SEIGNOBOS.ROMEIN MIDDELEEUWEN N.V UJTGEVERSM A ATSCH. ENBOEKHANDEL VOORH. P. M. WINK, ZALT-BOMMEL DE MIDDELEEU WEN DE MIDDELEEUW L A X 11, I.. DOOR CH. SEIGNOBOS BEWERKT DOOR DR. JAN ROMEIN N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ EN BOEKHANDEL VOORHEEN P. M. WINK -- ZALT-BOMMEL MCMXXV DIT BOEK IS EEN BEWERKING NAAR: CH. SEIGNOBOS, HISTOIRE DE LA CIVILISATION, VOL. II: MOYEN AGE ET TEMPS MODERNES - PARIS 1908 INHOUD Bladz. Voorbericht van den Bewerker .... Bij de Platen .. VI . .VIII .. I. VAN DE OUDHEID NAAR DE MIDDELEEUWEN 1. Het Romeinsche Rijk . 1 2. De Germanen .. 9 19 3. Het Christendom . .. 4. Het Frankische Rijk . 26 II. HET MAATSCHAPPELI JK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 1. Het Leenwezen . 2. De Derde Stand 77 3. De Steden . . . 91 4. Handel en Verkeer III. HET KERKELI JK LEVEN IN DE MIDDEL .- ;43150055 EEUWEN 1. Het Pausdom .. 2. De Kruistochten . 3. De Ketters . . . . 163 181 4. De Kloosters . . . IV. HET GEESTELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN . 1. De Universiteiten . . . . 198 2. Scholastiek en Mystiek . 207 3. De Letterkunde . 226 4. De Kunst . .. 239 V. VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR DEN NIEUWEN TIJD 1. Het Verval van het Leenwezen .. . 260 2. De Vorming der Nationale Staten • 274 3. De Breuk in de Kerk . • • • . • 293 . 302 4. Uitvindingen en Ontdekkingen . Bladwijzer ... . 315 Een enkel woord ter toelichting over de wijze, waarop ik deze bewerking heb opgevat. Uit de boeken over de Middeleeuwen, die zich tot een algemeen publiek richten, scheen mij het tweede deel der „Histoire de la Civilisation" van den bekenden Franschen historicus Ch. Seignobos, „Moyen Age et temps modernes" getiteld, het meest in aanmerking te komen. Die keuze beteekende evenwel niet, dat dit boek nu ook mar mijn meening in elk opzicht aan alle eischen voldeed. Mijn voornaamste taak zag ik (1) in een nieuwe indeeling, waarbij ik v6Or alles naar overzischtelijkheid stree/de, zonder het historisch verloop geweld aan te doen, en (z) in een wat breedere behandeling der wordingsgeschiedenis van toestanden en instellingen en (3) in een aanvulling bij wat in engeren zin beschaving heet. De nieuwe indeeling maakte een nieuwe compositie noodig. Wat bij Seignobos verspreid stond, kwam in de bewerking telkens in een paragraaf, of waar Seignobos een hoofdstuk had, zooals b.v. dat over de 13de eeuw, is die stof in de bewerking over verschillende paragrafen verdeeld naar de onderwerpen. Daarnaast zijn uitbreidingen gekomen bij alle hoofdstukken: in I, i. moest ik een schets van den ondergang van het Romeinsche Rijk laten voorafgaan ; in I, 3. moest het ontstaan van het Christendom breeder behandeld ; in II, i. de oorsprong van het leenwezen ; in II, 3. de opkomst der steden ; in III, 1. de ontwikkeling van het Pausdom ; in III, 2. de voorgeschiedenis der kruistochten ; in III, 4. de wording van het kloosterwezen ; in V, 3. het verval van het Pausdom ; in V, 4. de geschiedenis der uitvindingen en ontdekkingen, voor zoover zij nog tot de Middeleeuwen dienen te worden gerekend. De paragrafen II, 2, 11,4, VII III, 3 moesten in verband daarmee nieuw of zoogoed als nieuw geschyeven woyden. Om mijn deyde bezwaar tegen mijn voorbeeld to ondervangen is, afgezien van kleinere toevoegingen door het geheele boek keen, het geheele hooldstuk IV nieuw of zoogoed als nieuw geschreven moeten worden. De illustraties en de bladwijze y, die in de Fyansche editie ontbyeken, zullen, nact y wij ho pen, de bruikbaarheid der Hollandsche uitgave verhoogen. Zelfstandig werk zijn intusschen ook mijn aanvullingen niet. Waal/ bronvermelding in een boek als dit echter onmogelijk was, moest ik er van afzien de door mij geraadpleegde monografieen over de Middeleeuwen en gedeelten daarvan telkens met name to noemen. Het zou ve ymoeiend hebben gewerkt en een van de verdiensten vein Seignobos' boek — zijnleesbaarheid — zou er door geschaad zijn. En leesbaarheid heb ik in de eerste plaats nagestreeld. DE BEWERKER. BIJ DE PLATEN TITELVIGNET ... Op den • omslag Het titelvignet stelt Keizer Frederik I Barbarossa (1152-1190) voor in kruisvaarders-„uniform". Ter weerzijden van het hoofd de woorden : „Frederic(us), Roman(orum) imperator"; „Frederik, Keizer der Romeinen". In de oorspronkelijke miniatuur staat om den boog heen nog een randschrift, dat in vertaling luidt : „De hooge, vrome, verheven Frederik drijve uit het land des Heeren het yolk van Saladin". Tegenover bladz. 's GRAVENSTEEN TE GENT . .. i6 Woning en vesting der graven van Vlaanderen. In zijn forsche omtrekken is het een fraai staal van vroeg-Middeleeuwschen kasteelenbouw en geeft het een goeden indruk van de macht zijner bezitters. De grondslagen zijn gelegd in de 9de eeuw. In de 12de eeuw is het opnieuw opgetrokken. Het huis met den trapgevel links van den donjon is een later toevoegsel. In onzen tijd werd het geheel gerestaureerd. PARI JS IN DE MIDDELEEUWEN .. . 32 Ofschoon deze foto, gemaakt naar een maquette in kleuren, het Seine-eiland in 1527 voorstelt, geeft zij toch een kijkje op het Parijs der Middeleeuwen. De kerk op den achtergrond is de Notre-Dame ; het kasteel aan dezen kant van het eiland (den westkant) is het z.g. Paleis van den heiligen Lodewijk (± 1250), waarvan nu alleen nog de vier torens staan, die men aan den Noordkant ziet. Het gedeelte van de stad rechts op de foto langs den Zuid-oever van de rivier is de universiteitsstad : de gebouwen rechts op den voorgrond behooren tot een van de talrijke kloosters uit het Middeleeuwsch Parijs. Men lette op de bebouwing der bruggen, die in de Middeleeuwen, toen men met de ruimte binnen den stadsmuur moest woekeren, algemeen was. (Deze plaat is ontleend aan de „Illustration" van 10 Jan. 1925). IX MIDDELEEUWSCHE ZEGELS .. .6 . 64 De ovale zegels zijn die van een Engelsche kanunnikken-orde. De twee onderste zegels hooren bij elkaar. Het zijn vOOr- en achterkant (het zegel hing vaak aan een lint, los aan het gezegelde stuk) van het zegel van Keizer Frederik Barbarossa (+ 1175). In het midden het stadszegel van Zalt-Bommel. Het randschrift luidt : „sigillum burgensium op(p)idi Zautboemelensis" : zegel van de burgers der stad (van) Zalt-Bommel. BEDRIJVEN IN DE MIDDELEEUWEN . . . 8o De twee bij elkaar behoorende plaatjes zijn teekeningen naar een miniatuur : ploegen en eggen. De jongen achter de eg verjaagt met een slinger de vogels. Het derde plaatje is een afbeelding van de weefnijverheid uit de i4de eeuw. Het oorspronkelijke staat in een keurboek van Yperen. Links worden de draden op de voor de schering voorgeschreven dikte gebracht door ze in elkaar te draaien. Rechts het weefgetouw. Het plaatje is ook daarom interessant, omdat het het aandeel van de vrouwen aan de huisweefnijverheid laat zien. (Het plaatje met de voorstelling der weefnijverheid is ontleend aan Dr. A. J. van der Meulen en M. ten Bouwhuys : Platenatlas voor de Vaderlandsche Geschiedenis, uitgave J. B. Wolters, Groningen). MIDDELEEUWSCH HANDSCHRIFT MET MINIATUREN ...... . ............ 1 12 Dit handschrift is een bladzijde uit het statuut van een ridderlijke vereeniging „De orde van den Heiligen Geest van de rechte gezindheid", die zich den kruistocht ten doel stelde. Zij is gesticht in 1352 te Napels door Lodewijk van Tarente, uit vreugde over zijn terugkeer te Napels, waaruit hij door Lodewijk van Hongarije wegens moord op diens broer Andreas was verdreven. Jeanne, 's stichters vrouw, eerst de vrouw van Andreas, was oorzaak van dien moord en medeplichtige. Het origineel bevindt zich in het Louvre te Parijs. De inhoud luidt : ..... „a ce faire seront ordenes et les dits clercs representeront les dictes escriptures devant le Prince et son conseil et celles qui au dit prince et conseil sembleront estre dingnes de ram entrevoir les dits clercs les mettrons en escrit par dedens un livre lequel s'appellera le livre des avenemens au chevaliers de la compaignie du saint esperit au droit desir. Et demorra le dit livre tons jours en la dicte chapelle. Item se la sainte eglise de romme ou auxcuns Princeps des crestiens enpreist le voyage doultre mer pour la terre sainte la ou est le sepulcre de notre seingeur recourer et le gecter hors des mains des mescreans chascun chevalier de la dicte compaignie sera tenus dy estre en propre x personne si porront bonnement et se chose feust que le prince de la dicte compaignie de qui le dit heritage doit estre raisonnablement empreist le dit voyage ou passage alaide de la sainte eglise et des autres princeps crestiens ou le dit Prince y alast personnelment en la compaignie dautrui chascuns des dits chevaliers seront tenu de aler personnelment et di demorier continuelment tant comme le dit Prince y demorra salve se aucune expresse et apparant necessite ne le contredeist. Vertaling : ..... „zal bevolen worden dat te doen en deze klerken zullen deze geschriften den vorst en zijn raad toonen en diegene daarvan, welke door vorst en raad waardig gekeurd zullen worden om in herinnering te blijven zullen die klerken opschrijven in een boek, dat den titel zal dragen van „het boek der lotgevallen van de ridders der orde van den heiligen geest der rechte gezindheid. En dit boek zal altijd in de genoemde kapel blijven. Eveneens, wanneer de heilige kerk van Rome of een vorst der christenen de reis overzee doet naar het Heilige Land, waar het graf van onzen Heer is om het aan de handen van de ongeloovigen te ontrukken, is ieder ridder dezer orde gehouden er in eigen persoon te zijn, als het eenigszins mogelijk is, en ook wanneer de vorst der orde, wien die erfenis (het H. Land) billijkerwijze behoort, bedoelde reis of overtocht onderneemt met behulp van de heilige kerk en de andere christelijke vorsten, of wanneer deze vorst er persoonlijk heen gaat in gezelschap van anderen, ook dan zullen deze ridders gehouden zijn er in persoon heen te tijgen en er te blijven zoolang hun vorst, er blijft, tenzij een of andere dringende aangelegenheid en klaarblijkelijke noodzaak het hun belet." ABDI J VAN EGMOND .. ... 128 Het plaatje stelt het beroemde, in de 'ode eeuw gestichte, klooster voor, zooals het er in de eerste helft der 16de, den tijd van zijn grootsten bloei, moet hebben uitgezien. De tweede kerk op den achtergrond behoort niet bij het klooster, maar is de parochiekerk van het er vlak bij gelegen dorp. Van het heele complex is niets meer over dan een gedeelte van den ringmuur en een gevelsteen uit de kerk, die in het Rijksmuseum in Amsterdam bewaard wordt. KLOOSTERGANG TE UTRECHT .. .. 16o Deze gang, bestemd voor de kanunniken van het „kapittel ten Dom", zooals er ook bij elk klooster een om den „kruythof" liep, werd in de tweede helft der i5de eeuw voltooid en is nog bewaard gebleven. Hij liep van het koor van den Dom naar de kapittelzaal. Het is een fraai staal van late en toch niet overladen gotiek. Men lette op de traceeringen, die in elken vensterboog verschillend zijn, wat aan het XI bonwwerk levendigheid geeft, zonder de rust te verstoren. Bovenaan de beeren waterspuwers. De torentjes boven op de beeren (fialen) eindigen in zoogenaamde kruisbloemen, waarmee ook de driehoeken boven de ramen (met reliefs uit het leven van St. Maarten) naar boven toe afgewerkt zijn. KATHEDRAAL VAN CHARTRES . . . • . . 176 De kathedraal van Chartres, beroemd om zijn beeldhouw- en beeldsnijwerk, is tegelijk een der oudste gotische kathedralen (I2de eeuw). Dit blijkt op het eerste gezicht uit de vermenging van romaansch en gotiek. Terwijl de geheele, forsche en toch ranke Zuidertoren (men bedekke de rest der kerk eens) nog romaansch is (gebouwd tusschen ± I14o en 116o, een korten tijd, wanneer men bedenkt, dat de Utrechtenaren nog in de 14de eeuw zestig jaar aan hun domtoren bouwden (1321--1381)), is het hoofdportaal vroege gotiek (+ I150) ; van den Noordertoren is de onderste heeft weer romaansch, de bovenste helft daarentegen vertoont de eigenaardige, ragfijne kantconstructie der flamboyante gotiek (gebouwd 1507-1513). De nieuwe toren is 115 meter hoog, de andere 1o5. PORTAAL VAN DE KATHEDRAAL VAN CHARTRES 208 Dit hoofd- of koningsportaal, gebouwd in de jaren 1145-I15o, is een van de schoonste, rijkste en meest harmonische bouwwerken uit de gansche Middeleeuwen. Er heeft kennelijk een plan aan ten grondslag gelegen, dat de innige samenwerking van bouwmeester en beeldhouwers helder laat zien. De drie tympanums stellen voor : rechts, het Christuskind, naar Byzantijnsche wijs op den schoot der heilige maagd ; midden, Christus als koning in een ovaal met het Grieksche kruis als aureool achter het hoofd; links, Christus' wederkomst op de wolken. In het rechtsche en linksche voorts engelen, in het middelste om den Christus keen de traditioneele symbolen der vier evangelisten (naar Openb. IV, 7) : de mensch (Mattheus), de leeuw (Marcus), het rund (Lucas) en de arend (Johannes). De bogen om de tympanums keen zijn ook met beelden versierd, die alle, groepsgewijs, op het grootsche plan wijzen, dat aan het geheel ten grondslag ligt: de buitenste rij om het rechtsche tympanum b.v. stelt de zeven vrije kunsten en de wetenschappen met hun beoefenaars voor ; onderaan rechts van de binnenste rij : Pythagoras. In de bogen om het linksche tympanum de teekenen van den dierenriem, waarvan men b.v. den kreeft ook op deze afbeelding nog kan onderscheiden (tweede van links, buitenste rij), afgewisseld met de maanden, voorgesteld door den arbeid, die er in placht te gebeuren. In den bovendrempel van de middelste deur de twaalf apostelen. Tot in de kapiteelen boven de groote beelden bij de deuren een geschiedenis : die van Johannes den Dooper. XII PYTHAGORAS .. . 224 Uit de schoonheid van dit in zijn arbeid verdiepte figuurtje (onderaan, binnenste boog om het rechtsche tympanum van het portaal der Notre-Dame van Chartres (zie hierboven) kan men een indruk krijgen van de kunstwaarde van het geheele portaal. Men kan er tevens uit zien, dat niet alle figuren uit de Oudheid in de Middeleeuwen zonder meer vergeten waren, al waren de meeste legendarische grootheden voor den Middeleeuwer. In den buitensten boog om hetzelfde tympanum bevinden zich ook nog : Aristoteles en de dialectica, Cicero en de rhetorica, Euclides en de geometria, Boethius en de arithmetica, Ptolemaeus en de astronomia, Donatus (of Priscianus) en de grammatica. Bij Pythagoras hoorde de muziek. Vermoedelijk stelt ons beeldje hem voor, bezig de was van zijn schrijftafeltje glad te strijken. Aan den muur schrijfgereedschap. TOURNOOI . . . . 256 Een tooneel uit een laat-Middeleeuwsch tournooi, naar een miniatuur uit een vijftiende-eeuwsch handschrift uit Engeland. Op de tribune een koning en adellijke dames , links trompetters. Op den voorgrond de kampende ridders ter weerszijden van het hekje, beider lans gebroken en in stukken op den grond. Let op de neusstukken en de bewerkte kleeden van de paarden en den vervaarlijken toorn in de oogen van het steigerend ros, dat voor de eer van zijn meester schijnt op te komen. STADHUIS VAN MIDDELBURG . . . . 272 Een zeer fraai staal van laat-gotieke, burgerlijke bouwkunst. Het is ± 1500 gebouwd. De Vlaamsche invloed is zeer merkbaar, wanneer men het met b.v. het stadhuis van Gouda (+ 1450) vergelijkt, dat eenvoudiger, maar niet minder mooi van verhoudingen is. Net als bij het stadhuis van Brugge paarsgewijze beelden tusschen de ramen, die hier de graven en gravinnen van Zeeland voorstellen. Het achtkantige gedeelte van den toren (de z.g. lantaarn, een kenmerk van alle gotieke torens) wordt hier ook door luchtbruggen gesteund. I. VAN DE OUDHEID NAAR DE MIDDELEEUWEN 1. Het Romeinsche Rijk V AN de Brie machten, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling de Middeleeuwen voorbereidden — het Romeinsche Rijk, de Germanen en het Christendom — en wier wederkeerige beinvloeding, ja, onderlinge versmelting voor meer dan duizend jaren gang en vorm van Europa's geschiedkundige ontwikkeling zouden bepalen, moet aan het Romeinsche Rijk als drager eener eeuwenoude beschaving de meeste beteekenis worden toegekend. Pausdorrr en Keizerschap, waaromheen zich een zoo groot deel van Middeleeuwsch leven en strijd kristalliseeren, stoelen beide op het internationaal karakter van het Romeinsche Rijk met zijn wereldvrede — de „pax romana" — en zijn voor ieder, ook ieder barbaar, toegankelijk Romeinsch burgerschap. Van de Sahara tot Schotland en over Rijn en Donau, van den Atlantischen Oceaan tot het stroomgebied van Eufraat en Tigris strekte het Imperium ten tijde van zijn grootste uitgebreidheid onder keizer Traj anus 2 VAN DE OUDHEID NAAR zich uit ( + zoo na Chr.). In dit zelfs voor moderne tijden ontzaggelijke staatsgebied een geregeld bestuur in te voeren en uit te bouwen is het werk der Romeinsche keizers geweest. En het middel, waardoor zij tegen deze zware taak waren opgewassen, was een nauwkeurig uitgedacht apparaat van militaire en civiele ambtenaren. Een dergelijk apparaat echter was kostbaar, het eischte stelselmatige belastingen, die op hun beurt de vervolmaking van het apparaat vereischten. Naast de fasten der ambtenarij kwamen de kosten voor een steeds talrijker leger ter verdediging der bedreigde grenzen. Waren dit uitgaven, die voor elken gecentraliseerden staat onvermijdelijk en kenmerkend zijn, bepaaldelijk Romeinsch waren de uitgaven, noodig voor een weelderig hof-ceremonieel en vooral voor de geregelde korenuitdeelingen aan de honderdduizenden werkelooze proletariers van Rome. Belastingen waren de eenige bron, waaruit de voor dit alles noodzakelijke sommen konden worden geput. De twee zwaarste belastingen waren (I) de grondbelasting, telken j are door de bezitters van den grond te betalen, en (2) de bedrijfsbelasting (chrysargyron), die elke vijf jaar werd geheven van de daartoe tot gilden vereenigde handwerkers in de steden. Verder werd alles, wat tegenwoordig belastbaar is, ook reeds door de Romeinen belast. Zij kenden patentlasten, successie-rechten, monopolies, tollen en accijnsen. De opbrengst dier belastingen kwam aan den fiscus, de keizerlijke schatkist. In de vierde eeuw, misschien ten gevolge van de burgeroorlogen en de invallen der DE MIDDELEEUWEN 3 barbaren, viel het de bevolking nog zwaarder dan te voren die belastingen op te brengen en het innen er van ging niet langer zonder geweld. „Als de tijd der vijfjaarlijksche belasting (de bedrijfsbelasting) terugkeert", zegt een schrijver uit dien tijd, „rijzen er klachten en kreten uit de stad; zij, die te arm zijn om te betalen, krijgen slaag en worden mishandeld; moeders verkoopen kinderen om de belastinggaarders te voldoen". Vaak werden belastingschuldigen gemarteld. Constantijn verbood de marteling, maar beval gevangenisstraf. Onder dit dwangregime werden handwerkers en kleine bezitters gerulneerd en verdwenen: een ook voor den staat zelf noodlottige ontwikkeling, daar met hen tevens het belastingobject verdwijnt. Daar, ondanks haar omvang, de Romeinsche bureaucratie het niet zonder de medewerking van locale overheden kon stellen en dat misschien ook niet wilde, ten einde de impopulariteit van het stelsel op anderen te kunnen afwentelen, inde zij de belastingen niet zelf. De keizer vergenoegde zich met (gewoonlijk elke vijf jaar) willekeurig het bedrag vast te stellen, dat iedere provincie had te betalen. De stadhouder bepaalde vervolgens het bedrag, door elke stad te voldoen. Het was het stadsbestuur, dat wil zeggen de „curia" (raad), die de bepaalde som moest opbrengen. Zoolang de steden rijk waren, had de curia eenvoudig die som over de inwoners te verdeelen. Maar toen dezen buiten staat geraakten hun aandeel op te brengen, moesten de leden der curia het zelf betalen, want zij waren collectief aansprakelijk voor de 4 VAN DE OUDHEID NAAR geheele belasting en de fiscus liet nooit iets van zijn eischen vallen. Het ambt van curiaal was tevoren een eer geacht: een curiaal was in zijn stad, wat een senator was in Rome. Maar de collectieve aansprakelijkheid voor de belastingen en andere opgedrongen zorgen van administratieven aard, die de vroegere zelfstandigheid van bestuursfunctie vervingen, maakten het langzamerhand tot een last, dien niemand langer wenschte te dragen. De keizers vaardigden decreten uit tegen hen, die weigerden, en dwongen, wie niet vrijwillig zitting nemen wou. leder, die vijf-en-twintig „jugera" (morgens) land bezat, werd, graag of niet, lid van de curia. Menigeen gaf er de voorkeur aan zich van zijn land te ontdoen: zij verhuisden, werden priester, monnik, ambtenaar of soldaat. De keizers bevalen hen op te sporen en met geweld terug te brengen naar hun stad. Een wet uit dien tijd noemt ze: „de slaven van den staat". Deze „staatsslavernij" is geen uitvindsel van keizerlijke willekeur; zij is slechts een der uitingen van het groote proces van verstarring, dat ook de boeren erfelijk bond aan den grond, dien zij bebouwden en de ambachtslieden aan plaats en beroep, ten einde aan het rijk een vaste en regelmatige belastingopbrengst te verzekeren. De regeering trachtte op die wijze de senaten der steden te behouden, maar waar zij deze tegelijkertijd door haar belastingstelsel ruineerde, bleven de curialen in aantal afnemen. In den eersten tijd van het Keizerrijk bestond een senaat gewoonlijk uit honderd DE MIDDELEEUWEN 5 leden; maar toen in het midden van de vierde eeuw er in een provincie een opstand was uitgebroken en de keizer beval uit elke curia drie leden voor hem te brengen, moest de stadhouder hem antwoorden: „Het moge Uwe Genade behagen te bevelen, wat er gebeuren moet, indien er geen drie curialen zijn". Toen gebeurde, wat al sinds de tweede helft der eerste eeuw als een dreigend noodlot boven het Rijk hing : de Romeinsche munteenheid, de denarius, nam misschien ten gevolge van de uitputting der zilveren goudmijnen en de daardoor bepaalde munt-politiek der keizers z6Ozeer in waarde af, dat alle op geld gebaseerde bezits- en rechtsverhoudingen in elkaar stortten. Pogingen van sommige keizers, prijsregelend op te treden en daarmee het krakende gebouw der geldhuishouding weer te schragen, faalden. Het is waar, dat deze geldhuishouding (Geldwirtschaft), zooals men het noemt in tegenstelling tot de productenhuishouding (Naturalwirtschaft), die er aan voorafging en er weer op zou volgen, slechts in het centrum des Rijks bestond en de provincies voor hun voortbrenging en verbruik niet op den handel en dus niet op geld waren aangewezen. Maar even waar is het, dat bij de sterke centralisatie, die het laat-Romeinsche Rijk kenmerkt, de stoot, in het hart toegebracht, het heele organisme moest ontwrichten. Al was het alleen maar, omdat door de waarde-vermindering van het geld de belastingen steeds de hoogte in moesten, waarbij de staat nominaal wel meer, maar reeel niettemin toch steeds minder ontving : een proces, uit de jongste geschiedenis overbekend. 6 VAN DE OUDHEID NAAR De hooge belastingen, de hooge prijzen en de verzwaring van 's levens moeiten, die er het gevolg van was, deden, in nauw verband met het verval der traditioneele moraal, het kindertal slinken. Het aantal Romeinsche burgers, het is waar, verminderde niet; integendeel: het nam toe. In de eerste eeuw waren er reeds meer dan een millioen; in de derde eeuw (212) verleende een keizerlijk edict het recht van het Romeinsche burgerschap aan al de inwoners des Rijks. Romeinsche burgers telde men van lien tijd of bij millioenen. Maar het Romeinsche regime verslond het eene yolk na het andere in het rijk, zooals het dat in Italie gedaan had. Te veel soldaten, te veel slaven werden vereischt. Het begunstigde de rijken in de hoogste mate; de kleine bezitters konden het niet houden; zij droegen hun bezit den grooten op, behielden zelf er het vruchtgebruik van en betaalden voor de in ruil genoten bescherming een kleine afdracht. Op den duur bleef er niets antlers over dan groote landgoederen, die de heer deels in eigen bedrijf nam, deels door zijn „coloni", een soort van onvrije pachters, liet bebouwen. Als er een ramp kwam: een pestilentie, een misoogst, een oorlog of een inval van barbaren, die de bebouwers van een domein wegnam, bleef de grond zonder bewoners. Langzamerhand, vooral aan de grenzen, lagen de velden braak; menschen in eenigszins groote getale leefden er alleen in de steden. Om het land weer te bevolken, zetten de keizers er benden barbaren op, die zij overwonnen en krijgsgevangen hadden gemaakt. Ook deze barbaren werden geen eigenaars DE MIDDELEEUWEN 7 van den grond, slechts wat men het best hoorigen zou kunnen noemen; gelijk de heloten van Sparta en de latere hoorigen uit de Middeleeuwen, waren zij aan de hoeve gebonden, die nOch zij, nOch hun kinderen verlaten mochten, en zij betaalden pacht aan den eigenaar; het waren boeren, bestemd om dat eeuwig en onder dwang te blijven. Maar dat gewelddadige proces was niet geschikt om een yolk te herstellen; ook deze bebouwers vluchtten of gingen te gronde. In de vijfde eeuw, waarmee men de Middeleeuwen rekent te beginnen, bleven er na de ontvolking, teweeggebracht door de groote horden van Radagais en Attila en anderen, landsdeelen ledig, die de keizers niet meer in staat waren te vullen. In Gallie, Spanje, Italie en in het heele Westen lag het land braak bij gebrek aan bebouwers en de grenzen waren verlaten. In het heele Donau-bekken, van Zwitserland tot den Balkan, was niet een enkele Romeinsche stad en de Romeinsche bevolking was er zoo volledig verdwenen, dat er in de zesde eeuw nog slechts Germanen en Slaven woonden. In Belgie vonden de Franken eveneens slechts een woestenij. Die woestenijen riepen als het ware om nieuwe bewoners. De barbaren trachtten voortdurend er binnen te dringen. Zoolang de Romeinsche heerschappij een dragelijk leger in dienst had, was het gemakkelijk de barbaren terug te drijven; maar het was met de soldaten als met het geld: zij waren steeds moeilijker te krijgen. De oorspronkelijk krijgshaftige onderworpen volken waren aan een vreedzaam leven gewend geraakt en voelden geen behoefte meer zich 8 VAN DE OUDHEID NAAR in het leger te laten inlijven. Evenals bij het heffen der belastingen moest de staat ook bier van de diensten der plaatselijke grooten gebruik maken en zoo zien wij den staat een beroep doen op de grootgrondbezitters, die voor de recruteering onder de opgezeten boeren moesten zorg dragen en dan in ruil daarvoor dezen tot nog grootere dienstbaarheid konden brengen. Deze ongelukkigen, met geweld van den ploeg gesleept, leverden maar poovere soldaten op. Van de vierde eeuw of begon bovendien het geld voor een behoorlijke uitrusting te ontbreken: het borstkuras verdween en de helm werd door een muts vervangen. De aanvoerders gaven er de voorkeur aan barbaren te gebruiken, die aithans met vuur streden. Reeds lang stonden Germaansche troepen in dienst van het Rijk. Op het einde van de vierde eeuw hadden de Romeinen hen in heele benden ingelijfd ; zij vestigden zich metterwoon in het Rijk met hun vrouwen, kinderen en lijfeigenen op landerijen, die hun kennelijk als betaling waren afgestaan. Deze krijgslieden behielden hun taal, hun zeden, hun wapentuig en hun aanvoerders, maar zij streden in het Romeinsche leger. Men noemde hen „laeti" (dienaren) of „foederati" (geallieerden). In de vijfde eeuw waren het niet langer benden, maar heele volken, als de WestGoten en de Bourgondiers. Zij waren, soms met geweld, de grens overgestoken; maar in plaats van tegen den keizer te vechten, verkozen zij in zijn dienst te treden. Men zag toen Romeinsche legioenen, die uit barbaren bestonden en aangevoerd werden door bar- DE MIDDELEEUWEN 9 baarsche legerhoofden. Zoo bestond, in 451, het Romeinsche leger, dat den inval van Attila weerstond, uit West-Goten, Franken en Bourgondiers en de Romeinsche legeraanvoerder Aetius was zoogoed een Hun als Attila zelf. Het Romeinsche Rijk werd nu nauwelijks anders dan door barbaren verdedigd: het zou spoedig door hen overweldigd worden. 