uit de bestofte kronieken hebben opgediept en bestudeerd. Zij volgen de
geschiedenis van het feodalisme op den voet. Reeds
in 997 hebben de Normandische boeren een poging
gedaan zich te bevrijden. „De heer", zeiden zij,
„neemt alles, hij heft te hooge cynzen en eischt te
veel corveeen, wij houden niets over van onzen
arbeid." Zij kwamen in geheime vergaderingen bijeen
en zwoeren elkander te ondersteunen. Maar de heeren
ontdekten het complot; de leiders werden gevangen.
Den eenen stak men de oogen uit, den anderen sneed
men den neus, weer anderen handen of voeten of of
86
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
men trok hun de tanden uit ; vervolgens joeg men ze
naar hun dorpen terug om de overigen te verschrikken. De kroniekschrijver, die dit vertelt, overdrijft
niet: zijn overtuiging staat daar borg voor, immers
hij eindigt zijn relaas met als zijn meening uit te spreken: „Zij moesten dankbaar zijn, dat men hen niet
levend gevild en den vliegen tot spijs geboden heeft".
In de groote Jacquerie 1) van 1358 heeft Frankrijk
een boerenopstand van veel geweldiger afmetingen
beleefd. Het is dezelfde eeuw, waarin ook in Engeland
de boeren in openlijken oorlog met den adel zijn (Wat
Tyler, 1381), waarin de Zwitsers bij Morgarten (1315)
en Laufen (1339) hun Oostenrijksche heeren verslaan en in Duitschland de steden van Zwaben een
bond vormen tegen de ridders (1376), later gesteund
door een dergelijk verbond van Rijnsteden (138o).
Dit kan geen toeval zijn, maar moet wijzen op een
diepere oorzaak, te meer waar van eenigen wederzijdschen invloed geen sprake kan wezen.
Die diepere oorzaak is tweeledig. Eenerzijds de
achteruitgang in de positie der boeren tegenover die
in de voorafgaande eeuwen, waarin zij door zuiver
economische factoren — veel vraag naar boeren bij
een nog dichte bevolking en veel roiling en kolonisatie — hun levensstandaard niet onwezenlijk hadden
kunnen verhoogen. Bij het toenemen der bevolking — een gevolg van toenemende welvaart —
en toenemend gebrek aan beschikbaren grond (de
1) Zoo genoemd naar den scheldnaam „Jacques Bonhomme", Joris Goedbloed, waarmee de hooghartige adel haar verachting over de gedweeheid der
boeren placht uit te drukken.
IN DE MIDDELEEUWEN 87
onteigening van gemeene gronden ging steeds door),
werden echter de perceelen te klein: de boeren begonnen elkaar om zoo te zeggen in den weg te loopen.
Anderzijds ligt aan die opstanden een politiek element ten grondslag, te gecompliceerd en te verschillend ook in al die landen om hier uiteen te zetten,
maar dat (zooveel is zeker) direct op de vernietiging
der heerlijke rechten doelde, al is toen dit Joel alleen
door de Zwitsers en Engelschen, en dan nog dank zij
hun zeer bijzondere omstandigheden, bereikt.
Het duidelijkst spreekt die politieke bedoeling bij
den Engelschen boerenopstand. „Toen Adam spitte
en Eva spon, waar was toen de edelman onder de
zon", het simpele volksrijmpje van John Ball, den
geest van een heel tijdvak samenvattend en veroordeelend, ging van mond tot mond en in vlammengestalte van kasteel tot kasteel. Wat Tyler is met
zijn boeren in den Tower binnengedrongen. Ze sleepen er de verschrikte ridders van het garnizoen aan
hun baarden rond, beloven ze huns gelijken te zijn
en goede kameraden in de toekomst. De koning, een
jongen van zestien jaar (Richard II), trof elders een
anderen troep. „Ik ben uw Heer en Koning, goed
yolk", begon hij, „wat wilt gij ?" „Wij willen, dat gij
ons voor altijd bevrijdt", riepen de boeren, „ons en
ons land en dat wij nooit meer hoorigen genoemd
zullen worden". „Ik verleen U de vrijheid", antwoordde Richard en verzocht hen huiswaarts te
gaan. Een vreugdegejuich verwelkomde de belofte,
die Richard, uit angst wel, hield. Dien dag althans
waren dertig klerken bezig vrijheidsbrieven en brieven
88
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
van gratie te schrijven en daarmee trok de schare
rustig naar huis.
Het was met zoo'n charter, dat er een troepje
naar het klooster St. Albans ten Noorden van Londen
trok en, binnen de omheining gedrongen, den prior
sommeerde de charters of te geven, die de stad in
hoorigheid aan het klooster bonden. Maar een nog
gewichtiger bewijs van hun dienstbaarheid waren
de molensteenen, die zij na een lang proces aan de
abdij hadden moeten uitleveren en die de monniken
een eereplaats in het klooster hadden gegeven, als een
triomfant getuigenis, dat niemand het recht had
koren te malen op het domein van het klooster dan
zij. De mannen van St. Albans liepen de kloosterpoorten open en de molensteenen optillend van den
vloer, lieten zij ze in kleine stukken vallen „als het
gewijde brood in de kerk" en ieder nam een brokje
mee om den dag der vrijheid te kunnen gedenken.
Dertigduizend boeren, die hun heeren beter kenden, waren met Wat Tyler in Londen gebleven om
over de uitvoering van 's Konings belofte te waken.
Men overviel hen verraderlijk; Wat Tyler werd gedood door een dolkstoot van den lord-mayor (burgemeester). Maar de provocatie gelukte niet, want de
jonge koning hield nog vast aan zijn belofte en de
boeren geloofden hem. Richard bracht inderdaad
de zaak voor het parlement. „Wanneer gij uw hoorigen wilt bevrijden", luidde de koninklijke boodschap,
„zooals, naar de koning weet, sommigen uwer willen, zal hij uw bede verhooren." Maar geen gedachte
aan een vergelijk kwam bij de grootgrondbezitters
IN DE MIDDELEEUWEN 89
op. „'s Konings vrijbrieven", antwoordde het Parlement, van zijn standpunt volkomen terecht, „zijn
van nul en geener waarde": hun hoorigen waren
hun bezit en de koning kon die hun niet ontnemen
dan met hun toestemming. „En die toestemming",
eindigden de lords, „hebben wij nooit gegeven en
zullen wij nooit geven, al zouden wij allen op een
dag sterven."
Na zijn echec is de koning zijn beloften vergeten.
Na het neerslaan van den opstand, de gruwelijke
wraak, waarbij hij zelfs voor gaat. Grindcobbe, de
leider van den tocht naar St. Albans, met dertien van
zijn makkers gehangen ; na 's konings vertrek, in den
nacht, komen de boeren, die de lijken afnemen en
begraven, vol eerbied ; de koning, ingelicht, beveelt
hen de lijken van wie voor hen de vrijheid bevochten,
weer op te graven en zelf opnieuw te hangen aan de
galgen. Dat de Engelsche boeren aan het einde der
I4de eeuw desondanks voor een groot deel vrij
werden, ligt aan andere, economische oorzaken.
De grondoorzaak van de nederlaag der boeren
was niet hun overigens onloochenbare, militaire minderwaardigheid tegenover den adel, maar de onmogelijkheid voor de boerenklasse in het algemeen om
een zelfstandige politieke macht te vormen, waartegen zich heel hun leefwijze en hun daarop gebouwde gedachtenwereld nu eenmaal verzet. Er zijn voorbeelden van politieken strijd te over, waarin wij de
boeren als bondgenooten van de een of andere klasse
zien optreden, maar er is geen enkel voorbeeld
aan te wijzen van een succesvollen politieken strijd
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
90
der boeren als zoodanig. Het is bekend, dat de
zoogenaamde bevrijding der boeren, dat wil zeggen
hun zelfbeschikkingsrecht over den grond, dien zij
bebouwen, pas een voldongen feit wordt aan het eind
van de achttiende en het begin van de negentiende
eeuw, terwijl de Russische boer zich feitelijk eerst
in de Octoberrevolutie van 1917 volledig heeft weten
te bevrijden.
Zoolang de derde stand in de steden nog overwegend boersch was, is het hem niet gelukt zich van
het feodale juk te ontdoen. Daaraan heeft ook niets
kunnen veranderen de steun, dien de boeren krijgen
van de herleving van het Romeinsche recht, 19 dat toch,
anders dan men gewoonlijk meent, niet tot ontbinding van het oud-Germaansche boerenrecht gediend
heeft, maar omgekeerd ten gunste der boeren is gebruikt tegen den adel. Pas toen de derde stand, voor
een klein deel eerst, later in toenemende mate tot
burgerij werd, van dorper tot poorter steeg, was de bij1
aan den boom der adelsheerschappij gelegd.
Deze ontwikkeling van dorp tot stad en van zijn
bewoners tot poorters en burgerij, die weer ten nauwste samenhangt met het meergenoemde herrijzen van
de geldhuishouding, is van zoo ingrijpende beteekenis
geweest voor het maatschappelijk leven, niet alleen
van de Middeleeuwen, maar vooral van den modernen
tijd, dat zij een afzonderlijke bespreking vereischt.
1)
Zie ook : V, 2.
IN DE MIDDELEEUWEN
9I
3. De Steden
Wie weleens een afbeelding van een Middeleeuwsche stad gezien heeft, zal het opgevallen zijn, hoe
scherp het kantelig silhouet afstak tegen zijn omgeving, heel antlers dan de moderne stad, die of haar
grauwe arbeidersbuurten grillig het omringende land
insteekt, of, overgaand in villa- en tuindorpen, langzamerhand met de omgeving versmelt. Dit scherpe
silhouet, te danken aan den loodrechten, getorenden
stadsmuur, die het geheel als een beschermenden
gordel omsloot, is inderdaad sinds en door de kruistochten het voornaamste kenmerk van een stad uit
de latere Middeleeuwen.
Dat echter ook reeds in de eerste helft der Middeleeuwen de steden gewoonlijk zoo niet ommuurd, dan
toch door een wal of heining omsloten moeten geweest zijn, bewijst reeds het Engelsche woord voor
stall: „town", dat Been ander woord is dan ons
„tuin", hetwelk oorspronkelijk omheining (Hd.
„Zaun") beteekent en dan overgegaan is op wat
binnen die omheining lag. De Middeleeuwsche stad,
schijnt het silhouet te zeggen, is een aparte, van
het land er om heen scherp afgescheiden gemeenschap. En zoo is het ook.
Leert het Engelsche woord ons iets omtrent wat,
naar het uiterlijk, de stad van het dorp onderscheidt,
het Fransche woord voor stad, „ville", leert ons iets
omtrent zijn oorsprong. Het stamt van „villa", het
Latijnsche woord voor vroonhof, de heerenhofstede,
waaromheen zich die der hoorigen groepeerden.
92
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
Wanneer dan in de 12de en vooral in de 13de eeuw
weer geld in een eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid gemunt en, mee daardoor, zooals wij boven
zagen, de positie der hoorigen verbeterd en hun
koopkracht vermeerderd wordt, bloeit ook het handwerk weer op en er ontstaat voor den afzet dier
nijverheidsproducten een markt. De periode der
marktconcessies en vestiging van vreemde kooplieden begint.
Het spreekt vanzelf, dat die markten de beste
kansen kregen, die gunstig voor den handel in het
algemeen waren gelegen. Wanneer we de groote
Middeleeuwsche handelswegen nagaan, die voor een
gedeelte met die uit den Romeinschen tijd samenvallen, dan zien we dat juist daaraan de steden lagen,
die in de Middeleeuwen reeds tot bloei kwamen. De
Middeleeuwsche steden zijn handelssteden. Zoo komen
aan den handelsweg van Londen naar Keulen en
verder op naar Maagdenburg, Brugge en Gent tot
bloei, nadat de weg over Dorestat (Duurstede) sinds
de invallen der Noormannen onmogelijk is geworden.
Aan den zijtak Brugge—Parijs : Rouaan. Zoo ligt
Straatsburg aan de kruising van de handelswegen
Milaan—Keulen en Parijs—Augsburg. Augsburg zelf
en ook Neurenberg aan den handelsweg VenetieHamburg.
Enkele van die steden waren oude Romeinsche
nederzettingen of zelfs van nog ouderen datum,
zooals Marseille en Lyon in Frankrijk, Keulen, Manz
en Worms in Duitschland en in Nederland Nijmegen
en Heerlen, het eerste van het Keltische „Noviomagus"
IN DE MIDDELEEUWEN
93
(Nieuwkamp), het tweede 'uit het eveneens Keltische
„Coriovallum". Andere zijn nieuw, maar meestal
begonnen als koopmanswoonplaats in de buurt van
een oude nederzetting, zooals het woord „poort"
voor stad bewijst, dat „haven" beteekent 1). Weer
andere zijn geheel nieuw, zij komen te liggen bij een
brug, een veer, een dam in het water, een kasteel.
Vandaar de namen : Brugge, Veere, Amsterdam en
talrijke plaatsnamen op burg.
Hoewel men het als regel kan beschouwen, hebben toch niet alle Europeesche steden hun ontstaan
aan den handel te danken. Utrecht zou ondanks zijn
handel een onbeteekende plaats gebleven zijn, indien
de aartsbisschop voor Friesland, Willebrord, zich niet
in het grensfortje Trecht (Trajectum) gevestigd had
(722). Ook tal van Duitsche steden zijn als bisschopsstad ontstaan in het gebied der Duitsche kolonisatie
onder de Wenden en Slaven in het tegenwoordige
Midden- en Oost-Duitschland. Waren de oorspronkelijke bewoners als slaven verkocht — en dit moet
op groote schaal gebeurd zijn, getuige de beteekenis
van den rasnaam Slaven — dan werden stukken land
aan de kerk of een wereldlijk vorst afgestaan. Van
Holland kwamen dijkgravers en polderwerkers om
de moerassen droog te leggen, erheen verhuisde Duitsche boeren maakten het land vruchtbaar ; ten slotte
kwamen handwerkers zich in die nieuwe steden yestigen. Door deze kolonisatie ontstonden duizenden
1) Zoo komt bij het door de Noormannen verwoeste Dorestat (Duurstede)
een nieuwe stad : Wijk (bocht, inham, haven) : Wijk-bij-Duurstede ; bij
het oude „Trecht" over den Rijn : Beneden-Trecht = Uut-trecht = Utrecht.
94
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
dorpen en honderden steden in de tegenwoordige
Duitsche provincies Brandenburg, Pommeren, Pruisen,
alsmede in Lithauen en Boheme.
Het spreekt vanzelf, dat bij de eerst vreemde, dan
inheemsche kooplui 1) en handwerkers, die zich in de
steden vestigden, gezien de algemeene onveiligheid
en hun rechteloosheid, de behoefte opkwam, zich ter
verdediging der nieuwgewonnen welvaart in gewapende organisaties (coniuratio) te vereenigen.
Maar dit beteekende tevens een usurpatie van de
politieke macht tegenover den heer van den grond,
waarop de stad stond. Die organisaties dragen dan
ook een revolutionnair karakter. Gewapende conflicten
met den stadsheer bleven niet uit. Was deze zwak,
zooals soms de bisschoppen, dan werd hij verjaagd,
was hij sterk, dan eindigde de strijd om de macht
met een compromis : voor een groote som gelds verleende de heer van de stad, vaker, toen hij weer
machtiger was, de landsheer, aan de stad een
privilegie, een reeks beloften, die in een charter of
handveste werden opgeteekend.
De aard dier beloften is wisselend, maar zij komen
in kern neer op een vereenvoudigde regeling der
feodale plichten, die voor handel en handwerk dan
ook allereerst noodig was. Zoo zegt een charter b.v. :
)) Ik (de heer) doe alien kond, dat de mannen van mijn
stad mij voortaan zoo en zooveel te betalen zullen
hebben op dien en dien tijd des jaars en ik beloof
geen andere lasten van hen te zullen heffen". En een
1)
Vergelijk II, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN
95
abt uit de twaalf de eeuw, Guibert de Nogent, drukt,
volkomen in overeenstemming hiermee, zijn verachting voor de nieuwigheid als volgt uit : „Commune
(gemeente) is een nieuw en verachtelijk woord, het
beteekent, dat de dienstbaren slechts eens per jaar
hun gewone schuld der dienstbaarheid betalen en
dat, zouden zij iets misdrijven, zij alleen een van te
voren bepaalde som hebben op te brengen ; wat den
anderen gedwongen arbeid en de leveringen betreft, die
gewoonlijk van de hoorigen geeischt worden, daarvan
zullen zij totaal vrijgesteld zijn". Voor die jaarlijksche belasting waren de burgers collectief aansprakelijk tegenover hun heer, zoogoed als de boeren van
een domein collectief aansprakelijk waren voor hun
lasten.
Naast de vereenvoudiging van de feodale plichten,
werd in de charters een verscherping van het oude
recht opgeteekend, omdat de steden grooter veiligheid vereischten en de heeren er zooveel mogelijk van
wilden halen. Onderlinge strijd werd verboden, een
boetetarief haarfijn uitgewerkt : „Wie een ander een
vuistslag toedient — zegt een Bier charters — zal
mij een boete van 5 schellingen schuldig zijn, een
schop 5, vloeit er bloed 7 schellingen ; wie een mes of
zwaard trekt zonder ermee te slaan 6o sch., steekt
of slaat hij ermee 10 pond ; wie op een ander spuwt
of hem melaatsch noemt, zal mij 7 sch. schuldig
zijn", en zoo voort. Soms was er nog aan toegevoegd,
dat een neusbloeding niet als bloedstorting zou
worden beschouwd en dat vechtende kinderen beneden
de twaalf jaar niet gerekend zouden worden den
96
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
„stadsvrede" te hebben gebroken. Dit alles zijn kleinigheden, als men wil, maar men kan juist uit die kleinigheden, al is het tusschen de regels door, nog lezen,
hoe hardnekkig er door de opkomende burgerij om
haar bewegingsvrijheid en vermindering van lasten
en door den heer om het behoud van zijn positie is
gestreden. Men kan de oude charters op dat punt
misschien het best met de moderne arbeidscontracten
vergelij ken .
Naast de algemeene charters staan speciale privilegien, tolvrijheid, markt- en muntrechten betreffende. Alle steden trachtten zoo'n charter te bemachtigen. Die beweging begon in het eind der elfde
eeuw in Frankrijk. Zij verspreidde zich over geheel
West-Europa, zoodat er aan het einde van de veertiende eeuw nauwelijks een stadje was, dat niet in
zijn gemeentehuis zijn charter bewaarde en bewaakte
als een kostbaar kleinood. Ja, er zijn zelfs vlekken,
die het nooit tot stad brachten en toch een stadscharter hebben.
Zoo verward als die verschillende charters bij een
eerste kennismaking lijken, zijn zij toch echter weer
niet. Men heeft er een bepaalde filiatie in kunnen
ontdekken, zoodat de meeste steden tot bepaalde
rechtsfamilien behoorden. Leuven was b.v. een der
„moedersteden" ; het Leuvensche recht ging over
op 's-Hertogenbosch, dat weer op Haarlem, dat hetzelfde recht aan de West-Friesche steden schonk.
Het om inlichtingen vragen der jongere stadsautoriteiten bij de ouderen heet „hofvaart". Die filiatie heeft
tot de rechtszekerheid in belangrijke mate bijgedragen.
IN DE MIDDELEEUWEN
97
Langs allerlei wegen en in tal van variaties is nu
nit dit bescheiden, maar toch kenbare begin van een
slaken der feodale banden het stedelijk zelfbestuur
gegroeid.
Een der belangrijkste schakels in die ontwikkeling is de vrijheid der burgers individueel, die hun
de voor een koopman onmisbare credietwaardigheid
moest geven. „Stadslucht maakt vrij", was een rechtsregel, die zich ondanks het verzet der stadsheeren
bijna algemeen heeft weten door te zetten. Sams
duurde het „jaar en dag", soms langer, maar steeds
was ten slotte het wonen in de stad, ja, soms de
vestiging voldoende am vrij te warden. Waar het
het stedelijk grondbezit betrof, werkte de heer trouwens gaarne aan die bevrij ding mee : de vrije erfpacht
van een rijk koopman was hem meer waard dan de
onvrije erfpacht van den hoorige. Vrijheid schept
zelfbewustzijn en zelfbewustzijn wil zelfbestuur.
Een tweede schakel in de keten naar zelfbestuur
is de eigen stadsrechtspraak. Wat elke stad moest
eischen en wat elk charter schonk, al zal dit in de
meerderheid der gevallen slechts de bevestiging
van een bestaanden toestand zijn geweest, was gelijk
recht voor al haar vrije burgers. In beginsel komt
ook daarbij de rechtspraak aan de stads- of landsheer toe. Of hijzelf of, vaker, zijn plaatsvervanger
oefent haar uit. Gewoonlijk is dit de reeds bestaande
vertegenwoordiger van den heer, de villicus of meier
(denk aan het Fransche „maire", het Engelsch
„mayor" voor burgemeester), soms heet hij schout,
later, deftiger, kastelein of burggraaf ; heerlijke
De Middeleeuwen
7
98
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
ambtenaren, die soms ook weer, zooals bij voorbeeld
te Leiden het geval was, naast en boven den schout
staan. De schout wordt bijgestaan door schepenen.
Deze vellen de vonnissen, zijn officieele getuigen,
vrederechters, wetgevers en bestuurders ineen. De
schepenen zijn vaak rijk geworden kooplui, renteniers.
Het eigen stadsrecht, voor alien gelijk, wikkelt
zich echter pas langzaam uit de oude vormen los. De
gang van een proces was als volgt : de beleedigde
partij of een nabestaande van het slachtoffer was de
beschuldiger ; hij schetste de misdaad en zwoer geknield, de handen op een heiligenreliek, dat de misdaad door dien man begaan was. De beschuldigde
zwoer, woord voor woord, het tegendeel. Vaak liet,
in navolging van het ridderhof, de stadsrechtbank de
twee partijen duelleeren, niet op den degen of op de
dagge (dolk), maar op den stok en de verliezer in
het duel verloor het proces. Bracht de beschuldiger
getuigen, eedhelpers, mee, dan zwoeren zij ieder op
hun beurt, steeds dezelfde woorden gebruikend,
hetzelfde. Twee getuigen waren voldoende om den
aangeklaagde te veroordeelen, maar het was niet
gemakkelijk die te vinden, want zij moesten zweren
bij de misdaad tegenwoordig te zijn geweest.
Dit alles had plaats in het openbaar, vaak in de
open lucht en er werd niets opgeschreven. Na het
duel of de eeden weer het hof met een plechtige
formule vonnis : „Overeenkomstig de waarheid, die
schout en schepenen vernomen hebben, zeggen wij
U, dat wij dien man schuldig hebben bevonden". De
Middeleeuwer had zooveel eerbied voor den vorm,
IN DE MIDDELEEUWEN
99
dat de minste afwijking voldoende was hem zijn zaak
te doen verliezen. „leder", zegt de „gewoonte" van
Rijssel, „die zijn hand van de heiligen (relieken)
afneemt, voor hij gezworen heeft, moet zijn proces
verliezen." Elk woord bindt dengeen, die het uitspreekt, want naar bedoelingen werd niet gevraagd.
De straffen waren eveneens onherroepelijk geregeld,
de rechters konden daar niets aan veranderen. De
moordenaar werd onthoofd door den beul, de moordenaar met voorbedachten rade werd buiten den muur
gesleept naar de galg en opgehangen, de brandstichter werd levend verbrand, evenals een ter dood
veroordeelde vrouw. Op dien regel bestond geen uitzondering. Ontsnapte een ter dood veroordeelde,
dan werd hij „in effigie" gevonnist : een stroopop,
die verondersteld werd hem voor te stellen, werd verbrand of gehangen. En zoo formeel was het recht,
dat het lijk van een zelfmoordenaar eveneens naar
buiten gesleept en gehangen werd, „want hem moest
hetzelfde recht geschieden, als wie een ander had
vermoord". Doodde een stier een mensch, of een wild
zwijn een kind, dan werd het dier met precies dezelfde formaliteiten gehangen, ja, er zijn voorbeelden
van bekend, hoe ratten — een ware plaag in de
Middeleeuwsche stellen -- in allen vorm van proces
voor den rechter werden gedaagd, voorgeleid, ondervraagd, gevonnist en veroordeeld. Tot aan het einde
van de Middeleeuwen bleef de executie van beesten
in zwang.
Of en hoe uit de schepenen het autonome stadsbestuur gegroeid is van raad en burgemeesteren,
100
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
dan wel of de raad als een oorspronkelijke vertegenwoordiging der burgerij van den beginne of aan naast
de schepenrechtbank heeft gestaan, is een Bier strijdvragen, waarmee de studie van de ontwikkeling der
Middeleeuwsche instellingen bezaaid is. Dat komt,
omdat de meeste onderzoekers slechts bepaalde
streken voor oogen hebben en de toestanden overal
verschillend waren. De hoofdzaak is echter, dat
zoowel de schepenen als het stadsbestuur uit dezelfde kringen van aanzienlijken gekozen werden
of aangewezen of zichzelf aanvulden, waardoor beide
lichamen langs den weg van toenemend burgerlijk
zelfbewustzijn hebben gewerkt in de richting van
een streven naar onafhankelijkheid der steden.
Van dat zelfgevoel vertelt een anecdote, die van
koning Rudolf van Habsburg is overgeleverd (1275).
Bij Bazel een looier bezig ziende met het verven
van huiden, vroeg hij hem lachend : „Je had zeker wel
liever honderd mark inkomen, he?" „Die heb ik",
zei de looier en hij noodigde den koning te eten en
ontving hem vorstelijk. „Hoe kom je er toe", vroeg
de koning, als je zoo rijk bent, zulk vies werk te
doen?" „Het is juist door dat vieze werk, dat ik zoo
rijk geworden ben", antwoordde met trots de looier.
De stadsraad bestond soms uit vier, soms uit
twaalf, ook wel uit honderd leden ; somtijds had hij
niemand, somtijds den vertegenwoordiger van den heer
boven zich. Maar steeds waren tot in de veertiende
eeuw toe de leden de notabelen der stad. Als raadsleden hadden zij een absoluut gezag over de inwoners:
zij hieven de belastingen en bewaarden de sleutels
IN DE MIDDELEEUWEN
101
der stad ; in geval van gevaar van buiten of van oproer, dat zeer vaak voorkwam, regelden zij of een
commissie uit hun midden (de vestmeesters) de verdediging of de demping. Zij lieten kettingen spannen
over de straat of, bij een haven, over het water en de
alarmklok luiden. Op het geluid van die klok moesten
de weerbare burgers zich wapenen en ander de bevelen van hun aanvoerders plaatsen ; of wel, zij
moesten bij minder direct gevaar of te verwachten
belangrijke gebeurtenissen naar de groote vergadering gaan op het voornaamste stadsplein of in de
kathedraal, die vaak nog meer ruimte bood, om over
de gemeene zaak te beraadslagen of, vooral, de beslissingen en verordeningen (keuren) van den raad
te hooren. Onze gewoonte, om een grondwetswijziging van de puien der stadhuizen voor te lezen, is een
versteende rest van dit oud gebruik.
Zelfbestuur is echter nog geen onafhankelijkheid.
Ook de moderne stad bestuurt zichzelf, maar zij is
alles eerder dan onafhankelijk. Zoo dan ook alle
steden in de Middeleeuwen op den duur zelfbestuur
hebben gekregen, slechts enkele stedengroepen wisten
zich een groote mate van onafhankelijkheid te verwerven. Het zijn de steden van Noord-Italie, Vlaanderen en Zuid-Duitschland en die van de NoordDuitsche Hanze.
In Lombardije was het het door handel en bedrijf
machtige Milaan, dat niet alleen reeds in de twaalfde
eeuw zichzelf onafhankelijk had gemaakt, maar
bovendien de steden uit den omtrek aan zich had
onderworpen, op dezelfde manier als Athene in de
102
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
Oudheid, ten einde de opkomst van concurrenten te
kunnen beletten. Keizer Frederik Barbarossa heeft
getracht er een einde aan te maken. Na formeel alle
privilegien ingetrokken te hebben (rijksdag op de
Roncalische velden 1158) sloeg hij, toen de burgers
van Milaan zijn ambtenaren bedreigden, het beleg
voor de stad. Zij moest zich overgeven. De vernedering der Milaneesche burgers is even beroemd gebleven als die van de burgers van Calais, al hebben de
eersten ook Been Rodin gevonden om hun jammer
in steen te houwen. In een lange rij togen de burgers
langs den Keizer op zijn troon : op bloote voeten,
hun kleeren los, met een strop om den hall en een
kruis in de hand als boetvaardige zondaars. Frederik
liet de bewoners naar de vier windstreken verspreiden en begroef de stad onder haar asch en puin.
Maar Milaan, zinnebeeld daarin van de onafwendbare machtsontwikkeling van den derden stand
door zijn geldmacht, herrees als de fabelvogel Phoenix
uit zijn assche. De stad sloot een geheim verbond
met den paus en den keizer te Byzantium. De opstand
onder leiding van Milaan brak los, keizer Frederik
verloor, de stad werd herbouwd en versterkt.
Breeder van macht dan Milaan en wereldomvattend
in roem waren de Italiaansche zeesteden, Venetie
vooraan. De rijkdom der geschiedenis van deze stad
is overweldigend. Met eenige overdrijving zou men,
kunnen zeggen, dat men met alleen haar geschiedbronnen voor zich, een geschiedenis der menschheid
zou kunnen schrijven van de vierde tot de achttiende eeuw.
IN DE MIDDELEEUWEN
103
Haar eigenlijke opkomst dankt de bruggenstad
aan de vlucht der Venetianen voor de invallen der
barbaren van het vasteland naar de lagunen. Daar
begon de verdediging tegen het zeewater met dijken
en tegen de moerassen met kanalen, daar begon
ook de zee haar zegeningen uit te storten, waaraan
de Venetianen met een pieteit, die niet meer van
onze dagen is, telken jare een dankoffer brachten. Als
Holland, is ook Venetie bp vischgraten gebouwd.
De visch, dien zij leerden zouten, verkochten zij en
ook de zoutwinning werd een bedrijf, waarmee te
verdienen viel. Strijd met naijverige buren leerde
hun de waarde van discipline en centralisatie onder
een leider kennen, dien zij den naam gaven van doge
(dux, hertog), oorspronkelijk een ambtenaar des
keizers, maar sedert het einde der zevende eeuw
gekozen. In de 8ste eeuw brachten hun galeien
reizigers en koopwaar van en naar Sicilie en Afrika.
In de mole eeuw organiseerden zij een postdienst
tusschen Noord-Italie, Duitschland en het OostRomeinsche rijk. Ten tijde van Karel den Groote
trou wens had hun handel reeds zooveel beteekenis
gekregen, dat hij den Venetianen een handelsprivilegie voor heel zijn uitgestrekt gebied gaf, op voorwaarde van vaste afdrachten. Keizer Otto, in de
'ode eeuw, bevestigde dit privilegie.
De afhankelijkheid van het Oost-Romeinsche rijk,
die formeel pas eindigde, toen Venetie op den vierden
of Latijnschen kruistocht onder leiding van den bijna
blinden vier-en-negentig jarigen doge Dandolo in 1204
Byzantium veroverde, was reeds lang te voren
104
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
verkeerd in een handelsrelatie, waarbij het OostRomeinsche rijk de groote afnemer van Venetie werd.
Venetiaansche schepen mochten in alle rijkshavens
komen en waren er vrijgesteld van tol- en liggelden. In
Constantinopel kregen zij, evenals de Genueezen trouwens, een aparte wijk toegewezen. Nadat in een verbitterden honderdjarigen strijd Genua het onderspit
had moeten delven (1380), wasVenetie een wereldmacht
geworden, beheerscheresse van een deel van Italie, van
de eilanden aan de Dalmatische kust en van enkele
Grieksche eilanden, , soeverein van Morea en van Kreta,
en vooral: zij beheerschte de zee, de Oude Wereldzee, de
zee in de Middeleeuwen zoogoed als in de Oudheid. Aan
het einde van de Middeleeuwen is er geen land van eenig
belang, of er bevinden zich Venetiaansche gezanten.
De kern van die macht is dan echter al lang niet
meer de doge, noch het soevereine yolk, waarop
diens macht tot in de 12de eeuw steunde, maar de
handelsaristocratie, de z.g. Groote Raad, die uit
bijna vijfhonderd groothandelaren bestond. Dat getal
zou blijven. Aan het einde van de,,, 13cle eeuw sloot
de aristocratie haar „gouden boek" ; niemand kon
meer zitting nemen in den Raad dan de familieleden
en nakomelingen van wie toen zitting hadden : uit deze
raad werd den met dictatoriale volmacht bekleeden
Raad van Tien gevormd, die eeuwen lang stad en
doge onder den duim hield. De bourgeoisie kende
sinds het begin der veertiende eeuw het begrip dictatuur zoogoed als de adel en zij heeft het, waar haar
belang dat eischte, met niet minder barsche gestrengheid in praktijk gebracht.
IN DE MIDDELEEUWEN
105
Naast Italie is Vlaanderen het klassieke land der
stedelijke zelfstandigheid. De Vlaamsche steden danken hun bloei zoowel aan den handel als aan het
handwerk 1). De Engelsche lords en vooral de kloosters legden zich reeds in de vroege Middeleeuwen
op de schapenteelt toe. Van hoeveel beteekenis de
wol voor de Engelsche heeren was, blijkt wel hieruit,
dat zij, als een symbool, in het Hoogerhuis twee
balen wol den schrijvers tot tafel lieten dienen, die
er nog altijd moeten liggen. De wol Werd hoofdzakelijk
naar Vlaanderen uitgevoerd, vooral na den „Zwarten
Dood", de groote builenpest-epidemie, die WestEuropa en, naar het schijnt, vooral Engeland, in de
eerste helft der veertiende eeuw bij herhaling teisterde, zoodat arbeidskrachten voor de wolbewerking
in het land zelf of ontbraken Of te duur waren. De
pogingen der Engelsche koningen om een eigen lakennijverheid te kweeken voor den export zijn de een
na de ander mislukt. Vlaamsche vrouwen sponnen
de wol, Vlaamsche wevers weefden er laken van,
Vlaamsche , volders volden het, Vlaamsche ververs
verfden het en Vlaamsche kooplui verkochten het
over geheel Europa. Naast de lakenfabricage stond
die van linnen en kant. De centra van al deze bedrijven : Gent, Kortrijk, Rousselare, Valenciennes,
Doornik, Rijssel, St. Omer, Yperen en Brugge zijn
het ten deele nog. Maar in de Middeleeuwen spannen
Gent, Brugge en Yperen de kroon, pas daarna volgden
1) Het woord „industrie", hoewel vaak gebruikt, is voor de Middeleeuwen
niet juist. Zijn tegenwoordige beteekenis „nijverheid" heeft het pas in de
1 gde eeuw gekregen.
I06
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
de Brabantsche steden Brussel en Mechelen en eerst
tegen het eind der Middeleeuwen weet Antwerpen.
Brugge te overvleugelen, welks haven hopeloos verzandde.
Gent, Brugge en Yperen waren, zooals de Vlamingen
Bier dagen het zelf zeiden, „wonderers om sien",
het machtigst Brugge, dat tot de grootste der toenmalige zeehavens behoorde. De Vlaamsche steden
behoorden aan de graven van Vlaanderen, die in
Gent hun kasteel hadden ('s-Gravensteen), en wier
leenheer de koning van Frankrijk was. Maar reeds in
de I2de eeuw hadden zij zich zelfstandig gevochten,
een zelfstandigheid, die zij vaak genoeg nog te verdedigen hebben gehad, zoowel tegen de Fransche
koningen, als tegen hun eigen graven, want Vlaanderen werd als economisch centrum een politieke twistappel. Niet voor niets heeft men het wel het „slagveld van Europa" genoemd.
De voorspoed intusschen. overwoog. Hij maakte
Vlaanderen tot de dichtstbevolkte streek van Middeleeuwsch Europa, al zijn getallen moeilijk te geven.
Neemt men een telling van haardsteden voor belastingdoeleinden uit de tweede helft der vijftiende
eeuw tot grondslag, dan komt men voor Vlaanderen
op ongeveer een klein millioen inwoners voor den tijd
van zijn grootsten bloei ; een aanzienlijk getal voorzeker, wanneer men bedenkt, dat Engeland omstreeks dien zelfden tijd op zijn hoogst twee en een
half millioen inwoners telde. Intusschen zal niet
meer dan een derde daarvan in de groote steden
hebben gewoond. Daarvan telde Vlaanderen er vier,
IN DE MIDDELEEUWEN
107
maar onder die vier waren Gent en Brugge de grootste, wier inwonertal men dus veilig op 80.000 voor
elk van beide kan stellen.
Sedert de opkomst van den modernen staat was
het met de zelfstandigheid der steden gedaan. Philips de Stoute, hertog van Bourgondie, door zijn
huwelijk graaf van Vlaanderen geworden, heeft het
de Vlaamsche steden, het onbuigzame Gent vooral,
hardhandig aan de weet geschikt. De slag bij WestRoosebeke, waar het pleit beslecht werd (1382), was
nog niet goed aan den gang, of hij was al verloren. Als
een everzwijn, zegt Froissart, stortten de Vlamingen
zich op de Franschen met hun pieken en „goedendags" .
Maar zij konden niet dOOrbreken en de Fransche
vleugels knepen hen fijn. Te midden van een vloedgolf van vluchtelingen hielden de Gentenaren, koppig
tot het bittere einde, stand en lieten zich zonder
pardon to vragen afslachten. Wil men de verhalen
van tijdgenooten gelooven, dan zouden niet minder
dan 26.00o Vlamingen in den slag gebleven zijn.
Den volgenden morgen vond men onder de verslagenen het lijk van Philips van Artevelde, den
zoon van den grooten Jacob en voor zijn dood ongekroond koning van Vlaanderen. De tijd van den
Gouden-Sporenslag van Kortrijk was voorgoed voorbij .
Hoe onvolledig het bovenstaande ook moge zijn,
dit is toch wel duidelijk geworden, naar wij hopen,
dat de Vlaamsche steden, die voornamelijk door
hun handwerk groot geworden zijn, nooit een zoo
zelfstandige politieke macht veroverd hebben als de
Italiaansche handels- en bankierssteden.
Io8
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
Dit hangt zeer zeker samen met de algemeene
politieke situatie, die Vlaanderen eerst in den Fran-schen koning en vervolgens in den hertog van Bourgondie politiek en militair overmachtige naburen gaf,
terwip er na den ondergang der Duitsche Hohenstaufen ( + 125o) in Italie geen macht was, die de
steden aankon. Maar voornamelijk is het toch to
wijten aan het felt, dat, antlers dan het eerst aristocratisch en dan dictatoriaal geregeerde Venetic, in
de Vlaamsche steden de oorspronkelijk ook patricische regeeringsvorm vervangen werd door een democratischen, die zich tot een dergelijke geconcentreerde
machtsvorming en onderschikking van het geheel aan
een belang veel minder leende.
De stichters dier Vlaamsche burgerlijke democratieen zijn niet de kooplui, niet de bankiers, maar de
handwerkers en wel door middel van hun gilden.
In de twaalfde en dertiende eeuw — ruw genomen —
hadden dezen to zamen met de patriciers de grondheerlijke macht bestreden. Die verslagen of toch
beperkt, heerschten de patriciers een tijdlang oppermachtig, totdat hun vroegere bondgenooten zich
tegen hen keerden en in de veertiende en vijftiende
eeuw de handwerkersgilden in een reeks gilde-oproeren
de macht vermeesteren.
Een gilde of ambacht (Fransch : métier), het woord
zegt het reeds, was een beroepsgenootschap. Elk
beroep, elk ambacht had zijn gilde : de wevers, de
kammers, de ververs, de volders, de zadelmakers,
de schoenmakers, de slagers, de metselaars, de timmerlieden, de beeldsnijders, de looiers, de wapen-
IN DE MIDDELEEUWEN
109
smeden, de klokkengieters, de schippers, ja in de
grootere steden hadden ook de „meidekens van
pleizier" hun gilde. In Parijs waren er meer dan
honderd. Elk gilde had zijn schatkist en zijn banier,
die in processies werd meegedragen en mee uitrukte,
als de stad ten oorlog trok ; elk gilde had zijn heilige
en in een der hoofdkerken van de stad een altaar, aan
dezen schutspatroon gewijd; denzelfden schutspatroon
te hebben was soms aanleiding beroepen in een gilde
te vereenigen, die weinig met elkaar uitstaande
hadden. Zoo waren in Amsterdam de bontwerkers
en appelkooplui in een gilde, omdat beiden St. Jan
als heilige hadden : de eersten, omdat Johannes de
Dooper een haren kleed droeg, de tweeden, omdat hij
rauwe vruchten had ; het Middeleeuwsche formalisme
speelt hier zijn spel. Elk gilde had zijn leider,
de waardijn ; het had zijn eigen regelingen en verordeningen (statuut), later zijn eigen rechtspraak ;
alles, naar Middeleeuwschen trant, ongeschreven,
maar onwrikbaar. Het duurde tot het midden der
dertiende eeuw, voor er iets op schrift kwam.
Deze omstandigheid heeft de studie naar den oorsprong der gilden bemoeilijkt. Afgezien van de van
hoogerhand gestichte handwerkersgilden uit den
laat-Romeinschen tijd, die een collectieve aansprakelijkheid voor de belasting beoogden, zijn in de Middeleeuwen zelf de koopmansgilden het oudst. In de
Latijnsche bronnen worden zij „fraternitas" (broederschap) genoemd of „convivium" (drinkgelag), wat
er op wijst, dat een oud-Germaansche gewoonte
als een offergelag op gemeene kosten er mee aan ten
110
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
grondslag ligt. Maaltijd en beker hebben trouwens
in het gildewezen een blijvende rol gespeeld : zij
waren er tevens de laatste overblijfselen van.
Andere oude gildefuncties, als het volgen van een
begrafenis, het zitten bij een ziekbed, eedshulp en
vooral de oorspronkelijke bloedwraakplicht, wijzen
eveneens in een richting, die sommige onderzoekers er
toe gebracht heeft den oorsprong der gilden in bet gezamenlijk uitoefenen van godsdienstplichten te zoeken.
Met het ontstaan van den groothandel en toenemend kapitaal der kooplui individueel wordt de band
echter losser; het koopmansgild wordt „hanze" 1),
een organisatie, die niet meer tot de stad, zelfs niet
tot het land van inwoning zou beperkt blijven.
De handwerkers, oorspronkelijk ook in de koopmansgilden opgenomen, maar later uitgestooten,
gingen eigen gilden vormen, met het tweeledig doel
(I) regeling van den arbeid naar binnen, (2) monopoliseering naar buiten. Het gilde bereikte zijn doel
door het gedwongen lidmaatschap van elk, die in
dezelfde stad hetzelfde beroep uitoefende.
De monopoliepolitiek naar buiten wordt voornamelijk doorgezet, doordat de gilden erin slaagden de
bedrijven op het platteland in den omtrek der steden
uitgeroeid te krijgen (gildeban), waardoor de stad
meer en meer tot economisch centrum wordt, en verder door een prijsregeling, die concurrentie voorkwam
en daarmee gelijke kansen voor alien schiep.
De inwendige gildepolitiek was er eveneens met
1)
Zie II, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN
III
alle denkbare middelen op uit gelijke kansen voor
elk lid te waarborgen, juist zooals wij dat op ander
gebied bij de grondverdeeling der oude Germanen
zagen. Het begon reeds bij den leerling, die door den
meester onderwezen en gevoed werd. Zijn leertijd
duurde drie tot zeven jaren. Gezel geworden, stond
hij in dienst van den meester, die echter niet meer
dan een bepaald aantal gezellen mocht houden. Na
verloop van een bepaald aantal jaren gingen de gezellen reizen; teruggekomen, moesten zij een proef
van hun bekwaamheid afleggen, die, slaagde zij, hen
tot meester maakte (meesterstuk).
Velen, die geen geld genoeg hadden om een winkel
te openen of er te veel filosoof voor waren, wat vaak
samengaat, kwamen aan het meesterstuk niet toe;
van stad tot stad zwervende, trachtten zij in hun
onderhoud te voorzien door overal, ten lange leste
weinig kieskeurig meer, hun diensten aan te bieden;
loslevend yolk, maar vrij van vooroordeelen: het is
het slag menschen, dat zooveel tot de verspreiding
van het christendom in het Romeinsche rijk heeft
bijgedragen; hetzelfde slag menschen, die in de Middeleeuwen de ketterijen verspreiden; dezelfden ook,
onder wie negentien eeuwen later klein-burgerlijksocialistische gedachten rijpen, en wier beteekenis
voor de geschiedenis der beschaving, hoe weinig beschaafd zij ook mogen geweest zijn, men zeer verkeerd zou doen te onderschatten.
Het voornaamste middel echter van de gildenbesturen om de gelijkheid te handhaven was het tegengaan van kapitaalsvorming. Zij bereikten dit door
1I2
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
regelingen van het arbeidsproces: niemand mocht
anders werken, dan hem geleerd was, noch langer dan
het daglicht duurde, noch elders dan in zijn winkel;
het gilde controleert de kwaliteit en den toevoer van
grondstoffen, kwaliteit en afzet van waren: de zilversmeden mochten zilver niet vergulden, de beeldsnijders alleen een bepaald soort hout gebruiken. Was
een kleed nauwer of wijder dan de voorgeschreven
maat, dan werd het in beslag genomen en de Meermaker beboet. En tal van zulke maatregelen meer,
te veel om op te noemen.
Van twee zijden is deze gilde-orde reeds in de
vijftiende eeuw doorbroken, al bleven resten ervan
nog tot in de negentiende eeuw bestaan: van binnen
uit en van buiten af.
Van binnen uit, doordat toch meesters er in slagen
genoeg over te leggen om zelf grondstoffen te koopen
en aan gildebroeders voor loon in bewerking te geven,
zooals in Engeland gebeurde.
Van buiten uit, en dat was het geval in de lakenweverij, waar het gilde veel eerder dan in de andere
beroepen het contact met de markt verloor. Hun
product immers ging naar verre klanten; de koopman,
die alleen de geheimen der marktkansen kende, wist
zich daarmee onmisbaar te maken, zich medezeggenschap en weldra zeggenschap in het weversgilde te
verschaffen.
Van buiten uit ook door de concurrentie van de
schier tallooze laat-Middeleeuwsche kloosters, waarvan een gedeelte zich op de nijverheid toelegde. In
het Orthen-convent bij 's Hertogenbosch, gesticht in
Middeleeuwsch handschrift met miniaturen
TN DE MIDDELEEUWEN
113
1427, woonden 70o nonnen, die evenzooveel weefgetouwen loopende hielden.
Zoo is ondanks en tegelijkertijd door de gildepolitiek de gelijkheid doorbroken: de gilden gaan aan het
meesterschap vermogenseischen stellen: wie Been vermogen had, kon loonarbeider (thuiswerker) worden,
maatregelen, die practisch op het sluiten van het
meesterschap uitliepen, waardoor zich binnen de
gilden een sociale tegenstelling tusschen meesters
eenerzijds, gezellen en knapen anderzijds ontwikkelt;
daarmee veranderen ook de statuten van aard: zij
beschermen niet langer den arbeid, zij richten zich
integendeel tegen werkstakingen, die loonsverbeteringen nastreven, zelfs tot bedreiging met doodstraf toe.
Zoomin als de boeren hun feodale onderdrukking,
hebben de wevers de beginnende ondernemersexploitatie zonder verzet aanvaard. De periode der weveroproeren, waarbij de verwante gilden zich aansloten
en waarin zij gezamenlijk zich politiek schadeloos
trachtten to stellen voor hun economische nederlaag,
heeft een bloedig spoor in de stadsgeschiedenissen
der latere Middeleeuwen achtergelaten. Tegen den
gecentraliseerden staat waren zij dan pas recht niet
meer opgewassen. Toch hebben zij zich tot het uiterste verweerd; de slag bij Roosebeke is symbool zoowel van den moed als van de onvermijdelijkheid van
den nederlaag der wevers, en daarmee der stedelijke
democratieèn uit de Middeleeuwen.
Heel dit rumoerige en bonte leven speelde zich of
binnen de des daags geopende, maar 's nachts gesloten
De Middeleeuwen
8
114
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
poorten en stadsmuren, waarover wij reeds spraken.
Wie uit een bezoek aan Middeleeuwsche steden, als
Brugge b.v. of Rothenburg aan de Tauber, waar sinds
de 16de eeuw niets meer veranderd is, den indruk zou
meenemen „dat het er zoo rustig moet geweest zijn",
zou zich deerlijk bedrogen vinden, indien hij zooals
de raadsheer uit Andersen's sprookje • plotseling door
de overschoenen van het geluk in de Middeleeuwen
verplaatst werd.
Een groeiende stad kon zich niet telkens weer de
weelde van een muuruitleg veroorloven — integendeel de opgelegde boetes moeten vaak half in steen
worden betaald om den bestaanden muur nog te voltooien — en de behuizing, afgezien van die der aanzienlij ken, was van dien aard, dat de bevolking er op
straat leefde, zooals de armste bevolking in onze
hedendaagsche steden trouwens nog wel moet doen.
Denkt men daarbij aan de honderden bedrijfjes,
brouwerijtj es, winkeltj es, nerinkjes, scheepswerfjes,
enz., en aan den anderen kant aan de ruimte, die de
groote kerken en talrijke kloosters met hun immuniteiten innamen, en verder aan de kippen, de varkens
en tallooze honden, die er rondliepen, dan wordt het
duidelijk, dat men, wat de rust betreft, ten minste
een Middeleeuwsche stad niet behoeft terug te wenschen.
De straten waren smal en donker, vaak nog versomberd door de — om ruimte te winnen — overhangende verdiepingen der huizen. Een rooilijn kende
men niet, plaveisel, behalve in de hoofdstraten en
dan nog pas in de 14de eeuw, evenmin: de straat was
IN DE MIDDELEEUWEN
115
ook niet voor het verkeer bestemd, maar voor de
bewoners. Kreeg de stad heel hoog bezoek, dan verordende het stadsbestuur weleens de vuilnisbelten
van voor de deuren to verwijderen en liet liefelijk de
straten met groen en bloemen bestrooien en uit de
vensters tapijten hangen. De huizen zelf, behalve de
versterkte woningen der patriciers en magistraten,
waren in den regel van hout, de daken tegen het
lekken gepekt: een brand, die een halve stad in de
asch legde, was dan ook geen zeldzaamheid, maar
regel. Alleen schoorsteenbrandjes kwamen niet voor,
want schoorsteenen waren nog zoogoed als onbekend.
De grootere steden kregen in de latere Middeleeuwen gebouwen, die in nog altijd onovertroffen,
donker-gouden of zilver-grijze schoonheid getuigenis
afleggen, de stad- en gildehuizen van de macht der
burgerij, de abdijen van de macht der geestelijkheid.
Maar boven alles uit trilde in de bisschoppelijke
steden het ijl-versteende verlangen van de ontelbare
spitse torentj es rondom de alles beheerschende torens
der kathedraaJ, het bezit van alien, den trots van
alien, de hoop van allen.
4.
Handel en V erkeer
De geschiedenis van handel en bedrijf is voor de
studie der beschavingsgeschiedenis een van de onmisbaarste kenmiddelen, niet het minst voor de
Middeleeuwen. Zij leert ons zoowel de behoeften kennen van de heerschende standen als wat de werkende
stand ontberen moest ; de manier, waarop in die
I16
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
behoeften voorzien en die ontbering gedragen werd.
De oud-Germaansche stammen hadden, maatschappelijk gesproken, geen behoeften; alien leefde op
dezelfde wijze, zoodat er zelfs voor ruilhandel geen
plaats was; hun dorpen waren dan ook niet door
wegen verbonden.
De invallen der barbaren hebben de beschaving en
daaronder het verkeer en den handel in het Romeinsche Rijk nooit zoo volledig verwoest, als men
vroeger wel aannam. Al vrij vroeg toch is er bij voorbeeld sprake van handel in Friesch laken, waarmee
vermoedelijk wel bedoeld zal zijn door Friezen als
vrachtvaarders verhandeld Vlaamsch laken, en met
name van den handel in Oostersche artikelen bleven
althans de rudimenten over. Niettemin ontstaat er
toch in de vroege Middeleeuwen ook in de geschiedenis
van den handel een leegte, die slechts ten deele aan
de traag vloeiende bronnen geweten kan worden en
eerst weer in het Frankische Rijk op het einde der
achtste eeuw voor een begin van nieuwen opbloei
plaats maakt.
De hand van Karel den Groote is ook bier duidelijk
to bespeuren. Met den beroemden kalief uit de Duizend-en-Een-Nacht, Haroen-al-Rasj id, knoopte hij
betrekkingen aan, maar de geschenken, die deze den.
Frankenkoning zond, bewijzen nog slechts de achterlijkheid der Westersche techniek: er was een wateruurwerk bij, dat de uren aangaf door een neervallend
kogeltje en het naar buiten komen van een der twaalf
ruitertj es, die er in verborgen zaten. Karel gaf, zooals
wij reeds zagen, den Venetianen een handelsprivilegie
IN DE MIDDELEEUWEN
117
over zijn geheele rijk. Hij sloot bovendien een handelsverdrag (796) met den koning van Mercia (een der
zeven Engelsche rijkjes). „Wij willen", zegt Karel
in dit verdrag, „dat kooplieden wettige bescherming
in ons Rijk genieten, volgens ons bevel; en wanneer
zij ergens onrechtmatig bejegend worden, laten zij
zich dan tot ons of onze rechters wenden en wij zullen
zorgen, dat hun ten voile recht geschiedt."
Ten slotte heeft Karel, gelijk wij ook reeds aanstipten, een munthervorming doorgevoerd, die de
munt in plaats van zooals oudtijds op goud, op zilver
baseerde. De waarde van een pond zilver van ruim
400 gram werd de munteenheid, pond genoemd. In
het pond gingen twintig zilverschellingen (solidus),
ieder van twaalf penningen (denarius). Ofschoon
dit geldstelsel officieel geldig bleef, is er onder het
feodalisme zoogoed als niets van overgebleven, want
onder de rechten, die de vorsten in leen gaven, behoorde ook het muntrecht: valsche munterij is in de Middeleeuwen een adellijke bron van inkomsten. Waar
de vorst machtiger was, zooals in Engeland na de verovering door Willem van Normandie (1o66), bleef het
systeem bestaan; de laatste rest ervan is het Engelsche pond sterling met zijn twintig shillings, ieder
van twaalf pence
sh., d.).
De verwarring onder Karel's opvolgers geeft weer
een terugslag; geld en vooral betrouwbaar geld werd
weer uiterst schaarsch. Marskramershandel werd weer
hoofdzaak. Uit een verlucht handschrift heeft men
den inhoud opgeteekend van een mars: handschoenen,
gordels, huiven, een hoed, spiegels (van metaal), een
I18
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
dolk, een beurs, een paar muilen, kousen, een pijp
als muziekinstrument, enz.
De grootere handel komt evenwel weer terug, als
de nieuwe geldhuishouding zich ontwikkelen gaat.
Een datum daarvoor is bezwaarlijk te geven, maar
een aanwijzing er voor heeft men in het feit, dat de
Engelsche koning Hendrik II (1189) zijn feodale
rechten reeds „gewoonlijk in geld" ontving.
Bij dien specifiek Middeleeuwschen handel rijzen
nu Brie vragen: 1. wie handelde er ? 2. langs welke
wegen handelde hij en 3. waarin handelde hij ?