2. De Germanen Aan gene zijde van Rijn en Donau — gerekend van uit Rome, centrum der toenmalige Middellandsche zeewereld — woonden volksstammen, die de Romeinen Germani noemden. Gelijk de Hindoes, de Perzen, Grieken en Romeinen, waren ook zij van het Arische ras, dat zijn stamland had in Azle; een ras van zwervende jagers en herders, maar reeds in tijden, die zich voorgoed aan ons oog onttrokken hebben, met den landbouw bekend. Zij waren in ongeveer veertig stammen verdeeld, die onafhankelijk van elkaar bestuurd werden en vaak onderling krijg voerden. Te zamen genomen, onderscheidden zij zich echter, naar zeden en instellingen, niet alleen van de Romeinen (Italiers), maar ook van de Kelten en Slaven. „Allen hebben" — zoo beschrijft hen de Romeinsche geschiedschrijver Tacitus omstreeks honderd na Christus — „koene blauwe oogen, rossig haar en een hooge gestalte. Zij zijn niet zeer geschikt voor uitputtenden arbeid. Hitte en dorst kunnen zij niet ver- I0 VAN DE OUDHEID NAAR dragen, maar tegen koude en honger hebben hun klimaat en bodem hen gehard . . . . Hun voedsel is weinig afwisselend, het bestaat uit wilde vruchten, versch wild en zure melk. Zij verzadigen zich zonder veel omslag van gekookte spijzen en zonder lekkernijen. In het lesschen van hun Borst zijn zij minder gematigd." Nog meer treffen de verschillen van hun instellingen met die der Romeinen. Anders dan dezen, de Grieken en de Oostersche volken der Oudheid, kenden de Germanen nOch versterkte steden, nOch groote dorpen. „Zij weigeren in steden to leven, die zij als graven beschouwen, waarin alles levend begraven is", zegt dezelfde Tacitus. Zij leefden of in alleenstaande Of in tot een dorp vereenigde hofsteden, waar dan een palissade omheen liep. Oorspronkelijk had elke familie van vrijen haar „hoeve". Deze bestond uit huffs met tuin, het haar toegewezen, voor ieder gelijke aandeel van het bij het dorp behoorende akkerland en het gebruiksrecht op de uit weide, water, bosch en hei bestaande „almende" of „meent". Opdat niet de een de beste en een ander de slechtste stukken krijgen zou, werd het bouwland in een aantal blokken 1) verdeeld, die weer in strooken onderverdeeld werden. Elke boer van het dorp bezat in elk blok een strook. Dit versnipperde bezit, dat de Germanen na den ondergang van het Romeinsche Rijk ook weer invoerden op de groote landgoederen der Romeinen, is tot in de jongste tijden toe een kenmerk van het 1) In het Duitsch : Gewanne, een woord, dat met „winnen" samenhangt, in zijn middelnederlandsche beteekenis „bebouwen". DE MIDDELEEUWEN II boerenlandbezit gebleven. De dorpen van een landsdeel vormden een stam. Elke stam had zijn gerechtelijke vergaderingen om twisten te beslechten en zijn algemeene samenkomsten ter regeling van „staatszaken", waar alle adellijken en vrije mannen gewapend verschenen, want onder de Germanen was ieder burger een krijger en het heele yolk een leger. Naast den (niet talrijken) adel en de groote massa der vrij en kwamen echter wel halfvrijen en slaven voor, maar hun aantal en beteekenis zijn niet in de verte met die uit de antieke wereld te vergelijken. Het verschil in waardeering der standen komt scherp tot uiting bij het verschil in boeten, voor manslag verschuldigd, welke het „vuistrecht" der primitieve Germanen — het recht en den plicht tot persoonlijke wraakneming (bloedwraak) over den moord op een familielid — in sommige streken reeds vrij spoedig hadden vervangen. De meeste vrije Germanen dachten slechts aan strijd. „Wanneer zij niet in den oorlog zijn", zegt Tacitus, „besteden zij hun tijd met jagen of eigenlijk met niets anders dan eten en slapen. De dappersten en oorlogszuchtigsten van hen doen heelemaal niets; zij laten de zorg voor huis en akker over aan hun vrouwen, oude mannen en zwakken; zijn, door een wonderlijke speling der natuur, even afkeerig van arbeid als van rust." leder yolk telde velen dier beroepskrijgers. Zij sloten zich aaneen rondom een adellijken aanvoerder of een, die om zijn dapperheid vermaard was, en zwoeren hem trouw. En zoo werd er een bende (comitatus) van krijgsmakkers gevormd, 12 VAN DE OUDHEID NAAR toegewijd aan hun aanvoerder, in wiens huffs zij leefden, aan wiens tafel zij aten, en dien zij omringden in het gevecht. „Op het slagveld werd het schandelijk geacht voor den vorst in moed te worden overtroffen, schandelijk voor het gevolg den vorst ongelijk te zijn in moed," zegt alweer Tacitus. De krijg was een noodzaak voor deze menschen -- voor de volgelingen als een verstrooiing in hun leven van drinken en dobbelen, voor den vorst om zijn gevolg te onderhouden. Wanneer een yolk vrede had, trokken de krijgsbenden met hun aanvoerders weg om in het leger van een ander yolk te gaan strijden of zelfs om op eigen gelegenheid oorlog te voeren. Vooral het Rijk trok hen dan aan, zooals te begrijpen is; sommigen vestigden zich wel in de verlaten streken aan de grens, anderen begaven zich in dienst van den keizer en vochten dan wel tegen de eigen stamverwanten. Weer anderen trokken, met buit beladen, terug naar hun land, maar den meesten hunner pakte wel de zucht naar avontuur en zij keerden nimmer weer. Deze leefwijze, die de stammen van hun krachtigste mannen beroofde, putte ten slotte alle grensstammen uit. Na een drietal eeuwen restten slechts zwervende benden en flarden van volken. Dan, in de derde eeuw, voegden die resten zich aaneen tot nieuwe verbanden onder nieuwe namen, die niet de namen van volken meer zijn. Er bestonden drie van die confederaties: (1) de Alemannen, in den driehoek gevormd door Rijn en Donau; (2) de Franken, aan den Beneden-Rijn tot aan den mond; (3) de Saksen, fangs de Noord-Zee tusschen Rijn en Elbe. Staten waren deze confederaties DE MIDDELEEUWEN 13 niet. Elk van de kleine groepen, waaruit zoo'n verband bestond, had een aanvoerder, die den titel van koning droeg en gewoonlijk war eigen vrijen wil oorlog voerde of vrede sloot. Toen het aantal inwoners toenam en er meer land noodig was om hen te onderhouden, begon soms een deel van het yolk, soms het heele yolk een volksverhuizing en ging met alles, wat loopen kon of draagbaar was, naar een nieuwe woonplaats op zoek. Vaak kwamen zij dan aan de Romeinsche grens en vroegen land, bereid om het met geweld te nemen, wanneer het mocht worden geweigerd. Meer dan een Germaansche stam is op zulk een „trek" door de Romeinsche legers overweldigd. Zelfs in de vierde eeuw was het voordeel gewoonlijk nog bij de beter uitgeruste, beter gedisciplineerde en in tactiek veel meer ervaren Romeinen. In het jaar 269 kwamen „dicht als de asch van de Etna", zooals een latijnsch geschiedschrijver het uitdrukt, Goten met vrouwen en kinderen den Donau over; een Lange trein karren vervoerde de have. Keizer Claudius viel ze met een klein leger aan en versloeg ze in een grooten veldslag en verscheidene winterschermutselingen in den Balkan. Na het einde van den veldtocht was het Gotische leger weggevaagd, de mannen gedood, de vrouwen als slavinnen verkocht en de kinderen omgekomen. De uitkomst was echter vaak ook anders. Groote oorlogen toch waren zeldzaam, invallen talrijk en in het gevecht van man tegen man moesten herhaalde- 14 VAN DE OUDHEID NAAR lijk de Romeinen wijken. Een enkelen keer verloren zij grootere slagen. Reeds 9 na Chr. gelukte het, zooals overbekend, den Cherusci onder leiding van. Arminius Romeinsche legioenen onder Varus te verslaan, die in de moerassen en wouden van het Teutoburgerwald verdwaald waren geraakt. „Varus, Varus, geef mij mijn legioenen weder", zou de Keizer op het hooren van den nederlaag hebben uitgeroepen. Intusschen werd de aandrang steeds sterker. Hij leidde tot een beweging, die met onderbrekingen van 376 tot 568 duurde, en die wij kennen onder den naam van Germaansche Volksverhuizing. In eerstgenoemd jaar kwam een tweede golf van West-Goten, opgedrongen door de Hunnen met toestemming der Romeinsche overheid, over den Donau. In laatstgenoemd jaar vallen de Longobarden de Po-vlakte binnen en daarmee neemt de beweging, die meer dan twee eeuwen duurde, een einde. Het was dus nOch een oorlog, nOch een verovering. De Germanen vormden geen eenheid; integendeel, zij bevochten elkaar steeds in een mate, die de Romeinsche schrijvers verwonderde. „Elken dag", zegt, niet zonder minachtende overdrijvmg overigens, Paulus Orosius, „zien wij een van die barbaarsche volken het andere vernietigen; wij hebben twee groepen Goten elkaar zien afmaken; die volken scheuren elkaar in stukken." De Germanen van hun kant schijnen de Romeinen niet veracht te hebben; zij vochten gewillig voor hen tegen andere Germanen. Zij trachtten niet het Romeinsche Rijk te vernietigen, veeleer in zijn dienst te treden: individueel, waarvan Stilicho, de Van- DE MIDDELEEUWEN 15 daalsche minister in het begin der vijfde eeuw, een voorbeeld is; als yolk, zooals b.v. de West-Goten bewijzen, die, Zuid-Frankrijk en Spanje als woonplaats krijgend, het Rijk tegen invallen van barbaren — weldra de Franken — moesten beschutten. Ataulf, een Goten-koning, zeide, dat het zijn streven geweest was den Romeinschen naam te vernietigen en in zijn plaats een Gotisch rijk te stichten, zelf plaats en macht van den verheven keizer innemende. Maar sinds hij overtuigd was, dat de Goten te weinig aan tucht gewend waren om wetten te gehoorzamen, had hij besloten de kracht der Goten aan te wenden tot hernieuwing en behoud van de macht der Romeinen; hij wilde de hersteller zijn van het Rijk, waarvan de vernietiging boven zijn macht ging. De barbaren kwamen het Rijk binnen zonder politieke bedoeling, maar eenvoudig in de hoop er meer welvaart te vinden dan in Germanie. Maar hun vestiging aldaar heeft politieke en cultureele gevolgen gehad, die niemand destijds had kunnen voorzien. Het meest onmiddellijke gevolg voor het Rijk was een achteruitgang in beschaving. Langer dan een eeuw trokken gewapende benden, monumenten vernielende, de bevolking doodende, door alle deelen des Rijks. De Vandalen inzonderheid lieten een zoo scherpe herinnering aan hun werkzaamheid achter, dat het woord vandalisme nog steeds een hartstocht voor het vernielen beteekent. De Hunnen, een Tartaarsch ruitervolk, dat in 375 den stoot tot de volksverhuizing heeft gegeven en eerst vijf-en-zeventig jaar later heel in Gallie tot staan werd gebracht, plachten te i6 VAN DE OUDHEID NAAR zeggen, dat er geen gras meer groeide op den grond, door de hoeven hunner paarden geraakt. Menige stad werd met den grond gelijkgemaakt en nooit weer herbouwd; andere vervielen tot versterkte dorpen. De theaters, de baden, de scholen, al de overblijfselen der Romeinsche beschaving zakten tot ruines in elkaar ; in vele dorpen namen de bewoners er de steenen van om er versterkingen van aan te leggen. Er waren geen kunstenaars meer, slechts ambachtslieden en ook die in geringer aantal en buiten staat om een andere taak te vervullen dan de ruwste. Er waren geen tentoonstellingen, geen scholen, er was geen literatuur meer. Op de prachtige mozaiek vloeren van de huizen der Triersche patriciers liepen, als waren bet mestvaalten, de hanen en kippen der Alemannische boeren. Een monnik, die de geschiedenis der Merovingische koningen zou schrijven, zei droef: „De wereld wordt oud, koene scherpte van begrip verlaat ons ; er is in onze dagen niemand meer, die durft beweren zich met de redenaars van het verleden te kunnen meten". Deze uitspraak bewijst echter slechts, hoe onjuist het oordeel van een tijdgenoot kan zijn, die geneigd is het heden met het hem bekende verleden en niet met de hem onbekende toekomst te vergelijken. In plaats van oud werd de wereld opnieuw jong. Het is aan te nemen, dat de talrijke Germanen, in het Rijk woonachtig — in de steden als huisslaven, op het land als „coloni" — de volksverhuizingen als een bevrijding begroetten, terwijl de onverschilligheid der overige bevolking den overgang naar nieuwe vormen vergemakkelijkte. Het keizerlijk regime werd in het 's Gravensteen to Gent DE MIDDELEEUWEN 17 Westen door de barbaren op zij geschoven. Het is in het bekende jaar 476, dat Odoacer, koning der Herulen, den laatsten keizer te Rome, met den spotnaam Romulus Augustulus, afzette, zonder de pretentie intusschen in diens rechten te treden: bewijs, dat de oude vormen een einde namen. Hij noemde zich: koning der Germanen in Italie. En als hij werd na verloop van tijd elke barbaarsche koning meester over het gebied, waar zijn yolk zich vestigde. In Gallie kwamen de koninkrijken der Franken en Bourgondiers, in Groot-Brittanie de zeven koninkrijken der juten, Angelen en Saksen, de eersten uit het tegenwoordige Denemarken, de laatsten uit Noord-Duitschland afkomstig; in Spanje verrees het koninkrijk der West-Goten; in Afrika dat der Vandalen; in Italie, na de Herulen, de Oost-Goten en nog later, dat der Longobarden. Terwijl in de verlaten grensstreken de nieuwe volken volledig bezit van het land namen, stelden zij, die zich in het nog bewoonde gedeelte vestigden, zich tevreden met van de inwoners te nemen, wat zij noodig hadden: naar het schijnt, ongeveer een tot twee-derden van het bebouwde land; terwijl de rest aan de oorspronkelijke bezitters bleef. Belasting betaalden de nieuwe bezitters niet en zoo stortte na den troon van Rome ook het heele administratieve en finantieele apparaat van keizerlijke ambtenarij en keizerlijk despotisme in elkaar. Het feit, dat de Romeinsche bevolking naar aantal ver in de meerderheid was, terwijl de aanzienlijke posities uitsluitend door Germanen werden bekleed, maakte een vermenging, ook ongewild, van beide De Middeleeuwen 2 i8 VAN DE OUDHEID NAAR elementen onvermijdelijk. Een Theodorik ( + 50o) streefde haar bewust na. Zij uitte zich op verschillende gebieden en in verschillende graden, al naar gelang de nieuwe koninkrijken dichter bij of verder van de kern van het oude Rijk verwijderd lagen. De Germaansche koningen omringden zich met beambten, die dezelfde titels droegen als hun keizerlijke voorgangers. Germaansche rechtspraak werd in Romeinschen vorm gesproken; Germanen spraken Romeinsch recht over de oorspronkelijke bewoners; Romeinsche rechtgeleerden codificeerden Germaansche rechtspraktijken. Waar de Romeinsche invloed sterk was, namen de Germanen de Latilnsche dochtertalen, het Romaansch, over ; elders behielden zij hun taal, maar zelfs daar bleef het Latijn zelf de taal der ontwikkelden en der Kerk en zij zou het, wat de laatste betreft, blijven tot op den huidigen dag. Zoo waren de invallen der barbaren een belangrijk moment in de geschiedenis der beschaving. Zij hernieuwden de Europeesche maatschappij tot in haar grondvesten; maar, gelijk dit steeds het geval is met groote veranderingen, er zou menige eeuw verloopen, \TO& die verandering haar beslag kreeg. Het zou nog langer hebben geduurd, indien er niet een band was geweest, die de losse groepeering van volken tot op zekere hoogte weer tot een Rijk had gemaakt. Die band was het Christendom met zijn )) Katholieke", dat is zijn Universeele Kerk. DE MIDDELEEUWEN 3. Het I9 Christendom Uit het bescheiden begin eener Galileesche secte, wier verwachting omtrent een naderend Godsrijk samenviel met haar protest tegen den veruiterlijkten Joodschen wets- en tempeldienst eener aristocratische priesterkaste, was een zich naar den Christus, den „gezalfde", christelijk noemende heilsleer ontstaan. Deze leer zou zich een blijvende plaats onder de wereldgodsdiensten scheppen door zich met de hellenistische en' Joodsch-helleniseerende wijsbegeerte Bier dagen te doordrenken en daarmee, met behoud van het eigene, als het ware de erfenis te aanvaarden van alles, wat er aan heilsverwachtingen leefde in het begin onzer jaartelling. Toch zou, ook zoo, het Christendom nooit de rol gespeeld hebben, die het gespeeld heeft, indien het zijn beslissende vormen niet gekregen had in een tijd, waarin een oude wereld ineenstortte, en het in die ineenstorting niet een macht van behoud was geweest. Het is niet toevallig, dat het Christendom der eerste eeuwen een verschijnsel is uit de steden. („Pagani", landvolk, zou synoniem worden met heidenen). Als van alle beschavingen lag ook van de Romeinsche het zwaartepunt in de steden. Het was daarom dadr, dat de ineenstorting het eerst werd gevoeld als een wereldondergang en het Christendom als een mogelijkheid van behoud. De tijd der vervolgingen, toen schier alleen zij het waagden uit den bitteren troostbeker des geloofs te drinken, die niets te verliezen hadden dap. hun ketenen, 20 VAN DE OUDHEID NAAR de tijd der martelaren „wier bloed het zaad der kerk was", een tijd, dien de legende overigens rooder gekleurd heeft dan zijn ware kleur, was, al vergat de kerk haar nooit, in de tweede helft der derde eeuw geen werkelijkheid meer voor de nieuwe bekeerden. De nieuwe leer, in den aanvang slechts verspreid door de zalig gesproken „eenvoudigen van geest" : rondtrekkende handwerksgezellen en legioensoldaten, van Rome uit over verre garnizoenen verstrooid, begon breedere groepen der bevolking en daarmee de ontwikkelden voor zich te winnen. De Romeinsche bisschop Cornelius schat in dien tijd het getal zijner kudde op 50.00o, een minderheid van beteekenis op een bevolking van misschien een half millioen. Bisschopslijsten uit dien zelfden tijd bewijzen, dat het Christendom volgelingen telt in alle Middellandsche-zee-landen. De kerk bestaat. Na een kortstondigen, doch ditmaal ook zeer hevigen, nieuwen vervolgingstijd in den aanvang van de vierde eeuw werd het Christendom in 311 erkend en vandaar tot het tolerantie-edict van Milaan, twee jaar later, is maar een stap. Constantijn had de behoudende macht der christelijke kerk begrepen. Haar erkenning en vrijlating werd haar geboden in ruil voor den steun, dien zij hem hood bij zijn poging de alleenheerschappij over beide rijksdeelen te verwerven. De kerk had geen reden het jonge vertrouwen der wereldsche overheid te beschamen. Zij toonde dat in sommige figuren uit dien tijd, die van het „geef den Keizer, wat des Keizers en Gode, wat Godes is" alleen de eerste helft zich aantrokken: mondaine, DE MIDDELEEUWEN 21 ofschoon christelijke figuren, die aan de Romeinsche rhetors herinneren. Constantijn en zijn christelijke opvolgers deden meer dan erkennen en vrijlaten. Om de kerk tot de haar toegedachte sociale taak in staat te stellen, namen zij een reeks maatregelen, die voor de verdere geschiedenis van het meest verstrekkende belang zouden zijn en die in het kort hierop neerkomen: (I) De geestelijkheid wordt een aparte stand met zoogenaamde „immuniteiten" (d. w. z. vrijdom o. a. van belasting en van curiale ambten) en gedeeltelijk eigen rechters; (2) de geestelijke stand mag bezit verwerven; en hij weet dat recht in dezen tijd van ontbinding van rijkdommen op alle mogelijke manieren te gebruiken, niet in de laatste plaats door den handel, waartoe de vrijdom van bedrijfsbelasting hem in staat stelde. De kerk werd hierdoor een eigen macht, onafhankelijk van den staat. Door den wassenden nood gedrongen, heeft de staat in het midden der vijfde eeuw nog getracht haar de eens geschonken privilegien te ontrukken. Tevergeefs. De kerk, door bezit en macht inmiddels tot een hietarchischgelede wereldorganisatie uitgegroeid, was bereid en in staat den strijd tegen de barbaren en tot behoud der beschaving te voeren, doch niet langer voor het Rijk, maar om zichzelfs wille. Aan het hoofd van wat er van het stedelijk bestuur was overgebleven, stond de bisschop met zijn clerus. Als de barbaren dan het Rijk binnenstroomen, niet meer als gedulden, maar als veroveraars en de keizerlijke magistraten veelal vluchten, wordt de katholieke bisschop eerst 22 VAN DE OUDHEID NAAR recht tot de spil van behoud. Hij is tegelijk bestuurder, rechter en raadsman. Op hun beurt toonen de barbaren deze behoudende macht te waardeeren: zij staan de kerk toe een deel van het land in bezit te nemen, wat zij niet verzuimt te doen, aldus den grondslag leggende voor haar latere macht ook op het platteland. De katholieke kerk had van buiten echter nog een gevaar te duchten, juist in dezen tijd van triomfen. Over allerlei ketterijen, wier naam zelfs niet meer ter zake doet 1), hadden de geleerde kerkvaders, door de groeiende materieele macht der kerk gesteund, een betrekkelijk gemakkelijke overwinning behaald; in het arianisme evenwel was haar sinds het begin der vierde eeuw een tegenstander opgestaan, die haar tijdens de volksverhuizing gevaarlijk kon worden. De afwijkingen van de orthodoxe leer van den presbyter Arius, den stichter van het arianisme, vallen buiten dit bestek, feiten zijn echter, eenerzijds, dat de kerk op de eerste rijkssynode, die van Nicaea (325), het arianisme veroordeeld heeft, en anderzijds, dat bijna alle barbaren, wanneer zij het Rijk binnenkwamen, niet tot het katholicisme, maar tot het arianisme zich bekeerden. Ulfilas, de bisschop der Goten, die door zijn bijbelvertaling zijn yolk alphabet en schrijftaal schonk, was een Ariaan. Arianen bleven de West-Goten in Spanje, de Oost-Goten in Italie, de Bourgondiers in Gallie, de Vandalen in Afrika 1) Vergelijk echter III, 3. DE MIDDELEEUWEN 23 (die de katholieken zelfs vervolgden), en de Longobarden uit de zesde eeuw in Italie waren het nog en bleven het — als laatsten overigens — tot in het midden der zevende eeuw. In het arianisme, dat geen Internationale organisatie kende en reeds daarom dezen nationalen volken beter paste, zagen zij bovendien een middel om hun eigen aard te midden hunner nieuwe, hun superieure omgeving van katholieke Romeinen te handhaven. Deze van hun kant minachtten en vreesden tegelijk de kettersche barbaren. Het is daarom voor de kerk en niet voor haar alleen van groot gewicht geweest, dat zij erin slaagde Clovis, den aanvoerder der nog heidensche Frankische krijgslieden, te Tours katholiek te doopen ( + 500). Met den steun der gansche katholieke geestelijkheid slaagde het bendehoofd erin eenig koning in heel Gallie te worden. Sinds dien werden alle Frankische koningen katholiek, wat een der redenen van hun opvallend succes werd. Het Frankische yolk echter was minder spoedig bekeerd dan zijn koning. Nog langen tijd bleven velen heidenen, zelfs aan het hof. In het midden van de zesde eeuw trof koningin Radegonde heidensche heiligdommen aan ergens langs den weg en toen zij haar gevolg beval die te vernielen, verzette de Frankische landbevolking zich gewapenderhand. Meer dan twee eeuwen zouden verloopen, voor al de Franken gekerstend waren. De prediking der kerk hield geen halt voor de oude rijksgrenzen. Het verhaal gaat, dat Gregorius (± 60o), die als pans den bijnaam van den Groote 24 VAN DE OUDHEID NAAR verwierf, eens op de slavenmarkt te Rome eenige krachtige, blonde Angelen waarnam. „teen Angelen", zei hij, „zijn het, maar Engelen". En hoorende, dat het heidenen waren, besloot hij alles in het werk te stellen, dat yolk de genade des Heeren deelachtig te doen worden. Paus geworden, zond hij een veertigtal monniken naar een der Engelsche koninkjes. Zij hadden, als in Gallie, succes aan het hof, maar ondanks hun speciale opdracht heidensche gevoeligheden te ontzien en den nieuwen eeredienst als het ware ongemerkt in de plaats van den ouden te stellen, vorderde het bekeeren van het yolk slechts langzaam en het is zeker, dat er nog lang bij de bekeerlingen meer van het oude hangen bleef, dan met de strikte leer te vereenigen viel. Een specialen roep verwierven zich de Iersche zendelingen. Gekerstend sinds de vijfde eeuw, was Ierland het „eiland der Heiligen", destijds bekend om zijn menigte kloosters en den ijver zijner monniken. De Iersche kerk, die onder bij-invloeden van het Oosten tot stand was gekomen, vertoonde eenige afwijkingen van de Roomsche — Paschen werd op een anderen dag gevierd en de tonsuur gold niet de kruin, maar het voorhaar — formeele verschillen, maar van genoegzaam gewicht, naar weldra bleek, om een scherp conflict uit te lokken tusschen de Iersche en de Roomsche zendelingen in Engeland. Ten aanhooren der volksvergaderingen werd het conflict besproken. In het begin van de achtste eeuw was het ten gunste van Rome beslist. Het is misschien mede door den in Engeland van DE MIDDELEEUWEN 25 Roomsche zijde ondervonden tegenstand, dat, in de zesde eeuw, Iersche zendelingen zich tot de nog heidensche streken van het vasteland wendden om het evangelie te prediken. In Zwaben, dicht bij het meer van Constanz, zette zich Sint Gallen neer, op de plaats, waar de beroemde abdij verrees, die zijn naam draagt. Kiliaan bekeerde de Franken in de omstreken van den Main en bekocht het met zijn dood. St. Wuifram bracht de nieuwe leer aan Radbod, den hertog der Friezen, van wien het zoo niet ware, dan toch typeerende verhaal gaat, dat hij, op het punt zich voor den doop te water te begeven, zijn voet weer terugtrok. Op zijn vraag namelijk, of zijn heidensch gestorven voorvaderen in de hel vertoefden, een bevestigend antwoord krijgend, zei hij, liever geen christen te worden, dan zich van dezen te laten scheiden. Winfrid, een Angelsaks, wiens kerkelijke naam Bonifacius is, wordt „de apostel der Duitschers" genoemd, maar is er veeleer de Roomsch-kerkelijke organisator van. Rome had hem gezonden, Karel Martel hem aanbevelingsbrieven meegegeven. Met Rome blijft hij door drie verblijven aldaar in verbinding. Na in Beieren, Thuringen en Hessen gewerkt te hebben, vestigde hij zich in Mainz met den titel van aartsbisschop. In 754 of 755 vermoordden hem, gelijk bekend, de Friezen in de buurt van Dokkum. Karel de Groote, de traditie der Frankische koningen getrouw, zou deze politiek der kerk met onkerkelijke middelen voortzetten. Onder de drie-envijftig veldtochten zijner regeering hadden er niet minder dan achttien de onderwerping en kerstening VAN DE OUDHEID NAAR 26 der aan de Elbe woonachtige Saksen ten doel. Als het slib na een overstrooming, bleven er over het Duitsche land bisschopszetels en kloosters achter. Vandaaruit gingen zendelingen naar Scandinavia in het Noorden en naar de Slaven ten Oosten van de Elbe. De middeleeuwsche Europeesche wereld was grooter geworden, dan zij in de Oudheid was geweest, dank zij het verbond, dat de Germaansche vorsten met de Romeinsche kerk, wederzijds eigen belangen dienende, hadden aangegaan. Het Frankische rijk, waar eerst, toen het nog Gallie heette, de Romeinen met de Kelten tot een Gallo-Romeinsche eenheid versmolten waren, en waar nu dit hecht verbond, onder Clovis gegroeid, zijn rijpe vruchten afwierp, werd door deze beide factoren het leidende rijk der gansche Middeleeuwen. 4. Het Frankische Rik Het is in verbond met die type-vormende rol onvermijdelijk op structuur en beteekenis van het Frankische rijk afzonderlijk in te gaan. Wie alleen maar weet, dat het een Frankisch koning is, die voor het eerst in het Westen den keizerstitel weer te voeren waagt; dat het Frankrijk is, waar het leenwezen ontstaat en daarmee het riddertype; dat Parijs het erkende middelpunt werd van het geestelijk leven en dat ten slotte Frankrijk's bodem de rijkste monumenten van middeleeuwsche kerkelijke kunst draagt, zal dit beamen. DE MIDDELEEUWEN 27 De Frankische koningen waren echter de eenigen niet, noch de eersten, om het antieke keizersideaal, dat in Byzantium nog leefde, na te streven. De zuiverste poging tot imitatie ervan is, meer dan tweehonderd jaar vOOr het bij Karel den Groote in zekeren zin tot werkelijkheid en daarmee tot iets nieuws zou worden, belichaamd in Theoderik, den koning der Oost-Goten in Italie uit de zesde eeuw ( j 526). Hij was, na in 493, formeel in dienst van den OostRomeinschen keizer, Odoacer verslagen te hebben, koning over Italie geworden. Hij liet zich een paleis bouwen in Verona en organiseerde zijn hof als het hof des keizers, met een paleisheer, een kamerheer, een quaestor en schatmeesters. Hij had gouverneurs en stadhouders en, noodzakelijke imitatie gegeven de andere, hij hief belastingen, waarbij het oude Romeinsche heffingsapparaat hem van dienst was. De Goten bleven krijgslieden en vormden het leger onder bevej van Gotische hertogen. Onder dit regiem leefden de Italianen in vrede als onder het Rijk. Theoderik had de aquaducten hersteld, de theaters en de baden; nieuwe monumenten verrezen als het paleis in Verona en de basiliek van Ravenna, wier byzantijnsche mozaieken en muurschilderingen tot de schoonste stalen van vroegmiddeleeuwsche kunst gerekend moeten worden. Tentoonstellingen werden weer gehouden, de rhetorische scholen heropend. Het was onder zijn bestuur, dat de laatste der antieke Latijnsche poeten, Boethius, leefde. Maar dit antiek-barbaarsche rijk bestond niet lang. 28 VAN DE OUDHEID NAAR Toen, na den dood van Theoderik, koningen Amalaswintha, als regentes, haar zoon door Romeinsche leeraren in de Romeinsche kunsten en wetenschappen wilde laten onderwijzen, kwamen de Gotische rijksgrooten eischen, dat het kind weer opgevoed zou worden in jacht en wapenhandel, overeenkomstig de gewoonte der barbaren. Het koninkrijk der OostGoten ging te gronde aan de stifle vijandschap der Italianen en de succesvolle aanvallen van OostRomeinsche legers (552). Anders was dit met het Frankische rijk. Het groeide veel langzamer, maar daarom des te solider, niet in de laatste plaats, omdat de Franken anders dan de Goten en andere barbaren in verbinding bleven met hun stamland. De Frankische koningen van Gallie met hun lange adelsharen, hun speer, staf en krijgsvaan waren veel meer barbaren dan Theoderik en niettemin pretendeerden ook zij te regeeren naar Romeinsche wijs. Clovis liet zich tot consul en patricier (een eeretitel uit den lateren keizertijd) benoemen door den Byzantijnschen keizer en hij verscheen te Tours ten doop, gekleed in een purperen mantel en met een diadeem getooid. Een „kroon" is dat nog niet. De „kroning" had nog plaats volgens de gewoonte der vaderen: met troon en al werd de tot koning gekozene op een schild omhoog geheven (schildverheffing). Op dien „gouden" troon placht hij te zitten, omringd door hooge functionarissen, die Latijnsche namen droegen en geboortig waren uit aanzienlijke Gallo-Romeinsche families. Zelfs de hofpoeet ontbrak niet, kersversch uit Italie geimporteerd. DE MIDDELEEUWEN 29 Dezelfde soort verzen, met veel van Cupido en Venus erin, waarmee ook de renaissance-poeten nog op bestelling de huwelijken der rijken plachten op te luisteren, laat Venantius Fortunatus hooren bij het huwelijk van Brunhilde. Koning Chilperik, kleinzoon van Clovis, die over Neustrie, het westelijk rijksdeel, heerschte (volgens Germaansch recht werd telkens weer het rijk, als privaat bezit behandeld, onder 's konings zonen verdeeld) maakte zelf Latijnsche verzen, welke overigens „op alle voeten hinkten"; hij vond enkele nieuwe letters uit en beval zijn graven de oude letters met puimsteen uit het perkament der op de scholen gebruikte boeken te wrijven om ze door de nieuwe te vervangen. Hij hield zich ook bezig met theologie, bewerende, dat de Godheid slechts bij een naam genoemd moest worden. „Het is dit", zei hij tot een bisschop, „wat ik U en de andere kerkgeleerden aan het verstand wilde brengen". Toen zijn gezanten hem eens kleeren, versierselen en gouden munten uit Byzantium meebrachten, moet hij ze in zijn paleis ten toon hebben gesteld, tegelijkertijd met een door hem zelf vervaardigd gouden bekken; met een trotsch gebaar wees hij ddarop en zeide: „Dat heb ik gemaakt ter verheerlijking van de natie der Franken". Deze navolging eener oude beschaving kon Been nieuwe scheppen. De Franken waren, net als de Goten, nog te veel barbaren om zich aan de GalloRomeinsche cultuur aan te passen. De Frankische koningsfamilie der Merovingen ging ten onder in een zee van bloed en een moorddadige ruwheid, die 30 VAN DE OUDHEID NAAR Gregorius, bisschop van Tours, in zijn „Historia Francorum" (tot 591) met naieve openhartigheid voor het nageslacht bewaard heeft. In groote trekken een beeld daarvan: De zooeven genoemde Brunhilde, een rijke, West-Gotische koningsdochter, was getrouwd met Sigibert van Austrasie, het Oostelijk deel des Rijks. Het geluk en den voorspoed van dit paar wekte bij den boven ook reeds vermelden Chilperik van Neustrie, een broer van Sigibert, die reeds vele vrouwen had gehad en het nu met een zekere Fredegonde hield, de gedachte, dat het geluk in een koningsdochter schuilde. Na veel moeite en op belofte al zijn andere vrouwen van zich te stooten, gelukte het hem Brunhilde's zuster, Galaswintha, tot vrouw te krijgen. De zoo verstooten Fredegonde wist echter haar invloed op den volbloedigen Chilperik terug te winnen: Galaswintha werd op een morgen flood op haar bed gevonden en een paar dagen later trouwde Chilperik met de schuldige. Nieuwe moorden baanden Fredegonde nu een weg naar veiligheid en heerschappij. Kort daarop brak de broederoorlog tusschen Chilperik en Sigibert uit, waarbij de bloedwraak meesprak, die Brunhilde voor haar vermoorde zuster nemen ging. Bijna overwinnaar, werd Sigibert door Fredegonde's moordenaars doorstoken, dan viel ook Chilperik door moordenaarshand. De andere zonen van haar man vermoord of op zij geschoven hebbende, gelukte het Fredegonde haar zoontje Chlotar op den troon te plaatsen. Terwip in Neustrie de zonde troon en hof met bloed bestreek, vocht in Austrasie voor zich en haar DE MIDDELEEUWEN 31 zoon Childebert en, na diens dood, voor haar onmondige kleinzoons Brunhilde om de macht met den adel. Volwassen geworden, begonnen dezen onderling den burgerkrijg: de een werd gedood, terwij1 diens zoontje het hoofd op een steep te pletter werd geslagen. Ook de ander stierf weldra. Brunhilde, zich aan Fredegonde spiegelend, wilde voor haar achterkleinzoon, Sigibert, den troon verwerven, maar de grooten riepen Chlotar, Fredegonde's zoon, naar Austrasie. Sigibert en zijn broertj es „verdwenen", de ongeveer 65-jarige Brunhilde werd drie dagen gemarteld, dan met haar, arm en been aan den staart van een wild paard gebonden en dood gesleept. Deze verwildering onder de Merovingen wordt gewoonlijk toegeschreven aan den bedervenden invloed van een oude cultuur op barbaren, die er nauwer mee in aanraking komen, maar zij is hier zeker evenzeer product van den wankelen staat van het koningschap, dat nooit een gevestigde macht kon worden, zoolang het Germaansche erfrecht de troonopvolging regelde. Het streven naar de, rijkseenheid viel daardoor niet samen met de belangen der dynastie, maar doorkruiste ze veeleer. Adel en geestelijkheid begonnen mee hierdoor den koning in macht te overtreffen. In 534 trokken twee koningen, Childebert en Chlotarius, uit om Bourgondie te plunderen. Theuderik, de derde koning, wilde thuisblijven, maar zijn gevolg preste hem mee op te trekken, zeggende, dat zij anders hem verlaten en zijn broers volgen zouden. Theuderik werd gedwongen Auvergne te plunderen. Tot den lateren koning 32VAN DE OUDHEID NAAR Guntram moet een krijger uit zijn gevolg gezegd hebben : „Wij weten, waar de pas geslepen bijl ligt, die het hoofd van uw broers afsneed ; hij zal weldra u de hersens inslaan". Guntram, in zijn angst, bezwoer daarop de in de kerk verzamelde geloovigen hem niet te vermoorden, zooals zij zijn broeders hadden gedaan. Deze tuchtelooze krijgers waren wel bereid hun koning telkens weer in den oorlog te volgen, in de hoop op buit en gevangenen, maar zij dachten er niet over belasting te betalen. Sommige koningen trachtten een Romeinsch stelsel van belastingheffing in te voeren om zich inkomsten te verzekeren. Theudebert, koning van Austrasie, verzocht zijn minister Parthenius een belasting te heffen; de Franken kwamen in verzet en doodden Parthenius in de kerk (547). Dertig jaar later liet de meer genoemde Chilperik eigendomslijsten aanleggen en verordende een belasting op land en slaven. Het jaar daarop werd Chilperik's land geteisterd door overstroomingen, branden en epidemieèn. De koning verloor zijn twee zonen en ontsnapte zelf nauwelijks den dood. ledereen geloofde, dat God Chilperik had gestraft voor de misdaad van het belastingheffen. Koningin Fredegonde, haar kinderen ziek ziende, wierp de belastingrollen van de steden, die haar bijzonder eigendom waren, in het vuur, en toen haar man aarzelde ook de zijne te verbranden, zei zij: „Wat weerhoudt je ? Doe, zooals je mij hebt zien doen, opdat, al verliezen wij onze kinderen, wij ten minste de eeuwige straf zullen ontgaan" (58o). Ten slotte in 614 dwongen de bisschoppen en de krijgers gezamenlijk koning Parijs in de Middeleeuwen DE MIDDELEEUWEN 33 Chlotarius bij ordonnantie alle belastingen weer of to schaffen. Zij doen hiermee hetzelfde, wat zeshonderd jaar later de Engelsche baronnen zouden doen tegenover him koning : zij laten zich de verworven rechten schriftelijk door den koning garandeeren (Magna Charta, 1215). De inwoners van het groote Frankische rijk, dat zich onder koning Dagobert ( j 625) uitstrekte over het tegenwoordige Frankrijk (behalve Bretagne, dat Britsch was, zooals de naam reeds zegt), Belgie, Nederland, Zwitserland, Zuid-West-Duitschland tot en met Thuringen, werden niet tot een yolk. Elk yolk dier gewesten behield zijn taal, zeden en gewoonten. Er was zelfs geen gemeenzame wet. Meer dan Brie eeuwen lang (van de zesde tot de negende) had ieder yolk, j a, elke volksgroep zijn eigen wet. „Het is geen zeldzaamheid", zei een bisschop van Lyon in de negende eeuw, „dat, wanneer er vijf menschen voor den rechter zitten, zij geen van allen onder dezelfde wet leven." De oude Rijksbewoners bleven onder de Romeinsche wet. De yolkswetten, op verschillenden tijd in het Latijn gecodificeerd, kregen de namen der stammen, waar zij van kracht waren. Een der bekendste is de Salische wet van de Salische Franken, er was er oak een van de Ripuarische Franken, een van de Alemannen, een van de Friezen, van de Beieren, enz., kortom evenveel wetten, als er volken waren. Die wetten, waarbij alles dooreen werd behandeld, telden enkele paragrafen over eigendomsrecht en erflating, maar de meeste bepalingen betroffen diefstal en geweldpleging. De Middeleeuwen 34 VAN DE OUDHEID NAAR Twisten tusschen personen beschouwden deze wetten niet als een rechtskwestie, waar de overheid zich in had te mengen. Wanneer er een moord begaan was, was het de zaak van de familie van den versiagene wraak te nemen op den moordenaar of diens verwanten (bloedwraak). Elke daad van geweld leidde derhalve tot nieuwe gewelddaden tusschen twee families, zooals wij dat bij de koningsfamilie hebben gezien. De wet bepaalde zich ertoe voor den vermoorde een schadevergoeding vast te stellen, waartegenover de familie dan van de bloedwraak afzag. Die schadevergoedingen zijn tot in de meest minutieuze bijzonderheden geregeld. Elke man had zijn prijs, overeenkomstig zijn positie (weergeld). Een vrije Frank „kostte" volgens de Salische wet 8000 denarien, een in dienst des konings driemaal zooveel; een gewone „Romein" echter slechts de helft. Werd hij gedood, dan had de moordenaar het voile weergeld te betalen, gewond, dan werd een grooter of kleiner deel vereischt naar gelang van het letsel. „Slaat iemand een ander op het hoofd, zoodat er bloed vloeit, dan moet hij 15 schellingen betalen; slaat hij op het hoofd, zoodat er drie beenderen uitsteken, dan moet hij 3o schellingen betalen; wanneer de hersenen bloot komen te liggen, 45 schellingen. Voor een afgesneden voet, hand of neus moeten zoo schellingen worden betaald; hangt de gewonde hand er nog bij, 45 schellingen; is zij verwrongen of gedraaid, 62 schellingen. Wanneer duim of groote teen wordt afgesneden, bedraagt de boete 45 schellingen, de wijsvinger 35 schellingen; de middelvinger 15 schellingen, DE MIDDELEEUWEN 35 de vierde 5 schellingen; voor de verminking van een pink moeten 15 schellingen worden betaald." Langzamerhand zijn deze wetten in onbruik geraakt; in de Tide eeuw zijn zij vergeten. De Frankische koningen slaagden er evenmin in zichzelf tot ordelijke heerschers, als hun barbaren tot volgzame belastingbetalers te maken. Integendeel, om hun onmisbaar leger bijeen te houden, moesten zij den aanvoerders ervan telkens stukken van het koninklijk domein afstaan. Deze krijgslieden, nu erfelijk-adellijke grootgrondbezitters geworden, nestelden zich tot dank op hun landgoederen, lieten ze door hun slaven bebouwen en gehoorzaamden niemand meer. De Merovingische koning werd langzamerhand tot een schaduw. Onder die adelsfamilies was er een, wie het gelukken zou niet slechts de koninklijke, maar zelfs de keizerlijke waardigheid aan zich te trekken. Het hoofd dier familie in het midden van de zevende eeuw was Pippijn de Middelste, verkeerdelijk Pippijn van Herstal genoemd. Hij was hofmeijer (major domus) en vrijwel almachtig minister van Austrasie. De slag bij Testrie (687), waar deze Pippijn de Neustriers versloeg, is het beslissende moment in de geschiedenis van dit geslacht en tegelijk een keerpunt voor dit tijdperk uit de geschiedenis van Frankrijk: het was de genadeslag voor de dynastie der Merovingen. Zij werden de „roil fainéants", als hoedanig zij bekend staan, de koningen, tot niets nut dan om bij plechtige gelegenheden in hun ossenwagens op hun 36 VAN DE OUDHEID NAAR paltsen 1) te worden rondgereden en hun slinkende inkomsten te verteren. Pippijn daarentegen werd het jaar na zijn overwinning „major domus" van het gansche rijk, waarmee na langen tijd de rijkseenheid weer hersteld werd. Hij regeerde als koning, zooals zijn laatste wilsbeschikking bewijst, waarbij hij zijn ambt, als een erfelijk, aan een onmondigen kleinzoon naliet. Niet die kleinzoon echter, maar zijn onechte zoon Karel, die later den bijnaam van Martel, dat is Hamer, zou krijgen, volgt hem op. Het is deze Karel Martel geweest, die, door in de buurt van Poitiers de Arabieren terug te slaan, zonder het overigens te beseffen, een taak van wereld-historische beteekenis vervulde (732). Als leider van den adel tegen het koningschap machtig geworden, beginnen — een ontwikkeling, die vaker is voorgekomen — de Karolingen nu de koninklijke rechten tegenover den adel te verdedigen. En Karel Martel liet ze ook Belden tegenover de kerk. Om zich ruiters te verschaffen, noodig voor den strijd tegen de Arabieren, schonk hij geen stukken kroondomein meer weg, maar beschikte naar koninklijke willekeur over het rijke kerkbezit. Heele bisdommen en abdijen heeft hij zijn mannen geschonken, waarvoor de kerk later den redder der christenheid plechtiglijk vervloekt en de ergste kwellingen der hel voor hem verzonnen heeft. Aan Karel's koninklijke macht ontbrak slechts 1) „Pans", koninklijke hoeve, komt van het lat. „palatium", waar ook „paleis" van stamt. Palatium wordt voor koninklijke woning gebruikt, omdat keizer Augustus zijn woning op den Palatinus, een van Rome's zeven heuvelen, had. Op dien heuvel heeft ook het oudste Rome gelegen. DE MIDDELEEUWEN 37 den titel. Paus Zacharias, door Karel's opvolger geraadpleegd, besliste, dat „wie de koninklijke macht metterdaad bezat, ook de waardigheid moest voeren." Pippijn de Jonge werd daarop, naar de zede der Franken, tot koning „gekozen" (751). Bonifacius kwam om hem en zijn vrouw met heilige olie te zalven. In Pippijn's opvolger, lien wij Karel den Groote en de Franschen Charlemagne noemen, den machtigste der barbarenkoningen, zou de Oudheid haar monumentale afsluiting vinden. Bij het koninkrijk zijns vaders voegt hij zijn vier groote veroveringen: het koninkrijk der Longobarden (Noord-Italie, Toscane en Rome), de Spaansche mark (tot aan de Ebro), Beieren en Saksenland met de Oost-Mark (tot aan de Elbe). Slaven van over de Elbe zijn hem schatplichtig. De gevaren van invallen van die zijde zijn bezworen, evenals in het Zuiden die van het geduchte „Saraceensche diet", waar het Rolandslied van zingt. Heel de katholieke christenheid dier dagen is zijn gebied. Paus Leo III, die Karel noodig heeft, zooals zijn voorganger Pippijn noodig had gehad, biedt hem de sleutels aan van het heilige graf van St. Pieter en den standaard der stad Rome, hem vragende iemand te zenden om in zijn naam den eed van trouw van het Romeinsche yolk in ontvangst te nemen. In Boo naar Rome gekomen, wordt Karel in den Kerstnacht, waarmee destijds het nieuwe jaar begon, door den Paus tot keizer der Romeinen en Augustus gekroond. Bij verrassing, zooals Einhard in zijn „Leven van Karel" vertelt: Karel had de plechtigheid niet verwacht, en had hij geweten, wat hem boven 38 VAN DE OUDHEID NAAR het hoofd hing, hij zou den St. Pieter niet zijn binnengegaan. Niet uit christelijken deemoed zoozeer — een trek, die in de Middeleeuwen ook bij de machtigen niet steeds gehuicheld was — als wel omdat hiermee een precedent van pauselijke machtsvolkomenheid geschapen was, dat slecht strookte met Karel's pretentie van de machtsvolkomenheid des „hoogenpriesterlijken keizers". Vermoedelijk heeft Karel zichzelf in dien nacht willen kronen en is de paus hem v6Or geweest, zooals, omgekeerd, een duizend Oar later de paus Napoleon wilde kronen, maar deze zelf hem yes& was. Karel nam de kroon niettemin aan, maar aan het eind van zijn leven droeg hij toch zorg zelf zijn zoon Lodewijk te Aken tot keizer te kronen (813). De keizerlijke waardigheidskleedij droeg hij trouwens weinig, hij behield zijn Frankendracht, linnen lijfgoed, een korten kiel met een riem gesnoerd, leeren schoenen, met kruisbanden om het been bevestigd. Des winters droeg hij daar overheen een langen, nauwsluitenden bontmantel. Het was, als werd daarin uitgedrukt, dat de wordende Middeleeuwsche maatschappij op gansch andere grondslagen zou berusten dan de antieke. Anders dan Theoderik, die nog over het Romeinsche beambtendom kon beschikken, trachtte Karel niet meer het Romeinsche Rijk te imiteeren. Hij vergenoegde zich met een bescheiden hof, waar wij ons bijna geheel op Germaanschen bodem bevinden, zooals de namen der voornaamste hovelingen-rijksbestuurders reeds bewijzen: de seneschalk (oudste dienaar), de leider oorspronkelijk van het gevolgschap; DE MIDDELEEUWEN 39 de maarschalk of paardenknecht en de Schenker of bottelier. De „cameraar" of kamerdienaar, door volksetymologie tot „kamerheer" geworden, was wel een romeinsch ambt : hij werd de eerste ambtenaar voor financien. De seneschalk wordt de eerste minister, de maarschalk legeraanvoerder. Voor zijn inkomsten bepaalde Karel zich tot die uit zijn kroondomein; nOch de wereldlijke, nOch de geestelijke grootgrondbezitters betaalden belasting. Van zijn economisch-politieke plannen op rijksgrondslag kwamen alleen zijn munthervormingen en maten- en gewichten-stelsel tot uitvoering. In plaats van de ver doorgevoerde centralisatie van den laatRomeinschen keizertijd was uiterste decentralisatie gekomen. Karel's gansche regeermacht, rechtspraak en militair commando, werd als het ware op verkleinde Schaal telkens voor elke plaatselijke eenheid zonder tusschenschakel in haar volheid gereproduceerd. Die eenheid heet de gouw in Gallie, samenvallend met het Romeinsche stadsdistrict, en de machtsdrager in de gouw droeg den titel van graaf, een woord, waarvan de afleiding, helaas, ondanks vele nasporingen in het duister is gebleven, maar welks oorspronkelijke befeekenis zooveel als opzichter moet zijn geweest (pluimgraaf, dijkgraaf). Elke gouw had haar graaf, die gewoonlijk tegelijk de grootste grondbezitter was. In zijn gebied, nu graaf Schap genaamd, heerschte hij onbeperkt in naam des konings. De markgraven („comes marchisus", vanwaar markies) in de grensstreken namen daaronder nog een bijzondere positie in, konden zelfs bij 40 VAN DE OUDHEID NAAR dreigend gevaar eigenmachtig den heerban oproepen. Naar Karel's voorbeeld, die, voor het eerst, zich 3) koning bij de genade Gods" noemde,kenden sommigen zich den titel van „graven bij de genade Gods" toe. Karel heeft getracht de dreigende versnippering, die van dit staatsbestuur het gevolg moest zijn, tegen te gaan door het aanstellen van koningsboden (missi dominici), inspecteurs kan men zeggen, wier taak het was, waar noodig, de graven op hun plicht te wijzen en machtsmisbruik bloot te leggen. „Laat de graven niet", zegt een der capitularien (wetsverzamelingen), „de vrije mannen dwingen de grafelijke weiden te maaien of hun velden te oogsten . . . . Laten zij niet door geweld of list het goed der armen inpalmen." Verbodsbepalingen geven vaak de richting der ontwikkeling aan: zij trachten iets te bezweren, wat komende is. Ook in dit geval. Evenver als van den gecentraliseerden, laat-Romeinschen staat, ligt het Frankische staatswezen van omstreeks 800 reeds of van de oud-Germaansche maatschappij van vrije mannen. De adelsmacht, gegrondvest op feitelijk onafhankelijk grootgrondbezit, die het vrije, kleine grondbezit zou opzuigen, zou den Karolingen en daarmee het gezag des konings in het algemeen en op den duur evenzeer verderfelijk worden, als zij het ook reeds den Merovingen was geweest. Naast de adelsmacht stond, eveneens op het grootgrondbezit gegrondvest, de tweede beheerschende middeleeuwsche macht, de geestelijkheid. Karel de Groote dacht er evenmin aan daaraan te tornen, als hij de adelsmacht probeerde te knotten. Bisschoppen en DE MIDDELEEUWEN 41 abten, hij nam hen integendeel in de regeering op. Aan het hof werd jaarlijks een groote vergadering gehouden ter bespreking van 's rijks aangelegenheden en daar beraadslaagden de bisschoppen en abten als gelijkberechtigden met de graven en krijgslieden, ja, meer ontwikkeld dan dezen, schreven zij de wetten. Zoogoed ook als elke stad en omgeving haar graaf had, had zij haar bisschop. Karel heeft naar een samenwerking tusschen beiden gestreefd. „Wij verlangen", zei hij, „dat de bisschop den graaf en de graaf den bisschop heipt, opdat ieder ten voile zijn functie zal kunnen vervullen." De bisschop moest roovers en rebellen uit de kerk bannen (excommuniceeren: een zware straf destijds), de graaf hen dwingen, die zich tegen den bisschop verzetten. In ruil voor de macht, aan de geestelijkheid hiermede gegeven, kende de keizer zich gezag over de geestelijkheid toe: hij noemde zich „bisschop der bisschoppen". Hij sticht de nieuwe bisdommen in het Saksengebied, hij benoemt bisschoppen en abten en zit hun vergaderingen voor. De heele clerus, ook de paus, staat onder zijn rechtsban of die van zijn graven. De koningsboden bezoeken bisschop en aartsbisschop evengoed als de graven. Van de samenwerking tusschen graaf en bisschop is ,in de praktijk overigens weinig terechtgekomen. Reeds in 8ii zegt Karel in een capitulare: „Allereerst wenschen wij afzonderlijke bijeenkomsten met de bisschoppen en graven, om to bepalen, waarom zij elkander geen hulp willen verleenen. Wij zullen er dan over beraadslagen en beslissen, in hoeverre de 42 VAN DE OUDHEID NAAR bisschop zich met wereldlijke en de graaf zich met kerkelijke zaken in zal laten." Keizer Karel zocht naar het evenwicht tusschen de macht van adel en geestelijkheid, misschien om ze beiden des te beter als staatsapparaten te kunnen gebruiken. Hij vond het niet, zoomin als eenig ander vorst in de Middeleeuwen: de Middeleeuwen kennen Been Staat. Naast den adel won in die eeuwen, ondanks inzinkingen als onder Karel Martel, de geestelijkheid voortdurend aan macht. Aan de onteigening van het vrije, kleine boerenbezit heeft zij rijkelijk haar aandeel gehad en er slechts tegen geprotesteerd, waar het wereldlijke machtsvermeerdering gold. Adel en geestelijkheid heerschen sinds Karel den Groote, nog slechts door elkaar of door zichzelf belemmerd. Karel heeft nog op andere wijze getracht de geestelijkheid bij zijn regeertaak te betrekken. Hij hield van letters met de naieve bewondering van ongeletterden. En bovendien kon hij zich het christendom niet denken zonder geleerdheid. In 787 schreef hij aan de bisschoppen en abten van zijn koninkrijk: „Laat het Uwe Deemoedigheid bekend zijn, dat wij, na overleg met onze getrouwen, beslist hebben, dat de bisdommen en kloosters onder ons bestuur zich, behalve op het kloosterleven en de uitoefening van den heiligen godsdienst, ook met ijver moeten toeleggen op de studie der letteren en die onderwijzen moeten aan hen, die haar met Gods hulp kunnen leeren . . . . Dat zij, die door hun leven God wenschen te behagen, niet mogen verzuimen Hem te behagen door een juiste wijze van spreken. In de laatste jaren DE MIDDELEEUWEN 43 hebben wij in de brieven van vele kloosters, waarin ons bericht werd, dat de broeders daar hun heilige gebeden voor ons vermenigvuldigden, een oprecht gevoelen, maar een onbeholpen schrijftrant aangetroffen. En zoo zijn wij beginnen te vreezen, dat, wanneer er al onkundigheid heerscht in de manier van schrijven, er nog wel veel minder begrip kon zijn, dan noodig is om de Heilige Schrift uit te leggen. Dit is de reden, waarom wij U aanmanen elkander in dorst naar leering te overtreffen, ten einde gemakkelijker en zekerder de mysterien der heilige geschriften te kunnen anderkennen." Bijgevolg verordende hij, dat elke kathedraal en elk klooster zijn school moest hebben. Aan die bemoeiingen van Karel met het onderwijs voor de geestelijke en adellijke jeugd dankt de legende haar ontstaan, dat onder Karel's bewind met het volkonderwijs een begin gemaakt zou zijn. Van yolksonderwijs was in Karel's tijd geen sprake. Aan zijn eigen hof had de keizer een school onder leiding van de geestelijken van zijn hofkapel en soms woonde hij zelf de lessen bij. De kinderen leerden er lezen en Latijn schrijven, den dienst zingen, en het was uit die school, dat Karel zijn bisschoppen en abten haalde. Geleerde mannen, die hij liet komen, vanwaar er maar nog uitloopers der Romeinsche beschaving groeiden, waren zijn gunstelingen en hij verzamelde ze om zich heen als een kleine academie. De antieken dienden hen daarbij, zooals vanzelf spreekt, tot model. Alcuin werd Horatius, Angilbert Homerus genoemd; Karel zelf heette er David, want de Middeleeuwen, wier beschaving een kerkelijke 44 VAN DE OUDHEID NAAR was, maakten tusschen Joodsche en GriekschRomeinsche Oudheid geen onderscheid. Deze hofgeleerden besteedden hun tijd aan het maken van Latijnsche verzen, lezen, voordrachten houden en het oplossen van „conundra", een snort woordraadsels. Het volgende is er zoo een uit de werken van Alcuin: „Wat is de schrijfkunst ? De behoeder der geschiedenis. Wat is het woord ? De tong. Wat is de tong ? De vlegel, die de lucht dorscht. Wat is de lucht ? De behoeder des 'evens. Wat is het leven ? De vreugde van den gelukkige, de smart van den moedelooze, de voorbereiding tot den dood." De werken van deze geleerde mannen zijn tegelijk gekunsteld en kinderachtig als een schoolopstel. De barbaren vertrouwden zichzelf nog te weinig om zichzelf te zijn. Al hun ambitie bestond erin de Ouden te imiteeren. En daarom slaagden zij er niet in levenskrachtige werken voort te brengen. Ook bier dus moesten Karel's verdergaande pogingen falen. Doch slechts ten deele: bijna twee eeuwen lang waren officieele acten, contracten en testamenten het eenige geweest, wat er in Gallie werd geschreven, en dat was geschreven in barbaarsch Latijn en een bijna niet te ontcijferen handschrift. Sinds Karel's tijd werden er, zij het voor onze begrippen zeer weinige, boeken en kronieken geschreven, in correct Latijn en een schrift, vrij wel even leesbaar als een gedrukt boek. Ondanks zijn omvangrijken arbeid op het gebied van wetgeving en bestuurshervorming, ondanks zijn bemoeiingen met onderwijs, kunst en literatuur, zoo DE MIDDELEEUWEN 45 uitgebreid en tot op zekere hoogte z6.5 geslaagd, dat men wel met eenig recht van de Karolingische renaissance heeft gesproken, blijft basis en spits van Karel's roep, stellig onder zijn tijd- en na-tijdgenooten, zijn krijgsmanschap. Bij de bekeering der Saksen spraken wij reeds van de drie-en-vijftig veldtochten zijner zes-en-veertig-jarige regeering. Om die onophoudelijke oorlogen te kunnen voeren, moest het yolk een leger zijn, want aan een terugkeer tot het staande leger uit den keizerstijd kon Karel evenmin denken als aan het heffen der daarvoor noodige belasting. Een lijfwacht, „schare" geheeten, was al wat hij in vasten dienst had. Volgens de gewoonte der Germaansche volken waren echter alien, die land in eigendom hadden, tegelijk krijgslieden. Dat een vrij man een strijdbaar man was, was een regel zonder uitzondering. Vandaar dat de lagere geesteiijkheid, die van den krijgsdienst was vrijgesteld, niet voor vrij gold. Had de koning nu tot den oorlog besloten, dan beval hij zijn lieden op een aangeduide plaats bijeen te komen; kwam heden het bevel, dan moest morgen ieder met zijn gevolg gereed zijn. Een zware boete stond op niet-verschijnen. Bisschoppen en abten moesten zoogoed komen als leeken. Een brief aan den abt van Fulda is bewaard, die als volgt luidt: „Wij bevelen U op den 2osten Juni op de afgesproken plaats te zijn met 40o mannen, naar behooren gewapend en uitgerust, zoodat gij tot het gevecht in staat zult zijn, zoodra ik het U bevelen zal, dat wil zeggen: met uw wapenen, uw uitrusting en uw mondkost. 46 VAN DE OUDHEID NAAR Elke ruiter moet hebben een schild, een lans, een zwaard, een dolk, een boog en een gevulden pijlkoker. Gij moet op uw vrachtkarren verschillende gereedschappen hebben, bijlen, schaven, avegaars, oorlogsbijlen, houweelen, ijzeren schoppen en andere benoodigdheden voor het leger. Ge moet van voedsel voor drie maanden, van wapens voor zes maanden voorzien zijn." De mannen droegen zelf de kosten van bewapening en uitrusting. Zij, die geen paard betalen konden, kwamen te voet, met een lang schild gewapend. Met het verdwijnen van het vrije kleine bezit verdwenen ook de voetknechten-boogschutters en het leger wordt tot het typische middeleeuwsche ridderleger. De ridders zaten te paard, in een ijzeren schobbejak. Het schobbejak was niet iets nieuws, de Parthische ruiters hadden het in de eerste eeuw reeds gebruikt en de ruiterij uit het Romeinsche leger in de vierde eeuw was op dezelfde wijze uitgerust. Een dergelijk leger kan ongeveer een 5 a 6.000, hoogstens 10.000 volwaardige strijders hebben geteld, ongerekend echter de dienstknechten der wereldlijke en geestelijke grooten en de talrijke trosknechten voor de bagage. Een graaf of abt, die met zoo krijgers uitrukte, zal een 200 menschen te voeden en te leiden hebben gehad, waarvoor bij een veldtocht van drie maanden een veertigtal karren noodig waren. Aan de logheid van zijn legers heeft Karel de Groote getracht op de wijze der Romeinen te gemoet te komen, namelijk door het graven van kanalen en het aanleggen van wegen, ten einde, kleine depots DE MIDDELEEUWEN 47 daarlangs inrichtende, den legertros althans gedeeltelijk te ontlasten. Onder het verval tijdens zijn opvolgers is, als zooveel anders, die op Rome geinspireerde, technisch-militaire vooruitgang weer verloren gegaan en zijn ook op militair gebied de echte Middeleeuwen begonnen. Er is in de heele geschiedenis der Middeleeuwen en vooral in die van Karel den Groote een, men kan het niet anders noemen dan toevalligheidsmoment, dat aan elke beschavingshistorische formuleering ontsnapt. Dat moment is in Karel's geval zijn persoonlijkheid. Hij is inderdaad een van de weinige werkelijk politieke leiders der menschheid geweest, wiens werk echter, voor zoover het niet met de richtinggevende wetmatigheid overeenstemde, bestemd was weer door den stroom dier wetmatigheid te worden weggespoeld. Van dat werk hebben wij getracht in de vorige bladzijden een indruk te geven. Dit werk op zichzelf is inderdaad monumentaal. Monumentaler althans dan van eenig ander Middeleeuwsch politicus. En wanneer men er maar bij wil bedenken, dat deze afsluiting niet noodzakelijk was geweest dan alleen door Karel's persoon, dan kan men zeggen, dat de antieke beschaving na hem, om zoo te zeggen, nog eens verdwijnt. Hij was inderdaad de laatste souverein, die er weer in slaagde al de volken van het Westen, die van Groot-Brittannie en Bretagne uitgezonderd, in een zeer verscheiden eenheid, maar dan toch in een eenheid, in een rijksverband saam te brengen. Na hem was Europa in koninkrijken 48 VAN DE OUDHEID NAAR verdeeld en de koninkrijken in hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, waar elke hertog, elke graaf, elke heer gebood naar zijnen wil. En als ware dit niet genoeg, heerschte naast dezen de kerk; de paus in zijn staat, de aartsbisschoppen, bisschoppen en abten in de hunne. Wereldlijke en geestelijke macht werden bovendien tegenstellingen. De eigenaardige kroning van Karel was als het ware een voorbode van den strijd tusschen de beide machten in de toekomst, tusschen keizer en paus, met dan eens dien, dan weer genen als bondgenoot, een strijd, die een niet onbelangrijk stuk van de geschiedenis der Middeleeuwen zou vullen. Het was het einde van het absolute, universeele staatsgezag der Oudheid. De maatschappij bestond nu alleen ait krijgslieden, monniken, vrije boeren, hoorigen en lijfeigenen, zoogoed als alien in landelijke districten woonachtig. Het was het einde van de oude stadsbeschaving. De bewoners van Europa bouwden geen steden meer, geen theaters, geen baden, en iegden geen wegen meer aan. Zij hielden geen optochten en tentoonstellingen meer; zij begonnen kerken en versterkte torens to bouwen en hielden alleen nog processies. Het was het einde der oude kunst. Latijn werd de taal alleen der geleerden, een doode taal. In Duitschland en Engeland werd Germaansch gesproken; in Frankrijk, Italie en Spanje vormde zich een nieuwe taal uit het daar gesproken, zoogenaamd vulgair-Latijn, het Romaansch. Het was het einde der antieke taal en letterkunde. DE MIDDELEEUWEN 49 Europa was tot het christendom, Afrika en een deel van Azie tot den Islam bekeerd. Het was het einde der oude godsdiensten. De Germanen voerden overal hun wetten en rechtspraak in en waar deze niet golden, gold kerkelijk recht. Het was het einde der antieke wet. Het Byzantijnsche Rijk alleen bewaarde van de oude wereld de overblijfselen, versteend, maar ook in hun versteening nog grootsch. In het Westen was alles nieuw geworden: maatschappij, regeeringsvorm, taal, wet, kunst en godsdienst. De oude beschaving was er geoogst, verzameld en verbruikt: het land lag omgeploegd: in de voren kon men de zaden eener nieuwe beschaving zaaien gaan. De Middeleeuwen 4 II. HET MAATSCHAPPELI JK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 1. Het Leenwezen W ANNEER de geschiedschrijver een codex van regels wilde samenstellen, waaraan hij zich bij zijn arbeid onvoorwaardelijk zou hebben to onderwerpen, dan zou de eerste regel moeten luiden: Niets is uit niets geschapen, en de tweede: Alles hangt samen met alles. Het leenwezen maakt daarop evenmin een uitzondering als welk historisch verschijnsel ook. Twee voorwaarden heeft het leenwezen, waarzonder het ondenkbaar is: (1) de productenhuishouding, dat wil zeggen het ontbreken van geld, antlers dan als pasmunt, en (2) het volledig samenvallen van de economische (niet geld-)macht (grootgrondbezit) met de politieke macht in haar vollen omvang (ook de ambtelijke). Zoolang er aan deze beide voorwaarden niet was voldaan, bestond er evenmin een leenwezen, als toen aan deze beide voorwaarden niet meer voldaan werd. Het kon dus eerst tot ontwikkeling komen, naarmate de Frankische staat van Karel den HET MAATSCH. LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 51 Groote, waarin aan de tweede voorwaarde nog niet geheel voldaan was, door onderlinge verdeeldheid en invallen van buiten (Noormannen, Hongaren, Saracenen) te gronde ging. Volgroeid is het in Frankrijk omstreeks 900, in Duitschland, Engeland en de Nederlanden omstreeks Imo. En het moest beginners te kwijnen, naarmate de productenhuishouding weer voor een geldhuishouding plaats maakte en mee daardoor de nieuwe nationale staten zich consolideerden ( + 1250-1- 150o). 1) In dien tusschentijd echter heerschte het z.66 onbeperkt, dat er ternauwernood twijfel aan zijn rechtvaardigheid of doelmatigheid werd gehoord. Het leenwezen heeft drie diepliggende bronnen, waaruit het ontstaan is : (I) de vazaliteit, (2) het beneficiaat en (3) de immuniteit. De vazaliteit is een persoonlijke verhouding, de beide andere zijn van zakelijken aard: het beneficiaat een economische en de immuniteit een juridische verhouding. Iemand treedt in vazaliteit tot een ander door zich aan te bevelen 2): hij legt zijn gevouwen handen in die van zijn heer, waarbij hij een eed van trouw aflegt, die den naam „homagium", „hulde", draagt. Hij begeeft zich daarmee in de „manus" (lett. handen), dat wil zeggen in de macht van den heer. De verplichting is wederzijdsch: onderhoud, uitrusting, bescherming zijn de plichten van den leenheer tegenover den vazal of leenman, die zelf tot gewapenden dienst verplicht is. Het verband is levenslang en, 1) Zie ook V, 1. 2) Latijn : „se commendare", vandaar ook „commendatio" voor vazaliteit. 52 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN behoudens het niet nakomen van verplichtingen, van weerszijden onopzegbaar. Deze instelling berust op haar beurt op twee soortgelijke instellingen: de eene is de Gallo-romeinsche client-- en patronaatsverhouding, die reeds Caesar kende, de andere de oud-Germaansche gevolgschap. Deze vazallenverhouding nu, die, vooral in den lateren tijd, toen het erfrecht van den oudsten zoon regel was geworden, wel vaak een persoonlijk-economischen grondslag had (armoede van den toekomstigen vazal), treedt sedert de Merovingen in den regel op in verbinding met het zuiver economische beneficiaat. Ook dit beneficiaat is een oude instelling. In den Romeinschen tijd droeg het den naam „precaria" naar het verzoekschrift 1) van den boer om zijn land te mogen overdragen aan een machtige, bij wien , hij het veiliger wist. Pacht hoefde hij oorspronkelijk niet te betalen en hij kon het ten alien tijde in vollen eigendom terugeischen. Vooral de kerken kregen op deze wijze veel land in eigendom. In later tijd werd voor het vruchtgebruik een kleine vergoeding (recognitio) gerekend en kon het niet langer worden teruggeeischt, waartegenover staat, dat het vruchtgebruik ervan erfelijk wordt. De verhouding is nu omgekeerd: de kerk krijgt niet langer land, zij geeft land in leen tegen een bepaalde afdracht voor erfelijk vruchtgebruik en het instituut krijgt den naam „beneficium". 1) Latijn : „epistula precaria" ; „epistula" ,----- brief. „Precaria" van „precari" = smeeken. IN DE MIDDELEEUWEN 53 De verbinding nu tusschen vazaliteit en beneficiaat is een schepping van Karel Martel. Toen hij geen kroondomein meer te vergeven had en toch ruiters behoefde voor zijn strijd tegen de Mooren, nam hij zijn toevlucht tot een „gedwongen leening" bij de kerk. Aan zijn vazallen gaf hij stukken kerkegoed, die hen economisch tot den ruiterdienst in staat stelden. De kerk protesteerde en onder Karel's opvolgers werd de zaak in haar kerkelijken vorm geregeld: het kerkegoed werd niet weg-, maar ter leen gegeven: als beneficium. Maar de koning bleef leenheer. Om dat te beletten was de kerk niet machtig genoeg. Deze zelf de vorm ging nu over op het reeds geschonken en nog te schenken kroondomein, en de andere grootgrondbezitters, zelf vazallen des konings, volgden voor hun vazallen 's konings voorbeeld na. Die leenmannen in den tweeden graad heetten achterleenmannen. Het zwaartepunt van de verplichting was hiermee van het persoonlijke naar het zakelijke verschoven, wat nog duidelijker tot uiting kwam, toen van lieverlede ook staatsambten en -rechten in leen werden gegeven. „Hou en trou" aan den oppersten leenheer blijft wel eisch en niet-gehoorzaamheid (felonie) een misdaad, maar gehoorzaamheid is geen vanzelfsprekendheid meer, sinds de groote vazallen, zelf op hun beurt leenheer geworden, in hun domein de „staats"macht aan zich getrokken hadden. Pas dat laatste toch geeft het leenwezen zijn typisch locaal-patriottisch karakter, maakte, dat de blik van den middeleeuwer niet de wereld en haar volheid ziet, maar tot zijn klokketoren en den hemel daarboven beperkt blijft. 54 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN Het leenwezen dankt zeer zeker zijn ontstaan aan de zwakte van den Staat; zijn oorsprong heeft het zoo weinig verloochend, dat het ten slotte den Staat vernietigd heeft. De beslissende factor daarbij was echter niet de leenverhouding als zoodanig, maar de immuniteit, de vrijdom van openbare lasten, die reeds de keizerlijke grond en dienaren en dan ook, zooals wij reeds zagen, de geestelijkheid in het Romeinsche rijk genoot. De kerk heeft dit recht weten uit te breiden tot een verbod voor de koninklijke beambten om immuniteitsgronden zelfs maar te betreden. Van het grondbezit der kerk ging ook dit instituut over op de wereldlijke grootgrondbezittingen. De immuniteit sloot de eigen rechtspraak van de kerk en dan ook van den wereldlijken heer in en het behoeft geen betoog, dat juist dit de onmisbare sluitsteen was van het gebouw der feodaliteit. 