Van de nieuwe mogelijkheden voor den handel, die
de geldhuishouding schiep, maakten allereerst de
vreemde kooplui gebruik, die naar de jaarmarkten
in de stad kwamen. Vervolgens de heeren, toen zij
op de gedachte kwamen het overschot van hun
grondheerlijke producten op de markt te brengen,
die ter bevrediging van kleinere behoeften in de
buurt van hun kasteel bestond. Zij deden dat
niet zelf, maar lieten het door in dienst genomen
beroepskooplui (negotiator) doen. Uit dien handel
ontwikkelt zich de zelfstandige beroepshandel, die
zich in de reeds genoemde koopmansgilden gaat organiseeren, en uit de markt, waar zij plaats vond, de
stadsmarkt, waarvoor de heer, om er aan te verdienen, een privilegie verleende met bijbehoorende afdracht aan hem: den markttol.
Niet echter alleen de plaats van ruiling, ook het
transport erheen bleef de heer controleeren en langs
de verkeerswegen zette hij zooveel tollen, als maar
mogelijk was. Voer een schipper de Loire op, dan had
IN DE MIDDELEEUWEN
119
hij voor Nantes er al drie gepasseerd, en hij zou er
nog een zeventig voorbij moeten, wilde hij in Orleans
komen. Niet alle waar was intusschen aan alle tolrechten onderworpen.
Worden de steden onafhankelijker, dan nemen zij
alles, wat met markt en handel in verband staat, zelf
in handen en regelden het naar eigen goeddunken.
Waar de landsheer machtig wordt, komen aan hem
de regeling van den handel en daarmee de rechten
er op, maar de maatregelen blijven in beide gevallen
in hoofdtrekken dezelfde.
Voor de voornaamste producten (taken, brood,
vleesch) worden verkoopshallen gesticht ter contrOle
van den handel erin. Zoo had Yperen, tot de Duitschers haar in 1914 vernielden, zijn sprookjesachtig
mooie lakenhal. Regeling en contrOle van maten en
gewichten, oorspronkelijk tot de regalia (koninklijke
rechten) behoorende, komen meestal in handen van
den raad, en het wegen wordt in de „waag" geconcentreerd. De vOOrkoop of die op andere dan marktdagen blijft verboden. Vreemdelingen worden van
den directen handel met den verbruiker geweerd; zij
moeten in bepaalde huizen overnachten en zijn verplicht voor hun handel van makelaars gebruik te
maken, opdat de te voren genoemde bepalingen niet
overtreden worden.
Een laatste uiting van het streven der steden naar
concentratie van den handel binnen hun muren is
het stapelrecht, het gedwongen ter markt brengen
van bepaalde waren in een bepaalde stad, ook in
oorsprong een fiscale maatregel van stalls- of lands-
120
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
heer, dan door de onafhankelijke steden toegepast,
ter bevoordeeling van eigen verbruikers en ter vernietiging van concurrenten. Zoo heeft Dordrecht
zich een belangrijk stapelrecht weten to verwerven
en daarmee Tiel ten onder gebracht.
Al het bovenstaande heeft betrekking op den handel
van koopman en verbruiker. Handel tusschen kooplui
onderling kenden de Middeleeuwen in de jaarmarkten.
Als een type daarvan gelden de beroemde jaarmarkten in Champagne, maar er waren er veel en
veel meer van geringere beteekenis. Van 1303 of had
bij voorbeeld ook Leiden zijn jaarmarkt. Die van.
Champagne duurde trouwens, de zeer talrijke feestdagen uitgezonderd, het heele jaar door. Champagne
is aan deze beteekenis gekomen op dezelfde manier,
maar eerder, als de Rijnsteden aan de hunne :
ontmoetingspunt tusschen het Noordelijk gebied, waar
de wol gefabriceerd en verwerkt werd, en Venetie,
den grootsten importeur van oostersche waren.
De jaarmarkten van Champagne waren langen tijd
voor West-Europa, wat die van Nizjni-Nowgorod
voor Rusland was, waar de Hanze-kooplui hun waren
ruilden voor pelswerken en de huisvlijtproducten van
den Russischen boer.
In verband met den handel ontwikkelden zich er de
wisselzaken en weldra het wisselrecht, wat op zijn beurt
weer voor den handel van het grootste belang werd.
Zoodra de koopman, die voor zichzelf handelde en
dien men in tegenstelling met den „negotiator", die een
beambte van den heer was, „mercator" noemde, rijk
genoeg werd, ging hij niet meer zelf op handelsreizen
IN DE MIDDELEEUWEN
121
of naar de jaarmarkt, maar liet het anderen doen.
Hij zelf kon zich dan meer dan voorheen met
het bestuur van zijn gilde of het stadsbestuur bezighouden of wel met de leiding van groote, interlocale
handelsorganisaties, waarvan de Middeleeuwen er
meer dan een gekend hebben.
De beroemdste daarvan is de Noord-Duitsche Hanze
(„hansa" : een oud-Germaansch woord, dat schare,
gemeenschap beteekent), gesticht oorspronkelijk tusschen Hamburg en Lubeck omstreeks 1200, maar
wier invloedsfeer zich in den loop der volgende eeuwen
ging uitstrekken over een gebied, dat ongeveer door
de volgende steden begrensd werd: Londen, Bergen
in het huidige Noorwegen, Nowgorod aan den Wolga,
Krakau, Erfurt, Keulen en weer Londen. In de zestiende eeuw waren er niet minder dan 8o steden, waar
de Hanze haar kantoren en opslagplaatsen had; in
de Nederlanden behooren er gaandeweg de steden
Groningen, Stavoren, Kampen, Zwolle, Deventer,
Zutphen, Utrecht, Dordrecht en Middelburg toe.
In de zwakke Noorderrijken geleken deze Hanzekantoren meer op vestingen, want dat de onderlinge
bescherming van haar kooplui in deze steden een
militaire bescherming was, spreekt voor dien tijd vanzelf. Die Hanzevestingen werden bewaakt door een
troep gewapende kantoorbedienden, ongehuwd, georganiseerd als een gilde, met een meester, gezellen
en leerlingen. Geen vreemdeling mocht het gebouw
betreden; 's avonds werden de waakhonden er losgelaten.
Elk jaar op een vastgestelden tijd vertrokken de
122
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
hanzevloten, of zelf bewapende koopvaarders of
geescorteerd door een oorlogsvloot tegen de zeerooverij,
die in de Middeleeuwen en later nog niet voor
onwettig gold, maar een bedrijf was als ieder ander,
waar in de Oostzee vooral ongetrouwde koningszoons
van de schrale Noorderrijken zich op plachten toe te
leggen. Zoo werd de Hanze in de Oostzee, wat Venetie
was in de Adriatische : oppermachtig, en zij zag er
evenmin als Venetie tegen op, zoolang zij kon, die
oppermacht te bewaren, hetzij met list, hetzij met
geweld. Als Venetie is de Hanze bij den overgang
van de Middeleeuwen naar den Nieuwen tijd uit haar
machtspositie gedrongen. Terwijl in andere landen een
krachtig centraal gezag den nationalen handel begon
te steunen en hem de zorg voor eigen veiligheid uit
handen namen, bleef de Hanze zonder steun van een
sterken Duitschen staat aan zich zelf overgelaten.
Bovendien verwisselden de haringscholen, waaraan
zij geweldige winsten dankte, de Oostzee voor de
Noordzee : de winstbeurt kwam aan de Hollanders
en Engelschen, die daardoor ook in staat werden
gesteld de vrachtvaart op de Oostzee tot zich te
trekken : de eens zoo machtige Hanze, die in de
14de eeuw over den troon van Denemarken beschikt
had en die nog in de 15de eeuw den Engelschen koning Eduard IV tot toegeven had kunnen dwingen,
was al verloren, toen de dertigjarige oorlog haar den
nekslag gaf.
Hoe groot de invloedsfeer van de Hanze ook geweest is, zij heeft bij lange na niet het gansche gebied
van den Middeleeuwschen handel bestreken. Er zijn
IN DE MIDDELEEUWEN
123
in de Middeleeuwen, ruw genomen, vier groote
handelsgebieden : het Oosten (China en India), de
Mohammedaansche wereld, de Middellandsche-zeewereld en het Noorden (Noord-Duitschland met de
Hanze, Vlaanderen en Engeland).
De verbindingen tusschen die gebieden, de groote
internationale verkeerswegen dus, waren de volgende:
de goederen uit China en India kwamen in Asterabad,
aan den zuidpunt van de Kaspische Zee samen, of
wet de Indische waren kwamen door de Perzische
Golf naar Basra en Bagdad, of door de Roode Zee (met
overlading naar den Nijl) naar KaIro en Alexandria.
Van Bagdad en Asterabad gingen de karavanen
naar Damascus, Antiochie en Aleppo in Syrie. Van
deze plaatsen of van Egypte ging een gedeelte naar
Konstantinopel om verder over land naar Weenen
te gaan en vandaar zich over West-Europa te
verspreiden. Een ander gedeelte ging naar Venetia,
Genua of Amalfi en zoo verder over land of over zee
naar West-Europa.
In West-Europa zelf, ook ruw genomen, vallen zes
hoofdverkeerswegen te onderscheiden, drie van het
Zuiden naar het Noorden, en drie van 't Oosten naar
het Westen. Zuid-Noord liep de weg : Marseille-Lyon—Parijs (nu nog altijd de voornaamste spoorweg door Frankrijk), naar Brugge. Brugge verdeelde
de goederen: een gedeelte naar Londen, een ander
gedeelte naar de Hanze-steden. De tweede weg ZuidNoord was : Genua—Milaan—Straatsburg—Keulen,
dat een handels-centrum voor West-Duitschland was.
De derde weg naar het Noorden liep van Venetia naar
124
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
Augsburg en verder over Neurenberg naar Leipzig.
West—Oost liepen de wegen : Londen—Brugge-Keulen (nadat de weg over Dorestat door de Noormannen verwoest was); Parijs-- Straatsburg—Augsburg
en Lyon—Milaan—Venetie. In de knooppunten dier
wegen kwamen de Rijn-steden (Keulen, Coblentz,
Frankfort, Mainz, Bazel) en de Zuid-Duitsche steden
(Augsburg, Regensburg, Ulm en Neurenberg) tot
grooten bloei. ,
Wat er verhandeld werd ten slotte, is een vraag,
eenvoudiger te beantwoorden dan die : wie handelde?
en langs welke wegen handelde hij ? De handelswegen
hebben haar feitelijk reeds beantwoord. Waar al de
Middeleeuwsche landen met de opmerkelijke uitzondering van het sedert de vijftiende eeuw dichtbevolkte
Vlaanderen voldoende graan produceerden om de
bevolking te voeden, kwam handel in eigenlijke levensmiddelen in intercommunalen maatstaf niet voor,
met uitzondering van wijn en, wat later, visch en zout
en, nog later, de luxe-levensmiddelen suiker en thee.
Wijn was daarvan het belangrijkste, want wie maar
even wijn kon drinken in de Middeleeuwen, dronk
geen water; tot op heden is in de zuidelijke landen
wijn trouwens volksdrank gebleven. Anders was het
met suiker en thee. Het yolk zoette zijn spijzen met
honig en thee was in de latere Middeleeuwen ook
onder de rijken nog een zeldzaamheid.
De intercommunale handelsartikelen, die b.v. op
de jaarmarkten in Champagne verhandeld werden,
waren wol en wolfabrikaten, vooral goedkoop laken
(niet katoen, wat pas op het eind der 18de eeuw
IN DE MIDDELEEUWEN 125
gebruikelijk wordt en dan als massa-artikel linnen en
laken verdringt) uit Engeland en Vlaanderen. Het
Zuiden bracht een mengsel van zuidelijke en oostersche producten: fijn schaapsleer, kruiden, kleurstoffen, aluin (voor het vastleggen van de verf in de
stoffen), fijn hout (voor het inleggen van meubelen),
was, saffraan, kamfer en lak. De Hanzeaten ruilden
voornamelijk dezelfde westersche producten, waarbij
men dan wapenen en andere met kunstnijverheid
verwante artikelen tellen kan, in voor pelswerken uit
Rusland, mineralen uit Zweden (ijzer en koper), later
gezouten visch, koeien en paarden uit Denemarken.
Hoe modern dit alles voor wie nog in verouderde
voorstellingen omtrent de Middeleeuwen leeft, misschien moge klinken, vooral dan wanneer hij in de
gelegenheid is er dieper op in to gaan, dan in dit uiteraard oppervlakkig overzicht kan gebeuren, met ons
modern groot-handelsverkeer heeft het niettemin nog
niets gemeen. Het was kleinhandel, waarbij (1) elke
onderneming op zichzelf staat en zichzelf bekostigen
moet, en in verband hiermee (2) de omzetten minimaal
waren. De gemiddelde waarde van een scheepsvracht
(een handelsonderneming) bedroeg in Genua in de
I2de eeuw slechts 600 van onze guldens, in Venetie
trouwens later zesmaal zooveel. De 25o Engelsche
wol-exporteurs verscheepten 12000 K.G. per jaar.
En den gezamenlijken omzet tusschen Engeland en de
Hanze heeft men voor den tijd van den grootsten bloei
op 15000 Mark per jaar berekend. Het aantal schepen,
dat op het einde van de I4de eeuw in Lubeck,
de belangrijkste haven der hanzeaten, binnenliep,
126
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
bedroeg 430 per jaar, waar 870 uitvarende tegenover
stonden.
Even gering als hun aantal was de inhoud dier
schepen. Zij zullen gemiddeld de 200 ton niet te boven
gegaan zijn 1), en zij voeren weer even langzaam, als
zij klein waren: het meerendeel werd nog geroeid en
alleen bij gunstigen wind werd aan den eenigen mast
het zeil geheschen. Want al was sinds 1200 ongeveer
het laveeren bekend, het bleef bij deze notendopjes
in voile zee een waagstuk, waaraan men desnoods
de bemanning, maar zeker de waren niet blootstellen
ging: een storm kon den schipper-koopman ruineeren.
In den handel over land ging nog minder om. Nog
in de 16de eeuw stuurt een groot handelshuis in
Augsburg iemand naar Venetie om . . . . 16 zakken
katoen te halen en men heeft berekend, dat de goederen, die aan het eind van de Middeleeuwen per jaar
over den St.-Gothart kwamen, nauwelijks anderhalven
goederentrein hadden kunnen vullen.
Bedenkt men daarbij, dat de handelaar een reis
niet op elk willekeurig oogenblik beginnen kon, maar
wachten moest, tot er zoovelen waren, dat het de
gezamenlijk gedragen beveiligingskosten loonde, dat
de reis op zichzelf lang duurde, dat de tallooze tollen
zoowel oponthoud als geld kosten, dan spreekt het
vanzelf, dat de winst naar evenredigheid hoog moest
zijn. Het zou anders ook een onbegrijpelijk wonder
1) Een accurate methode om den inhoud van een schip te meten, bestond
niet. Men berekende hem naar het aantal tonnen bordeauxwijn, dat het
bevatten kon. Onder Eduard III van Engeland (--I-- 135o) wordt het eerst
van een schip van „200 ton en meer" gewag gemaakt.
IN DE MIDDELEEUWEN 127
wezen, dat er in het begin van de I5de eeuw in Venetie moo aanzienlijken werden gevonden, wier inkomen de 4000 ducaten te boven ging en bij enkelen
zelfs tot boven de 50.000 steeg (1 ducaat f 6.—),
inkomens, waarvan men pas een denkbeeld krijgt,
wanneer men weet, dat in lien zelfden tijd 3000 ducaten voldoende waren om een paleis te bouwen.
Het ruime geld riep het bankwezen weer in het
leven, dat met de valuta-catastrophe in het laatRomeinsche Rijk verdwenen was.
Het nieuwe begin was intusschen bescheiden. In
de elfde eeuw ontmoeten wij geldwisselaars. Op het
einde van de volgende eeuw bestaat de wisselbrief,
van de Arabieren overgenomen, als mogelijkheid van
betaling op een afstand, dus meer wat wij een cheque
noemen. Geld leenen tegen pand of borgstelling werd
den Joden en Lombarden overgelaten (vandaar het
woord lommerd). Dezen hebben dan ook echter reeds
vroeg een zeer aanzienlijke macht ontwikkeld. Floris V leende een belangrijke som van Lombardische
bankiers uit Dordrecht en reeds toen wisten zij zijn
toestemming te verkrijgen, dat de terugbetaling afgedwongen zou kunnen worden door excommunicatie
en interdict (stopzetting van alle kerkelijke functies)
van den paus. Vertegenwoordigers van dit vreemde
kapitaal wisten zich zelfs hier en daar toegang tot
de stadsbesturen te forceeren, door naar opengevallen makelaarsplaatsen te solliciteeren, ofschoon
het anderzijds aan verzet daartegen niet ontbrak.
Matige handelscredieten werden verstrekt, maar
gewoonlijk leenden de bankiers alleen aan de overheid.
128
HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN
De voortdurende geldverslechtering door de versnippering van het muntwezen riep het giro 1)verkeer in het leven, waarbij de uitwisseling van baar
geld werd uitgeschakeld.
Het meest winstgevende bedrijf der Middeleeuwsche bankiers, waar Florentijnsche bankiersgeslachten als de Medici hun voor dien tijd ongehoorde
vermogens aan danken, was het innen van belastingen,
want de curie (hof van den paus) was destijds de
grootste belastingmacht.
Ten slotte financierden de Middeleeuwsche bankiers
de oorlogen, doch niet met hun eigen kapitaal, dat
daarvoor ook niet voldoende zou geweest zijn, maar,
vaak onder borgstelling bovendien van de steden,
met de deposito's, die hun uit alle lagen der bevolking,
waar maar eenigszins gespaard kon worden, toevloeiden: te voordeeliger voor de bankiers, omdat er tot
in de zeventiende eeuw toe op deposito's geen rente
gegeven, maar betaald werd, als een soort bewaarloon. Verloor de client van den geldschieter den oorlog, dan sloeg deze bankroet en de nijveren en neringdoenden, die hem het geld in goed vertrouwen gegeven
hadden, waren hun spaarduitjes kwijt.
De moeilijkheid voor den verslagen vorst of stad
aan nieuw geld te komen, wekte bij dezen de behoefte
een eigen bank ter beschikking te hebben. Hij of zij
richtte daarvoor een bank op en verleende of ver1) Giro is, als zooveel woorden uit het handels- en bankwezen, aan het
Italiaansch ontleend, evenals bank zeif (banco) en zijn samenstellingen
banconota (banknoot), banco-rotta (bankbreuk, bankroet). Verder conto,
netto, bruto, saldo, enz.
Abdij van Egmond
IN DE MIDDELEEUWEN
129
pachtte haar aan dezen of genen bankier tegelijk met
het monopolie tegen een geldleening. Het oudste voorbeeld van zoo'n dergelijke monopolie-bank is de
St. George-Bank (Banca San Giorgio) in Genua (1407),
het jongste de Bank van Engeland (1694, Bank of
England).
Het is geen toeval, dat wij dit hoofdstuk besloten
met iets over het geld to zeggen. Ongetwijfeld werd
het maatschappelijk leven in de Middeleeuwen, wanneer men het in zijn geheel overziet en den blik over
den stadsmuur heen weer naar het wij de, schaarschbebouwde, dunbevolkte en zwaar beboschte land
wendt, nog door de grond- en niet door de geldmacht
beheerscht. Maar de ontwikkeling gaat even onmiskenbaar in de richting van de laatste en het is
minstens zoozeer de richting waarheen, als de toestand
waarin, die hem belang inboezemt, die het verleden
van zijn eigen maatschappij beschouwt.
De Middeleeuwen
9
III. HET KERKELI JK LEVEN
IN DE MIDDELEEUWEN
1. Het Pausdom
NDER de talrijke in de eerste en tweede eeuw
onzer jaartelling verdichte apostelgeschiedenissen, was er een, die verhaalde van den
apostel Petrus als eersten bisschop van Rome. De
Roomsche bisschoppen hebben deze apocriefe legende
met vele andere in de kanonieke overleveringen opgenomen ; reeds in de derde eeuw geldt de Roomsche
bisschopsstoel als de stoel van Sint Pieter. Het verbreiden dier voorstelling werd in de hand gewerkt
door Rome's ouden roem als de stad bij uitnemendheid, die tegelijk als vermeende begraafplaats van het
gebeente der beide voornaamste apostelen, Petrus en
Paulus, de eerste bedevaartplaats werd van het Westen.
De sterren der Oostersche patriarchenzetels verbleeken de een na de ander, zelfs Jeruzalem verbleekt
in de rijzende zon van Rome. Op het einde van de
vierde eeuw is de Roomsche bisschop geen raadgever
meer, maar wetgever voor de kerk (decretalen). In
de 5de eeuw beschouwt hij zich als den wettigen
O
HET KERKELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 131
erfgenaam en opvolger van Petrus en wordt door de
anderen als zoodanig beschouwd. („Gij zijt Petrus, en
op deze petra [= rots] zal a mijne kerk bouwen",
Matth. 16 : 18). In de Ode eeuw noemt hij zich
„paus" (papa = vader), al zou het tot de Tide eeuw
duren, voor hij dien titel voor zich alleen kon opeischen.
Na de geestelijke en juridische machtshoogheid van
den paus ontwikkelt zich in de 8ste eeuw zijn wereldlijk
gezag. Als Pippijn, zij het niet blijvend, het rijk der
Longobarden aan zich onderworpen heeft, wijst hij
in 755 paus Stephanus II als wereldlijk gebieder het
„Patrimonium Petri" blijvend toe ; dat is het land
om Rome en dat om Ravenna, later door een smalle
strook gronds tot een geheel verbonden. Ten onrechte
is de kerk sedert de aide eeuw deze schenking aan
Constantijn gaan toeschrijven; de oorkonde der zoogenaamde „donatio Constantini" (schenking van Constantijn) is al door humanistische geleerden uit de
15de eeuw als een vervalsching herkend. Schenen
niet de aanspraken der pausen gewettigder tegenover
een ieder, die ze mocht willen bestrijden, wanneer
zij afgeleid waren van een half-heiligen usurpator
uit een grijs verleden als Constantijn en niet van een
doodgewonen, modernen usurpator als Pippijn, die
zijn belofte betreffende den kerkelijken staat bovendien slechts ten deele tot werkelijkheid had kunnen
maken?
Doch Karel de Groote wist nog zeer wel, wie de
begunstiger van het pausdom geweest was, en al zou
zijn politiek hem evenzeer tot begunstiger des pausen
132
HET KERKELIJK LEVEN
maken : als „David", gelijk hij, naar wij hoorden,
in den kring zijner hofgeleerden heette, als koning,
stond hij boven den hoogepriester, boven den paus.
De kerkelijke hervorming in het Frankische rijk
uit Karel's tijd was Karel's werk, niet dat van den
paus. De kerkinrichting in diocesen (bisdommen)
en parochies (kerspelen) kreeg haar beslag, naar
buiten door het stichten van nieuwe bisdommen in
de nieuwveroverde gebieden van Noord-Duitschland, naar binnen door een vermeerdering der
parochiekerken, door de hierarchische onderschikking
der parochiegeestelijken (pastoors) aan den bisschop,
van de bisschoppen aan de aartsbisschoppen, en
vooral doordat de kerkelijke belasting, het tiend,
dat elk goed, binnen een parochie gelegen, moest opbrengen, tot rijkswet verheven werd, waardoor de
kerk in 't vervoig zichzelf bedruipen kon. Ook het
kanunnikendom, de orde van aan een bisschopskerk
of kathedraal verbonden geestelijken, wordt onder
Karel's bewind gereorganiseerd naar kloostermodel.
Dat deze hervormingen van beteekenis waren, behoeft geen betoog. Voor het eerst kon de massa der
landbevolking ter kerke gaan zonder naar de stad
te trekken, voor het eerst hadden zij een doopvont
in hun nabijheid, voor het eerst een heilige, de heilige van hun dorpskerk, waarmee zij vertrouwd
raakten.
Tegenover de plichten, die Karel ten aanzien van
de kerk meende te hebben, stelde hij ook zijn rechten ;
zelfstandig was zij onder hem in geen enkel opzicht.
Ook niet de paus. Hij is de eerste bisschop des rijks,
IN DE MIDDELEEUWEN
133
meer niet ; hij noemt Karel zijn heer en dateert zijn
brieven niet naar pauselijke, maar weer als vanouds
naar keizerlijke regeeringsjaren. Koninklijke „missi"
besturen het Patrimonium : de droom van een zelfstandigen Kerkelijken Staat is vervlogen.
Doch terwij1 er onder Karel's opvolgers van de
keizerlijke machtshoogheid niet alleen in werkelijkheid, maar ook in theorie weinig meer overblijft,
blijven de pauselijke machtsaanspraken in hun
geestelijk karakter onaantastbaar, hoe diep ook het
pausdom mocht zinken.
En nu begint die geweldige worsteling, die in het
laatste kwart van de Tide en het eerste kwart van
de 12de eeuw haar hoogtepunt zou bereiken : de worsteling tusschen keizer en paus om het oppergezag
in de wereld, waarin beide machten voor geen middel
zouden terugdeinzen om hun doel te bereiken, waarin
de paus ten slotte zegevieren zou, totdat eenerzijds
de innerlijke verdeeldheid der kerk, op een scheuring
uitloopend, de universeele macht des pausen, en anderzijds de vorming der nationale staten het universeel
keizerschap tot een fictie maakte, waarna de machtskwestie in dien principieelen en alomvattenden vorm
niet meer gesteld kon worden en ook niet meer gesteld
werd.
Zoolang het keizerschap bij de latere Karolingen
berustte, scheen de strijd ten gunste van den paus
beslecht. Toen Lotharius II van Lotharingen zich,
om zijn bijzit Walrade te kunnen trouwen, door zijn
bischoppen van zijn wettige vrouw Thietberga had
laten scheiden, ofschoon de kerkelijke wet echtscheiding
134
HET KERKELIJK LEVEN
ten strengste verbood, en Thietberga zich daarover
bij den paus beklaagde, liet paus Nicolaas I aan
Lotharius zijn macht voelen door de schuldige bisschoppen of te zetten, Walrade in den ban te doen
en Lotharius tot wederopname van zijn verstooten
vrouw te dwingen.
Dezelfde Nicolaas schroomde evenmin in den persoon van Hinkmar van Rheims de aartsbisschoppen
als zoodanig aan te grijpen, die, in verbinding met
de koningsmacht, voor het directe gezag van den
paus over de bisschoppen gevaarlijk konden worden.
Hij maakte daarbij dankbaar het eerste gebruik van
de zoogenaamde „pseudo-isidorische decretalen", een
wel voor die gelegenheid expresselijk vervaardigde
verzameling van voor een gering deel echte, voor het
grootste gedeelte echter vervalschte pauselijke wetten, die door de bekwame, ja, meesterlijke vervalschers op naam waren gesteld van den eerwaardigen
Isidorus, bisschop van Sevilla, die er echter volmaakt
onschuldig aan was. Ook Hinkmar moest, niet anders
dan Lotharius, aanvankelijk zwichten.
Bij de twisten over de opvolging onder Lotharius'
erfgenamen wordt al de stelling gehoord, dat de kroning en zalving door den paus gelijk staat met het
verleenen der heerschappij : de consekwentie van
Karel's keizerskroning door Leo III, die hij niet voor
niets zoo ongaarne zich zoo had zien voltrekken.
Reeds op het laatst van de gde, maar vooral
tijdens de 'ode eeuw verandert evenwel de situatie
grondig. In de gde eeuw werd het pausdom de
speelbal der Italiaansche vorstj es en het resultaat is
IN DE MIDDELEEUWEN 135
de „synode der verschrikking", waar Stephanus VI
het reeds vergane lijk van zijn voorganger Formosus,
met het pauselijk gewaad bekleed, op een troon zet,
aanklaagt en veroordeelt, om het daarna, van het
pauselijk ornaat beroofd, door de straten van Rome
te laten sleepen en in den Tiber te doen werpen.
Het werd er niet beter op, toen in de 'ode eeuw
de paus, wiens keuze nog altijd zoogenaamd bij het
Romeinsche yolk, in werkelijkheid bij de Romeinsche
adelsgeslachten berustte, volledig onder den invloed
dier geslachten kwam, die in niets dan in liederlijkheid meer uitmuntten. De Heilige Stoel werd
hun particulier bezit. De vrouwen van een dier
families, Theodora en Marozzia, kozen den souvereinen opperpriester. Een was zestien jaar, toen
hij paus werd, Octavianus, Marozzia's kleinzoon, en
het is misschien wel geen toeval, dat hij de eerste
paus is die zijn naam verandert (Johannes XII),
wat na hem regel worden zou. Door de tegenpartij
bijna verdrongen, — want die Romeinsche adelsgeslachten bevochten elkaar voortdurend — riep hij
de hulp in van den Duitschen keizer Otto I. Die hulp
verleend, kroonde hij Otto tot Roomsch-keizer (962),
maar verried hem kort daarop. Otto liet hem nu
door een synode afzetten wegens „bloedschande, godslastering, meineed en moord".
Zoo werd uit de „pomocratie", de heerschappij
des verderfs, gelijk men die periode in de geschiedenis
van het pausdom noemt, het Rijk geboren,dat later
het „Roomsche Rijk", nog later het „Heilige Roomsche
Rijk" en ten slotte het „Heilige Roomsche Rijk der
136
HET KERKELIJK LEVEN
Duitsche Natie" zou heeten, aldus, althans wat
zijn oorsprong betreft, het woord van Voltaire bevestigend, dat het noch „heilig", noch „Roomsch",
noch een „Rijk" was.
Was Octavianus nog zestien, een ander uit dien
tijd werd op twaalfjarigen leeftijd met de zielszorg
der menschheid belast ; wijzelijk verkocht hij zijn
mijter aan een derde, toen een tegenpaus benoemd
werd. Maar hij bedacht zich en deed toch geen afstand.
Zoo waren er drie pausen, toen keizer Hendrik III, de
Karel de Groote ander de Hohenstaufen, aan het
schandaal een eind maakte door ze alle drie of te
zetten (1046).
Al is het verhaal van de pausin Johanna, die ontmaskerd zou zijn, toen zij bevallen moest, onwaar
gebleken, het teekent in zijn graven humor toch, hoe
zeer het pausdom in dien tijd tot een aanfluiting geworden was.
Doch de al te gemakkelijke oppermacht des keizers draagt dat karakter van toevalligheid, vermengd
met intrige, avontuur, romantische lief de en historische idealen, dat, als een kleurig patroon op het Middeleeuwsch geschiedstramien geborduurd, de beschouwing ervan aantrekkelijk, maar het onderkennen van
het stramien uiterst moeilijk maakt.
Niettemin, het is te onderkennen. Het pausdom,
door Hendrik III uit zijn verval omhooggeheven,
wordt zich zijn machtsaanspraken en geestelijke
hoogheid weer bewust. Niet aanstonds intusschen :
Hendrik III benoemde den paus, gaf staf en ring aan
door hem benoemde bisschoppen, beriep synodes en
IN DE MIDDELEEUWEN
137
beschouwde, meer dan Karel de Groote, de kerk als
zijn instrument. De pausen, die hij benoemde, waren
Duitsche keizerpausen en met zijn internationaal
karakter scheen het pausdom opnieuw, maar nu
door andere oorzaken, zijn internationale beteekenis
te verliezen.
Maar het zou slechts schijn blijken. Dezelfde veerkracht, waarmee het pausdom zich onder alle groote
wereldveranderingen tot nog toe staande gehouden
heeft en die bij zijn aanhangers wel de gedachte aan
zijn eeuwigheid moet wekken, hielp het ook nu, met
een ruk, overeind. Een radicale hervormingspartij,
geleid door een zekeren kardinaal Humbert en door
Hildebrand, den lateren paus Gregorius VII, bond den
strijd aan tegen de simonie 1) en het priesterhuwelijk.
Zij wist zich in betrekkelijk korten tijd een zoo
grooten invloed aan het pauselijk hof te verwerven,
dat reeds aanstonds na den dood van Hendrik III
in 1059 een synode te Rome het verstrekkend besluit
nam de pauskeuze voortaan aan den Romeinschen
adel of welke wereldlijke macht ook te onttrekken,
om haar op te dragen aan het college van kardinalen
(oorspronkelijk de priesters aan de hoofdkerken van
Rome), die voor een deel dezelfde waren als de leiders
der hervormingspartij.
Op dezelfde synode wist zij reeds haar nog ingrijpender eisch van het coelibaat (ongehuwde staat)
1) Verkoop van geestelijke ambten door en aan leeken. Voor den oorsprong
van het woord en het begrip simonie, zie Handelingen 18 vs. 18, waar zekere
Simon den apostelen geld biedt om den Heiligen Geest te mogen ontvangen,
wat door dezen met verontwaardiging van de hand gewezen wordt.
138
HET KERKELIJK LEVEN
voor geestelijken tot wet te verheffen en, ondanks
verzet, in de toekomst door te voeren, zij het met
krasse maatregelen als het intrekken der inkomens
ook van de armste geestelijken, die in concubinaat
leefden, en het verbod voor de geloovigen om naar de
mis van een gehuwd priester op te gaan.
Het verststrekkend evenwel was de beraamde
maatregel tegen de simonie. Alle wijdingen en kerkelijke ambten, door simonie verworven, werden voor
ongeldig verklaard. Tegen dezen maatregel rees echter zooveel verzet, dat men van onmiddellijke doorvoering moest afzien.
De leiders der hervormingspartij betoonden zich
nu werkelijk radicale politici van grooten stijl. Zij
lieten hun eisch niet vallen, maar schroefden hem op,
van de overwinning zeker. Terwij1 men oorspronkelijk onder simonie verstaan had : koop en verkoop
van geestelijke ambten door en aan leeken voor geld,
verstond hun program er nu onder : elke bemoeienis
van leeken met geestelijke ambten. Dit beteekende
niet meer of minder, dan dat voortaan alle kerkegoed
aan het eigendoms-, beschikkings- en vruchtgebruiksrecht van wereldlijke grootgrondbezitters zou worden
onttrokken, of er nu bij de overdracht dier rechten
van geld sprake was of niet. Een volslagen ommekeer
derhalve in de bestaande rechtsverhoudingen, die
zich uit de Germaansche rechtsgewoonte ontwikkeld
hadden, dat den bezitter van den grond het eigendom
toekwam van alles, wat er op stond, dus ook van de
kerken en kloosters.
Niet op de verstoktheid der „simonisten" is dan
IN DE MIDDELEEUWEN
139
ook de doorvoering van dit ruimere simonieverbod
allereerst gestuit, maar op het revolutionnair karakter
ervan. De overgroote meerderheid der geestelijken
zagen er zich door in hun bestaan, talrijke wereldlijke grondbezitters in hun inkomsten bedreigd.
Strijd erom was onvermijdelijk : in de eerste plaats
tegen de vorsten, die de bisschoppen te benoemen,
dat wil zeggen, de bisdommen te beleenen plachten.
Maar dan ook tegen alle wereldlijke heeren, die eigendomsrechten op kerken en kloosters hadden en sinds
jaar en dag gewoon waren er de geestelijken en abten
van te benoemen en er inkomsten uit te trekken.
En ten slotte tegen al die geestelijken, die op de nu
wederrechtelijke verklaarde wijze hun ambt bezaten.
Aangezien de landheer zijn kerkegoed beleende door
middel van de zoogenaamde investituur, noemt men
dien strijd den investituurstrijd.
Het verband te begrijpen tusschen simonie en leekeninvestituur is daarom van zoo groot belang, omdat de investituur zelf slechts een symbolische handeling is, weswege het bezwaarlijk tot een zoo dramatisch
conflict had kunnen komen.
Stierf een bisschop of abt, dan brachten de kanunniken of monniken den grondbezitter, vaak, vooral
in Duitschland, den koning, de teekenen der bisschoppelijke of abtelijke waardigheid: den kromstaf, symbool van het gezag, en den ring, symbool van het
verbond tusschen den prelaat en de kerk. De koning
wees den opvolger aan, vaak een der geestelijken
van zijn hof of toch van zijn par tij, nam hem den
leeneed of en bekleedde, „investeerde" hem (vandaar:
140
HET KERKELIJK LEVEN
investituur) met het gezag door hem staf en ring van
zijn overleden voorganger te geven.
Het verzet van de kerk tegen de leekeninvestituur
moet paus Urbanus op een oogenblik, dat de strijd al
gewonnen scheen, z(56 uitgedrukt hebben: „Kan het
toegelaten worden", zei hij, „dat handen, die de
grootste eer genieten om den Schepper te scheppen
(toespeling op het misoffer), tot de schande gebracht
zouden worden van zich te onderwerpen aan handen,
bezoedeld met roof en bloed?" En de keizer antwoordde op deze lichtelijk rhetorische, maar daarom
volstrekt niet ongemeende, wending, nuchter maar
naar waarheid : „Bisdommen en abdijen zijn „regalia", koninklijke rechten, en een deel derhalve van
het koninklijk domein en den keizer komt dus het
recht toe ze te beleenen".
De paus werd ondersteund door de hervormingspartij der hervormde kloosters en de Duitsche stamhertogen, de keizer had de hooge geestelijken en abten
van Duitschland en Lombardije op zijn hand, die
zijn vazallen waren, en wist een deel der lagere, ondanks het verbod nog gehuwde, geestelijkheid eveneens
aan zijn kant te krijgen. Toen een pauselijk gezant
in 1075 den aartsbisschop van Mainz het hernieuwde
huwelijksverbod kwam aanzeggen, stoven alle in de
vergadering aanwezige priesters in gramschap overeind, beleedigden den aartsbisschop en verboden
hem 's pausen bevel te aanvaarden.
In zijn felsten vorm, waarin alleen de uiterste middelen van ban, afzetting en hartstochtelijke vervloeking van paus tegen keizer en keizer tegen paus
IN DE MIDDELEEUWEN
141
en benoemingen van tegenpaus en tegenkeizer bruikbaar schenen, toen elke bondgenoot welkom was en de
paus zelfs de hulp van het Milaneesche proletariaat
(de pataria) niet versmaadde, heeft de strijd tusschen
de „twee zwaarden", het wereldlijke van den keizer
en het geestelijke van den paus, een halve eeuw geduurd (1075-1122). Hildebrand, Gregorius VII geworden, begon hem : „Door Sint Pieter het soevereine
recht te geven", schreef hij in een breve, „te binden
en te ontbinden in den hemel zoowel als op aarde,
heeft God niemand uitgezonderd. God heeft hem
alle vorsten, alle machten in de wereld onderschikt.
God heeft hem vorst gemaakt over de koningen dezer
wereld". De paus staat boven alle vorsten, want hij
is hun rechter en zijn taak is het de zonde te bestrijden ; vindt hij ze tot regeeren onwaardig, dan kan
hij hen uitbannen, afzetten en hun onderdanen van
den eed van trouw ontbinden. Gregorius bracht deze
hooge theorie in praktijk door inderdaad over keizer
Hendrik IV den ban uit te spreken en met zijn afzetting te dreigen in den indrukwekkenden vorm van
een gebed aan den Heiligen Petrus.
De keizer bleef een even indrukwekkend antwoord
niet schuldig; een hem trouwen bisschop, dien van
Utrecht, liet hij op een synode te Worms „den ban
over Hildebrand" uitspreken en hij deed het hem
kond in een heftig schrijven, dat begon met: „Hendrik,
niet door usurpatie, maar door Gods heilig bestel,
koning, aan Hildebrand, niet den paus, maar den
valschen monnik", en dat besloot met de opwekking :
„Stijg af, stijg af !"
142
HET KERKELIJK LEVEN
Doch Gregorius steeg niet of en toen zijn rijksgrooten zich tegen hem keerden, was Hendrik gedwongen boete te doen (tocht naar Canossa, 1077) ;
voor den paus intusschen meer dan voor den keizer
een pijnlijk oogenblik, want Hendrik's formeele gehoorzaamheid sloeg Gregorius alle wapenen uit de
hand. De gedachte der theocratie had door haar
eigen overwinning gefaald. Tien jaar, nadat hij den
strijd begonnen was, stierf Gregorius, uit Rome
verdreven, eenzaam en door schier alien verlaten. „Ik
heb de gerechtigheid liefgehad en het onrecht gehaat,
daarom sterf ik in ballingschap".
De gedachte echter bleef 'even temidden van de verwarring, die op den flood van Gregorius volgde, en
den strijd er om met haar, tot er eindelijk na sleepende
onderhandelingen onder paus Calixtus II een formeele overeenkomst werd getroffen : het Concordaat (verdrag tusschen wereldlijke overheid en pans)
van Worms (1122) in den vorm van een keizerlijke
en een pauselijke oorkonde, krachtens welke bisschoppen en abten vrij gekozen worden, de beleening
met ring en staf door den aartsbisschop, die met den
schepter door den keizer zou plaats hebben. Deze
onvoldragen formule werd pas in de eerste helft der
dertiende eeuw in lien zin verduidelijkt, dat, analoog
aan de pauskeuze door de kardinalen, de bisschopskeuze
zou plaats hebben door het domkapittel, de organisatie van geestelijken aan een dom of bisschopskerk.
De keizer had verloren, te meer omdat zijn beste
bondgenooten tegen de wereldlijke rijksvorsten, de
aartsbisschoppen, buiten de eigenlijke keuze werden
IN DE MIDDELEEUWEN 143
gezet en hun invloed door lien van pauselijke legaten
werd vervangen. De nevenstrijd over 's keizers
rechten op de Lombardische steden duurde niettemin
tot het midden van de dertiende eeuw, toen het
Hohenstaufische keizerschap een einde nam en de
twistvragen daarmee vanzelf ten gunste van den
paus beslist waren.
Zoo werd de paus in deze dertiende eeuw werkelijk
het hoofd der Christenheid. Hij bestuurde de gansche
geestelijkheid en door middel van haar alle geloovigen. Hij had zich het recht voorbehouden concilies
en synoden bijeen te roepen, bisschoppen of te zetten,
hooge misdadigers uit te bannen of absolutie te schenken en dispensatie te verleenen aan wien en van wat
ook hem goeddacht. Hij zat op een verheven troon
en liet zich de gouden muilen kussen. Zijn breven
(brieven) hadden kracht van wet over de kerk.
In een beeld formuleerde Innocentius III (± 1200)
aldus deze oppermacht : „De Schepper heeft aan het
firmament der wereld twee waardigheden geplaatst :
de belangrijkste, het pausdom, dat over de zielen der
menschen regeert, gelijk de zon over den dag ; de
minder belangrijke, het koningschap, dat over de
lichamen regeert, gelijk de maan over den nacht".
Een ander maal in het beeld van de kudde en den
eenen herder.
In 1300 schreef Bonifacius VIII, de laatste geestelijke geweldenaar onder de Middeleeuwsche pausen,
in de beroemde bul „Unam Sanctam", die tegen den
koning van Franktijk gericht was : „De kerk is eenig,
zij is het eenige lichaam met slechts een hoofd ; dit
144
HET KERKELIJK LEVEN
hoofd is de opvolger van Sint Petrus. Wij leeren uit
het Evangelie, dat er in die kerk twee zwaarden zijn,
het wereldlijke en het geestelijke ; het eene moet
gehanteerd worden door de kerk en 's pausen hand,
het andere door de kerk en 's konings hand onder
bevel des pausen".
Al deze bescheiden en beslissingen werden door de
pausen bij het „decretum" gevoegd, de verzameling
pauselijke wetten in de 13de eeuw door een Italiaanschen priester verzameld, en dit Decretum werd, juist
zooals de wetsverzameling van keizer Justinianus voor
het burgerlijk recht, de grondslag voor het kanonieke,
voor het kerkelijk recht.
Het pausdom onder Innocentius III en zijn naaste
opvolgers heeft het doel van Gregorius VII bereikt.
De „curie" (pauselijk hof) is de grootste beambtenorganisatie ter wereld geworden, waar de draden van
bijna alle zaken uit- en weer naar toe loopen. De paus,
zelfs door zijn eigen „decretum" nauwelijks gebonden, is almachtig gebieder over clerus en leekendom beiden. Engeland is 's pausen leen (sinds 1213) en
wanneer onder Frederik II de keizerlijke macht, voor
het laatst in de Middeleeuwen, een werkelijkheid is,
breken de pausen haar onder apocalyptische vervloekingen na Frederik's dood in stukken ( ± 125o).
Ban en interdict (schorsching der kerkfuncties), afzetting en kruistocht zijn zijn geestelijke dwangmiddelen. De paus is niet meer de opvolger van Sint
Pieter, hij is zelfs niet meer de plaatsvervanger van
Christus op aarde, hij is de Stedehouder van God zelf.
Zijn macht zou echter wind, zijn dwang zinlooze
IN DE MIDDELEEUWEN 145
bedreiging geweest zijn, was het pausdom niet tegelijk
de grootste geldmacht geworden. Over de vruchten
van alle kerkegoed heeft de paus de beschikking.
Hij heft belastingen van de kerken in alle landen en
beschikt vrij over de binnenstroomende gelden. Hij
vergeeft kerken, prebenden, bisdommen, ja koninkrijken naar vrijen wil en laat het zich betalen juist
als destijds de verketterde „simonistische" vorsten.
En tegen de verarming van zijn belastingobjekt waakt
hij door voor de geestelijke stichtingen en personen
belastingvrijheid of te dwingen tegenover den Staat.
Maar Bonifacius VIII, nog eens alle machtsaanspraken van de curie samenvattend in den banvloek
over Filips IV, den Schoone, zou het ook voor het
laatst doen. De koning van Frankrijk blijkt nu de
sterkste. In 1303 overvallen koninklijke samenzweerders den negentig-jarigen grijsaard en sleepen
hem weg. Bevrijd, sterft hij kort daarop in een beroerte van woede-uit-onmacht. Hij sluit de rij der
groote Middeleeuwsche Stedehouders Gods.
2. De Kruistochten
Omtrent denzelfden tijd, dat paus Gregorius de
Groote zijn zendelingen opdraagt de Angelen tot het
Christendom te gaan bekeeren, leerde in Arabie
Mohammed de „Veelgeprezene" reeds weer een nieuwen wereldgodsdienst, den laatsten in de lange reeks,
die sinds de tijden van Alexander den Groote ( + 350
v. Chr.) elkaar in West- en Zuid-Azie hadden afgelost,
De Middeleeuwen
to
146
HET KERKELIJK LEVEN
den laatsten ook der wereldgodsdiensten in het algemeen.
Na veel moeiten en veel bloed waren de versplinterde Arabische stammen in de eerste helft der zevende eeuw onder den opvolger van den profeet,
den kalief, tot een religieuze en politieke eenheid
saamgesmolten en onmiddellijk daarop begint die
reeks veroveringstochten van den Islam ( = „overgave van de menschen aan God"), die in snelheid en
succes haar weerga in de geschiedenis niet vindt.
Damascus valt, Babylon valt, Jeruzalem en Antiochie,
de heilige plaatsen van den Christus-godsdienst,
vallen, Egypte valt, Tripolis, het gebied van het oude
Karthago — in 113 jaar tijds is het alles in handen
den Mohammedanen.
Dan, na een rusttijd van veertig jaar, weer een
stoot naar het Oosten, naar Indio rechts en naar
Klein-Azie links, en dien pas Byzantium stuit (717).
En naar het Westen een stoot : 709 de rest van NoordAfrika, 710 de eerste rooftocht in Spanje, 711 de beslissende overwinning in Spanje's Zuidpunt bij Wadi
Bekka (ten onrechte nog Xeres de la Frontera genoemd); in de volgende jaren de snelle val van het WestGotische Rijk en omstreeks 718 de eerste tochten de
Pyreneeen over en zeven jaar later de veroveringen
in Zuid-Frankrijk, tot in 732 Karel Martel voor het
Westen doet, wat Leo de Isaurier in 717 voor het
Oosten had gedaan: den Arabieren een halt toeroepen.
Karel de Groote dringt hen dan weer wat terug tot
over den Ebro (Spaansche Mark).
In dit wereldrijk van den Atlantischen Oceaan
IN DE MIDDELEEUWEN
147
tot aan den Indus, bijeengehouden door een godsdienst en een verkeer, zooals de wereld er nog geen
gekend had, ontwikkelt zich een beschaving, even
weelderig als de groei van het rijk, en die, zelfs bij een
oppervlakkige vergelijking met de toenmalige Westersche cultuur, verreweg en in elk opzicht de meerdere
blijkt. Dwang en warm menschenbloed, gevloeid tot
behoud van het oude en uit geestdrift voor het nieuwe
hebben hun aandeel aan deze beschaving als aan elke
andere. Zooals de stam der Takifiten bekeerd is,
is het velen vergaan. Zij stelden Mohammed voor
den Islam te aanvaarden, als hij hun Brie jaar wilde
geven om hun afgod te vergeten. „brie jaar afgoderij ?
Dat is te veel !" was Mohammed's antwoord. De Takifiten boden een jaar. Mohammed nam de voorwaarde aan, maar de overeenkomst dicteerende
(schrijven kon hij evenmin als Jezus), kreeg hij spijt
van wat hem een te kort aan geloofsijver in hem
scheen. „Ik wil van dit contract niet langer hooren",
riep hij uit, „gij moet kiezen tusschen onmiddellijke
onderwerping of oorlog". „Laat ons LAI nog zes maanden aanbidden". „Neen". „Een maand dan". „teen
uur meer". De Takifiten gaven zich over. Muzelmansche krijgslieden drongen de stall binnen en
sloegen het afgodsbeeld stuk.
Mohammed's opvolgers deden als hij. Oorlog tegen
de ongeloovigen, hadden zij geleerd, is een heilige
oorlog. God is met de strijdenden en wie in den slag
valt, komt rechtstreeks in het Paradijs, waar de zwartoogige, verblindend-blanke hoeri's hem alle zinnelijke
geneugten te genieten zullen geven.
148
HET KERKELIJK LEVEN
Dit alles ademt een geest, waaraan die van den
rustigen burger ontwend is. Hij kan zich de verbreiding van een gedachte eigenlijk in het geheel niet
meer voorstellen en indien wel, dan alleen in den vorm
van redeneerende brochures en vergaderingen met
debat. De superioriteit der Moslim-beschaving boven
de toenmalige Westersche is er niettemin een feit om.
Hier de miserabele, stinkende stadjes, de hutten der
boeren, de ruwe torens der edellieden, het steeds
door oorlog en ziekten geteisterde West-Europa uit
de elfde en twaalfde eeuw. Ginds het Kairo, het Bagdad, het Damascus dier dagen en al de sprookjeswerkelijkheidsteden uit de „Duizend-en-Een-Nacht",
met hun paleizen van marmer, hun werkplaatsen,
hun scholen, hun bazaars, hun tuinen, en een goed
gedraineerd land met tal van dorpen en de voortdurende stroom van kooplieden van Spanje naar
Perzie en van Perzie naar Spanje. Geen twijfel, of
de Moslim-wereld was rijker, beschaafder, verlichter
dan die der Christenen. Sommigen dezer zagen het
trouwens zelf op hun spaarzame handelsreizen naar
de Levant, waar zij de wonderen van het Oosten
leerden schatten, en wie het betalen kon en er voor
voelde, liet zijn zoon aan Arabische scholen studeeren.
Sedert die zelfde elfde eeuw waren evenwel opnieuw
volken uit Binnen-Azie, dat groote menschenreservoir,
in beweging gekomen. Uitgaande van Turksche
stammen, zouden zij weer eeuwenlang in steeds
nieuwe horden uitzwermen over de wereld van VoorAziè en Oost-Europa. De eerste stoot ging van de
Seldjoeken uit.
IN DE MIDDELEEUWEN
149
Omstreeks het midden van de Tide eeuw hadden
zij Klein-Azie veroverd, de Arabieren verder het
binnenland in, de Grieken naar de kuststreken dringend. Hun regiem was heel anders dan dat der beschaafde Arabieren : zij bekeerden niet of verdroegen,
maar onderdrukten de Christenen. Daaraan kon ook
hun overgang tot den Islam niet zoo spoedig iets
veranderen. 1076 veroverden zij Jeruzalem en rolden
daarmee, om zoo te zeggen, den steen weer voor het
Heilige Graf. De pelgrimstochten naar het Heilige
Land werden gevaarlijk.
Deze tochten, sedert de vroege Middeleeuwen steeds
ondernomen (de Mohammedanen lieten het begaan ;
ook voor hen waren het heilige plaatsen), waren in de
1 'de eeuw, gevolg van de reformatie der kerk, die
nieuwe vroomheid ontvonkt had, talrijker geworden
en zoo geregeld, dat de pelgrims uit Duitschland in
een jaar uit en thuis waren ; voor dien tijd niet lang.
En juist nu dreigde de Seldjoeken-heerschappij daar
voorgoed een eind aan te maken, alsmede, wat vooral
van niet minder belang was, aan den zeehandel der
Italiaansche steden en het Zuid-Italiaansche Noormannenrijk met de Moslimsche staten.
De belangen van pelgrims en handelaren op het
Zuid-Oosten waren echter te weinig algemeen om
aannemelijk te maken, dat een vereeniging alleen van
beiden reeds tot een kruistocht zou hebben geleid.
Daarvoor was meer noodig en er was ook meer.
In de Middeleeuwsche wereld speelt, behalve het
Christenrijk, zooals West-Europa nog langen tijd zou
heeten, en de wereld van den Islam, nog een derde
150
HET KERKELIJK LEVEN
macht een rol van vroeger onderschatte, tegenwoordig
juister gewaardeerde beteekenis : het Byzantijnsche
of Grieksche rijk.
Bijna al de barbaren, die het Romeinsche rijk waren
binnengedrongen, hadden zich op den duur naar het
Westen gekeerd. Dit was geen toeval, maar een vrucht
van de ervaren diplomatie der Oost-Romeinsche keizers (sinds 395 was, gelijk bekend, het rijk blijvend in
twee helften verdeeld), wier succes tweeledig was :
zichzelf van de barbaren bevrijdend, bereidden zij
tegelijkertijd den ondergang der West-Romeinsche
keizers voor, die hun mogelijk nog gevaarlijk hadden
kunnen worden. Zoo bleef er in Constantinopel (Byzantium) een keizer, die aanvankelijk over heel het
Oosten bleef heerschen. Twee eeuwen lang, de vijfde
en de zesde, behield het rijk een gebied, dat zich uitstrekte over de landen ten Oosten der Adriatische zee,
het Balkanschiereiland, Klein-Azie, Syrie en Egypte.
Het mocht zelfs tijdelijk gelukken het aan de barbaren
toegevallen Italie en Noord-Afrika en een deel van
Azie terug to veroveren (onder Justinianus + 55o).
Dit was echter ook het hoogtepunt : de barbaarsche Slaven (Bulgaren en Serven) deden, wat den
Germanen niet gelukt was ; zij veroverden Illyrie en
de landen ten Zuiden van den Balkan en de Arabieren
joegen, gelijk wij zagen, hun ruiters over geheel
Noord-Afrika, Syrie en een deel van Voor-Azie. Aan
het Rijk bleven alleen Constantinopel met Thracie
in het Westen, Griekenland in het Zuiden, KleinAzie in het Oosten : het Oost-Romeinsche rijk slonk
tot het Byzantijnsche rijk.
IN DE MIDDELEEUWEN
151
Maar zó(5 wonderlijk levenskrachtig zijn de resten
der oud-Grieksch-Romeinsche en oud-Oostersche beschaving gebleken, welker hoeder het Byzantijnsche
rijk nu werd, dat het er zelf nog zeven eeuwen lang
op heeft kunnen teren niet alleen, maar ook voor zijn
definitieven val onder het Turksche kromzwaard
in 1453 die resten nog heeft kunnen overdragen aan
het Westen.