1) Oorspronkelijk kon — en onder de eerste Karolingen is dat ook wel gebeurd — een leen bij schending der verdragsplichten ingetrokken worden. Uit de gebruiken bij den flood van man of heer blijkt, dat het oorspronkelijk ook niet erfelijk was, wat bij een persoonlijke verhouding trouwens ook vanzelf spreekt. Het leenwezen, waarbij de leenheer een stuk van zijn vermogen dadelijk geeft in ruil voor nog te presteeren diensten, werkte echter zoo verzwakkend op de koningsmacht, dat reeds het capitulare van Quiercy 1) Feodaliteit, van „feodum", een woord van Zuid-Franschen oorsprong, dat sinds de i ide eeuw den naam beneficium terugdringt en tot het kerkelijk leen beperkt. Naast feodum staat „allodium", het veel minder vaak voorkomende vrije bezit zonder leenverplichting. IN DE MIDDELEEUWEN 55 van 877 onder de regeering van Karel den Kale de erfelijkheid ook der groote leengoederen en ambtelijke functies vooronderstelt. De persoonlijke dienstverhouding wordt in vele gevallen tot een fictie. In de elf de eeuw dwong Godfried van Anjou, na Thibaut van Blois verslagen en gevangengenomen te hebben, dezen hem het graafschap Tours in leen te geven en legde vervolgens tegenover zijn gevangene den eed van trouw af. In sommige streken konden zelfs vrouwen het leen erven (spilleleen), waarbij oorspronkelijk de leenmansplichten op een ander overgingen. Fictie, volgehouden tegen de werkelijkheid in, wordt bedrog. Een staaltje van zulk bedrog is ons bewaard gebleven in een verdrag, dat graaf Robert van Vlaanderen in IIoI met den koning van Engeland sloot, en waarin deze clausule voorkomt: „Als Filips, de koning van Frankrijk (Robert's leenheer), koning Hendrik (den Engelschen koning) in Normandie aanvalt, zal Robert alleen met 10 ridders in het leger van Lodewijk trekken (om formeel aan zijn plicht van leenman te voldoen) en zijn overige 50o ridders zullen in dienst van koning Hendrik blijven". Zoo werd elke eigenaar, ridder of abt, een souverreintje in zijn domein. „Elke baron is souverein in zijn baronie", zegt een dertiende-eeuwsch rechtsgeleerde. Elk domein was een staatje, zoodat de bewoners hen, die er buiten woonden, vreemdelingen noemden. Boeren en knechten waren den heer onderdanig, hij had het recht ze te bevelen, te beboeten, in zijn kerkers te werpen of te hangen aan zijn galgen; hij had een omroeper, die zijn bevelen den inwoners 56 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN kond deed (de roep heette „ban", naar het Grieksche woord van dien stam voor spreken); hij was vrij zijn buren den oorlog te verklaren; vaak sloeg hij munten. Er waren verscheidene duizenden van die souvereinen; die een enkel dorp hadden, waren eenvoudig ridder, anderen, rijker, noemden zich baron. De grootste grondbezitter van een streek droeg een officieelen titel, graaf of hertog, waarvan de eerste dan niet meer dan den naam gemeen had met den eenvoudigen ambtenaar uit den tijd van Karel den Groote. De houder der feodale macht in zijn eenvoudigsten norm is dus de ridder. De ridder is voor alles soldaat,wat reeds hieruit blijkt, dat het Latijnsche woord „miles", soldaat, in de kronieken synoniem is met ridder. De ridder was gewapend met een stalen zwaard en een lange lans van esschenhout; als verdedigingswapen droeg hij een licht gebogen, met leer overtrokken houten schild. In de kruistochten namen de ridders van de Mohammedaansche ruiterij het kleine, ronde, metalen schild over. In den slag was hij gekleed in een kort buis, dat met ijzeren ringetjes bezet was, het schobbejak. Tegen het einde van de elf de eeuw werd deze dracht vervangen door een rusting, die geheel van ijzeren ringetjes gemaakt was en den drager van kin tot knie bedekte: de malienkolder of halsberg. Het hoofd was beschermd door een stalen helm en de neus door een neusstuk van hetzelfde metaal. Die uitrusting was zwaar en moeilijk te hanteeren. Een langjarige praktijk was noodig om iemand in staat te stellen er mee om te gaan en een knecht om het schild te dragen en helm en pantser aan te doen. IN DE MIDDELEEUWEN 57 In de elf de eeuw werden de ridders tot een erfelijken stand. In een ridderfamilie werden de zonen ridders, de dochters trouwden met ridders en men moest of zelf ridder of de zoon van een ridder zijn om het recht te hebben de ridderlijke rusting te dragen. Ridder te zijn was niet langer een ambt, maar een waardigheid. De ridders gingen tot den adel behooren en zelfs hun schildknapen waren van adel. Niemand werd echter als ridder geboren, zelfs de koning niet. Slechts na een bepaalden oefentijd en een wijdingsceremonieel kon men ridder worden. De jonge edelman moest kunnen paardrijden, laps en zwaard hanteeren en, gewapend, op een ladder kunnen klimmen. De oefentijd begon ongeveer op het veertiende jaar. Soms bracht hij dien door op het kasteel zijns vaders, soms zond de varier hem naar een vriend. De jonge man werd dan schildknaap 1). Hij droeg banier en wapens voor zijn meester, verzorgde zijn paard, gespte hem harnas, gordde hem zwaard aan, bediende hem aan tafel en was hem behulpzaam bij het opstaan en naar bed gaan. De Ouden hadden het als de grootste oneer beschouwd een ander te dienen; de barbaren en het christendom beiden hadden die opvatting in den grond gewijzigd; dienen was een eer geworden: de schildknaap diende zijn heer, de heer zijn suzerein; graven en hertogen bedienden den koning aan tafel en bij alle plechtige gelegenheden. Man geworden, moest een schildknaap plechtiglijk door een anderen ridder in de „ordo militaris", den 1) Geen page, dat was in dien tijd een veel lagere functie. 58 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN ridderstand, worden opgenomen. In den beginne was die ceremonie zeer eenvoudig: de ridder gaf den baar de ridderwapenen: schild, malienkolder en lans, en vervolgens een slag met zijn vuist in den nek (accolade, ridderslag). De tot ridder geslagene sprong in den zadel, gaf zijn paard de sporen tot een korten galop, en leverde soms een schijngevecht met een daartoe voor het kasteel opgestelde pop. Later, in de dertiende eeuw ongeveer, werden er godsdienstige plechtigheden aan toegevoegd; de nacht voor den ridderslag werd in de kerk in gebed doorgebracht, de mis werd gelezen, gebeden opgezegd en een sermoen tot den candidaat gericht, als om er den nadruk op te leggen, dat de ridderstand van God gewild was. Waarlijk pompeuze vormen kwamen eerst in gebruik in de stedelijk-vorstelijke periode der Middeleeuwen, in de veertiende en vijftiende eeuwen, toen de feodaliteit niet meer de beheerschende maatschappijvorm was en tot hoofsch ideaal verijld. Elke schildknaap had het recht ridder te worden. Maar lang niet alien hadden een leen, groot genoeg om de uitrusting te bekostigen en er zelf schildknaap en bedienden op na te houden. Het grootste deel van den adel bleef daarom schildknaap zijn leven lang. In de eerste plaats geldt dat voor de hoofdzakelijk tot Duitschland beperkte „ministerialen", oorspronkelijk, zooals het woord ook zegt (minister beteekent dienaar in het Latijn), beambten des konings en van andere groote leenheeren, dan ook tot den ruiterdienst bestemd en, waar deze immers beslissend was IN DE MIDDELEEUWEN 59 voor het ridder-type, tot ridders geworden; eerst nog onvrij, weldra door hun ridderschap vrijer en ten slotte zelfs gerechtigd leenen te aanvaarden, waarmede zij volkomen met den ridderstand versmolten. De heeren van Amstel waren bijvoorbeeld uit een ministeriaal geslacht, maar Floris V heeft daar niet veel meer van kunnen merken. De Middeleeuwsche edellieden uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw onderscheidden zich noch door hun beschaafdere manieren, noch door hun ontwikkeling van de boeren. Het meerendeel kon lezen noch schrijven; zij deden niets anders dan eten en drinken, jagen, vechten en minnen. Zij waren in den regel bruut en gewelddadig, vaak woest. Richard Leeuwenhart, een model van ridderschap, liet 250o gevangen Saracenen afmaken. In een oorlog met Philips Augustus, den Franschen koning, gaf hij bevel 15 gevangen ridders de oogen uit te steken en ze z(56 verminkt naar den koning van Frankrijk te zenden, ze als girls een hunner meegevend, wien slechts een oog ontbeerde. Philips Augustus, in antwoord, stak vijftien Engelsche ridders, lien hij gevangen had, eveneens de oogen uit en zond ze terug onder begeleiding van een vrouw, „zoodat", besluit zijn lofredenaar, die dit verhaal ter eere van zijn meester doet, „niemand zou kunnen meenen, dat hij de mindere was van Richard in moed en kracht, of zou kunnen denken, dat hij bang voor hem was". In 1119 beval een groot Normandisch edelman, Eustache de Bertrail, schoonzoon van den Engelschen koning, de oogen van een zijner gijzelaars uit te steken; de vader van 6o HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN het slachtoffer, een ander edelman, liet zich Eustache's dochters uitleveren door haar eigen grootvader, stak haar de oogen uit en sneed haar de neuzen af. Naast die kwellende wreedheid jegens vijanden, die uitvloeide tot meedoogenloozen spot jegens alles, wat zwak en lichamelijk misdeeld was, naast dat zwart en purper en grauw, bloeiden in het ridderideaal de blankste en kleurigste bloesems van moed, trouw en offervaardigheid. De onzekerheid van het bestaan, dat elk oogenblik een einde kon nemen, wekte zoowel de zonden als de deugden, waarvan hel en hemel als straf en belooning werden gedacht in het buiten-tijdelijke. De volmaakte ridder, waarvan de minstreel tong en dien alien wenschten na te volgen, was de „preux", de dappere. Was de ridder gewapend, zijn vederbos wuivende, gereed om uit te rukken, dan zei men hem: „Wees preux", ten afscheid. De „preux" is, wie dapper, trotsch en loyaal is, die nooit wijkt, nooit zijn woord breekt en zich nooit laat beleedigen. Dapperheid in den riddersiag was niet enkel de veiligste verdediging — een vluchtend ridder, wiens paard kwam te vallen, was een verloren man — het was iets schoons in zichzelf. Een ridder kon zich beter zinneloos laten dooden dan van lafheid verdacht te worden. „Beter flood dan een lafaard genoemd te worden", zegt een oud gedicht. De ridder moest loyaal zijn, zijn woord gestand doen. Een bijzondere oneer was het zijn leeneed te schenden. Hij zou uit zijn leen worden gejaagd en afdalen tot de ontrechten: de bastaarden, speellieden en Joden. „Hij, die om de een of andere reden zijn suzerein IN DE MIDDELEEUWEN 6i geweld aandoet, hetzij met zijn hand of met zijn tong, of hem zijn kasteel heeft afgenomen", zegt de opgeteekende, maar ongeschreven wet van Barcelona, „heeft de grootste felonie gepleegd". Menig gedicht, ook uit het midden van de Middeleeuwen, werd door dit ideaal geinspireerd. Reinout van Montalbaen, die zich gedwongen zag oorlog te voeren tegen Karel den Groote, zijn suzerein, ontweek het hem letsel toe te brengen en, hem gevangengenomen hebbende, viel hij voor hem op de knieen en smeekte om vergiffenis voor die daad. Bernier, vazal van Raoul van Kamerijk, door dezen beleedigd, werd gevraagd, hoe het hem mogelijk was zijn dienst voort te zetten. Hij antwoordde: „Raoul, mijn suzerein, is een erger verrader dan Judas, maar hij is mijn heer", en de vrager zei: „Bernier, ge hebt gelijk". De ridder was er trotsch op tot den ridderstand te behooren. Hij was zich zijn waardigheid bewust. Niemand dorst eraan te twijfelen of zelfs daarvan den schijn te hebben. Niemand uit zijn omgeving dorst hem te slaan, te beleedigen of tegen te spreken, want daarmede zou hij zichzelf in staat van beschuldiging hebben gesteld. Hij zelf mocht nOch een slag, nOch een beleediging, nOch tegenspraak dulden ; hij zou onteerd zijn in de oogen der andere ridders en in zijn eigen oogen, wanneer hij geen wraak nam over een beleediging. Dit gevoel van ridderlijke „eer" had den trots tot vader en de ijdelheid tot moeder : het vooronderstelt een hoogontwikkeld gevoel, niet nog van persoonlijke, maar van standseigenwaarde en de behoefte 62 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN anderen tot die zelfde gevoelens ten opzichte van den stand te dwingen. Noch Grieken, noch Romeinen, noch eenig ander yolk der Oudheid had een woord om het nit te drukken: zij kenden het niet. Het is evenmin christelijk of Germaansch. Het standsgevoel is een product van de Middeleeuwen, van het leenwezen. Een bisschop uit de twaalfde eeuw heeft gezegd : „Gods huffs is drievoudig, sommigen vechten, sommigen bidden, weer anderen werken": adel, geestelijkheid, boeren en ambachtslieden. Het is niet, omdat de standenmaatschappij gevoeld werd als door God gewild, dat het standsgevoel een zoo taai leven heeft gehad, dat het nog leefde, toen de standen al lang in klassen waren overgegaan en daarmee een geheel ander karakter hadden aangenomen, het is slechts een bewijs, hoe diep dat standsgevoel in de Middeleeuwen wortel schoot ; een bewijs tegelijk voor het feit, dat het zoo lang is blijven leven. De aanzienlijke burgers uit de vijftiende en zestiende eeuw dragen het onbewust in zich. De Fransche „gentilhomme", de Engelsche „gentleman", de Hollandsche regenten uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn er, ondanks hun oorspronkelijkheid als type, de voortzetters van. Ja, in de landen, waar eens het leenwezen bloeide, leeft het heden ten dage nog. De beursman, die een „gentleman" wil zijn, en de burgerjuffrouw, die op haar „ponteneur" (point d'honneur) staat, beleven beiden dit als persoonlijk gevoeld ideaal van uit het duizendjarig ideaal van den Middeleeuwschen held-ridder. De ridders waren gewoon elkander te bevechten, IN DE MIDDELEEUWEN 63 vooral tijdens den eersten bloei van het leenwezen, Coen er nog geen sprake was van wat men de concentratie van het leenwezen zou kunnen noemen, en zij derhalve naar verhouding der bevolking betrekkelijk talrijk waren. Alleen in Engeland telde men 6000 ridders, die tegelijk een leen hadden, op ongevere 1.2 millioen inwoners, een ietwat onzuivere maatstaf wel is waar, want de Engelsche ridders zijn nooit een afgesloten stand geweest en er was zelfs een tijd (1276), dat de Engelsche koning zijn sheriffs (vrederechters) beval, ieder tot ridder te slaan, wiens inkomsten twintig pond sterling te boven gingen; een bedrag toentertijd groot genoeg voor een leven zonder arbeid. Elke ridder had het oorlogsrecht: een beleediging of een grensgeschil kon de „veete" wekken en het zenden van een handschoen aan den tegenstander of wat haar uit den bontmantel stond gelijk met een formeele oorlogsverklaring. De vazallen en verwanten der twee vijanden werden willens of onwillens in den oorlog betrokken. Men viel 's vijands domein binnen, en dan was het, zooals vanzelf spreekt, niet in de eerste plaats de heer zelf, maar dan waren het de boeren, die er de lasten van droegen; men voerde hun kudden weg en verbrandde hun hutten; een taak, waarvoor deskundigen waren aangewezen. Daarna werd het beleg voor het kasteel geslagen, in de hoop den heer zelf gevangen te nemen en hem een losprijs te laten betalen. De oorlog, zoo gevoerd, werd voor de ondernemers tegelijk spel en zaken-doen. Het spel was niet levens- 64 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN gevaarlijk, voor wien een schobbejak of malienkolder droeg, en de buit begeerlijk. Orderic Vital beschrijft den slag van Bremule (1119) tusschen de Fransche en Engelsche koningen als volgt: „ILK) ridders bleven als krijgsgevangenen in handen van den overwinnaar; maar van de 900, die aan den slag deelnamen, zijn er naar mijn weten maar drie gedood. Inderdaad, zij waren geheel in ijzer gekleed en zoowel om hun wapenbroederschap als om de vreeze Gods spaarden zij elkander, minder zoekende te dooden dan gevangenen te maken". Hieruit blijkt tevens, hoe klein van omvang soms de veldslagen uit de vroegere Middeleeuwen waren. Een paar duizend ridders met hulptroepen en aanhang bij elkaar te brengen en te verplegen was een weelde, die alleen de machtigsten onder de machtigen zich konden veroorloven. Driehonderd ridders in den strijd te brengen was voor de twaalfde eeuw reeds een aanzienlijk leger; als het hoogste getal ridders, dat in Palestina aan een slag heeft deelgenomen, wordt 1200 genoemd (bij Askalon 1099). De overdrijving der Middeleeuwsche geschiedschrijvers, die niet zelden ter verheerlijking van een opdrachtgever schreven, heeft onze oogen lang voor dit feit gesloten. Des te meer geeft het te denken, dat wendingen van wereldhistorische beteekenis, als b.v. de verovering van Engeland door Willem den Veroveraar (io66), bewerkt worden door den wil van een man, geholpen door amper 7000 krijgslieden. De productenhuishouding maakte het kwalijk anders mogelijk. Zoodra er daarnaast echter weer een begin Middeleeuwsche zegels IN DE MIDDELEEUWEN 65 van een nieuwe geldhuishouding is, en dat is op eenigszins ruimere schaal sinds de dertiende eeuw, begint de eigenlijke ridderslag ook reeds over zijn hoogtepunt heen te komen. De eerste slag, die een ander aanzien had, is de Gouden Sporenslag bij Kortrijk (1302), waar, zooals bekend, de te voet strijdende Vlaamsche burgers en boeren, slechts met pieken, goedendags en daggen gewapend, het trotsche Fransche ridderleger beslissend versloegen. Niet minder dan 70o vergulde sporen moeten de Vlamingen er hun gesneuvelden vijanden afgenomen hebben. Dat dit niet, zooals men wel gedaan heeft, louter aan het nationaal-revolutionnair élan Bier burgers moet worden toegeschreven, maar wel degelijk een kwestie was van een bepaalde taktiek, waartegen het ridderleger het afleggen moest, blijkt al hieruit, dat de Fransche ridders eenzelfde ervaring opdeden in den honderdjarigen oorlog ( +1350—+ 145o), waar de groote Engelsche overwinningen bij Crecy, Poitiers en Azincourt bevochten werden door betaalde Engelsche boogschutters. De eenvoudigste vorm, die in het minst niet gevaarlijk was en tegelijk een ruime kans op buit bood, was de om een of andere formaliteit afgedwongen heffing van boeren en kooplui. De oorlog werd rooftocht. Er waren in elk land ridders als Thomas de Marle, die de kooplieden op de groote wegen aanhield, hen van geld en goed ontlaste en in den kerker onder zijn toren sloot om hen zich bovendien nog tegen een flink losgeld te laten vrijkoopen. Reeds in de elfde eeuw werden zulke „oorlogen" op straffe van De Middeleeu wen 5 66 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN excommunicatie (verbanning uit de kerk) verboden. Maar sinds het verzwakken van de macht der landsheeren waren deze verbodsbepalingen er slechts om overtreden te worden. 9 Aan pogingen om ook aan de onderlinge oorlogen der ridders een einde te maken heeft het evenmin ontbroken, al duurde het in menige streek tot in de vijftiende eeuw, voordat het recht om oorlog te maken uitsluitend de landelijke overheid toekwam. De kerk heeft elders (voor het eerst 1040 in Aquitanie) gedaan weten te krijgen, dat alle veeten zouden rusten op kerkelijke feestdagen — nog tot in de i6de eeuw niet minder dan ongeveer vijftig — en elke week van Woensdagavond tot Maandagmorgen vroeg. Dit is de zoogenaamde godsvrede of „treuga Dei". Om dezen vrede volledig en algemeen te bereiken was het noodig geweest, dat aan de eigengerechtigheid een einde gemaakt en deze vervangen zou zijn door een gerechtshof: vandaar dat in de Middeleeuwen recht en vrede synoniem zijn. In sommige landen (Normandie, Engeland, Napels, Spanje) was de souverein machtig genoeg de ridders te dwingen met den landsheer in vrede te leven, maar ook zij slaagden er niet in een geregeld gerechtshof te vormen. Als twee eigenaars twistten, b.v. of een Beek of voetpad bij het terrein van den een, dan wet bij dat van den ander hoorde — twisten, die nu, ondanks het bestaan van een kadaster, nog steevast voorkomen, maar des1) Zie ook : V, 1, IN DE MIDDELEEUWEN 67 tijds, gelijk vanzelf spreekt, aan de orde van den dag waren — stemden zij er weleens in toe hun zaak door arbitrage te regelen of hun suzerein slaagde er wel in hen beiden voor zich te laten komen. In dat geval liet hij het geschil beslechten door zijn huisambtenaren en enkele ridders uit de nabuurschap: dit heette het hof van ridderschap. Het recht, dat in deze hoven gesproken werd, was echter maar gelegenheidsrecht en vaak machteloos. In de elfde eeuw overviel een zekere Hugo, vazal van den bisschop van Kamerijk, de kooplieden dier stad, trok hun baarden uit, eischte een losgeld van hen en verwoestte 's bisschops dorpen. Deze daagde hem driemaal achtereen voor zijn hof. Ten leste verscheen Hugo, maar weigerde elk herstel. De ridders van 's bisschops hof veroordeelden Hugo tot verlies van zijn leen. Deze bekommerde zich echter om het vonnis niet, keerde naar huis terug en nam eenigen tijd later den bisschop zelf gevangen. Was de leenheer daarentegen machtig, dan kwam het voor, dat hij zijn hof misbruikte om zich van een of zelfs van beide lastige vazallen te ontdoen. Zoo bij voorbeeld de Engelsche koning Richard II, toen hij de twistende hertogen Hereford en Norfolk verbande na ze voor zijn hof gedaagd te hebben (1398). Deze rechtspraak, die niet van beginselen uitging, kon het daarom niet tot een werkelijke rechtsprocedure brengen, maar bleef zich vastklampen aan de gewoonte der voorvaderen om een geschil uit te vechten. De veete werd als het ware gelocaliseerd en gereglementeerd tot het zoogenaamde gerechtelijk tweege- 68 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN vecht (duel). De twee tegenstanders, opgeroepen, moesten elkaar bekampen; de overwinnaar won het proces. Voor ons spreekt het niet vanzelf meer, dat de sterkste of handigste gelijk heeft, voor den Middeleeuwer wel. Hij meende, dat God hem de overwinning gaf, die het recht aan zijn zijde had. De rechters, die het hof vormden, bepaalden er zich toe partijen een plechtigen eed af te nemen, den grond af te perken, waar gestreden zou worden (strijdperk of krijt), en tijdens het gevecht de functie van scheidsrechter uit te oefenen. Het hof gaf niet alleen last tot een duel in geval van misdaad of beleediging, maar liet er ook door uitmaken, wien een stuk land behooren en zelfs welke wet gevolgd worden zou. Ook dit was Germaansch gebruik in oorsprong. In de tiende eeuw liet de Duitsche keizer Otto door een duel beslissen, of een kleinzoon dan wel een neef als erfgenaam diende voor te gaan. In de dertiende eeuw liet Alf ons, koning van Kastilie, twee kampioenen vechten om de beslissing, of de Romeinsche wet in zijn domein al of niet zou worden ingevoerd. De ridders beschouwden het duel als de meest passende en eervolste methode een proces te voeren. Geen discussies, geen bewijzen, de uitdaging tot het duel was het eenige waardige antwoord aan de tegenpartij en de zwaardslag het eenige, ridder waardige argument. Het tweegevecht was overigens niet tot den ridderstand beperkt. Het werd ook door de rechters in de steden gebruikt bij geschillen tusschen burgers, en zelfs onder boeren kwam het voor, al werd het hun IN DE MIDDELEEUWEN 69 even vaak verboden. De bewapening bestond dan uit stok en schild. Als een der partijen niet vechten kon, monnik, vrouw of grijsaard was, liet hij zich door een kampioen vertegenwoordigen. Gebruikelijker was anders in zoo'n geval het zoogenaamde godsoordeel. Na een mis en plechtige gebeden om God te smeeken de waarheid te openbaren, werd de beschuldigde aan een proef onderworpen. Soms moest hij of zij een stuk rood-gloeiend ijzer over eenigen afstand dragen of den arm in een ketel kokend water steken ; vertoonde, na een paar dagen, hand of arm geen letsel, dan had God ten gunste van den beschuldigde gesproken. Soms ook werd hij gebonden in ondiep water geworpen ; zonk hij, dan bleek hij onschuldig, maar wee, wie bleef drijven. Op het oogenblik, dat het lichaam den poel inplonste, bezwoer een priester het water : „Ik bezweer u, o water ! in den naam van den almachtigen God, die u schiep en u verordende, de behoeften van den mensch te dienen, dezen niet op te nemen, wanneer hij schuldig is, maar zorg te dragen, dat hij op u blijft drijven". Een ander maal was het voldoende voor den beschuldigde een stuk brood met kaas te verzwelgen, dat bezworen was hem in den keel te blijven steken, wanneer de beschuldigde loog. De kerk had een ritueel voor elk godsoordeel opgesteld en, hoewel in 1215 een Lateraansch concilie ze verbood, bleven ze nog lang in zwang, vooral tegenover de beklagenswaardige krankzinnigen, zenuwlijdsters en zonderlingen (toovenaars en heksen), wier afwijkingen de Middeleeuwers zich slechts 70 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN verklaren konden uit betrekkingen met den Duivel, Men kan zich bij het godsoordeel moeilijk van de gedachte losmaken, dat de rechter, die bepaalde, welke van die proeven zou worden toegepast, daarmede tevens ook den Almachtige een vingerwijziging gaf omtrent zijn menschelijke meening van het schuldig of onschuldig. Het duel leek dan nog een zuiverder vorm. Zelfs het hof van een bisschop nam er vaak zijn toevlucht toe. Paus Eugenius III (+ 115o), naar zijn meening gevraagd dien aangaande, antwoordde : „Maak van uw gewoonte gebruik". Het duel was te diep geworteld om uitgeroeid te worden. Toen het uit de rechtbanken verbannen was, leefde het daarbuiten voort, ondanks tallooze verbodsbepalingen; in Duitschland en Hongarije leeft het onder de reactionnaire officiers- en studentenkringen tot op den huidigen dag. De vormen van het tweegevecht herhalen zich bij het spiegelgevecht van meerderen. Het is daar echter geen rechtsprocedure, maar oorspronkelijk wel een oefening in den wapenhandel voor de ridders, later, naast de jacht, hun sport en nog later, waarover wij verder op komen te spreken, inderdaad een spiegelgevecht, een schijnvertooning. 1) Maar het oude tournooi verschilde weinig van een veldslag, de twee troepen vochten op het open veld, vaak met werkelijke wapenen en de uiterste vijandschap. De verslagene werd de gevangene van den overwinnaar en moest 1) Zie V, 1. IN DE MIDDELEEUWEN 71 zich met een losgeld vrijkoopen, terwiji menig ridder dood uit het veld gedragen werd. In een tournooi bij Keulen in 124o kwamen niet minder dan zestig ridders om. Uit alles, wat hierboven, hoe onvolledig ook, gezegd is, blijkt toch wel, dat strijd en oorlog onafscheidelijk zijn van het leenwezen; zelfs het spel immers was strijd. Zoogoed als het leenwezen onafscheidelijk is van de Middeleeuwsche maatschappij. Strijd en oorlog zijn de stutten van die maatschappij. Zij kon slechts blijven bestaan, zoolang zij in voortdurende beroering was. Zoo in 't groot, zoo in 't klein. Ook de ridder kon zich slechts handhaven door voortdurende gevechten. Zoo lezen wij bij voorbeeld, hoe Fouque, graaf van Anjou, niet zonder voldoening de carriêre van zijn oom Godfried volgt: „Mijn oom werd nog tijdens het leven van zijn vader tot ridder geslagen en ondernam zijn eersten veldtocht tegen zijn buren; hij vocht tweemaal, eens met den graaf van Poitou, en eens met den graaf van Maine en nam beiden gevangen. Hij voerde ook oorlog tegen zijn vader. Dit keer — maar dat vertelt een andere bron — werd Godfried verslagen en volgens oud-Germaansch gebruik door zijn vader gedwongen voor hem te verschijnen „op handen en voeten en met een zadel op zijn rug". Na den dood zijns vaders de erfenis aanvaard hebbende, voerde hij oorlog tegen den graaf van Blois, lien hij met woo (?) van zijn ridders gevangennam, hem dwingende Touraine op te geven. Toen voerde hij oorlogen tegen Willem van Normandie, tegen den 72 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN graaf van Bourges, den graaf van Poitou, den burggraaf van Thouars, den graaf van Nantes, den Bretonschen hertog en den graaf van Maine, die zijn eed van trouw geschonden had. Om zijn oorlogen en zijn moed kreeg hij den bijnaam van Martel. Zijn einde was gerecht. Den nacht voor zijn dood, ridderschap en de dingen dezer aarde verzakende, werd hij monnik in het St. Nikolaas-klooster, dat zijn varier en hijzelf hadden gebouwd en rijkelijk begiftigd, aldus hun devotie voor de kerk bewijzende". Men onderkent in dit sober relaas ten duidelijkste de grondslagen van Middeleeuwsche machtsvorming: strijd en een vroomheid, die de kerk reden had te beloonen. Het is deze Godfried met als „panache" den bremtak 1) op zijn helm, die de hoeksteen heeft gelegd voor de huismacht der Anjou's, waarop steunende zijn zoon het tot koning van Engeland zou brengen (1154). Het ligt voor de hand, dat de ridders in deze krijgszuchtige tijden niet in slechts gebrekkig te versterken boersche woningen bleven wonen. Het zijn vooral de invallen der Noormannen geweest, die de behoefte aan versterking hebben doen gevoelen, maar zij bleven ook in de tiende eeuw nog min of meer primitief, al naar gelang van de bodemgesteldheid. Liet deze het toe, dan werd er rond de woning en tegelijk vaak, als het klein was, om het dorp een breede greppel gegraven en het zand voor een helling 1) Latijn : „planta genista", vandaar de naam : Anjou-Plantagenet. IN DE MIDDELEEUWEN 73 aan de buitenzijde gebruikt, waarop een palissade werd ingeslagen. Binnen die omheining, in het midden werd de grond opgehoogd. Het huis van den heer, op die hoogte opgetrokken, was toen nog niet anders dan een stevig, houten, torenachtig gebouw, waarvan de toegang zich een paar voet boven den grond verhief en dus slechts bereikbaar was over een wegneembare plank. Om den vijand te beletten den brand erin te steken, werd de toren met versch gevilde huiden bedekt. Deze ruwe citadel was de donjon („domium", huis van den heer). De andere gebouwen binnen de omheining, de woningen van de bedienden, de stallen en de schuren, stonden nog los en willekeurig. In de elfde eeuw begon men, het eerst in ZuidFrankrijk, waar het leen- en ridderwezen zijn oorsprong had en waar ook de Mooren dreigen bleven, de palissade en den houten toren door een muur en een toren van steen te vervangen, zooals de Romeinen ze om hun versterkte steden hadden gekend. Het geheel krijgt dan in de Latijnsche kronieken den naam van „castellum", waaraan via het Fransch ons „kasteel" ontleend is. De kasteelen uit de twaalfde en dertiende eeuw waren beschermd door een gracht, met water, waar het kon, anders droog. Een of meer ophaalbruggen leidden erover. Na de gracht komt de palissade, na de palissade de buitenmuur, die, naar gelang van tijd, plaats en positie van den eigenaar in hoogte en dikte verschilde. Bij de latere kasteelen gewoonlijk meer dan zes meter hoog en van kanteelen met schietgaten voorzien. Dit bolwerk was met verdikte 74 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN torens bezet, die als bewaarplaats voor wapens en beschutting voor wachters dienst deden en de vroegere, overhangende, houten bouwsels vervingen. Van toren tot toren kon men over den muur achter de borstwering een rondgang maken. Achter dien muur bevindt zich de voorhof of het voorplein, vanwaar men door middel van een tweede ophaalbrug over de binnengracht, door een gewelfde poort, die nog weer met ijzeren deuren kon worden afgesloten, de binnenplaats van het eigenlijke kasteel betreedt. Op die binnenplaats staan nu de woningen van de bedienden, stallen en schuren, soms een smidse en andere werkplaatsen. Ook de keukens en vaak een kapel. In tijden van gevaar stroomen de boeren uit den omtrek er heen met hun vee en, als het kan, hun have. Aan dat zelfde plein, soms echter binnen nog weer een gracht-en-muur, staat de donjon, vaak, maar niet altijd rond, nu een geweldige toren geworden van drie of meer verdiepingen. De donjon van Beaugency uit de elf de eeuw was 40 meter hoog met een middellijn van 24, die van Coucy uit de dertiende eeuw 64 bij 31 meter. De eerste verdieping wordt nog altijd ingenomen door de ontvang- en familiezaal (alleen de grootste heeren hadden een ontvangzaal, het „paleis" buiten hun woning), op de volgende verdieping of verdiepingen waren de slaapkamers van den heer en van zijn familie. Bovenop was de toren gemeenlijk plat voor den uitkijk; er onder lagen de kelders en kerkers, sombere en vochtige gewelven, soms ware putten, die slechts door een gat in de zoldering met behulp van een ladder toegankelijk waren. IN DE MIDDELEEUWEN 75 Bij een belegering kon dit geheel slechts voet voor voet, verdieping na verdieping genomen worden, waarbij de aanvaller kans liep uit allerlei verborgen gaten pijlen, steenen, ziedend pek, kokende olie of gesmolten lood op zijn hoofd te krijgen. Wat de belegering van een kasteel nog moeilijker maakte, was dat er bij het bouwen zooveel mogelijk van de terreingesteldheid profijt werd getrokken, zooals het Germaansche woord voor kasteel „burcht" ook bewijst, dat met „berg" verwant is. Hing een rots over een rivier, zoodat hij slechts van een kant te beklauteren was, dan was dat de aangewezen plek voor een ridderburcht. Nog heden ziet men langs de hooge Rijnoevers tal van ruines van riddersloten 1). In deze vrij donkere verblijven (glas was nog duur en de vensters ook om de veiligheid dus lang en smal), 's winters rookerig door het open vuur (schoorsteenen komen pas vrij wat later) brachten de aanzienlij ken hun tijd zoek, wanneer zij niet op jacht of in den oorlog waren. De beschaafden, dat wil zeggen de weinigen, soms met een partij schaak, maar ook dezen sloegen de trieste winteravonden stuk met eten en drinken, de groote zonden van de Middeleeuwsche welgestelden. Reizende speellieden en goochelaars met beren, dansend op een gloeiende plaat, brachten een weinig verheven afleiding, die soms wat boy en het gemiddelde steeg, wanneer een minstreel, 1) Wie in ons land een Middeleeuwsch kasteel wil bezichtigen, kan het best naar het Muiderslot gaan, al zal dit kleine slot hem maar een pooveren indruk geven van de overheerschende positie dier kasteelen. Wie er een reisje naar Belgie voor over heeft, kan echter in „'s-Gravensteen" te Gent al een heel wat imposanter en evengoed bewaard model vinden. 