Het is echter niet als hoeder van Grieksche kunst,
Romeinsche en Oostersche wetenschap, dat ons het
Byzantijnsche rijk hier interesseert, maar als militaire
macht, als handelscentrum en vooral als kerk.
De Christelijke kerkorganisaties van het Oosten
handen zich nooit aan den paus onderworpen ; zij
gehoorzaamden de patriarchen van de groote steden :
Jeruzalem, Antiochie, Alexandria en Constantinopel.
Toen de drie eerste den Arabieren in handen vielen,
werd Constantinopel voor de Oostersche kerk, wat
Rome voor de Westersche reeds was. Maar antlers
dan de paus van Rome, die juist in de eeuwen zijner
machtsvorming geen keizer in zijn nabijheid kende,
kon in het op Oostersch-despotische wijze geregeerde
Byzantijnsche rijk de patriarch van Constantinopel
zich niet tot onafhankelijk kerkvorst ontwikkelen.
Het hoofd der Grieksch-katholieke kerk werd de
keizer van Byzantium, zooals later de tsaar van
Rusland het hoofd der Russische kerk worden zou. Hij
besliste zelfs in dogmatische kwesties.
Dit vooral leidde tot een verwijdering van de kerk
van Oost en West. De kerk van Constantinopel was
gebonden aan den keizer, vooral sinds haar eigen
152
HET KERKELIJK LEVEN
verbrokkeling in talrijke secten en de ineenschrompeling van het rijk.
Daarentegen wilden de paus en de Italiaansche
bisschoppen sinds het verdwijnen van den keizer van
Rome wel dien van Constantinopel als hun heer
erkennen, maar zij dachten er niet aan hem zeggenschap in geloofszaken toe te staan.
En er was te dien opzichte verschil van meening.
De Westerschen wilden niet het priesterhuwelijk,
de Oosterschen wel, de Westerschen wilden wel de
beeldenvereering, de Oosterschen niet en aan het
credo (verzameling geloofsartikelen) van Nicaea :
„De Heilige Geest is uit den Vader", hadden zij
toegevoegd : „en uit den Zoon" (filioque). Overeenstemming werd niet bereikt : een eensgezinde kerk
zou een gevaar voor de macht der keizers geweest zijn.
De verbinding tusschen den paus en de Oosterschen
werd steeds meer bemoeilijkt. In plaats van verbinding met eenheid in het verschiet, kwam zelfs een
afbreken der betrekkingen met een breuk in het
vooruitzicht, toen de iconoclasten (beeldbrekers) den
keizer uit de hunnen benoemden en deze elke afbeelding van den Christus en de heiligen in de kerken
verbood (726). De paus, die de partij der iconodoelen
(beeldenvereerders) koos, wekte de geloovigen in
het Oosten op zich te verzetten en de iconoclasten
te excommuniceeren. Hij zelf deed het den keizer
(731), die wraak nam door de pauselijke inkomsten
uit zijn Italiaansche gebied aan den paus te onttrekken.
Het zijn mede die gebeurtenissen, die den paus er
IN DE MIDDELEEUWEN
153
toe bewogen hebben, zoodra hij in het Westen een
macht ontdekte, die van Pippijn, die den keizer op
den duur de baas zou kunnen worden, die macht te
erkennen en te steunen. De kroning van Karel den
Groote tot keizer (800) is de daad, die volkomen bij
die gedachte paste.
Op verzoening van paus en Byzantijnsche kerk viel
sinds dien niet meer te rekenen. De definitieve breuk
tusschen de beide kerken volgde echter eerst twee
eeuwen later, in 1054 : pauselijke legaten excommuniceeren de Grieksche kerk.
Maar daarmee had Rome de hoop niet opgegeven
haar nog eens terug te winnen en het is die hoop,
die een man als Gregorius VII met zijn streven naar
de pauselijke wereldheerschappij in de eerste plaats
moest koesteren. Hij moest het te meer doen, omdat
in dienzelfden tijd het Grieksche rijk onder een reeks
bekwame keizers als het ware een opwekking uit zijn
doodslaap beleefde, en omdat Gregorius de Groote
zooveel politiek besef had, dat hij begreep zijn eigen
zaak te kunnen dienen door het herleefde Grieksche
rijk te steunen tegen de Seldjoeken, die den nieuwen
opbloei, zooals wij zagen, weer bedreigden.
Zijn gedachtengang is duidelijk. Byzantium, zoo
moet hij geredeneerd hebben, wordt bedreigd. De
belangen van den Italiaanschen handel op Constantinopel worden daardoor eveneens bedreigd. Wanneer
ik (de Westersche Christenheid) er met behulp van.
de Italiaansche steden, het Zuid-Italiaansche Noormannenrijk, waarover ik leenheer ben en Byzantium
zelf, dat nog altijd een militaire macht van den
154
HET KERKELIJK LEVEN
eersten rang is, er in slaag het gevaar of te wenden,
zal het prestige van het pausdom voldoende krachtig
zijn om den geredden keizer te dwingen de Griekschkatholieke kerk weer onder het gezag van Sint-Pieter
te doen buigen.
In vier brieven, alien van 1074, heeft hij de Roomsche Christenheid tot die politiek trachten te belezen. In den laatsten, aan zijn lateren vijand keizer
Hendrik IV gericht, heet het o.a. : „het overwinnende
Christenleger zou dan verder naar Jeruzalem kunnen
trekken". Hier stelt zich dus achter het verlangen der
pelgrims naar het oord van genezing door geloof en
vergiffenis-van-zonden en achter de niet minder
vurige begeerte van den handel naar uitbreiding van
zijn invloedssfeer over het geheele Middellandschezeebekken de eenige, universeele, West-Europeesche
macht dier dagen, het pausdom, in zijn drang naar
gezag ook over Oost-Europa.
De investituurstrijd hield de plannen tegen. Robert
Guiscard alleen, hertog van Zuid-Italiê en leenman
van den paus, maakte er met zijn Noormannen een
voorbarig begin mee, door zijn invallen in Albanie
(-1085) en de verovering van Durazzo. Maar de gedachte bleef levend ; zij zou zelfs, hoewel minder
ernstig dan in de elf de en twaalfde, voortleven tot
in de vijftiende eeuw.
De eerste daad kwam nu zelfs reeds spoedig. Het
is bekend, dat in 1095 het concilie van Clermont,
na een rede van paus Urbanus II, een Franschman,
den eersten kruistocht ontwierp.
De geestdrift was groot ; in Clermont al had men
IN DE MIDDELEEUWEN
155
in de open lucht moeten vergaderen, omdat geen kerk
in het stadje groot genoeg was de belangstelling te
omvatten. „Deus lo volt", „God wil het": op deze
leuze verzamelden zich, niet de honderdduizenden
der vrome overdrijving, zelfs niet de tienduizenden,
maar dan toch duizenden gewapende pelgrims, het
roode kruis des pausen op den schouder gehecht. Den
naam van Peter van Amiens, den parochie-profeet,
een van de bekwaamste propagandisten van den
pauselijken wil, zooals er toen velen waren, heeft de
legende inzonderheid bewaard.
Het meeste van het schoons, waarmee vrome overlevering de kruistochten gesierd heeft, heeft voor
de historische critiek evenmin stand kunnen houden
als de opgegeven „oorzaken" en getallen.
De eerste kruistocht begon met relletjes tegen de
Joden in de Duitsche Rijnsteden, die voor woekeraars golden, en de geestdriftige Peter van Amiens
zelf zag zich genoodzaakt het „leger" zoo gauw mogelijk verder te expedieeren uit vrees de beweging te
compromitteeren. Het is ook geen toeval dat een der
onderaanvoerders zich met galgenhumor den bijnaam
van „Hebniks" gaf. Als deze waren er velen, wier berooide existentie — 1095 was bovendien een jaar van
misoogst — hen het avontuur deed zoeken. Dit sluit
ware vroomheid allerminst uit. Het hart van den
berooiden Middeleeuwschen gelukszoeker is dichter
bij den lijdenden Christus, dan dat van den rijken
ridder of welgedanen prelaat. En het is nog altijd
roerend te lezen, hoe kleine scharen, den weg naar,
ja, den naam Constantinopel, dat als verzamelpunt
156
HET KERKELIJK LEVEN
genoemd was, niet kennende, achter een Bans of een
geit zijn aangeloopen, die het, wie weet, wel wist.
„Gods wegen", had heeroom geleerd, „zijn niet onze
wegen".
Italiaansche kooplieden, beter georienteerd, voegden zich bij de ridders en zondaren, wien vergeving
van zonden was toegezegd. Zij profiteerden van de
overwinningen der eerste kruisvaarders over de
Turken om zich in Syrie te nestelen, waar WestEuropeesche, feodale staatjes werden gesticht, waaronder het koninkrijk Jeruzalem (1100-1187). Zij
deden trouwens meer. De kruistochten, die van koningen en keizers uitgingen, van keizer Koenraad III
en Lodewijk VII van Frankrijk (1147-1149), van
keizer Frederik Barbarossa, Filips Augustus van
Frankrijk en Richard Leeuwenhart, koning van
Engeland (1189-1190), en de beide, de laatste, kruistochten van Lodewijk den Heilige (1248 en 1270) waren alle, de een meer, de ander minder, een mislukking. De eerste en de vierde kruistocht echter, die
geleid werden, de een door de Noormannen uit Italie,
de tweede door de Venetianen, slaagden. Op den eersten werd Syrie (noo), op den tweeden Constantinopel en het Grieksche rijk veroverd (1204). Gregorius'
vertrouwen op zijn bondgenooten bleek juist.
De legers der kruisvaarders waren geen gedisciplineerde legers. Om machtige of pauselijke legaten
verzamelden zij zich in troepen, maar ieder was vrij
over te gaan naar een anderen troep of zelfs de
expeditie te verlaten, wanneer zij van meening waren
aan hun gelofte te hebben voldaan. Een kruisvaarders-
IN DE MIDDELEEUWEN
157
leger was een losse vereeniging van benden, die niet
eens denzelfden weg volgden. Zij trokken in wanorde
en langzaam op, op hun zware paarden en in hun
zware rusting, belemmerd door hun bagage, dienaren
en verderen nasleep.
Zij verloren maanden met door het Byzantijnsche
Rijk te trekken en tegen de kromzwaarden der lichte
Turksche cavallerie in Klein-Azie te vechten. In de
woestijnen, waar water schaarsch was en zij hun voorraden niet konden vernieuwen, stierf mensch en paard
van honger, Borst en uitputting; in de kampen, waar
zij overnachtten, veroorzaakten gebrek aan verzorging, ontbering en overmatig vasten om den zegen
des hemels of te dwingen, afgewisseld met onmatig
eten en drinken, epidemieen, die het aardsche einde
van honderden en nog eens honderden verhaastten :
Lodewijk de Heilige zelf en zijn zoon kwamen door
de pest in het kamp voor Tunis om. Niemand heeft
met een hooger visionnaire kracht het dramatisch
schouwspel dezer kruislegers zoo plastisch ver-woord
als Ary Prins in zijn „Heilige Tocht".
Van alien, die vertrokken, kwamen maar enkele
honderden in Syrie. Het werd al moeilijker het Heilige
Land te bereiken. De tochten over land werden ten
slotte geheel opgegeven : Italiaansche vrachtvaarders
verscheepten de kruisvaarders en hun paarden in
enkele maanden naar het gestelde doel, zoodat werkelijk oorlog kon worden gevoerd. In gevechten, waarin
de getallen tegen elkander opwogen, waren de ridders
in het voordeel ; met hun zware paarden en ondoordringbare harnassen vormden zij een saamgedrongen
158
HET KERKELIJK LEVEN
massa, waartegen noch de Sarraceensche ruiterij op
haar lichte paardjes met haar sabels, noch de bereden
boogschutters met hun pijlen veel vermochten.
Maar dan nog hadden hun overwinningen geen succes:
de winnende kruisvaarders trokken terug naar Europa
en de Turken keerden terug naar de Heilige Stad,
die hun in 1187 reeds weer in handen was gevallen.
Deze legers hadden het Heilige Land kunnen veroveren, behouden konden zij het niet. Wie het — een
tijdlang ten minste — behielden, waren de kooplui,
die zich voor dit militaire Joel lieten feodaliseeren.
De eigenlijke kruisvaarders werden hulptroepen en
het is dan ook begrijpelijk genoeg, dat de omgeving
van Lodewijk den Heilige moeite op moeite gedaan
heeft om den koning er van terug te louden.
Joinville, een Fransch geschiedschrijver uit die dagen,
aan het hof geroepen, meldde zich ziek, begrijpende
dat er alweer een kruistocht dreigde.
Toch, ondanks alles, wisten deze kooplui-krijgers
bijna twee eeuwen hun staatjes te verdedigen, pas
in 1291 viel Acco, even ten Zuiden van het oude Tyrus
der Phoeniciers gelegen, het laatste bolwerk der
Westerschen, den Turken in handen. Alleen een groote
immigratie zou dat onvermijdelijk einde hebben kunnen keeren : het Europa van de Middeleeuwen was
daartoe echter allerminst in staat.
Dat het nog zoo lang duurde, kwam doordat zij een
halve eeuw lang slechts tegen de Syrische vorstjes
hadden te strijden en met de Egyptische Moslims in
vrede leefden. En then sultan Saladin het kalifaat
van Kali.° op zij geschoven en in zijn plaats het rijk
IN DE MIDDELEEUWEN
159
der Mammelukken had gesticht, waartegen de Christenen militair niet opgewassen waren, bleven zij toch
bestaan, omdat de sultan zich tevreden stelde met
de verovering van Jeruzalem (1187). De oorlog was
wel een „heilige oorlog", zoowel voor de Turken als
voor de Christenen, maar politieke en handelsbelangen bleken ook bier sterker dan godsdiensthaat.
De Christelijke vorstjes uit het Heilige land zijn nooit
tot een gesloten front tegen de Turken gekomen,
evenmin als de Turken tegenover de Christenen;
Christenen vochten voortdurend tegen Christenen,
Turken tegen Turken. Het is zelfs voorgekomen, dat
een Christelijk vorst een verbond sloot met de Moslims om tegen een ander Christelijk vorst te vechten.
Christenen concurreerden met Christenen ; er was
een voortdurende wrijving tusschen Duitschers, Franschen en Engelschen, tusschen de Italiaansche
kooplui onderling en tusschen dezen en de Fransche ;
tusschen de geestelijke ridderorden ook, die er gesticht waren.
Twist rees er ook tusschen nieuwgekomen kruisvaarders en degenen, die er al zaten. In het Oosten
levend, hadden deze laatsten Oostersche gewoonten
aangenomen ; zij hadden een lichte cavallerie gevormd en die naar Turksche wijze gewapend en
gekleed. ZOOvelen hadden zich Oostersche vrouwen
genomen, dat dezen en hun kinderen eigen namen
kregen (Surianen en Pullanen). Kortom, zij waren
geneigd de Moslims, wier gevechtswaarde bittere ervaring hen had geleerd, als Buren te beschouwen en
niet van tins oorlog met hen te voeren, alleen omdat
i6o
HET KERKELIJK LEVEN
zij op een andere wijze, ten slotte denzelfden, eenen
Vader vereerden. De Westersche ridders, aangekomen
vol gramschap tegen de ongeloovigen, verlangden
niets liever dan deze alien te verdelgen en waren
verontwaardigd over zoo lauwe verdraagzaamheid.
Nauwelijks geland, zwermden zij uit over Moslimsch
gebied, het plunderend en brandschattend, zonder
naar den raad der inheemschen te luisteren. Westersche
schrijvers uit die dagen behandelden de Christenen
van het Heilige Land als lafaards en verraders en
weten hun het verlies van Syrie. En inderdaad
zullen de kruisvaarders in het verre land, of totaal
verarmd of plotseling rijk geworden door winstgevenden handel, het „Deus lo volt" als lets onwezenlijks uit het verleden zijn gaan vergeten en een gedeelte zal inderdaad zich wel aan allerlei zonden van
Oosterschen oorsprong hebben overgegeven, zooals
hun dat verweten wordt — havensteden bovendien
zijn nu eenmaal havensteden, toen als nu — maar
even zeker is, dat het geloofsfanatisme der nieuwelingen meer rampen veroorzaakten, dan de zonden en
verdraagzaamheid der daar gevestigden.
Wie, die zonder vooroordeel de kruistochten en
hun klagelijk einde beschouwt, zal niet een gevoel
van beklemming krijgen, dat de glorie, die vroegere
geslachten erin hebben gevoeld, verstikt ? Beklemming, die tot aanklacht worden zou, indien het zin
had het verleden aan te klagen, wanneer hij van den
kinderkruistocht leest (1212).
Predikers hebben op de jonge gemoederen gewerkt,
welmeenende kerkvorsten rieden af, de paus, dit
Kloostergang to Utrecht
IN DE MIDDELEEUWEN
161
vernemende, deed niets om het te beletten .Van Marseille
is de Fransche groep uitgevaren op vrachtschepen van
twee kooplui. Verder weten wij niets van de kinderen
dan het op zichzelf zeer wel mogelijke verhaal, dat
ze op de Afrikaansche kust door de schippers-kooplui
als slaven zouden zijn verkocht. De Duitsche kinderen,
waar ouders en leiders bij geweest schijnen te zijn,
strandden of in Genua Of hielden het uit tot Brindisi,
waar de bisschop de jongens en meisj es tot terugkeer
heeft genoopt, zoodat die althans het lot der kleine
Franschen ontgingen. In de sage van den rattenvanger van Hamelen heeft men, naast oud-Germaansche mythevoorstellingen, een historische herinnering
aan den kinderkruistocht vermoed. Het is in elk geval
een van de roerendste en droevigste bladzij den uit
het book der geschiedenis. En dat zegt veel voor wie
weleens in dat oude dikke bock gebladerd heeft.
Maar hoe triest ook op zichzelf, de gevolgen der kruistochten zijn er niet minder belangwekkend om. Men
heeft ze wel vergeleken met de ontdekking van
Amerika. Ten onrechte echter, want in en door de
kruistochten is niet slechts een nieuwe wereld, maar
ook een nieuwe beschaving ontdekt 1). Elk j aar trok het
Heilige Graf duizenden pelgrims. Om ze te vervoeren
werden scheepslijnen ingesteld van Venetic, Genua
en Marseille. Zoo begon de geregelde verbinding tusschen Italie en de Levant.
De weeldeproducten uit de warme landen, specerijen van Indic : peper, nootmuskaat, gember, kaneel ;
1) Zie ook IV, 2 en V, 4.
De Middeleeuwea II
162
HET KERKELIJK LEVEN
ivoor ook ; zijde uit China ; karpetten uit KleinAzie ; suiker, katoen, papier — dat alles vond men
vO6r dien alleen op de markten van Constantinopel,
Bagdad en Alexandria. De Venetianen brachten ze
al lang vandaar naar het Westen, maar die schakels
kostten veel geld en sinds de kruistochten zochten zij
de bronnen zelf op: Venetia, Genua en Pisa zonden
hun schepen naar de Palestijnsche havens, waar zij de
karavanen uit Bagdad en Damascus troffen1).
In de 13de eeuw, toen de Venetianen den door hen
gefinancierden vierden kruistocht gebruikt hadden om
Constantinopel in plaats van het Heilige Land te
veroveren, richtten zij in die stall alles op hun handel
in ; zij hadden hun filialen aan de Zwarte Zee voor
den handel op Trebizonde. Pisa kregg van de heerschers over Egypte en Tripolis het recht om handel
te drijven met hun onderdanen ; Venetia en Genua
sloten soortgelijke verdragen en sinds dien bezochten
de Italiaansche vloten ook geregeld Alexandria.
De Duitsche kooplui, die te voren van Constantinopel den Donau namen en zoo naar Duitschland,
kochten nu van de Italianen. De groote route werd
verlegd, de Donau verlaten. Van Alexandria ging
het nu door Venetia, den Brennerpas over naar Augsburg en Neurenberg.
Langs die zelf de wegen en bovendien van de Saracenen op Sicilia en de Mooren in Spanje kwam ook de
uiterlijke beschaving der Arabieren over, die de Turken nog niet verwoest hadden. Niet gering is het aantal natuurproducten, dat de Arabieren ons leerden
1) Zie II, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN
163
kennen : boekweit, asperges, hennep, safraan, rijst, den
moerbei, den palm, den citroen (de sinaasappel is pas
+ i5oo door de Portugeezen uit China meegebracht).
Even lang is de lijst van weeldeartikelen : fijn
linnen, damast, marokkaansch leer, zijden stoffen,
goudborduursel, mousseline (van Mosoul), gaas, taf, fluweel, tafelzilver en kristal (later in Venetie geimiteerd),
papier, dat het perkament kon vervangen, suiker,
suikerwerk en stropen. Ook huisraad en -bouw is
ontleend : de woorden koepel, alcoof, sofa, harem,
divan, matras, karaf bewijzen het. Verder handelstermen : magazijn, arsenaal ; bazar, scheepstermen
als : admiraal, averij, kalefateren, sjorren.
Al deze in West-Europeesche talen aan het Arabisch ontleende woorden, waarvan wij er sommige
dagelijks gebruiken, zijn nog steeds een sprekend
getuigenis van den invloed der Arabische beschaving
op de onze, een invloed, waarbij de kruistochten, zij
het ten koste van hun oorspronkelijken opzet, bemiddelaar zijn geweest.
3. De Ketters
De geschiedenis der kerk is de geschiedenis van
haar bestrijding der ketters 1). Gedurende heel de
Middeleeuwen en den Nieuwen tijd, tot kort v6Or onze
1) Het woord „ketter" is ontleend aan de meest verspreide secte in de
Middeleeuwen, de „katharen", die zichzelf zoo noemden naar het grieksche
woord : „katharos", dat „rein, zuiver" beteekent (vgl.: puriteinen). Het
geleerde woord voor ketter : hereticus komt eveneens van het grieksch :
„hairetikos", dat beteekent : uitverkorene.
164
HET KERKELIJK LEVEN
dagen toe, nu alles, wat secte of secte-achtig is, zich
buiten haar om vrij kan bewegen, begeleidden kettersche secten de kerk als een man zijn schaduw. En
men behoeft het grootsche tafreel maar te lezen, dat
de Fransche schrijver Flaubert van de verzoekingen
des heiligen Antonius heeft ontworpen, om te beseffen, dat het in de eerste eeuwen niet anders was.
Wat is een ketter ? Historisch gesproken, is het
antwoord daarop even veelvormig als de secten talrijk zijn, en daarom verdient het misschien de voorkeur eerst te probeeren het vraagstuk der ketterij,
dat volstrekt niet van uitsluitend kerkelijke beteekenis is, maar aan de diepste levensvragen raakt,
psychologisch te benaderen.
Wanneer men een kind, dat geleerd heeft aan tafel
te bidden, in een gemengd gezelschap beduidt, dat
het hier niet noodig is, dan zal het of blij zijn er voor
dit keer of te zijn, Of de schikking eenvoudig aanvaarden, Of, als het een gevoelig, naar binnen levend
kind is, zal het verzet in zich voelen rijzen tegen de
onoprechte kleingeloovigheid der groote menschen
en huri irrationeel geschipper : het zal „logisch" of
altijd of nooit willen bidden.
Uit zulk hout als dit in zichzelf gekeerde, „logisch"
redeneerende, „rationalistische" kind zijn ook de
kernen der kettersche secten gesneden. Het is een
uiting van het rationalistische, dat vanouds in de
menschheid leeft en steeds met een oneindige verscheidenheid van wijzen tegen het groote aanpassingsproces der geschiedenis in verzet is gekomen. Elke
organisatie van staatkundigen, kerkelij ken of politieken
IN DE MIDDELEEUWEN
165
aard is een uiting van dat aanpassingsstreven, dat z(56
oppermachtig is, dat het na verloop van tijd zich
ook van de secten meester maakt, ze ontrationaliseert,
daarmee hun oorspronkelijken opzet opheft en ruimte
schept voor nieuwe secten, aan wie op haar beurt
weer hetzelfde lot beschoren is. Ook de kerk zelf is
als secte begonnen.
In zijn strijd tegen het ontrationaliseerende aanpassingselement pleegt het rationalistische zich te
bedienen van „logische" redeneeringen (juist als het
kind uit ons voorbeeld) om te bewijzen, dat het gelijk
en de groote „men" ongelijk heeft.
Volkomen in overeenstemming hiermee is de meest
opvallende karaktereigenschap van den sectarier,
zijn bereidheid zich en het zijne en desnoods dat van
anderen op te offeren voor zijn „waarheid", wier licht
hem te meer verblindt, naarmate hij afgeslotener is
voor de betrekkelijke „waarheden" van het aangepaste, naarmate hij met andere woorden zuiverder
„rationalist" en sectarièr is.
Maar psychologische algemeenheden, hoe waar
misschien ook, kunnen op zijn best mee leiding geven
bij de bestudeering van historische feiten, nooit ze
verklaren. Naast de algemeene algemeenheid van
het rationalistische staat de bijzondere algemeenheid der „logische redeneering" en naast de „logische
redeneering" staan de bijzondere, eenmaal voorgekomen, historische omstandigheden, wier invloed
soms van lien aard kan zijn, dat zoowel de algemeene
als de bijzondere algemeenheid tot het minder-wezenlijke worden. De bijzondere algemeenheid, de
166
HET KERKELIJK LEVEN
)) logische redeneering" bij de secten nu kan Brie vormen aannemen : (1) Wanneer God deze wereld geschapen heeft, is noodwendig de wereld en alles, wat er
in is, God. Deze „pantheistische" secten hebben geen
historische beteekenis. (2) Wanneer men aan het ware
christendom van Christus en zijn apostelen wil vasthouden, mag men noch het extatisch-apocalyptisch,
wereld-verloochenend karakter van dat christendom
noch ook het communisme der eerste gemeenten
verloochenen. Alles wat de kerk daarna geleerd en
gedaan heeft is derhalve to verwerpen ; de eenige
kenbron des geloofs is God's openbaring, de Heilige
Schrift. Zij is historisch van meer beteekenis. (3) Bij
de derde groep, de meest verbreide, is de „logische"
redeneering deze : z(56 ellendig kwam hun de wereld
voor, dat zij haar zich niet konden voorstellen als door
den goeden God geschapen. Daarom geloofden zij,
dat de wereld geschapen was of door een duivel, die
van den beginne of als een „gelijke" naast God gestaan had, Of door een gevallen engel. Hij had de
wereld geschapen en voerde over haar en alles, wat
daarin was, nog steeds heerschappij. Al de Middeleeuwsche secten van de derde groep zijn, wat men
met een vreemd woord noemt „dualistisch" d.w.z.
zij zien twee werelden, een aardsche en een hemelsche,
en daarvan twee scheppers : een duivel en een god.
De twee werelden zag ook de kerk, maar voor haar,
die zich aangepast had aan de werkelijkheid, waren
zij beiden uit God, wiens alwijsheid het z66 gewild
had en wiens almacht het zoo in stand hield. Voor
de ketters bestond de almacht Gods niet, want de
IN DE MIDDELEEUWEN
167
aardsche wereld is slecht en kan dus niet uit God zijn.
Uit deze „logische", dualistische grondovertuiging
volgen „logisch" alle andere „ketterijen" : de verwerping van het geheele Dude Testament, dat v6Or
Christus en dus aardsch, dus duivelsch was, en soms
ook van gedeelten van het Nieuwe Testament ; van
den kinderdoop, want de gedoopten moesten geloovigen zijn en water was een aardsch element, en dan
ook van den doop in het algemeen ; van de eucharistie (misoffer), want brood en wijn waren aardsche
elementen, en zoo vervolgens, na de verwerping van
dit sacrament der sacramenten, van alle sacramenten
en van den ganschen kerkelij ken eeredienst ; van de
kerk ook als gebouw, want steen was een aardsch
element en de „kerk" kon alleen de gemeenschap der
geloovigen zijn ; zelfs het kruis verwierpen zij, waarmee zij niet, zooals hun katholieke bestrijders en
vervolgers het zagen, den Christus wilden hoonen
maar zooals zij zelf zeggen, omdat het „de grootste
dwaasheid (was) het kruis te vereeren, dat den Christus gekweld had". „Inderdaad, wat zoudt ge doen,"
vroegen zij, „als iemand U het zwaard bracht, waarmee uw vader doorstoken was, en u uitnoodigde dit
te vereeren ? Zoudt gij niet in gerechten toorn tegen
hem ontbranden ?"
De verwerping van al het aardsche als des duivels
uitte zich echter niet alleen als verzet tegen de
kerkelijke instellingen : een even „logische" konsekwentie daarvan was de verwerping van het aardsche
lichaam, den „vuilen zak", die slechts de gevangenis
was van de ziel, die uit God was. Dus : geen vleesch
168
HET KERKELIJK LEVEN
eten en geen vleeschelijken omgang plegen en dien
zeker niet sanctionneeren door het sacrament van het
huwelijk. Ascetisch leven. Wanneer nu de historische
bronnen over de ketterijen, die zoogoed als uitsluitend
van kerkelijke, dus vijandige zijde stammen, zich
soms vermeien in de sexueele uitspattingen van ketters (denk aan den heksensabbath), dan is dat eensdeels laster van zelf door geslachtelijke onthouding
overprikkelde hersenen, die bovendien geen middel
te laag konden achten ter bestrijding van ketters,
andersdeels ongetwijfeld waarheid, wat echter niet
onbegrijpelijk is, wanneer men zich een oogenblik
in den overspannen toestand tracht in te denken,
waarin de ketters leefden reeds krachtens hun wezen
en ook door de omstandigheden van verguizing en
vervolging van de zijde der verpletterende meerderheid, van „men". „Het vleesch dooden ter bevrijding
der ziel", zeker, dat was het ideaal, maar wanneer
het vleesch zich nu alleen door excessieve uitputting
liet dooden? Waar de verleiding groot is, is ook de
rechtvaardiging van het bezwijken nabij.
Het afgrondige pessimisme, dat aan deze wereldverachting en -verzaking ten grondslag ligt, bouwde
tegelijk, sterker dan waar ook, de hoop op de uiteindelijke verlossing, die slechts na de ineenstorting der
wereld komen kon. De bontste kleuren zijn niet bont,
de meest fantastische gedrochten niet gedrochtelijk
genoeg om dien zeker komenden ondergang uit te
beelden. De overprikkelde verwachtingen doen hijgend reikhalzen naar het brandend einde van dit
en de stralende komst van een nieuw rijk, dat
IN DE MIDDELEEUWEN
169
duizend jaren, dat wil zeggen, tot in eeuwigheid duren
zal. (Chiliasme, waarin de grieksche woord chilias,
duizendtal).
Al deze kettersche overtuigingen, oeroud als hun
dualistische grondslag, ten deele oud-indisch, ten deele
oud-perzisch, waren in een geheime leer vervat, die
alleen de ingewijden, de volmaakten (perfecti) kenden en waarvan deze den geloovigen zooveel leerden,
als noodig was.
Het is uiterst moeilijk den inhoud dier geheime
leeringen, die een oneindig aantal variaties vertoonen,
vast to leggen ; het waren meerendeels speculaties
over het bestel van het heelal en het ontstaan der
wereld. Historisch is trouwens alleen van belang, dat
al deze leerstellingen en de daarop gegrondveste
secten naast hun sours diepgaande verschillen een
kennelijke verwantschap vertoonen. Die uit de
christelijke Oudheid en de vroege Middeleeuwen vat
men samen onder den naam gnostisch-manichaeische
secten, zoogenoemd naar den pers Mani, die omstreeks
het midden der derde eeuw alle resten der gnostische
secten tot een nieuwen godsdienst vereenigde, en als
zijn leeraren zoowel Abraham als Zoroaster, zoowel
Boeddha als Christus erkende. Door drie zegels, zoo
leert Mani, op borst, mond en hand onttrekken de
uitverkorenen zich aan alle wereldlijke geneugten
en leeren de anderen zich daartoe voorbereiden. Zoo
nadert langzaam de dag, waarop de wereldgeschiedenis haar doel bereikt, alle licht uitgaat en de engelen de verdoemde wereld in een immensen brand
in elkander laten storten. Alsdan zullen voor eeuwig
170
HET KERKELIJK LEVEN
gescheiden voortrollen in de eindeloosheid hier, hoog,
het rijk des lichts, daar, beneden, dat der duisternis.
Zoo machtig is deze beweging der gnosis ( = kennis,
d.w.z. geheime kennis, godswijsheid) geweest, die haar
literairen neerslag in de talrijke apocriefe (geheime,
niet-kerkelij k erkende) evangelien en apostelgeschiedenissen heeft gevonden, dat de kerk er slechts ten
deele weerstand aan heeft kunnen bieden : groote
kerkleeraren als Clemens van Alexandria en Marcion,
later daarom uitgestooten, vertoonen er duidelijk de
sporen van. De leer van de opstanding en van het
laatste oordeel zijn in den grond niet anders dan
chiliastische overtuigingen, en de heftigheid van den
strijd in heel de oude kerk over de natuur van Christus (waarover ook de strijd tegen Arius had geloopen) en later weer tusschen de kerk van Rome en
die van Byzantium wordt alleen verklaarbaar, als
men heeft leeren begrijpen, dat die strijd in wezen
ging tegen eeuwig dezelfde ketterij, tegen het dualisme, tegen de levensverloochening, waaraan de kerk
niet kon meedoen zonder zichzelf te verloochenen.
De Oost-Romeinsche keizers begrepen nog heel
goed, waarom het in wezen bij den strijd om de twee
naturen ging. Keizer Zeno trachtte het bij keizerlijk edict te beslissen (482). Honderd vijftig jaar later,
toen de christenen er nog over vochten, omdat zulke
vraagstukken zich nu eenmaal bezwaarlijk door een
machtspreuk laten uitmaken, trachtte keizer Heraclius de kwestie nog eens te beslissen : er waren in
Christus, besliste hij, twee naturen, maar slechts een
wil (638). Een concilie in 68o maakte uit, dat er twee
IN DE MIDDELEEUWEN
171
willen in Christus waren, waarvan de menschelijke
den goddelijken volgde. Hierbij zou het blijven. Dat
wil zeggen : wie het anders geloofde, was voor het
vervolg een ketter. Er waren velen, die het anders
geloofden, en bijgevolg waren er vele ketters : de
Nestorianen, die uit de twee naturen de konsekwentie
trokken, dat Maria dan slechts de moeder van Jezus
en niet de moeder Gods was en de Chaldeeuwsche kerk
vormden met Babylon als centrum, de monophysieten
of „een-naturigen", die de menschelijke natuur van
Christus geheel en al loochenden. Zij stichtten kerken
in Egypte, Armenie en Syrie.
Evenals al deze half-secten, vindt men ook de eigenlijke secten in de vroege Middeleeuwen slechts in
het Oosten : de Paulicianen in Armenie, en talrijke
anderen wier namen op te sommen te minder zin
zou hebben, omdat het steeds weer op hetzelfde
dualisme neerkomt.
Om de vervolgingen te ontgaan vluchtten zij vaak
sinds de opkomst der khalifaten op Arabisch gebied,
doch slechts weinigen gelukte dat en de meesten
vielen vroeg of laat verraden de overheid in handen.
Teekenend voor de wijze, waarop de Oost-Romeinsche politiestaat de secten placht te bestrijden, is
het verhaal van keizer Alexius' list. Omstreeks het
jaar 'HI wekte de secte der Bogomilen, wier aanhangers tot in de hoogste kringen van Byzantium
werden gevonden, zooveel opzien, dat het den keizer
raadzaam scheen persoonlijk maatregelen te treffen.
Hij ontbood hun toenmaligen leider, den arts Basilius,
aan zijn hof en deed zich voor, alsof bij begeerig was
172
HET KERKELIJK LEVEN
iets naders van de nieuwe leer te vememen. Basilius
liep in de val en vertelde den keizer alles omstandig,
terwijl achter gordijnen een geheimschrijver al het
gesprokene noteerde. Basilius met zijn inmiddels
gevangengenomen twaalf apostelen werd ten vure gedoemd. Om het hun onmogelijk te maken zich door
verloochening aan hun „straf" te onttrekken, bediende
de keizer zich van een tweede list. Hij plaatste hen
voor twee ovens, den eenen met een kruis erop,
erbij zeggende, dat zij alien verbrand zoaden worden,
maar dat de oven met het kruis bestemd was voor
de berouwvollen onder hen. Degenen, die naar den
oven met het kruis gingen, liet hij vrij, de anderen
werden verbrand. Ook, in het hippodroom, Basilius,
die, in de overtuiging, dat de engelen hem er ongedeerd uit zouden dragen, verachtelijk-spottend den
mutsaard (den speciaal voor ketters en heksen bestemden brandstapel) beklom.
In de 8ste en lode eeuw was ook reeds het oude
middel beproefd, dat alle absolute monarchieen in hun
strijd tot behoud van de macht gebruikt hebben,
dat der massa-deportatie. Zoo werden de Euchieten
van Klein-Azie naar Thracie gedeporteerd en het is
vandaar, alsmede van het vanouds om zijn sectarisme
befaamde Afrika, dat de kettersche leeringen zich
langs de handelswegen naar West-Europa hebben
verspreid.
Hier vonden zij omstreeks het jaar moo — het
jaartal zelf reeds, meent men soms wel, wekte de
steeds smeulende verwachtingen van het naderend
einde en de komst van een Messias — een bereiden
IN DE MIDDELEEUWEN
173
bodem, vooral Zuid-Frankrijk en Italie, waar zij dan
ook voornamelijk voorkomen.
Hier toch had het leenwezen reeds doorgewerkt
en vond de psychologisch gefundeerde grondovertuiging van de letterlijke „god-loosheid" dezer wereld
in de onteigening der vroegere vrijen door wereldlijke
en vooral kerkelijke overheden als het ware een
objectief-socialen steun. Een anderen steun, maar op
gelijke wijze, als de oud-christelijke secten, ja de kerk
zelve, toen zij nog secte was, hun socialen steun gevonden hadden in de economische toestanden van
het Romeinsche Keizerrijk.
De geloofsbelijdenis van Gerbert, den lateren paus
Sylvester II, afgelegd, toen hij aartsbisschop van
Rheims werd (991), is zonder twijfel tegen het zich
verbreidend sectarisme gericht. Gerbert verklaart
daarin o. a. te gelooven aan den menschgeworden
zoon, die van zijn moeder een werkelijk menschelijk
lichaam heeft aangenomen ; dat hij een en denzelfden God voor den Schepper van het Oude en Nieuwe
Testament hield; dat Satan niet een oorspronkelijk
boos, maar een boos geworden wezen was, en, ten
slotte, dat zoowel het huwelijk als het vleescheten
geoorloofd moest heeten.
In 1022 is er sprake van „Manichaeers" in Toulouse, Orleans en andere streken. Een speciaal voor
deze kwestie bijeengeroepen vergadering van Aquitaansche vorsten en bisschoppen wordt in het jaar
1028 vermeld. Omstreeks lien zelfden tijd merkt men
ze op in de nabijheid van Turijn. En op de synode
van 1049 te Rheims, toen er ook al sprake was van
174
HET KERKELIJK LEVEN
doordringen naar Duitschland, spreekt de paus nog
eens nadrukkelijk zijn ban over de secten uit. Ja,
zoo verbreid moeten in de eerste helft der 1 'de
eeuw de Manichaeers in West-Europa geweest zijn,
dat een ongewoon bleek en vermagerd uiterlijk reeds
voldoende was om de verdenking van ketterij te
wekken : wie bleek zag en mager was, dacht men,
at geen vleesch. Nog wat later duiken ook namen
van profeten op : die van den ex-priester Peter de
Bruys, verbrand in 1137, van Hendrik van Toulouse,
die diens werk voortzette, en van Eudo in Bretagne.
Toulouse met zijn weefnijverheid wordt in de 12de
eeuw een brandpunt van ketterij in het avondland en
naar zijn wevers worden de Katharen uit die eeuw
vaak zelfs „tixerands" („tisserand" = wever) genoemd.
Het zijn de van dit centrum uit rondreizende handwerksgezellen — dezelfde groep, die we als de eerste verspreiders van het Christendom hebben leeren kennen —
die de ketterij over heel Frankrijk verbreidden.
Het bleef niet bij de handwerkers ; een gedeelte
der welgestelde burgerij uit de Provencaalsche steden,
waar een jonge, wereldsche cultuur op de resten der
antieke stadsbeschaving aan het uitbotten was, en
tot een slaken der knellende kerkebanden neigde,
sloot zich bij de Katharen aan. Alsmede een deel van
den adel, waaronder niemand minder dan Raymond,
graaf van Toulouse, de zesde van dien naam. Twee
„socii" (genooten) vergezelden hem voortdurend om,
wanneer zijn laatste uur zou zijn gekomen, hem het
„consolamentum", den laatsten „troost", te kunnen
toedienen.
IN DE MIDDELEEUWEN
175
Naar de stad Albi en het landschap Albigeois, een
tweede centrum ten Noord-Oosten van Toulouse,
gaat men ze ook Albigenzen noemen, een naam,
waaronder de kerk, die zich niet de moeite gaf de
secten naar hun aard te onderscheiden, sinds het
begin der 13de eeuw ook de Waldenzen begreep.
Bij de Waldenzen hebben we echter niet met een
dualistische, maar met een apostolisch-communistische secte van de tweede „redeneering" te maken ; ook
zij een tak van een groote familie, waarvan Tanchelm uit
Vlaanderen een der eersten was in het Westen (1115).
De kerkelijke sacramenten waren niet als zoodanig
verwerpelijk, leerde Tanchelm, maar ontleenden toch
hun waarde aan het zedelijk gehalte van wie ze uitdeelde. Aan die norm nu voldeed de katkolieke kerk
niet meer, wier prelaten in aardsche geneugten en wier
parochiepapen in aardsche zorgen ondergingen. Aan
die kerk nog tienden te betalen ware dwaasheid.
De breede aanhang, dien Tanchelm zich snel verwierf, heeft hem, lasteren de kerkelijke bronnen niet,
tot een dier heilige zondaren gemaakt, die een uiteraard zeldzaam, maar toch bepaald Middeleeuwsch
type vormen. Begonnen in armoede, kuischheid en
wereldverachting, schoot hij door zijn succes, dat
te voren sterk onderdrukte prikkels wakker riep, als
door een rukwind opgeheven, van zijn bodem en tolde
toomeloos voort in een bonten zwijmel van goud en
schaamteloos-vereerende vrouwenliefde. Zijn kleeren
waren met goud, zijn haren met juweelen getooid ;
een lijfwacht van drie duizend gewapenden moet hem
omgeven hebben, die een vaan en het ontbloote
176
HET KERKELIJK LEVEN
zwaard der wrekende gerechtigheid voor hem uit
droegen. Vroomheid en wellust met de wreedheid
als bindmiddel vloeien bij hem ineen.
Een afstootend uiterste bereikte dit type van
vrome misdadigheid in den lateren kindermoordenaar Gilles de Rais, die tegelijk een dienst ter eere
der onnoozele kinderkens stichtte. De verhalen van
den plotselingen omslag van vroomheid in wreedheid
en omgekeerd, die Dostojewskij ons van Russische
boeren uit zijn tijd doet, herinneren ons er overigens
aan, dat soortgelijke verdolingen zich niet tot de
Middeleeuwen beperken : de monnik Raspoetin aan
het Russische hof, die nog in den wereldoorlog zijn
licht-schuwe rol speelde, behoort er zoogoed toe als
Tanchelm van Antwerpen.
Een heel ander type treffen wij in den stichter van
de secte der eigenlijke Waldenzen aan : den rijken
koopman Waldes uit Lyon, lien men den Franciscus
van Assisi buiten de kerk zou kunnen noemen. In
1173 brak hij plotseling met de wereld, verdeelde
zijn bezittingen onder de arme wevers uit zijn vaderstad en begon zijn boetpredicaties tegen de verwereldlijkte geestelijkheid. Allen, die hem volgden,
verzaakten geld en goed, trokken twee aan twee, als
eertijds de apostelen, slechts met houten sandalen
aan de voeten en om het lichaam een eenvoudig
wollen kleed, van viek tot vlek, boete predikend en
het evangelie in de landstaal verkondigend in de
huizen, op de straten en pleinen, bij geestverwanten
overnachtend wier huizen hun door een afgesproken
teeken kenbaar waren.
Kathedraal van Chartres
IN DE MIDDELEEUWEN
177
De bisschop van Lyon verbiedt hun het prediken.
Een beroep op den paus heeft geen effect. „God meer
gehoorzamend dan de menschen", zetten Waldes en
de zijnen hun werk voort. De beweging breidt zich
uit over een groot deel van Frankrijk tot in Spanje
en Lombardije, waar zij de radicalere vormen aanneemt, die men later, in de tweede heift der 13de
eeuw, ook in Zuid-Duitschland zou aantreffen. Dan
volgt 's pausen banvloek (1184).
Gemeenten als de Manichaeers hebben de „armen
van Lyon" of nooit of toch slechts zeer sporadisch
gevormd, maar hun afkeer van de welgedane geestelijkheid en het heele economische-sacrale apparaat
der kerk heeft hun dicht bij de Manichaeers gebracht,
dicht genoeg in elk geval om te zamen met hen den
kerkelij ken beulen in handen te vallen.
Gevangenis, verbeurdverklaring van goederen en
verj aging uit het land als burgerlijke straffen voor
ketterij voldoen paus Innocentius III niet meer :
tegen de Katharen en Waldenzen wordt de kruistocht
gepredikt : moreel even laagstaand als de Mooren,
heette het, zijn ze nog veel gevaarlijker, omdat zij
zich christenen noemen. Een in hoofdzaak uit NoordFranschen bestaand leger trok in 1209 tegen de ketters op en dwong hen tot onderwerping met zulke
hartverscheurende gruwelen, als tot nog 'toe geen
kerk en nauwelijks een wereldlijke overheid in den
strijd am haar bestaan had aangedurfd. Het is, alsof
den ketters met hun verwerping van het Oude Testament wordt . beduid: hier is de verworpen leer, hier
is het Oude Testament, waarin staat : „Mij is de
De Middeleeuwen
12
178
HET KERKELIJK LEVEN
wrake, spreekt de Heer". Simon de Montfort, den
aanvoerder van het kruisleger, worden Toulouse en
Albi en alles wat de kruisvaarders veroveren zouden,
beloofd en de rest neemt de kerk in beheer. De prikkel hielp, Zuid-Frankrijk was rijk, maar toen na 20
jaren moord en brandstichting de ketterij was uitgeroeid, was de prikkel verdwenen : Languedoc was
woest en ledig; met de ketters was ook de jonge, zangerige cultuur „in den knop gebroken". De Provence
kwam aan Karel van Anjou (1245). Het graafschap
Toulouse verdween van de kaart; het leen kwam, tegen
's pausen zin overigens, aan de Fransche kroon (1249).
Er bleef uit den kruistocht tegen de Albigenzen
jets anders over: het „onderzoek naar kettersche
verdorvenheid" (inquisitio haereticae pravitatis), zooals de vernieuwde inquisitie sindsdien of ficieel
genoemd werd. Aan denzelfden Innocentius III komt
de twijfelachtige eer toe haar een systeem te hebben
gegeven ( ± 1215), dat in de eerstvolgende twintig
jaren tot volmaking wordt gebracht. Zijn uitgezonden legaten gaf de paus eerst naast, dan in plaats
van de inquisiteurs der bisschoppen volmacht te
arresteeren, te veroordeelen en te vonnissen alle personen, die van ketterij werden verdacht. Zij konden
handelen naar goedvinden en hadden volmacht
elkeen absolutie te schenken, voor het geval een
„onregelmatigheid" begaan was. Deze inquisiteurs
(gewoonlijk Dominicaner-monniken) ontboden de hun
als ketters aangewezen menschen voor zich en ondervroegen hen, zonder hun den naam van hun beschuldigers te noemen. Weigerden de verdachten te
IN DE MIDDELEEUWEN
179
spreken, dan begon de „harde gevangenis", zooals
het genoemd werd, haar werk. „Ik heb vaak dezen
of genen gezien", heeft eens een inquisiteur ter
verdediging van dit systeem gezegd, „die na verscheidene jaren gevangenschap zelfs zijn vroegere misdaden bekende". Om de slachtoffers aan het spreken
te krijgen werd de sinds de Romeinen verlaten
pijnbank opnieuw in gebruik gesteld. De inquisitierechtbanken vonnisten willekeurig en zonder app61.
Zij veroordeelden sommigen tot zware boeten of verre
pelgrimstochten, anderen moesten een geel kruis op
hun kleeding dragen, dat hen bij iedereen aanwees
als verdachten, anderen hadden als boetelingen processies te volgen, de geesels bij zich dragende, waarmee de geloovigen hun afkeer van ketterij op de
ruggen der boetelingen konden bewijzen. Weer
anderen werden „ingemuurd", dat wil zeggen, voor
altijd opgesloten in een smalle en donkere cel „om
te eten het brood van den angst en te drinken het
water der smart". Sommigen werden op den brandstapel gebracht: de straf reeds bij de Germanen voor
toovenaars en heksen, waarmee de inquisiteurs misschien niet, maar het geloovige yolk zeker deze ketters vereenzelvigde, opgehitst als het was door de
sermoenen der bedelmonniken. De verbranding, oorspronkelijk alleen in het Noorden in zwang, gaat nu
ook voor het Zuiden gelden. De kerk zelve bevlekte
zich intusschen niet met bloed, maar stelde zich ermee
tevreden haar slachtoffers „aan den wereldlijken arm
over te leveren", dat wil zeggen aan den leekenrechter,
die hen op zijn beurt weer overleverde aan den beul.
18o
HET KERKELIJK LEVEN
De heilige Lodewijk van Frankrijk en de zelf van
mohammedanisme verdachte Keizer Frederik H zijn
met die handlangersdiensten begonnen (resp. 1228
en 1232).
Van land tot land opgejaagd, vervolgd en bedreigd
zijn de kathaarsche apostelen en de „armen van
Lyon" niettemin nog tot aan het begin der 14de
eeuw, zij het op steeds enger gebied, bij hun leer en
gewoonten gebleven.
Maar ook zelfs haar vernedering tot een dwangen politiestaat — wie nog niet verdacht waren,
werden bewaakt door de juist sinds lien tijd verplichte jaarlijksche biecht voor den parochiepriester
— heeft de kerk op den duur niet gebaat. Evenmin
het misbruik, dat zij voor politieke en zuiver fiscale
doeleinden wel van de leerzuiverheid gemaakt
heeft, zooals haar zoogenaamden kruistocht tegen de
„Stedinger" aan de beneden-Wezer (1240) en die
tegen den boerenopstand van Fra Dolcino en zijn
„apostelbroeders en -zusters" (1307). Haar bedwang
over de ketters heeft zij verloren. Niet alleen, dat de
tegenwoordige „normale" geestesstroomingen buiten
haar om gaan, ook de oude ketterijen leven nog heden
voort: theosophen, vrijmetselaars, anarchisten, vegetariers, anti-vivisectionnisten, drankbestrijders, ijveraars voor lijkverbranding en alle soortgelijke op een
met hardnekkigheid nagestreefd doel ingestelden zijn
er de verbleekte dragers van.
En het is wel zeker, dat de kerk de macht over de
kettersche gedachte nog veel eerder verloren zou
hebben, indien zij niet vanouds het middel had
IN DE MIDDELEEUWEN
I8I
gekend om een deel dier rationalistische stroomingen
te kanaliseeren en zich aan haar en daarmee tot
op zekere hoogte aan de wereld aan te passen. Dat
middel was het kloosterwezen. De telkens weer in
tijden van kerkelijk verval nieuw gestichte monniksorden kan men inderdaad beschouwen als vOOr hun
afval bekeerde, kerkelijk gesanctionneerde, „kettersche" organisaties. De strijd, aan bijna elke erkenning
door den paus van een nieuwe orde voorafgegaan, het
steeds door elke nieuwe orde weer gestelde apostolische armoede-ideaal bewijst het. En het is daarom,
dat men met evenveel recht Waldes een ketterschen
Franciscus kan noemen als Franciscus een kerkelijken
Waldes. Heiligheid en ketterij, hoe vaak en fel zij
elkaar ook in de Middeleeuwen bestookt mogen
hebben, zijn kinderen van een vader en die vader heet:
de rede.
4.
De Kloosters
De oorsprong van het kloosterwezen is de behoefte
om naast de „aangepaste" kerk een maatschappij te
stichten, ganschelijk afgescheiden van de wereld en
haar familie-, beroeps- en bezitsverhoudingen, waarin ernst gemaakt kon worden met de oud-Christelijke
idealen van onthouding en gemeenschappelijken eigendom. De gedachte schoot wortel van een ondempbare
kloof tusschen hoogere en lagere zedelijkheid ; de
kerk zelf leerde onderscheid maken tusschen wie „in
de wereld" gebleven zijn, en wie haar verlaten hebben
en zij zou dat blijven doen tot op den huidigen dag.
182
HET KERKELIJK LEVEN
In de eerste helft van de 4de eeuw, als de aanpassing der kerk een voldongen fejt geworden is,
zien we dan ook in Egypte, waar de sociale druk van
het keizerrijk het zwaarst was en monnikstradities
uit den Serapis-dienst een aanknoopingspunt gaven,
een deel der asceten (onthouders) zich gezamenlijk
uit de wereld terug trekken 4 en in kolonien 1) neerzetten in de woestijn : een bonte verzameling van
heiligen, geleerden en ruwe idioten, naijverig op
elkaars vroomheid, die reeds destijds een gevaar voor
de kerk zou hebben opgeleverd, had deze het niet
bezworen door van het monnikendom een kerkelijken
stand to maken, waaruit talrijke bisschoppen werden
gerecruteerd, die op hun beurt aan het kloosterwezen
een kerkelijke organisatie en daarmee althans een
stukje „aanpassing" gaven. (Eerste kloosterregel,
voor mannen en vrouwen, van St. Pachomius j 315)
Van Egypte uit verbreidde de beweging zich over de
Grieksch-Romeinsche wereld, waar dezelfde behoefte
en dezelfde nooden haar een snellen groei verzekerden.
En nu begint die menschelijk zoo belangwekkende
geschiedenis van telkens terugkeerende aanpassing
aan kerk en wereld, en de telkens daardoor gewekte
behoefte aan nieuwe ontwereldlijking, een proces,
dat er in de oogen der belevers uitzag als telkens een
verval der „hoogere" zedelijkheid en telkens weer
haar wederopstanding.
1) De Grieksche bronnen noemen zoo'n kolonie „monai" of „monasteria",
lat. „monasterium", het gewone woord voor „klooster". Het woord
„klooster" zelf komt van het latijn : claustrum, lett. =--- „het beslotene".
Daarvan ook het woord „kluizenaar".
IN DE MIDDELEEUWEN 183
Reeds in de tweede helft der 5de eeuw is in het
Westen de behoefte aan hervorming van het kloosterwezen urgent. In de eerste helft der 6de eeuw wordt
zij omgezet in een daad. Benedictus van Nursia,
het rijke leven in Rome moe, was omstreeks 500
monnik geworden en gaf dan een kwart eeuw later
zijn spoedig, mede door pauselijken invloed, over
heel het Westen verbreiden regel, die den ouden
Westerschen regel van Columbanus verdrong en het
eerst toepassing vond in het door hem gestichte
klooster op den Monte Cassino bij Napels (58o door
de Longobarden verwoest).
r. Het is teekenend voor de geschiedenis van het
kloosterwezen, dat Benedictus tot de stichting van
dit eigen klooster kwam, nadat de monniken van het
eerste klooster, waarvan hij prior (abt) geworden was,
gepoogd hadden den man, die weer ernst maakte met
de „hoogere" zedelijkheid, van het leven te berooven.
Volgens den regel van Benedictus, die nooit afgeschaft is, alleen telkens weer opnieuw in practijk
moest worden gebracht, zooals Benedictus in zijn
regel weer in hoof dzaak dien van den kerkvader
Basilius den Groote ( + 350) in praktijk brengt, moest
de aanstaande monnik (noviet) de wereld, familierelaties en privaatbezit afzweren : de gelofte van
kuischheid en van armoede. Na een proeftijd van
twee maanden werd den noviet de regel voorgelezen:
„Dit is de wet, waaronder gij wenscht te werken;
zijt gij in staat haar te houden, kom binnen, zoo niet,
ga vrijelijk heen". Na verloop van een jaar legt hij
een schriftelijke verklaring op het altaar neer: „Ik,
184
HET KERKELIJK LEVEN
broeder die en die, beloof gehoorzaamheid naar den
regel van Sint Benedictus". Met deze laatste gelofte
van gehoorzaamheid zijn de Brie geloften gedaan en
is de noviet monnik geworden.
De monniken van den Benedictijner-regel mochten
niets bezitten, „zelfs de wastafeltj es en staafjes niet,
waarmee zij schreven", en tot hun bedden werden
doorzocht, of zij zich niet toch iets hadden toegeeigend.
Zij droegen een ruig, zwart wollen kleed (pij), dat
zij echter al naar het jaargetij voor een dunner mochten verwisselen, en een boerenhoed. Zonder verzet,
zij het niet zonder tegenwerping, hebben zij elk gebod
van den abt te gehoorzamen: „floor, o, mijn zoon",
zegt St. Benedictus in het voorwoord van zijn regel,
„luister naar de voorschriften van uw meester, vrees
niet de waarschuwing van een goeden vader te ontvangen en op te volgen, opdat de gehoorzaamheid u
moge brengen tot dat, waarvan ongehoorzaamheid
en ledigheid u hebben afgebracht".
Het streven naar afgeslotenheid van de wereld
bracht zoowel mee, dat een klooster in zijn eigen
behoeften moest kunnen voorzien, als dat de monniken
zelf erin voorzagen. Het werd daarom zoo ingericht,
dat er zich water, een molen, een bakkerij, een brouwerij, een moestuin en werkplaatsen binnen de omheining bevonden, waarin de monniken werkten, zeven
uur per dag met twee vrije uren voor studie. Zij aten
gezamenlijk in den „reef ter" (refectorium) en sliepen
gezamenlijk in den „dormter" (dormitorium). Verder
bevonden er zich de kerk en de sacristie (waar alles
bewaard werd wat op den altaardienst betrekking
IN DE MIDDELEEUWEN
185
had) en gemeenlijk een kapittel-zaal, waar het kloosterbestuur vergaderde, een ziekenzaal (infirmerie), een
biblotheek (librije), vertrekken voor gasten en novieten,
een keuken en, op den tuin uitkomend, een kloostergang en ten slotte, in den tuin bij de kerk, een
begraafplaats. De dag, verdeeld in zeven heilige
diensten, de priem, de terts, de sext, de noen, de
vesper en het compleet, begon 's ochtends om twee
uur met de „metten" (hora matutina).
Het is begrijpelijk, dat in de 6de eeuw, toen deelen
van Gallie en Italie tot een wildernis vervallen
waren, aan die landelijke arbeidsgemeenschappen als
vanzelf een sociale taak toeviel. Zij legden moerassen droog, rooiden bosschen om hun kloosters vooral
ver van de wereld te stichten, en bebouwden den ontgonnen grond om zich te voeden. Een klooster in
die dagen was een modelboerderij, een werkplaats,
een boekerij en een school tegelijk. Honderden dorpen zijn op die manier uit of bij een abdij ontstaan
en het was een daad van simpel overleg, wanneer
een koning of een grootgrondbezitter uitgestrekte
terreinen van waardeloozen grond aan monniken
schonk om er een klooster te stichten.
Deze sociale beteekenis was een machtstitel, die
nog versterkt werd door de immuniteit of exemptie
(onttrekking aan het bisschoppelijk gezag), die zich
het beroemde klooster St. Denis bijvoorbeeld reeds
omstreeks het midden der 7de eeuw wist te verwerven. De kloosters worden rijk en de regel verslapt.
De abten als beheerders dier rijkdommen maken
zich los van de broeders. Strijd over de verdeeling
186
HET KERKELIJK LEVEN
tusschen abt en monniken is een gewoon verschijnsel.
De abten gaan leven als kanunniken, de abdessen als
kanunnikessen. „De abten mogen eigendom verwerven", beslist een kerkvergadering E 875), dat wit niet
anders zeggen dan: zij hebben eigendom verworven.
Dat zij krijgsdienst verrichten onder Karel den Groote,
zagen wij reeds. Sommige dier verwereldlijkte kloosters
en stiften zijn daardoor in den loop der eeuwen zoo
los van de kerk komen to staan, dat zij in de 16de
eeuw en bloc naar de hervorming overgaan.
Als het ware in het klein gereproduceerd, vindt men
de aanpassing werkzaam in Benedictus van Aniane.
Oorspronkelijk een dienaar van Pippijn en Karel den
Groote, wordt hij monnik en sticht in Zuid-Frankrijk
een klooster van den grootsten eenvoud. Zijn roep
verspreidt zich over het land. Karel zelf hoort er van
en bemoeit er zich mee. De nieuwe Benedictus laat
zijn eenvoud varen, komt tot de tegenovergestelde
overtuiging, dat voor God niets prachtig genoeg kan
zijn en herbouwt in opdracht van den koning zijn
houten, met stroo gedekte kloosterkerk in een prachtig steenen gebouw met marmeren zuilen.
De toenemende macht der kloosters doet ook hun
bezit toenemen. Het klooster Fulda moet niet minder dan 1500o bunders land bezeten hebben, verdeeld over Saksen, Thuringen, Hessen, de Rijnstreek
en zelfs Friesland. En hun aantal neemt naar evenredigheid toe. Zeven kloosters waren zelfs in een onbeduidend stadje niet iets ongewoons. En per klooster
stijgt het aantal monniken. De beroemde abdij van
Jumiêges bij Rouaan telde in haar bloeitijd 900
IN DE MIDDELEEUWEN
187
kloosterbroeders en po bedienden. Het klooster
Bangor in Ierland moet duizenden monniken hebben
gehad en op het einde van de 7de eeuw wordt zelfs
een klooster met 3700 monniken en nonnen vermeld,
een getal, dat echter wel wat overdreven zijn kan.
Het aantal waardigheidsbekleeders stijgt naar evenredigheid. Naast abt en proost komen, zij het niet
overal: wachten, boekenbewaarders, ontvangers, kelderwaarders, pakhuismeesters, schenkers, gasthuismeesters, hoveniers, reeftermeesters, stalmeesters,
aalmoezeniers, ziekenbewaarders en het schoolhoofd.
De kerk en de kloosters waren in de 'ode eeuw
niet minder wereldsch dan de wereld. Bisschoppen en
abten waren gewoonlijk zoons van edellieden, priesters en monniken boerenzoons, die zonder roeping dit
beroep gekozen hadden, omdat er een toekomst in.
zat. Zij brachten leekengewoonten in kerken en kloosters, en sleten den tijd met jagen, drinken, spelen
en vechten. De abten verspilden de kloosterrijkdommen om er een bende avonturiers en verborgen liefjes op na te kunnen houden. Menig abt was zelfs
gehuwd en hun kinderen kregen de vetste prebenden;
in Normandie gaven priesters hun kerspelen als
bruidsgiften voor hun dochters weg. Simonie was
regel. Velen konden lezen noch schrijven en waren
vergeten hoe de mis te lezen. De geestelijkheid werd
even ruw en even onwetend als het leekendom; de
kerk werd de draagster van den „geest der eeuw". 1)
1) Eeuw (lat. saeculum) is in de kerktaal synoniem met „wereld".
Vandaar „seculiere" of wereldlijke geestelijkheid, tegenover „reguliere" of
orde-geestelijkheid.
I88
HET KERKELIJK LEVEN
Een hervormingsbeweging zou niet uitblijven. Het
klooster van Cluny werd er de stuwster van. Sinds
de lode eeuw paste het den regel van S. Benedictus
weer streng toe. In Berno, Odo en Odilo (Tide eeuw)
heeft het abten gehad, even beroemd als het klooster.
Van Cluny en zijn dochterkloosters, van wat later de
orde der Cluniacensers zou heeten, dringt de reactie
tegen de verwereldlijking van het kloosterdom ook
in de kerk door. Hildebrand is haar discipel. Gregorius VII geworden, zou hij, zeker, de kerk hervormen,
doch niet tot armoede, maar tot nieuwen, tot ongehoorden rijkdom en macht zouden hij en zijn naaste
opvolgers haar opstooten.
Weer verlamt de rijkdom de geestdrift : zekere
Robert, uit een adellijke Fransche familie, verlaat
omstreeks Imo, als eens Benedictus gedaan had, zijn
verwereldlijkt klooster en sticht het klooster Cistercium en daarmee de orde der Cisterciensers. Niemand minder dan de grootste Middeleeuwsche heilige
na St. Franciscus, Bernard van Clairvaux, werd de
eerste abt van het eerste dochterklooster der nieuwe
orde. Het oorspronkelijke kluizenaarskarakter van
het kloosterwezen komt weer to voorschijn. De Cisterciensers vestigen zich in wildernissen, liefst daar,
waar de natuur het leven tot een voortdurende vermaning aan den dood maakte. Landbouw en handwerk zijn hun hoofdberoepen en het is daarom, dat
zij aan de instelling der „leekenbroeders" een groote
plaats inruimen, want anders dan de Benedictijnen
hielden zij het ascetisme voor onvereenigbaar met
eigenlijken arbeid. Aan onderwijs en geleerdheid doen
IN DE MIDDELEEUWEN
189
zij in afwijking van de Benedictijnen principieel niets.
De verwante trekken met de pessimistische wereldbeschouwing der ketterij zijn vooral hier onmiskenbaar.
Van denzelfden tijd, omstreeks de wisseling van de
jaren 1000 op 1100, dateeren meerdere kloosterorganisaties, van denzelfden geest doortrokken, waarvan de Karthuizers van het klooster La Chartreuse
zich een bijzonderen naam verwierven.
De Karthuizers leefden ieder afzonderlijk in tweecellige huisj es, „chartres", rondom de kloosterkerk,
„naar het voorbeeld der oude Egyptische monniken" ;
eens in de week kregen zij hun eten toegedeeld. Ook
in de Nederlanden hadden zij kloosters, „Nieuwlicht"
bij Utrecht, een bij 's Hertogenbosch en een bij Delft,
gesticht door Frank van Borsselen, den man van
Jacoba van Beieren.
Al deze orden leefden inderdaad zeer streng. Bont
en gevoerde dekens, weelderige kerken, zooals zelfs
Cluny ze altijd en met opzet gehad had, kwamen
daar niet voor. Pausen en prelaten zouden in het
klooster van Bernard van Clairvaux niet gaarne hebben overnacht, zooals zij to Cluny zoo vaak deden.
Een kruisbeeld van geverfd hout, een ijzeren kandelaar en een koperen wierookvat was alles, wat hun cel
„versierde".
Deze strengheid kon langen tijd gehandhaafd blijven, doordat niet meer als vroeger elk klooster op
zichzelf stond, maar alle priors ondergeschikt waren
aan den abt van het moeder-klooster, waar op gezette
tijden de orde haar vergaderingen (generaal-kapittel)
hield. Te zamen met de pauselijke overwinning in den
190
HET KERKELIJK LEVEN
investituurstrijd heeft deze centralisatie, die eigenlijk
pas het begrip „orde" schept, althans een bron
van al te snelle aanpassing verstopt : de nieuwe
kloosters kunnen geen wereldlijke eigenaars meer
hebben ; zij komen in het bezit der orde. En de orde
is machtig genoeg de afzonderlijke kloosters tegen
al of niet wettelijke plunderingen te beschermen.
Hier, in deze kloosters — het is schier overbodig het
te zeggen na den naam van St. Bernard genoemd te
hebben — is de Middeleeuwsche mystiek geboren
met haar Jezusliefde en verdiept zondebesef, waarover wij elders spreken. 1)
De machtige geest van Bernard en zijn Cisterciensers
is ook buiten de kloosterwereld doorgedrongen. Dat
Koenraad III in 1147 het kruis opneemt, is Bernard's
werk. En aan de vorming dier zoo bij uitstek Middeleeuwsche instelling : de geestelijke ridderorden, heeft
St. Bernard zijn aandeel gehad, doordat hij zijn medewerking verleende bij de opstelling van den eersten
regel der Tempeliers (1128) 2 ), aan wie weer de Johannieters of Hospitaalridders hun regel ontleenen. Naast
deze beide hebben nog tal van andere soortgelijke
organisties hun ontstaan aan de „nieuwe vroomheid"
der Cistercienser-beweging te danken.
Het bekendst zijn de „ridders van de Duitsche Orde"
(1198) geworden en wel door hun verovering en kolonisatie in het toen nog Slavische en heidensche Pruisen (1226 en volgende jaren). Het is juist onder deze
geestelijke ridderorden, dat de rijkdommen zich zoo
1) Zie IV, 2, 2) Den naam ontleenden den Tempeliers aan de Tempel
van Salomo, waar zij in Palestina huisden.
IN DE MIDDELEEUWEN
191
snel ophoopten en daarmede het aanpassingsproces
zich zoo snel voltrok, dat het bij de Tempeliers zelfs
reeds in 1312 tot hun opheffing kwam, waarbij, eigenaardig genoeg, vermeende of werkelijke ketterij tot
voorwendsel diende. De werkelijke reden, waarom
Philips IV hun opheffing den paus afdwong, was het
feit, dat de Tempeliers door bank- en handelsoperaties
een zoo groote financieele macht waren geworden,
dat zij den Franschen koning gevaarlijk dreigden te
worden. Het jaarlijksch inkomen der orde wordt in
den tijd der katastrofe op 2 millioen francs geschat,
een som die het inkomen der kroon in elk geval verre
overtrof.
Dan, ook de Cistercienser-orde zelf ontkwam niet aan
de paradoxale wet der arbeidende ascese, dat zij zelf
door spaarzaamheid en arbeidzaamheid de rijkdommen schlep, die zij wilde ontvluchten. In het begin.
der 13de eeuw was de hervormende kracht der Cisterciensers gebroken. Dat de zwarte monniken van
Cluny, wier abt destijds placht uit te rijden met
een gevolg van tachtig ruiters, niet meer in staat
waren den proletarisch-ketterschen stroom uit het begin der 13de eeuw te keeren, is zoo verwonderlijk niet.
Maar ook de witte pijen der Cisterciensers bereikten
door hun reeds te ver gevorderde aanpassing niets
meer tegen de Katharen en Waldenzen. Nieuwe, zelf
nog onaangepaste organisaties waren daarvoor noodig ; de kerk heeft ze gevonden in de „vier orden",
de vier dusgenaamde bedelorden, waarvan de Franciscanen en Dominicanen de voornaamsten zijn.
De gedachte van een apostolisch armoe-leven vierde
192
HET KERKELIJK LEVEN
haar grootste triomf in den grootsten heilige der
Middeleeuwen: Franciscus van Assisi (geb. 1182)
den stichter, zoowel der eigenlijke Franciscanen of
Minderbroeders (Minorieten) als van hun vrouwelijke
zuster-organisatie, de Clarissen, en den geestelijken
vader der Derde Orde of Tertiariers voor gehuwde
mannen en vrouwen (Tertiarissen), die hem volgen
wilden en nochtans de wereld niet konden verlaten,
waarin door sommige onderzoekers, terecht wel, de
oudste kern van Franciscus' streven wordt teruggevonden.
St. Franciscus, zoon van een rijk koopman uit
Assisi, volgde in 1207 het voorbeeld van Waldes en
ontdeed zich van zijn rijkdommen. Als de bedelaar,
die eens zijns vaders winkel binnenkomend daar zonder gift was weggejaagd — een ellendebeeld van elken
dag, maar soms, als bier, kiem van een „bekeering"
naar Mattheus X — gaat Franciscus zelf nu de steden
van Umbrie rond, bedelend en predikend. Zijn vader
hield hem voor gek, sloot hem op en vervloekte hem,
maar zijn nederigheid, onderworpenheid en geestdrift
maakten hem spoedig geliefd. Discipelen kwamen
tot hem in drommen en hij besloot hen to organiseeren (1209).
De overeenkomst met de opkomst der Waldenzen
moest in Rome wel opvallen, maar de door Franciscus zelf tot grondslag verheven onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid tegenover kerk, geestelijkheid en
monnikendom deed paus Innocentius III tegenover
Franciscus' verzoek om verlof tot prediking en organisatie een niet afwijzende houding aannemen, waarbij
IN DE MIDDELEEUWEN
193
hij er echter op bedacht bleef door enkele nadere
bepalingen het gevaar van ketterij te voorkomen. Toch
zou het nog tot 1223 duren, voor de curie den regel
der Minderbroeders schriftelijk bevestigde, en het zou
misschien nooit gebeurd zijn, indien niet reeds vroeg
de orde onder aanpassenden invloed was geraakt, zoo
sterk, dat Franciscus zich genoopt gezien had nog
voor zijn dood de leiding der orde neer te leggen (122o).
St. Franciscus leidde het leven van een kluizenaar ;
hij waakte, bad en vastte, droeg een morsige pij en
mengde asch in zijn eten om de verleiding eraan te
ontnemen ; elken nacht geeselde hij zich met een
ijzeren ketting (driemaal : voor hemzelf, voor de
levende zondaren en voor de zielen in het vagevuur)
en hij stierf, uitgestrekt op den naakten grond. Maar
anders dan de oude anachoreten en heremieten was
hij teeder, hield van bloemen en beesten en begeerde
het heil van anderen „Gaat twee bij twee", zei hij tot
zijn discipelen, „en verkondigt allen menschen vrede
en boete ter vergeving hunner zonden". „Vreest niet,
omdat wij kinderen of idioten schijnen, maar predikt
boete en een nieuwe geboorte in de overtuiging, dat
de geest Gods, die de wereld regeert, door uw mond
spreekt".
Er zijn in St. Franciscus adellijke en troubadourstrekken, wanneer men de zijne naast de hard-proletarische overtuiging der ketters legt : een moment,
dat niet verwaarloosd mag worden door wie het verschil in zijn houding en de hunne tegenover de kerk
en van de kerk tegenover hem en hen begrijpen wil.
De regel van St. Franciscus biedt in zijn eenvoud
De Middeleeuwen
13
194
HET KERKELIJK LEVEN
niets nieuws : „de monniken mochten niets van zichzelf hebben; zij moesten als peigrims en vreemdelingen
door de wereld gaan, God dienende in armoede en.
nederigheid ; zij moesten gaan, vertrouwende op aalmoezen, en zich niet schamen, want God had zichzelf
arm gemaakt voor ons heil".
De Minderbroeders gingen ook gekleed als peigrims
met een pij van ruwe wol, een hoed of „capuchon"
(vandaar ook hun naam Capucijners); zij zijn geschoeid
met sandalen en dragen als gordel een zwaar koord
(Cordeliers heeten zij daarom ook). Zij leefden in den
beginne althans van aalmoezen.
Het karakter van door verstandige pauselijke politiek
niet tot ontwikkeling gekomen „ketterij" spreekt bij
de stichting van S. Dominicus (gest. 1221) niet zoo
duidelijk als bij de Franciscanen ; des te duidelijker
is haar opzet om door vertoon van apostolische
armoede den aan de ketters verloren geganen invloed
op de massa voor de kerk terug te winnen. Ook S.
Dominicus, een Spanjaard, was een asceet ; hij dronk
geen wijn, droeg haren kleeding met een ijzeren ketting en stierf in een bed van asch. Maar boven alles
was hij prediker. Tien jaren predikte hij in Zuid-Frankrijk om de resten der Albigenzen te bekeeren en leerde
daar den afschuw van het yolk voor de rijke geestelijkheid kennen. Armoedige zendelingen zouden, zoo
iemand, de bevolking in den schoot der moederkerk
kunnen terugvoeren. Hij stichtte de orde der Dominicanen of „predikheeren". Ook bier kwam de toestemming des pausen niet zonder aarzeling , eerst
Honorius III verleende haar een jaar na de aanvrage
IN DE MIDDELEEUWEN
195
aan Innocentuis III (1216). Tot bedelorde werden
de Dominicanen pas in 1220 door een verbod van
handenarbeid, grondbezit en vaste inkomsten. In
verband met haar ketterbestrijding heeft de orde zich
vooral op de studie der theologie en de inquisitie
toegelegd, ook daarin de voorloopers der Jezuieten,
die hetzelfde doel zouden beoogen.
Wat den bedelorden hun snellen wasdom heeft bezorgd, is naast hun bezitloosheid, waarom zij een
ieder, die zich aanbood, aannemen konden, in de eerste
plaats aan hun centralisatie te danken, die nog veel
straffer was dan die van Cluny en der Cisterciensers.
Niet alleen al hun kloosters, maar al hun monniken
stonden rechtstreeks onder den generaal der orde, die
aan den paus verantwoordelijk was. En in de tweede
plaats aan het feit, dat zij hun kloosters niet meer op
het platteland, maar in de steden vestigden. Beide
factoren te zamen hebben hun het internationaal
karakter gegeven, dat het mogelijk maakte, dat er
omstreeks 1277 reeds 417 Dominicaner- en in 1260
zelfs reeds 1808 Franciscaner-kloosters waren, elk
met minstens twaalf monniken.
In dienst der kerk als Been andere orde, vliegende
vendels des pausen, predikende legerscharen, zouden
zij het zijn, die het wankelende pausdom van de I4de
en 15de eeuw schragen en het zijn heerschappij over
de leekenwereld nog eenmaal doen verwinnen zouden.
De geestdriftige vroomheid uit de 'ale en 13de
eeuw keerde in de 15de eeuw nog eenmaal als een
massa-zenuwschok door heel West- en Zuid-Europa
weer. Overal weer de hekatomben van sieraden,
196
HET KERKELIJK LEVEN
speeltuig en kunstschatten. Hier en daar weer de
gillende tochten van ontzinde geestdrijvers, die zich
geeselend, naakt, door de straten bewegen. In Frankrijk is de beweging spoedig verloopen, als met de verschrikkingen van den Honderdjarigen oorlog ook de
bezieling voor een Jeanne d'Arc verbleekt. In Italie
is zij kort, maar heftig. De Dominicaan, prior van
het klooster S. Marco in Florence, de beroemde Girolamo Savonarola ( j 1475), is er de verpersoonlijking
van. (Op het signorenpaleis luidde destijds het inschrift : Jezus Christus, de koning van het Florentijnsche yolk). En tegelijk zijn 's pausen ban over deze
vlammenziel en zijn dood op den brandstapel (de
ketterdood) symbool van het overschrij den der grenzen, die de kerk aan de verwerkelij king harer eigen
idealen had gesteld.
In het Noorden, in Duitschland en de Nederlanden,
vloeit de stroom kalmer, maar zijn bedding is er niet
minder diep om en slechts to breeder door. De hier
gestichte boetebroeders- en zusterschappen zijn nabootsingen van Franciscus' Tertiariers en Tertiarissen.
De Begijnen of Begharden, zoo genoemd naar hun
stichter Lambert le Begue ( = stotteraar), en de
„broeders en zusters des Gemeenen levens" van de
I Jselsteden, waaraan de naam van Geert Groote, en
van het klooster Windesheim, waaraan die van Hendrik
Mande verbonden is, hebben er die pietistische meer
dan mystieke vroomheid gebracht, die al kennelijk
het karakter van den nieuwen tijd gaat dragen. Het
is een vroomheid, die het ascetisch ideaal in de
wereld wil beleven, zonder dat aan de wereld als
IN DE MIDDELEEUWEN
197
geheel dat ideaal wordt opgelegd. Om den invloed
der bedelorden op de volksvroomheid te bewijzen
volsta hier ten slotte een herinnering aan de spreekwoordelijk gebleven welbespraaktheid van den Franciscaner pater Brugman.
Maar in de i5de eeuw leven ook de bedelmonniken
al niet meer van bedelen en hun gekunstelde armoede
is bij de werkelijk armen, in plaats van vertrouwen,
het diepste wantrouwen en den grootsten afkeer gaan
wekken. Meer dan eenige andere orde in 's pausen
dienst, worden de bedelorden ook meer dan eenige
andere orde besmet door het zwerende lichaam der
kerk. Het is, alsof de „demiurg", de duivel-schepper
der ketters wraak heeft willen nemen over hun
„aanpassing".
Om de ketters der 16de eeuw, om de hervorming
te bestrij den deugen zij evenmin als de Cluniacensers
en Cisterciensers hadden gedeugd ter bestrij ding der
I3de-eeuwsche ketters. De plaats voor een nieuwe
orde is weer vrij. De Jezuieten zouden haar bezetten.
De geschiedenis van het Middeleeuwsche monnikendom is voor wie deze wereld niet aanvaarden
wil, zooals zij is, even troosteloos als die der middeleeuwsche ketters. Te verwonderen is dat niet. Het
zijn twee uitingen van een en hetzelfde : het besef
van de onvolmaaktheid dezer wereld en het afwijzen
der noodzakelijkheid voor den mensch er in te leven.
IV. HET GEESTELI JK LEVEN IN DE
MIDDELEEUWEN
1. De Universiteiten
7
4 OODRA de ontwikkelde klassen der antieke
maatschappij tot het Christendom begonnen
toe te treden, werd eerst bij hen persoonlijk,
dan bij den clerus, wiens geestelijke leiders zij werden,
in het algemeen, de behoefte aan een christelijke
wetenschap voelbaar. Zoolang er nog geen kerkelijke
scholen waren, ging de geestelijkheid bij de bestaande
Romeinsche scholen in de leer en toen deze, behalve
in Italie, vervallen waren en sommige kloosters en
domkerken er toe overgingen zelf scholen te stichten,
om in de behoefte aan geschoolde geestelijken te voorzien (6de tot lode eeuw), konden zij dat slechts doen
in de oude vormen der Romeinsche school.
Zoo bleven, waar er buiten de kerk zoogoed als
geen beschaving bestond, de zoogenaamde „artes
liberales", de vrije kunsten, met hun trivium en
quadrivium 1) de vorm van het geestelijk leven in
1) Het „trivium" omvatte : gramtnatica, rhetorica, dialectica of, in de
practijk der Middeleeuwen : Latijn, geschiedenis en philosofie (logica en.
dialektiek). Het „quadrivium" omvatte oorspronkelijk : arithmetica, geotnetria, astronomia (voor handel en landbouw bedoeld) en musics of, in
de practijk der Middeleeuwen, (waarin het veel minder onderwezen wordt
dan het trivium), wat deze onder de natuurwetenschappen verstonden.
HET GEESTELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 199
de Middeleeuwen, al deugden zij er niet bijster voor.
In de meeste kloosterscholen bleef het onderwijs
echter beperkt tot wat elementaire kennis van het
Latijn om de psalmen te kunnen lezen, noten om ze
te kunnen zingen en de kalenderrekening ter bepaling van hooge feestdagen. De schooltijden waren
in den regel van 's morgens 7-10 en 's middags
12-4. Over het algemeen schijnt de tucht er streng
geweest te zijn, wat men althans zou willen opmaken
uit de brooddronkenheid der scholieren op den feestdag der onnoozele kinderkens (28 December), waarop
hun de vrijheid gelaten werd. In St. Gallen werd op
dien dag iederen Bast door de jongens gevangen
genomen en als „schoolabt" in den katheder gezet,
waaruit hij zich alleen door een losprijs kon bevrijden. Op Sinterklaas-avond werd, althans in het
Noorden, een kinderbisschop gekozen, die aan het
hoofd van de kinderschaar bedelend de buurt of,
gold het een domschool, de stad rondtrok, waarbij
allerlei spotliedjes in het Latijn en in de landstaal
ten beste werden gegeven. De volgende dagen verscheen het bisschopje, als er dienst was, in vol
ornaat op het koor van de kerk. 8 December werd
de jool besloten met een maaltijd in den reefter en
een rondgang in de stad. Resten van deze oude
gebruiken zijn, naar men weet, tot op heden in ons
land bewaard.
Wie meer wilde weten dan op de gewone kloosterscholen geleerd werd, kon in de grootere kloosters
ter schole gaan. Wie zich nog verder wilde ontwikkelen, moest het zichzelf bijbrengen: hij kon zich
HET GEESTELIJK LEVEN
200
oefenen door te schrijven: brieven, verzen, tractaten,
kronieken van het begin der schepping tot aan het
oogenblik, waarop het wastafeltje zijn stervende
hand ontviel, vol van niet altijd zoo heel belangrijke
verhalen over hongersnooden, ziekten, kometen,
veldslagen en den dood van koningen en abten.
Alles in het beruchte monnikenlatijn, dat echter
alleen in de vervaltijden zijn slechten roep verdient.
Bij de meesten bleef het bij afschrijven en verluchten
van de manuscripten 1), die de grootere kloosters
verzamelden en aan elkaar uitleenden. De boekerijen
gingen meestal de honderd nummers niet te boven,
want boeken waren zeldzaam en perkament was
duur. Bestond het meerendeel uit gewijde lectuur:
bijbels, homilièn (preeken) van kerkvaders, getij den.boeken en heiligenlevens, in sommige kloosters waren
toch ook de meesterstukken, of wat er toen voor
doorging, der Latijnsche literatuur te vinden: Cicero,
Vergilius, Horatius, Plinius de Jonge en Boèthius
en zelfs enkele (niet de belangrijkste) stukken van
den Griekschen wijsgeer Aristoteles. Door al hun
afschriften hebben de kloosterlingen veel bewaard van
wat antlers verloren zou zijn gegaan, en de spreekwijs
van „monnikenwerk" als onnutten arbeid is dan ook
noch billijk, noch deskundig.
De eerste bloeitijd der kloosterscholen duurde
niet lang. Reeds in de tweede helft der 9de eeuw
werden de eischen tot het minimum van wat voor
den eeredienst noodzakelijk was, beperkt. Terwiji
1)
Zie IV, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN
201
Augustinus, de beroemde kerkvader (1- 430), nog de
volledige klassieke opvoeding eischte, stelde Hinkmar,
aartsbisschop van Reims, zich vier eeuwen later
tevreden met van zijn geestelijken te eischen : „de
uitlegging van het „Onze Vader" en van het Symbolum ( = geloofsbelijdenis), dat hij in de landstaal
moet kunnen verklaren; de miskanon moet hij
begrijpen, van buiten kennen en duidelijk kunnen
opzeggen. De misgebeden, de brieven en de evangelien
moet hij goed kunnen lezen." In de Lode eeuw werd
zelfs daaraan lang niet overal voldaan.
Van meer belang voor de geestelijke ontwikkeling
werden de dom- of kapittelscholen in de steden, die
ook voor leeken werden opengesteld. Elk dier scholen
is verplicht een „magister artium" (leeraar in de
artes liberales) aan te stellen, die er onderwijs geeft
en den volleerden onderwijsbevoegdheid uitreikt
(a 1200). Het is uit deze scholen, dat de middeleeuwsche universiteiten ontstaan zijn. En al hebben
zij zich hier eerder en meer, daar later en minder,
zij hebben zich nooit en nergens heelemaal van hun
kerkelijken oorsprong losgemaakt.
De naam „universiteit" komt niet, zooals men
wellicht denken zou, daar vandaan, dat er aan de
universiteiten in alle wetenschappen gedoceerd werd
(wat trouwens niet het geval was), maar beteekent
oorspronkelijk niet anders, dan dat de leeraren en
scholieren uit den vreemde er in een gilde, of juister,
omdat het vreemdelingen geldt, in een hanze vereenigd waren (universitas magistrorum et scholarium, Parijs ± 1200). Later kwamen soortgelijke
202
HET GEESTELIJK LEVEN
vereenigingen ter onderlinge bescherming naar den
landaard. Deze heetten dan „natie". Wat wij nu
universiteit noemen, heet in de Middeleeuwen „studium" of „studium generale". Dat wil zeggen: onderwijs in de „artes", in de theologie en de filosofie, in
de rechten en in de medicijnen" 1). De meer elementaire kennis kreeg men als voorheen op de dom- en
kloosterscholen en later in de stadsscholen (Londen
had er reeds een in 1154) en rekenscholen, die meer
aan de behoeften der burgerlijke maatschappij werden
aangepast.
Het oudste „studium generale" is dat van Bologna,
kort daarop volgt dat van Parijs, beide uit de 12de
eeuw, het eerste als rechtsschool beroemd, het tweede
een centrum van theologische en filosofische wetenschap, sinds Abelard 2 ) er leeraarde (1103-112o).
Op Parijs volgde Oxford, op Oxford Cambridge
(1231). Zooals Parijs om zijn theologie en filosofie, waren Salerno en Montpellier beroemd om hun medische
faculteiten en Orleans genoot weer een juridische
vermaardheid als Bologna, zij het in mindere mate.
Al deze hoogescholen zijn min of meer autonome
maatschappijtjes, al heeft de kerk herhaaldelijk getracht en is zij er ook telkens in geslaagd ze binnen
haar bereik to houden. De professoren vulden zich
zelf aan en werden door de studenten betaald, die
alleen tegen storting van een bepaalde som hun lessen
1 ) De faculteiten hebben zich ontwikkeld uit vereenigingen van leeraren
in de desbetreffende vakken. Van de vijf faculteiten, zooals wij ze nu
kennen, zijn die der letteren en der wis- en natuurkunde eerst later
ontstaan, terwijl die der „artes" („facultas artium") in deze beiden is
opgegaan. 2) Zie IV, 2.
IN DE MIDDELEEUWEN
203
mochten volgen. De studenten hadden daarmee
een machtsmiddel in handen, dat zij ook vaak genoeg gebruikt hebben: zij weken uit of boycotten
een professor, die hun niet aanstond. Te ver konden
zij daarin echter niet gaan, want de professoren
hadden hunnerzijds een machtsmiddel in hun wijsheid, die in dien tijd zonder boeken nog kostbaarder
was dan de tegenwoordige professorale wijsheid. Wie
kon de leemte aanvullen, als een docent een paragraaf oversloeg of al te lang stilstond bij het begin
en zijn stof niet binnen een bepaalden tijd afhandelde ?
En konden zij daartoe nog gedwongen worden, de
als faculteit georganiseerde professoren alleen hadden het recht examens of te nemen en de graden
(baccalaureaat, meesterschap en doctorstitel) uit te
reiken. De graden, de hoogste vooral, waren begeerlijk, want wie ze had, kon gemakkelijk een plaats
vonden in de kerken, de rechtbanken en de scholen.
Vaker nog dan met de professoren en magistri, aan
wie ten slotte gemeenschappelijke belangen hen
bonden, lagen de studenten en ook de universiteiten
zelf met de stadsbesturen overhoop, waarbij zij vaak
den paus aan hun zijde vonden. Soms ging het over
maximum-prijzen, die de studenten voor kamerhuur
en voeding hadden vastgesteld, soms over ernstiger
dingen, als hun recht op zelfverdediging. In 1403 had
de provoost van Parijs twee studenten gehangen. Zij
waren gearresteerd in een van die relletjes, die in
de nauwe, donkere straten der Middeleeuwsche steden
met hun leven in het openbaar elken dag voorkwamen. De Universiteit sloot; dat hielp ; de provoost
204
HET GEESTELIJK LEVEN
moest de lijken afnemen, ze plechtig laten begraven
en aan de universiteit vergiffenis vragen, omdat hij
een van haar privileges had geschonden.
De 13de eeuw, die wij nog zullen leeren kennen als
een eeuw van zoo groote geestelijke expansie, dat
alleen de 18de eeuw zich in dat opzicht met haar
vergelijken laat, zag, terwijl Engeland er Cambridge
bij kreeg, in Frankrijk drie, in Spanje vier, in Italiè
zelfs vijf nieuwe universiteiten verrijzen bij de zes,
die er in Italiè, Frankrijk en Engeland samen tot
dusver bestonden. En toch bleef Parijs overvuld.
Meer dan twintigduizend studenten moeten er uit
alle landen in dien tijd zijn samengestroomd: ongeveer
tienmaal zooveel als er nu gemiddeld aan een Nederlandsche hoogeschool studeeren. De overvloed heeft
de oude organisatievormen doorbroken. Sinds het
midden van de 13de eeuw verstrooit het academische
leven in Parijs zich over tal van zoogenaamde „colleges", oorspronkelijk liefdadige stichtingen tot verpleging en onderhoud van arme studenten, waarvan
dat door den biechtvader van Lodewijk den Heilige,
Robert de Sorbon, gesticht, zich de grootste vermaardheid heeft verworven (Sorbonne, 1257).
Het collegestelsel wordt door de andere universiteiten, die zich naar Parijsch model inrichtten,
mee overgenomen. In Duitschland, dat zijn oudste
universiteiten in de 14de eeuw krijgt (Praag het
eerst 1 135o), heeten zij beurzen (lat. bursae), en
dat zij ook daar de voornaamste rol zijn gaan spelen,
bewljst nog het Duitsche woord „burschikos" voor
studentikoos.
IN DE MIDDELEEUWEN
205
Naast de vastere kern der collegianten werden de
middeleeuwsche universiteiten uit de I2de en i3de
eeuw bevolkt door de zoogenaamde „varende" (reizende) scholieren, die sociaal heel dicht de rondreizende gezellen en speellieden naderden, maar geestelijk
hun meerderen waren. In hun Latijnsche, meestal
berijmde liedj es hebben zij ons een beeld van hun
naar de wereld mislukte levens en radicale overtuigingen nagelaten, dat niemand, die werkelijk in den
geest der Middeleeuwen tracht door te dringen, zal
willen missen. Het zijn minne- en drinkliedj es, vol
bijtenden spot op de hooge geestelijkheid, sterk individualistisch, zooals uit een dergelijke omgeving niet
anders te verwachten is. Van Parijs uit hebben zij
zich over heel West-Europa verspreid, tegelijk met
de studenten, die of getweeen of in troepjes met een
spotbisschop als leider de wereld doortrokken. Wat er
tegenwoordig nog aan studentenliederen over is, is
uit die kringen afkomstig.
Niet dit slag studenten is het, van wie er een het
ronduit zegt, bij den aanvang van zijn lied, „dat
het zijn plan is in de kroeg te sterven", dat men als
de dienaren der Middeleeuwsche wetenschap beschouwen moet, wier geringe vooruitgang op die wijze al
te gemakkelijk zou zijn verklaard. Maar de arme
studenten uit de colleges — de overgroote meerderheid — en de jonge magistri niet minder, vertoonen
in hun rumoerige onstuimigheid veelzins verwante
trekken met die zwervers. Ook zij sliepen niet op rozen: de bedden der liefdadigheid zijn hard en het
brood der genade smaakt bitter. De kloosterachtige
206
HET GEESTELIJK LEVEN
regels der colleges waren streng; kastijding de gewone
straf voor het geringste verzuim. Erasmus nog heeft
er onder geleden, toen hij te Parijs studeerde ( + 1500):
de lucht der bedorven eieren en stinkende slaapzalen
is hem zijn leven lang bijgebleven.
Het Middeleeuwsche universiteitsleven in het algemeen trouwens droeg alles eerder dan het karakter
van behagelijkheid en rustige studie. Disputation
van twistende scholen en orden wisselden of met
fel-bewogen verkiezingsstrijd en deze met relletjes
tegen burgers en politie. De universiteit krijgt het
karakter van de stad, waarvan zij deel uitmaakt :
woelig en bewogen. In de nauwe, kromme straten
dier steden hangt een sfeer van rebellie, een mist
van opstandigheid, die voor de poorten der universiteitsgebouwen niet is teruggegolfd, maar tot in de
collegezalen is doorgedrongen, waar zij de hoof den
soms duizelig heeft gemaakt door een vizioen van
geestelijke vergezichten.
De paus mocht de universiteiten dan al vaak in
bescherming nemen tegenover bisschop of stadsbestuur, hij deed het met de bijgedachte ze te bewaken,
door zijn scherp instinct voor ketterij geleid. Het is
Diet toevallig, dat tij dens een geschil over de schending van een recht der universiteit van Parijs, dat
tot een sluiting leidde ,(1229), de Dominicanen hun
klooster voor de studenten openstelden, noch dat de
paus, als daarover weer een geschil met de bedelorde
rijst, ditmaal de universiteit ongelijk gaf. Het is
het begin van de geestelijke heerschappij der bedelorden over de universiteiten van Parijs en Oxford.
IN DE MIDDELEEUWEN
207
Het lag slechts in de lijn der 13de eeuw, dat deze
periode van den overheerschenden invloed der bedelorden de bloeitijd van het geestelijk leven werd.
Dat geestelijk leven willen wij nu nog wat nailer
bezien.
2. Scholastiek en Mystiek
Zooals de Middeleeuwsche universiteiten altijd zijn
blijven wortelen in den kerkelijken grond, waarin
ze geplant waren, zoo heeft ook de Middeleeuwsche
wetenschap zich nooit meer dan enkele onzekere
schreden van de kerkleer gewaagd. Het zou zelfs
fout zijn haar als geheel het verlangen toe te
dichten om van de kerk los te komen. Integendeel,
wat zij via de Arabieren van de antieken nog verneemt boven hetgeen zij reeds door de kerkvaders
er van wist, gebruikt zij niet om er zelf mee te leeren
loopen, maar om de kerk er mee te steunen. Zij zelf
heeft haar bescheiden rol zeer juist geteekend, toen
zij van de wijsbegeerte zei, dat zij de dienstmaagd
der godgeleerdheid was. Ontstaan uit de behoefte
om het voor de kerk bruikbare uit de erfenis der
klassieken aan haar te assimileeren en het onbruikbare of te stooten, zou een ander verloop der Middeleeuwsche wetenschap wel denkbaar, maar kwalijk
mogelijk zijn geweest.
Aan het eind van het lange assimilatie- en uitstootingsproces, dat begon, gelijk wij zagen 1), zoodra
1) IV, 1.
208
HET GEESTELIJK LEVEN
de ontwikkelde lagen uit de antieke samenleving tot
het Christendom toetraden, staat Augustinus ( + 400).
Hij is de sluiter van het tijdvak, dat men de periode
der kerkvaders of met een vreemd woord de patristiek noemt. Zijn leven heeft hem voor die rol als het
ware voorbeschikt. Zoon van een heidenschen vader
en een christelijke moeder, leeraar in de rhetorica
in Karthago, Rome en Milaan, aanvaardde en verwierp hij achtereenvolgens alles, wat zijn tijd aan
geestelijk inzicht bood : manichae6r was hij eerst,
scepticus dan, neo-platonicus ten slotte, totdat „zijn
onrustig hart" rust vond in de kerk. „Gij, Heer",
bekent hij later, „hebt ons naar U toe geschapen en
ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U". Bisschop
van Hippo, een provinciestadje in Noord-Afrika, geworden, wijdt hij de laatste vijf-en-dertig jaar van
zijn leven aan den uitbouw der kerkleer. Het belangrijkste zijner talrijke geschriften — men telt er, behalve brieven en preeken, 232 — draagt den titel :
)) De Civitate Dei", „Over het Godsrijk", de beste
verdediging van het Christendom en de katholieke
kerk, die de Oudheid heeft voortgebracht.
Eenzijdig — „ik zou het evangelie niet gelooven,
indien de autoriteit der katholieke kerk mij er niet
toe dreef" — en tegelijk alomvattend als elke leiding
gevende geniale persoonlijkheid, kan men de beteekenis van Augustinus en zijn in het Latijn geschreven
geschriften voor het geestelijk leven der Middeleeuwen niet to hoog aanslaan. Met zijn opvatting
omtrent de zekerheid der innerlijke ervaring, met
zijn leer van den wil en van de genade, van den
Portaal van de Kathedraal van Chartres
IN DE MIDDELEEUWEN
209
zondeval en de praedestinatie, met zijn geschiedfilosofie en zijn zedeleer werd hij zoowel de vader der
Roomsche kerk als van de hervorming, van de leerstelligheid zoowel als van de mystiek en zelfs de
moderne psychologie heeft aan hem meer dan aan
eenig ander uit Oudheid en Middeleeuwen to
danken.
Die invloed intusschen uitte zich niet direct. Er
was verzet tegen zijn opvatting van de zijde van hen,
die de „goede werken" meer dan de genade in het
centrum der geloofsleer wilden zien. Maar bovenal :
hij stierf, terwijl de Vandalen Hippo belegerden
(430) : hij had geen erfgenamen. De stroom van het
geestelijk leven was geebd. Augustinus raakte vergeten. Aan de portalen van kathedralen zal men de
kunsten en wetenschappen vinden afgebeeld met de
figuren van wie als typische vertegenwoordigers
daarvan golden, maar Augustinus zal men er tevergeefs zoeken. De barbaren uit de vroege Middeleeuwen hebben geen andere geestelijke basis dan de
leerboekjes van Capella (+ 430) en Cassiodorus
( ± 540) over de zeven vrije kunsten, de „Logica"
van Aristoteles, die Boêthius vertaald had ( ± 500),
de drie boeken sententien (citaten uit de kerkvaders)
van Isidorus van Sevilla ( + 600) en vooral diens
„Origenes", een encyclopedie in XX boeken van het
toenmalige weten, waarin behalve de zeven vrije
kunsten ook bijbelsche, theologische, juridische en
medische taken worden behandeld. Ten slotte de
Latijnsche grammatica's van Donatus ( + 350) en
Priscianus, om den sleutel tot al deze geheimenissen
De Middeleeuwen
14
210
HET GEESTELIJK LEVEN
te vinden. Tot aan het einde der Middeleeuwen zouden
deze leerboeken in gebruik blijven.
Cluny, dat de kerk uit haar verval verhief 1), zou
ook de wetenschap nieuw leven geven. In het midden
van de 1 'de eeuw, afgezien van de oudere kerkelijke
wetenschap in Ierland en Brittanie, waar ook het
monnikendom gayer was gebleven, begint de eigenlijke Middeleeuwsche wetenschap, die de kerkleer in
een schoolsysteem wilde grondvesten en uitbouwen
en wier eigenaardigst kenmerk wel dit is, dat zij,
afhankelijk van toevallig overgeleverde teksten, toch
nooit op de gedachte gekomen is, dat materiaal door
eigen ervaring en onderzoek aan te vullen of te critiseeren, maar dat slechts door ontledende redeneering en vergelijking voor haar doeleinden trachtte
dienstbaar te maken. Vandaar al die subtiele begripsbepalingen en spitsvondige vraagstellingen, die ons
nu lichtelijk belachelijk voorkomen: „Of God in staat
was Bingen meer te weten, dan hij wist ?" vroeg Petrus
Lombardus. „Of God het gebeurde ongedaan kon
maken?" „Of de onmogelijkheid van voortgebracht te
zijn een constitueerende eigenschap was van den
eersten persoon der Drieeenheid ?" (Duns Scotus).
„Of het lichaam van den opgestanen Christus de
litteekens van zijn kruisdood vertoonde ?" „Of de
duif, in welker gedaante de Heilige Geest verscheen,
al of niet een werkelijke vogel was ?" (Thomas van
Aquino).
Geen wonder, dat over de beantwoording van deze
en dergelijke vragen nauwelijks twee geleerden het
1) Zie III, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN 211
eens konden worden en de disputatien erover aan de
universiteiten even talrijk en diepzinnig als onvruchtbaar waren. De scholastiek is de wetenschap
der onwetenschappelijkheden. Het strijdtooneel dier
wetenschap is vooral de Parijsche universiteit.
Toch zou men verkeerd doen zoowel de geesten,
die hem strijden, als dien strijd der geesten, die eerst
om de tegenstelling nominalisme—realisme, vervolgens om de interpretatie (uitleg) van Aristoteles en
in zijn nabloei om het herleefde nominalisme en de
eerste schemering eener moderne ken-theorie draait,
to onderschatten.
De groote vraag, waarover het in den strijd tusschen realisme en nominalisme ging, is deze : hoe
moet men zich de verhouding denken tusschen de
dingen buiten ons en de begrippen, die wij ervan in
onzen geest hebben ? Op zichzelf was deze vraag
allerminst onwetenschappelijk ; onwetenschappelijk
was alleen de vorm, waarin zij bij de Middeleeuwers
tot bewustzijn kwam. Die vorm was : maken de
begrippen het wezen van de dingen uit, ja of neen?
Wie ja zei, noemde zich realist, de begrippen zijn
werkelijkheid, reeel, dacht hij; wie neen zei en dus de
begrippen slechts voor de „nomina", de namen, der
dingen hield, heette nominalist. De achtergrond van
wat nu misschien nog niet meer dan een woordenstrijd lijkt, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt,
dat de kerkleer naar het model, van Plato afkomstig,
die zijn ideeen ook als buitenwereldsche werkelijkheid
had beschouwd, de begrippen met de hemelsche
wereld had gelijkgesteld. God had de wereld door zijn
212
HET GEESTELIJK LEVEN
„woord" geschapen. Wie derhalve, hij mocht nog
zoo geloovig zijn, met de nominalisten de werkelijkheid der begrippen ontkende, ontkende feitelijk de
hemelsche werkelijkheid en tastte de traditioneele
voorstelling der schepping aan.
De strijd zou hiermede beslecht zijn geweest, indien
ook niet het realisme zijn voor de kerk gevaarlijken
kant had gehad. Wie de begrippen voor werkelijkheid
hield, kon er licht toe komen de dingen zelf voor
onwerkelijk te houden, niet meer dan afspiegeling van
de eerie, goddelijke werkelijkheid der begrippen, die
in alles school : het riekte naar pantheisme.
In de eerste helft der I2de eeuw concentreert
zich de strijd om de boeiende figuur van Abelard,
„den dolenden ridder van de dialectiek" ( f 1142), die
tusschen nominalisme en realisme wel een middenstandpunt innam, maar wiens critische geest een
gevaar werd, grooter dan dat van realisme en nominalisme te zamen. Kritische geest, weggejaagd uit het
klooster St. Denis, omdat hij haarfijn bewijzen kon,
dat het stichtingsverhaal een legende was, maakte
zijn leeraarschap aan de Parijsche kloosterschool van
Ste. Genoveva hem beroemd. Den ongetwijfeld meest
geleerden man van zijn eeuw (hij kende, groote zeldzaamheid destijds, zelfs wat Grieksch en Hebreeuwsch)
kwamen duizenden hooren ; geen zaal kon hen bevatten, zoodat hij sprak in de open lucht te midden
der wijngaarden van het klooster. Zijn beroemdheid
maakte hem nog gevaarlijker. In hem zou de kerk
met beangstigende duidelijkheid zien, waartoe de
wetenschap leiden kon.
IN DE MIDDELEEUWEN 213
Wel stond hij op den bodem der kerkleer, maar
zóó, dat de kerk waarschijnlijk liever gezien had,
dat hij het niet had gedaan. Met een ketter wist zij
weg, maar welke houding paste tegenover iemand,
die in een boek, dat hij den titel : „ Ja en Neen" gaf,
tegenstrijdige uitspraken der kerkvaders naast elkaar
plaatste, aan zijn lezers of hoorders de conclusie
overlatende ? Even pijnlijk als voor het autoriteitsgeloof zijn rechtvaardiging van den twijfel, die,
leerde hij, tot onderzoek prikkelde, terwijl het onderzoek waarheid bracht, was zijn zedeleer voor de
positieve moraal der kerk. In zijn boek „Ken U Zelf",
ontwikkelde Abelard de gedachte, dat de zonde niet
ligt in de daad op zichzelf, maar in de gezindheid.
Zonde is daar, waar de mensch tegen zijn geweten
handelt. Berouw, biecht en boete hebben slechts
waarde, als het hart er deel aan heeft. Het onderscheid
tusschen zuiver autoriteitsgeloof en critisch geloof
werd in Abelard opnieuw openbaar.
Bij dit feit heeft de kerk zich ten slotte neergelegd.
In de theologische handboeken (summae) wordt van
dan of niet meer een vraag met een uitspraak beantwoord, maar door een reeks uitspraken van kerkvaders en klassieken, die ten slotte — daarin bestond
juist de kunst uit den bloeitijd der scholastiek — in
een sluitrede of syllogisme worden samengevat,
welks eenvoudigste gedaante deze is : a = b, b = c,
dus a ..-- --c of in woorden : Socrates is een mensch, de
mensch is sterfelijk, dus Socrates is sterfelijk.
Nadat het gevaar van het nominalisme, van het
realisme, zoowel als dat van Abelard's dialectiek
214
HET GEESTELIJK LEVEN
overwonnen was, stond een nieuw gevaar voor de
kerkleer op in den Griekschen wijsgeer Aristoteles
( + 35o v. Chr.), wiens geschriften het Westen omstreeks 1200 via de Arabieren uit Spanje leerde kennen. Zij moeten bij hun verschijnen een indruk op de
Westersche wetenschappelijke kringen gemaakt hebben, dien onze geestelijk overladen tijd zich niet eens
meer voorstellen, laat staan begrijpen kan. Het laatste
boek, dat men in dat opzicht ermee zou kunnen vergelijken, zij het nit de verte, is in de I9de eeuw Strausz'
„Leven van Jezus" geweest. Eenigszins benaderen
kan men dien indruk, wanneer men bedenkt, dat voor
den Middeleeuwer de waarheid niet iets betrekkelijks,
maar jets absoluuts, bijna jets tastbaars was. „De"
waarheid was „ergens" to vinden, zoogoed als ergens
de steen der wijzen en de fontein der eeuwige jeugd
moesten verborgen liggen. Indien nu God in zijn
ondoorgrondelijkheid eens Aristoteles tot vat Bier
waarheid had uitverkoren ? Aristoteles werd, zooals
zijn vereerders het uitdrukten, de voorlooper van
Christus in zake de „natuur", zooals Johannes de
Dooper het was in zake de genade.
De kerk wilde er in den beginne niet van weten.
Uit zijn volledige geschriften bleek weliswaar, dat de
nominalisten zich ten onrechte op hem beroepen
hadden, dat ook hij de werkelijkheid der begrippen
niet loochende, maar deze filosoof, opgedoken bovendien uit de troebele bron der ongeloovigen, zocht
niettemin toch de werkelijkheid der begrippen in
hun „zijn", in de verschijnselen, en niet in een wereld
daarbuiten. De gevaren van het nominalisme en van
IN DE MIDDELEEUWEN
215
het realisme en bovendien nog die van Abelard's
dialectiek schenen in hem een wederopstanding te
zullen beleven. In 1215 werd hij op een synode te
Parijs verdoemd. Gregorius IX handhaaft in 1231
dat oordeel, maar houdt reeds een slag om den arm :
alleen de colleges erover aan de universiteit in Parijs
blijven verboden. 1254 worden ook die toegestaan.
De aarzeling van het hoogste geestelijk gezag ten
zijne opzichte deed zijn beteekenis nog stijgen. Tegen
den wassenden stroom der Aristoteles-vereering was
niet meer op te roeien. Er bleef weldra slechts de
oude beproefde weg over : hem te assimileeren, te
gebruiken om er de juistheid der kerkleer uit te
bewijzen.
Dat hebben de bedelorden gedaan en met name de
Fransciscaners Alexander van Hales uit Engeland
( t 1245) en Bonaventura (f 1274) en de Dominicaners
Albertus Magnus uit Duitschland (f 1280) en Thomas
van Aquino uit Napels ( f 1274), wiens bijzondere
verdiensten ten opzichte van haar leer de kerk met
zijn heiligverklaring beloond heeft (1323). In de 16de
eeuw krijgt de „Dr. Angelicus", de „engelachtige
doctor", plechtig als vijfde groote kerkvader een
plaats naast Augustinus, Hieronymus, Ambrosius en
Gregorius den Groote. Hij heeft die plaats tot heden
toe behouden en zelfs geen zesde naast zich hoeven
te dulden.