76 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN een troubadour of andere rondtrekkende zangers of tooneelspelers kwamen. Buiten werden verschillende balspelen gespeeld, verwant met croquet, hockey of golf, en tennis zonder racket. Ook een ruw soort voetbal, waarvan het eerst gehoord wordt in Engeland onder Eduard III (+ 135o). Daarnaast stonden natuurlijk de gewone lichaams- en behendigheidsspelen: boksen, worstelen en variaties op het ringsteken. Ook de boeren en de burgers in de steden vermaakten zich met deze en soortgelijke spelen. Het adellijk spel bij uitnemendheid bleef de jacht, die tegelijk de doorbuigende tafels der ridders van wild en gevogelte moest voorzien. Men jaagde of met honden op wolven, beren, zoolang die er waren, wilde zwijnen, herten en vossen, of met valken op vogels. Aan de valkenjacht namen ook de edelvrouwen deel (soms ook aan die op herten). Het was een even geliefd als kostbaar vermaak. Richard II betaalde ruim 21 pond sterling voor twee valken, die hij den koning van Navarre ten geschenke gaf, een cijfer, dat een duidelijke taal gaat spreken, wanneer we weten, dat het gemiddelde jaarlijksche inkomen van een vrijen boer uit lien tijd tusschen de 6o en 70 pond lag. Hierdoor wordt het begrijpelijker, als men in Engelsche wetten leest, dat het stelen van een valk voor felonie geldt, of dat degeen, die een valkenei vond en vernielde, voor een jaar de gevangenis in moet. Tot in Shakespeare's tijd was de valkenjacht een geliefde sport. Hijzelf was er een liefhebber van, zooals blijkt uit het eerste tooneel van het vierde bedrijf zijner „Getemde Feeks". Het IN DE MIDDELEEUWEN 77 schietgeweer, dat ver genoeg droeg en precies gericht kon worden, heeft er een einde aan gemaakt tot verbittering van de verwoede valkeniers, wier dronk in den overgangstijd geluid moet hebben: „Heil aan alien, die schoten en misten". Zoo waren „zij, die vechten", gelijk de bisschop zei, wiens woorden wij reeds aanhaalden; „anderen bidden, weer anderen werken". Maar wat de bisschop vergat erbij te voegen, was, dat de geestelijken „in Gods drievuldig huis" bij het bidden van honger zouden zijn bezweken en de adel zonder hemd aan het lijf om het laatste stuk wild had kunnen vechten, indien er niet de arbeid van die „weer anderen" geweest was, die het laatst werden genoemd. Tot hen, die werkten, tot den derden stand, willen wij ons daarom nu wenden. 2. De Dade Stand De kern van het leenwezen was, hebben wij gezegd, de onverbrekelijke verbinding van politieke, juridische en economische macht in een persoon; de politieke macht, die tot uiting kwam bij het recht tot oorlogvoeren, de juridische, belichaamd in de heerlijke rechtspraak, en de economische macht, die haar uitdrukking vond in de heerschappij over den grond en den daarbij behoorenden, onvrijen arbeid. Die zelfde machtskoppeling, waaraan het leenwezen en daarmee de ridderschap hun opkomst te danken 78 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN hadden en die hun bloei bevorderden, droeg echter ook reeds verborgen de kiemen in zich, die het eens vernietigen zouden. Het feodalisme heeft zijns ondanks den derden stand gekweekt en daarmee zijn eigen overwinnaar. De ontwikkeling van den derden stand is inderdaad als alle groote, historische processen er een van zeer langen adem, en het is daarom volstrekt niet verwonderlijk, wanneer wij de krachten, waaruit hij ontstaan zou, reeds bij den aanvang van het leenwezen in wording vinden. Van die werkzaamheid is het feodalisme zelf de oorzaak en wel omdat het eenerzijds de vrijen, enkele uitzonderingen daargelaten, tot halfvrijen, anderzijds met wat talrijker uitzonderingen de onvrijen ook tot halfvrijen heeft gemaakt en daarmee de voorwaarden voor de bevrijding dier halfvrijen heeft geschapen. De oorzaak van het feodalisme — wij zagen het reeds — was de behoefte aan ruiter-krijgers onder Karel Martel. Hieruit blijkt al, dat de gewone vrije man tot den volledigen krijgsdienst niet meer in staat was. De voornaamste oorzaken daarvan. waren de gebondenheid aan zijn bedrijf en de hoogere eischen van lien krijgsdienst. Zijn wapenloosheid echter maakte hem weerloos en zijn weerloosheid bracht hem ertoe zich onder de bescherming te stellen van den grootgrondbezitter-krijgsman, die deze bescherming evenwel Op zijn wijze opvatte. Dat wil zeggen, hij began het land van den vrije bij het zijne te voegen en dwong hem vervolgens in zijn rechtsban — o.a. door IN DE MIDDELEEUWEN 79 hem de leenverhouding te weigeren, wanneer hij zich niet tegelijk aan zijn rechtspraak onderwierp. Dat was te gemakkelijker, omdat vanouds de grondheer reeds vrederechter was, ook over de vrije pachters op zijn gebied en nu zijn plicht tot arbitrage slechts om te zetten had in een recht op rechtspraak. De vrije werd halfvrij. Anderzijds echter ontwikkelde zich over het gebied, dat de heer in eigen bedrijf hield en waarop vrijen en onvrijen te zamen woonden, het hofrecht, waarvan niet toevallig de bloeitijd met lien van het leenwezen samenvalt (dertiende eeuw). De vrijen weten door te zetten, dat de heer te zamen met zijn achterleenmannen en kleine boeren een zoogenaamd hofrecht vormt, waarin afhankelijke lieden als schout (rechter) fungeeren. Daarmee is den heer zijn absolute beschikking over de verplichtingen van zijn achterleenmannen ontnomen, een ontwikkeling, die men misschien nog het best zou kunnen vergelijken met de soldatenraden uit de Russische en Duitsche revoluties van 1917 en 1918, waarbij tegenover de officieren hetzelfde gebeurde als bier tegenover den heer. . Het gevolg hiervan was een versterking van de positie der onvrijen, die nog toenam door de vraag naar boeren voor landwinning (bi-fang) 1) of in Duitschland voor kolonisatie, en vooral door de politieke en militaire beslommeringen van den heer, die zich niet met het bedrijf kon bezighouden en reeds 1) Lett. „wat er bij gevangen (gewonnen) wordt". Vgl. den eigenaam Byvanck. 8o HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN daarom vaste lasten wilde. Die vaste lasten konden, zoodra het geld wat ruimer werd, in finantieele worden omgezet, wat altijd geestelijk minder drukt en die bovendien hier het voordeel hadden zichzelf gelijk te blijven, ook toen het geld nog ruimer en bijgevolg goedkooper werd. Zien wij dus aan den eenen kant een onvrijer worden van de vrije boeren, aan den anderen kant onderkennen wij een vrijer worden van de onvrijen. De verbinding van de politiek-juridische macht met de grondheerschappij smeedt de boerenklasse tot een nieuwe, tot den derden stand aaneen, naast, zij het voorloopig nog na, adel en geestelijkheid. Van een politieke machtsvorming van dien derden stand is dan echter nog in het minst geen sprake: zij zijn immers nog slechts een stand van halfvrijen. Naast de hoorigen, afstammelingen of van halfvrijen Of van vroeger vrijen, stonden in de eerste eeuwen van het leenwezen nog altijd de oude lijfeigenen. Tegelijk en in verband met de opnieuw beginnende geldhuishouding op het laatst van de twaalfde en in de dertiende eeuw werden deze lijfeigenen in massa eveneens tot halfvrijen gemaakt. Dit heeft niet, zooals men vroeger dacht, met de kruistochten iets te maken, maar was een direct uitvloeisel van het belang van den heer, die van hoorigen hoogere cijnzen kon eischen dan van lijfeigenen. De lijfeigenen, die overbleven deden vooral als „huisschalken" dienst. Al deze halfvrijen nu hadden, ongerekend plaatselijke en tijdelijke verscheidenheden, de volgende positie. Bedrijven in de Middeleeuwen IN DE MIDDELEEUWEN 8i De heer kon hen of hun nakomelingen niet van den grond verjagen, maar zij zelf konden evenmin elders een heenkomen zoeken, of waar dat wel kon, moesten zij voor een plaatsvervanger zorgen. Hun land mocht niet verkocht worden door den heer, maar zij mochten het evenmin zelf verkoopen. De heer had nog altijd, zij het dan eenigszins beperkt door het hofrecht, de rechtspraak in handen, en men behoeft zich slechts even in te denken, lwat het beteekent, gerecht te worden door iemand, van wien men afhankelijk is, om te begrijpen, in welke gedrukte positie deze menschen alleen daardoor reeds leefden, al zullen de meesten het ongetwijfeld als de natuurlijkste zaak van de wereld hebben beschouwd. Maar het is toch of er iets van cynische ironie en godslastering ligt over de uitspraak van een dertiendeeeuwsch jurist: „Als gij iets neemt van uw dorper boven uw wettige rechten, neemt gij het tot schade van uw ziel, als een roover; maar tusschen u en uw dorper is er geen rechter dan God". Het is, alsof hij wil zeggen: uw rechtspraak zij uw machtsmiddel genoeg. Wanneer de hoorige boeren een misdrijf begingen, beboette hij hen; wanneer zij een misdaad bedreven, hing hij hen aan zijn galgen, behalve in enkele streken, als Normandie, waar alleen de hertog doodvonnissen kon uitspreken. De galg werd zelfs tot teeken van het gezagsgebied. Wanneer twee heeren om een stuk grond streden, liet degeen, die aanspraken erop liet gelden, er de gehangenen afhalen en door andere uit zijn eigen „voorraad" vervangen. Werd het geval ten gunste van den oorspronkelijken De Middeleeuwen 6 82 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN bezitter beslecht, dan verwijderde deze op zijn beurt de doode bewijzen van machtsovertreding en liet er of zijn rechtmatige lijken weer bungelen, of een stroopop, als het lijk in den loop van het proces tot ontbinding was overgegaan. De heer alleen kon de kosten van een molen, van een brouwerij, bakkerij, van een wijnpers, van maten en gewichten betalen. Weldra werd het de plicht van wie op zijn gebied woonden, hun koren in zijn molen te laten malen, hun bier uit zijn brouwerij te halen, hun brood in zijn bakkerij te bakken, hun druiven in zijn pers te persen, met zijn maten te meten en met zijn gewichten te wegen: verplichtingen, waarvoor, anders waren zij zinneloos geweest, betaald moest worden. De heer had bovendien het recht het gebied, dat hij in eigen bedrijf had, door zijn hoorigen te laten bewerken; een bepaald aantal dagen in het jaar moesten zij er ploegen, maaien, hooien, dorschen, den oogst in de schuren bergen, wannen, hout hakken en stroo snijden; soms wegen aanleggen, bruggen bouwen, moerassen dempen, bosschen rooien of hulp verleenen bij transport. Het eerste was de corvee, het laatste heette hand- en spandiensten. Ten slotte waren zij, voor zoover de pacht niet in geld betaald werd, cijnzen 1) aan den heer verschuldigd, periodieke leveringen van tarwe, rogge, haver, van visch, eieren en hoenders voor zijn tafel en ten 1) Cijns of tins (duitsch : zins) komt van het Latijnsche woord census = belasting en wordt ten onrechte vaak met het jongere woord „accijns" verward, dat eigenlijk „accijs" zou moeten luiden en een heel andere afstamming heeft. IN DE MIDDELEEUWEN 83 slotte bij versterf een som gelds voor de welwillendheid van den heer het land den zoon te laten of bij huwelijken, opdat de getrouwde dochter zich ook buiten het rechtsgebied van den heer zou kunnen vestigen. Deze lasten heetten „gewoonten", omdat ze bij gewoonterecht geregeld waren. Willekeur was daarbij geen uitzondering. Reeds het feit, dat goede en slechte gewoonten worden onderscheiden, bewijst dat. Al die lasten, 't zij in natura of in geld of als diensten, werden ingezameld en gecontroleerd namens den heer door den „villicus" (vaak een „ministeriaal"), een naam, die met villa, de feodale consumptie-eenheid, samenhangt, en vandaar ook het Fransche woord „villain" voor „dorper" of hoorige. Deze heerlijke rechten, hoe drukkend ook, werden toch niet als machtsmisbruik gevoeld door den Middeleeuwer. Wat hij wel als zoodanig besefte en wat hem daarom het meest kwelde, was, dat de heer zich regelmatig het gemeene woud en water en vaak ook de gemeene weide toeeigende, op grond van zijn regelingsrecht over die zaken. Volgens een uitmuntend kenner der economische geschiedenis richtten zich de boerenoorlogen uit de zestiende eeuw in Duitschland tegen deze usurpatie en niet tegen de te hooge cijnzen. Hiermee is echter de positie van den Middeleeuwschen boer, het typische beeld der halfvrijheid, nog niet volteekend, ook al wil men er de tallooze kwellingen en vernederingen niet bij tellen, die hier nu eens zus, dan weer daar zoo waren. Het „ius primae noctis" (het recht van den heer op den bruidsnacht 84 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN van de bruiden zijner hoorigen) en zijn recht om den boeren 's nachts in de gracht te laten slaan om de kikkers te verstommen, zijn hier de legendarische voorbeelden van. Nog tijdens de Fransche revolutie moesten zij dienst doen, om het afschuwelijke van het feodalisme voelbaar te maken voor de stadsbevolking, die er aan ontgroeid is. Niet volteekend, omdat aan de sociale onvrijheid nog de politieke ontbreekt. Direct politiek waren niet alleen de lijfeigenen, maar ook de hoorigen volkomen rechteloos. Zij hadden geen recht van vergaderen, zelfs niet ter regeling van hun eigen zaken, laat staan van staatszaken, terwijl een paar honderd jaar nog maar geleden de Germaansche volksvergaderingen toch de hoogste macht in den staat waren geweest. Een hooge boete stond op overtreding. Bij deze zoogoed als volkomen rechteloosheid zou de uitbuiting van den Middeleeuwschen boer onbegrensd geweest zijn, indien niet twee factoren haar beperkt hadden. De voornaamste van deze was het ontbreken van de geidhuishouding (in de eerste tijden van het leenwezen): de heer kon, zoolang er geen markt was om voor te produceeren, van de boeren niet meer eischen, dan hij en de zijnen verzwelgen en verteren konden. Zooals Karl Marx het op zijn bijtende manier van den feodalen heer gezegd heeft : „Zijn maagwand was de grens voor de uitbuiting der boeren". De tweede factor was het geweld, dat den boeren, ondanks hun weerloosheid, overbleef. Hadden zij al IN DE MIDDELEEUWEN 85 geen lansen, zwaarden of pijl en boog, zij hadden wel hooivorken, schoppen, harken en dorschvlegels en vooral, zij hadden vuur op den haard en de nachten waren donker. Het ongeschreven recht om wanhopig te worden hebben de Middeleeuwsche boeren zich niet laten ontnemen; zij hebben er gebruik van gemaakt, het meest op de wijze, waarop zij het daarna zijn blijven doen en op de Veluwe b.v. nu nog wel doen : brandstichting in de pas gevulde schuren van den heer. De geschiedenis van de Middeleeuwen moet overvol geweest zijn van verzetbewegingen der boeren, maar het gerucht van het zwaardgekletter der riddergevechten heeft de meesten overstemd. De overtuiging van een wisse mislukking zal het ook vaak bij een beraming hebben gelaten, want wanhoop verdooft vaker nog, dan zij wekt. Van de groote opstanden daarentegen weet de geschiedenis nog en in den laatsten tijd zijn er menschen gekomen, die ze weer uit de bestofte kronieken hebben opgediept en bestudeerd. Zij volgen de geschiedenis van het feodalisme op den voet. Reeds in 997 hebben de Normandische boeren een poging gedaan zich te bevrijden. „De heer", zeiden zij, „neemt alles, hij heft te hooge cynzen en eischt te veel corveeen, wij houden niets over van onzen arbeid." Zij kwamen in geheime vergaderingen bijeen en zwoeren elkander te ondersteunen. Maar de heeren ontdekten het complot; de leiders werden gevangen. Den eenen stak men de oogen uit, den anderen sneed men den neus, weer anderen handen of voeten of of 86 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN men trok hun de tanden uit ; vervolgens joeg men ze naar hun dorpen terug om de overigen te verschrikken. De kroniekschrijver, die dit vertelt, overdrijft niet: zijn overtuiging staat daar borg voor, immers hij eindigt zijn relaas met als zijn meening uit te spreken: „Zij moesten dankbaar zijn, dat men hen niet levend gevild en den vliegen tot spijs geboden heeft". In de groote Jacquerie 1) van 1358 heeft Frankrijk een boerenopstand van veel geweldiger afmetingen beleefd. Het is dezelfde eeuw, waarin ook in Engeland de boeren in openlijken oorlog met den adel zijn (Wat Tyler, 1381), waarin de Zwitsers bij Morgarten (1315) en Laufen (1339) hun Oostenrijksche heeren verslaan en in Duitschland de steden van Zwaben een bond vormen tegen de ridders (1376), later gesteund door een dergelijk verbond van Rijnsteden (138o). Dit kan geen toeval zijn, maar moet wijzen op een diepere oorzaak, te meer waar van eenigen wederzijdschen invloed geen sprake kan wezen. Die diepere oorzaak is tweeledig. Eenerzijds de achteruitgang in de positie der boeren tegenover die in de voorafgaande eeuwen, waarin zij door zuiver economische factoren — veel vraag naar boeren bij een nog dichte bevolking en veel roiling en kolonisatie — hun levensstandaard niet onwezenlijk hadden kunnen verhoogen. Bij het toenemen der bevolking — een gevolg van toenemende welvaart — en toenemend gebrek aan beschikbaren grond (de 1) Zoo genoemd naar den scheldnaam „Jacques Bonhomme", Joris Goedbloed, waarmee de hooghartige adel haar verachting over de gedweeheid der boeren placht uit te drukken. IN DE MIDDELEEUWEN 87 onteigening van gemeene gronden ging steeds door), werden echter de perceelen te klein: de boeren begonnen elkaar om zoo te zeggen in den weg te loopen. Anderzijds ligt aan die opstanden een politiek element ten grondslag, te gecompliceerd en te verschillend ook in al die landen om hier uiteen te zetten, maar dat (zooveel is zeker) direct op de vernietiging der heerlijke rechten doelde, al is toen dit Joel alleen door de Zwitsers en Engelschen, en dan nog dank zij hun zeer bijzondere omstandigheden, bereikt. Het duidelijkst spreekt die politieke bedoeling bij den Engelschen boerenopstand. „Toen Adam spitte en Eva spon, waar was toen de edelman onder de zon", het simpele volksrijmpje van John Ball, den geest van een heel tijdvak samenvattend en veroordeelend, ging van mond tot mond en in vlammengestalte van kasteel tot kasteel. Wat Tyler is met zijn boeren in den Tower binnengedrongen. Ze sleepen er de verschrikte ridders van het garnizoen aan hun baarden rond, beloven ze huns gelijken te zijn en goede kameraden in de toekomst. De koning, een jongen van zestien jaar (Richard II), trof elders een anderen troep. „Ik ben uw Heer en Koning, goed yolk", begon hij, „wat wilt gij ?" „Wij willen, dat gij ons voor altijd bevrijdt", riepen de boeren, „ons en ons land en dat wij nooit meer hoorigen genoemd zullen worden". „Ik verleen U de vrijheid", antwoordde Richard en verzocht hen huiswaarts te gaan. Een vreugdegejuich verwelkomde de belofte, die Richard, uit angst wel, hield. Dien dag althans waren dertig klerken bezig vrijheidsbrieven en brieven 88 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN van gratie te schrijven en daarmee trok de schare rustig naar huis. Het was met zoo'n charter, dat er een troepje naar het klooster St. Albans ten Noorden van Londen trok en, binnen de omheining gedrongen, den prior sommeerde de charters of te geven, die de stad in hoorigheid aan het klooster bonden. Maar een nog gewichtiger bewijs van hun dienstbaarheid waren de molensteenen, die zij na een lang proces aan de abdij hadden moeten uitleveren en die de monniken een eereplaats in het klooster hadden gegeven, als een triomfant getuigenis, dat niemand het recht had koren te malen op het domein van het klooster dan zij. De mannen van St. Albans liepen de kloosterpoorten open en de molensteenen optillend van den vloer, lieten zij ze in kleine stukken vallen „als het gewijde brood in de kerk" en ieder nam een brokje mee om den dag der vrijheid te kunnen gedenken. Dertigduizend boeren, die hun heeren beter kenden, waren met Wat Tyler in Londen gebleven om over de uitvoering van 's Konings belofte te waken. Men overviel hen verraderlijk; Wat Tyler werd gedood door een dolkstoot van den lord-mayor (burgemeester). Maar de provocatie gelukte niet, want de jonge koning hield nog vast aan zijn belofte en de boeren geloofden hem. Richard bracht inderdaad de zaak voor het parlement. „Wanneer gij uw hoorigen wilt bevrijden", luidde de koninklijke boodschap, „zooals, naar de koning weet, sommigen uwer willen, zal hij uw bede verhooren." Maar geen gedachte aan een vergelijk kwam bij de grootgrondbezitters IN DE MIDDELEEUWEN 89 op. „'s Konings vrijbrieven", antwoordde het Parlement, van zijn standpunt volkomen terecht, „zijn van nul en geener waarde": hun hoorigen waren hun bezit en de koning kon die hun niet ontnemen dan met hun toestemming. „En die toestemming", eindigden de lords, „hebben wij nooit gegeven en zullen wij nooit geven, al zouden wij allen op een dag sterven." Na zijn echec is de koning zijn beloften vergeten. Na het neerslaan van den opstand, de gruwelijke wraak, waarbij hij zelfs voor gaat. Grindcobbe, de leider van den tocht naar St. Albans, met dertien van zijn makkers gehangen ; na 's konings vertrek, in den nacht, komen de boeren, die de lijken afnemen en begraven, vol eerbied ; de koning, ingelicht, beveelt hen de lijken van wie voor hen de vrijheid bevochten, weer op te graven en zelf opnieuw te hangen aan de galgen. Dat de Engelsche boeren aan het einde der I4de eeuw desondanks voor een groot deel vrij werden, ligt aan andere, economische oorzaken. De grondoorzaak van de nederlaag der boeren was niet hun overigens onloochenbare, militaire minderwaardigheid tegenover den adel, maar de onmogelijkheid voor de boerenklasse in het algemeen om een zelfstandige politieke macht te vormen, waartegen zich heel hun leefwijze en hun daarop gebouwde gedachtenwereld nu eenmaal verzet. Er zijn voorbeelden van politieken strijd te over, waarin wij de boeren als bondgenooten van de een of andere klasse zien optreden, maar er is geen enkel voorbeeld aan te wijzen van een succesvollen politieken strijd HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN 90 der boeren als zoodanig. Het is bekend, dat de zoogenaamde bevrijding der boeren, dat wil zeggen hun zelfbeschikkingsrecht over den grond, dien zij bebouwen, pas een voldongen feit wordt aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, terwijl de Russische boer zich feitelijk eerst in de Octoberrevolutie van 1917 volledig heeft weten te bevrijden. Zoolang de derde stand in de steden nog overwegend boersch was, is het hem niet gelukt zich van het feodale juk te ontdoen. Daaraan heeft ook niets kunnen veranderen de steun, dien de boeren krijgen van de herleving van het Romeinsche recht, 19 dat toch, anders dan men gewoonlijk meent, niet tot ontbinding van het oud-Germaansche boerenrecht gediend heeft, maar omgekeerd ten gunste der boeren is gebruikt tegen den adel. Pas toen de derde stand, voor een klein deel eerst, later in toenemende mate tot burgerij werd, van dorper tot poorter steeg, was de bij1 aan den boom der adelsheerschappij gelegd. Deze ontwikkeling van dorp tot stad en van zijn bewoners tot poorters en burgerij, die weer ten nauwste samenhangt met het meergenoemde herrijzen van de geldhuishouding, is van zoo ingrijpende beteekenis geweest voor het maatschappelijk leven, niet alleen van de Middeleeuwen, maar vooral van den modernen tijd, dat zij een afzonderlijke bespreking vereischt. 1) Zie ook : V, 2. IN DE MIDDELEEUWEN 9I 3. De Steden Wie weleens een afbeelding van een Middeleeuwsche stad gezien heeft, zal het opgevallen zijn, hoe scherp het kantelig silhouet afstak tegen zijn omgeving, heel antlers dan de moderne stad, die of haar grauwe arbeidersbuurten grillig het omringende land insteekt, of, overgaand in villa- en tuindorpen, langzamerhand met de omgeving versmelt. Dit scherpe silhouet, te danken aan den loodrechten, getorenden stadsmuur, die het geheel als een beschermenden gordel omsloot, is inderdaad sinds en door de kruistochten het voornaamste kenmerk van een stad uit de latere Middeleeuwen. Dat echter ook reeds in de eerste helft der Middeleeuwen de steden gewoonlijk zoo niet ommuurd, dan toch door een wal of heining omsloten moeten geweest zijn, bewijst reeds het Engelsche woord voor stall: „town", dat Been ander woord is dan ons „tuin", hetwelk oorspronkelijk omheining (Hd. „Zaun") beteekent en dan overgegaan is op wat binnen die omheining lag. De Middeleeuwsche stad, schijnt het silhouet te zeggen, is een aparte, van het land er om heen scherp afgescheiden gemeenschap. En zoo is het ook. Leert het Engelsche woord ons iets omtrent wat, naar het uiterlijk, de stad van het dorp onderscheidt, het Fransche woord voor stad, „ville", leert ons iets omtrent zijn oorsprong. Het stamt van „villa", het Latijnsche woord voor vroonhof, de heerenhofstede, waaromheen zich die der hoorigen groepeerden. 92 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN Wanneer dan in de 12de en vooral in de 13de eeuw weer geld in een eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid gemunt en, mee daardoor, zooals wij boven zagen, de positie der hoorigen verbeterd en hun koopkracht vermeerderd wordt, bloeit ook het handwerk weer op en er ontstaat voor den afzet dier nijverheidsproducten een markt. De periode der marktconcessies en vestiging van vreemde kooplieden begint. Het spreekt vanzelf, dat die markten de beste kansen kregen, die gunstig voor den handel in het algemeen waren gelegen. Wanneer we de groote Middeleeuwsche handelswegen nagaan, die voor een gedeelte met die uit den Romeinschen tijd samenvallen, dan zien we dat juist daaraan de steden lagen, die in de Middeleeuwen reeds tot bloei kwamen. De Middeleeuwsche steden zijn handelssteden. Zoo komen aan den handelsweg van Londen naar Keulen en verder op naar Maagdenburg, Brugge en Gent tot bloei, nadat de weg over Dorestat (Duurstede) sinds de invallen der Noormannen onmogelijk is geworden. Aan den zijtak Brugge—Parijs : Rouaan. Zoo ligt Straatsburg aan de kruising van de handelswegen Milaan—Keulen en Parijs—Augsburg. Augsburg zelf en ook Neurenberg aan den handelsweg VenetieHamburg. Enkele van die steden waren oude Romeinsche nederzettingen of zelfs van nog ouderen datum, zooals Marseille en Lyon in Frankrijk, Keulen, Manz en Worms in Duitschland en in Nederland Nijmegen en Heerlen, het eerste van het Keltische „Noviomagus" IN DE MIDDELEEUWEN 93 (Nieuwkamp), het tweede 'uit het eveneens Keltische „Coriovallum". Andere zijn nieuw, maar meestal begonnen als koopmanswoonplaats in de buurt van een oude nederzetting, zooals het woord „poort" voor stad bewijst, dat „haven" beteekent 1). Weer andere zijn geheel nieuw, zij komen te liggen bij een brug, een veer, een dam in het water, een kasteel. Vandaar de namen : Brugge, Veere, Amsterdam en talrijke plaatsnamen op burg. Hoewel men het als regel kan beschouwen, hebben toch niet alle Europeesche steden hun ontstaan aan den handel te danken. Utrecht zou ondanks zijn handel een onbeteekende plaats gebleven zijn, indien de aartsbisschop voor Friesland, Willebrord, zich niet in het grensfortje Trecht (Trajectum) gevestigd had (722). Ook tal van Duitsche steden zijn als bisschopsstad ontstaan in het gebied der Duitsche kolonisatie onder de Wenden en Slaven in het tegenwoordige Midden- en Oost-Duitschland. Waren de oorspronkelijke bewoners als slaven verkocht — en dit moet op groote schaal gebeurd zijn, getuige de beteekenis van den rasnaam Slaven — dan werden stukken land aan de kerk of een wereldlijk vorst afgestaan. Van Holland kwamen dijkgravers en polderwerkers om de moerassen droog te leggen, erheen verhuisde Duitsche boeren maakten het land vruchtbaar ; ten slotte kwamen handwerkers zich in die nieuwe steden yestigen. Door deze kolonisatie ontstonden duizenden 1) Zoo komt bij het door de Noormannen verwoeste Dorestat (Duurstede) een nieuwe stad : Wijk (bocht, inham, haven) : Wijk-bij-Duurstede ; bij het oude „Trecht" over den Rijn : Beneden-Trecht = Uut-trecht = Utrecht. 