St. Thomas is de eenige der Middeleeuwsche theologische wijsgeeren, die zich een naam verwierf
ook buiten de kerk en de wijsbegeerte. Hij is nog
een stuk leven in onzen tijd : Amsterdam bijvoor-
216
HET GEESTELIJK LEVEN
beeld heeft nog heden zijn professor in de „thomistische filosofie". Reeds daarom zou men verkeerd
doen zijn beteekenis te onderschatten. In zijn hoofdwerk, zijn „Summa" met haar acht forsche deelen,
elk van meer dan boo bladzijden kleinen druk, verdeeld in „vragen", met telkens in „artikelen" het
voor, het tegen en dan de conclusie: de som inderdaad
van Middeleeuwsch geloof en Middeleeuwsch weten,
heeft hij een in zijn soort voortreffelijk en van binnen
uit onaantastbaar werk geleverd, zoodat de kerk het
nog altijd niet door een ander heeft vervangen.
Aristoteles heeft meer dan logische en metaphysische problemen behandeld: hij heeft ook over politiek geschreven en zoowel de slaafsche bewondering
voor den nieuwen filosoof als het feit, dat het juist
in Frankrijk opkomende koningschap de belangstelling ook in de theorie der politiek moest verhoogen,
heeft gemaakt, dat de scholastici ook op dit gebied
Aristoteles volgden. Thomas' „Summa" en haar
beteekenis voor de kerkleer put zijn beteekenis niet
uit. Zijn politieke denkbeelden zijn voor de geschiedenis der maatschappijleer nauwelijks minder belangrijk dan zijn intellectueele voor die van het
denken, en zij hebben zeker destijds zijn invloed
helpen verbreiden, zooals zij ons nu helpen lien te
verklaren.
Terwijl Augustinus het aardsche en het godsrijk
naast elkaar had gedacht: het eerste doemwaardig,
voor zoover het niet de kerk zelve was, die deel had
aan het goddelijke, stelde Thomas van Aquino het
aardsche rijk onder het rijk der kerk, en dat onder
IN DE MIDDELEEUWEN
217
het godsrijk. De hoogere staat heft den lageren niet
op, maar volmaakt hem. De gedachte aan de mogelijkheid van volmaking der wereld is een aanvaarden
dier wereld, waarbij de graad van oogenblikkelijke
onvolmaaktheid bijzaak wordt.
Voor dien niet langer verworpen aardschen staat
is de monarchie de beste en nuttigste staatsvorm;
tegen despotisme moeten deels aristocratische, deels
democratische garanties waken. Politieke en sociale
gelijkheid zijn daarom te verwerpen. De staat wordt
integendeel beschouwd als een organisme, waarin
elke stand zijn van God gewilde plaats heeft en, wel
verre van in de opheffing dier standen, bestaat
de volmaking van den staat in hun toenemende,
harmonische afperking tegenover elkaar. De staat
client alleen de individuen in de gelegenheid te stellen hun persoonlijk doel te bereiken. In verband
hiermee is voor Thomas het recht niet meer een
onaantastbaar lets. Men zal het of en toe moeten
wijzigen om stap voor stap van het onvolmaakte naar
het volmaakte te schrijden. Ook een goede wet, zegt
hij, kan naar gelang van omstandigheden verandering
behoeven. Dit is de kiem van wat later het „natuurrecht" worden zou.
Van hoeveel belang deze nieuwe politieke, sociale
en juridische opvattingen der scholastiek zijn, wordt
duidelijk, wanneer men ze eenerzijds naast de gelijktijdige suprematie der kerk, anderzijds naast de gelijktijdige receptie van het Romeinsch recht en de
opkomst van den modernen staat 1) legt. Want hun
1) Zie V, 2.
218
HET GEESTELIJK LEVEN
compromis-karakter is van dien aard, dat kerk en
staat beiden er de bevrediging hunner verlangens
in konden vinden.
Het belangrijkste blijft echter, dat, zooals Abelard
de scheiding tusschen het zuivere autoriteitsgeloof
en het critische geloof voltrokken had, Thomas van
Aquino in wezen de scheiding voltrok tusschen theologie en wijsbegeerte, tusschen geloof en weten. Immers hij verwerpt de natuurlijke rede niet ; wat door
haar als onomstootelijk erkend wordt, geldt ook voor
de theologie; alleen waar de waarheid der rede ons
in den steek laat, moet de geopenbaarde waarheid
helpen. Het bestaan van God bijvoorbeeld meent
Thomas te kunnen bewijzen, maar het mysterie der
Drieeenheid kan men slechts gelooven.
Terwiji. bij Thomas beide waarheden wel onderscheiden worden, maar slechts om elkander te kunnen aanvullen, kwam de critiek op Thomas, die van.
Engelsche Franciscaners uitging, er toe op de tegenstelling tusschen beide den nadruk te leggen, zonder
intusschen het kerkelijke standpunt te verlaten. Dat
was ook niet noodig. Hoe meer het geloof in zijn
sfeer intact gelaten werd, des te grooter rechten kon
op haar gebied de rede laten gelden. Dat is het geval bij Roger Bacon ( + 125o) en vooral bij Duns
Scotus ( t 1308).
De kracht van dezen „dr. subtilis" school echter
niet in de bewuste tegenstelling van geloof en weten.
Dit zette hem integendeel eer achteruit in de waardeering van zijn tijdgenooten, want de kerk rook
hier toch ketterij. Alle pogingen van zijn orde hem
IN DE MIDDELEEUWEN
219
zalig, laat staan heilig te laten verklaren — de laatste
in 1908 — zijn dan ook mislukt. De kracht van Duns
Scotus en zijn volgelingen in den fellen strijd tusschen
„Scotisten" en „Thomisten" school veeleer in een
ander verschil tusschen hem en Thomas. Terwij1
deze Dominicaner door en door intellectualist was,
stelde gene Franciscaner den wil, het gevoel met
beslistheid boven het verstand, het goede boven het
ware, de liefde tot God boven het begrippen van Hem,
Augustinus boven Aristoteles. Hij streed zelfs voor
het dogma der „onbevlekte ontvangenis" van Maria,
dat leert, dat ook Maria onbevlekt ontvangen, dat
wil zeggen, van haar geboorte of door de erfzonde
niet beroerd is, een leerstuk, waarover zooveel werd
gevochten, dat het pas in 1854 officieel werd erkend.
Dit alles gaf zijn leer het individualistisch gevoelskarakter, dat met zijn tijd en vooral met den komenden
strookte.
Hoezeer dit het geval was, blijkt bij zijn besten
leerling Willem van Ockham ( t ± 1350), den onoverwinnelijken doctor (dr. invincibilis), die met een
door zijn leermeester voorbereid nieuw nominalisme
optreedt. Voor Ockham waren de algemeene begrippen slechts symbolen van de werkelijke verschijnselen; evenals men woorden noodig heeft om zich uit
te drukken, zoo behoeft het denken om zich uit te
drukken begrippen. Het accent valt daarom bij hem
niet meer op de abstractie, maar op de ervaring van
onszelf en van onze omgeving. De bij Thomas van
Aquino reeds voorbereide en bij Duns Scotus reeds aanwezige tegenstelling tusschen geloof en weten bereikte
HET GEESTELIJK LEVEN
220
daarmee bij Ockham haar hoogtepunt. Bewijzen kon
men buiten de ervaring niets, ook niet het bestaan
van God, dat men hoogstens waarschijnlijk kon
maken. De theologie is geen wetenschap.
Politiek moest deze volstrekte tweeheid van theologie en wetenschap Ockham even ver van de pauselijke theocratie afvoeren, als Thomas' theorie der
elkaar aanvullende waarheden er hem er dicht
bij had gebracht: immers waartoe antlers zou de
heerschappij van het geestelijk over het wereldlijk
gezag leiden dan naar een nieuwe heerschappij van
het geloof over het weten, voor welks vrijheid de
strijdbare man zijn leven lang vocht ? Hij en de
Duitsche keizer, Lodewijk de Beier, die tegen den
paus streed, begrepen elkaar. Door den paus vervolgd, vond hij bij den keizer een toevlucht. „Verdedigt gij mij met het zwaard, ik zal u met de pen
verdedigen." Het is geen toeval, dat de leiders der
hervormingspartij, die aan het begin der volgende
eeuw met steun der wereldlijke overheid een reformatie der kerk nastreven, leerlingen en volgers van
Ockham zijn : Pierre d'Ailly en vooral Johannes
Gerson 1). De zedelijke kracht voor hun moeitevollen
hervormingsarbeid, die hier als altijd het gevaar der
verkettering door het behoudende gezag meebracht,
putten deze mannen echter niet uit Ockham's leer
en methode, al hadden hij en Duns Scotus met het
„primaat van den wil" hun ook den weg erheen
gewezen, maar uit die andere bran van het religieuse
1)
Zie V, 3.
IN DE MIDDELEEUWEN 221
leven: uit de persoonlijke beleving van het als bovenmenschelijk gevoelde. Beter dan alle menschelijke
wijsheid — aldus Gerson — beter dan Plato en Aristoteles is het het woord to volgen: „Doet boete en
gelooft het evangelie". Niet uit de scholastiek putten zij, maar uit een kracht, verwant met de mystiek.
De mystiek is de rechtstreeksche, innerlijke ervaring van het goddelijke. Niet de psychologische
ervaring van de werking van het goddelijke in de ziel,
zooals de protestanten zich hun geloof voorstellen,
maar de ervaring van het goddelijke zelf: een godzien, een god-kennen uit aanschouwing. Met het
Evangelie van Johannes en vooral met de Openbaring van dien anderen Johannes nam de kerk
mystiek-getinte geschriften in haar kanonieke boeken
op. Paulus' christologie had mystieke elementen.
Augustinus, die van Paulus leert, met zijn persoonlijke godservaring, eveneens. De mystiek ging tot het
fonds der kerkleer behooren. Zij werd haar legitieme
zuster. Alleen haar vrijer en persoonlijker aard lokte
haar vaker van de moederkerk weg dan haar ingetogener zuster, naar de mysterieuse diepten van een
zalig schouwen van het heilige, dat haar . meer dan
eens aan den rand en soms in het rijk der ketterij
bracht. De kerk had zich niet ten onrechte tegen de
erkenning der mystiek verzet. De neiging tot ketterij
is de mystiek in het algemeen aangeboren, want
ook waar zij zich niet tegen de kerkleer verzet, gaat
zij toch buiten haar am.
Het is vooral een omstreeks 50o in het Oosten
222
HET GEESTELIJK LEVEN
ontstaan geschrift geweest, dat het Westen de nauwelijks christelijk verhulde neoplatonische mystiek gebracht heeft. Oorspronkelijk was dit werk, dat op
naam van Dionysius den Areopagiet uit de apostelgeschiedenis (17 v. 34) gesteld werd, allerminst. Het
was een samensmelting van laat neo-platonisme,
ritualisme en Oostersche monniksgewoonten. De indruk, dien het maakte, was niettemin geweldig. Keizer Michael van Byzantium zond het aan keizer
Lodewijk den Vrome, typeerend genoeg met de boodschap erbij, dat het als handleiding tegen alle ketterijen geschikt was, en Karel de Kale liet het door den
vroegen scholasticus Eriugena uit het Grieksch in
het Latijn vertalen en daardoor binnen Westersch
bereik komen. De geschiedenis echter ging reeds toen
niet den weg, dien keizers haar wezen. In plaats van
een handboek tegen de ketterij werd het een handboek vOOr de mystiek. Bernard van Clairvaux en
Hugo van St. Victor (een klooster) werden er in
de 12de eeuw, Bonaventura en Albertus Magnus
nog in de 13de eeuw door beinvloed, terwijl de zooeven genoemde Gerson weer met instemming Bonaventura citeert en aan Bernard en de Victorijnen
(Hugo en Richard) aanknoopt. Mystieke elementen
hebben wij voorts in geloofshelden als St. Franciscus, bij wie het immers allereerst op de zekerheid
der persoonlijk gehoorde stem Gods aankomt, en
daarom anderzijds ook bij de ketters.
Haar hoogsten bloei vierde de mystiek der Middeleeuwen in Duitschland en de Nederlanden. Eerst in de
visionnaire nonnen Hadewych, Brigitta, Bloemardine,
IN DE MIDDELEEUWEN 223
en andere ook, wier vrome extase zich uitjubelde in
liefde voor Jezus, haar hemelschen bruidegom. Dan
vooral : Meester Eckhart ( j 1327) en zijn navolgers
Tauler ( t 1361), Suso ( t 1366) en Ruusbroeck (gestorven
als prior van het Augustijner klooster in het Sonienbosch bij Brussel in het jaar 1381). Een strooming onder
de intellectueelen van onze dagen, door bewondering
voor hen gegrepen, houdt deze mystici uit het Noorden voor de eigenlijke Middeleeuwen. Wel zelden
heeft op zichzelf misschien begrijpelijke bewondering
voor een verschijnsel uit het verleden, door onkunde
omtrent de rest van dat verleden geholpen, het beeld
der historische werkelijkheid zoo vertrokken. Wie
weleens in Thomas van Aquino gebladerd heeft,
heeft meer van het geestelijk leven der Middeleeuwen
geleerd, dan wie zijn Ruusbroeck van buiten kent.
Veel nieuws hebben deze mystici evenmin gebracht
als de doorloopende reeks hunner voorgangers.
Katholieke geleerden hebben het onweerlegbaar bewezen. Dominicanen trouwens, behalve Ruusbroeck, zijn
hun speculaties geen andere dan die van St. Thomas.
Het eenige is, dat zij in plaats van Latijn de landstaal
gebruiken. Dit eenige is niet weinig, want op hun
omgeving hebben zij daardoor een invloed geoefend,
die en hun voorgangers en den scholasten ontgaan was.
Voor het geestelijk leven als geheel zou de persoonlijke extatische vroomheid dezer mystici dan
ook zonder beteekenis geweest zijn en onze moderne
mystici zouden misschien hun namen niet eens kennen, indien zij niet tegelijk predikers waren geweest,
en wel in de landstaal. De zielenstaat, waarin de
224
HET GEESTELIJK LEVEN
godheid wordt geschouwd, moet worden voorbereid.
Die voorbereiding is de inhoud hunner prediking:
Hoe moet het in liefde groeiende hart de steeds grooter hindernissen overwinnen, die er te overwinnen zijn,
wil de ziel verdrinken kunnen in den diepen afgrond
van de „wijzelooze godheid". Het werkzaamste middel daarbij is de naastenliefde. De mensch moet daarvoor „zichzelf sterven", dat wil zeggen zijn persoonlijkheid opgeven en zonder wil zijn, opdat de godheid
tot hem komen kan. Dat is de toestand der „afgescheidenheid", dat wil zeggen het los zijn van alle
affecten, wier hoogste graad de armoede is, die
niets weet, niets wil, niets heeft. Zedelijkheid is bij
hen daarom meer een zijn dan een doen. De mensch
moet zoo zijn, dat zijn leven liefde (minne) is.
„Indien een mensch in vervoering ware gelijk St.
Paulus", zegt Eckhart, „en hij zou een zieke kennen,
die een soepje behoefde, ik zou het veel beter vinden,
dat gij uit liefde de vervoering liet varen en in grootere liefde den dorstige diende." Het is begrijpelijk,
dat deze geestesgesteldheid den zoon Gods, die zich uit
liefde voor de menschen kruisigen liet, in het centrum
van het geloofsleven plaatste.
Bij Eckhart's navolgers treedt dit ethisch-sociale
element nog meer op den voorgrond, bij Suso verweekelijkt en verziekelijkt, nuchterder en krachtiger
bij Tauler en Ruusbroeck. Suso heeft nog al de wilde
vroomheid van een Egyptischen kluizenaar: in zijn
hemd laat hij scherpe spijkers naaien, die te zamen
met het ongedierte hem 's nachts wakker houden
om op God te kunnen wachten. Den naam Jezus
Pythagoras — Chartres
IN DE MIDDELEEUWEN
225
grift hij zich in het vleesch, dicht bij zijn hart: het
bloed vloeit uit de diepe wonden en vol vreugde over
den rooden stroom der minne, bestijgt hij den kansel
en voor het kruisbeeld knielend, bad hij : „Neer, ik
smeek U, dat gij U nu verder in mijn hart drukt en
Uw heiligen naam aldus in mij teekent, dat gij uit mijn
hart nimmermeer scheidt". De navolging van Christus, hooger is er niet.
Tauler en Ruusbroeck zijn anders. Zij hebben de
mystiek den meer practischen kant opgedreven. De
kerkelijke grooten van zijn dagen heeft Tauler bij
hun naam genoemd: pharizeers, en dezen hebben zijn
toch al verdachte pad niet met rozen bestrooid. Niet
anders dan bij Tauler ligt ook bij Ruusbroeck het
accent minder op het mystiek beleven zeif dan op
de voorbereiding ertoe, zooals sommige zijner titels
reeds bewijzen: „De 7 graden der liefde", „De 7
waken", „De 4 verzoekingen". Het is een leerling
van hem, de Geert Groote, die de „broederschap des
gemeenen Levens" gesticht heeft, waarover wij reeds
spraken 1).
Uit die kringen stamt ook Thomas a Kempis
( t 1471). Hij voelde het eender als Suso, dat de navolging van Christus het hoogste is. In zijn „De
Imitatione Christi", waarvan niet minder dan 2000
edities moeten bestaan en dat daarmee tot het meest
gelezen boek na den Bijbel werd, legde hij die gedachte neer. Bij hem heeft de wilde verteedering en het
ziekelijke van Suso echter plaats gemaakt voor het
tegendeel, anders ware zijn invloed ook onbegrijpelijk.
I) III, 4.
De Middeleeuwea 15
226
HET GEESTELIJK LEVEN
Het is een gemoedelijke, bijna wat al te gemoedelijke
mystiek, die naar het behagelijke niet-gestoordwillen-zijn zweemt, als hij „vier dingen" noemt,
„die veel vrede brengen: tracht liever eens antlers
wil te doen dan je eigen. Wensch liever weinig te
hebben dan veel. Kies liever de onderste dan de
bovenste plaats. Bid steeds, dat Gods wil zich in
en door je vervullen mag".
De stem van Thomas van Kempen was een al te
zwak protest tegen den dorst naar goed en goud en
roem en daden, die de late Middeleeuwen als een
koorts beheerschen 1).
Aan het einde der Middeleeuwen is het stil gemurmel
der mystiek verstomd, tegelijk met het gebrabbel
der laatste scholasten, dat nog slechts diende om
den humanisten tot spot te zijn. Het geestelijk leven
sloeg andere banen in.
3. De Letterkunde
Wie bij een beschouwing der Middeleeuwsche letterkunde in zijn modern individualistisch begrip
omtrent den dichter of romancier als zich uitzeggende persoonlijkheid bevangen blijft, zal den weg
zelfs naar de zich scherp afteekenende toppen dier
letterkunde nimmer vinden. Maar ook wie meent
zich wel in andere tijden te kunnen verplaatsen, ja,
ook haar bewonderaar zal zich niet kunnen ontveinzen, dat de Middeleeuwsche letterkunde, op een
enkele uitzondering na, nergens de hoogten der
1) Vgl. V, 4.
IN DE MIDDELEEUWEN
227
Oudheid noch die van moderner tijden bereikt heeft.
Het „waarom" hiervan moet allereerst hierin gezocht worden, dat de kerk, de functie getrouw, die
zij sinds den ondergang van het Romeinsche Rijk
op zich genomen had, tot in de late Middeleeuwen
de cultuurdraagster bleef en letterkunde een specifiek product is van leekenbeschaving. Bovendien
waren niet de landstalen, maar was het Latijn het
voertuig Bier kerkelijke cultuur en de dichter kan
alleen in zijn moedertaal zich vrij genoeg bewegen
om er in to zingen. Het Latijn was alles, de landstaal
niets: „Dietsch" bij ons was „maar" de taal van
het „diet", het yolk.
Daarmee is niet in tegenspraak, dat het begin der
nationale Fransche literatuur reeds in de tweede
helft der 'ode eeuw valt en van de Duitsche nog een
eeuw vroeger. Want de onderwerpen der twee eerste
korte gedichten in het Fransch zijn nog van kerkelijken card en de oudste Duitsche epiek (Hildebrandslied en Heliand = Heiland) is ook of kerkelijk Of toch
weer door een latijnsch-kerkelijke perio'1e afgebroken.
De eerste nationale leekenpoezie uit het eind van
de aide eeuw — want als steeds gaat deze ook bier
aan het proza vooraf — is uit Zuid-Frankrijk afkomstig, waar het ridderwezen reeds in dien zelfden tijd
tot vollen wasdom en, zoo ergens dan hier, althans
tot een begin, zij het een zeer bescheiden begin, van
beschaving is gekomen. Het zijn de „chansons de
geste" en ridderromans 1), fang voorbereid in de
1) „Chanson", omdat zij gezongen werden ; „geste" van Lat. gesta =
(krijgs)daden ; „roman", omdat ze in het Romaansch waren gedicht.
228
HET GEESTELIJK LEVEN
ongeschreven liederen der speellieden (jongleurs) en
„venders" (trouvêres, troubadours), waarvoor deze
de historische stof van monniken en klerken hadden
opgevangen, en dan rijp voor den dag gekomen in.
het „Rolandslied" (-t-- 1050) en de andere oudFransche epopeeen, waarin, verschoven en verward,
de legendarische overlevering van Clovis' tijden of
alles ging vasthechten aan de Karels en Lodewijken
en het liefst aan Karel den Groote en zijn twaalf
paladijnen.
De eerste kruistochten, die door de naties bij
elkaar te brengen de verschillen eerst recht voelbaar
hadden gemaakt, hebben daardoor ook de ijverzucht
van begeerige navolging gewekt. Van Frankrijk uit
verbreidt zich de ridderroman naar de Nederlanden
en Duitschland. De middel-Nederlandsche bewerking
van de Roland-legende, het „Roelantshed", is op een
vijftal fragmenten na verloren gegaan, maar de
Duitsche van Pfaffe Konrad is bewaard (+ 1130).
De Britsche sagenkring van koning Arthur uit Wales,
zijn „ridders van de tafelronde" en de heilige „graal",
de schaal, waaruit de Verlosser het laatste Avondmaal had genoten, dringt naar Frankrijk door om
daar in nieuwe heldendichten en kleinere zangen te
worden bezongen (omstreeks 125o afgesloten).
Naast de Karel- en Arthur-romans staan zij, die
stof uit de Oudheid bewerken, verdichtsels van
Troye's val, van Eneas en Alexander den Groote.
Ten slotte de gezangen, die hun stof onmiddellijk
in den tijd zelf aan de kruistochten ontleenen, en
berijmde Oostersche verhalen als de wereldberoemde
IN DE MIDDELEEUWEN
229
historie van Floris en Blancefloer, op de kruistochten
opgevangen. In Duitschland werden bovendien oudGermaansche sagenkringen naar volksliederen tot
epopeeen verdicht, waarvan het „Nibelungenlied"
het mooiste en beroemdste is (13de eeuw).
Alles bij elkaar zijn er alleen in Frankrijk tot in,
onzen tijd meer dan duizend van die literatuurproducten gevonden onder de sinds de I4de eeuw
vergeten handschriften, waarbij er zijn van twintig
en dertigduizend versregels en niemand weet, hoeveel
er verloren zijn gegaan.
De romans zoowel als de hoofsche lyriek, vol teere
en verfijnde, maar vormelijke en onpersoonlijke
vrouwenvereering van de Fransche troubadours en
de Duitsche „Minnesinger", onder wie de bekende
Walther von der Vogelweide ( + 120o) ver boven
zijn kunstbroeders uitsteekt; de heiligenlevefis zoowel
als de geschiedschrijving, die voor het eerst het
proza in de landstaal bracht (begin 13de eeuw), waren
of van adellijke hand of althans van adellijken geest
doortrokken.
Even oud als de adellijke, misschien zelfs ouder in
haar stof, krijgt nu ook de burgerlijke letterkunde
vorm. In deze overrijke 13de eeuw zou zij een van
haar hoogtepunten vinden in de geniale parodie en
satyre op kerk en adel „van den Vos Reinaerde".
Het is geen toeval, dat deze sinds de 12de eeuw om
en omgewerkte, voor een deel zeer oude stof haar
ongetwijfeld meest geslaagde bewerking vond in
Vlaanderen, den burcht der burgerij ( + 1250), zij het
ten deele naar Fransch voorbeeld. Velen hebben zich
230
HET GEESTELIJK LEVEN
daarna nog aan dit onvoiprezen stuk wereldliteratuur
gewaagd, onder wie niemand minder dan Goethe,
maar overtroffen zijn de beide Vlaamsche dichters
Willem en Aernout nimmer.
Naast dezen „Reinaert" heeft de Middeleeuwsche
poezie uit de 13de eeuw nog een veel vertegenwoordigd genre, waaraan de Fransche literatuurhistorici
den verzamelnaam „fabliaux" gegeven hebben, veelsoortige vertelsels en volksliedj es, waarvan de stof
tot aan de I2de eeuw mondeling was overgeleverd
en die men nu in kleine gedichten begon to berijmen.
Tot in de I4de eeuw toe zou het genre in de mode
blijven .
Onder invloed der I3de-eeuwsche kerkhervorming
ontstaan verder twee jongere genres: het geestelijk
lied in zijn eerste klanken, dat met de kracht der
mystiek — ieder kent tegenwoordig weer zuster
Hadewych (gest. 1248) — een nieuw Qn ander leven
aan de hoofsche lyriek geeft en het door de scholastiek bevruchte leerdicht met zijn allegorieen en
gelijkenissen (bi-spelen), waarvan de „Roman de la
Rose", half adellijk, half burgerlijk, het beroemdste
voorbeeld biedt ( + 128o). Ongeveer twee eeuwen
fang zou dit werk de levensvormen en -normen van
den adel beheerschen met een gezag, dat geen enkel
later gedicht of literair werk meer beschoren zou
zijn. Er is dan ook geen verschijnsel, dat zoo scherp
het feit belicht, dat het feodalisme na de 13de eeuw
aan scheppingskracht heeft ingeboet. Het gezag van
den „Roman de la Rose", overgebracht op onzen tijd,
zou immers beteekenen, dat bij voorbeeld vader
IN DE MIDDELEEUWEN
231
Cats voor ons nog steeds als hoogste wijsheid gold !
Het laatste genre, dat de 13de eeuw ontwikkelde,
was het drama, welks oorsprong weliswaar van veel
ouderen datum is, maar dat zich toch nu pas zijn
plaats in het voile leven begint te veroveren.
Het Middeleeuwsche geestelijke drama is evenals
de Grieksche tragedie uit den eeredienst ontstaan.
Reeds vroeg is men begonnen met Paschen de
opstanding des Heeren en in den Kerstnacht zijn
nederige geboorte te verbeelden. Priesters verdeelden
de rollen onderling van het drama, dat men in de
Evangelien las, en zegden ze op voor het altaar.
„Herders, wien zoekt gij in de stad?" zongen de eenen.
„Den Heiland, den Christus, den Heer", antwoordden
de anderen. Dan breidt het tooneel zich uit: een kribbe
wordt neergezet en een beeld van de Heilige Maagd;
een kind op de galerij zong de rol van den Engel
en kondigde de geboorte aan; de herders in een lang
kieed liepen over het koor en de engel antwoordde
hen. Andere kinderen, boven in de kerk, zetten het
„Gloria" in en de herders het „Halleluj a" . Daarna
begon de dienst.
Nog verder breidde het spel zich uit. Het Oude
Testament leverde stof te over: bijbelsche figuren
komen den Christus voorspellen (praefiguratie). En
zoo kwamen langzamerhand bij al de voorname kerkelijke feesten toepasselijke spelen.
Maar naarmate deze spelen zich uitbreidden, kwamen zij losser van den eeredienst te staan. De zucht
om indruk te maken en te boeien, die zich uitte in
steeds rijker kleederdracht, steeds meer spelers en
232
HET GEESTELIJK LEVEN
profane bijmengsels, verdreef ten slotte het drama
uit de kerk naar de markt erv6Or. De opbloei der
steden en daarmee van de gilden en broederschappen
en hun deelneming aan de opvoering brachten het
wereldlijk element meer op den voorgrond en boertige tooneelen wisselden de heilige of of kwamen
ook wel als klucht achteraan.
De spelen ondergingen nu hetzelfde rekkingsproces
als de romans, die ook steeds langer waren geworden:
hoe langer zij duurden, des te beter. Middeleeuwsche
vertooningen duurden soms dagen achtereen en
eischten een leger van spelers. En het blijft een
der boeiendste tafereelen uit de Middeleeuwen,
dat men zich graag telkens weer verbeeldt als de
bekorende eenheid van het heilige en het profane :
die tooneelvoorstellingen met het gretig-kijkende yolk
er omheen, in de rustpoozen zijn natje en droogje
verwerkend aan de kraampj es.
Den tijd te dooden, veel te laten zien was noodig,
eigenlijke sensatie niet. De misterie 1)-spelen gingen
op onveranderlijk hetzelfde, op wagens of schragen
opgeslagen tooneel : drie afdeelingen, naast elkaar
gelegen, door poorten verbonden, zeer vaak hel,
wereld en hemel voorstellende.
Gelijk de roman is ook het geestelijk drama uit
Frankrijk afkomstig: „Adam" is het eerste van omstreeks 1200 en kort daarop leeft Jehan Bodel, de
1) „Misterie" komt van „ministerium" (kerk)dienst en heeft met
„mysterie" op zichzelf niets te makes, al heeft men de beide woorden
reeds vroeger door elkander gebruikt.
IN DE MIDDELEEUWEN
233
oudste middeleeuwsche dramaturg, wiens naam ons
is overgeleverd.
In de 13de en 14de eeuw komen ook de andere
genres op naast de misterien of mirakelen: het allegorische drama, de „moraliteiten" of „spelen van
sinne", met de in de Middeleeuwen zoo geliefde personifieeringen van deugden en zonden, en waarvan
het Nederlandsche „Elckerlyc" (15de eeuw) een van
de jongste, maar tegelijk een van de meest bekende
en mooiste is. Daarnaast vooral het niet-ernstige
spel, de „sotternijen", „cluten" of „esbatementen".
Ook hier was Frankrijk voorgegaan: Adam de la
Halle, de bultenaar, is hier de eerste Middeleeuwsche
blijspeldichter, dien wij kennen ( f 1288). Wat niet
wegneemt, dat ook de oorsprong van het wereldlijk
drama en de klucht weer veel ouder is: hoogst waarschijnlijk zelfs is zij een directe afstammeling van
Terentius, die niet toevallig de heele Middeleeuwen
door op de scholen zal zijn gelezen en zijn de rondreizende speellieden (ioculatores = jongleurs) de
erfgenamen van de Grieksch-Latijnsche „mimici".
Maar noch de ridderromans, noch de „Nibelungen",
noch de „Reinaert", noch de „Roman de la Rose",
noch de „fabliaux", noch ook de Vlaamsche dichter
Maerlant, wiens wijduit-grijpende, krachtige burgerlijkheid alle genres, behalve het drama, zou omvatten
en die in zijn „Martyn-zangen" mee van het beste
zou geven aan letterkundig werk, waartoe de Middeleeuwen in staat waren, noch ook het drama van
Adam de la Halle geven van de 13de eeuw op letterkundig gebied een volledig beeld.
234
HET GEESTELIJK LEVEN
De 13de eeuw is ook de eeuw, waarin Dante werd
geboren (1265-1321). Zijn „Vita Nuova", waarin de
door hem tot nieuw leven gewekte hoofsche minnepoezie der troubadours haar schoonsten en laatsten
bloei beleeft, is nog uit die zelfde eeuw. En aan het
einde dier eeuw en in het begin der volgende „in het
midden van den weg zijns levens", begint hij in zijn
hoofdwerk, de door latere bewonderaars „Goddelijk"
geheeten „Comedia", in een scholastisch-strak gebouwd wereld-, hel- en hemel-gedicht de gansche
schat van Middeleeuwsche wijsheid in schoonheid
saam te vatten, in het door hem literair geschapen
It aliaansch .
Dante is het hoogtepunt der Middeleeuwsche letterkunde. De oude bronnen, waaruit de dichters der
13de eeuw hun inspiratie gedronken hadden, beginnen te verzanden; het feodalisme verpraalt, de kerk
schijnt te scheuren. De nieuwe tijd breekt aarzelend
door, nog niet sterk genoeg om aan de letteren een
eigen karakter te geven. De winst der izide en 15de
eeuw bestaat niet in een verdere ontwikkeling van
zuiver-Middeleeuwsche literaire vormen, laat staan
uit een nieuwe schepping daarvan. Zij bestaat in
een vaag en nog weinig belovend begin van humanisme en renaissance, die voorloopig nog nauwelijks
een ander doel schijnen te hebben dan juist de rechtvaardiging en instandhouding van het verstardMiddeleeuwsche. Het wordt er als het ware weer
opnieuw door in de verf gezet. Maar het hout
eronder was en bleef vermolmd.
De 14de eeuw is de eeuw van het proza, zooals de
IN DE MIDDELEEUWEN 235
13de het geweest was van de poezie. Zij is de eeuw van
Froissart, den Franschen kroniekschrijver, stijf van
bewondering en eerbiedig ontzag voor de heldendaden der doorluchte ridderwereld, zonder dat een
oogenblik het besef bij hem schijnt door to breken,
dat al die vormendienst beuzelarij en al dat vertoon
voos geworden is. En als in de i5de eeuw Charles
d'Orleans en Francois Villon in Frankrijk opmerkelijke dichters zijn, zijn zij het juist als uitzonderingen.
Commines, de kroniekschrijver van Lodewijk XI,
daarentegen is type, maar minder nog dan zijn
meester in zijn nuchtere zakelijkheid een zuivere
Middeleeuwer.
Anders lagen de verhoudingen in Italie, waar men
gemakkelijker weer tot den vrijeren geest der Ouden
kon doordringen en daardoor het moderne zich
directer en zuiverder kon toonen: in Petrarca's,
„Sonetten" en Boccacio's „Decamerone" ( + 135o),
die wij noemen, omdat men in die werken het best
kan proeven, wat in de letterkunde der latere Middeleeuwen nog Middeleeuwsch en wat er niet meer
Middeleeuwsch is.
Was men in Italie het dichtst bij de Oudheid, in
Frankrijk er wat verder af, in Engeland was men er
het verst van verwijderd. Vandaar dat Engeland, dat
trouwens dan eerst in de sfeer der wereldletterkunde
treedt, in de mde eeuw nog twee letterkundige werken voortbrengt, die dit uiteraard summiere overzicht mogen besluiten: het zijn Chaucer's „Canterbury Tales" en William Longland's „Vizioen van
Pier den Ploeger" ( + 138o).
236
HET GEESTELIJK LEVEN
Chaucer ( t ± 1400), al heeft hij den vorm voor
zijn vertellingen aan de „Decamerone" ontleend —
hier als daar menschen, door een toevallige omstandigheid op een plek gebracht, en die nu om den tijd
to dooden elkaar vertellen gaan — omvat nog eens
het gansche gebied der Middeleeuwsche poèzie: de
legende van den heilige, het liefdesavontuur van
den ridder, het wonderverhaal van den reiziger, de
boert van het volkslied, de allegorie van het leerdicht,
alley als een bekoorlijken droom uit een wegstervende
wereld.
Longland's droom daarentegen is uit zijn heden;
het heden van de I4de eeuw in Engeland, het Engeland, waar men na den Zwarten dood, toen de vrije
arbeidskrachten duur waren, omdat het graan er nog
duurder was, de boeren met geweld weer aan den grond
en zijn bezitter wilde binden en hen, die zich niet wilden laten binden, het ijzeren schandeteeken op het
voorhoofd brandde; het Engeland van Wyclif, maar
vooral dat van Wat Tyler en John Ball, „den gekken
priester uit Kent", zooals de hoofsche Froissart hem
noemde 1).
Van dat Engeland is William's droom een grootsch
vizioen en het is het tegelijk daarmee van de Middeleeuwsche maatschappij, anders maar niet minder in
zijn soort dan dat van Dante. Wie kan zeggen, of
Londen in zijn mist mooier of leelijker is dan Florence
'
onder zijn blauwen hemel?
De vermoeide wandelaar valt bij een beek in slaap
en in zijn droom ziet hij een kasteel: de woning van
1) Zie II, 2.
IN DE MIDDELEEUWEN
237
Waarheid. Daarheen gaat de pelgrimstocht, maar
de gids der pelgrims is geen priester als bij Chaucer,
noch een dichter uit de Oudheid als bij Dante, loch
Pier de Ploeger, dien zij aantreffen, arbeidende op
het veld. Hij zal ze er brengen, als zij hem eerst helpen willen bij zijn moeitevollen arbeid. Tegenover
het kasteel van Waarheid staat het kasteel van Baatzucht en daartusschen ligt nu het „fair field full of
folk" (het gedicht is in het oud-Germaansche stafrijm
geschreven). Daarnaast komen nog tat van allegorische figuren, waar de Middeleeuwers, en ook lateren
nog, niet buiten konden : Corruptie, Valschheid, Geweten, Verstand, Berouw, Genade, de Zeven Hoofdzonden, die alle hun menschelijke rol spelen; een bout
tafreel vol Middeleeuwsch gebeuren, en een tobbende,
zwoegende menschheid, als een mierenhoop of, zooals de wanhopige dichter zelf het zegt, als muizen,
wier eenige beschermer tegen de ratten (den adel) de
kat (de koning) is.
Het gedicht is verward, zoo verward, dat het niet
verwondert, als de j ongste critiek zes dichters in
plaats van een aanneemt. Maar uit die verwarring
rijst toch duidelijk de eerie beheerschende gedachte,
dat de eenvoudige veldarbeider de eenige . is, die
den weg naar de woning van Waarheid weet en dat
al de anderen verdoold en verstrikt zijn: ridders,
priesters en klerken.
Wat heeft Longland met zijn gedicht gewild? Het
arbeidsideaal tegenover het armoede-ideaal? Wij weten het niet: hij zal het zelf niet geweten hebben,
de „gekke klerk", die zijn brood verdiende met het
238
HET GEESTELIJK LEVEN
zingen bij staatsiebegrafenissen en diep boog voor
de edele dames en heeren, als zij hem in zilver en
bont te paard voorbijstoven ..... Als Longland en.
Pier zijn ideaal, leefden ten slotte de meeste Middeleeuwers in moeitevollen arbeid en doffe nederigheid.
Had hij dan niet jets te zeggen, die beweerde, dat
deze Pier alleen de waarheid vinden kon ? Longland's
stem is de stem van het Middeleeuwsche yolk, te
schaars gehoord in de Middeleeuwsche letterkunde.
In zijn machteloosheid over den vorm is Longland
echter niet alleen symbool van de machteloosheid
zijner broers-in-de-armoede-en-in-de-waarheid, maar
tevens van de gansche Middeleeuwsche letterkunde.
Want Longland is daarvoor oneindig veel typischer
dan Dante, wiens strakke meesterschap over den
vorm alleen te begrijpen is uit zijn scholastieke lief de
er voor en doordat de tradities der klassieken in
Italie nooit geheel verloren waren gegaan. En het
beheerschen van' den vorm komt bij de andere
volken pas, wanneer zij op hun beurt in Italie bij de
Oudheid zijn schoolgegaan. Vormloosheid en verwardheid treffen in de Middeleeuwsche letterkunde
telkens weer, zooals ook niet te verwonderen is bij
een letterkunde, die zich nog pas kort uit de mondelinge overlevering der voordragers had losgemaakt.
Ondanks de bekoring van haar primitiefheid, ondanks
den rijkdom harer verbeelding, ondanks de kracht
van haar epiek en haar innige lyriek, mist zij, Dante
daargelaten, dien wind-verwekkenden vleugelslag, die
bij de groote letterkunde aanzwellend tot een storm
IN DE MIDDELEEUWEN 239
,oude werelden meesleurt en met haar wolk-gevaarten
nieuwe schept.
Het is niet in de taal, dat de Middeleeuwen allereerst tot ons spreken, maar in steen, niet in de literatuur, maar in de kunst.
4. De Kunst
Middeleeuwsche kunst is bouwkunst. Beeldhouwkunst en schilderkunst onderschikken zich beide aan
haar en zij zijn er niet minder om. Integendeel. In
de kathedralen zoogoed als in de niet-bisschoppelijke
hoofdkerken, in de kloosters zoogoed als in de latere
wereldsche bouwwerken bevindt zich, verstopt soms,
een overmaat van het verrukkelijkste beeldhouwwerk, beeldsnij- en schilderwerk, waarin niet alleen,
zooals men vaak meent, de godsdienst Bier tijden,
maar alles ligt uitgedrukt, wat de menschen beroerde. Soms in een altaarstuk, in een choorbank, aan
een deur, ja, in een verloren hoekje ergens boven op
een kolossale zuil, waar men niet eens meer bij kan
klimmen om het goed to zien. Aan de kathedraal van
Reims telde men vOOr de verwoesting van den wereldoorlog drieduizend beelden. Rijkdom in eenvoud,
eenvoud in rijkdom, is dat niet het geheele leven met
zijn droom en zijn werkelijkheid ?
Tot dien in waarheid overweldigenden rijkdom-ineenvoud, tot dien stilmakenden eenvoud-in-rijkdom
van bouw en versiering, die wij nog maar bewonderen, nauwelijks meer begrijpen kunnen, verstoven
240
HET GEESTELIJK LEVEN
als wij zijn en opgenomen in de werveling van maatschappelijke ontbinding en omvorming, tot die volheid zijn de Middeleeuwen langzaam, maar gestadig
uitbloeiend, gekomen.
De eenige „kerken", groot genoeg om de gemeente
van Christus to bevatten, toen de ondergrondsche
tijd van katakomben en particuliere woningen voorbij
was en zij in ledental wies, waren de Romeinsche
markthallen en gerechtszalen, basilieken geheeten.
De tempels der Oudheid toch waren slechts woonplaats der godenbeelden en niet berekend op de
saamstroomende menigte der geloovigen en de meeste
waren toen bovendien nog niet verlaten.
Wel waren reeds eerder, in den rustigen tusschentijd aan het begin van de 3de eeuw, eigen kerkj es
door de rijkere gemeenten gebouwd, maar waar ook
deze den naam basiliek dragen, is het meer dan waarschijnlijk, dat ook zij dien zelfden vorm hebben
gehad.
Die vorm was een langschip, verdeeld door rijen
zuilen, die de platte houten zoldering droegen : daar,
waar vroeger de kooplui stonden, stond nu de gemeente. De priesters, met den eeredienst bezig, bevonden zich, waar vroeger de rechters zaten : op het
halfcirkelvormige, een paar voet hooge podium, dat
den naam van koor kreeg. In den vierkanten, door
een zuilengang omgeven voorhof verzamelden zich
de nog niet gedoopten, die het heiligdom zelf nog
niet betreden mochten.
De christelijke kerken behielden lang den naam en
IN DE MIDDELEEUWEN
241
grondvorm van de basiliek, maar met talrijke toevoegingen ; van buiten de toren (weldra twee) om de
er in gehangen klok ver uit to doen klinken en
van binnen werd de houten zoldering door een gewelf
vervangen, dat duurzamer en niet brandbaar was en
waarvan de christelijke bouwmeesters de voorbeelden
aantroffen in andere nog bestaande Romeinsche
gebouwen.
Dit was een verandering, die de meest verstrekkende
gevolgen zou hebben. Zij zou niet alleen den Romaanschen stijl scheppen, zij zou hem zelfs volmaken
en uitputten. Eerst werden kleine kapellen, graf- en
kloosterkerkjes overwelfd, voor het eerst in de 'ode
eeuw in Zuid-Frankrijk, daarna koor en zijbeuken
en daarboven gelegen galerijen en eindelijk ook het
langschip of middenbeuk.
Deze gewelfconstructie was op haar beurt van
invloed op den verderen bouw ; zij eischte de vervanging van de lichtere zuilen door zwaardere pilaren.
Maar ook het gewelf zelf ontwikkelde zich vervolgens:
de rechte gewelfoverspanning van pilaar tot pilaar
werd een kruisgewelf, dat op vier pilaren steunde.
Ook de Romeinen hadden het bij hun thermen
gebruikt. Terwijl dezen echter, omdat zij alleen den
rondboog kenden, het grondvlak steeds in vierkanten
hadden moeten verdeelen, wendden de Middeleeuwsche bouwmeesters den spitsboog aan, waardoor zij
rechthoekige ruimten met een kruisgewelf konden
overspannen, wat het groote voordeel had, dat de
verdeeling der ruimte soepeler en harmonischer
werd, omdat nu niet meer noodzakelijkerwijze twee
De Middeleeuwen
r6
242
HET GEESTELIJK LEVEN
gewelven van het half zoo smalle zijschip zich bij een
gewelf van het middenschip moesten aansluiten. De
spitsboog in het kruisgewelf wekte de gedachte om
ook de overdekking van poorten en ramen spitsbogen te geven. Begonnen als een' technische oplossing der overwelving van een rechthoek, werd de
spitsboog „stiji", symbool van het wezen van het
Christendom, van de of wending van het aardsche naar
wat boven de aarde gedroomd werd, naar den hemel,
naar God. Door den spitsboog in de eerste plaats
werd in het midden der 12de eeuw de Romaansche
Stijl tot gotiek 1).
Maar het Romaansch had lang genoeg geleefd om
meer dan een overgangsvorm van oud-christelijkRomeinsch naar gotiek te zijn. Begonnen in ZuidFrankrijk en Noord-Italie in de iide eeuw, verspreidde het zich van daar uit over heel West-Europa.
De groote kathedralen van Worms en Spiers, de
St. Servaes van Maastricht en de 0. L. Vrouwe van
Roermond zijn Romaansche kerken. En menig dorp
in de Rhone-vallei, in Auvergne en Normandiê heeft
nog zijn Romaansche kerk, inzonderheid daar, waar
het geld ontbrak om ze door een gotische te vervangen. Van de beroemde kathedraal van Chartres
(zie de afbeelding), welks grondslagen in de 12de
eeuw gelegd zijn, is de heele Zuidertoren 2) nog
1) Bij de beoordeeling, of een gebouw romaansch of gotisch is, is
het echter onjuist uitsluitend naar den spitsboog te kijken ; de spitsboog
heeft zich binnen het romaansch ontwikkeld.
2) De kerken werden al vroeg met het koor naar het Oosten gebouwd.
De hoofdingang ligt dan op het Westen, zoodat de rechtertoren (wanneer
men v6Or de kerk staat met het gezicht er naar toe) de Zuidertoren is.
IN DE MIDDELEEUWEN
243
Romaansch, terwijl het Westelijk of Koningsportaal,
(zie de afbeelding) ook uit de I2de eeuw, vroege gotiek is.
De Romaansche kerken, in de verschillende landen
in den loop van twee eeuwen gebouwd, vertoonen
grootere verschillen in stijl en versiering dan de gotiek.
Men kan Romaansch uit Auvergne zeer wel onderscheiden van dat nit Normandie of van het Duitschromaansch. Maar zekere beginselen hebben toch alle
gemeen.
Het meest ornamentale gedeelte, de voorgevel, is
naar het Westen gekeerd. De toren (vaak rond en
vaak zijn er meer) rijst boven de facade nit en eindigt
in een soms scherpere, soms minder scherpe spits ;
de torens beheerschen de kerk, zooals de kerk de stad.
In het midden van den voorgevel het portaal, de
hoofdingang, waar de deuren in zijn; boven de deuren,
in de ruimte tusschen den bovendorpel van de deur
en den boog over het portaal bevindt zich het tympanum, waar vaak Christus met de symbolen der evangelisten of zijn apostelen als relief op afgebeeld is. De
portaalboog zeif, die eigenlijk een reeks van steeds
kleinere bogen is, doordat deur en tympaan terugwijken, is eveneens met beeldhouwwerk versierd.
Het portaal geeft toegang tot het groote middenschip. Aan beide zijden dragen zware, door bogen
verbonden pilaren de binnenmuren, die bovenaan
door een gewelf of eigenlijk een reeks gewelven de
zoldering vormen. Deze twee muren zijn vaak gebroken door een tweede verdieping van bogen. Ter weerszijden van het groote schip zijn twee smallere, de
zijvleugels of -beuken. Langschip en zijvleugels worden
244
HET GEESTELIJK LEVEN
door het dwarsschip (transept) doorsneden. Het
transept eindigt aan beide zijden der kerk in een zijportaal, eender als dat aan de voorzijde en soms
ook met torens aan weerskanten. Dan, in het verlengde van het middenschip, maar hooger, het halfcirkelvormige koor, waar de zijvleugels soms weer
omheen loopen, zoodat zij aan den achterkant in
elkaar overgaan. De halfcirkelvormige of polygonale
(veelhoekige) afsluiting van het koor heet apsis en
wordt door een half koepel overdekt. Het kruispunt
van lang- en dwarsschip draagt een koepel of dom.
In het Italiaansch en Duitsch-romaansch werd die
dom zoo overheerschend, dat de heele kerk er zijn
naam aan ging ontleenen en dien bleef behouden,
ook toen de domtoren zelf in de gotiek veel kleiner
werd : de dom van Keulen, de dom van Milaan.
Onder het koor, dat daarom ook hooger ligt, is een
gewelfde kamer, de crypt (het verborgene), die de
relikwieen van heiligen bevat.
De kerk wordt verlicht door vensters in de zijvleugels en het bovenste gedeelte van het middenschip. De portalen, de bogen van het inwendige, de
vensters van koor, vleugels en torens hebben alle
nog den rondboog ; het is dezelfde halve cirkel van
de Romeinsche monumenten.
De ontwikkeling van het dwarsschip, dat zich juist
wel daarom ontwikkeld heeft, maakt den plattegrond
van een kerk tot een kruis, symbool van het lijden
des Heeren. Middenschip en zijvleugels stellen dan
den voet, het transept de armen voor van het kruis,
terwiji het koor het bovenstuk is, waar het heilige
IN DE MIDDELEEUWEN
245
hoofd hing. Hier staat ook het hoofdaltaar en hier
wordt de mis gecelebreerd.
De overgang in het midden van de 12de eeuw van
het kruisgewelf tot het ribbengeweif en de doorwerking van den spitsboog, benevens het naar de
buitenzijde verlegde en tot het middenschip verhoogde systeem van schoren (contraforten) en luchtbogen, bracht ten slotte een zoodanige revolutie in den
kerkbouw teweeg, dat men nadien niet meer van
romaansch maar van gotiek spreekt. De naam, het eerst
als scheldnaam gebruikt (door Vasari + 155o, die er
mee te kennen wilde geven, dat het alles maar barbaarsch, werk van Goten, was), werd, als zoo vaak,
een eerenaam : onder de historisch gesloten bouwstijlen neemt de gotiek een eereplaats in. En inderdaad wist zij in veel het romaansch achter zich te
laten. Het algemeene plan van de kerk blijft hetzelfde, een kruis, maar alle details veranderen. Alle
bogen worden spitsbogen, het middenschip rijst
hooger en hooger, de zijvleugels en contraforten
streven het na. De massieve pilaren lossen zich op in
bundels rijzige, slanke zuilen. De vensters, in den
Romaanschen stip nog klein en smal, breiden zich
meer en meer uit, schijnen den muur te verdringen,
die ook feitelijk tot steun van het gewelf overbodig
is, daar deze taak nu door wandpipers, contraforten
en luchtbogen wordt overgenomen. Er komen lancetvensters in de torens, ijl-gerekte als pijlen opschietende spleten, door teere zuiltjes nog meer verdeeld
en verijld. De vensters, zoowel die der zijbeuken,
als van het middenschip en den kooromgang, door
246
HET GEESTELIJK LEVEN
zuiltjes verdeeld met weer kleinere spitsboogjes,
worden versierd met een kunstig kantwerk van steen,
gevuld met gebrand glas in felle kleuren, waarin
diep-rood en diep-blauw overheerscht. Het licht,
door die machtige kleurenvlakken heen stroomend,
valt getemperd in stille bonte scherven op den bleekblauwen, steenen vloer. Boven de portalen is een
groot, rond venster, het roosvenster, met zijn straalsgewijs kantwerk van steen, soms 12 en meer meter
in middellijn. De zuilen dragen niet langer kapiteelen,
maar loopen in een boeket van steenen bladeren uit.
De heele kerk van binnen en van buiten is met
beeldhouwwerk als overdekt, geen zuiltje, of er is
een consoletje voor een beeldje, door een baldakijntje
beschermd. Er zijn beelden in de portalen, in de
vensters, boven de contraforten, op elke verdieping
van de torens en van den voorgevel. De beeldhouwers,
vaardiger steeds, bootsen langs de zuilen, als klimop
langs een spar, in steen de sierlijke wendingen na van
de planten uit hun streek. De beelden van koningen
en heiligen in de tientallen bij tientallen nissen,
de tooneelen in het tympaan worden tosser en levender en ook het spel en de nachtkant van het levee
had er zijn plaats in : de waterspuwers aan den voet
van het dak worden dieren, vreemde droommonsters,
groteske duivels, en hun spot en levensvreugde vieren
de jonge kerels soms daarboven, waar toch niemand
het zoo nauw meer zien zou, uit in boertige aarsmotieven.
Deze stip, waarvan wij in dit kort bestek slechts
een indruk, geen beschrijving konden trachten to
IN DE MIDDELEEUWEN
247
geven, rijpte omstreeks het midden van de I2de eeuw
in de omstreken van Parijs, waarschijnlijk in de
kerken van Noyon en St. Denis. Van Parijs uit, door
tijdgenooten reeds „een bron" genoemd, „die heel
het wereldrijk besproeide", verspreidde de gotiek
zich, sublieme versteening als zij was van de eerie
beheerschende tijdgedachte : „een tot in zijn uithoeken doordachte, in formeele symbolen gevatte
en hièrarchisch gelede gods- en wereldvoorstelling,"
snel over heel Frankrijk en de andere landen van
Europa. Van de 13de tot het einde van de 15de eeuw
was het de eenige bouwstijl in Frankrijk, Duitschland
en Engeland, minder speling latend voor de nationale
verschillen dan het romaansch had gedaan, maar
ook zij toch naar de landen scherp genoeg gescheiden
om herkend to worden en in Italie en Spanje zelfs
totaal afwijkend. De mooiste kerken van de Middeleeuwen: in Frankrijk de kathedralen van Laon,
Amiens, Reims, Chartres, Beauvais, Rouaan en de
Notre-Dame van Parijs, dn Duitschland die van
Keulen, Straatsburg en Freiburg, in Engeland die
van Kantelberg (zooals Canterbury toen bij ons heette),
in Vlaanderen die van Antwerpen en de St. Gudule
van Brussel en in Nederland de dom van Utrecht
en die van 's-Hertogenbosch, het zijn allemaal gotische kerken ; onaf alle, behalve de Keulsche dom,
die in de 19de eeuw gerestaureerd en voltooid is.
Allen geschonden door den tijd, zijn zij niettemin
monumenten gebleven van een verleden, waarvoor
het woord gemeenschap geen frase, maar een vanzelfsprekendheid was.
248
HET GEESTELIJK LEVEN
Deze bouwwerken, die naast de godsgemeenschap
ook de machtige stadsgemeenschap moesten symboliseeren, wier bouw bovendien honderden jaren
en duizenden handen vereischte, werden niet meer
zooals vroegere kerken door kloosterbroeders, maar
door wereldlijke bouwmeesters en arbeiders uitgevoerd. Bouwmeesters zoowel als metselaars en steenhouwers waren in gilden georganiseerd. Omdat in de
plaatsen zelf, waar de kathedraal gebouwd werd,
nooit voldoende arbeidskrachten te vinden waren,
trokken deze gilden anders dan de andere, die streng
aan hun stad gebonden waren, rond en het is dus
niet verwonderlijk, dat juist onder deze gildebroeders
het eerst de gedachte aan een nationale organisatie
ontkiemt ; er is er zoo een ontworpen voor alle steenhouwers van Duitschen tongval in het midden van
de 15de eeuw op een landelijk congres, zouden wij
zeggen, te Regensburg.
Zoo geliefd werd de gotiek bij de tijdgenooten
(ook al, omdat de kerkbouw niet meer in handen van
monniken was en hij in lure tijden tot een snort permanente werkverschaffing werd), dat een eeuw lang
ieder, die mee wilde, niet anders meer bouwen kon.
In de iztde eeuw bouwden de heeren hun gotische
kasteelen, de steden hun gotische stadhuizen en de
rijke burgers hun gotische woonhuizen en liefdadige
stichtingen : Vlaanderen heeft die juweelen het heerlijkst geslepen en het best bewaard; in Frankrijk is
het paleis van justitie te Rouaan er een voorbeeld
van en het huis van den beroemden geldman uit
Bourges, Jacques Coeur.
IN DE MIDDELEEUWEN
249
Bij de burgergotiek is niet het inwendige, maar de
voorgevel het voornaamste. De belfried, waarvan
de mooiste aan de koophalle van Brugge, vervangt
den kerktoren. De ramen, door een steenen kruis verdeeld, zijn versierd met kleine, zelf weer bladachtig
uitgerankte spitsjes ; het schuine dak, schuilgaand
achter een kantwerk van torentjes, door open hekwerk verbonden, is door een reeks van kleine dakvenstertjes, met vaak diagonaalsgewijs wit-rood
geschilderde luikjes, verlevendigd. Over het geheele
gebouw zijn vaak nissen met beelden aangebracht,
tusschen de vensters soms, als bij het stadhuis te
Brugge en dat van Middelburg (zie de afbeelding),
zelfs paarsgewijs.
Dan, ook de hemelsche gotiek ontkwam aan de
onverbiddelijke wetten van het aardsche niet. Naarmate wij het einde van de Middeleeuwen naderen,
wordt het doordachte gekunsteld, de symboliek
formalisme, de techniek, die in het begin tot dit alles
in staat had gesteld, wordt van middel tot doel en
doodt zichzelf door haar volmaking. De gebouwen
van de flamboyante gotiek, de Westminster-abbey
in Londen, de St. Ouen van Rouaan en de dom van
Milaan, om slechts deze voorbeelden te noemen, zijn
geen gebouwen met lijnen en gedachten meer, maar
steenen beuzelingen van een verdoold gevoel. Wat niet
wegneemt, dat zij in hun soort volmaakt zijn. Ook
verval en verval is twee.
De Middeleeuwsche gemeenschap had zich uitgebouwd, toen zij zich overleefd had. Uit Italie
zou de renaissance komen, een schier even snellen
250
HET GEESTELIJK LEVEN
zegetocht beginnen als te voren de gotiek. Maar — al
zijn er renaissance-kerken, zoogoed als er burgerlijke gotiek is — haar voornaamste scheppingen
zouden toch wereldsch-individualistisch zijn, niet langer
uitingen van religieusen en gemeenschapszin, paleizen
en lusthoven, meer dan kerken en kloosters. Zelfs de
St. Pieter te Rome is geen bewijs van het tegendeel ;
zij is voorzeker een kerk, maar het verschil in vroomheid tusschen haar en de Notre-Dame van Parijs
b.v. is even oneindig als het verschil in vroomheid
tusschen den pronkzuchtigen krijgsman-paus Julius
II, die de opdracht gaf voor de St. Pieter, en Gregorius VII, den Middeleeuwschen monnik, die streefde
naar de wereldheerschappij van God, St. Pieter en
zichzelf.
Zooals de eerste christenkerken vorm en bouwwijs
aan Romeinsche voorbeelden ontleenden, zoo hult
ook de inhoud der oud-christelijke beeldhouw- en
schilderkunst zich in de naturalistische vormen der
late antieken. De trotsche pauw der Romeinsche
villa's blijft, maar wordt symbool der onsterfelijkheid, de wingerdranken blijven, maar worden symbool der geloovigen, Orpheus, de dieren-lokkende
halfgod der Grieken, de zwerver door de onderwereld,
blijft, maar de christenen zien in hem den goeden
herder.
Aileen de mozalekkunst met haar nieuw procede
van stukjes geemailleerd glas in plaats van marmer
en de forsche sierkunst, die de barbaren uit hun
stamland hebben meegebracht, leven in de vroegste
IN DE MIDDELEEUWEN
251
Middeleeuwen in eigen schoonheid en blijven dat
gedeeltelijk doers, ook wanneer in de 6de eeuw Italie
weer tijdelijk bij het Byzantijnsche rijk komts en de
christelijke kunst van het Westen daardoor onder
Byzantijnschen invloed raakt. Onder dien invloed
worden de laat-antieke, naturalistische vormen losgelaten; de beeldende kunsten worden decoratief, abstract
en gestyleerd als het dogma, waarop zij geinspireerd
zijn. De hoogste uiting van het Byzantijnsche, waaraan men den stiji het zuiverst bestudeeren kan, zijn
de mozaieken : hier steunden het stugge materiaal en
de scherpe scheiding der ongebroken kleuren, waarin
veel hard-klaterend goud, de strakheid der uit to
drukken majesteit van het geloof. De schoonste
voorbeelden ervan voor het Westen bezit Ravenna
in de S. Apollinare Nuovo. Zoo zuiver gaf deze stiji
uitdrukking aan de geloofsleer, dat in onze dagen
nog monniken op den berg Athos schilderijen maakten, die men bij den eersten oogopslag als Byzantijnsch herkent.
Geen wonder, dat ook in West-Europa de oorspronkelijke siermotieven der barbaren en de daar
aanwezige laat-Romeinsche elementen, zich met
Byzantijnsche vermengen, een vermenging die pas in
het begin van de aide eeuw tot een werkelijk nieuwen,
den romaanschen stijl zou leiden, wanneer de beeldende
kunst nieuw leven put uit de nieuwe, bijna plotseling
en overal gekomen opdrachten der bouwkunst.
Van de bouwkunst zouden de beeldende kunsten
zich de eerstvolgende eeuwen niet meer losmaken ;
de beelden dienden ter versiering van de kerken, de
252
HET GEESTELIJK LEVEN
schilderijen vullen de vlakken van het inwendige of
zijn, later, altaarstukken. Op de romaansche beeldhouwkunst volgt zoogoed de gotische als in de bouwkunst, al is de overgang hier veel minder scherp.
Terwijl de kathedraal van Chartres zelf romaansch
en gotiek naast elkaar te zien geeft, gelijk wij zagen,
is het beeldhouwwerk van het Westelijk portaal
(I2de eeuw) romaansch en gotiek in elkaar, versmolten tot een innig geheel van voornamen ernst
en eenvoud vol leven, die het eigenlijke romaansch
nog niet had gekend en de eigenlijke gotiek niet meer,
althans niet meer z(56 zou kennen (zie de afbeelding).
Welk een groot kunstwerk is alreeds het bescheiden,
in zijn werk weggedoken Pythagoras-figuurtje (zie
de afbeelding). Met hoeveel zorg en toch ook, of het
vanzelf sprak, schikt zich elk onderdeel van het
portaal in het geheel en het geheel van het portaal
in het gebouw.
In de I3de eeuw worden de figuren iets vrij er, de
gewaden iets soepeler ; het zijn de beelden, die wij
aan de Notre-Dame van Parijs en aan de kathedraal
van Amiens bewonderen. In de I4de eeuw komt
er meer lichaam onder de rijker en minder strak
geplooide gewaden en meer persoonlijkheid in de
gelaten der figuren, zoowel als in de kunstenaars, die
ze maken : namen duiken op ; wij noemen Claus
Sluter uit Hattem (f 1406) en zijn bekende portretbeeld van Philips den Stoute aan het portaal van de
kerk van Champmol te Dijon. Door het beginnend
naturalisme komen de beelden vrij te staan en worden
ze nu ook van achteren bewerkt. Tegelijk daarmee
IN DE MIDDELEEUWEN
253
gaat het wondere effect der volkomen harmonische
eenheid van beeldhouwkunst en architectuur verloren. Het is het einde der Middeleeuwsche beeldhouwkunst.
Nog afhankelijker van de bouwkunst dan de beelden is in de Middeleeuwen het schilderij. Terwiji de
romaansche kerken groote muurvlakken kenden, die
zich voor beschildering leenden (fresco's), neemt de
gotiek, zooals geschetst, de wanden der kerken als
het ware weg, om ze door ramen to vervangen. De
schilderkunst heeft zich geschikt — en zich gewroken
in een edele wraak. In het gebrandschilderde glas van
de kerkeramen bereikt zij, geoefend al sinds de 5de,
in de 13de eeuw een hoogte en diepte, dat men er de
fresco's gaarne voor geeft.
Het moet een lange en moeilijke weg geweest zijn,
die de glaskunst en -techniek hebben afgelegd van de
eerste samenstelling van gekleurde stukjes glas, waarvan reeds bij de oud-christelijke kerken sprake is,
tot de in lood-gevatte, eigenlijke glasschildering.
Vensters als die uit Poitiers ( + 120o) en uit Bourges
(begin 13de eeuw) met hun karaktervolle Byzantijnsche koppen op de statige figuren, als dat eene uit
Marburg, waar God de vogels schept, met zijn verwonderlijk mooi gecomponeerde dierengroep, als het
groote roosvenster van Chartres (midden 13de eeuw)
boven het Noordelijke portaal met zijn strenge verdeeling — het zijn kunstwerken, slechts aan het einde
van een lange ontwikkelingsperiode mogelijk. Prachtig
sluiten zij in de strakke lood-omlijsting, waarnaar zij zich voegen, met die zelfde blijheid van op
254
HET GEESTELIJK LEVEN
te gaan in een groot geheel, die de beeldhouwkunst
van die dagen kenmerkt. Hoe prachtig schikt zich
de figuurteekening in de onregelmatige, maar overdachte vlakverdeeling en heft zich zelf en haar op
uit de volledig beheerschte techniek. Terecht heeft
men opgemerkt, dat zelfs de oneffenheden en bobbeltjes in het glas ertoe meewerken den indruk van
sprankelend beeld- en kleurenleven te vergrooten,
zooals bij alles, wat waarlijk groot is, de gebreken
slechts schijnen te dienen om de deugden des te heerlijker te openbaren.
Maar hoe van die weelde van Chartres, van Le Mans,
van Parijs, van Amiens en van Bourges, van Erfurt,
Regensburg en KOnigsfelden ook, een indruk te
geven, als het maar zwarte inkt blijft op wit papier,
terwijl de werkelijkheid kleur is, kleur en nog eens
kleur, diep rood, diep blauw, diep groen, met licht,
veel licht, kleurig licht en toch gedempt en plechtig
en vol werkelijke wijding?
Een indruk van die geheel aparte, eindeloos
gevarieerde wereld, die toch, typischer dan wat ook
misschien, de Middeleeuwsche wereld in haar volheid
en eenheid reproduceert, is in dit bestek onmogelijk.
Wij moeten hier meer dan elders nog in dit boek door
zwijgen meer zeggen dan door spreken.
Een tweede schuilplaats vond de schilderkunst in
de Middeleeuwen in de miniaturen, waarmee de
geschreven boeken werden versierd. Van de beginsierletters af, die reeds de Iersche manuscripten
(handschriften) uit de 6de eeuw verfraaiden, breidt
de miniatuurkunst zich langzamerhand uit tot een
IN DE MIDDELEEUWEN
255
verluchting van het heele blad en een illustratie in den
zin, lien wij er aan hechten. Sommige producten der
miniatuurkunst hebben een kunstwaarde, die voor
het beste van de groote schilderkunst niet onderdoet.
Wanneer men daaraan slechts niet den eisch van het
monumentale stelt, waaraan zij uiteraard niet kunnen
voldoen. Hiermee hangt samen, dat zich het realisme
in deze schilderkunst het eerst ontwikkelt en reeds
volop laat vinden, toen het in de beeldhouwkunst
nog slechts een eerste zwakke paging deed het decoratief te doorbreken (i4de eeuw). Het schuilt in de
kleine voorstellinkjes uit het leven : diertjes, bloemetjes, plantjes, maar dan ook al gauw openlijker
en meer plaatsruimte vergend : bedrijven en bezigheden, werktuigen, winkels, speelgerei, huisraad, heele
interieurs, veldslagen, belegeringen ten slotte : de
natuur niet te vergeten, die op de kalenders werd
afgebeeld : sneeuw in den winter, de jacht in een
herfstlandschap, de zomer met zijn. maaien en oogsten,
waarbij de natuurlijke kleuren het oude gouden of
purperen fond en het vele warme rood en blauw en
groen vervingen.
Zoo voltrok zich hier in de schilderkunst dezelfde
ontwikkeling als bij het beeld. Zooals dat in werkelijken en figuurlijken zin los komt te staan van de
architectuur, zoo maakt de miniatuurkunst zich los
van het boek : de miniaturen warden opzichzelfstaande schilderijtjes, die het leven in tal van zijn
vormen afbeelden.
Geheel afgezien van hun kunstwaarde, die, al naar
gelang van den tijd en de bekwaamheid van den
256
HET GEESTELIJK LEVEN
illustrator tusschen niets en alles schommelt, kan
men dan ook veilig zeggen, dat onze kennis van de
Middeleeuwen zonder het miniatuur nooit tot in het
detail had kunnen doordringen, terwijl wij nu, dank
zij haar, veel althans ons kunnen voorstellen met een
scherpte, alsof wij het vandaag den dag beleefden.
Twee hoogten bereikte de realistische miniatuurkunst uit de Vlaamsche school : de kalender, gemaakt
in opdracht van den hertog de Berry, de „Tres Riches
Heures de Jean de France, duc de Berry" ( + 1415),
die te Chantilly bewaard wordt, en het zoogenaamde
Breviarium Grimani ( + 145o, brevier = gebedenboek en kalender), waarvan het oorspronkelijk in
Venetie is 1). De Vlaamsche schilderkunst uit de 15de
eeuw, die haar toppunten zou vinden in de altaarstukken en portretten der gebroeders van Eyck
[Hubert ( f ± 1426) en Jan ( t + 1441)], van Rogier
van der Weyden ( + 145o), Dirc Bouts ( t 1475), Hugo
van der Goes ( t 1482) en het reliekschrijn van Hans
Memlinc ( f 1494), moge men op zichzelf vaak tot de
renaissance rekenen, zij is niettemin de directe afstammeling der laat-middeleeuwsche miniatuurkunst,
met dezelfde toegewijde liefde voor het detail en
denzelfden rijkdom van voorstelling.
Een aparte plaats neemt ook in de Middeleeuwen
Italie in de kunstgeschiedenis in. Schets kan hier nog
slechts schema zijn : er is te veel en te velerlei voor
luttele bladzijden. In Italie werken de laat-antieke
tradities, werkt ook de Byzantijnsche invloed veel
1) Van dit Breviarium bestaat een voortreffelijke, in Holland vervaardigde, reproductie, die men in alle groote bibliotheken vinden kan.
Tournooi
IN DE MIDDELEEUWEN
257
sterker, maar die zelfde antieke tradities zijn het
geweest, die haar spoediger dan elders van uit het
Byzantijnsche doen te voorschijn komen als een eigen
Italiaansche kunst. De gotiek ontwikkelt er zich
bovendien zoo apart, dat de schilderkunst haar
oorspronkelijk terrein, het muurvlak, er volledig kon
behouden.
In de 13de eeuw reeds leven Cavallini, Cimabue en
Giotto, die, niet toevallig, alien de S. Francesco-kerk
te Assisi met hun fresco's verfraaien. Er is verband
tusschen de herleving van een meer persoonlijk contact met het heilige, zooals het in S. Franciscus tot
uiting kwam, en de schilderkunst van zijn tijd. De
genoemde schilders hebben dan ook individualiteit.
Giotto, de laatste, het meest, wat iedereen duidelijk
moet worden, die naast zijn werk figuren uit de
Fransche gotiek of van de Duitsche schilderscholen
uit Praag en Keulen legt, waar destijds de romaansche kerkstijl nog bestond en dus evenzeer fresco's
worden gevonden. Drie menschenlevens lang, tot aan
het einde van wat voor de Italiaansche kunst de
Middeleeuwen zijn, zou de Florentijnsche school door
Giotto ( t 1336) de Italiaansche schilderkunst blijven
beheerschen, met uitzondering van Siena, dat zijn
eigen school van nauwelijks mindere bekoring had,
en van Venetiè, waar om begrijpelijke redenen de
Byzantijnsche invloed langer dan elders blijft bestaan.
In de beeldhouwkunst opent NiccolO Pisano ( f ±
128o) de rij der groote meesters, die vier eeuwen lang
onafgebroken een reeks meesterwerken scheppen zou.
Zoo ergens, dan is hier de scheiding tusschen MiddelDe Middeleeuwen
17
258
HET GEESTELIJK LEVEN
eeuwen en Renaissance moeilijk, tenzij men deze,
zuiver kunsthistorisch, mocht willen laten begonnen
met dien zelfden NiccolO Pisano. Zijn marmeren kansel
op zeven zuilen immers in de battisterio (doopkerk)
te Pisa (1260) vertoont op een der reliefs een Maria,
die naar de Juno op een antieke sarkophaag gemaakt
moet zijn. Op NiccolO volgt zijn grootere zoon Giovanni, de bouwmeester van het Camposanto (begraafplaats) te Pisa, die den prachtigen kansel van de S.
Andrea in Pistoja als zijn meesterwerk (I30I) schiep.
Zijn beroemde kindermoord van Bethlehem — een der
reliefs ervan — vrij, natuurlijk en vol van een drama-.
tisch effect, is een werk, zooals de Middeleeuwen nog
niet gezien hadden.
Naast deze beiden mag, zelfs bij een zoo vluchtig
overzicht, Andrea Pisano uit Florence niet vergeten
worden ( t 1348), al was het alleen, omdat zijn reliefs
op de deur en den klokketoren (campanile) van het
baptisterium in zijn vaderstad, de eerste in brons, de
tweede in steen, ons nog weer eens een beeld van het
Middeleeuwsche leven geven. Op de deur, als de
geschiedenis van Johannes den Dooper, op den toren
direct naar het leven. We zien er — ze zijn gedeeltelijk door Giotto ontworpen — den pottebakker, den
schilder, den beeldhouwer aan het werk, den schipper
in zijn boot enz., net als bij de gelijktijdige Vlaamsche
miniaturen.
Terwiji. Giotto, behalve schilder ook architect was,
Andrea Pisano óók bouwer naast zijn beeldhouwwerk
en misschien als goudsmid was begonnen, komt in
zijn leerling Orcagna niet meer het twee-, maar reeds
IN DE MIDDELEEUWEN
259
het alzijdige kunstenaarstype van de renaissance to
voorschijn ( + 135o). Hij was architect, schilder,
musicus, dichter en beeldhouwer. In zijn werk sluit
hij de rij der groote Middeleeuwsche Italiaansche
beeldhouwers, in zijn veelzijdigheid opent hij die van
de renaissance-vorsten-in-de-kunst, een honderd jaar,
voordat andere scheppers in de andere landen en op
andere gebieden van het geestelijk leven zouden
volgen en het Middeleeuwsche tot vergetens toe
zouden leeren verachten.
V. VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR
DEN NIEUWEN TI JD
1. Het Venal van het Leenwezen
D
E voorwaarden voor de ontwikkeling van het
leenwezen, hebben wij gezien 1), waren de afwezigheid van een geldhuishouding en van
een politiek-juridische macht buiten de grondheerschappij om. De latere Middeleeuwen hebben die
voorwaarden ondergraven, doordat (1) in de steden
eerst, maar daarna ook op het platteland, de geldhuishouding regel werd en (2) in de landsheerlijkheid
zich de politiek-juridische macht concentreeren gaat,
die te voren over de leenen en achterleenen versnipperd was.
Daarmee was het lot van het leenwezen beslecht,
al zou het naar den vorm zijn bestaan nog zoo lang
rekken, dat het in Engeland pas onder Karel II
( + 167o) officieel werd opgeheven, waar en wanneer
al het verleende land werd erkend als in vollen eigendom te worden bezeten. En in Frankrijk, waar het
1)
Zie II, 1.
VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR DEN NIEUWEN TI JD 261
feodalisme het oudst en in zijn bloeitijd het sterkst
was, blijven de resten ondanks het feit, dat de
koningsmacht er zich reeds vroeg ontwikkelt, tot in
den beroemden nacht van den 4den Augustus 1789
bestaan.
Het verval van het leenwezen trof allereerst, ja,
eigenlijk uitsluitend den ridderstand, en wel het eerst in
zijn kwetsbaarste, in zijn politieke macht. De ridders
van het feodale tijdvak hadden, gelijk wij weten,
het recht van oorlog voeren. In de 14de eeuw echter
zijn de landsheeren zoo machtig geworden, dat zij het
onderling vechten beginnen te verbieden, mede om
op de activiteit der ridders voor hun eigen doeleinden
beslag te leggen. Langzamerhand, hier wat eerder,
daar wat later, nam dit soort van oorlog een einde.
Tegelijkertijd, want in verband hiermee, werd de
bewapening ingrijpend gewijzigd. De maliênkolder
of halsberg was niet ondoordringbaar meer voor de
pijlen uit moderne bogen ; de ridders vervingen7; hem
door het harnas : borstkuras, arm- en been-stukken
van over elkaar geschoven platen ijzer, terwij1 kap
en neusstuk door den helm met vizier werden vervangen. Dit soort bewapening was in zwang van de
14de tot het einde van de 16de eeuw.
Waar deze uitrusting nog kostbaarder was dan de
vorige, zag menig verarmd ridder zich gedwongen
als betaald soldaat in dienst van den landsheer te
treden om fortuin te maken. De middelmatig rijken
bleven op hun goed en verdreven de verveling, waarin
geen veete meer afwisseling bracht, met de jacht. De
rijksten daarentegen gingen naar het hof van den
262
VAN DE MIDDELEEUWEN
koning of, als in Bourgondie, naar dat van den hertog.
Zoo vormden zich in plaats van den eenen van
vroeger feitelijk drie ridderstanden, waarvan de
middelste in leefwijze nog het meest op den ouden
feodalen ridderstand leek, maar dan ook bestemd was
het eerst te verdwijnen.
Dat uiteenvallen van den ridderstand in drieen
was een z66 opvallend verschijnsel, dat ook de tijdgenoot het zag. „Er zijn tegenwoordig", zegt de schrijver van den „Spiegel der Ridderschap" in 140o, „drie
soorten ridders. Sommigen hebben nOch eigendom,
nOch eer, dat zijn de roovers langs de groote wegen.
Anderen hebben een domein in leen van een aanzienlijke, maar al is hun eigendom onbezwaard, dan nog
leven zij slechts van diefstal en op andere onfatsoenlijke manier. Het zijn de „ridders van de koe". Zij
dragen goud en fijne kleeren, maar in hun kasteelen
onderhouden zij dieven en moordenaars en zij deelen
in den buit. Zelfs als zij in alien vorm den oorlog
verklaren, beginnen zij hem vast, als de brief nog onder
weg is; en den biefstuk van 's vijands koeien hebben zij
al verorberd, voordat deze den brief nog kan hebben
ontvangen. De eenige ware ridders zijn zij, die vechten
voor hun vorst tegen de vijanden van hun land."
De ridders uit den feodalen tijd hadden eenvoudig
geleefd. Maar toen in de iztde en vooral in de 15de
eeuw een weelderiger leefwijze den eenvoud kwam vervangen, haastten zich de „eenige ware ridders, die
hun vorst dienden", de eenigen ook, die daartoe in
staat waren, er aan mee te doen. In die uiterlijk
verfijnde, maar innerlijk nog steeds vrij onbeschaafde
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 263
maatschappij wilden ieder edelman en iedere edelvrouw, als kinderen, de schitterendste kostuums en
zeldzaamste juweelen dragen. Het „herfsttij der
Middeleeuwen" was een tijd van ruineuze en extravagante modepracht, toen de mannen schoenen
droegen met een lange, opgekrulde sneb en de
vrouwen punthoeden van meer dan een voet lengte ;
een tijd, waarin 3000 eekhoornvelletjes werden
gebruikt voor een mantel en de hertog van Orleans
700 fijne paarlen noodig had voor het borduursel van
een kleinood op zijn mouw.
De hoofsche hofetiquette werd haarfijn uitgewerkt.
De jonge edelman begon op 12-jarigen leeftijd als
page, dat wil zeggen : hij bediende de dames aan tafel
en bracht briefj es van en naar haar minnaar. Wanneer hij zijn tijd als page had uitgediend, begon zijn
leertijd als schildknaap. De opleiding tot een goed
ridder was er niet meer een van dapper leeren vechten,
maar omvatte de kunst van zich sierlijk te kleeden,
zich aangenaam voor te doen en in uitgezochte taal
de dames te onderhouden. Het behoorde tot den
goeden toon zich een „vrouwe" uit te kiezen, haar in
stilte te aanbidden en bij feestelijke gelegenheden
haar kleuren te dragen.
Onder deze geaffecteerde levensvormen stierf echter de oude Adam niet aanstonds af. Het tournooi bleef in zwang, werd zelfs geliefder dan ooit.
Maar zijn wezen veranderde. De ridders van het hof
maakten er een spel van. Van de 14de eeuw af vochten zij nauwelijks anders dan met hoofsche wapenen :
een houten lans zonder punt en een bot zwaard. Het
264
VAN DE MIDDELEEUWEN
ging er nu nog slechts om den schok te weerstaan
zonder uit den zadel gelicht te worden ; hield ridder
en schild, dan brak de lans van den tegenstander
(vandaar de uitdrukking : een lans [voor iemand]
breken). Elk detail is dan minutieus geregeld. Den
avond voor het tournooi werden de „geloofsbrieven"
der deelnemers onderzocht : alleen ridders van adellijke geboorte werden toegelaten en ook dezen nog
afgewezen, wanneer zij door een huwelijk met een
vrouw uit de burgerij hun blazoen bevlekt hadden.
Het tournooi is geen oefening in den wapenhandel
meer, maar een spel van schoonen schijn geworden,
waarin zelfs de paarden deelen met hun tot op den
grond neerhangende, in bonte pracht geweven dekkleeden, een feest van kleurenschittering en trompetgeschal met een sterk hartstochtelijken hoofscherotischen grondtoon. Te bloeden en te overwinnen
voor de oogen van de liefste is het weinigen beschoren
ideaal. Een edelvrouwe, zoo verhaalt ons een sproke
uit den overgangstijd, zond haar hemd aan een ridder
om het als wapenrok te dragen in een op handen
tournooi, zonder andere rusting dan alleen helm en
beenstukken. Hij draagt het, wordt gewond, bevlekt
het met zijn bloed, maar wint. Zoet is hem zijn erotische
wraak, als hij het bloederige hemd haar terugzendt met
den eisch aan zijn vrouwe het zoo over haar feestgewaad
te dragen op den maaltijd, die het tournooi besluit.
Maar ook onder het spel werpen van haar tribune
of de edelvrouwen handschoenen, zakdoekj es, linten
en kleedingstukken in het krijt om haar ridder aan te
vuren door haar geur. Een scheidsgerecht looft den
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 265
prijs uit en de uitverkorene reikt hem den winnaar.
Andere feestelijkheden ontbraken niet. Wanneer
een vorst of zijn dochter trouwde, zijn zoon tot ridder werd geslagen of hij zijn „blijde incomste" vierde
in een stad of een zijner vorstelijke vrienden ontving,
steeds was het een festijn. Alle straten, waar de stoet
passeerde, waren met bloemen bestrooid en groene
eerebogen waren er in opgericht, tapijten hingen uit
de vensters en van de balkons ; allegorische optochten
werden gehouden. Op pleinen, op de hoeken der straten
„tableaux vivants" : vaak Paris' oordeel of de drie
gratien, voorgesteld door mooie jonge vrouwen, naakt
(preutschheid in wereldsche sfeer is een uitvindsel
van later dagen) ; op de markten het domme yolk,
dat zich aan al die pracht en schoonheid mocht vergapen en mee mocht feestvieren door tot vechtens toe
zich te verdringen bij het grabbelen naar uitgestrooide
munten of zich zat te drinken aan de wijn-spuitende
fonteinen.
Dagen lang hield de vorst open hof ; heele ossen
werden in zijn keukens gebraden. Het banket duurde
uren, door tooneelvoorstellingen onderbroken (entremets) ; dan kwamen het bal en de maskerade ; de arme
dwergen en dwerginnetjes ook, de narren en zotten,
die met hun mismaaktheid en grollen de hooge gasten
moesten vermaken. De kronieken van dien tijd staan
vol met de verhalen van die groote festijnen.
Een van de beroemdste is het feest, dat de hertog
van Bourgondie in 1454 gaf, waar hij zijn kruistochtgelofte, den „eed van den fazant", deed. In de hal
waren drie reusachtige tafels opgericht. Op de eene
266
VAN DE MIDDELEEUWEN
stond een kerk met luidende klokken en zingende
koristen; op de tweede werden negen „tafelstukken"
(tableaux vivants) opgedischt, waarvan er een een
pastei was, zoo groot, dat acht en twintig muzikanten erin te spelen zaten. Tijdens het feest, alles
vooruit beraamd, overlegd en geregeld, werd door
een Sarraceenschen reus een olifant de hal binnengeleid; op zijn rug stond een kasteeltje, waaruit een
non in wit-en-zwart satijn te voorschijn kwam, die
de kerk moest verbeelden, den hertog hulp smeekende tegen de Turken, die het jaar te voren Constantinopel veroverd hadden. De gelofte werd gedaan,
van den kruistocht echter is niets gekomen.
Al die „wonderen der techniek" zijn barbaarsch,
wansmakelijk, als men wil, maar waar men op geld
niet zag en de grootste kunstenaars van den tijd er
opdrachten voor kregen, kenmerkten ze zich niettemin door een stij1 en een luister, op welker verbleekte en verstarde resten onze feesten en plechtigheden, die ook de ziel niets, maar evenmin den zinnen
iets te bieden hebben, nog steeds teren.
Stijl is kostbaar en het zijn niet in de laatste plaats
hun feesten, die de vorsten en hun raadgevers zoo
vindingrijk gemaakt hebben in het opsporen van
bronnen van inkomsten. Een systeem van afpersing
en fiscale inventies begon, dat zou duren, zoolang
de absolute monarchieen duurden.
Doch evenmin als zij zonder geld konden feesten,
konden de vorsten oorlog voeren zonder geld. In den feodalen tijd was veertig dagen op zijn hoogst de normaal
verplichte termijn voor een vazal om zijn heer te volgen.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 267
Na of loop van dien termijn keerde hij naar huis terug.
Om de ridders in zijn leger te behouden zag de
heer zich genoodzaakt hen te betalen. Reeds Philips
Augustus ( + 1200) had dat gedaan. In de 14de eeuw had
elke vorst gewapende ridders in vasten dienst, die hij
betaalde naar hun rang en in benden (compagnieen)
verdeelde, elk onder een eigen aanvoerder (kapitein).
Toen de oorlogen talrijker werden, gaf de vorst er
de voorkeur aan met den kapitein te onderhandelen,
die zelf er mee belast werd zijn manschappen te
ronselen. Hij vond hen in de herbergen en langs de
wegen onder de jongere adels- en burgerzonen, onder
avonturiers en vagebonden, onverschillig van welk
land. Du Guesclin, de beroemde veldheer van den
Franschen koning Karel V ( + 1370), was nog maar
eei arme schildknaap, toen hij zijn loopbaan begon
met het land te brandschatten aan het hoofd van
zijn bende Bretons 1). Guesclin vocht met zijn mannen
voor wie hem maar betalen wilde, en wanneer het
niemand schikte hem te betalen, zette hij de zaak
voor eigen rekening voort. Veldslagen leverden zij
zelden; gewoonlijk huisde de bende in een kasteel of
versterkt dorp of trok het land door, kasteelen
belegerend en krijgsgevangenen makend ter wille
van het losgeld, of de steden geld afpersend onder
bedreiging van brandstichting. Het meest hadden
de boeren van deze ridders te verduren, wier korenvelden werden platgereden en wier vee werd weggevoerd. Het is in dien tijd, dat de gewoonte opkwam,
1) Hun naam ontleenen die troepen meestal aan de streek van herkomst : Bretons, Brabancons, Navarrais, Armagnacs, enz.
268
VAN DE MIDDELEEUWEN
ten einde de boeren te dwingen hun verborgen geld
of te geven, dat zij in den smook gehangen of in een
kist gesloten werden, dat een koord om hun hals en
een vuur onder hun voetzolen gelegd werd; praktijken,
die de soldaten van elk land bleven toepassen, ten
deele zelfs tot aan het einde van de 18de eeuw. Het
is geen toeval, dat juist in dezen tijd het Fransche
woord „brigand", dat oorspronkelijk een lichtgewapende soldaat beteekent, zijn tegenwoordige beteekenis van „roover" krijgt. „Arme „roovers' "',
zegt Froissart niet zonder verstolen bewondering,
naar het schijnt, „slaagden er voortdurend in steden
en kasteelen te plunderen en kregen daar zoo groote
bezittingen van, dat het een wonder was." De oorlog
werd weer een bedrijf, zooals hij dat in de vroege
Middeleeuwen ook geweest was, maar nu met betrekkelijk nog minder gevaar en nog grootere kans
op succes. Sommigen van die kapiteins (1'Archipitre
in de I4de, Rodrique de Villandrado in de 15de eeuw)
trokken zich welgesteld uit de zaken terug, en sleten
de rest van hun dagen in rijkdom en eere. In Maarten
van Rossum, het bendehoofd in dienst van hertog
Karel van Gelre, hebben de Nederlanders een exemplaar van het soort om trotsch op te zijn.
Vooral West-Duitschland, waar het koningschap
nog zooveel zwakker was, was vol van die verarmde
ridders, die meestal in het geheel geen heer dan hun
eigen maag dienden. Verschanst in hun rotskasteelen
leefden deze roofridders — want zoo heetten zij,
al waren lang niet allen eigenlijke ridders — ten
koste van de kooplui en boeren uit de buurt. De echte
NAAR DEN NIEUWEN TI JD
269
ridders onder hen oefenden hetzelfde bedrijf uit in
het groot. Zij verklaarden de een of andere stad den
oorlog, alleen om de rijke burgers gevangen te kunnen nemen en voor veel geld weer los te laten. Gunther
van Schwartzburg, die in 1349 nog een blauwen
Maandag tegenkoning werd, „was rijk geworden door
zijn vazallen gevangen te nemen en geld of te persen",
zegt een kroniek bij wijze van lofspraak. Het geslacht
heeft roep en geld nog langen tijd behouden, want
Gunther's nakomeling, die de Hervorming in zijn
staatje invoerde, droeg, naar men zegt, wegens zijn
rijkdom den bijnaam „met den vetten muil". De
beroemde GOtz van Berlichingen besteedde zijn leven
aan de oorlogvoering tegen Neurenberg en de kneveling van haar kooplui. Het is de tijd, dat in Duitschland openbare rechtbanken zoozeer in discrediet
geraakt zijn, dat in Westfalen de rechters in het
geheim zitting houden en aan hun vonnissen geen
uitvoering kunnen geven dan door moord op den
veroordeelde (veemgerichten). Daarom zei men, dat
er in Duitschland geen ander recht meer bestond dan
het vuistrecht.
De hier geschetste verwording van den ridderstand verhaastte hun militairen ondergang. Begonnen
als militairen stand, was hun militaire macht tevens
het laatste, wat zij behielden, al was zelfs daarin
reeds vroeg een tires geschoten.
Het zijn niet, zooals men wel leest, de vuurwapens
geweest, die pas aan het eind van de 15de eeuw een
doorslag gevende rol gaan spelen en den ridder en
zijn kasteel militair onbruikbaar hebben gemaakt,
270
VAN DE MIDDELEEUWEN
maar de kruisboog en de piji met vierkanten spits,
die in Engeland reeds voorkomen op het einde van
de i2de eeuw: een van de vele nieuwigheden, die het
Westen op de kruistochten heeft leeren kennen. De
kruisboog was een boog, waarbij de pij1 niet meer
op de hand rustte, maar in een vaste gleuf, en waarvan de pees mechanisch kon worden gespannen. De
korte pijien, uit die bogen geschoten, hadden vaart
genoeg om een man op tweehonderd pas afstand
te doorboren. Deze boog, eerst als verdedigingswapen
op de kasteelen gebruikt, kwam daarna ook in het
open veld. Zoo werd de boog, die wel nooit verdwenen was — op het tapijt van Bayeux, dat de
verovering van Engeland door Willem van Normandie voorstelt (io66), komen er honderden voor --weer tot een geducht wapen. Rebelsche Engelsche
ridders hebben het reeds aan het eind van de 13de
eeuw ondervonden.
Naast de Engelsche en Italiaansche boogschutters,
waaronder vooral de huurtroepen van Genua zich
vermaardheid verwierven, kwamen op het eind van
de 18de eeuw andere te voet strijdende troepen: de
Zwitsers en lansknechten. De boeren uit de bergen
rondom het meer van Luzern, vooral die van het
kanton Schwyz, stonden bekend om hun kracht en
behendigheid. Zij werden in de I4de eeuw beroemd,
toen zij bij herhaling de Oostenrijksche ridders sloegen, die kwamen om hen te onderwerpen: zij gaven
aan het heele land hun naam. Op het eind van de
I4de eeuw wapenden zij zich met een piek van zes
meter lengte, waarvoor hun wouden hun het materiaal
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 271
leverden; zij vochten te voet, in gesloten colonne op
den vijand instormende, het woud van pieken voor
zich uit zonder hun massa te breken. Na hun overwinningen op den hertog van Bourgondie golden zij
terecht voor de beste troepen van Europa en alle
vorsten loerden er op hen in dienst te krijgen. De
pausen vormden er hun lijfgarde uit. De wachters in.
het Vaticaan zijn nog heden „Zwitsers" in zestiendeeeuwsche uniformen.
Omstreeks denzelfden tijd wordt in Duitschland
meer en meer van lansknechten gewag gemaakt,
al hoort men er reeds van in de 13de eeuw. Ook zij
hadden een lange piek als wapen, dat hen beter verdedigde dan een harnas. Zij waren vereenigd in benden, kozen een kapitein en zwoeren dien gehoorzaamheid. Elke bende sleepte vrouwen en kinderen
met zich mee en karren voor buit en bagage; zij had
haar eigen vaan (vandaar ook de naam vendel). Deze
vendels vormden kleine maatschappijtjes. Beging een
lid een misdaad, dan oordeelde het vendel ; werd
hij veroordeeld, dan liet het vendel hem, zooals dat
heette, spitsroeden loopen. De bende rondom het
vaandel besliste, welken heer gediend zou worden.
Voor deze Zwitsersche en Duitsche avonturiers
werd de oorlog een beroep; zij wilden niet vechten
dan voor geld en belofte van buit: „geen geld, geen
Zwitser", maar zij vochten goed en verdienden hun
loon. Vaak liet de vorst hen onbetaald en zelfs voor
jaren onverzorgd; dan begonnen zij voor zichzelf
en haalden, wat er te halen viel. De Duitschers
werden even beroemd als de Zwitsers ; het Fransche
VAN DE MIDDELEEUWEN
272
woord „lansquenet" getuigt er nog heden van.
Het zijn die troepen: boogschutters, Zwitsers en
lansknechten, over het algemeen alle te voet strijdende legers, die in de 14de eeuw overal het ridderleger slaan. Het werd verslagen door de boogschutters van den Engelschen koning, die een speciale
belasting had ingesteld om ze te kunnen huren, het
scutagium (schildgeld), bij Crecy (1346), Poitiers en
Azincourt, geslagen door de Zwitsers bij Morgarten
(1313), Sempach, Granson en Moret, geslagen door
de Turksche voetknechten (de Janitsaren) bij Nicopolis (1396) en Varna, geslagen door de burgers van
Brugge en Gent reeds in den befaamden GoudenSporenslag (1302), waar wij al melding van maakten 1).
De tijdgenooten stonden bij deze nederlagen voor
even zooveel raadsels. Hoe konden voetknechten
triomfeeren over zulke schitterende ridderkorpsen,
samengesteld uit de edelste, dapperste en meest
ervaren mannen ? Niets is echter eenvoudiger te
verklaren.
De ridders, elk voor zich, waren dappere soldaten,
maar zij vormden een poover leger. Gestoken in een
harnas, sterk genoeg om hen te vrijwaren voor het
gevaar van gedood te worden, dachten zij elk voor
zich slechts aan eigen bescherming. Het harnas voorkwam inderdaad den directen dood van den ridder,
maar het voorkwam niet den val van zijn door pijlen
getroffen paard en eenmaal met zijn paard gevallen,
1)
Zie II, 1.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
DE EINSTEINSCHE MECHANICA.
De mechanica, grondslag van alle natuurwetenschappen. Tegen
den loop van den tijd in. — De snelheid van het licht is een onoverschrijdbare grens. — Het samenstellen van snelheden en de proef
van Fizeau. — Veranderlijkheid van de massa. — De beweging der
electronen. — Zwaartekracht en licht. — Stof en energie. — De flood
van de Zon.
DE ALGEMEENE RELATIVITEIT.
Het gewicht en de traagheid. Dubbelzinni gheid van de wet van
Newton. — Gelijkwaardigheid der zwaartekracht met een versnelde
beweging. --- Het projectiel van Jules Verne en het beginsel van
traagheid. — Hoe het komt dat de lichtstralen gewicht hebben. —
Hoe men de stralen der sterren weegt. — Een verduistering die
licht verspreidt.
DE NIEUWE OPVATTING VAN DE ZWAARTEKRACHT.
Euklidische en niet-Euklidische
Meetkunde en werkelijkheid.
Hoe Poincare er over dacht. — Niet de Euklidische
meetkunde.
loch de Riernann'sche meetkunde is op het Heelal van toe p assin g .
De veranderende waarde van het getal Di meetkunde van den
dronkenm an.... --- Rechte en kortste lijnen. — De nieuwe wet van
de algemeene aantrekkin g . -- De draaring van de baan van MerZwaarte-theorie van Einstein.
curius.
IS HET HEELAL ONEINDIG?
Donkere sterren en nevelvlekken. —
Kant en het aantal sterren.
VerschilUitgestrektheid en bouw van het astronomisch
Berekeningen van Poincare. — Natuurkundige
lende werelden.
definitie van het Oneindige. — Het Oneindige en het Onbegrensd.
Stabiliteit en kromming van de tijd-ruimte. — Werkelijke sterren
en schijnsterren. — Middellijn van het Einsteinsche Heelal. — De
hypothese van de etherbellen.
WETENSCHAP EN WERKELIJKHEID.
Het absolute van Einstein. — De openbaring van de Wetenscha p . - Besprekin g van de proefondervindelijke grondslagen van de Relativiteitsleer. — Andere mogelijke oplossingen. — Argumenten voor de
werkelijkheid der Lorentz-contractie. — De Newtonsche ruimte kan
verschillend zijn van de absolute. — Het reeele is een bevoorrechte
vorm van het mogelijke. — Twee standpunten ten aanzien van het
onbekende.
EINSTEIN OF NEWTON?
Discussie over het relativisme in de Academie des Sciences. —
Aanwijzingen voor de bevoorrechte ruimte van Newton. — Het
causaliteitsbe ginsel, de grondsla g der wetenschap. Onderzoek
van de tegenwerpin g en van Poincare. — Newton'sche argumenten
en relativistische uitwegen. — De formules van Painleve betreffende
de zwaarte. — Vruchtbaarheid van de theorie van Einstein. — Twee
opvattin g en aangaande het Heelal. — Besluit.
BESTELBILJET.
De ondergeteekende verzoekt U, hem toe to zenden door tusschenkomst
van den boekhandelaar
of rechtstreeks
'ex. NORDMANN, EINSTEIN EN HET HEELAL
ing.
Woonplaats:
f
3.75; geb.
f 4.50.
In afwachting
Hoogachtend
BOEKHANDEL DE ROMAN VAN DE WETENSCHAP !
EINSTEIN EN HET HEELAL
door CHARLES NORDMANN, sterrenkundige aan de Sterrenwacht te
Parijs. Geautoriseerde Ned. bewerking, bezorgd door Dr. S. L. VAN OSS.
Prijs ing.
1 3.75; geb. in linnen stempelband 1 4.50.
De relativiteitstheorie van Einstein is wel genoemd: „de grootste sprong
door de menschelijke gedachte gemaakt rinds Copernicus." Zij wijzigt onze
wijsbegeerte en wetenschappelijke opvattingen: Naar goed begrijpen beteekent doordringen in een nieuwe gedachtenwereld, zijn geest bevrijden
van eeuwenoude dwaling, zijn kennis van de werkelijkheid en de wetten
van het Heelal vermeerderen.
leder ontwikkeld mensch verlangt er naar op de hoogte te komen van
Einstein's relativiteits-theorie — bijna ieder wordt afgeschrikt door wat
Nordmann noemt „de vreeselijke monsters, die Einstein bewaken en door
bun afschuwwekkend uiterliik trachten te beletten dat men hem nadert":
de formules der hoogere wiskunde.
Maar wat in de formules uitgedrukt is, kan ook in woorden gezegd
worden; Nordmann heeft dit gedaan, heeft de monsters verjaagd, den
toegang vrij gegeven, Einstein voor ieder begrijpelijk gemaakt.
Ziehier eenige beoordeelingen:
„Nieuwe Rotterd. Crt."
„Een moo' en enthousiast geschreven boek". „Een glasheldere, boeiende, synthetische behandeling van het onder„Propria Cures."
werp ....".
„Niemand heeft helderder uiteengezet wat voor leeken bevattelijk is in
.,Haagsche Post."
de relativiteitsleer, dan Charles Nordmann". Uitgave van de N.V. Uitgevers-Mij. v.h. P. M. WINK te ZALT-BOMMEL.
Hieronder volgt een korte opgaaf van den inhoud der hoofdst iikken:
I.
DE EVOLUTIES VAN RUIMTE EN TIJD.
Hoe we de moeilijkheden der wiskunde ontzeilen. — De grondzuilen
van onze kennis. — Absolute tijd en ruimte. van Aristoteles tot
Newton. — Relatieve tijd en ruimte van Epikurus tot Poincare en
Einstein. — De klassieke relativiteit. — Tegenstrijdigheid tusschen
het aberratie-verschijnsel en de proef van Michelson.
II.
DE WETENSCHAP IN VERLEGENHEID.
Wetenschappelijke waarheid en wiskunde. — Wat Einstein eigenlijk
gedaan heeft. — De proef van Michelson, de Gordiaansche knoop in
de natuurkunde. — De aarzelingen van Poincare. — De vreemde,
doch noodzakelijke hypothese van Fitzgerald-Lorentz. — De contractie van bewegende lichamen. — Filosofische en physische moeilijkheden.
III.
DE OPLOSSING VAN EINSTEIN.
Voorloopige terzijdestelling van den ether. — Relativistische opvatting van de proef van Michelson. — Nieuw gezichtspunt ten opzichte
van de snelheid van het licht. — Verklaring van de contractie van
bewegende lichamen. — De tijd en de vier afmetingen van 't heelal.
— Het Einsteinsche „interval", de eenige voor ons toegankelijke
Stadhuis van Middelburg
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
273
kon hij nooit meer overeind komen. Ook toen de
ridders, dit begrijpend, voor den slag afzaten, werd
het niet beter : zij konden voor- noch achteruit
en liepen elkander in den weg. Tegelijk manoeuvreeren, naar bevelen luisteren ? Fadden zij dan niet
van kindsbeen of het vechten geleerd ? Bij Crecy,
waar de boogschutters van den Franschen koning,
die wet wist wat hij deed, in het eerste gelid waren
opgesteld, reden de ridders, wier eer dit te na was,
de eigen hulptroepen onder den voet en sloegen ze
dood : „komaan, doodt die brutale rekels, die ons den
weg versperren".
In den slag al zoo zwak door hun onhandelbare
uitrusting en gebrek aan tucht, zochten zij er bovendien hun eer in op de meest onvoordeelige manier
te strijden. Zij hadden oorlogje gespeeld op hun tournooien en maakten nu van den oorlog een tournooi.
Een veldslag was een prachtige gelegenheid om hun
kunsten met de fans te vertoonen en zij stonden er
op het volgens de regels van de kunst te doen ; maar
de Vlaamsche burgers en Zwitsersche boeren, wier
bedrijf en vrijheid aan die veldslagen hingen, en de
betaalde boogschutters, wier beroep de oorlog was,
stoorden zich aan de hoofsche regels niet. Voor hen
ging het om de knikkers, voor de ridders om het spel.
Toen de koning van Engeland eens zonder hulp, op
het punt verkeerde te worden gevangengenomen,
redde de Fransche koning de situatie door hem in
alien vorm het voorstel te doen, dat hij, de Engelsche
koning, dag en plaats van den slag zou bepalen. De
ridders van de Ster hadden gezworen nooit meer dan
De Middeleenwen
IS
VAN DE MIDDELEEUWEN
274
zooveel te wijken als noodig was, om te kunnen uithalen. Gui de Nesle met zijn honderd ridders verrast,
liet den heelen troep liever in de pan hakken dan een
duim breed te wijken.
Zoo keerde de dapperheid der ridders zich tegen
hen. Zij waren verleerd, dat oorlogvoeren ook zaken.doen is.
Geslagen in zijn meeste wezenlijke functie, heeft
van den ridderstand zich alleen dat gedeelte naar den
nieuwen tijd kunnen redden en als deel der heerschende klassen gehandhaafd, dat en voldoende begrip
toonde en economisch sterk genoeg was om de
bakens tijdig te verzetten, het platteland te verlaten, hun kasteelen en landgoederen aan rentmeesters in beheer te geven en zich naar de stall te
begeven in den handel of liever nog naar het hof, waar
de rijzende zon van het koningschap hun mild
fortuin en eer kon schenken, natuurlijk centrum als
het werd van den nationalen staat in zijn opkomst.
2.
De V orming der ,Nationale Staten
Meer dan eens hebben wij bij onzen rondgang
door de middeleeuwsche wereld gelegenheid gehad
te zien, hoe weinig macht het letnwezen aan het
koningschap gelaten had. Het is, alsof de hooge vereering, die den koning en keizer in theorie toekwam,
hen schadeloos moest stellen voor hun gebrek aan
werkelijk gezag.
Des te opmerkelijker is het, dat het tot afschaffing
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
275
van het koningschap en zelfs van het sinds den val
der Hohenstaufen nog fictiever keizerschap in de
Middeleeuwen nooit gekomen is. Maar eens, nadat
Karel de Groote haar weer gedragen had — het was
na den dood van den Italiaanschen schijnkeizer
Berengarius van Friaul — heeft de keizerskroon, om
zoo te zeggen, een kleine halve eeuw stil gelegen
zonder dat er iemand naar taalde en het is nog pas
sinds een luttel tal jaren, dat Europa het zonder
keizer stelt. Van al de volken van Middeleeuwsch
Europa heeft alleen de Zwitsersche natie de monarchie nooit gekend.
Sterker uiteraard dan in de volken leefde het besef
der onmisbaarheid van het koningschap in zijn beste
vertegenwoordigers. Een ideeele onmisbaarheid, die
echter een reeele macht tot voorwaarde had. Het
verwerven van die macht hebben de krachtigste koningen en hun raadgevers dan ook nooit uit het oog
verloren. De tijd om haar actief voor te bereiden is
hier eerder, ginds later, maar ten slotte overal gckomen, zoodra de geldhuishouding het koningschap
tot een begin van centralisatie in staat stelde en het
in de steden, de rechtsgeleerden uit de Romeinsche
school (legisten), en sours in de kerk bondgenooten
vond tegen den feodalen adel. Waar het niet de koning zelf was, als in de Bourgondische of de Duitsche landen, was het toch de machtigste leenheer, de
hertog of de vorst, die geen middel versmaadde om
tot een gecentraliseerden staat te komen.
De landsheer kon of direct zijn macht vergrooten
door uitbreiding van zijn domein, Of indirect door
276
VAN DE MIDDELEEUWEN
de steden en leenmannen van zijn gebied voor zijn
gezag te doen buigen. Dat wil in de eerste plaats
zeggen, gelijk wij zagen, door hun zijn vrede op te
leggen, wat weer niets anders zeggen wil dan ze onder
zijn rechtspraak te dwingen. En in de tweede plaats
economisch door hen er toe te brengen, hem geld
te verschaffen en zijn munten aan te nemen.
Een onwaardeerlijk en voortdurend toegepast hulpmiddel om hun huismacht te versterken, was het
huwelijk van hun zoons met erfdochters van aanzienlijke leenmannen, ten einde zoo, automatisch als het
ware, twee gebieden tot een te vereenigen. Door huwelijk verwierf zich bijvoorbeeld Philips de Stoute,
hertog van Bourgondie, de graafschappen Vlaanderen
en Artois. En dit werd het begin van de vereeniging
der zeventien Nederlandsche gewesten onder Bourgondisch-Oostenrijksch gezag in het midden van de
thde eeuw. Door huwelijk ook werd de Habsburgsche
macht tot wereldmacht.
Langen tijd zou die zelfde huismacht-politiek
eenheidsgebieden ook weer versnipperen, doordat de
vorst bij zijn dood of eerder al zijn domeinen onder
zijn zonen verdeelde (apanage). Jan de Goede
(+ 1360) b.v. nog gaf het opengevallen leen Bourgondie aan zijn jongeren zoon, Philips den Stoute,
terwij1 Karel V hem opvolgde als koning van Frankrijk.
Op het einde van de izide eeuw gaven de vorsten die
politiek op en aanvaardden den regel, dat de oudste
zoon over het geheele gebied van den vader moest
opvolgen. Het is geen toeval, dat het juist dien
bovengenoemden Karel is, die het beginsel opstelt,
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
277
dat „het koninklijk domein onvervreemdbaar is".
Zoo slaagden zij er in, in elk land een centrum te
vormen, een macht, aan wie alle inwoners te gehoorzamen hadden, en sinds dien was er in elk land maar
een souverein en een leger om den binnenlandschen
vrede op te leggen en den staat naar buiten te verdedigen en te vertegenwoordigen.
Die centralisatie werd in de 14de eeuw algemeen.
In Duitschland en Italie ging zij niet verder; deze
twee landen bleven tot in de 19de eeuw in vorstendommen verdeeld, die elk voor zich wel staten van
min of meer beteekenis en, althans in Duitschland,
ook van nationale samenvatting waren, maar het
geheel niet tot een natie aaneensmeedden. Elders
daarentegen kreeg een natie een koning.
Terwij1 zich dat proces in Engeland en Spanje
met een slag voltrok — in Engeland, waar reeds in
de 9de eeuw Egbert van Wessex de zeven AngelSaksische koninkrijkjes tot een rijk vereenigde, in
Spanje, waar Ferdinand, koning van Arragon, in de
15de eeuw met Isabella, koningin van Kastilie
trouwde, wat hem tot „koning van heel Spanje"
maakte — verloopen er in Frankrijk eeuwen, voor de
nationale staat gevormd is. In hoofdzaak moet dit
geweten worden (1) aan het feit, dat het leenwezen in
Frankrijk ontstaan, daar ook dieper dan elders wortel
schoot, en (2) aan het feit, dat het Engelsche koningshuis der Anjou-Plantagenets (sinds 1154), uit Frankrijk
geboortig, groote bezittingen in Frankrijk behield.