94 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN dorpen en honderden steden in de tegenwoordige Duitsche provincies Brandenburg, Pommeren, Pruisen, alsmede in Lithauen en Boheme. Het spreekt vanzelf, dat bij de eerst vreemde, dan inheemsche kooplui 1) en handwerkers, die zich in de steden vestigden, gezien de algemeene onveiligheid en hun rechteloosheid, de behoefte opkwam, zich ter verdediging der nieuwgewonnen welvaart in gewapende organisaties (coniuratio) te vereenigen. Maar dit beteekende tevens een usurpatie van de politieke macht tegenover den heer van den grond, waarop de stad stond. Die organisaties dragen dan ook een revolutionnair karakter. Gewapende conflicten met den stadsheer bleven niet uit. Was deze zwak, zooals soms de bisschoppen, dan werd hij verjaagd, was hij sterk, dan eindigde de strijd om de macht met een compromis : voor een groote som gelds verleende de heer van de stad, vaker, toen hij weer machtiger was, de landsheer, aan de stad een privilegie, een reeks beloften, die in een charter of handveste werden opgeteekend. De aard dier beloften is wisselend, maar zij komen in kern neer op een vereenvoudigde regeling der feodale plichten, die voor handel en handwerk dan ook allereerst noodig was. Zoo zegt een charter b.v. : )) Ik (de heer) doe alien kond, dat de mannen van mijn stad mij voortaan zoo en zooveel te betalen zullen hebben op dien en dien tijd des jaars en ik beloof geen andere lasten van hen te zullen heffen". En een 1) Vergelijk II, 4. IN DE MIDDELEEUWEN 95 abt uit de twaalf de eeuw, Guibert de Nogent, drukt, volkomen in overeenstemming hiermee, zijn verachting voor de nieuwigheid als volgt uit : „Commune (gemeente) is een nieuw en verachtelijk woord, het beteekent, dat de dienstbaren slechts eens per jaar hun gewone schuld der dienstbaarheid betalen en dat, zouden zij iets misdrijven, zij alleen een van te voren bepaalde som hebben op te brengen ; wat den anderen gedwongen arbeid en de leveringen betreft, die gewoonlijk van de hoorigen geeischt worden, daarvan zullen zij totaal vrijgesteld zijn". Voor die jaarlijksche belasting waren de burgers collectief aansprakelijk tegenover hun heer, zoogoed als de boeren van een domein collectief aansprakelijk waren voor hun lasten. Naast de vereenvoudiging van de feodale plichten, werd in de charters een verscherping van het oude recht opgeteekend, omdat de steden grooter veiligheid vereischten en de heeren er zooveel mogelijk van wilden halen. Onderlinge strijd werd verboden, een boetetarief haarfijn uitgewerkt : „Wie een ander een vuistslag toedient — zegt een Bier charters — zal mij een boete van 5 schellingen schuldig zijn, een schop 5, vloeit er bloed 7 schellingen ; wie een mes of zwaard trekt zonder ermee te slaan 6o sch., steekt of slaat hij ermee 10 pond ; wie op een ander spuwt of hem melaatsch noemt, zal mij 7 sch. schuldig zijn", en zoo voort. Soms was er nog aan toegevoegd, dat een neusbloeding niet als bloedstorting zou worden beschouwd en dat vechtende kinderen beneden de twaalf jaar niet gerekend zouden worden den 96 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN „stadsvrede" te hebben gebroken. Dit alles zijn kleinigheden, als men wil, maar men kan juist uit die kleinigheden, al is het tusschen de regels door, nog lezen, hoe hardnekkig er door de opkomende burgerij om haar bewegingsvrijheid en vermindering van lasten en door den heer om het behoud van zijn positie is gestreden. Men kan de oude charters op dat punt misschien het best met de moderne arbeidscontracten vergelij ken . Naast de algemeene charters staan speciale privilegien, tolvrijheid, markt- en muntrechten betreffende. Alle steden trachtten zoo'n charter te bemachtigen. Die beweging begon in het eind der elfde eeuw in Frankrijk. Zij verspreidde zich over geheel West-Europa, zoodat er aan het einde van de veertiende eeuw nauwelijks een stadje was, dat niet in zijn gemeentehuis zijn charter bewaarde en bewaakte als een kostbaar kleinood. Ja, er zijn zelfs vlekken, die het nooit tot stad brachten en toch een stadscharter hebben. Zoo verward als die verschillende charters bij een eerste kennismaking lijken, zijn zij toch echter weer niet. Men heeft er een bepaalde filiatie in kunnen ontdekken, zoodat de meeste steden tot bepaalde rechtsfamilien behoorden. Leuven was b.v. een der „moedersteden" ; het Leuvensche recht ging over op 's-Hertogenbosch, dat weer op Haarlem, dat hetzelfde recht aan de West-Friesche steden schonk. Het om inlichtingen vragen der jongere stadsautoriteiten bij de ouderen heet „hofvaart". Die filiatie heeft tot de rechtszekerheid in belangrijke mate bijgedragen. IN DE MIDDELEEUWEN 97 Langs allerlei wegen en in tal van variaties is nu nit dit bescheiden, maar toch kenbare begin van een slaken der feodale banden het stedelijk zelfbestuur gegroeid. Een der belangrijkste schakels in die ontwikkeling is de vrijheid der burgers individueel, die hun de voor een koopman onmisbare credietwaardigheid moest geven. „Stadslucht maakt vrij", was een rechtsregel, die zich ondanks het verzet der stadsheeren bijna algemeen heeft weten door te zetten. Sams duurde het „jaar en dag", soms langer, maar steeds was ten slotte het wonen in de stad, ja, soms de vestiging voldoende am vrij te warden. Waar het het stedelijk grondbezit betrof, werkte de heer trouwens gaarne aan die bevrij ding mee : de vrije erfpacht van een rijk koopman was hem meer waard dan de onvrije erfpacht van den hoorige. Vrijheid schept zelfbewustzijn en zelfbewustzijn wil zelfbestuur. Een tweede schakel in de keten naar zelfbestuur is de eigen stadsrechtspraak. Wat elke stad moest eischen en wat elk charter schonk, al zal dit in de meerderheid der gevallen slechts de bevestiging van een bestaanden toestand zijn geweest, was gelijk recht voor al haar vrije burgers. In beginsel komt ook daarbij de rechtspraak aan de stads- of landsheer toe. Of hijzelf of, vaker, zijn plaatsvervanger oefent haar uit. Gewoonlijk is dit de reeds bestaande vertegenwoordiger van den heer, de villicus of meier (denk aan het Fransche „maire", het Engelsch „mayor" voor burgemeester), soms heet hij schout, later, deftiger, kastelein of burggraaf ; heerlijke De Middeleeuwen 7 98 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN ambtenaren, die soms ook weer, zooals bij voorbeeld te Leiden het geval was, naast en boven den schout staan. De schout wordt bijgestaan door schepenen. Deze vellen de vonnissen, zijn officieele getuigen, vrederechters, wetgevers en bestuurders ineen. De schepenen zijn vaak rijk geworden kooplui, renteniers. Het eigen stadsrecht, voor alien gelijk, wikkelt zich echter pas langzaam uit de oude vormen los. De gang van een proces was als volgt : de beleedigde partij of een nabestaande van het slachtoffer was de beschuldiger ; hij schetste de misdaad en zwoer geknield, de handen op een heiligenreliek, dat de misdaad door dien man begaan was. De beschuldigde zwoer, woord voor woord, het tegendeel. Vaak liet, in navolging van het ridderhof, de stadsrechtbank de twee partijen duelleeren, niet op den degen of op de dagge (dolk), maar op den stok en de verliezer in het duel verloor het proces. Bracht de beschuldiger getuigen, eedhelpers, mee, dan zwoeren zij ieder op hun beurt, steeds dezelfde woorden gebruikend, hetzelfde. Twee getuigen waren voldoende om den aangeklaagde te veroordeelen, maar het was niet gemakkelijk die te vinden, want zij moesten zweren bij de misdaad tegenwoordig te zijn geweest. Dit alles had plaats in het openbaar, vaak in de open lucht en er werd niets opgeschreven. Na het duel of de eeden weer het hof met een plechtige formule vonnis : „Overeenkomstig de waarheid, die schout en schepenen vernomen hebben, zeggen wij U, dat wij dien man schuldig hebben bevonden". De Middeleeuwer had zooveel eerbied voor den vorm, IN DE MIDDELEEUWEN 99 dat de minste afwijking voldoende was hem zijn zaak te doen verliezen. „leder", zegt de „gewoonte" van Rijssel, „die zijn hand van de heiligen (relieken) afneemt, voor hij gezworen heeft, moet zijn proces verliezen." Elk woord bindt dengeen, die het uitspreekt, want naar bedoelingen werd niet gevraagd. De straffen waren eveneens onherroepelijk geregeld, de rechters konden daar niets aan veranderen. De moordenaar werd onthoofd door den beul, de moordenaar met voorbedachten rade werd buiten den muur gesleept naar de galg en opgehangen, de brandstichter werd levend verbrand, evenals een ter dood veroordeelde vrouw. Op dien regel bestond geen uitzondering. Ontsnapte een ter dood veroordeelde, dan werd hij „in effigie" gevonnist : een stroopop, die verondersteld werd hem voor te stellen, werd verbrand of gehangen. En zoo formeel was het recht, dat het lijk van een zelfmoordenaar eveneens naar buiten gesleept en gehangen werd, „want hem moest hetzelfde recht geschieden, als wie een ander had vermoord". Doodde een stier een mensch, of een wild zwijn een kind, dan werd het dier met precies dezelfde formaliteiten gehangen, ja, er zijn voorbeelden van bekend, hoe ratten — een ware plaag in de Middeleeuwsche stellen -- in allen vorm van proces voor den rechter werden gedaagd, voorgeleid, ondervraagd, gevonnist en veroordeeld. Tot aan het einde van de Middeleeuwen bleef de executie van beesten in zwang. Of en hoe uit de schepenen het autonome stadsbestuur gegroeid is van raad en burgemeesteren, 100 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN dan wel of de raad als een oorspronkelijke vertegenwoordiging der burgerij van den beginne of aan naast de schepenrechtbank heeft gestaan, is een Bier strijdvragen, waarmee de studie van de ontwikkeling der Middeleeuwsche instellingen bezaaid is. Dat komt, omdat de meeste onderzoekers slechts bepaalde streken voor oogen hebben en de toestanden overal verschillend waren. De hoofdzaak is echter, dat zoowel de schepenen als het stadsbestuur uit dezelfde kringen van aanzienlijken gekozen werden of aangewezen of zichzelf aanvulden, waardoor beide lichamen langs den weg van toenemend burgerlijk zelfbewustzijn hebben gewerkt in de richting van een streven naar onafhankelijkheid der steden. Van dat zelfgevoel vertelt een anecdote, die van koning Rudolf van Habsburg is overgeleverd (1275). Bij Bazel een looier bezig ziende met het verven van huiden, vroeg hij hem lachend : „Je had zeker wel liever honderd mark inkomen, he?" „Die heb ik", zei de looier en hij noodigde den koning te eten en ontving hem vorstelijk. „Hoe kom je er toe", vroeg de koning, als je zoo rijk bent, zulk vies werk te doen?" „Het is juist door dat vieze werk, dat ik zoo rijk geworden ben", antwoordde met trots de looier. De stadsraad bestond soms uit vier, soms uit twaalf, ook wel uit honderd leden ; somtijds had hij niemand, somtijds den vertegenwoordiger van den heer boven zich. Maar steeds waren tot in de veertiende eeuw toe de leden de notabelen der stad. Als raadsleden hadden zij een absoluut gezag over de inwoners: zij hieven de belastingen en bewaarden de sleutels IN DE MIDDELEEUWEN 101 der stad ; in geval van gevaar van buiten of van oproer, dat zeer vaak voorkwam, regelden zij of een commissie uit hun midden (de vestmeesters) de verdediging of de demping. Zij lieten kettingen spannen over de straat of, bij een haven, over het water en de alarmklok luiden. Op het geluid van die klok moesten de weerbare burgers zich wapenen en ander de bevelen van hun aanvoerders plaatsen ; of wel, zij moesten bij minder direct gevaar of te verwachten belangrijke gebeurtenissen naar de groote vergadering gaan op het voornaamste stadsplein of in de kathedraal, die vaak nog meer ruimte bood, om over de gemeene zaak te beraadslagen of, vooral, de beslissingen en verordeningen (keuren) van den raad te hooren. Onze gewoonte, om een grondwetswijziging van de puien der stadhuizen voor te lezen, is een versteende rest van dit oud gebruik. Zelfbestuur is echter nog geen onafhankelijkheid. Ook de moderne stad bestuurt zichzelf, maar zij is alles eerder dan onafhankelijk. Zoo dan ook alle steden in de Middeleeuwen op den duur zelfbestuur hebben gekregen, slechts enkele stedengroepen wisten zich een groote mate van onafhankelijkheid te verwerven. Het zijn de steden van Noord-Italie, Vlaanderen en Zuid-Duitschland en die van de NoordDuitsche Hanze. In Lombardije was het het door handel en bedrijf machtige Milaan, dat niet alleen reeds in de twaalfde eeuw zichzelf onafhankelijk had gemaakt, maar bovendien de steden uit den omtrek aan zich had onderworpen, op dezelfde manier als Athene in de 102 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN Oudheid, ten einde de opkomst van concurrenten te kunnen beletten. Keizer Frederik Barbarossa heeft getracht er een einde aan te maken. Na formeel alle privilegien ingetrokken te hebben (rijksdag op de Roncalische velden 1158) sloeg hij, toen de burgers van Milaan zijn ambtenaren bedreigden, het beleg voor de stad. Zij moest zich overgeven. De vernedering der Milaneesche burgers is even beroemd gebleven als die van de burgers van Calais, al hebben de eersten ook Been Rodin gevonden om hun jammer in steen te houwen. In een lange rij togen de burgers langs den Keizer op zijn troon : op bloote voeten, hun kleeren los, met een strop om den hall en een kruis in de hand als boetvaardige zondaars. Frederik liet de bewoners naar de vier windstreken verspreiden en begroef de stad onder haar asch en puin. Maar Milaan, zinnebeeld daarin van de onafwendbare machtsontwikkeling van den derden stand door zijn geldmacht, herrees als de fabelvogel Phoenix uit zijn assche. De stad sloot een geheim verbond met den paus en den keizer te Byzantium. De opstand onder leiding van Milaan brak los, keizer Frederik verloor, de stad werd herbouwd en versterkt. Breeder van macht dan Milaan en wereldomvattend in roem waren de Italiaansche zeesteden, Venetie vooraan. De rijkdom der geschiedenis van deze stad is overweldigend. Met eenige overdrijving zou men, kunnen zeggen, dat men met alleen haar geschiedbronnen voor zich, een geschiedenis der menschheid zou kunnen schrijven van de vierde tot de achttiende eeuw. IN DE MIDDELEEUWEN 103 Haar eigenlijke opkomst dankt de bruggenstad aan de vlucht der Venetianen voor de invallen der barbaren van het vasteland naar de lagunen. Daar begon de verdediging tegen het zeewater met dijken en tegen de moerassen met kanalen, daar begon ook de zee haar zegeningen uit te storten, waaraan de Venetianen met een pieteit, die niet meer van onze dagen is, telken jare een dankoffer brachten. Als Holland, is ook Venetie bp vischgraten gebouwd. De visch, dien zij leerden zouten, verkochten zij en ook de zoutwinning werd een bedrijf, waarmee te verdienen viel. Strijd met naijverige buren leerde hun de waarde van discipline en centralisatie onder een leider kennen, dien zij den naam gaven van doge (dux, hertog), oorspronkelijk een ambtenaar des keizers, maar sedert het einde der zevende eeuw gekozen. In de 8ste eeuw brachten hun galeien reizigers en koopwaar van en naar Sicilie en Afrika. In de mole eeuw organiseerden zij een postdienst tusschen Noord-Italie, Duitschland en het OostRomeinsche rijk. Ten tijde van Karel den Groote trou wens had hun handel reeds zooveel beteekenis gekregen, dat hij den Venetianen een handelsprivilegie voor heel zijn uitgestrekt gebied gaf, op voorwaarde van vaste afdrachten. Keizer Otto, in de 'ode eeuw, bevestigde dit privilegie. De afhankelijkheid van het Oost-Romeinsche rijk, die formeel pas eindigde, toen Venetie op den vierden of Latijnschen kruistocht onder leiding van den bijna blinden vier-en-negentig jarigen doge Dandolo in 1204 Byzantium veroverde, was reeds lang te voren 104 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN verkeerd in een handelsrelatie, waarbij het OostRomeinsche rijk de groote afnemer van Venetie werd. Venetiaansche schepen mochten in alle rijkshavens komen en waren er vrijgesteld van tol- en liggelden. In Constantinopel kregen zij, evenals de Genueezen trouwens, een aparte wijk toegewezen. Nadat in een verbitterden honderdjarigen strijd Genua het onderspit had moeten delven (1380), wasVenetie een wereldmacht geworden, beheerscheresse van een deel van Italie, van de eilanden aan de Dalmatische kust en van enkele Grieksche eilanden, , soeverein van Morea en van Kreta, en vooral: zij beheerschte de zee, de Oude Wereldzee, de zee in de Middeleeuwen zoogoed als in de Oudheid. Aan het einde van de Middeleeuwen is er geen land van eenig belang, of er bevinden zich Venetiaansche gezanten. De kern van die macht is dan echter al lang niet meer de doge, noch het soevereine yolk, waarop diens macht tot in de 12de eeuw steunde, maar de handelsaristocratie, de z.g. Groote Raad, die uit bijna vijfhonderd groothandelaren bestond. Dat getal zou blijven. Aan het einde van de,,, 13cle eeuw sloot de aristocratie haar „gouden boek" ; niemand kon meer zitting nemen in den Raad dan de familieleden en nakomelingen van wie toen zitting hadden : uit deze raad werd den met dictatoriale volmacht bekleeden Raad van Tien gevormd, die eeuwen lang stad en doge onder den duim hield. De bourgeoisie kende sinds het begin der veertiende eeuw het begrip dictatuur zoogoed als de adel en zij heeft het, waar haar belang dat eischte, met niet minder barsche gestrengheid in praktijk gebracht. IN DE MIDDELEEUWEN 105 Naast Italie is Vlaanderen het klassieke land der stedelijke zelfstandigheid. De Vlaamsche steden danken hun bloei zoowel aan den handel als aan het handwerk 1). De Engelsche lords en vooral de kloosters legden zich reeds in de vroege Middeleeuwen op de schapenteelt toe. Van hoeveel beteekenis de wol voor de Engelsche heeren was, blijkt wel hieruit, dat zij, als een symbool, in het Hoogerhuis twee balen wol den schrijvers tot tafel lieten dienen, die er nog altijd moeten liggen. De wol Werd hoofdzakelijk naar Vlaanderen uitgevoerd, vooral na den „Zwarten Dood", de groote builenpest-epidemie, die WestEuropa en, naar het schijnt, vooral Engeland, in de eerste helft der veertiende eeuw bij herhaling teisterde, zoodat arbeidskrachten voor de wolbewerking in het land zelf of ontbraken Of te duur waren. De pogingen der Engelsche koningen om een eigen lakennijverheid te kweeken voor den export zijn de een na de ander mislukt. Vlaamsche vrouwen sponnen de wol, Vlaamsche wevers weefden er laken van, Vlaamsche , volders volden het, Vlaamsche ververs verfden het en Vlaamsche kooplui verkochten het over geheel Europa. Naast de lakenfabricage stond die van linnen en kant. De centra van al deze bedrijven : Gent, Kortrijk, Rousselare, Valenciennes, Doornik, Rijssel, St. Omer, Yperen en Brugge zijn het ten deele nog. Maar in de Middeleeuwen spannen Gent, Brugge en Yperen de kroon, pas daarna volgden 1) Het woord „industrie", hoewel vaak gebruikt, is voor de Middeleeuwen niet juist. Zijn tegenwoordige beteekenis „nijverheid" heeft het pas in de 1 gde eeuw gekregen. I06 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN de Brabantsche steden Brussel en Mechelen en eerst tegen het eind der Middeleeuwen weet Antwerpen. Brugge te overvleugelen, welks haven hopeloos verzandde. Gent, Brugge en Yperen waren, zooals de Vlamingen Bier dagen het zelf zeiden, „wonderers om sien", het machtigst Brugge, dat tot de grootste der toenmalige zeehavens behoorde. De Vlaamsche steden behoorden aan de graven van Vlaanderen, die in Gent hun kasteel hadden ('s-Gravensteen), en wier leenheer de koning van Frankrijk was. Maar reeds in de I2de eeuw hadden zij zich zelfstandig gevochten, een zelfstandigheid, die zij vaak genoeg nog te verdedigen hebben gehad, zoowel tegen de Fransche koningen, als tegen hun eigen graven, want Vlaanderen werd als economisch centrum een politieke twistappel. Niet voor niets heeft men het wel het „slagveld van Europa" genoemd. De voorspoed intusschen. overwoog. Hij maakte Vlaanderen tot de dichtstbevolkte streek van Middeleeuwsch Europa, al zijn getallen moeilijk te geven. Neemt men een telling van haardsteden voor belastingdoeleinden uit de tweede helft der vijftiende eeuw tot grondslag, dan komt men voor Vlaanderen op ongeveer een klein millioen inwoners voor den tijd van zijn grootsten bloei ; een aanzienlijk getal voorzeker, wanneer men bedenkt, dat Engeland omstreeks dien zelfden tijd op zijn hoogst twee en een half millioen inwoners telde. Intusschen zal niet meer dan een derde daarvan in de groote steden hebben gewoond. Daarvan telde Vlaanderen er vier, IN DE MIDDELEEUWEN 107 maar onder die vier waren Gent en Brugge de grootste, wier inwonertal men dus veilig op 80.000 voor elk van beide kan stellen. Sedert de opkomst van den modernen staat was het met de zelfstandigheid der steden gedaan. Philips de Stoute, hertog van Bourgondie, door zijn huwelijk graaf van Vlaanderen geworden, heeft het de Vlaamsche steden, het onbuigzame Gent vooral, hardhandig aan de weet geschikt. De slag bij WestRoosebeke, waar het pleit beslecht werd (1382), was nog niet goed aan den gang, of hij was al verloren. Als een everzwijn, zegt Froissart, stortten de Vlamingen zich op de Franschen met hun pieken en „goedendags" . Maar zij konden niet dOOrbreken en de Fransche vleugels knepen hen fijn. Te midden van een vloedgolf van vluchtelingen hielden de Gentenaren, koppig tot het bittere einde, stand en lieten zich zonder pardon to vragen afslachten. Wil men de verhalen van tijdgenooten gelooven, dan zouden niet minder dan 26.00o Vlamingen in den slag gebleven zijn. Den volgenden morgen vond men onder de verslagenen het lijk van Philips van Artevelde, den zoon van den grooten Jacob en voor zijn dood ongekroond koning van Vlaanderen. De tijd van den Gouden-Sporenslag van Kortrijk was voorgoed voorbij . Hoe onvolledig het bovenstaande ook moge zijn, dit is toch wel duidelijk geworden, naar wij hopen, dat de Vlaamsche steden, die voornamelijk door hun handwerk groot geworden zijn, nooit een zoo zelfstandige politieke macht veroverd hebben als de Italiaansche handels- en bankierssteden. Io8 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN Dit hangt zeer zeker samen met de algemeene politieke situatie, die Vlaanderen eerst in den Fran-schen koning en vervolgens in den hertog van Bourgondie politiek en militair overmachtige naburen gaf, terwip er na den ondergang der Duitsche Hohenstaufen ( + 125o) in Italie geen macht was, die de steden aankon. Maar voornamelijk is het toch to wijten aan het felt, dat, antlers dan het eerst aristocratisch en dan dictatoriaal geregeerde Venetic, in de Vlaamsche steden de oorspronkelijk ook patricische regeeringsvorm vervangen werd door een democratischen, die zich tot een dergelijke geconcentreerde machtsvorming en onderschikking van het geheel aan een belang veel minder leende. De stichters dier Vlaamsche burgerlijke democratieen zijn niet de kooplui, niet de bankiers, maar de handwerkers en wel door middel van hun gilden. In de twaalfde en dertiende eeuw — ruw genomen — hadden dezen to zamen met de patriciers de grondheerlijke macht bestreden. Die verslagen of toch beperkt, heerschten de patriciers een tijdlang oppermachtig, totdat hun vroegere bondgenooten zich tegen hen keerden en in de veertiende en vijftiende eeuw de handwerkersgilden in een reeks gilde-oproeren de macht vermeesteren. Een gilde of ambacht (Fransch : métier), het woord zegt het reeds, was een beroepsgenootschap. Elk beroep, elk ambacht had zijn gilde : de wevers, de kammers, de ververs, de volders, de zadelmakers, de schoenmakers, de slagers, de metselaars, de timmerlieden, de beeldsnijders, de looiers, de wapen- IN DE MIDDELEEUWEN 109 smeden, de klokkengieters, de schippers, ja in de grootere steden hadden ook de „meidekens van pleizier" hun gilde. In Parijs waren er meer dan honderd. Elk gilde had zijn schatkist en zijn banier, die in processies werd meegedragen en mee uitrukte, als de stad ten oorlog trok ; elk gilde had zijn heilige en in een der hoofdkerken van de stad een altaar, aan dezen schutspatroon gewijd; denzelfden schutspatroon te hebben was soms aanleiding beroepen in een gilde te vereenigen, die weinig met elkaar uitstaande hadden. Zoo waren in Amsterdam de bontwerkers en appelkooplui in een gilde, omdat beiden St. Jan als heilige hadden : de eersten, omdat Johannes de Dooper een haren kleed droeg, de tweeden, omdat hij rauwe vruchten had ; het Middeleeuwsche formalisme speelt hier zijn spel. Elk gilde had zijn leider, de waardijn ; het had zijn eigen regelingen en verordeningen (statuut), later zijn eigen rechtspraak ; alles, naar Middeleeuwschen trant, ongeschreven, maar onwrikbaar. Het duurde tot het midden der dertiende eeuw, voor er iets op schrift kwam. Deze omstandigheid heeft de studie naar den oorsprong der gilden bemoeilijkt. Afgezien van de van hoogerhand gestichte handwerkersgilden uit den laat-Romeinschen tijd, die een collectieve aansprakelijkheid voor de belasting beoogden, zijn in de Middeleeuwen zelf de koopmansgilden het oudst. In de Latijnsche bronnen worden zij „fraternitas" (broederschap) genoemd of „convivium" (drinkgelag), wat er op wijst, dat een oud-Germaansche gewoonte als een offergelag op gemeene kosten er mee aan ten 110 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN grondslag ligt. Maaltijd en beker hebben trouwens in het gildewezen een blijvende rol gespeeld : zij waren er tevens de laatste overblijfselen van. Andere oude gildefuncties, als het volgen van een begrafenis, het zitten bij een ziekbed, eedshulp en vooral de oorspronkelijke bloedwraakplicht, wijzen eveneens in een richting, die sommige onderzoekers er toe gebracht heeft den oorsprong der gilden in bet gezamenlijk uitoefenen van godsdienstplichten te zoeken. Met het ontstaan van den groothandel en toenemend kapitaal der kooplui individueel wordt de band echter losser; het koopmansgild wordt „hanze" 1), een organisatie, die niet meer tot de stad, zelfs niet tot het land van inwoning zou beperkt blijven. De handwerkers, oorspronkelijk ook in de koopmansgilden opgenomen, maar later uitgestooten, gingen eigen gilden vormen, met het tweeledig doel (I) regeling van den arbeid naar binnen, (2) monopoliseering naar buiten. Het gilde bereikte zijn doel door het gedwongen lidmaatschap van elk, die in dezelfde stad hetzelfde beroep uitoefende. De monopoliepolitiek naar buiten wordt voornamelijk doorgezet, doordat de gilden erin slaagden de bedrijven op het platteland in den omtrek der steden uitgeroeid te krijgen (gildeban), waardoor de stad meer en meer tot economisch centrum wordt, en verder door een prijsregeling, die concurrentie voorkwam en daarmee gelijke kansen voor alien schiep. De inwendige gildepolitiek was er eveneens met 1) Zie II, 4. IN DE MIDDELEEUWEN III alle denkbare middelen op uit gelijke kansen voor elk lid te waarborgen, juist zooals wij dat op ander gebied bij de grondverdeeling der oude Germanen zagen. Het begon reeds bij den leerling, die door den meester onderwezen en gevoed werd. Zijn leertijd duurde drie tot zeven jaren. Gezel geworden, stond hij in dienst van den meester, die echter niet meer dan een bepaald aantal gezellen mocht houden. Na verloop van een bepaald aantal jaren gingen de gezellen reizen; teruggekomen, moesten zij een proef van hun bekwaamheid afleggen, die, slaagde zij, hen tot meester maakte (meesterstuk). Velen, die geen geld genoeg hadden om een winkel te openen of er te veel filosoof voor waren, wat vaak samengaat, kwamen aan het meesterstuk niet toe; van stad tot stad zwervende, trachtten zij in hun onderhoud te voorzien door overal, ten lange leste weinig kieskeurig meer, hun diensten aan te bieden; loslevend yolk, maar vrij van vooroordeelen: het is het slag menschen, dat zooveel tot de verspreiding van het christendom in het Romeinsche rijk heeft bijgedragen; hetzelfde slag menschen, die in de Middeleeuwen de ketterijen verspreiden; dezelfden ook, onder wie negentien eeuwen later klein-burgerlijksocialistische gedachten rijpen, en wier beteekenis voor de geschiedenis der beschaving, hoe weinig beschaafd zij ook mogen geweest zijn, men zeer verkeerd zou doen te onderschatten. Het voornaamste middel echter van de gildenbesturen om de gelijkheid te handhaven was het tegengaan van kapitaalsvorming. Zij bereikten dit door 1I2 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN regelingen van het arbeidsproces: niemand mocht anders werken, dan hem geleerd was, noch langer dan het daglicht duurde, noch elders dan in zijn winkel; het gilde controleert de kwaliteit en den toevoer van grondstoffen, kwaliteit en afzet van waren: de zilversmeden mochten zilver niet vergulden, de beeldsnijders alleen een bepaald soort hout gebruiken. Was een kleed nauwer of wijder dan de voorgeschreven maat, dan werd het in beslag genomen en de Meermaker beboet. En tal van zulke maatregelen meer, te veel om op te noemen. Van twee zijden is deze gilde-orde reeds in de vijftiende eeuw doorbroken, al bleven resten ervan nog tot in de negentiende eeuw bestaan: van binnen uit en van buiten af. Van binnen uit, doordat toch meesters er in slagen genoeg over te leggen om zelf grondstoffen te koopen en aan gildebroeders voor loon in bewerking te geven, zooals in Engeland gebeurde. Van buiten uit, en dat was het geval in de lakenweverij, waar het gilde veel eerder dan in de andere beroepen het contact met de markt verloor. Hun product immers ging naar verre klanten; de koopman, die alleen de geheimen der marktkansen kende, wist zich daarmee onmisbaar te maken, zich medezeggenschap en weldra zeggenschap in het weversgilde te verschaffen. Van buiten uit ook door de concurrentie van de schier tallooze laat-Middeleeuwsche kloosters, waarvan een gedeelte zich op de nijverheid toelegde. In het Orthen-convent bij 's Hertogenbosch, gesticht in Middeleeuwsch handschrift met miniaturen TN DE MIDDELEEUWEN 113 1427, woonden 70o nonnen, die evenzooveel weefgetouwen loopende hielden. Zoo is ondanks en tegelijkertijd door de gildepolitiek de gelijkheid doorbroken: de gilden gaan aan het meesterschap vermogenseischen stellen: wie Been vermogen had, kon loonarbeider (thuiswerker) worden, maatregelen, die practisch op het sluiten van het meesterschap uitliepen, waardoor zich binnen de gilden een sociale tegenstelling tusschen meesters eenerzijds, gezellen en knapen anderzijds ontwikkelt; daarmee veranderen ook de statuten van aard: zij beschermen niet langer den arbeid, zij richten zich integendeel tegen werkstakingen, die loonsverbeteringen nastreven, zelfs tot bedreiging met doodstraf toe. Zoomin als de boeren hun feodale onderdrukking, hebben de wevers de beginnende ondernemersexploitatie zonder verzet aanvaard. De periode der weveroproeren, waarbij de verwante gilden zich aansloten en waarin zij gezamenlijk zich politiek schadeloos trachtten to stellen voor hun economische nederlaag, heeft een bloedig spoor in de stadsgeschiedenissen der latere Middeleeuwen achtergelaten. Tegen den gecentraliseerden staat waren zij dan pas recht niet meer opgewassen. Toch hebben zij zich tot het uiterste verweerd; de slag bij Roosebeke is symbool zoowel van den moed als van de onvermijdelijkheid van den nederlaag der wevers, en daarmee der stedelijke democratieèn uit de Middeleeuwen. Heel dit rumoerige en bonte leven speelde zich of binnen de des daags geopende, maar 's nachts gesloten De Middeleeuwen 8 114 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN poorten en stadsmuren, waarover wij reeds spraken. Wie uit een bezoek aan Middeleeuwsche steden, als Brugge b.v. of Rothenburg aan de Tauber, waar sinds de 16de eeuw niets meer veranderd is, den indruk zou meenemen „dat het er zoo rustig moet geweest zijn", zou zich deerlijk bedrogen vinden, indien hij zooals de raadsheer uit Andersen's sprookje • plotseling door de overschoenen van het geluk in de Middeleeuwen verplaatst werd. Een groeiende stad kon zich niet telkens weer de weelde van een muuruitleg veroorloven — integendeel de opgelegde boetes moeten vaak half in steen worden betaald om den bestaanden muur nog te voltooien — en de behuizing, afgezien van die der aanzienlij ken, was van dien aard, dat de bevolking er op straat leefde, zooals de armste bevolking in onze hedendaagsche steden trouwens nog wel moet doen. Denkt men daarbij aan de honderden bedrijfjes, brouwerijtj es, winkeltj es, nerinkjes, scheepswerfjes, enz., en aan den anderen kant aan de ruimte, die de groote kerken en talrijke kloosters met hun immuniteiten innamen, en verder aan de kippen, de varkens en tallooze honden, die er rondliepen, dan wordt het duidelijk, dat men, wat de rust betreft, ten minste een Middeleeuwsche stad niet behoeft terug te wenschen. De straten waren smal en donker, vaak nog versomberd door de — om ruimte te winnen — overhangende verdiepingen der huizen. Een rooilijn kende men niet, plaveisel, behalve in de hoofdstraten en dan nog pas in de 14de eeuw, evenmin: de straat was IN DE MIDDELEEUWEN 115 ook niet voor het verkeer bestemd, maar voor de bewoners. Kreeg de stad heel hoog bezoek, dan verordende het stadsbestuur weleens de vuilnisbelten van voor de deuren to verwijderen en liet liefelijk de straten met groen en bloemen bestrooien en uit de vensters tapijten hangen. De huizen zelf, behalve de versterkte woningen der patriciers en magistraten, waren in den regel van hout, de daken tegen het lekken gepekt: een brand, die een halve stad in de asch legde, was dan ook geen zeldzaamheid, maar regel. Alleen schoorsteenbrandjes kwamen niet voor, want schoorsteenen waren nog zoogoed als onbekend. De grootere steden kregen in de latere Middeleeuwen gebouwen, die in nog altijd onovertroffen, donker-gouden of zilver-grijze schoonheid getuigenis afleggen, de stad- en gildehuizen van de macht der burgerij, de abdijen van de macht der geestelijkheid. Maar boven alles uit trilde in de bisschoppelijke steden het ijl-versteende verlangen van de ontelbare spitse torentj es rondom de alles beheerschende torens der kathedraaJ, het bezit van alien, den trots van alien, de hoop van allen. 