Lodewijk VI ( + 1125) moest de dertig jaar zijner
regeering ongeveer geheel besteden aan het bevechten
278
VAN DE MIDDELEEUWEN
van zijn weerspannige leenmannen. Maar het is toch
ook reeds onder zijn regeering, dat de Duitsche
keizer van een inval in Frankrijk moet afzien door
den dreigenden nationalen weerstand. Lodewijk VII
( + 1150) trekt reeds ten kruistocht, omgeven door al
zijn baronnen. Maar het is vooral Philips Augustus
geweest ( 1200), die de koningsmacht vergrootte.
Hij begon bevelen aan zijn graven en hertogen te
geven en, wat meer zegt, hij stelde, als eertijds
Karel de Groote zijn graven, baljuwen aan, om die
bevelen te doen gehoorzamen, terwij1 hij tegen de
erfelijkheid van het baljuwschap en zijn vast groeien
aan den grond door herhaalde verplaatsingen waakte. Lodewijk IX, de Heilige ( + 1250), kon reeds
trachten zijn leenmannen zijn vrede op te leggen en
het duel te verbieden, met meer succes dan de Duitsche keizer, die omstreeks lien zelfden tijd hetzelfde
probeerde. In Parijs richtte hij een centrale rechtbank op om alle zaken in het koninkrijk te berechten
(Parlement van Parijs). Op deze grondslagen heeft
Philips de Schoone ( + 1300) voortgebouwd. Zijn
leus is geld, geld en nog eens geld. In den loop van
tien jaar veranderde hij zestien keer de munt, „zoodat
niemand wist, hoeveel hij eigenlijk bezat"; het pond,
onder zijn voorganger nog 16 vOOroorlogsche francs,
viel onder hem tot 6 franc 50. Hij verdreef de Joden
en veroordeelde de Tempeliers 1 ) om van deze schuldeischers of te komen en het hunne tot het zijne te
maken. Hij hief het tiend van de geestelijkheid, in
plaats van het naar Rome te laten gaan 2 ). Hij leende
1) Zie III, 4. 2 ) Zie V, 3.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
279
van wie hem maar leenen wilden, en zelfs van wie
bezwaar maakten. Hij stelde den „twintigsten penning"
in van de waarde van elken koop en verkoop en den
„vijftienden penning" op alien eigendom. Bovendien
riep hij bij herhaling den „achterban" op, dat wil
zeggen alle weerbare mannen uit het geheele rijk.
Niet alien kwamen, maar wie niet kwam, kocht toch
zijn dienstplicht af. En dat laatste was den schoonen
koning nog wel zoo lief: de eerste directe belastingen
vloeiden in de schatkist.
Onder den eersten Valois, uit het huffs, dat in 1328
het oude koningshuis der Capetingers vervangt,
begint de strijd met Engeland, die een honderd jaar zou
duren en eindigen met de verdrijving der Engelschen
van Franschen bodem.
Die strijd wordt door Frankrijk al als natie gestreden.
Gods bevel aan Jeanne d'Arc is : liefde voor Frankrijk
als natie. In dien oorlog staat de stenden-vergadering
de later zoo beruchte zoutbelasting (gabelle) toe (1338).
Karel V, in 1364 koning geworden, grondvest de
monarchie op vaste, directe belastingen, de „aide" en
de „fouage", een haardbelasting. Karel VII ( + 1450)
stelde de „taille" in als directe belasting. Hij vormde
het eerste staande legertje (15 compagnieen, elk
van 600 man). Als dan het oude Engelsche gevaar
en het nieuwe Bourgondische is afgewenteld, Lodewijk XI Bourgondie bij Frankrijk ingelijfd en zijn
opvolger Karel VIII door huwelijk Bretagne verworven
heeft, is tegen het einde der i5de eeuw de „tuin" van
Frankrijk gesloten. Het is voor Frankrijk tegelijk
het einde van de Middeleeuwen.
280
VAN DE MIDDELEEUWEN
Bij het proces van centralisatie bedienden in
Frankrijk als elders de vorsten zich in hoofdzaak
van vier hulpmiddelen: (1) de koninklijke rechtspraak;
(2) de stendenvertegenwoordiging, die hen aan
belastingen moest helpen; (3) de vast geworden
belasting, die hen van de stendenvertegenwoordiging
onafhankelijk maakte, en (4) het staand leger, dat zij
uit die belastingen konden betalen.
De centrale rechtspraak is een van de voornaamste daarvan geweest. Naar gelang de koning machtiger werd, trachtten zijn rechters (baljuwen) die
der feodale heeren te verdringen en waar dit gelukte,
versterkte het op zijn beurt 's konings gezag in
buitengewone mate. 's Konings rechtsgeleerden stelden daarvoor bij wijze van tusschentrap den regel
op, dat elke zaak, die voor een heerenhof verloren
was, voor 's konings hof in tweede instantie berecht
kon worden.
Van de i4de tot de 16de eeuw was de „noblesse
de robe", de rechtelijke ambtsadel, een groote en
machtige kiasse. De officieele baljuw, een ridder,
hield op rechter te zijn; hij werd door een beroepsrechter vervangen (later twee, een burgerlijke en
een militaire). Die plaatsvervanger des konings had
verscheidene helpers aan zijn rechtbank verbonden,
die als raadsleden optraden en de vonnissen formuleerden; in de 16de eeuw werden zij de eigenlijke
rechters, gesecundeerd door klerken, notarissen voor
civiele zaken en een politiemacht. 's Konings rechters
spraken recht volgens het Romeinsche recht. Men
noemt dit de receptie van het Romeinsche recht.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
281
In de 13de eeuw verbreidden zich van Italie uit,
waar een beroep op het Romeinsche recht steeds
gegolden had, van Bologna, waar men er sedert de
'ale eeuw opnieuw studie van had gemaakt, de
commentaren over West-Europa, waar de sociale en
rechtsverhoudingen intusschen ingewikkeld genoeg
waren geworden om de behoefte aan een geschreven
recht te wekken. We hebben zooeven den koning er
reeds gebruik van zien maken. De nieuwe rechtsopvatting bracht echter ook een nieuwe procedure
mee.
De Middeleeuwsche rechtbanken hadden menigen
regel, die van de oude Germanen afkomstig was.
(1) De rechter kon niemand veroordeelen, die niet
persoonlijk voor hem verscheen. Deze regel had
zijn oorsprong in het zeer oude denkbeeld, dat een
misdaad een persoonlijke zaak is, die den staat niets
aangaat, maar alleen het slachtoffer en zijn verwanten; ook als de staat sterker wordt, komt hij
slechts tusschenbeide, ten einde de beleedigde partij te
beletten door een nieuwe misdaad de oude te zoenen
en daarmee elke sociale orde te verstoren. (2) De
rechters moesten den beschuldigde vrijlaten in de
wijze van verdediging ; zij moesten hem aanhooren
en recht spreken in het openbaar en konden hem
alleen veroordeelen, wanneer hij bekende of twee
getuigen zwoeren hem de misdaad te hebben zien
begaan. (3) Het onderzoek bestond uit een reeks
woorden en symbolische handelingen: niets werd
opgeschreven. Zoo was de oud-Germaansche proce-
282
VAN DE MIDDELEEUWEN
dure: mondeling, openbaar en ten voordeele van den
beklaagde. 1)
Onder rechtstreekschen invloed van het Romeinsche recht nu vond de voorstelling ingang, dat
misdaden niet ongestraft mochten blijven, ook niet
wanneer er geen klager bij den rechter kwam. In elk
gerechtshof had daarom de koning zijn aanklager,
want de koning was te meer bereid de nieuwe wet
te volgen, aangezien zij hem ook het recht verleende
na een veroordeeling de goederen van den veroordeelde te confisceeren. 's Konings aanklager, op de
hoogte gebracht, onverschillig door wien, stelde een
vervolging in. Den verdachte liet hij arresteeren en
trachtte, ongebonden door eenige formaliteit, de
waarheid uit te vinden. Waar eenerzijds echter nog
steeds een bekentenis voor een veroordeeling noodig
was, anderzijds het oude rechtsgevoel niet krachtig
genoeg meer was om aan lien regel in feite vast te
houden, begon het systeem van afpersing eener
bekentenis door lichamelijke pijnen, waarin de kerk
met haar inquisitie was vOOrgegaan. Al de gerechtshoven in Europa namen de pijnbank over en zij bleef
tot in de 18de eeuw wettelijk bestaan, terwij1 de
praktijk om door pijn bekentenissen of te dwingen
tot heden toe bij de geheime politieke politie van
sommige beschaafde staten in zwang is gebleven.
De wijze van foltering verschilde. In Parijs en het
grootste deel van Frankrijk werd de beschuldigde op
een bank uitgestrekt en hem net zoo lang door een
buisje water ingeperst, tot de afschuwelijke maag1) Zie ook II, 3.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
283
pijnen hem tot een al of niet ware bekentenis dwongen. In Duitschland en de Nederlanden gaf men de
voorkeur aan de strappado, de radbraking : het
slachtoffer, met gebonden handen en zware gewichten
aan zijn voeten op de pijnbank gelegd, werd opgevijzeld en plotseling weer losgelaten, wat hem de
ledematen brak. In Spanje was de „schoen" gebruikelijk; de beenen van het slachtoffer werden tusschen
twee planken gelegd en schroeven werden aangedraaid,
tot zijn botten kraakten. Elders werden de duimen
in een schroef gezet, die aangedraaid werd, tot het
bloed onder de nagels uitspoot.
Bleef ondanks deze en dergelijke kwellingen de
beklaagde weigerachtig schuld te bekennen, dan zette
men de foltering door tot zijn bezwijming. De rechter
kon de behandeling zoo vaak herhalen, als hem goeddacht, en wanneer al een beschuldigde na wekenlange foltering werd losgelaten, dan was hij toch
voor de rest van zijn leven verminkt. Mannen zoowel
als vrouwen werden op deze manier „berecht". In
den regel spaarde men echter edellieden en rijke
burgers, terwijl geestelijken, gelijk voldoende bekend,
alleen voor geestelij ke rechters (officialen) behoefden
te verschijnen.
Op andere punten slaagden de beroepsrechters er
evenzeer in de oud-Germaansche gewoonten in hun
tegendeel te doen verkeeren. De onzekere sociale
verhoudingen uit de latere Middeleeuwen deden zoowel
den ten ondergang gedoemden, lageren ridderstand
als de verdrukte handwerkersklasse in botsing
komen met het rechtsbesef van den jongen staat en
284
VAN DE MIDDELEEUWEN
de jeugdige ambtsijver van den nieuwen rechter
deed de rest.
Zoodra iemand verdacht was, werd hij nu gearresteerd en eenzaam opgesloten.
De rechtbank onderzocht zijn zaak, d. w. z. bereidde
zijn vonnis voor, een voorbereiding, die zoo lang
kon Buren, als den rechter behaagde. Gedurende al
dien tijd zat de verdachte „in 't prisoen". De
gevangenis werd een onmisbaar bestanddeel van de
strafrechtprocedure. Zij waren nauwelijks beter dan
de kerkers uit den feodalen tijd. Gewoonlijk waren
het vochtige, slecht-verlichte cellen zonder ventilatie,
waar het half-stervende slachtoffer, aangevreten door
de ratten en het ongedierte, op stroo op den grond
zijn vonnis lag of te wachten, tenzij geld den bewaker
verteederde om hem bed en dekking te geven: want
het gold voor geoorloofd, dat ook deze van den
gevangene mocht halen, wat er te halen viel.
„Zij maken", zegt een rechtsgeleerde uit de i6de
eeuw, „in plaats van menschelijke gevangenissen,
cellen, holen en kelders, erger dan voor de vergiftigste beesten; zij laten hen van kou verstijven, krankzinnig worden van den honger, verrotten van het
ongedierte, zoodat, als iemand uit deernis er eens
een kijkje gaat nemen, hij ze uit den damp van den
kouden vloer als beren ziet oprijzen uit hun holen,
wormstekig, tanig en opgeblazen."
Als de zaak ten leste onderzocht is, beslissen de
rechters „overeenkomstig de documenten", dat wil
zeggen, overeenkomstig wat tijdens het onderzoek
is opgeschreven; de beklaagde mag Been advocaat
NAAR DEN NIEUWEN TI JD 285
nemen, noch zichzelf verdedigen; vaak is hem niet
eens toegestaan te hooren, waarom hij veroordeeld
is. De rechters laten hem slechts komen om hem zijn
vonnis voor te lezen.
Terwijl de feodale rechter, machteloos, menig misdadiger ongestraft had moeten laten loopen, werd dit
verzuim nu ingehaald door de veroordeeling van,
menigen onschuldige. De straffen echter bleven dezelfde. Het was nog altijd hetzelfde formalisme en
dezelfde openbaarheid der schande. De folteringen
bij te wonen was een der erkende genoegens uit de
latere Middeleeuwen. Men ziet, ook de „vooruitgang"
is een betrekkelijk begrip.
Het tweede hulpmiddel, waarvan de koning zich
bij zijn strijd voor den nationalen staat bediende,
was de centrale stenden-vertegenwoordiging, sinds
het einde der 14de eeuw Staten-Generaal geheeten.
In de vroege Middeleeuwen had de koning evenals
alle andere groote heeren zijn raad. Deze bestond
uit 's konings hofbeambten, de rijksgrooten, hun
vazallen, de bisschoppen en hun raadslieden en, sinds
de opkomst der steden, uit voorname burgers, belast
met administratieve en finantieele aangelegenheden.
In de 13de eeuw werd er orde op dit onhandelbare
lichaam gesteld. De raad splitste zich in drieen: een
gedeelte kreeg de eigenlijke regeeringsfuncties, het
tweede gedeelte werd met de financien, het derde
met de rechtspraak belast.
Naast deze lichamen komen in die zelfde eeuw de
stendenvergaderingen op, eerst gewestelijke, dan ook
286
VAN DE MIDDELEEUWEN
landelijke, die geen vertegenwoordigend en wetgevend
lichaam zijn, als het parlement in een constitutioneele
monarchie, maar wier voornaamste taak oorspronkelijk het toestaan van buitengewone belastingen
(beden) was. Adel en abten gaven den koning verlof
van hun boeren belasting te heffen en de vertegenwoordigers der steden deden het ten opzichte der
stadsbevolking. Pas langzamerhand zijn de stenden
en vooral de steden gaan begrijpen, dat deze plicht
ook een recht insloot: zij begonnen, alvorens de
beden toe te staan, met hun grieven tegen 's konings
bewind te ontvouwen en den eisch te stellen ze weg
te nemen. Waar zij zich met regeeringszaken inlaten,
is het of indirect of op kritieke oogenblikken. Zoo
bracht Philips IV ( + 130o) zijn strijd met den paus
voor het front van de natie. Zoo riep Karel VII
in den hoogsten nood van den oorlog met Engeland
tusschen de jaren 1422 en 1439 de stenden bijna ieder
jaar bijeen.
De Staten-Generaal van Tours aan het begin van
de regeering van Karel VIII (1484) waren de grootste,
toen gekend. Alle baljuwschappen hadden vertegenwoordigers gezonden, drie voor elk, uit elk der drie
standen. Zij slaagden erin de belastingen, die onder
Lodewijk XI meer dan verdubbeld waren, te verminderen, maar zij konden van den koning niet de
belofte verkrijgen hen geregeld bijeen te roepen.
Anders is de ontwikkeling in Engeland geweest,
Hier was, van v6Orvormen afgezien, het eigenlijke Parlement geconstitueerd ongeveer terzelfder tijd en met
dezelfde positie als de Staten-Generaal in Frankrijk
NAAR DEN NIEUWEN Tip
287
fonder Eduard I, 1295). Maar anders dan in Frankrijk de Staten-Generaal, is het Engelsche parlement
er in geslaagd zich van een feodale stendenvertegenwoordiging tot een vertegenwoordiging der natie op
te werpen, niet in de laatste plaats omdat hier ook
het platteland vertegenwoordigd was. En al is ook
hier in de 15de eeuw een periode van verval begonnen,
zonder parlement te regeeren is, sinds de dagen van
Eduard I, geen koning van Engeland meer in den zin
gekomen. Zelfs een Hendrik VIII ( j 1525), hoe
machtig ook, was geen absoluut vorst.
Een vorm tusschen de Fransche Staten-Generaal
en het Engelsche parlement in gaven een tijdlang
de „cortes" ( = court = hof) van Arragon te zien. De
cortes hadden niet slechts het recht belastingen toe
te staan en wetten te geven, maar konden sinds het
einde der 13de eeuw den koning verplichten ook op
de keuze van zijn ministers hun goedkeuring te vragen, ja, zij hadden tijdelijk zelfs het recht den koning
of te zetten, wanneer deze, tegen een uitspraak van
het hoogste gerechtshof in, een lid der cortes te na
kwam. Een vreemden soldaat mocht de koning op
Arragonneeschen bodem niet brengen en al had
hij er zijn rechters, boven hen stond het opperste
gerechtshof, dat de cortes benoemden en dat alle
uitspraken van 's konings rechters kon casseeren.
Zoo hadden alle West-Europeesche staten in de
tweede helft der Middeleeuwen hun stendenvergaderingen, die wel den koning hadden geholpen door
hem geld te verschaffen, maar die nu op hun
beurt het absolutisme, nog in den weg stonden, ja,
288
VAN DE MIDDELEEUWEN
desnoods zelf het bewind in handen konden nemen
(zooals in de 16de eeuw de Staten van Holland en
in de 17de eeuw het Engelsche Parlement hebben
gedaan).
Want de vorst en zijn ambtenaren, wier machtsbegeerte zich met de zijne vereenzelvigde, lieten zich
niet gaarne in de kaart kijken en door middel van
bedrog, corruptie, beloften en verraad, intimidaties
en geweld zelfs hebben zij getracht, die vergaderingen
of te schaffen of terug te brengen tot een plechtigheid,
zooals de Staten-Generaal in Brussel bij de afdanking van Karel V een plechtigheid was en niet meer.
In Spanje leverde het verzet der cortes tegen hun
machtsbeperking het voorwendsel om ze te onderdrukken. Koningin Isabella ( + 1480) moet gezegd
hebben: „Ik verlang maar een ding, dat het yolk
van Arragon rebelleert en mij de gelegenheid geeft
het met de wapenen aan te vallen en hun constitutie
te veranderen." In Kastilie revolteerden de steden
in 1523; de grandes ondersteunden den koning en
Karel V besliste, na de leiders van den opstand te
hebben laten ombrengen, dat voortaan de cortes
de belastingen moesten goedkeuren, voor zij hun
grieven naar voren brachten, verbood elke ruggespraak tusschen de leden buiten de zittingen, en het
gelukte hem bovendien zijn rechters en hovelingen
als „volksvertegenwoordigers" benoemd te krijgen.
Sinds dien tijd kwamen de cortes elke drie jaar bij een
en stemden voor alles, wat de koning verlangde. De
stendenvergadering, in plaats van de rechten der
stenden tegen den koning te verdedigen, ging tot het
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
289
hofceremonieel behooren en vergrootte daarmee den
luister van het koningschap.
Als overal zijn het ook in Spanje dezelfde factoren
geweest, die den nationalen staat en daarin het
absolutisme hebben gevormd, maar in Spanje treden
zij als het ware in lijfelijke gedaante op; de geldmacht
in de schatten, die de Spaansche koningen, ook beer
der Nederlanden, sinds het begin der i6de eeuw uit de
rijke steden van Vlaanderen, Brabant en Holland,
als heeren van Zuid-Amerika, sinds het midden dier
eeuw uit de mijnen van Mexico en Peru putten 1);
de rechtspraak in de zoogenaamde Spaansche
inquisitie. Terwij1 de kerkelij ke inquisitie 2 ), destij ds
ook in Spanje ingevoerd, uit gebrek aan ketters was
verdwenen, had Ferdinand „de katholieke" in 1478
van den paus verlof gekregen haar to herstellen. Zij
herrees, maar ditmaal als koninklijk tribunaal. De
koning zelf benoemde de inquisitoren-rechters en
confisceerde ten eigen bate de goederen der veroordeelden. De methoden bleven overigens dezelfde, alleen werden de vonnissen nu „en masse"
voltrokken en werd zoo een massa-terechtstelling op
den mutsaard een openbare en godsdienstige plechtigheid („auto da fe" = geloofsdaad), die vaak door
het hof en den koning zelf werd bijgewoond.
Minder scherp en in het oog springend naar den
vorm, ontwikkelde het Fransche absolute koningschap binnen den Franschen eenheidsstaat zich
eveneens uit dezelfde factoren.
1) Zie V, 4. 2 ) Zie III, 3.
De Middeleeuwen
'9
290
VAN DE MIDDELEEUWEN
Reeds in 1462 dwong Lodewijk XI het parlement
van Parijs, oorspronkelijk het hoogste rechtscollege,
maar dat de rol der maar Bens bijeengeroepen StatenGeneraal wilde overnemen, te verklaren, dat het
„door den koning was ingesteld om het recht te
administreeren en dat het geenerlei contrOlerecht had,
noch over den oorlog, noch over de financien, noch
over de regeering des konings." Het was een begrijpelijk zelfbewustzijn, dat uit deze woorden sprak,
want Lodewijk's machtspositie was inderdaad jets
nieuws. Van de zeven vorstelijke families verdwenen
er onder zijn regeering drie en de andere waren aan
de koninklijke familie verbonden en hun bezittingen
werden koninklijke domeinen. Hij en zijn raadgevers (waaronder Commines, zijn vriend, bewonderaar en geschiedschrijver) verdubbelden de belastingen en namen ieder, die hun daarbij den voet dwars
zette, inzonderheid de leden van den in de „Ligue
du Bien Public" (Bond van Openbaar Welzijn) verbonden adel, gevangen en lieten hem, vaak in het
geheim, terechtstellen. Zijn opvolgers waren minder
wreed. Ook zonder dat konden zij alle oude rechten
met voeten treden. Het beginsel van de absolute
macht des konings had gezegevierd. Aan het gebouw
ontbrak nog slechts de wetgeving en de macht over
de geestelijkheid. Frans I ( ± 1525) zou het vol.
tooien. Hij vaardigde „ordonnantien" uit, die alle
wettelijkheid tartten, maar de slotclausule: „want
zoo is onze wil", legde elk protest het zwijgen op.
Bij het concordaat met den paus (1516) kreeg de
koning het recht de hoogere geestelijkheid (It) aarts-
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
291
bisschoppen, 83 bisschoppen en 527 abten destijds)
te benoemen.
Het eigenlijke geboorteland van het vorstelijk
absolutisme is echter noch Frankrijk, noch Spanje,
maar Italiê, waar geen hulp van stenden weliswaar
de ontwikkeling had bevorderd, maar vervolgens
ook geen tegenstand van stenden haar had geremd
en waar bovendien alles op kleiner schaal zich
afspeelde.
Reeds de beambtenstaat van keizer Frederik II
in het koninkrijk der beide Siciliên, waarmee de paus
hem beleend had (± 1200), is in zekeren zin een
modernen staat te noemen. Koninklijke beambten
bestuurden de negen provincièn, koninklijke rechters,
die in hun ambtsgebied niet wonen, noch er verwanten mochten hebben (bewuste tegenstelling tot het
feodalisme), spraken er recht. Een opperste gerechtshof was hof van app61. De inkomsten van de kroon
bestonden als elders uit de opbrengst van het kroondomein, maar tevens uit een grond- en verbruiksbelasting, in- en uitvoerrechten, havengelden en rijk
spuitende monopolies. Een koninklijk leger en een
koninklijke vloot, een hof hooding, als die van geen
ander vorst uit de ude eeuw, en de druk, waaronder
het yolk leefde, volmaakten den schijn, alsof wij hier
reeds in den nieuwen tijd waren. Het is in hoofdzaak
weer een dier persoonlijke toevalligheden, die wij
meer in de geschiedenis der Middeleeuwen zijn tegengekomen 1).
1)
Vergelijk I, 4 en III, x.
292
VAN DE MIDDELEEUWEN
Van blijvender waarde voor de wording van het
absolutisme is het feit, dat op den dour de leiders
der stedelijke huursoldaten (condottieri) in de steden
de macht veroverden en ze als heer en gebieder
bestuurden. De machtigsten waren de Visconti van.
Milaan, die al het Milaneesche in een staatje vereenigden en van den keizer den titel van hertog kochten.
Terwiji zelfs een Frans I en Karel V in menig opzicht
nog middeleeuwsche ridders waren, vertoont een
Ludovico Moro, hertog van Milaan uit het huis Sforza,
op het einde van de i5de eeuw reeds die voor ons zoo
wonderlijke mengeling van tyran en kunstenaar, die
den absoluten renaissance-vorst uit Italie kenmerkt.
Gevreesd om hun wreedheid en zelf elk oogenblik
verraad vreezend ; om hun prachtlievendheid bewonderd en zelf de werken der renaissance-kunstenaars bewonderend. Die vorsten zijn het en onder hen
vooral Cesare Borgia (gest. 1507), den zoon van paus
Alexander VI, wiens geslacht zich in de geschiedenis
der gansche scala van menschelijke zonden een beruchtheid heeft verworven als nauwelijks een ander,
die als model gezeten hebben voor het beroemde bock
van Macchiavelli „Il Principe" (De Vorst), waarin
de theorie van het absolutisme uit de studie van zijn
praktijk is opgebouwd. Macchiavelli, voor alles Italiaansch patriot en wiens verlangen daarom uitging
naar een almachtig vorst, zij het dat hij zich die almacht slechts door bloed en tranen kon verwerven.
Nergens blijkt sterker dan uit dit ongestilde verlangen, dat juist in zijn ongestildheid de dingen
scherper zag en zeide, dan de werkelijkheid ooit kon
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 293
zijn, het onverbrekelijke verband, dat er bestaan heeft
tusschen de vorming der nieuwe nationale staten en
het absolutisme als hun onmisbare stuwkracht.
3.
De Breuk in de Kerk
In Bonifacius VIII was ook de pauselijke theocratie een plotselingen flood gestorven 1 ). Het Fransche koningshuis, waarvan bovendien sinds het einde
der Hohenstaufen ( + 125o) een tak — de Anjou's —
in Zuid-Italie regeerde, wist zooveel invloed op de
paus-„keuze" te verkrijgen, dat zij op een Franschman viel, den aartsbisschop van Bordeaux, die als
Clemens V zijn zetel vier jaar later na eenige omzwervingen naar Avignon in Zuid-Frankrijk verplaatste
(1309). Zeventig jaar lang zouden de pausen er blijven
en in al dien tijd benoemde de paus schier geen andere
dan Fransche kardinalen en kozen die Fransche
kardinalen geen ander dan een Fransch prelaat voor
paus, die bereid was te doen, wat de Fransche
koning wilde.
Er behoort inderdaad eenigen moed tegenover de
werkelijkheid toe om deze Avignonsche periode van
het pausdom de babylonische „ballingschap" te
doopen. Afgesneden van een gedeelte zijner gewone
inkomsten, waaronder in de eerste plaats het tiend
uit Frankrijk en de inkomsten uit den Kerkelijken
1)
Zie III, 1,
294
VAN DE MIDDELEEUWEN
Staat, heeft de curie zich in dien zelfden tijd een
fiscaal systeem uitgedacht, dat moeilijk korter te
benamen is dan als een plundersysteem, en zij heeft
het toegepast met een vrijmoedigheid, die niet des
ballings is. Dat persoonlijke verrijking daarbij hoofddoel was, behoeft men niet aan te nemen. De nieuwe
geldhuishouding dwong de curie in dezelfde richting,
als waarin wij de vorsten hebben zien gaan.
Het zijn vooral de genoemde Clemens V en Johannes XXII, die zich gewillig in deze onvermijdelijkheid hebben geschikt. Hun heele financieele politiek
ligt in de lijn van hun voorganger Nikolaas III
(+ 1280), die, moetende besiechten, of de strengere
richting der volstrekte armoede dan wel de rekkelijke
in de orde van St. Franciscus gevolgd zou warden,
voor de eerste koos, omdat hem de goederen zouden
toevallen, die de Franciscanen na die uitspraak niet
konden behouden. Johannes XXII verklaarde, „dat
niets den paus tegenhield dan zijn geweten": een
rem, die blijkbaar weleens weigerde.
Allereerst waren er de „annaten". de inkomsten
uit elk kerkelijk ambt, door den paus verleend,
vielen het eerste jaar de curie toe. Stierf een kerkelijk
ambtsdrager aan het pauselijk hof of in de nabijheid,
kwam hij een rang hooger, werd hij verplaatst of
afgezet van 's pausen wege, dan werd zijn ambt
door den paus opnieuw bezet en leverde weer de
„annaten" op. Misstanden als het bezetten van meer
dan een ambt door een persoon werden of om geld
vergeven of vervolgd, om het aantal tijdelijk vacante
zetels te vermeerderen, want ook de inkomsten uit
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
295
niet-bezette ambten vielen de curie toe. Vervolgens
werden de zoogenaamde „reservaties" uitgebreid :
aan elke kathedraal reserveerde de paus zich de
inkomsten van een bisschops- en een kanunnikprebende. „Laten wij alles reserveeren", laat een
handschrift uit dien tijd een pause-kop spreken.
Naast de reservaties kwamen de provisies: alle posten,
wier bezetting even toefde, werd door den paus bij
provisie, voorloopig, bezet. Reeds bij het leven van
een bisschop wees voorts de curie zijn opvolger aan,
(een instelling, die ook het leenwezen kende): den
toekomstigen opvolger gaf het crediet en zijn dank
aan den paus werd wederom betaald in klinkende
munt. Zelfs kon de paus voor geld een ambt vergeven
zonder de verplichting het te bekleeden. En lest best
werden de gelden voor aflaten, bij jubileumsjaren
(sinds 130o, eerst tweemaal bedoeld, dan driemaal
en al spoedig viermaal in een eeuw), en voor (niet
gehouden) kruistochten steeds verhoogd. De registers
van Johannes XXII, in het Vaticaan bewaard, omvatten niet minder dan 6o.000 aflaten en men wilde
destijds weten, dat dezelfde paus bij zijn dood 25
millioen goudgulden baar aan zijn opvolger naliet.
Terecht kon Clemens VI zeggen: „onze voorvaderen
verstonden de kunst niet om paus te zijn".
Dat de bevolking en vooral de half-verproletariseerde lagere geestelijkheid met minder voldoening
naar den Heiligen Vader opkeek, dan deze naar zichzelf, laat zich begrijpen. Dit was inzonderheid in
Engeland, pauselijk leen sinds het begin der ude
eeuw, het geval. Koning en Parlement buitten die
296
VAN DE MIDDELEEUWEN
klachten uit voor hun nationale politiek : de achterstallige leencijns (b000 mark 's jaars) wordt door het
parlement geweigerd. En wanneer de strijd tusschen
keizer en paus in deze eeuw nog eenmaal ontbrandt,
dan gaat het in werkelijkheid niet meer tusschen
die beide machten uit het verleden, maar tusschen
de huismacht van den Franschen koning en die van
den Duitschen keizer om Italie.
Den diepsten val maakt het pausdom, als ondanks
Ale finantieele genialiteit de verminderende inkomsten den paus weer naar Rome doen verlangen om
orde op de zaken van den Kerkelijken Staat te stellen,
waar inmiddels de fantastisch-nationalistische
revolutionnair Cola di Rienzi met den Romeinschen
adel om de macht gevochten en zich aan de macht
bedronken had. Gregorius IX gaat naar Rome, maar
sterft er weldra (1377).
De Romeinen zetten een Italiaansche candidatuur
door; de Fransche kardinalen vluchtten — voor
den schijn — en kozen een ander tot paus, die Weer
in Avignon zijn zetel nam om zich onder de bescherming van den Franschen koning te stellen.
Zoo ontstond het Groote Schisma, dat tot 1417
zou Buren. De Westersche Christenheid was voor het
eerst verdeeld : Frankrijk (behalve de universiteit
van Parijs), Spanje en Schotland erkenden den Avignonschen Paus; Italie, Duitschland en Engeland
dien van Rome. Ofschoon geen leerverschil hen
scheidde, deden zij elkander en elkaars partijgenooten
in den ban (1387).
Inmiddels was het verzet tegen dit pausdom steeds
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
297
ernstiger vormen gaan aannemen. Engeland, dat het
meest onder de pauselijke politiek te lijden had gehad, was voor dit verzet het aangewezen land. Zijn
leider, zelf door politieke stroomingen, sterker dan
hij, geleid was Wyclif, theologisch professor in Oxford.
( t 1384). Begonnen als voorvechter van de aanspraken, die kroon en adel in Engeland op het kerkegoed lieten Belden, greep hij later op oudere, door de
Waldenzen reeds gekoesterde idealen terug van een
kerk zonder vast bezit, en een apostolisch-armoedige
geestelijkheid en ten slotte, konsekwent, vcrwierp hij
alles van de kerk, wat niet in de Heilige Schrift
geleerd werd, die Gods Wet was en die hij daarom
uit het Latijn in het Engelsch vertaalde.
In Engeland zelf is deze eerste hervormingsbeweging, die den geest van het protestantisme ademt,
verloopen in die der Lollharden, die een gemakkelijke
prooi der Inquisitie werden, te meer waar deze door
het nieuwe koningshuis werd ondersteund (1399).
Maar Wyclif's gedachte werd opgenomen door
een kring van geleerden aan het andere einde van
Europa, in Boheme, dat toevallig door een vorstenhuwelijk destijds met Engeland in betrekking stond
en waarvan Johannes Hus, professor in Praag, weldra de erkende leider was. Hus werd het geduchte
wapen, waarmee de Tsjechen, die Slaven zijn, hun
bloedigen strijd tegen de internationale kerk en de
Germaansche Duitschers dorsten opnemen. Toen Hus,
wien valschelijk een vrijgeleide naar Constanz werd
voorgespiegeld, daar als ketter verbrand was (1415),
namen de Hussieten, zooals zij genoemd worden, voor
298
VAN DE MIDDELEEUWEN
hun nationalen heilige 1) de wapens op en dreven de
Duitschers het land uit.
In zake den godsdienst verlangden zij slechts
weinig : zij wilden het oude, sinds de I2de eeuw afgestorven gebruik hersteld zien, dat den leeken niet
slechts het brood, het lichaam, maar ook weer de
kelk, het bloed van Christus, zou worden gereikt.
„Utraquisten" of „Calixtijnen" 2 ) noemt men hen
daarom ook, omdat zij het avondmaal onder beide
vormen, ook dien van den wijn wilden genieten.
Niettemin weigerde het concilie aan dat verlangen
tegemoet te komen en verklaarde hen ketters. Drie
kruistochten werden er tegen hen gepredikt, maar
de Hussieten, met zeisen en ijzeren knotsen gewapend
en in hun versterkte wagenparken op den berg Tabor
verschanst, sloegen onder hun revolutionnaire aanvoerders van grooten stiji, den eenoogigen Tsiska eerst
en dan Prokop, de kruisridders of en deden op hun
beurt invallen in Duitsch gebied, steden plunderend
en priesters doodende. De spontaan-revolutionnaire
kracht dier beweging heeft haar weerslag in de legende
over Tsiska : stervend zou hij gelast hebben hem,
gestorven, te villen, en zijn huid over een trommel
te spannen, opdat hij nog na zijn flood de schrik
zijner vijanden zou zijn. De Hussieten stichtten hun
nationale kerk, die door geen intrigue of geweld te
overwinnen was. Uit die kerk scheidde zich weer een
1) Zijn feest werd gevierd op den Eden Juli, zijn sterfdag, als het feest
van St. Johan. Toen het Katholicisme in Boheme hersteld werd, in de
I7de eeuw, schoven de Jezuieten een zekeren St. Johannes Nepomuk, een
geestelijke uit de 14de eeuw, als den waren Boheemschen heilige in zijn
plaats. 2) Latijn: utraque = beiden; calix = kelk.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
299
kleine gemeente af, die der Boheemsche of Moravische
broeders, de eerste Middeleeuwsche kerk zonder hierarchie en met een eenvoudig priesterdom, door idealen
van vreedzame broederlij kheid en gemeenschappelijk
bezit gedragen. Een Waldenzer bisschop wijdde den
eersten bisschop der broederschap.
Reeds vOOr den Hussieten-oorlog was de hervormingsbeweging in de kerk zelf in vollen gang. De
roep om hervorming „in hoofd en leden" vond zijn
practisch-politieke uitdrukking in den eisch van een
concilie, dat, de kerk vertegenwoordigend, over beide
pausen zou richten, de pauselijke simonie zou
beeindigen en de kerk, die dreigde te scheuren, zou
herstellen.
Een teeken des tijds is, dat op de gehouden concilies niet de bisschoppen en prelaten, maar de doctoren en professoren in de theologie er de hoofdrol
spelen. Dat verhinderde het eerste der drie groote
concilies, dat in den dom van Pisa gehouden werd
(1409), intusschen niet om een groote mislukking te
worden, ondanks of mogelijk dank zij den grootschen
opzet. Alle geexcommuniceerde kardinalen verschijnen er, 30o doctoren in de theologie en afgezanten
van bijna alle vorsten. De kardinalen, gezamenlijk,
kiezen een nieuwen paus na de twee bestaande
afgezet te hebben. Deze denken er echter niet aan te
verdwijnen en haasten zich slechts den nieuweling
in den ban te doers. Zoo dragen er drie de tiara,
de pauselijke driekroon, symbool van de lijdende,
strijdende en triomfeerende kerk. Alexander V, de
nieuwe paus, moest klagen, dat hij als bisschop rijk
300
VAN DE MIDDELEETAVEN
geweest, als kardinaal arm, en als paus een bedelaar
geworden was. In 1410 stierf Alexander, niet van
armoede, maar vermoedelijk aan het vergif, waarmee
zijn opvolger Johannes XXIII, van wien gezegd werd,
dat hij zijn carriere als zeeroover begonnen was, zich
den weg naar den Heiligen Stoel had willen verkorten.
Het is vooral keizer Sigismund geweest, die op een
nieuw concilie aandrong, wat dan ook gehouden
werd en wel in Constanz (1414-1418).
In Constanz kwamen 33 kardinalen, 350 bisschoppen en niet minder dan 2000 doctoren bijeën, waarnaast duizenden heeren, ridders, bedienden, kermisklanten en lichtekooien elkaar in het kleine stadje
verdrongen. Alle trucs der moderne vergaderingstechniek kan men hier al bestudeeren: opstelling
van de agenda, de wijze van stemmen, het al of niet
gelden van stemmingen, etc. De agenda onderscheidde
de zaak der eenheid, de zaak des geloofs en de zaak
der hervorming, waarvan de eerste en de laatste vertroebeld en vertraagd werden door de „hooge" politiek, waar zij deel van uitmaakten. De tweede was
spoedig afgehandeld: Wyclif en Hus waren ketters.
Hus en wat later zijn medestander Hieronymus van
Praag werden verbrand, het gebeente van Wyclif
opgegraven, verbrand en de asch in den wind verstrooid. Vervolgens werd de zaak der eenheid behandeld, met zooveel succes ditmaal, dat van die der
hervorming niets meer kon komen. De nieuwgekozen
paus toch, Martinus V (1417), stelde aan de machtsaanmatiging van het concilie, dat verklaard had boven
den paus to staan, zoo spoedig mogelijk een einde
NAAR DEN NIEUWEN TI JD
301
door het te ontbinden voor het de zaak der hervorming had kunnen aansnijden.
Ter wille dier nog altijd even noodige hervorming
zou vijf jaar later een concilie te Pavia bijeenkomen,
maar het decreet van den paus : „van mijn besluiten
is geen beroep op het concilie mogelijk", smoorde de
hervormingsbeweging opnieuw.
In 1431 begon de laatste vertwijfelde poging der
hervormers om, desnoods buiten den paus om en
tegen hem in als het moest, de kerk voor scheuring
te bewaren. Het concilie kwam te Bazel bijeen, maar
Coen paus Eugenius IV begreep, dat het ernst zou
worden, verlegde hij het naar Ferrara (1438) en vandaar naar Florence. Te Bazel bleef ook een fractie
vergaderen : zij zette Eugenius of en koos weer een
tegenpaus. Dat alleen reeds veroordeelde deze fractioneele hervormingspoging tot een mislukking. Alleen
Frankrijk profiteerde ervan door de decreten van het
concilie tegen de geldafpersingen der curie tot staatswet te verheffen (pragmatieke sanctie van Bourges,
1438).
De Christenheid zou den schok van den val van
Constantinopel, de kerk lien van Luther's bliksemgeschriften en Calvijn's donderreden noodig hebben
om tot bezinning te komen en zich werkelijk „in
hoofd en leden" te hervormen. De Middeleeuwen
zouden het niet meer beleven. Hun laatste paus,
Alexander VI (f 1503), is de vader van Cesare Borgia,
Dat zegt genoeg.
VAN DE MIDDELEEUWEN
302
4.
Uitvindingen en Ontdekkingen
Het verschil van de Middeleeuwsche maatschappij,
zooals wij haar nu, als het ware in vogelvlucht, in
de eerste eeuwen onzer jaartelling zich zagen voorbereiden, in de 5de tot lode eeuw worden, in de I 'de,
I2de en i3de bloeien en in de twee volgende eeuwen
ten ondergang neigen; het verschil van deze maatschappij met de huidige zou men kunnen karakteriseeren als een verschil in tempo van ontwikkeling.
Het verschil tusschen de wereld van Karel den Groote
en die van Karel V is inderdaad heel wat geringer,
dan het verschil van de wereld van 1925 en 1225,
den volzomer der Middeleeuwen. Wat Karel den
Groote van Karel V scheidt, kan men uitdrukken in
hun onderling verschil, omdat wat hen bindt, meer
is dan wat hen scheidt, maar tusschen ons en den tijd
van Lodewijk den Heilige gaapt een kloof vol vreemde geheimen, die het proza van den geschiedschrijver
niet meer overbruggen kan. Slechts onze verbeelding
kan tastend tot dat grijs verleden doordringen.
Dit langzaam tempo der Middeleeuwsche ontwikkeling geldt zoogoed in het geestelijke als in het materieele, die trouwens niet te scheiden zijn zonder
beiden geweld aan te doen.
Doch al ging zij langzamer, veel langzamer dan
nu, de techniek en het arbeidsproces stonden ook in
de Middeleeuwen niet stil.
Eenige uitvindingen van wereldhistorische beteekenis vallen binnen haar grenzen, al ligt de oorsprong
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
303
ervan gedeeltelijk hooger op. Zij vragen onze aandacht, juist omdat zij, naast en in verband met de
kapitaalsvorming en de ontwikkelingsmogelijkheden
van het kapitalisme, den nieuwen tijd hebben helpen
voorbereiden.
Het zijn (1) het buskruit, (2) de technische boekhouding, (3) het papier, (4) de boekdrukkunst, (5)
het laveeren en (6) het kompas.
Een lichtontvlambaar mengsel hadden reeds de
Chineezen gekend, maar zij hadden het alleen bij
vuurwerk gebruikt. De alchemisten uit de i3de eeuw
kenden een mengsel van salpeter, zwavel en houtskool, maar konden het niet tot explosie brengen. De
Arabieren wisten door zuivering van den salpeter
werkelijk buskruit te maken en gebruikten het ook
om door een bus projectielen weg te slingeren. De
Christenen maakten het na; tusschen de jaren 1310
en 1320 moeten zij het voor het eerst gebruikt hebben. Florence moet in 1325 volgens sommigen een
bronzen kanon gehad hebben, dat ijzeren ballen uitwierp. De eerste onmiskenbare afbeelding van een
kanon dateert van een jaar later; er werden geen
kogels, maar korte, dikke pijlen mee afgeschoten.
Als de kogels in gebruik raken, zijn ze nog langen
tijd van steen en ze dragen niet verder dan een pip.
uit een voetboog. Bovendien was het kanon (groote
bus) zelf, dat op den grond stood of in de hand gehouden werd (haakbus), langen tijd voor den buskenier nog even gevaarlijk als voor den vijand, want
de metaalgieterij was nog zoo gebrekkig, dat het
kanon na eenig gebruik bij elk schot kon springers,
304
VAN DE MIDDELEEUWEN
Ten overvloede was het buskruit nog zeer kostbaar.
Desondanks nam het gebruik van vuurroeren snel
toe: de Fransche vloot had er reeds in 1338 en de
Engelsche koning bij zijn belegering van Calais in
1346.
De groote beteekenis der vuurwapenen in de tweede helft der 14de en de 15de eeuw ligt echter niet
in hun technische volmaaktheid, maar juist in hun
technische onvolmaaktheid en duurte: de technische
onvolmaaktheid, die ze voor de verdediging ongeschikt maakte (muren hadden meer van de eigen
kanonnen dan van die der vijanden to lijden), en de
duurte, die de machtsverhouding ook in den directen
strijd nog meer naar den landsheer verschoof ten
ongunste van den adel en de steden. Aan de vorming
der nationale staten en der vestiging van het absolutisme en daarmede aan de wording van den nieuwen
tijd heeft het buskruit een wezenlijk aandeel gehad.
Stiller, maar van niet minder belang is de uitvinding der technische boekhouding.
Zooals de Christen-soldaten het buskruit, zoo namen
de Christen-kooplui het rekenstelsel van de Arabieren over (vandaar Arabische cijfers), die het op hun
beurt aan de Indiers ontleend hadden. En evenmin
als het buskruit werd het nieuwe rekenstelsel spoedig
populair. Er moet voor den Middeleeuwer iets van
duivelskunst aangekleefd hebben: het gebruik werd
herhaaldelijk verboden als een onzuiver concurrentiemiddel. Zoolang de koopman voor zichzelf handelde,
met kleinen omzet en de zekerheid van groote winst,
was een nauwkeurige boekhouding ook inderdaad
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
305
overbodig. Doch zoodra verschillende kooplieden
geld in een handel gingen steken, de omzetten grooter
werden en de winst per waren-eenheid kleiner, zette
de nieuwe rekenkunde zich van Florence uit tegen
alle verzet in West-Europa door, in een mate als nergens elders ter wereld. Naast een middel tot afrekening wordt het tegelijk een middel tot contrOle der
rentabiliteit van het in een onderneming gestoken
kapitaal. Het element van wagen op goed geluk
neemt of tegenover de van te voren berekende
winstmogelijkheden. Het rationaliseert handel en
onderneming en het behoeft geen betoog, van hoe
doorslag gevende beteekenis deze rationaliseering
voor den handel en daarmee voor het jonge kapitalisme van den nieuwen tijd geweest is.
Weinig vleiend voor het Europeesche zelfbewustzijn,
is het niettemin een feit, dat, behalve het buskruit, de
rekenkunde en de algebra in haar gevolg, ook de kunst
van papier te maken door de Europeanen van de
Arabieren is afgekeken. Eerst langzaam, dan tegen
het einde van de 13de eeuw sneller, toen linnen lijfgoed
regel en de grondstof voor het papier daarmee overvloedig werd, begon dit het dure en onhandelbare
perkament te verdringen. 1) Toch zou het tot het begin
der ude eeuw duren, voor het papier algemeen in
gebruik kwam.
1) Dat het papier, voordat het in de papiermolens uit lompen werd
gefabriceerd, niet geheel onbekend was, blijkt uit het woord, dat afkomstig
is van het Lat. papyrus : een papiersoort, die van de in repen gesneden en
kruiselings over elkaar geperste halmen van het papyrusriet gemaakt
werd. Reeds de Egyptenaren, Grieken en Romeinen hadden het voor
minder duurzame schrijfdoeleinden gebruikt.
De Middeleeuwen
20
306
VAN DE MIDDELEEUWEN
Zonder het papier zou de uitvinding der boekdrukkunst weinig beteekend hebben, vergeleken bij de
onberekenbaar groote beteekenis, die zij nu in werkelijkheid had. Ook hier waren de Chineezen voorgegaan; zij kenden, sinds wanneer weet men niet, den
clichedruk, dat wil zeggen, zij graveerden, wat zij
drukken wilden in spiegelbeeld in een metalen plaat,
bestreken haar met inkt, drukten er het papier op,
dat dan het bedoelde schrift weergaf. Dat zelfde
procede, soms in metaal gegraveerd, vaker in hout
gesneden, kende men ook in de 13de eeuw in het
Westen: op die manier werden speelkaarten en heiligenprentjes gedrukt, doch drukkunst in onzen zin is
dat niet. Immers, had men zoo boeken willen drukken, dan zou voor elke bladzijde een nieuw cliché
noodig geweest zijn, wat wel mogelijk was en o.a. voor
een veel gebruikt schoolgrammaticaatje, den zoogenaamden Donatus l ), ook wel gebeurde, maar wat voor
grootere boeken onbetaalbaar duur zou zijn gekomen.
De bewonderenswaardige vinding der eigenlijke boekdrukkunst, die men na veel twistgeschrijf met zekerheid aan Gutenberg uit Mainz kan toeschrijven, is
geweest, dat deze den tekst van de to drukken bladzijde uit bewegelijke, eerst houten, dan metalen
letters samenstelde, die men na gebruik weer op kon
bergen en waarvan men er zooveel kon maken, als
men wide.
Het eerste boek, dat Gutenberg op zijn primitieve
houten pers met hem daarvoor door een goudsmid
geleend geld kon drukken, was een Latijnschen
1) Zie IV, 2.
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
307
Bijbel (omstreeks 1450). Gutenberg deelde het lot
van zooveel uitvinders: de goudsmid kwam om zijn
geld en Gutenberg had het niet. Jaren later intusschen hebben anderen hem in staat gesteld een
nieuwe drukkerij te beginnen, terwijl die van den
goudsmid, die de zaak van Gutenberg voor eigen
rekening had voortgezet, verwoest werd.
Juist die verwoesting heeft de verspreiding in de
hand gewerkt. De werklooze gezellen, hoewel bij
eede tot geheimhouding verplicht, begonnen overal,
waar zij kwamen, voor zichzelf. Italie kreeg zijn
eerste drukkerij in 1464 (in een klooster), de Nederlanden in 1472 of '73 en voor het einde van de i5de
eeuw bestonden zij in alle Europeesche landen, Rusland niet uitgezonderd (1493). De beteekenis van de
boekdrukkunst is zoo vaak uiteengezet, dat het wel
niet noodig is hier in herhaling te treden. Eerder
nog zou het op zijn plaats zijn er zeer in het algemeen
op te wijzen, dat de verschijnselen der menschelijke
beschaving te gecompliceerd zijn om over het eerie
uitsluitend de loftrompet te steken en het andere
uitsluitend te verdoemen. Uitvindingen zijn op zichzelf goed noch sleoht, zij zijn.
Zoomin als de techniek der oorlogvoering en die van
den strijd met geestelijke en economische wapenen,
zoo heeft ook de techniek van de zeevaart en den
scheepsbouw in de Middeleeuwen niet stilgestaan, al
is daar de vooruitgang misschien minder eclatant. Van
de vroeg-Middeleeuwsche onbeholpen roeiboot, waarbij
we nog melding gemaakt vinden van de touwen, die
de planken bijeenhielden, tot de elegante driemasters
308
VAN DE MIDDELEEUWEN
uit de iestiende eeuw is de afstand grooter dan van
deze driemasters tot de eerste stoomboot. Behalve
deze geleidelijke verbetering zijn voor de zeevaart
twee uitvindingen van beslissend belang geweest : het
laveeren en het kompas.
Van het laveeren, waardoor ook tegen den wind in
gezeild kon worden, zoodat daarmee op den duur de
plaats- en tijdroovende roeierij overbodig werd, wordt
het eerst met zekerheid gewag gemaakt tijdens de
vaart der Friesche kruisvaarders langs de Spaansche
trust in 1189, al heeft men in de Edda er reeds een
duistere toespeling op willen vinden.
Het kompas, dat ter bepaling van de richting
dient, is, voor Europa althans, van lateren datum ;
de Chineezen kenden het reeds in de 3de en 4de
eeuw na Christus. Ook de Arabieren wisten, dat
een gemagnetiseerde naald naar het Noorden wees,
en sedert hen wisten het ook de Europeanen op het
eind van de 12de eeuw. Maar zij stelden zich nog
tevreden met de naald op wat stroo in een kom met
water te leggen. Toen zij op de gedachte kwamen de
magneetnaald op een staafje te bevestigen en er een
windroos onder to construeeren en het geheel door
een doosje te beschermen, was het kompas gevonden.
Niet meer afhankelijk van een onbewolkten hemel,
overdag om de zon, des nachts om de poolster te ontdekken, kon er nu ook bij kalm maar betrokken weer
gevaren worden.
Een plotselinge revolutie brachten beide uitvindingen intusschen niet teweeg ; de Phoeniciers waren
in de Oudheid al zonder kompas en zonder te laveeren
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
309
naar Brittanie gevaren en de Vikingers naar Groenland
en Noord-Amerika, toen de Portugeezen met hun
kompas, kompaskaarten en van de Arabieren geleerde astronomische kennis zich nog niet op den
open Oceaan dorsten wagen.
Doch zij maakten het althans mogelijk, meer dan
bij wijze van waagstuk. Men kon gaan trachten en
men ging trachten ook overzee het lokkend wonderland, het overrijke Oosten, te zoeken : China en Indie.
Middeleeuwers waren er geweest, maar grootendeels over land: van Byzantium naar den Krim, vandaar naar den Donmond en zoo door Centraal-Azie
naar Peking was Niccolo Polo met zijn broer gereisd
(126o—'69) en zelfs voor hen waren er al zendelingen
uit het Westen, Franciscaners, doorgelaten door de
Mongoolsche heerschers. Zoo levendig was de belangstelling, dat de Universiteit van Parijs er over gedacht heeft een leerstoel in het Mongoolsch op te
richten. Die belangstelling pakte breedere kringen,
toen de beroemde reisbeschrijving van Marco Polo,
den zoon van Niccolo, in het licht kwam, die met zijn
vader en zijn oom 24 jaar van huis bleef (1271—'95).
De terugreis ging dit keer voor het grootste gedeelte
over zee: uit Zuid-China door de straat van Malakka
naar Ceylon en dan de kust langs tot aan het begin
van de Perzische golf, waar weer de landweg genomen
werd ter wille der Mongoolsche prinses, die in Perzie
moest worden afgeleverd. Politieke veranderingen in
China zelf sloten echter den landweg (1368); slechts
inheemsche kooplui konden den ouden zijdeweg nog
gebruiken.
310
VAN DE MIDDELEEUWEN
Ook de weg half over land, half over zee: naar de
Perzische Golf en vandaar naar Indic, die toen in
gebruik kwam, zou het niet blijven : de Turken sloten
hem sinds den val van Constantinopel.
Wilde men, en dat moest men willen om met
voordeel te kunnen handelen, den tusschenhandel met
de Arabieren uitschakelen, dan moest men een nieuwen
zeeweg naar het Oosten vinden. De Genueezen probeerden het het eerst om Afrika heen, waarvan zij
niet wisten, hoever het zich naar het Zuiden uitstrekte.
Het viel niet mee: zij kwamen in 1351 tot de Azoren.
Hun sporen volgden, met meer succes, de Portugeezen. Telkens een nieuwe tocht bracht hen telkens een eind verder. Dad) pas in 1498 zou Vasco
da Gama, om de Kaap de Goede Hoop heen, de haven van Kalikoet op de Westkust van Voor-Indic
binnenzeilen.