4. Handel en V erkeer De geschiedenis van handel en bedrijf is voor de studie der beschavingsgeschiedenis een van de onmisbaarste kenmiddelen, niet het minst voor de Middeleeuwen. Zij leert ons zoowel de behoeften kennen van de heerschende standen als wat de werkende stand ontberen moest ; de manier, waarop in die I16 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN behoeften voorzien en die ontbering gedragen werd. De oud-Germaansche stammen hadden, maatschappelijk gesproken, geen behoeften; alien leefde op dezelfde wijze, zoodat er zelfs voor ruilhandel geen plaats was; hun dorpen waren dan ook niet door wegen verbonden. De invallen der barbaren hebben de beschaving en daaronder het verkeer en den handel in het Romeinsche Rijk nooit zoo volledig verwoest, als men vroeger wel aannam. Al vrij vroeg toch is er bij voorbeeld sprake van handel in Friesch laken, waarmee vermoedelijk wel bedoeld zal zijn door Friezen als vrachtvaarders verhandeld Vlaamsch laken, en met name van den handel in Oostersche artikelen bleven althans de rudimenten over. Niettemin ontstaat er toch in de vroege Middeleeuwen ook in de geschiedenis van den handel een leegte, die slechts ten deele aan de traag vloeiende bronnen geweten kan worden en eerst weer in het Frankische Rijk op het einde der achtste eeuw voor een begin van nieuwen opbloei plaats maakt. De hand van Karel den Groote is ook bier duidelijk to bespeuren. Met den beroemden kalief uit de Duizend-en-Een-Nacht, Haroen-al-Rasj id, knoopte hij betrekkingen aan, maar de geschenken, die deze den. Frankenkoning zond, bewijzen nog slechts de achterlijkheid der Westersche techniek: er was een wateruurwerk bij, dat de uren aangaf door een neervallend kogeltje en het naar buiten komen van een der twaalf ruitertj es, die er in verborgen zaten. Karel gaf, zooals wij reeds zagen, den Venetianen een handelsprivilegie IN DE MIDDELEEUWEN 117 over zijn geheele rijk. Hij sloot bovendien een handelsverdrag (796) met den koning van Mercia (een der zeven Engelsche rijkjes). „Wij willen", zegt Karel in dit verdrag, „dat kooplieden wettige bescherming in ons Rijk genieten, volgens ons bevel; en wanneer zij ergens onrechtmatig bejegend worden, laten zij zich dan tot ons of onze rechters wenden en wij zullen zorgen, dat hun ten voile recht geschiedt." Ten slotte heeft Karel, gelijk wij ook reeds aanstipten, een munthervorming doorgevoerd, die de munt in plaats van zooals oudtijds op goud, op zilver baseerde. De waarde van een pond zilver van ruim 400 gram werd de munteenheid, pond genoemd. In het pond gingen twintig zilverschellingen (solidus), ieder van twaalf penningen (denarius). Ofschoon dit geldstelsel officieel geldig bleef, is er onder het feodalisme zoogoed als niets van overgebleven, want onder de rechten, die de vorsten in leen gaven, behoorde ook het muntrecht: valsche munterij is in de Middeleeuwen een adellijke bron van inkomsten. Waar de vorst machtiger was, zooals in Engeland na de verovering door Willem van Normandie (1o66), bleef het systeem bestaan; de laatste rest ervan is het Engelsche pond sterling met zijn twintig shillings, ieder van twaalf pence sh., d.). De verwarring onder Karel's opvolgers geeft weer een terugslag; geld en vooral betrouwbaar geld werd weer uiterst schaarsch. Marskramershandel werd weer hoofdzaak. Uit een verlucht handschrift heeft men den inhoud opgeteekend van een mars: handschoenen, gordels, huiven, een hoed, spiegels (van metaal), een I18 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN dolk, een beurs, een paar muilen, kousen, een pijp als muziekinstrument, enz. De grootere handel komt evenwel weer terug, als de nieuwe geldhuishouding zich ontwikkelen gaat. Een datum daarvoor is bezwaarlijk te geven, maar een aanwijzing er voor heeft men in het feit, dat de Engelsche koning Hendrik II (1189) zijn feodale rechten reeds „gewoonlijk in geld" ontving. Bij dien specifiek Middeleeuwschen handel rijzen nu Brie vragen: 1. wie handelde er ? 2. langs welke wegen handelde hij en 3. waarin handelde hij ? Van de nieuwe mogelijkheden voor den handel, die de geldhuishouding schiep, maakten allereerst de vreemde kooplui gebruik, die naar de jaarmarkten in de stad kwamen. Vervolgens de heeren, toen zij op de gedachte kwamen het overschot van hun grondheerlijke producten op de markt te brengen, die ter bevrediging van kleinere behoeften in de buurt van hun kasteel bestond. Zij deden dat niet zelf, maar lieten het door in dienst genomen beroepskooplui (negotiator) doen. Uit dien handel ontwikkelt zich de zelfstandige beroepshandel, die zich in de reeds genoemde koopmansgilden gaat organiseeren, en uit de markt, waar zij plaats vond, de stadsmarkt, waarvoor de heer, om er aan te verdienen, een privilegie verleende met bijbehoorende afdracht aan hem: den markttol. Niet echter alleen de plaats van ruiling, ook het transport erheen bleef de heer controleeren en langs de verkeerswegen zette hij zooveel tollen, als maar mogelijk was. Voer een schipper de Loire op, dan had IN DE MIDDELEEUWEN 119 hij voor Nantes er al drie gepasseerd, en hij zou er nog een zeventig voorbij moeten, wilde hij in Orleans komen. Niet alle waar was intusschen aan alle tolrechten onderworpen. Worden de steden onafhankelijker, dan nemen zij alles, wat met markt en handel in verband staat, zelf in handen en regelden het naar eigen goeddunken. Waar de landsheer machtig wordt, komen aan hem de regeling van den handel en daarmee de rechten er op, maar de maatregelen blijven in beide gevallen in hoofdtrekken dezelfde. Voor de voornaamste producten (taken, brood, vleesch) worden verkoopshallen gesticht ter contrOle van den handel erin. Zoo had Yperen, tot de Duitschers haar in 1914 vernielden, zijn sprookjesachtig mooie lakenhal. Regeling en contrOle van maten en gewichten, oorspronkelijk tot de regalia (koninklijke rechten) behoorende, komen meestal in handen van den raad, en het wegen wordt in de „waag" geconcentreerd. De vOOrkoop of die op andere dan marktdagen blijft verboden. Vreemdelingen worden van den directen handel met den verbruiker geweerd; zij moeten in bepaalde huizen overnachten en zijn verplicht voor hun handel van makelaars gebruik te maken, opdat de te voren genoemde bepalingen niet overtreden worden. Een laatste uiting van het streven der steden naar concentratie van den handel binnen hun muren is het stapelrecht, het gedwongen ter markt brengen van bepaalde waren in een bepaalde stad, ook in oorsprong een fiscale maatregel van stalls- of lands- 120 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN heer, dan door de onafhankelijke steden toegepast, ter bevoordeeling van eigen verbruikers en ter vernietiging van concurrenten. Zoo heeft Dordrecht zich een belangrijk stapelrecht weten to verwerven en daarmee Tiel ten onder gebracht. Al het bovenstaande heeft betrekking op den handel van koopman en verbruiker. Handel tusschen kooplui onderling kenden de Middeleeuwen in de jaarmarkten. Als een type daarvan gelden de beroemde jaarmarkten in Champagne, maar er waren er veel en veel meer van geringere beteekenis. Van 1303 of had bij voorbeeld ook Leiden zijn jaarmarkt. Die van. Champagne duurde trouwens, de zeer talrijke feestdagen uitgezonderd, het heele jaar door. Champagne is aan deze beteekenis gekomen op dezelfde manier, maar eerder, als de Rijnsteden aan de hunne : ontmoetingspunt tusschen het Noordelijk gebied, waar de wol gefabriceerd en verwerkt werd, en Venetie, den grootsten importeur van oostersche waren. De jaarmarkten van Champagne waren langen tijd voor West-Europa, wat die van Nizjni-Nowgorod voor Rusland was, waar de Hanze-kooplui hun waren ruilden voor pelswerken en de huisvlijtproducten van den Russischen boer. In verband met den handel ontwikkelden zich er de wisselzaken en weldra het wisselrecht, wat op zijn beurt weer voor den handel van het grootste belang werd. Zoodra de koopman, die voor zichzelf handelde en dien men in tegenstelling met den „negotiator", die een beambte van den heer was, „mercator" noemde, rijk genoeg werd, ging hij niet meer zelf op handelsreizen IN DE MIDDELEEUWEN 121 of naar de jaarmarkt, maar liet het anderen doen. Hij zelf kon zich dan meer dan voorheen met het bestuur van zijn gilde of het stadsbestuur bezighouden of wel met de leiding van groote, interlocale handelsorganisaties, waarvan de Middeleeuwen er meer dan een gekend hebben. De beroemdste daarvan is de Noord-Duitsche Hanze („hansa" : een oud-Germaansch woord, dat schare, gemeenschap beteekent), gesticht oorspronkelijk tusschen Hamburg en Lubeck omstreeks 1200, maar wier invloedsfeer zich in den loop der volgende eeuwen ging uitstrekken over een gebied, dat ongeveer door de volgende steden begrensd werd: Londen, Bergen in het huidige Noorwegen, Nowgorod aan den Wolga, Krakau, Erfurt, Keulen en weer Londen. In de zestiende eeuw waren er niet minder dan 8o steden, waar de Hanze haar kantoren en opslagplaatsen had; in de Nederlanden behooren er gaandeweg de steden Groningen, Stavoren, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Utrecht, Dordrecht en Middelburg toe. In de zwakke Noorderrijken geleken deze Hanzekantoren meer op vestingen, want dat de onderlinge bescherming van haar kooplui in deze steden een militaire bescherming was, spreekt voor dien tijd vanzelf. Die Hanzevestingen werden bewaakt door een troep gewapende kantoorbedienden, ongehuwd, georganiseerd als een gilde, met een meester, gezellen en leerlingen. Geen vreemdeling mocht het gebouw betreden; 's avonds werden de waakhonden er losgelaten. Elk jaar op een vastgestelden tijd vertrokken de 122 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN hanzevloten, of zelf bewapende koopvaarders of geescorteerd door een oorlogsvloot tegen de zeerooverij, die in de Middeleeuwen en later nog niet voor onwettig gold, maar een bedrijf was als ieder ander, waar in de Oostzee vooral ongetrouwde koningszoons van de schrale Noorderrijken zich op plachten toe te leggen. Zoo werd de Hanze in de Oostzee, wat Venetie was in de Adriatische : oppermachtig, en zij zag er evenmin als Venetie tegen op, zoolang zij kon, die oppermacht te bewaren, hetzij met list, hetzij met geweld. Als Venetie is de Hanze bij den overgang van de Middeleeuwen naar den Nieuwen tijd uit haar machtspositie gedrongen. Terwijl in andere landen een krachtig centraal gezag den nationalen handel begon te steunen en hem de zorg voor eigen veiligheid uit handen namen, bleef de Hanze zonder steun van een sterken Duitschen staat aan zich zelf overgelaten. Bovendien verwisselden de haringscholen, waaraan zij geweldige winsten dankte, de Oostzee voor de Noordzee : de winstbeurt kwam aan de Hollanders en Engelschen, die daardoor ook in staat werden gesteld de vrachtvaart op de Oostzee tot zich te trekken : de eens zoo machtige Hanze, die in de 14de eeuw over den troon van Denemarken beschikt had en die nog in de 15de eeuw den Engelschen koning Eduard IV tot toegeven had kunnen dwingen, was al verloren, toen de dertigjarige oorlog haar den nekslag gaf. Hoe groot de invloedsfeer van de Hanze ook geweest is, zij heeft bij lange na niet het gansche gebied van den Middeleeuwschen handel bestreken. Er zijn IN DE MIDDELEEUWEN 123 in de Middeleeuwen, ruw genomen, vier groote handelsgebieden : het Oosten (China en India), de Mohammedaansche wereld, de Middellandsche-zeewereld en het Noorden (Noord-Duitschland met de Hanze, Vlaanderen en Engeland). De verbindingen tusschen die gebieden, de groote internationale verkeerswegen dus, waren de volgende: de goederen uit China en India kwamen in Asterabad, aan den zuidpunt van de Kaspische Zee samen, of wet de Indische waren kwamen door de Perzische Golf naar Basra en Bagdad, of door de Roode Zee (met overlading naar den Nijl) naar KaIro en Alexandria. Van Bagdad en Asterabad gingen de karavanen naar Damascus, Antiochie en Aleppo in Syrie. Van deze plaatsen of van Egypte ging een gedeelte naar Konstantinopel om verder over land naar Weenen te gaan en vandaar zich over West-Europa te verspreiden. Een ander gedeelte ging naar Venetia, Genua of Amalfi en zoo verder over land of over zee naar West-Europa. In West-Europa zelf, ook ruw genomen, vallen zes hoofdverkeerswegen te onderscheiden, drie van het Zuiden naar het Noorden, en drie van 't Oosten naar het Westen. Zuid-Noord liep de weg : Marseille-Lyon—Parijs (nu nog altijd de voornaamste spoorweg door Frankrijk), naar Brugge. Brugge verdeelde de goederen: een gedeelte naar Londen, een ander gedeelte naar de Hanze-steden. De tweede weg ZuidNoord was : Genua—Milaan—Straatsburg—Keulen, dat een handels-centrum voor West-Duitschland was. De derde weg naar het Noorden liep van Venetia naar 124 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN Augsburg en verder over Neurenberg naar Leipzig. West—Oost liepen de wegen : Londen—Brugge-Keulen (nadat de weg over Dorestat door de Noormannen verwoest was); Parijs-- Straatsburg—Augsburg en Lyon—Milaan—Venetie. In de knooppunten dier wegen kwamen de Rijn-steden (Keulen, Coblentz, Frankfort, Mainz, Bazel) en de Zuid-Duitsche steden (Augsburg, Regensburg, Ulm en Neurenberg) tot grooten bloei. , Wat er verhandeld werd ten slotte, is een vraag, eenvoudiger te beantwoorden dan die : wie handelde? en langs welke wegen handelde hij ? De handelswegen hebben haar feitelijk reeds beantwoord. Waar al de Middeleeuwsche landen met de opmerkelijke uitzondering van het sedert de vijftiende eeuw dichtbevolkte Vlaanderen voldoende graan produceerden om de bevolking te voeden, kwam handel in eigenlijke levensmiddelen in intercommunalen maatstaf niet voor, met uitzondering van wijn en, wat later, visch en zout en, nog later, de luxe-levensmiddelen suiker en thee. Wijn was daarvan het belangrijkste, want wie maar even wijn kon drinken in de Middeleeuwen, dronk geen water; tot op heden is in de zuidelijke landen wijn trouwens volksdrank gebleven. Anders was het met suiker en thee. Het yolk zoette zijn spijzen met honig en thee was in de latere Middeleeuwen ook onder de rijken nog een zeldzaamheid. De intercommunale handelsartikelen, die b.v. op de jaarmarkten in Champagne verhandeld werden, waren wol en wolfabrikaten, vooral goedkoop laken (niet katoen, wat pas op het eind der 18de eeuw IN DE MIDDELEEUWEN 125 gebruikelijk wordt en dan als massa-artikel linnen en laken verdringt) uit Engeland en Vlaanderen. Het Zuiden bracht een mengsel van zuidelijke en oostersche producten: fijn schaapsleer, kruiden, kleurstoffen, aluin (voor het vastleggen van de verf in de stoffen), fijn hout (voor het inleggen van meubelen), was, saffraan, kamfer en lak. De Hanzeaten ruilden voornamelijk dezelfde westersche producten, waarbij men dan wapenen en andere met kunstnijverheid verwante artikelen tellen kan, in voor pelswerken uit Rusland, mineralen uit Zweden (ijzer en koper), later gezouten visch, koeien en paarden uit Denemarken. Hoe modern dit alles voor wie nog in verouderde voorstellingen omtrent de Middeleeuwen leeft, misschien moge klinken, vooral dan wanneer hij in de gelegenheid is er dieper op in to gaan, dan in dit uiteraard oppervlakkig overzicht kan gebeuren, met ons modern groot-handelsverkeer heeft het niettemin nog niets gemeen. Het was kleinhandel, waarbij (1) elke onderneming op zichzelf staat en zichzelf bekostigen moet, en in verband hiermee (2) de omzetten minimaal waren. De gemiddelde waarde van een scheepsvracht (een handelsonderneming) bedroeg in Genua in de I2de eeuw slechts 600 van onze guldens, in Venetie trouwens later zesmaal zooveel. De 25o Engelsche wol-exporteurs verscheepten 12000 K.G. per jaar. En den gezamenlijken omzet tusschen Engeland en de Hanze heeft men voor den tijd van den grootsten bloei op 15000 Mark per jaar berekend. Het aantal schepen, dat op het einde van de I4de eeuw in Lubeck, de belangrijkste haven der hanzeaten, binnenliep, 126 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN bedroeg 430 per jaar, waar 870 uitvarende tegenover stonden. Even gering als hun aantal was de inhoud dier schepen. Zij zullen gemiddeld de 200 ton niet te boven gegaan zijn 1), en zij voeren weer even langzaam, als zij klein waren: het meerendeel werd nog geroeid en alleen bij gunstigen wind werd aan den eenigen mast het zeil geheschen. Want al was sinds 1200 ongeveer het laveeren bekend, het bleef bij deze notendopjes in voile zee een waagstuk, waaraan men desnoods de bemanning, maar zeker de waren niet blootstellen ging: een storm kon den schipper-koopman ruineeren. In den handel over land ging nog minder om. Nog in de 16de eeuw stuurt een groot handelshuis in Augsburg iemand naar Venetie om . . . . 16 zakken katoen te halen en men heeft berekend, dat de goederen, die aan het eind van de Middeleeuwen per jaar over den St.-Gothart kwamen, nauwelijks anderhalven goederentrein hadden kunnen vullen. Bedenkt men daarbij, dat de handelaar een reis niet op elk willekeurig oogenblik beginnen kon, maar wachten moest, tot er zoovelen waren, dat het de gezamenlijk gedragen beveiligingskosten loonde, dat de reis op zichzelf lang duurde, dat de tallooze tollen zoowel oponthoud als geld kosten, dan spreekt het vanzelf, dat de winst naar evenredigheid hoog moest zijn. Het zou anders ook een onbegrijpelijk wonder 1) Een accurate methode om den inhoud van een schip te meten, bestond niet. Men berekende hem naar het aantal tonnen bordeauxwijn, dat het bevatten kon. Onder Eduard III van Engeland (--I-- 135o) wordt het eerst van een schip van „200 ton en meer" gewag gemaakt. IN DE MIDDELEEUWEN 127 wezen, dat er in het begin van de I5de eeuw in Venetie moo aanzienlijken werden gevonden, wier inkomen de 4000 ducaten te boven ging en bij enkelen zelfs tot boven de 50.000 steeg (1 ducaat f 6.—), inkomens, waarvan men pas een denkbeeld krijgt, wanneer men weet, dat in lien zelfden tijd 3000 ducaten voldoende waren om een paleis te bouwen. Het ruime geld riep het bankwezen weer in het leven, dat met de valuta-catastrophe in het laatRomeinsche Rijk verdwenen was. Het nieuwe begin was intusschen bescheiden. In de elfde eeuw ontmoeten wij geldwisselaars. Op het einde van de volgende eeuw bestaat de wisselbrief, van de Arabieren overgenomen, als mogelijkheid van betaling op een afstand, dus meer wat wij een cheque noemen. Geld leenen tegen pand of borgstelling werd den Joden en Lombarden overgelaten (vandaar het woord lommerd). Dezen hebben dan ook echter reeds vroeg een zeer aanzienlijke macht ontwikkeld. Floris V leende een belangrijke som van Lombardische bankiers uit Dordrecht en reeds toen wisten zij zijn toestemming te verkrijgen, dat de terugbetaling afgedwongen zou kunnen worden door excommunicatie en interdict (stopzetting van alle kerkelijke functies) van den paus. Vertegenwoordigers van dit vreemde kapitaal wisten zich zelfs hier en daar toegang tot de stadsbesturen te forceeren, door naar opengevallen makelaarsplaatsen te solliciteeren, ofschoon het anderzijds aan verzet daartegen niet ontbrak. Matige handelscredieten werden verstrekt, maar gewoonlijk leenden de bankiers alleen aan de overheid. 128 HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN De voortdurende geldverslechtering door de versnippering van het muntwezen riep het giro 1)verkeer in het leven, waarbij de uitwisseling van baar geld werd uitgeschakeld. Het meest winstgevende bedrijf der Middeleeuwsche bankiers, waar Florentijnsche bankiersgeslachten als de Medici hun voor dien tijd ongehoorde vermogens aan danken, was het innen van belastingen, want de curie (hof van den paus) was destijds de grootste belastingmacht. Ten slotte financierden de Middeleeuwsche bankiers de oorlogen, doch niet met hun eigen kapitaal, dat daarvoor ook niet voldoende zou geweest zijn, maar, vaak onder borgstelling bovendien van de steden, met de deposito's, die hun uit alle lagen der bevolking, waar maar eenigszins gespaard kon worden, toevloeiden: te voordeeliger voor de bankiers, omdat er tot in de zeventiende eeuw toe op deposito's geen rente gegeven, maar betaald werd, als een soort bewaarloon. Verloor de client van den geldschieter den oorlog, dan sloeg deze bankroet en de nijveren en neringdoenden, die hem het geld in goed vertrouwen gegeven hadden, waren hun spaarduitjes kwijt. De moeilijkheid voor den verslagen vorst of stad aan nieuw geld te komen, wekte bij dezen de behoefte een eigen bank ter beschikking te hebben. Hij of zij richtte daarvoor een bank op en verleende of ver1) Giro is, als zooveel woorden uit het handels- en bankwezen, aan het Italiaansch ontleend, evenals bank zeif (banco) en zijn samenstellingen banconota (banknoot), banco-rotta (bankbreuk, bankroet). Verder conto, netto, bruto, saldo, enz. Abdij van Egmond IN DE MIDDELEEUWEN 129 pachtte haar aan dezen of genen bankier tegelijk met het monopolie tegen een geldleening. Het oudste voorbeeld van zoo'n dergelijke monopolie-bank is de St. George-Bank (Banca San Giorgio) in Genua (1407), het jongste de Bank van Engeland (1694, Bank of England). Het is geen toeval, dat wij dit hoofdstuk besloten met iets over het geld to zeggen. Ongetwijfeld werd het maatschappelijk leven in de Middeleeuwen, wanneer men het in zijn geheel overziet en den blik over den stadsmuur heen weer naar het wij de, schaarschbebouwde, dunbevolkte en zwaar beboschte land wendt, nog door de grond- en niet door de geldmacht beheerscht. Maar de ontwikkeling gaat even onmiskenbaar in de richting van de laatste en het is minstens zoozeer de richting waarheen, als de toestand waarin, die hem belang inboezemt, die het verleden van zijn eigen maatschappij beschouwt. De Middeleeuwen 9 III. HET KERKELI JK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 1. Het Pausdom NDER de talrijke in de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling verdichte apostelgeschiedenissen, was er een, die verhaalde van den apostel Petrus als eersten bisschop van Rome. De Roomsche bisschoppen hebben deze apocriefe legende met vele andere in de kanonieke overleveringen opgenomen ; reeds in de derde eeuw geldt de Roomsche bisschopsstoel als de stoel van Sint Pieter. Het verbreiden dier voorstelling werd in de hand gewerkt door Rome's ouden roem als de stad bij uitnemendheid, die tegelijk als vermeende begraafplaats van het gebeente der beide voornaamste apostelen, Petrus en Paulus, de eerste bedevaartplaats werd van het Westen. De sterren der Oostersche patriarchenzetels verbleeken de een na de ander, zelfs Jeruzalem verbleekt in de rijzende zon van Rome. Op het einde van de vierde eeuw is de Roomsche bisschop geen raadgever meer, maar wetgever voor de kerk (decretalen). In de 5de eeuw beschouwt hij zich als den wettigen O HET KERKELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 131 erfgenaam en opvolger van Petrus en wordt door de anderen als zoodanig beschouwd. („Gij zijt Petrus, en op deze petra [= rots] zal a mijne kerk bouwen", Matth. 16 : 18). In de Ode eeuw noemt hij zich „paus" (papa = vader), al zou het tot de Tide eeuw duren, voor hij dien titel voor zich alleen kon opeischen. Na de geestelijke en juridische machtshoogheid van den paus ontwikkelt zich in de 8ste eeuw zijn wereldlijk gezag. Als Pippijn, zij het niet blijvend, het rijk der Longobarden aan zich onderworpen heeft, wijst hij in 755 paus Stephanus II als wereldlijk gebieder het „Patrimonium Petri" blijvend toe ; dat is het land om Rome en dat om Ravenna, later door een smalle strook gronds tot een geheel verbonden. Ten onrechte is de kerk sedert de aide eeuw deze schenking aan Constantijn gaan toeschrijven; de oorkonde der zoogenaamde „donatio Constantini" (schenking van Constantijn) is al door humanistische geleerden uit de 15de eeuw als een vervalsching herkend. Schenen niet de aanspraken der pausen gewettigder tegenover een ieder, die ze mocht willen bestrijden, wanneer zij afgeleid waren van een half-heiligen usurpator uit een grijs verleden als Constantijn en niet van een doodgewonen, modernen usurpator als Pippijn, die zijn belofte betreffende den kerkelijken staat bovendien slechts ten deele tot werkelijkheid had kunnen maken? Doch Karel de Groote wist nog zeer wel, wie de begunstiger van het pausdom geweest was, en al zou zijn politiek hem evenzeer tot begunstiger des pausen 132 HET KERKELIJK LEVEN maken : als „David", gelijk hij, naar wij hoorden, in den kring zijner hofgeleerden heette, als koning, stond hij boven den hoogepriester, boven den paus. De kerkelijke hervorming in het Frankische rijk uit Karel's tijd was Karel's werk, niet dat van den paus. De kerkinrichting in diocesen (bisdommen) en parochies (kerspelen) kreeg haar beslag, naar buiten door het stichten van nieuwe bisdommen in de nieuwveroverde gebieden van Noord-Duitschland, naar binnen door een vermeerdering der parochiekerken, door de hierarchische onderschikking der parochiegeestelijken (pastoors) aan den bisschop, van de bisschoppen aan de aartsbisschoppen, en vooral doordat de kerkelijke belasting, het tiend, dat elk goed, binnen een parochie gelegen, moest opbrengen, tot rijkswet verheven werd, waardoor de kerk in 't vervoig zichzelf bedruipen kon. Ook het kanunnikendom, de orde van aan een bisschopskerk of kathedraal verbonden geestelijken, wordt onder Karel's bewind gereorganiseerd naar kloostermodel. Dat deze hervormingen van beteekenis waren, behoeft geen betoog. Voor het eerst kon de massa der landbevolking ter kerke gaan zonder naar de stad te trekken, voor het eerst hadden zij een doopvont in hun nabijheid, voor het eerst een heilige, de heilige van hun dorpskerk, waarmee zij vertrouwd raakten. Tegenover de plichten, die Karel ten aanzien van de kerk meende te hebben, stelde hij ook zijn rechten ; zelfstandig was zij onder hem in geen enkel opzicht. Ook niet de paus. Hij is de eerste bisschop des rijks, IN DE MIDDELEEUWEN 133 meer niet ; hij noemt Karel zijn heer en dateert zijn brieven niet naar pauselijke, maar weer als vanouds naar keizerlijke regeeringsjaren. Koninklijke „missi" besturen het Patrimonium : de droom van een zelfstandigen Kerkelijken Staat is vervlogen. Doch terwij1 er onder Karel's opvolgers van de keizerlijke machtshoogheid niet alleen in werkelijkheid, maar ook in theorie weinig meer overblijft, blijven de pauselijke machtsaanspraken in hun geestelijk karakter onaantastbaar, hoe diep ook het pausdom mocht zinken. En nu begint die geweldige worsteling, die in het laatste kwart van de Tide en het eerste kwart van de 12de eeuw haar hoogtepunt zou bereiken : de worsteling tusschen keizer en paus om het oppergezag in de wereld, waarin beide machten voor geen middel zouden terugdeinzen om hun doel te bereiken, waarin de paus ten slotte zegevieren zou, totdat eenerzijds de innerlijke verdeeldheid der kerk, op een scheuring uitloopend, de universeele macht des pausen, en anderzijds de vorming der nationale staten het universeel keizerschap tot een fictie maakte, waarna de machtskwestie in dien principieelen en alomvattenden vorm niet meer gesteld kon worden en ook niet meer gesteld werd. Zoolang het keizerschap bij de latere Karolingen berustte, scheen de strijd ten gunste van den paus beslecht. Toen Lotharius II van Lotharingen zich, om zijn bijzit Walrade te kunnen trouwen, door zijn bischoppen van zijn wettige vrouw Thietberga had laten scheiden, ofschoon de kerkelijke wet echtscheiding 134 HET KERKELIJK LEVEN ten strengste verbood, en Thietberga zich daarover bij den paus beklaagde, liet paus Nicolaas I aan Lotharius zijn macht voelen door de schuldige bisschoppen of te zetten, Walrade in den ban te doen en Lotharius tot wederopname van zijn verstooten vrouw te dwingen. Dezelfde Nicolaas schroomde evenmin in den persoon van Hinkmar van Rheims de aartsbisschoppen als zoodanig aan te grijpen, die, in verbinding met de koningsmacht, voor het directe gezag van den paus over de bisschoppen gevaarlijk konden worden. Hij maakte daarbij dankbaar het eerste gebruik van de zoogenaamde „pseudo-isidorische decretalen", een wel voor die gelegenheid expresselijk vervaardigde verzameling van voor een gering deel echte, voor het grootste gedeelte echter vervalschte pauselijke wetten, die door de bekwame, ja, meesterlijke vervalschers op naam waren gesteld van den eerwaardigen Isidorus, bisschop van Sevilla, die er echter volmaakt onschuldig aan was. Ook Hinkmar moest, niet anders dan Lotharius, aanvankelijk zwichten. Bij de twisten over de opvolging onder Lotharius' erfgenamen wordt al de stelling gehoord, dat de kroning en zalving door den paus gelijk staat met het verleenen der heerschappij : de consekwentie van Karel's keizerskroning door Leo III, die hij niet voor niets zoo ongaarne zich zoo had zien voltrekken. Reeds op het laatst van de gde, maar vooral tijdens de 'ode eeuw verandert evenwel de situatie grondig. In de gde eeuw werd het pausdom de speelbal der Italiaansche vorstj es en het resultaat is IN DE MIDDELEEUWEN 135 de „synode der verschrikking", waar Stephanus VI het reeds vergane lijk van zijn voorganger Formosus, met het pauselijk gewaad bekleed, op een troon zet, aanklaagt en veroordeelt, om het daarna, van het pauselijk ornaat beroofd, door de straten van Rome te laten sleepen en in den Tiber te doen werpen. Het werd er niet beter op, toen in de 'ode eeuw de paus, wiens keuze nog altijd zoogenaamd bij het Romeinsche yolk, in werkelijkheid bij de Romeinsche adelsgeslachten berustte, volledig onder den invloed dier geslachten kwam, die in niets dan in liederlijkheid meer uitmuntten. De Heilige Stoel werd hun particulier bezit. De vrouwen van een dier families, Theodora en Marozzia, kozen den souvereinen opperpriester. Een was zestien jaar, toen hij paus werd, Octavianus, Marozzia's kleinzoon, en het is misschien wel geen toeval, dat hij de eerste paus is die zijn naam verandert (Johannes XII), wat na hem regel worden zou. Door de tegenpartij bijna verdrongen, — want die Romeinsche adelsgeslachten bevochten elkaar voortdurend — riep hij de hulp in van den Duitschen keizer Otto I. Die hulp verleend, kroonde hij Otto tot Roomsch-keizer (962), maar verried hem kort daarop. Otto liet hem nu door een synode afzetten wegens „bloedschande, godslastering, meineed en moord". Zoo werd uit de „pomocratie", de heerschappij des verderfs, gelijk men die periode in de geschiedenis van het pausdom noemt, het Rijk geboren,dat later het „Roomsche Rijk", nog later het „Heilige Roomsche Rijk" en ten slotte het „Heilige Roomsche Rijk der 136 HET KERKELIJK LEVEN Duitsche Natie" zou heeten, aldus, althans wat zijn oorsprong betreft, het woord van Voltaire bevestigend, dat het noch „heilig", noch „Roomsch", noch een „Rijk" was. Was Octavianus nog zestien, een ander uit dien tijd werd op twaalfjarigen leeftijd met de zielszorg der menschheid belast ; wijzelijk verkocht hij zijn mijter aan een derde, toen een tegenpaus benoemd werd. Maar hij bedacht zich en deed toch geen afstand. Zoo waren er drie pausen, toen keizer Hendrik III, de Karel de Groote ander de Hohenstaufen, aan het schandaal een eind maakte door ze alle drie of te zetten (1046). Al is het verhaal van de pausin Johanna, die ontmaskerd zou zijn, toen zij bevallen moest, onwaar gebleken, het teekent in zijn graven humor toch, hoe zeer het pausdom in dien tijd tot een aanfluiting geworden was. Doch de al te gemakkelijke oppermacht des keizers draagt dat karakter van toevalligheid, vermengd met intrige, avontuur, romantische lief de en historische idealen, dat, als een kleurig patroon op het Middeleeuwsch geschiedstramien geborduurd, de beschouwing ervan aantrekkelijk, maar het onderkennen van het stramien uiterst moeilijk maakt. Niettemin, het is te onderkennen. Het pausdom, door Hendrik III uit zijn verval omhooggeheven, wordt zich zijn machtsaanspraken en geestelijke hoogheid weer bewust. Niet aanstonds intusschen : Hendrik III benoemde den paus, gaf staf en ring aan door hem benoemde bisschoppen, beriep synodes en IN DE MIDDELEEUWEN 137 beschouwde, meer dan Karel de Groote, de kerk als zijn instrument. De pausen, die hij benoemde, waren Duitsche keizerpausen en met zijn internationaal karakter scheen het pausdom opnieuw, maar nu door andere oorzaken, zijn internationale beteekenis te verliezen. Maar het zou slechts schijn blijken. Dezelfde veerkracht, waarmee het pausdom zich onder alle groote wereldveranderingen tot nog toe staande gehouden heeft en die bij zijn aanhangers wel de gedachte aan zijn eeuwigheid moet wekken, hielp het ook nu, met een ruk, overeind. Een radicale hervormingspartij, geleid door een zekeren kardinaal Humbert en door Hildebrand, den lateren paus Gregorius VII, bond den strijd aan tegen de simonie 1) en het priesterhuwelijk. Zij wist zich in betrekkelijk korten tijd een zoo grooten invloed aan het pauselijk hof te verwerven, dat reeds aanstonds na den dood van Hendrik III in 1059 een synode te Rome het verstrekkend besluit nam de pauskeuze voortaan aan den Romeinschen adel of welke wereldlijke macht ook te onttrekken, om haar op te dragen aan het college van kardinalen (oorspronkelijk de priesters aan de hoofdkerken van Rome), die voor een deel dezelfde waren als de leiders der hervormingspartij. Op dezelfde synode wist zij reeds haar nog ingrijpender eisch van het coelibaat (ongehuwde staat) 1) Verkoop van geestelijke ambten door en aan leeken. Voor den oorsprong van het woord en het begrip simonie, zie Handelingen 18 vs. 18, waar zekere Simon den apostelen geld biedt om den Heiligen Geest te mogen ontvangen, wat door dezen met verontwaardiging van de hand gewezen wordt. 