Terwijl de Portugeezen zoo het veelgeprezen Indic
naar het Oosten zochten en vonden, zochten de Spanjaarden het door het Westen heen te bereiken: een
gedachte, die, sedert men wist, dat de aarde rand,
maar nog niet, hoe groat zij was, voor de hand lag;
te meer daar men sinds 1486 met de uitgestrektheid
van Afrika bekend was. Twee Genueesche zeelui
hadden den moed zich op den onbekenden oceaan
te wagen, beiden in dienst van buitenlandsche vorsten: Columbus in dienst van Isabella, koningin van
Kastilie, Giovanni Cabotto in dienst van den koning
van Engeland. Van Bristol uitgevaren, vond Cabot,
tot zijn groote verrassing, in plaats van het tropische
Indic de met sneeuw en ijs bedekte kusten van Labra-
NAAR DEN NIEUWEN TIJD
311
dor. Columbus, van Spanje uitgezeild, vond Indie
evenmin; in 1492 stootte hij op een van de Bahamaeilanden, dat hij ter eere van den Verlosser SanSalvador noemde.
Deze ontdekkingstochten vertoonen naast de door
ons als modern besefte, nog vele Middeleeuwsche
trekken. De Portugeezen begonnen hun reizen naar
Afrika als een voortzetting van de kruistochten tegen
de ongeloovige Mooren, als hoedanig zij een traditie
hadden hoog te houden; en prins Hendrik de Zeevaarder ( + 1460) kon daarom voor die reizen de
rijke fondsen der Christus-orde gebruiken, waarvan
hij grootmeester was.
Kan men ten aanzien dezer samenkoppeling van
ideeele en reeele doelstelling nog twijfelen, of zij als
zoodanig wel typisch Middeleeuwsch is, er zijn andere
overwegingen, die den twijfel aan het nog-Middeleeuwsch karakter der ontdekkingstochten opheffen : (1) de bescheiden afmetingen ervan, (2) het
avontuurlijk element erin en (3) de wijze, waarop
de nieuw ontdekte kolonien werden geexploiteerd.
Columbus voer den eersten keer uit met Brie kleine
scheepj es met in totaal 90 koppen en aan de hooge
landsvrouwe van Kastilie heeft de heele expeditie, die
van Augustus tot Maart geduurd heeft, maar 5000
ducaten (I ducaat = + 4 gulden) gekost. De ontdekker, die zich dat recht van te voren contractueel
had laten vastleggen, trad te midden der naakte,
koperkleurige bewoners van San-Salvador aan land
in zijn scharlakenroode admiraalsuniform, de koninklijke banier van Kastilie zwaaiend. Geen wonder,
312
VAN DE MIDDELEEUWEN
dat de „indianen" in den waan verkeerden, dat de
bezoekers uit den hemel waren komen vallen en
verheugd den „vice-koning Don Christobal Colon" al
het hunne gaven voor wat glazen kraaltj es en spiegeltjes. Die zelfde admiraal en vice-koning heet het
bij zijn triumfanten intocht den matroos, die in werkelijkheid het eerst land ontdekte, liegen, om de
lijfrente op te strijken, die daarvoor door de koningin
was uitgeloofd. En hetzelfde slag menschen waagt
zijn leven niet alleen om den zeeweg naar Indie te
ontdekken, maar ook om, aan land gekomen, de fontein van de eeuwige jeugd te zoeken, waarvan het
water ieder zou verjongen, die er in baden ging.
jarenlang zochten de Spanjaarden Florida af, in alle
rivieren en plassen duikende om te onderzoeken, of
het soms de fontein was.
Middeleeuwsch, feodaal zelfs, is de toewijzing van
het nieuwverworven land. In het Spaansche gedeelte
der wereld — in 1492 had de paus de nieuwgewonnen
wereld in twee helften verdeeld, de eene voor de
Spanjaarden, de andere voor de Portugeezen — dat
wil zeggen in Zuid-Amerika, wordt een soort leenstelsel ingevoerd; ieder vazal krijgt zoo-en-zoo-veel
Indianen met het recht hun schattingen op te leggen
en tot heerendiensten te verplichten, een vorm, die
zich tot aan het begin der 19de eeuw gehandhaafd
heeft.
Maar wat de Europeanen voor alles buiten hun
werelddeel zochten, was El Dorado, het goudland.
Gelijk de alchemisten, offerden zij leven en arbeid
gewillig op voor goud. Aileen, de ironie van het lot
NAAR DEN NIEUWEN TIJD 313
heeft gewild, dat zij de werkelijk goudrijke gebieden
niet vonden — Peru werd pas in de eerste helft der
16de eeuw veroverd —; het beetje, dat zij vonden,
maakte er de begeerte slechts to driftiger om.
Het goud, waarvan Petrarca reeds in een zijner brieyen den lof gezongen had, waar hij zegt: „niet graag
spreek ik het uit — maar de waarheid dwingt mij
er toe — niet slechts machtig: almachtig bijna is het
goud en alles, wat order den hemel is, is hem onderdaan; het goud dienstbaar zijn ook de vroomheid, de
schaamte en het geloof; in het kort, elke deugd en
elke roem erkennen het goud als hun meester. En
zelfs over onze onsterfelijke zielen — God straffe mij —
oefent het schoonschijnend metaal zijn heerschappij
uit. Het goud bindt koningen en pausen; het verzoent menschen en — beweert men — zelfs goden.
Niets wederstaat het goud ; niets is hem onbereikbaar". „Auri sacra fames, quid non mortalia cogis
pectora !" „Oneindige dorst naar goud, waartoe al
dwingt gij niet het menschelijk hart", had ook reeds
Petrarca's ideaal, Vergilius, zuchtend gezongen. Maar
gene kon den regel alleen zoo parafraseeren, omdat
zijn eigen werkelijkheid hem de eigen ervaring van
hetzelfde gaf. En wat voor Petrarca's eeuw geldt,
geldt nog meer voor de 15de eeuw. De oneindige dorst
naar goud, die als een koorts de latere Middeleeuwen
in voortdurend heviger spanning hield, heeft ook de
Nieuwe Wereld ontdekt en daarmee de Oude Wereld
over den drempel van den Nieuwen Tijd getild.
BLADWIJZER
Abelard, 202, 212, 213, 218.
Abraham, 169.
Absolutie, 143, 178.
Absolutisme, 287, 291/293.
Achterban, 279.
Acco, 158.
Accolade, zie op : Ridderslag.
„Adam", 232.
Adam de la Halle, 233.
Adel, Germaansche, II, 31,
36, 40/42 ; Romeinsche
adel, 135 (zie ook : Ridderschap) ; 286, 290.
Adriatische Zee, 122.
Aernout, dichter van den
„Reinaert", 230.
Aetius, 9.
Aflaat, 295.
Afrika, 17, 49, 103, 172, 310,
311 (zie ook : NoordAfrika).
Aide, 279.
Aken, 38.
Albania, 154.
St. Albans, 88, 89.
Albertus Magnus, 215, 222.
Albi, klooster, 175.
Albigenzen, 175, 178, 194.
Alchemisten, 303.
Alcuin, 43, 44.
Alemannen, 12, 33.
Aleppo, 123.
Alexander V, paus, 299, 300.
Alexander VI, paus, 292, 301.
Alexander de Groote, 228.
Alexander van Hales, 215.
Alexandria, 123, 162.
Alexius, keizer, 171.
Alfons, koning van Kastilie,
68.
Almende, zie : Meent.
Amalaswintha, koningin, 28.
Amalfi, 123.
Ambacht, zie op : Gilden.
Ambrosius, kerkvader, 215.
Amerika, zie : Noord-Amerika, en : Zuid-Amerika.
Amiens, kathedraal van, 247,
252 , 254Amstel, heeren van, 59.
Amsterdam, 93, 109.
Andrea Pisano, 258.
S.Andrea, kerk to Pistoja,258.
Angelen, 17, 24, 145.
Angilbert, 43.
Anjou, Godfried van, 55, 71,
72 , 2 77, 293 (zie ook :
Plantagenet).
Annaten, 294.
Antiochie, 123, 146.
316
Antwerpen, 106 ; kathedraal
van, 247.
Apanage, 276.
Apocriefe geschriften, 170..
S. Apollinare Nuovo, to Ravenna, 251.
Apsis, 244.
Arabie, 145.
Arabieren, 36, 127, 146, 149,
162, 207, 214, 3o3, 304,
305, 308, 309.
l'Archipitre, 268.
Aristoteles, 200, 209, 211,
214, 215, 216, 219, 221.
Arius, Arianen, Arianisme,
22, 23, 170.
Armenie, 171.
Arminius, 14.
Arragon, 287, 288.
Artes liberales, 198, 202.
Arthur, koning, 228.
Artois, 276.
Ascetisme, 167, 168, 181, 191,
196.
Askalon, slag bij, 64.
Assisi, 192, 257.
Asterabad, 123.
Ataulf, koning der Goten, 15.
Athos, klooster, 251.
Attila, 7, 9.
Augsburg, 92, 124, 162.
Augustinus, kerkvader, 201,
208, 209, 215, 216, 219, 221.
Austrasie, 30, 31, 32, 35.
Auto da fe, 289.
Auvergne, 31, 242, 243.
Avignon, 293, 296.
Azie, 49, 145 ...
Azincourt, slag bij, 65, 272.
Azoren, 31o.
Babylon, 146, 171.
Babylonische Ballingschap,
293.
Baccalaureaat, 203.
Bagdad, 123, 148, 161, 162.
Bahama-eilanden, 310, 311.
Baljuw, 278, 280.
Ban, 56, 78, II0, 140, 144.
Banca San Giorgio, 129.
Bangor, klooster in Ierland,
187.
Bank of England, 129.
Bankwezen, 127, 128, 129.
Barbaren, 3, 6/9, 21, 28, 35,
116, 150.
Barcelona, wet van, 61.
Baron, 55, 56.
Basiliek, 27, 240, 241.
Basilius de Groote, kerkvader, 183.
Basilius, 171, 172.
Basra, 123.
Bayeux, tapijt van, 270.
Bazel, 124, 301.
Beauvais,kathedraal van,247.
Bede, 286.
Bedelorden, 195, 197, 206.
Beeldbrekers, zie : Iconoclasten.
Beeldenvereerders, zie : Iconodoelen.
Begharden, zie : Begijnen.
Begijnen, 196.
317
Beieren, 25, 33, 37.
Belastingen, in het RomeinRijk, 28,17; onder Theoderik, 27 ; in het Frankische Rijk, 32 ; onder Karel
den Groote, 39, 45 ; in de
steden, ioo , kerkelijke,
128, 145, 266 ; directe belastingen, 279 ; als hulp bij
het centralisatieproces, 280,
291 (zie ook : Aide, Bede,
Fouage, Gabelle, Taille).
Belfried van Brugge, 249.
Belgie, 7, 33.
Benedictijners, 184, 188.
Benedictus van Aniane, 186.
St. Benedictus van Nursia,
183, 184, 188.
Beneficiaat, 51, 52, 53.
Berengarius van Friaul, 275.
Bergen (in Noorwegen), 121.
St. Bernard van Clairvaux,
188, 189, 190, 222.
Berno, abt, 188.
Berry, hertog de, 256.
Bevolkingsdichtheid, io6, 107
Bibliotheek, zie : Librye, en :
Boekerij.
Biecht, 180.
Bifang, 79.
Bijbel, 43,166, 225, 297 (zie
ook : Oude Testament, en :
Nieuwe Testament).
Bijbelvertaling van Ulfilas,22.
Bisdom, 132.
Bi-spelen, 2 -;t1.
Bloedwraak, II, 30, 34, 110.
Bloemardine, 222.
Blokdruk, 306.
Boccacio, 235.
Boeddha, 169,
Boekdrukkunst, 305, 306.
Boekerij, in een klooster, 200
(zie ook : Librye; .
Boekhouding, 304.
Boeren, in het Romeinsche
Rijk, 4, 7 ; 48, 65, 68, 74,
79/90Boerenoorlog, 83.
Boerenopstand in Normandie, 85 ; in Engeland, 87
(zie ook op : Jacquerie).
B oetebroeder (-zuster) schappen, 196.
Boethius, 27, 200, 209.
Bogomilen, 171.
Boheemsche Broeders, 299.
Boheme, 94, 297.
Bologna, universiteit, 202,
2148: 293.
Bonaventura, 215, 222.
Bonifacius, 25, 37.
Bonifacius VIII, paus, 143,
Boog, 270.
Boogschutters, 46, 65, no/
273.
Bordeaux, 293.
Borgia, Cesare, 292, 301.
Bourges, kerk te, 249, 253, 254.
Bourgondie, 31, 262, 276, 279.
Bourgondiers, 8, 9, 17, 22.
Brabant, 289.
Brandenburg, 94.
318
Brandstapel, 172, 179, 196,
289.
Bremule, slag bij, 64.
Brennerpas, 162.
Bretagne, 33, 47, 279.
Breviarium Grimani, 256.
Brigitta, 222.
Brindisi, 161.
Bristol, 31o.
Brittanie, 17, 47, 210, 308.
Broeders des Gemeenen Levens, 196, 255.
Brugge, 92, 105, Io6, 107,
114, 124, 249, 272.
Brugman, pater, 197.
Brunhilde, 29, 30, 31.
Brussel, 106 ; kathedraal te,
247 ; 288.
Bul, „Unam Sanctam", 143.
Burcht, zie : Kasteel.
Burgemeesteren, 99, Ioo.
Burggraaf, 97.
Bursa, 204.
Buskruit, uitvinding van het,
303.
Byzantijnsche kerk, zie :
Grieksch-katholieke kerk.
Byzantijnsche Rijk, 49, 150,
151, 152, 153, 157, 251.
Byzantijnsche stijl, 251, 256,
257.
Byzantium, 27, 29, 102, 103,
146, 150, 153, 309 (zie
ook : Constantinopel).
Cabot, zie op : Cabotto.
Cabotto, Giovanni, 310.
Calais, 102, 304.
Calixtijnen, 298.
Calixtus II, paus, 142.
Calvijn, 301.
Cambridge, universiteit,
202,
204.
Cameraar, 39.
Canossa, 142.
Canterbury, kathedraal van,
247.
„Canterbury Tales", werk van
Chaucer, 235.
Capella, 209.
Capetingers, 279.
Capitulare, 40, 41; van Quiercy, 54.
Capucijners,zie: Franciscanen.
Cassiodorus, 209.
Cavallini, 257.
Cesare Borgia, 292, 301.
Ceylon, 309.
Chaldeeuwsche kerk, 171.
Champagne, 120, 124.
Champmol, kerk van, 252.
Chansons de geste, 227.
Chantilly, 256.
Charlemagne, zie : Karel de
Groote.
Charles d'Orleans, 235.
Charter, 94/96.
Chartres, kathedraal van,
242 , 243, 247,252,253)254.
Chartreuse, klooster, 189.
Chaucer, 235, 236, 237.
Cheruscen, 14.
Childebert I, 31.
Childebert II, 31.
319
Chiliasme, 169, 170.
Chilperik, koning, 29, 3o, 32.
China, 123, 162, 163, 309.
Chineezen, 303, 306, 308.
Chlotarius I, 31.
Chlotarius II, 3o, 33.
Christendom, 1, 18, 19/26,
49, '45Christus-orde, 311.
Cicero, 200.
Cijns, 8o, 82, 83, 85.
Cimabue, 257.
Cisterciensers, 188, 19o, 191,
195, 197.
Cistercium, klooster, 188.
Clarissen, 192.
Claudius, keizer, 13.
Claus Sluter, 252.
Clemens van Alexandrie, 170.
Clemens V, paus, 293, 294.
Clemens VI, paus, 295.
Clermont, concilie van, 154.
Clovis, 23, 26, 28, 29, 228.
Cluniacensers, 188, 197.
Cluny, klooster, 188, 189,
191, 195, 210.
Clute, 232, 233.
Coblentz, 124.
Coelibaat, 137, 138, 140, 152.
Cola di Rienzi, 296.
Coloni, 6, 16.
Columbanus, 183.
Columbus, 310/312.
„Comedia", gedicht van
Dante, 234.
Comitatus, II.
Commines, 235, 29o.
Commendatio, 51.
Commune, 95.
Compagnieen, 267.
Compleet, 185.
Concilie, Lateraansch, 69, 143;
van Clermont, 154 ; te Pisa,
299 ; te Constanz, 298, 300 ;
te Pavia, 301; te Bazel,
301; te Ferrara, 301 ; te
Florence, 301.
Concordaat van Worms, 142 ;
van 1516, 290.
Condottierri, 292.
Confederatie, 12.
Coniuratio, 94.
Constantijn I, keizer, 3, 20,
21, 131.
Constantinopel, 104, 123, 156,
162, 266, 301, 310 (zie ook :
Byzantium).
Constanz, 297, 300.
Contraforten, 245.
Conundra, 44.
Convivium, 109.
Cordeliers, zie : Franciscanen.
Coriovallum, zie : Heerlen.
Cortes, 287, 288.
Corvee, 82, 85.
Crecy, slag bij, 65, 272, 273.
Credo, van Nicaea, 152.
Crypt, 244.
Curia, 3, 4.
Curiaal; 4, curiale ambten, 21.
Curie, 128, 144, 145, 193, 294,
295, 301.
Dagobert, koning, 33.
320
Dalmatie, 104.
Damascus, 123, 146, 148, 162.
Dandolo, doge, 103.
Dante, 234, 236, 237, 238.
„De Civitate Dei", geschrift
van Augustinus, 208.
„De Imitatione Christi", geschrift van Thomas a Kernpis, 225.
„Decamerone", werk van
Boccacio, 235, 236.
Decretalen, 130.
Decretum, 144.
Delft, Karthuizerklooster bij,
189.
Demiurg, 197.
Denarius, 15 zie ook : Penning).
Denemarken, 17, 125.
St. Denis, klooster, 185, 212 ;
kerk, 247.
Deposito, 128.
Derde Stand 77/90.
Deventer, 121.
Dietsch, 227.
Dijon, kerk te, 252.
Diocees, 132 (zie : Bisdom).
Dionysius de Areopagiet, 222.
Dirc Bouts, 256.
Dispensatie, 143.
„Divina Comedia", werk van
Dante, 234.
Doge, 103, 104.
Dokkum, 25.
Dom, 244Dominicanen, 178, 191, 194,
195, 206, 223.
S. Dominicus, 194.
Don, 309.
Donjon, 73, 74.
Donatio Constantini, 131.
Donatus, 209, 306.
Doop, 167.
Doornik, 105.
Dorado, El, 312.
Dordrecht, 119, 121, 127.
Dorestat, 92, 124.
Dormitorium, 184.
Dormter, zie : Dormitorium.
Drama, 231/233.
Drukkerijen, 307.
Duel, 68, 98.
Du Guesclin, 267.
Duitsche Orde, 19o.
Duitschland, 48, 51, 86, 140,
162, 196, 204, 222, 247,
269, 271, 277.
Duizendjarig rijk, zie : Chiliasme.
Duivel, 70.
Duns Scotus, 210, 218, 219.
Durazzo, 154.
Duurstede, zie : Dorestat.
Dux, zie : Doge.
Dwergen, 265.
Ebro, 146.
Eckhart, Meester, 223, 224.
„Edda", 308.
Eduard I, koning van Engeland, 287.
Eduard III, k. v. E., 16.
Eduard IV, k. v. E., 122.
„Eed van den fazant", 265.
321
Eedhelpers, 98, Ho.
Egbert van Wessex, 277.
Egypte, 123, 146, 162, 171,
181, 182.
Einhard, 37.
El Dorado, 312.
Elbe, 26.
„Elckerlyc", 233.
Eneas, 228.
Engeland, 6, 24, 48, 51, 63, 64,
66, 86, 105, 117, 123, 125,
144, 204, 236, 247, 260,
270, 277, 279, 286, 287,
295, 296, 297.
Entremets, 265.
Erasmus, 206.
Erfpacht, 97.
Erfurt, kerk te, 121, 254.
Eriugena, 222.
Esbatement, 233.
Etiquette, 263.
Eucharistie, 167.
Euchieten, 172.
Eudo, 174.
Eugenius III, paus, 70.
Eugenius IV, paus, 301.
Eustache de Bertrail, 59.
Excommunicatie, 66, 127.
Exemptie, zie : Immuniteit.
Fabliaux, 23o.
Faculteiten, 202.
Feesten, 265, 266.
Felonie, 53, 76.
Feodaliteit, 54 (zie ook : Leenwezen).
De Middeleeuwen
Ferdinand V, de Katholieke,
koning van Arragon, 277,
289.
Ferrara, 301.
„Filioque", 152.
Florence, 127, 196, 258, 301,
3o3, 305.
Florentijnsche School, 257.
Florida, 312.
Floris V, 59, 127.
„Floris en Blancefloer", 229.
Foederati, 8.
Formosus, paus, 135.
Fouage, 279.
Fra Solicino, 180.
S. Francesco-kerk, te Assisi,
257.
Franciscanen, 191, 192, 193,
194, 218, 294, 309.
Franciscus van Assisi, 176,
181, 188, 191/193, 222, 257,
294.
Francois Villon, 235,
Frank van Borsselen, 189.
Franken, 7, 9, 12, 17, 23, 25,
28, 29, 37 (zie ook : Salische Franken, en : Ripuarische Franken).
Frankfort, 124.
Frankische rijk, 23, 26/49, 132.
Frankrijk, 33, 35, 48, 51,
86, 196, 204, 247, 248, 261,
279, 290 (zie ook : ZuidFrankrij k) .
Frans I, koning van Frankrijk, 290, 292.
II
322
Fraternitas, 1o7.
Fredegonde, 30, 31, 32.
Frederik Barbarossa, Duitsch
keizer, 102, 156.
Frederik II, Duitsch keizer,
144, 180, 291.
Freiburg, kathedraal van, 247.
Fresco, zie: Muurschildering.
Friezen, 25, 33.
Froissart, 107, 235, 236, 268.
Fulda, abt van, 45 ; klooster,
i86.
Gabelle, 279.
Galaswintha, 30.
Galg, 81.
St. Gallen, 25 ; klooster, 199.
Gallie, 7, 15, 17, 23, 26, 28,
39, 44.
Gama, Vasco da, 310.
Geert Groote, 196, 225.
Geheime leer, 169.
Geldhuishouding, 5, 5,, 65,
8o, 84, go, 118, 260, 275,
294.
Generaal-kapittel, 189.
Ste Genoveva, kloosterschool
van, 212.
Gent, 92, 105, 106, 107, 272.
Genua, 104, 123, 128, 16o,
161, 162, 270.
Genueezen, 310.
Germaansche rechtspraak, 18,
39, 49, 68, 281.
Germaansche taal, 48.
Germaansche volksvergadering, II, 24, 84.
Germaansche volksverhuizing, 14.
Germaansch recht, 29, 31,
138, 281, 283.
Germanen, I, 7, 9/18, 150,
179.
Gevangenis 65, 74, 284.
Gevolgschap, 52.
Gewoonten, 67, 70, 71, 83,
99.
Gildeban, 110.
Gilden, in het Romeinsche
Rijk, 2 ; 108/113, 118,
201, 232; bij de bouwers,
248.
Gilles de Rais, 176.
Giotto, 257, 258.
Giovanni Pisano, 258.
Giro, 128.
Glas, 75 ; gebrandschilderd,
253, 254.
Gnosis, 170.
Gnostisch-manichaeische secten, 169.
Godsoordeel, 69.
Godsrijk, 19.
Godsvrede, zie : Treuga Dei.
Goten, 13, 15, 22 (zie ook :
West-Goten, en : OostGoten).
St. Gothart, 126.
Gotiek, 242/250, 257.
GOtz van Berlichingen, 269.
Gouden Boek, 104.
Gouden Sporenslag, 65, 107,
272.
Gouw, 39.
323
Graaf, 39/42, 46, 5 6 , 57.
Graal, 228.
Granson, slag bij, 272.
's Gravensteen, 75.
bisschop van
Gregorius,
Tours, 30.
Gregorius VII, paus, 137,
141/142, 144, 145, 153, 156,
188, 250.
Gregorius IX, paus, 215, 296.
Gregorius de Groote, paus,
23, 145, 153, 215.
Grieken, 149.
Grieksch-katholieke kerk,
151/154, 170.
Grieksche Rijk, zie : Byzantijnsche Rijk.
Grindcobbe, 89.
Groenland, 308.
Groningen, 121.
St. Gudule, 247.
Guesclin, du, 267.
Guibert de Nogent, 95.
Gui de Nesle, 274.
Gunther van Schwartzburg,
269.
Guntram, 32.
Gutenberg, 306, 307.
Haakbus, 303.
Haarlem, 96.
Habsburgers, 276.
Hadewych, 222, 230.
Halfvrijen, 78/80.
Hallen, 119.
Halsberg, 56.
Hamburg, 92, 12I.
Hameln, rattenvanger van,
161.
Hand- en spandiensten, 82.
Handel, 21, 115/129, 305.
Handelsartikelen, 124.
Handelscrediet, 127.
Handelsomzet, 125.
Handelswegen, 92.
Handveste, zie : Charter.
Handwerk, 105, 107.
Hans Memlinc, 256.
Hanze, I0I, 110, 120, 121,
123, 125, 201.
Haring, 122.
Haroen-al-Rasjid, 116.
Hattem, 252.
Heerlen, 92.
Heilige Graf, 149, 161.
Heilige Land, 149, 157, 158,
159, 160, 162.
Heilige Roomsche Rijk, 135,
136.
Heilige Schrift, zie : Bijbel.
Heiligen, 152.
Heksen, 69.
Heksensabbath, 168.
„Heliand", 227.
Hendrik I, koning van Engeland, 55.
Hendrik II, koning van Engeland, 1'8.
Hendrik III, Duitsch keizer,
136, 137.
Hendrik IV, Duitsch keizer,
141, 142, 154.
Hendrik VIII, koning van
Engeland, 287.
21*
324
Hendrik Mande, 196.
Hendrik de Zeevaarder, 311.
Hendrik van Toulouse, 174.
Heraclius, keizer, 170.
Hertog, 56, 57, 103.
's-Hertogenbosch, 96, 112,
189 ; dom te, 247.
Herulen, 17.
Hervormingsbeweging, onder
Karel den Groote, 132 ;
van de elfde eeuw, 137,
138 ; van Cluny, 188; vOOrprotestantsche, 297 ; in
hoofd en leden, 299/301.
Hessen, 25.
Hieronymus, kerkvader, 215.
Hieronymus van Praag, 300.
Hildebrand, 137, 141, 142,
188 (zie ook : Gregorius
VII).
„Hildebrandslied", 227.
Hinkmar, aartsbisschop van
Rheims, 134, 201.
Hippo, 208, 209.
„Historia Francorum", 3o.
Hoeri's, 147.
Hoeve, bij de Germanen, 10.
Hofetiquette, 263.
llofmeyer, zie : Major domus.
Hofrecht, 79, 81.
Hofvaart, 96.
Hof van ridderschap, 66, 67.
Hohenstaufen, 108, 136, 143,
275, 293.
Holland, 289 (zie ook : Nederlanden).
Homagium, 51.
Honderdjarige oorlog, 65,
.196, 279.
Hongaren, 51.
Honorius III, paus, 194.
Hoorigen, 7, 48, 80, 81, 83,
84, 97.
H oratius, 200.
Hospitaalridders, 19o.
Hubert van Eyck, 256.
Hugo van der Goes, 256.
Hugo van St. Victor, 222.
Humanisme, 234.
Humbert, kardinaal, 137.
Hunnen, 9, 14, 15, 16.
Hussieten, 297, 298, 299.
Iconoclasten, 152.
Iconodoelen, 152.
Ierland, 24, 210.
„Il Principe", werk van Macchiavelli, 292.
Illyrie, 15o.
Immuniteit, 21, 51, 54, 185.
Imperium, zie : Romeinsche
Rijk.
Indianen, 312.
Indie, 123, 146, 309, 310, 312
(zie ook : Voor-Indie).
Infirmerie, 185.
Innocentius III, paus, 143,
1 44, 177, 178, 192, 195.
Inquisitie, kerkelijke, 178,
179 ; 282 ; Spaansche, 289 ;
297.
Interdict, 127, 144.
Investituur, 139, 140.
Investituurstrijd,139,154,189.
325
Isabella, koningin van Kastilie, 277, 288, 310.
Isidorus, bisschop van Sevilla, 134, 209.
Islam, 49, 146, 147, 149.
Italie, 7, 17, 27, 48, 196, 204,
242, 247, 251, 256/259, 277,
281, 291, 292, 296, 307.
Ins primae noctis, 83.
„ja en Neen", geschrift van
Abelard, 213.
Jaarmarkten, 118, 120, 12I,
124.
Jacht, 76.
J acoba van Beieren, 189.
J acquerie, 86.
Jacques Coeur, huis van,
249.
Jan de Goede, 276.
Jan van Eyck, 256.
J anitsaren, 272.
Jeanne d'Arc, 196, 279.
Jehan Bodel, 232.
J eruzalem, 130, 146, 149,
154; koninkrijk, 156, 159.
jezuleten, 195, 197, 298.
Joden, 60, 127, 155, 278.
St. Johan, 298.
Johanna, vermeende pausin,
136.
St. Johannes Nepomuk, 298.
Johannes XII, pans, 135,
136.
Johannes XXII, pans, 294,
295.
Johannes XXIII, paus, 300.
Johannes de Dooper, 109,
214, 258.
Johannes, Evangelie van, 221.
Johannes, Openbaring van,
221.
Johannes Gerson, 220, 221,
222.
Johannes Hus, 297, 300.
Johannieters, Igo.
John Ball, 87, 236.
John Wyclif, 236, 297, 300.
Joinville, 158.
Jongleurs, 228, 233.
Jubeljaren, 295.
Julius II, paus, 250.
Jumieges, abdij van, i86.
justinianus, keizer, 144, 15 0.
Juten, 17.
Kaap de Goede Hoop, 310.
Kairo, 123, 148, 158.
Kalief, 146.
Kalikoet, 310.
Kamerheer, zie : Cameraar.
Kampen, 121.
Kanon, 303, 304.
Kant, 105.
Kantelberg, zie : Canterbury,
Kanunnik, 132, 185.
Kapitalisme, 303, 305.
Kapitein, 267, 271.
Kapittel-zaal, i85.
Kardinalen, 142.
Karel V, koning van Frankrijk, 267, 276, 279, 286.
Karel V, Roomsch keizer,
288, 292, 302.
326
Karel VII, koning van Frank-'
rijk, 279, 286.
Karel VIII, koning van
Frankrijk, 279, 286.
Karel de Groote, 25, 27, 37/
47, 61, 103, 116, 117, 131/
133, 137, 146, 153, 186,
228, 275, 278, 302.
Karel de Kale, 55, 222.
Karel Martel, 25, 36, 78, 146.
Karel van Anjou, 178.
Karel van Gelre, hertog, 268.
Karolingen, 30, 40, 54, 133.
Karolingische renaissance, 45.
Karthago, 146, 208.
Karthuizers, 189.
Kaspische Zee, 123.
Kasteel, 73/76.
Kastelein, 97.
Kastilie, 288, 311.
Katharen, 163, 174, 177, 191.
Keizerschap, I, 27, 133, 135,
143, 274, 275.
Kelten, 9, 26.
„Ken U Zelf", geschrift van
Abelard, 213.
Kerkelijke Staat, 131, 133,
293, 294, 296.
Kerker, zie : Gevangenis.
Kerspel, 132.
Ketterij, 22, III, 164/168,
I93, 194, 197, 218, 22I.
Ketters, 163/181.
Keulen, 92, I2I, 123, 124,
244 ; dom te, 247 ; schilderschool te, 257.
Keur, 101.
Kiliaan, 25.
Kinderkruistocht, 160, 161.
Klein-Azie, 146, 149, 157, 162,
172.
Kloostergang, 185.
Kloosterregel, van Pachomius
182 ; der Benedictijnen,
183, 184 ; der Cisterciensers, 188 ; der Karthuizers,
189 ; der Franciscanen, 193,
194.
Kloosters, 112, 181/197.
Kloosterschool, zie : School.
Klucht, zie : Clute.
Koenraad III, keizer, 156, 190.
Kolonisatie, 79, 86, 93.
Kompas, 308.
Konigsfelden, 254.
Koning, 13, 274.
Koningsboden, 40, 41, 133.
Konstantinopel, zie : Constantinopel.
Konrad, Pfaffe, 228.
Koor, 240.
Kortrijk, 65, 105.
Krakau, 121.
Kreta, 104.
Krim, 309.
Kromstaf, 139.
Kroning, bij de Germanen,
28 ; van Karel den Groote,
37, 38, 48, 134, 153.
Kruistochten, I03, 144, 145/
163, 278, 295 ; tegen de
Waldenzen, 177, 178 ; stof
voor epiek, 228 ; tegen de
Hussieten, 298.
327
Kunst, 27, 44, 4 8, 239/2 59 .Levant, 148, 161.
Librye, 185 (zie ook : BoeLabrador, 310.
kerij).
Laeti, 8.
Ligue du Bien Public, 290.
Lakennijverheid, 105, 112,
Lijfeigenen, 48, 8o, 84.
113, 116.
Linnen, 105, 125.
Lambert le Begue, 196.
Lithauen, 94.
Landsvrede, 276, 277.
Lodewijk I, de Vrome, keizer,
Languedoc, 178.
38, 222.
Lansknechten, 270, 271, 272. Lodewijk IV, de Beier,
Laon, kathedraal van, 247.
Duitsch keizer, 220.
Latijn, als schrijftaal, 43, 44 ; Lodewijk VI, koning van
als taal der geleerden, 18,
Frankrijk, 55, 277.
48, zoo, 208 ; als voertuig Lodewijk VII, k. v. Fr., 156,
der kerkelijke cultuur, 199,
278.
227 (zie ook : Monniken- Lodewijk IX, de Heilige, k.
latijn).
v. Fr., 156, 157, 158, 180,
Laufen, slag bij, 86.
204, 278, 302.
Laveeren, uitvinding van het, Lodewijk XI, k. v. Fr., 235,
308.
279, 286, 290.
Leenhulde, zie : Homagium. „Logica", geschrift van
Leenwezen, 26, 51/77, 173,
Aristoteles, 209.
260/274, 277, 295.
Lollharden, 297.
Leger, onder Karel den Groo- Lombarden, 127.
te, 45, 46 ; ridder-, 64, 65, Lombardije, Dm, 140, 143.
272 ; kruisvaarders-, 156 ; Lommerd, 127.
huur-, 267, 270 ; staande Londen, 88, 92, 121, 124,
leger, 279, 280, 291.
202, 249.
Legisten, 275.
Longobarden, 14, 17, 23, 37,
Leiden, 98, 120.
131, 183.
Leipzig, 124.
Lotharius II, 133, 134.
Leo III, paus, 37, 134.
Lubeck, 121, 125.
Leo de Isaurier, 146.
Ludovica Moro, 292.
Letterkunde, 44, 48, 226/239. Luther, 301.
Leuven, 96.
Lyon, 92, 124, 176, 180.
„Leven van Karel den Groote", werk van Einhard, 37. Maagdenburg, 92.
328
Maarschalk, 39.
Maarten van Rossum, 268.
Maastricht, 242.
Macchiavelli, 292.
Maerlant, 233.
Magister artium, 201.
Magna Charta, 33.
Mainz, 25, 92, 124, 140, 306.
Maire, 97.
Major domus, 35, 36.
Malakka, 309.
Malienkolder, 56, 58.
Mammelukken, rijk der, 159.
Mande, zie : Hendrik Mande.
Mani, 169.
Manichaeers, 173, 174, 177.
Mans, Le, 254.
Manuscript, 229, 254Marcion, 17o.
Marburg, 253.
S. Marco, klooster, 196.
Marco Polo, 309.
Maria, 171; onbevlekte ontvangenis, 219.
Markgraaf, 39.
Markies, zie : Markgraaf.
Markt, 92, 118, 119.
Marktrechten, 96.
Marozzia, 135.
Marseille, 92, 123, 161.
Marskramer, 117.
Martinus V, pans, 300.
„Martijn-zangen", werk van
Maerlant, 233.
Maten en gewichten, onder
Karel den Groote, 39; onder het feodalisme, 82.
Mayor, 97.
Mechelen, 106.
Medici, 128.
Meent, 1o.
Meier, 97.
Mercator, 120.
Mercia, IA.
Merovingen, 29, 31, 35, 40.
Messiasverwachtingen, 172.
Metten, 185.
Mexico, 289.
Michael, keizer van Byzantium, 222.
Middelburg, 121, 249.
Middellandsche Zee, 104, 154.
Milaan, 20, 92, 101, 102, 123,
124, 141, 208, 244,249, 292.
Minderbroeders, zie : Franciscanen.
Miniaturen, 254/256.
Ministerialen, 58, 83.
Minnesinger, 229.
Minorieten, zie : Franciscanen.
Minstreel, 75, 76.
Mirakel, 233.
Misoffer, zie : Eucharistie.
Missi dominici, zie : Koningsboden.
Misteriespel, 232, 233.
Mohammed, 145, 147.
Mohammedanen, 146, 149,
159.
Monasterium, 182.
Monniken, zie : Kloosters.
Monnikenlatijn, 200.
Monophysieten, 171.
329
Monopolie, 110, 129, 291.
Monte Cassino, klooster, 183.
Montfort,zie: Simon de Montfort.
Montpellier, universiteit, 202.
Mooren, 53, 73, x62,177, 311.
Moraliteit, 233.
Moravische Broeders, 299.
Morea, 104.
Moret, slag bij, 272.
Morgarten, slag bij, 86, 272.
Moslim, zie : Mohammedanen.
Mozaiek, 16, 27, 25o, 251.
Muiderslot, 75.
Munt, Muntpolitiek, in het
Romeinsche Rijk, 5 ; munthervormingen onder Karel
den Groote, 39, 117 ; recht
van munt, 56, 92, 96 ;
versnippering v. h. muntwezen, 128, 276, 278.
Mutsaard, zie : Brandstapel.
Muurschildering, 27, 253, 257.
Muzelmannen, zie : Mohammedanen.
Mystiek, 190, 221/226, 230.
Napels, 66.
Nar, 265.
Natie, 202.
Nationale staten, vorming
der, 274/293, 304.
is;ederlanden, 33, 51, 196,
222, 247, 276, 289, 307.
Negotiator, 118, 120.
Neoplatonisme, 222.
Nestorianen, 171.
Neurenberg, 92, 124, 162,
269.
Neustrie, 29, 30, 35.
„Nibelungenlied", 229.
Nicaea, 22.
Niccolo Pisano, 257, 258.
Niccolo Polo, 309.
Nicolaas I, paus, 134.
Nicolaas III, paus, 294.
Nicopolis, slag bij, 272.
Nieuwe Testament, 167, 173.
Nieuwlicht, klooster, 189.
Nijl, 123.
Nijmegen, 92.
Nizjni-Nowgorod, 120, 121.
Noblesse de robe, 280.
Noen, 185.
Nominalisme, 211/213, 214.
Noord-Afrika, 146, 150.
Noord-Amerika, 308.
Noordzee, 122.
Noormannen, 51, 72, 92 ;
Noormannenrijk in ZuidItalie, 149, 153.
Normandie, 66, 81, 242, 243.
Notaris, 280.
Notre-Dame van Parijs, 247,
250, 252.
Noviomagus, zie : Nijmegen.
Novitius, 183, 184.
Noyon, kerk van, 247.
Odilo, abt, 188.
Odo, abt, 188.
Odoacer, 17, 27.
Officialen, 283.
St. Omer, 105.
330
Onderwijs, onder Karel den
Groote, 43/44.
Ontdekkingen, 302/313.
Oost-Goten, 17, 22, 27, 28.
Oost-Mark, 37.
Oost-Romeinsche Rijk, 103,
104.
Oostzee, 121.
Orcagna, 258.
„Origines", geschrift van Isidorus van Sevilla, 209.
Orleans, 173, 202 (universiteit).
Orpheus, 25o.
Orthen-convent, 112.
Otto I, Duitsch keizer, 68,
103, 135.
Oude Testament 167, 173,
177, 231.
St. Ouen, kerk te, 249.
Oxford, universiteit, 202, 206,
297.
Pachomius, 182.
Pagani, 19.
Page, 57, 263.
Paleis, 74.
Palestina, 64.
Palts, 36.
Panache, 72.
Pantheisme, 212.
Papier, uitvinding van het,
305.
Paradijs, Mohammedaansche
voorstelling, 147.
Parijs, 26, 92, 109, 124 ;
universiteit te, 202, 204,
215 ; 247,
254, 278 , 296.
Parlement, van Parijs, 278,
290 ; in Engeland, 286, 287,
288, 295.
Parochie, zie : E erspel.
Parthenius, 32.
Paschen, 24.
Pastoor, 132.
Pataria, 141.
Patriarchen, 151.
Patrimonium Petri, 131, 133.
Patronaat, 52.
Paulicianen, 171.
Paulus, 130, 221, 224.
Pausdom, 1, 130/145, 154,
205, 206, 211,
295.
Pauskeuze, 137, 142, 293.
Pavia, 301.
Pax romana, 1.
Peking, 309.
Penning, 117.
Penning, twintigste, vijitiende, 279.
Perfecti, 169.
Peru, 289, 312.
Perzie, 148, 309.
Perzische Golf, 123, 309.
Peter de Bruys, 174.
Peter van Amiens, 155.
Petrarca, 235, 313.
Petrus, apostel, 130, 144.
Petrus Lombardus, 210.
Philips Augustus, koning van
Frankrijk, 59, 156, 267, 278.
Philips IV, de Schoone, k. v.
Fr., 145, 191, 278, 286.
331
Philips de Stoute, 107, 252,
276.
Philips van Artevelde, 107.
Phoeniciers, 308.
„Pier de Ploeger", zie :
Longland.
Pierre d'Ailly, 220.
St. Pieter, kerk, 38, 250.
Pijnbank, 179, 282.
Pippijn de Middelste, 35, 36.
Pippijn de Jonge, koning der
Franken, 37, 131, 153, 186.
Pisa, 162 ; battisterio en camposanto te, 258 ; 299.
Pistoja, 258.
Plantagenet, 72 (zie ook :
Anjou).
Plato, 211, 221.
Plinius, 200.
Poitiers, slag bij, 36, 65, 272 ;
kathedraal, 253.
Pommeren, 94.
Postdienst, 103.
Pond, 117.
Pornocratie, 135.
Portugeezen, 162, 308, 31o,
311, 312.
Praag, 204 ; schilderschool te,
257 ; 297.
Pragmatieke sanctie van
Bourges, 301.
Prebende, 295.
Precaria, 52.
Predikheeren, zie : Dominicanen.
Priem, 185.
Prior, 189.
Priscianus, 209.
Privilegie, 21, 96, 103, 116,
118,
Proces, 68, 98; tegen dieren,
99.
Processies, 48.
Productenhuishouding, 5, 5o,
51, 64.
Prokop, 298.
Provence, 174, 178.
Provisie, 295.
Pruisen, 94.
Pseudo-isidorisehe decretalen,
134.
Pullanen, 159.
Pyreneeen, 146.
Pythagoras, 252.
Quadrivium, 198.
Raad, der gemeente, 99/101,
119 ; van Venetie, 104 ;
van Tien, 104 ; des konings 285.
Radagais, 7.
Radbod, 25.
Radbraken, 283.
Radegonde, koningin, 23.
Ravenna, 27, 131, 251.
Raymond, graaf van Toulouse, 174.
Realisme, 211/213, 215.
Rechtbank, 280/285.
Rechtspraak, heerlijke- 79,
81; der steden, 97, 98 ; koninklijke-, 28o/285.
Reefter, zie : Refectorium.
332
Refectorium, 184.
Regalia, 119, 140.
Regensburg, 124, 248, 254.
Reguliere geestelijkheid, 187.
Reinout van Montalbaen, 61.
Rekenstelsel, 304.
Reliek, 98, 99,
Renaissance, 234, 249, 250,
256, 258, 292.
Reservatie, 295.
Rheims, kathedraal van, 239,
247.
Richard van St. Victor, 222.
Richard II, koning van Engeland, 67, 76, 87.
Richard Leeuwenhart, 59, i56.
Riddereer, 61.
Ridderleger, zie : Leger.
Ridders, 46, 56/77.
Ridderslag, 57, 58, 65.
Ridderstand, 26, 58, 59, 261/
274, 283.
Ridders van de Ster, 273.
Rienzi, Cola di, 296.
Rijssel, 99, 105.
Ring, 139.
Ringsteken, zie . Sport.
Ripuarische Franken, 33.
Robert, monnik, 188.
Robert de Sorbon, 204.
Robert Guiscard, 154.
Robert II, graaf van Vlaanderen, 55.
Rodrigue deVillandrando,268.
„Roelantslied", 228.
Roger Bacon, 218.
„Rolandslied", 37, 228.
Roermond, O.L. Vrouwe te,
242.
Rogier van der Weyden, 256.
Romaansche stijl, 241/245,
251.
Romaansche taal, 48.
„Roman de la Rose", 230.
Romans, 229.
Rome, 17, 37, 47, 130, 131,
153, 208, 296.
Romeinsche beschaving, vernal, 16.
Romeinsche burgerschap, 1,
6.
Romeinsche recht, i8, 68,
9o, 217, 280, 281, 282.
Romeinsche Rijk, 1/9, 10,
14, 15, 18, 22, 38, 15o, 173,
Romulus Augustulus, 17.
Roncalische Velden, Rijksdag
op de, 102.
Rondboog, 241.
Roode Zee, 123.
Roofridders, 268.
Roomsche Rijk, 135, 136.
Roosebeke, slag bij, 107, 113.
Rothenburg, 114.
Rouaan, kathedraal van, 247;
paleis van justitie te, 248,
249.
Rousselare, 105.
Rudolf van Habsburg, 100.
Rusland, 120, 125, 307.
Ruusbroeck, 223, 224, 225.
Sacristie, 184.
Saksen, 12, 17,
45.
333
Saksenland, 37, 41.
Saladin, sultan, 158.
Salerno, universiteit, 202.
Salische Franken, 33.
San Salvador, 311.
Saracenen, 37, 51, 157, 162.
Satan, 173.
Savonarola, 196.
Scandinavia, 26.
Schaakspel, 75.
Scheepvaart, 125, 126, 307.
Schelling, 117.
Schenker, 38.
Schepenen, 98.
Schild, 56, 58.
Schilderkunst, 253/259.
Schildknaap, 57, 58, 263.
Schildverheffing, 28.
Schisma, groote, 296.
Schobbejak, 46, 56.
Scholastiek, 207/221, 230.
Schoorsteen, 75, 115.
School, 43 ; arabische, 148 ;
romeinsche, 27, 198 ; klooster-, 199, 200, 202 ; dom-,
201, 202 ; stads-, 202.
Schout, 79, 97, 98.
Schrift, 43, 44.
Schwyz, kanton, 270.
Scotisten, 219.
Scutagium, 272.
Secten, 164, 165, 166, 171,
173, 174 (zie ook : Gnostisch-manichaeische-.
Seculiere geestelijkheid, 187.
Seldjoeken, 148, 149, 153.
Sempach, slag bij, 272.
Senaat, 4.
Seneschalk, 38, 39.
Serapis-dienst, 182.
St. Servaes, to Maastricht,
242.
Sevilla, 134.
Sext, 185.
Sforza, 292.
Shakespeare, 76.
Sheriff, zie : Vrederechter.
Sicilia, 103, 162 ; koninkrijk
der beide Sicilian, 291.
Siena, 257.
Sigibert van Austrasie, 3o,
31.
Sigismund, Duitsch keizer
300.
Simon de Montfort, 178.
Simonie, 137, 138, 139, 187,
299.
Sinterklaas, 199.
Slaven (volksstam), 7, 9, 26,
37, 93, 150.
Slaven, II, 16, 35, 93.
Sluter, Claus, 252.
Solicino, Fra, 180.
Solidus, zie : Schelling.
„Sonetten", van Petrarca,
235.
Sorbonne, 204.
Sotternijen, 233.
Spaansche mark, 37, 146.
Spanjaarden, 312.
Spanje, 7, 15, 17, 48, 66, 146,
148, 162, 204, 247, 277,
289, 310.
Speellieden, 6o, 75.
334
Spel van Sinne, zie : Morali- Surianen, 159.
teit.
„Summa", geschrift van Tho„Spiegel der Ridderschap",
mas van Aquino, 216.
262.
' Suso, 223, 224, 225.
Spiers, kathedraal van, 242. Syllogisme, 213.
Spilleleen, 55.
Sylvester II, paus, 173.
Spitsboog, 241, 242.
Symbolum, 201.
Sport, 70, 76.
Synode, van Nicaea, 22 , der
Staat, begrip bij Thomas van
verschrikking, 135 ; te RoAquino, 217.
me, 137 ; te Worms, 141;
Stad, 91/115, 275.
te Rheims, 173 ; te Parijs,
Stadvrede, 96.
215.
Staking, 113 ; van studenten Syrie, 150, 156, 160, 171.
(uitwijking), 203.
Stadhouder, in het Romeinsche Rijk, 3.
Tabor, 298.
Standen, bij de Germanen, ii. Tacitus, 9, 1o, II, 12.
Stapelrecht, 119.
Tafelronde, ridders van de,
Staten-Generaal, 285, 286,
228.
287, 288, 29o.
Tafelstukken, 266.
Statuut, 109, 113.
Taille, 279.
Stavoren, 121.
Takifiten, 147.
Stedinger, i80.
Tanchelm, 175, 176.
Stenden, 280, 285, 286, 288, Tauler, 223, 224, 225.
291.
Tegenkeizer, 140.
Stendenvergadering, 279, 285, Tegenpausen, 135, 136, 140,
286, 287, 288.
300, 301.
Stephanus II, paus, 131.
Tempeliers, 190, 191, 278.
Stephanus VI, paus, 135.
Tennis, zie : Sport.
Stilicho, 14.
Terentius, 233.
Straatsburg, 123, 124 ; kathe- Tertiariers, Tertiarissen, 192,
draal van, 247.
196.
Straf, in de rechtspraak, 99, Terts, 185.
285.
Testrie, slag bij, 35.
Strappado, zie : Radbraken. Thee, 124.
Studenten, zie : Universiteit. Theoderik, 18, 27, 28, 38.
Studium generale, 202.
Theodora, 135.
335
Theudebert, koning van
Austrasie, 32.
Theuderik, koning, 31.
Thietberga, 133, 134.
Thomas a Kempis, 225, 226.
Thomas de Marie, 65.
Thomas van Aquino, 210,
215/220, 223.
Thomisten, 219.
Thracie, 15o, 172.
Thuringen, 25, 33.
Tiara, 299.
Tiel, 119.
Tiend, 132, 175, 278, 293.
Tol, 96, 104, 118, 119, 126.
Tolerantie-edict van Milaan,
20.
Tonsuur, 24.
Tooneel, 232.
ToovJnaars, 69.
Toulouse, 173, 174, 177, 178.
Tournooi, 70, 71, 263/265,
273.
Tours, 23, 28, 29, 286.
Tower, 87.
Trajanus, keizer, I.
Transept, 244.
Trebizonde, 162.
Trecht, zie : Utrecht.
„Tres Riches Heures", 256.
Treuga Dei, 66.
Tripolis, 146, 162.
Trivium, 198.
Troubadours, 76, 228, 229,
234.
Troye, 228.
Tsjechen, 297.
Tsiska, 298.
Tunis, 157.
Turijn, 173.
Turken, 156, 159, 162, 266,
310.
Tympanum, 243.
Uitvindingen, 302/313.
Ulfilas, 22.
Ulm, 124.
Universiteit, 198/207.
Urbanus II, paus, 140, 154.
Utraquisten, 298.
Utrecht, 93, 121, 189 ; dons
te, 247.
Valenciennes, 105.
Valkenjacht, zie : jacht.
Valois, 279.
Vandalen, 15, 17, 22, 209.
„Van den Vas Reinaerde",
229, 230.
Varna, slag bij, 272.
Varus, 14.
Vasari, 245.
Vasco da Gama, 31o.
Vaticaan, 271, 295.
Vazaliteit, 51.
Veemgerichten, 269.
Veere, 93.
Veete, 63, 67, 261.
Venantius Fortunatus, 29.
Vendel, 271.
Verletie, 92, 102/104, 120, 121,
122, 123, 124, 127, 161,
162, 257.
Vergilius, 200, 313.
336
Verkeer, 115/129.
Verona, 27.
Vesper, 185.
Vestmeesters, IoI.
St. Victor, klooster, 222.
Vikingers, 308.
Villa, zie : Vroonhof.
Villandrando, Rodrigue de,
268.
Villicus, 83, 97.
Visconti, 292.
„Vita nuova", werk van Dante, 234.
Vlaanderen, 105/108, 123,
124, 125, 229, 247, 248,
249, 276, 289.
Voetbal, zie : Sport.
Volksverhuizing, 13 (zie ook :
Germaansche Volksverhuizing) .
Voor-Indiê, 310.
Voorkoop, 119.
Vrederechter, 63, 79, 98.
Vroonhof, 83, 91.
Vuistrecht, bij de Germanen,
II ; in Duitschland, 269.
Vuurwapens, 269, 304.
Waag, 119.
Waardijn, log.
Wadi Bekka, overwinning bij,
146.
Waldenzen, 175, 176, 177,
191, 192, 297, 299.
Waldes, 176, 177, 181, 192.
Walrade, 133, 134.
Walther von der Vogelweide,
229.
Wat Tyler, 86, 87, 88, 236.
Weenen,
,d 123 3.
w
4.
Wenden, 93.
West-Goten, 8, 9, 14, 15, 17,
22, 146.
Westfalen, 269.
Westminster, abbey, 249.
Wetgeving, in het Frankische
Rijk, 33/35.
Weversoproer, 113.
Weyden, Rogier van der, 256.
Wijk bij Duurstede, zie : Dorestat.
Wijn, 124.
Willebrord, 93.
Willem, dichter van den
„Reinaert", 230.
Willem de Veroveraar, 64,27©.
Willem van Ockham, 219,
220.
William Longland, 235/238.
Windesheim, klooster, 196.
Winfrid, zie : Bonifacius.
Wissel, 120, 127.
Wol, 105, 124, 125.
Worms, 92, 142 ; kathedraal
van, 242.
St. Wulfram, 25.
Xeres de la Frontera, zie :
Wadi Bekka.
Yperen, 105, 119.
337
Zacharias, paus, 37.
Zeevaart, 307.
Zelfbestuur, der steden, 97
I0I.
Zeno, keizer, 170.
Zoroaster, 169.
Zoutwinning, 103.
Zuid-Amerika, 289, 312.
Zuid-Frankrijk, 15, 146, 178,
227, 241, 242.
Zutphen, 121.
Zwaben, 25, 86.
Zwarte Dood, 105, 236.
Zwarte Zee, 162.
Zweden, 125.
Zwitserland, 33, 86, 87, 275.
Zwitsers, 270, 271, 273.
Zwolle, 121.
VERBETERINGEN
Blz. 27, 8ste regel van boven staat -I- 526 ; lees : t 526.
55, i5de
no' ;
: 1110.
Filips ;
Lodewijk
55,
onderen 11 wien ;
die.
59, I2de
dien ;
die.
59, iode
weinig
dichte ;
86, 5de
dichte.
aan ;
„ : aan Delft
” 96, 4de
en
1200 ;
boven
1250.
121, iode
namen ; „ : nam.
122, i6de
lees: ker„ 128, 8ste„,,
kelijke belastingen.
135, 'ode
onderen „ keizer; lees: koning.
„ 1315.
boven
„ 272, 'ode
1313;
11
11
11
11
,,
11
11
7,
lf
11
II :
11 :
11
11
11
11
11
11
11
11
11 :
11
11
11
11
11
11 :
11
11
11
,,
11
11
11
11
/3
)7
11
i,
!,
11„
11
11
33
,,
1.1
.11
lf :
11
11
11
Download