138 HET KERKELIJK LEVEN voor geestelijken tot wet te verheffen en, ondanks verzet, in de toekomst door te voeren, zij het met krasse maatregelen als het intrekken der inkomens ook van de armste geestelijken, die in concubinaat leefden, en het verbod voor de geloovigen om naar de mis van een gehuwd priester op te gaan. Het verststrekkend evenwel was de beraamde maatregel tegen de simonie. Alle wijdingen en kerkelijke ambten, door simonie verworven, werden voor ongeldig verklaard. Tegen dezen maatregel rees echter zooveel verzet, dat men van onmiddellijke doorvoering moest afzien. De leiders der hervormingspartij betoonden zich nu werkelijk radicale politici van grooten stijl. Zij lieten hun eisch niet vallen, maar schroefden hem op, van de overwinning zeker. Terwij1 men oorspronkelijk onder simonie verstaan had : koop en verkoop van geestelijke ambten door en aan leeken voor geld, verstond hun program er nu onder : elke bemoeienis van leeken met geestelijke ambten. Dit beteekende niet meer of minder, dan dat voortaan alle kerkegoed aan het eigendoms-, beschikkings- en vruchtgebruiksrecht van wereldlijke grootgrondbezitters zou worden onttrokken, of er nu bij de overdracht dier rechten van geld sprake was of niet. Een volslagen ommekeer derhalve in de bestaande rechtsverhoudingen, die zich uit de Germaansche rechtsgewoonte ontwikkeld hadden, dat den bezitter van den grond het eigendom toekwam van alles, wat er op stond, dus ook van de kerken en kloosters. Niet op de verstoktheid der „simonisten" is dan IN DE MIDDELEEUWEN 139 ook de doorvoering van dit ruimere simonieverbod allereerst gestuit, maar op het revolutionnair karakter ervan. De overgroote meerderheid der geestelijken zagen er zich door in hun bestaan, talrijke wereldlijke grondbezitters in hun inkomsten bedreigd. Strijd erom was onvermijdelijk : in de eerste plaats tegen de vorsten, die de bisschoppen te benoemen, dat wil zeggen, de bisdommen te beleenen plachten. Maar dan ook tegen alle wereldlijke heeren, die eigendomsrechten op kerken en kloosters hadden en sinds jaar en dag gewoon waren er de geestelijken en abten van te benoemen en er inkomsten uit te trekken. En ten slotte tegen al die geestelijken, die op de nu wederrechtelijke verklaarde wijze hun ambt bezaten. Aangezien de landheer zijn kerkegoed beleende door middel van de zoogenaamde investituur, noemt men dien strijd den investituurstrijd. Het verband te begrijpen tusschen simonie en leekeninvestituur is daarom van zoo groot belang, omdat de investituur zelf slechts een symbolische handeling is, weswege het bezwaarlijk tot een zoo dramatisch conflict had kunnen komen. Stierf een bisschop of abt, dan brachten de kanunniken of monniken den grondbezitter, vaak, vooral in Duitschland, den koning, de teekenen der bisschoppelijke of abtelijke waardigheid: den kromstaf, symbool van het gezag, en den ring, symbool van het verbond tusschen den prelaat en de kerk. De koning wees den opvolger aan, vaak een der geestelijken van zijn hof of toch van zijn par tij, nam hem den leeneed of en bekleedde, „investeerde" hem (vandaar: 140 HET KERKELIJK LEVEN investituur) met het gezag door hem staf en ring van zijn overleden voorganger te geven. Het verzet van de kerk tegen de leekeninvestituur moet paus Urbanus op een oogenblik, dat de strijd al gewonnen scheen, z(56 uitgedrukt hebben: „Kan het toegelaten worden", zei hij, „dat handen, die de grootste eer genieten om den Schepper te scheppen (toespeling op het misoffer), tot de schande gebracht zouden worden van zich te onderwerpen aan handen, bezoedeld met roof en bloed?" En de keizer antwoordde op deze lichtelijk rhetorische, maar daarom volstrekt niet ongemeende, wending, nuchter maar naar waarheid : „Bisdommen en abdijen zijn „regalia", koninklijke rechten, en een deel derhalve van het koninklijk domein en den keizer komt dus het recht toe ze te beleenen". De paus werd ondersteund door de hervormingspartij der hervormde kloosters en de Duitsche stamhertogen, de keizer had de hooge geestelijken en abten van Duitschland en Lombardije op zijn hand, die zijn vazallen waren, en wist een deel der lagere, ondanks het verbod nog gehuwde, geestelijkheid eveneens aan zijn kant te krijgen. Toen een pauselijk gezant in 1075 den aartsbisschop van Mainz het hernieuwde huwelijksverbod kwam aanzeggen, stoven alle in de vergadering aanwezige priesters in gramschap overeind, beleedigden den aartsbisschop en verboden hem 's pausen bevel te aanvaarden. In zijn felsten vorm, waarin alleen de uiterste middelen van ban, afzetting en hartstochtelijke vervloeking van paus tegen keizer en keizer tegen paus IN DE MIDDELEEUWEN 141 en benoemingen van tegenpaus en tegenkeizer bruikbaar schenen, toen elke bondgenoot welkom was en de paus zelfs de hulp van het Milaneesche proletariaat (de pataria) niet versmaadde, heeft de strijd tusschen de „twee zwaarden", het wereldlijke van den keizer en het geestelijke van den paus, een halve eeuw geduurd (1075-1122). Hildebrand, Gregorius VII geworden, begon hem : „Door Sint Pieter het soevereine recht te geven", schreef hij in een breve, „te binden en te ontbinden in den hemel zoowel als op aarde, heeft God niemand uitgezonderd. God heeft hem alle vorsten, alle machten in de wereld onderschikt. God heeft hem vorst gemaakt over de koningen dezer wereld". De paus staat boven alle vorsten, want hij is hun rechter en zijn taak is het de zonde te bestrijden ; vindt hij ze tot regeeren onwaardig, dan kan hij hen uitbannen, afzetten en hun onderdanen van den eed van trouw ontbinden. Gregorius bracht deze hooge theorie in praktijk door inderdaad over keizer Hendrik IV den ban uit te spreken en met zijn afzetting te dreigen in den indrukwekkenden vorm van een gebed aan den Heiligen Petrus. De keizer bleef een even indrukwekkend antwoord niet schuldig; een hem trouwen bisschop, dien van Utrecht, liet hij op een synode te Worms „den ban over Hildebrand" uitspreken en hij deed het hem kond in een heftig schrijven, dat begon met: „Hendrik, niet door usurpatie, maar door Gods heilig bestel, koning, aan Hildebrand, niet den paus, maar den valschen monnik", en dat besloot met de opwekking : „Stijg af, stijg af !" 142 HET KERKELIJK LEVEN Doch Gregorius steeg niet of en toen zijn rijksgrooten zich tegen hem keerden, was Hendrik gedwongen boete te doen (tocht naar Canossa, 1077) ; voor den paus intusschen meer dan voor den keizer een pijnlijk oogenblik, want Hendrik's formeele gehoorzaamheid sloeg Gregorius alle wapenen uit de hand. De gedachte der theocratie had door haar eigen overwinning gefaald. Tien jaar, nadat hij den strijd begonnen was, stierf Gregorius, uit Rome verdreven, eenzaam en door schier alien verlaten. „Ik heb de gerechtigheid liefgehad en het onrecht gehaat, daarom sterf ik in ballingschap". De gedachte echter bleef 'even temidden van de verwarring, die op den flood van Gregorius volgde, en den strijd er om met haar, tot er eindelijk na sleepende onderhandelingen onder paus Calixtus II een formeele overeenkomst werd getroffen : het Concordaat (verdrag tusschen wereldlijke overheid en pans) van Worms (1122) in den vorm van een keizerlijke en een pauselijke oorkonde, krachtens welke bisschoppen en abten vrij gekozen worden, de beleening met ring en staf door den aartsbisschop, die met den schepter door den keizer zou plaats hebben. Deze onvoldragen formule werd pas in de eerste helft der dertiende eeuw in lien zin verduidelijkt, dat, analoog aan de pauskeuze door de kardinalen, de bisschopskeuze zou plaats hebben door het domkapittel, de organisatie van geestelijken aan een dom of bisschopskerk. De keizer had verloren, te meer omdat zijn beste bondgenooten tegen de wereldlijke rijksvorsten, de aartsbisschoppen, buiten de eigenlijke keuze werden IN DE MIDDELEEUWEN 143 gezet en hun invloed door lien van pauselijke legaten werd vervangen. De nevenstrijd over 's keizers rechten op de Lombardische steden duurde niettemin tot het midden van de dertiende eeuw, toen het Hohenstaufische keizerschap een einde nam en de twistvragen daarmee vanzelf ten gunste van den paus beslist waren. Zoo werd de paus in deze dertiende eeuw werkelijk het hoofd der Christenheid. Hij bestuurde de gansche geestelijkheid en door middel van haar alle geloovigen. Hij had zich het recht voorbehouden concilies en synoden bijeen te roepen, bisschoppen of te zetten, hooge misdadigers uit te bannen of absolutie te schenken en dispensatie te verleenen aan wien en van wat ook hem goeddacht. Hij zat op een verheven troon en liet zich de gouden muilen kussen. Zijn breven (brieven) hadden kracht van wet over de kerk. In een beeld formuleerde Innocentius III (± 1200) aldus deze oppermacht : „De Schepper heeft aan het firmament der wereld twee waardigheden geplaatst : de belangrijkste, het pausdom, dat over de zielen der menschen regeert, gelijk de zon over den dag ; de minder belangrijke, het koningschap, dat over de lichamen regeert, gelijk de maan over den nacht". Een ander maal in het beeld van de kudde en den eenen herder. In 1300 schreef Bonifacius VIII, de laatste geestelijke geweldenaar onder de Middeleeuwsche pausen, in de beroemde bul „Unam Sanctam", die tegen den koning van Franktijk gericht was : „De kerk is eenig, zij is het eenige lichaam met slechts een hoofd ; dit 144 HET KERKELIJK LEVEN hoofd is de opvolger van Sint Petrus. Wij leeren uit het Evangelie, dat er in die kerk twee zwaarden zijn, het wereldlijke en het geestelijke ; het eene moet gehanteerd worden door de kerk en 's pausen hand, het andere door de kerk en 's konings hand onder bevel des pausen". Al deze bescheiden en beslissingen werden door de pausen bij het „decretum" gevoegd, de verzameling pauselijke wetten in de 13de eeuw door een Italiaanschen priester verzameld, en dit Decretum werd, juist zooals de wetsverzameling van keizer Justinianus voor het burgerlijk recht, de grondslag voor het kanonieke, voor het kerkelijk recht. Het pausdom onder Innocentius III en zijn naaste opvolgers heeft het doel van Gregorius VII bereikt. De „curie" (pauselijk hof) is de grootste beambtenorganisatie ter wereld geworden, waar de draden van bijna alle zaken uit- en weer naar toe loopen. De paus, zelfs door zijn eigen „decretum" nauwelijks gebonden, is almachtig gebieder over clerus en leekendom beiden. Engeland is 's pausen leen (sinds 1213) en wanneer onder Frederik II de keizerlijke macht, voor het laatst in de Middeleeuwen, een werkelijkheid is, breken de pausen haar onder apocalyptische vervloekingen na Frederik's dood in stukken ( ± 125o). Ban en interdict (schorsching der kerkfuncties), afzetting en kruistocht zijn zijn geestelijke dwangmiddelen. De paus is niet meer de opvolger van Sint Pieter, hij is zelfs niet meer de plaatsvervanger van Christus op aarde, hij is de Stedehouder van God zelf. Zijn macht zou echter wind, zijn dwang zinlooze IN DE MIDDELEEUWEN 145 bedreiging geweest zijn, was het pausdom niet tegelijk de grootste geldmacht geworden. Over de vruchten van alle kerkegoed heeft de paus de beschikking. Hij heft belastingen van de kerken in alle landen en beschikt vrij over de binnenstroomende gelden. Hij vergeeft kerken, prebenden, bisdommen, ja koninkrijken naar vrijen wil en laat het zich betalen juist als destijds de verketterde „simonistische" vorsten. En tegen de verarming van zijn belastingobjekt waakt hij door voor de geestelijke stichtingen en personen belastingvrijheid of te dwingen tegenover den Staat. Maar Bonifacius VIII, nog eens alle machtsaanspraken van de curie samenvattend in den banvloek over Filips IV, den Schoone, zou het ook voor het laatst doen. De koning van Frankrijk blijkt nu de sterkste. In 1303 overvallen koninklijke samenzweerders den negentig-jarigen grijsaard en sleepen hem weg. Bevrijd, sterft hij kort daarop in een beroerte van woede-uit-onmacht. Hij sluit de rij der groote Middeleeuwsche Stedehouders Gods. 2. De Kruistochten Omtrent denzelfden tijd, dat paus Gregorius de Groote zijn zendelingen opdraagt de Angelen tot het Christendom te gaan bekeeren, leerde in Arabie Mohammed de „Veelgeprezene" reeds weer een nieuwen wereldgodsdienst, den laatsten in de lange reeks, die sinds de tijden van Alexander den Groote ( + 350 v. Chr.) elkaar in West- en Zuid-Azie hadden afgelost, De Middeleeuwen to 146 HET KERKELIJK LEVEN den laatsten ook der wereldgodsdiensten in het algemeen. Na veel moeiten en veel bloed waren de versplinterde Arabische stammen in de eerste helft der zevende eeuw onder den opvolger van den profeet, den kalief, tot een religieuze en politieke eenheid saamgesmolten en onmiddellijk daarop begint die reeks veroveringstochten van den Islam ( = „overgave van de menschen aan God"), die in snelheid en succes haar weerga in de geschiedenis niet vindt. Damascus valt, Babylon valt, Jeruzalem en Antiochie, de heilige plaatsen van den Christus-godsdienst, vallen, Egypte valt, Tripolis, het gebied van het oude Karthago — in 113 jaar tijds is het alles in handen den Mohammedanen. Dan, na een rusttijd van veertig jaar, weer een stoot naar het Oosten, naar Indio rechts en naar Klein-Azie links, en dien pas Byzantium stuit (717). En naar het Westen een stoot : 709 de rest van NoordAfrika, 710 de eerste rooftocht in Spanje, 711 de beslissende overwinning in Spanje's Zuidpunt bij Wadi Bekka (ten onrechte nog Xeres de la Frontera genoemd); in de volgende jaren de snelle val van het WestGotische Rijk en omstreeks 718 de eerste tochten de Pyreneeen over en zeven jaar later de veroveringen in Zuid-Frankrijk, tot in 732 Karel Martel voor het Westen doet, wat Leo de Isaurier in 717 voor het Oosten had gedaan: den Arabieren een halt toeroepen. Karel de Groote dringt hen dan weer wat terug tot over den Ebro (Spaansche Mark). In dit wereldrijk van den Atlantischen Oceaan IN DE MIDDELEEUWEN 147 tot aan den Indus, bijeengehouden door een godsdienst en een verkeer, zooals de wereld er nog geen gekend had, ontwikkelt zich een beschaving, even weelderig als de groei van het rijk, en die, zelfs bij een oppervlakkige vergelijking met de toenmalige Westersche cultuur, verreweg en in elk opzicht de meerdere blijkt. Dwang en warm menschenbloed, gevloeid tot behoud van het oude en uit geestdrift voor het nieuwe hebben hun aandeel aan deze beschaving als aan elke andere. Zooals de stam der Takifiten bekeerd is, is het velen vergaan. Zij stelden Mohammed voor den Islam te aanvaarden, als hij hun Brie jaar wilde geven om hun afgod te vergeten. „brie jaar afgoderij ? Dat is te veel !" was Mohammed's antwoord. De Takifiten boden een jaar. Mohammed nam de voorwaarde aan, maar de overeenkomst dicteerende (schrijven kon hij evenmin als Jezus), kreeg hij spijt van wat hem een te kort aan geloofsijver in hem scheen. „Ik wil van dit contract niet langer hooren", riep hij uit, „gij moet kiezen tusschen onmiddellijke onderwerping of oorlog". „Laat ons LAI nog zes maanden aanbidden". „Neen". „Een maand dan". „teen uur meer". De Takifiten gaven zich over. Muzelmansche krijgslieden drongen de stall binnen en sloegen het afgodsbeeld stuk. Mohammed's opvolgers deden als hij. Oorlog tegen de ongeloovigen, hadden zij geleerd, is een heilige oorlog. God is met de strijdenden en wie in den slag valt, komt rechtstreeks in het Paradijs, waar de zwartoogige, verblindend-blanke hoeri's hem alle zinnelijke geneugten te genieten zullen geven. 148 HET KERKELIJK LEVEN Dit alles ademt een geest, waaraan die van den rustigen burger ontwend is. Hij kan zich de verbreiding van een gedachte eigenlijk in het geheel niet meer voorstellen en indien wel, dan alleen in den vorm van redeneerende brochures en vergaderingen met debat. De superioriteit der Moslim-beschaving boven de toenmalige Westersche is er niettemin een feit om. Hier de miserabele, stinkende stadjes, de hutten der boeren, de ruwe torens der edellieden, het steeds door oorlog en ziekten geteisterde West-Europa uit de elfde en twaalfde eeuw. Ginds het Kairo, het Bagdad, het Damascus dier dagen en al de sprookjeswerkelijkheidsteden uit de „Duizend-en-Een-Nacht", met hun paleizen van marmer, hun werkplaatsen, hun scholen, hun bazaars, hun tuinen, en een goed gedraineerd land met tal van dorpen en de voortdurende stroom van kooplieden van Spanje naar Perzie en van Perzie naar Spanje. Geen twijfel, of de Moslim-wereld was rijker, beschaafder, verlichter dan die der Christenen. Sommigen dezer zagen het trouwens zelf op hun spaarzame handelsreizen naar de Levant, waar zij de wonderen van het Oosten leerden schatten, en wie het betalen kon en er voor voelde, liet zijn zoon aan Arabische scholen studeeren. Sedert die zelfde elfde eeuw waren evenwel opnieuw volken uit Binnen-Azie, dat groote menschenreservoir, in beweging gekomen. Uitgaande van Turksche stammen, zouden zij weer eeuwenlang in steeds nieuwe horden uitzwermen over de wereld van VoorAziè en Oost-Europa. De eerste stoot ging van de Seldjoeken uit. IN DE MIDDELEEUWEN 149 Omstreeks het midden van de Tide eeuw hadden zij Klein-Azie veroverd, de Arabieren verder het binnenland in, de Grieken naar de kuststreken dringend. Hun regiem was heel anders dan dat der beschaafde Arabieren : zij bekeerden niet of verdroegen, maar onderdrukten de Christenen. Daaraan kon ook hun overgang tot den Islam niet zoo spoedig iets veranderen. 1076 veroverden zij Jeruzalem en rolden daarmee, om zoo te zeggen, den steen weer voor het Heilige Graf. De pelgrimstochten naar het Heilige Land werden gevaarlijk. Deze tochten, sedert de vroege Middeleeuwen steeds ondernomen (de Mohammedanen lieten het begaan ; ook voor hen waren het heilige plaatsen), waren in de 1 'de eeuw, gevolg van de reformatie der kerk, die nieuwe vroomheid ontvonkt had, talrijker geworden en zoo geregeld, dat de pelgrims uit Duitschland in een jaar uit en thuis waren ; voor dien tijd niet lang. En juist nu dreigde de Seldjoeken-heerschappij daar voorgoed een eind aan te maken, alsmede, wat vooral van niet minder belang was, aan den zeehandel der Italiaansche steden en het Zuid-Italiaansche Noormannenrijk met de Moslimsche staten. De belangen van pelgrims en handelaren op het Zuid-Oosten waren echter te weinig algemeen om aannemelijk te maken, dat een vereeniging alleen van beiden reeds tot een kruistocht zou hebben geleid. Daarvoor was meer noodig en er was ook meer. In de Middeleeuwsche wereld speelt, behalve het Christenrijk, zooals West-Europa nog langen tijd zou heeten, en de wereld van den Islam, nog een derde 150 HET KERKELIJK LEVEN macht een rol van vroeger onderschatte, tegenwoordig juister gewaardeerde beteekenis : het Byzantijnsche of Grieksche rijk. Bijna al de barbaren, die het Romeinsche rijk waren binnengedrongen, hadden zich op den duur naar het Westen gekeerd. Dit was geen toeval, maar een vrucht van de ervaren diplomatie der Oost-Romeinsche keizers (sinds 395 was, gelijk bekend, het rijk blijvend in twee helften verdeeld), wier succes tweeledig was : zichzelf van de barbaren bevrijdend, bereidden zij tegelijkertijd den ondergang der West-Romeinsche keizers voor, die hun mogelijk nog gevaarlijk hadden kunnen worden. Zoo bleef er in Constantinopel (Byzantium) een keizer, die aanvankelijk over heel het Oosten bleef heerschen. Twee eeuwen lang, de vijfde en de zesde, behield het rijk een gebied, dat zich uitstrekte over de landen ten Oosten der Adriatische zee, het Balkanschiereiland, Klein-Azie, Syrie en Egypte. Het mocht zelfs tijdelijk gelukken het aan de barbaren toegevallen Italie en Noord-Afrika en een deel van Azie terug to veroveren (onder Justinianus + 55o). Dit was echter ook het hoogtepunt : de barbaarsche Slaven (Bulgaren en Serven) deden, wat den Germanen niet gelukt was ; zij veroverden Illyrie en de landen ten Zuiden van den Balkan en de Arabieren joegen, gelijk wij zagen, hun ruiters over geheel Noord-Afrika, Syrie en een deel van Voor-Azie. Aan het Rijk bleven alleen Constantinopel met Thracie in het Westen, Griekenland in het Zuiden, KleinAzie in het Oosten : het Oost-Romeinsche rijk slonk tot het Byzantijnsche rijk. IN DE MIDDELEEUWEN 151 Maar zó(5 wonderlijk levenskrachtig zijn de resten der oud-Grieksch-Romeinsche en oud-Oostersche beschaving gebleken, welker hoeder het Byzantijnsche rijk nu werd, dat het er zelf nog zeven eeuwen lang op heeft kunnen teren niet alleen, maar ook voor zijn definitieven val onder het Turksche kromzwaard in 1453 die resten nog heeft kunnen overdragen aan het Westen. Het is echter niet als hoeder van Grieksche kunst, Romeinsche en Oostersche wetenschap, dat ons het Byzantijnsche rijk hier interesseert, maar als militaire macht, als handelscentrum en vooral als kerk. De Christelijke kerkorganisaties van het Oosten handen zich nooit aan den paus onderworpen ; zij gehoorzaamden de patriarchen van de groote steden : Jeruzalem, Antiochie, Alexandria en Constantinopel. Toen de drie eerste den Arabieren in handen vielen, werd Constantinopel voor de Oostersche kerk, wat Rome voor de Westersche reeds was. Maar antlers dan de paus van Rome, die juist in de eeuwen zijner machtsvorming geen keizer in zijn nabijheid kende, kon in het op Oostersch-despotische wijze geregeerde Byzantijnsche rijk de patriarch van Constantinopel zich niet tot onafhankelijk kerkvorst ontwikkelen. Het hoofd der Grieksch-katholieke kerk werd de keizer van Byzantium, zooals later de tsaar van Rusland het hoofd der Russische kerk worden zou. Hij besliste zelfs in dogmatische kwesties. Dit vooral leidde tot een verwijdering van de kerk van Oost en West. De kerk van Constantinopel was gebonden aan den keizer, vooral sinds haar eigen 152 HET KERKELIJK LEVEN verbrokkeling in talrijke secten en de ineenschrompeling van het rijk. Daarentegen wilden de paus en de Italiaansche bisschoppen sinds het verdwijnen van den keizer van Rome wel dien van Constantinopel als hun heer erkennen, maar zij dachten er niet aan hem zeggenschap in geloofszaken toe te staan. En er was te dien opzichte verschil van meening. De Westerschen wilden niet het priesterhuwelijk, de Oosterschen wel, de Westerschen wilden wel de beeldenvereering, de Oosterschen niet en aan het credo (verzameling geloofsartikelen) van Nicaea : „De Heilige Geest is uit den Vader", hadden zij toegevoegd : „en uit den Zoon" (filioque). Overeenstemming werd niet bereikt : een eensgezinde kerk zou een gevaar voor de macht der keizers geweest zijn. De verbinding tusschen den paus en de Oosterschen werd steeds meer bemoeilijkt. In plaats van verbinding met eenheid in het verschiet, kwam zelfs een afbreken der betrekkingen met een breuk in het vooruitzicht, toen de iconoclasten (beeldbrekers) den keizer uit de hunnen benoemden en deze elke afbeelding van den Christus en de heiligen in de kerken verbood (726). De paus, die de partij der iconodoelen (beeldenvereerders) koos, wekte de geloovigen in het Oosten op zich te verzetten en de iconoclasten te excommuniceeren. Hij zelf deed het den keizer (731), die wraak nam door de pauselijke inkomsten uit zijn Italiaansche gebied aan den paus te onttrekken. Het zijn mede die gebeurtenissen, die den paus er IN DE MIDDELEEUWEN 153 toe bewogen hebben, zoodra hij in het Westen een macht ontdekte, die van Pippijn, die den keizer op den duur de baas zou kunnen worden, die macht te erkennen en te steunen. De kroning van Karel den Groote tot keizer (800) is de daad, die volkomen bij die gedachte paste. Op verzoening van paus en Byzantijnsche kerk viel sinds dien niet meer te rekenen. De definitieve breuk tusschen de beide kerken volgde echter eerst twee eeuwen later, in 1054 : pauselijke legaten excommuniceeren de Grieksche kerk. Maar daarmee had Rome de hoop niet opgegeven haar nog eens terug te winnen en het is die hoop, die een man als Gregorius VII met zijn streven naar de pauselijke wereldheerschappij in de eerste plaats moest koesteren. Hij moest het te meer doen, omdat in dienzelfden tijd het Grieksche rijk onder een reeks bekwame keizers als het ware een opwekking uit zijn doodslaap beleefde, en omdat Gregorius de Groote zooveel politiek besef had, dat hij begreep zijn eigen zaak te kunnen dienen door het herleefde Grieksche rijk te steunen tegen de Seldjoeken, die den nieuwen opbloei, zooals wij zagen, weer bedreigden. Zijn gedachtengang is duidelijk. Byzantium, zoo moet hij geredeneerd hebben, wordt bedreigd. De belangen van den Italiaanschen handel op Constantinopel worden daardoor eveneens bedreigd. Wanneer ik (de Westersche Christenheid) er met behulp van. de Italiaansche steden, het Zuid-Italiaansche Noormannenrijk, waarover ik leenheer ben en Byzantium zelf, dat nog altijd een militaire macht van den 154 HET KERKELIJK LEVEN eersten rang is, er in slaag het gevaar of te wenden, zal het prestige van het pausdom voldoende krachtig zijn om den geredden keizer te dwingen de Griekschkatholieke kerk weer onder het gezag van Sint-Pieter te doen buigen. In vier brieven, alien van 1074, heeft hij de Roomsche Christenheid tot die politiek trachten te belezen. In den laatsten, aan zijn lateren vijand keizer Hendrik IV gericht, heet het o.a. : „het overwinnende Christenleger zou dan verder naar Jeruzalem kunnen trekken". Hier stelt zich dus achter het verlangen der pelgrims naar het oord van genezing door geloof en vergiffenis-van-zonden en achter de niet minder vurige begeerte van den handel naar uitbreiding van zijn invloedssfeer over het geheele Middellandschezeebekken de eenige, universeele, West-Europeesche macht dier dagen, het pausdom, in zijn drang naar gezag ook over Oost-Europa. De investituurstrijd hield de plannen tegen. Robert Guiscard alleen, hertog van Zuid-Italiê en leenman van den paus, maakte er met zijn Noormannen een voorbarig begin mee, door zijn invallen in Albanie (-1085) en de verovering van Durazzo. Maar de gedachte bleef levend ; zij zou zelfs, hoewel minder ernstig dan in de elf de en twaalfde, voortleven tot in de vijftiende eeuw. De eerste daad kwam nu zelfs reeds spoedig. Het is bekend, dat in 1095 het concilie van Clermont, na een rede van paus Urbanus II, een Franschman, den eersten kruistocht ontwierp. De geestdrift was groot ; in Clermont al had men IN DE MIDDELEEUWEN 155 in de open lucht moeten vergaderen, omdat geen kerk in het stadje groot genoeg was de belangstelling te omvatten. „Deus lo volt", „God wil het": op deze leuze verzamelden zich, niet de honderdduizenden der vrome overdrijving, zelfs niet de tienduizenden, maar dan toch duizenden gewapende pelgrims, het roode kruis des pausen op den schouder gehecht. Den naam van Peter van Amiens, den parochie-profeet, een van de bekwaamste propagandisten van den pauselijken wil, zooals er toen velen waren, heeft de legende inzonderheid bewaard. Het meeste van het schoons, waarmee vrome overlevering de kruistochten gesierd heeft, heeft voor de historische critiek evenmin stand kunnen houden als de opgegeven „oorzaken" en getallen. De eerste kruistocht begon met relletjes tegen de Joden in de Duitsche Rijnsteden, die voor woekeraars golden, en de geestdriftige Peter van Amiens zelf zag zich genoodzaakt het „leger" zoo gauw mogelijk verder te expedieeren uit vrees de beweging te compromitteeren. Het is ook geen toeval dat een der onderaanvoerders zich met galgenhumor den bijnaam van „Hebniks" gaf. Als deze waren er velen, wier berooide existentie — 1095 was bovendien een jaar van misoogst — hen het avontuur deed zoeken. Dit sluit ware vroomheid allerminst uit. Het hart van den berooiden Middeleeuwschen gelukszoeker is dichter bij den lijdenden Christus, dan dat van den rijken ridder of welgedanen prelaat. En het is nog altijd roerend te lezen, hoe kleine scharen, den weg naar, ja, den naam Constantinopel, dat als verzamelpunt 156 HET KERKELIJK LEVEN genoemd was, niet kennende, achter een Bans of een geit zijn aangeloopen, die het, wie weet, wel wist. „Gods wegen", had heeroom geleerd, „zijn niet onze wegen". Italiaansche kooplieden, beter georienteerd, voegden zich bij de ridders en zondaren, wien vergeving van zonden was toegezegd. Zij profiteerden van de overwinningen der eerste kruisvaarders over de Turken om zich in Syrie te nestelen, waar WestEuropeesche, feodale staatjes werden gesticht, waaronder het koninkrijk Jeruzalem (1100-1187). Zij deden trouwens meer. De kruistochten, die van koningen en keizers uitgingen, van keizer Koenraad III en Lodewijk VII van Frankrijk (1147-1149), van keizer Frederik Barbarossa, Filips Augustus van Frankrijk en Richard Leeuwenhart, koning van Engeland (1189-1190), en de beide, de laatste, kruistochten van Lodewijk den Heilige (1248 en 1270) waren alle, de een meer, de ander minder, een mislukking. De eerste en de vierde kruistocht echter, die geleid werden, de een door de Noormannen uit Italie, de tweede door de Venetianen, slaagden. Op den eersten werd Syrie (noo), op den tweeden Constantinopel en het Grieksche rijk veroverd (1204). Gregorius' vertrouwen op zijn bondgenooten bleek juist. De legers der kruisvaarders waren geen gedisciplineerde legers. Om machtige of pauselijke legaten verzamelden zij zich in troepen, maar ieder was vrij over te gaan naar een anderen troep of zelfs de expeditie te verlaten, wanneer zij van meening waren aan hun gelofte te hebben voldaan. Een kruisvaarders- IN DE MIDDELEEUWEN 157 leger was een losse vereeniging van benden, die niet eens denzelfden weg volgden. Zij trokken in wanorde en langzaam op, op hun zware paarden en in hun zware rusting, belemmerd door hun bagage, dienaren en verderen nasleep. Zij verloren maanden met door het Byzantijnsche Rijk te trekken en tegen de kromzwaarden der lichte Turksche cavallerie in Klein-Azie te vechten. In de woestijnen, waar water schaarsch was en zij hun voorraden niet konden vernieuwen, stierf mensch en paard van honger, Borst en uitputting; in de kampen, waar zij overnachtten, veroorzaakten gebrek aan verzorging, ontbering en overmatig vasten om den zegen des hemels of te dwingen, afgewisseld met onmatig eten en drinken, epidemieen, die het aardsche einde van honderden en nog eens honderden verhaastten : Lodewijk de Heilige zelf en zijn zoon kwamen door de pest in het kamp voor Tunis om. Niemand heeft met een hooger visionnaire kracht het dramatisch schouwspel dezer kruislegers zoo plastisch ver-woord als Ary Prins in zijn „Heilige Tocht". Van alien, die vertrokken, kwamen maar enkele honderden in Syrie. Het werd al moeilijker het Heilige Land te bereiken. De tochten over land werden ten slotte geheel opgegeven : Italiaansche vrachtvaarders verscheepten de kruisvaarders en hun paarden in enkele maanden naar het gestelde doel, zoodat werkelijk oorlog kon worden gevoerd. In gevechten, waarin de getallen tegen elkander opwogen, waren de ridders in het voordeel ; met hun zware paarden en ondoordringbare harnassen vormden zij een saamgedrongen 158 HET KERKELIJK LEVEN massa, waartegen noch de Sarraceensche ruiterij op haar lichte paardjes met haar sabels, noch de bereden boogschutters met hun pijlen veel vermochten. Maar dan nog hadden hun overwinningen geen succes: de winnende kruisvaarders trokken terug naar Europa en de Turken keerden terug naar de Heilige Stad, die hun in 1187 reeds weer in handen was gevallen. Deze legers hadden het Heilige Land kunnen veroveren, behouden konden zij het niet. Wie het — een tijdlang ten minste — behielden, waren de kooplui, die zich voor dit militaire Joel lieten feodaliseeren. De eigenlijke kruisvaarders werden hulptroepen en het is dan ook begrijpelijk genoeg, dat de omgeving van Lodewijk den Heilige moeite op moeite gedaan heeft om den koning er van terug te louden. Joinville, een Fransch geschiedschrijver uit die dagen, aan het hof geroepen, meldde zich ziek, begrijpende dat er alweer een kruistocht dreigde. Toch, ondanks alles, wisten deze kooplui-krijgers bijna twee eeuwen hun staatjes te verdedigen, pas in 1291 viel Acco, even ten Zuiden van het oude Tyrus der Phoeniciers gelegen, het laatste bolwerk der Westerschen, den Turken in handen. Alleen een groote immigratie zou dat onvermijdelijk einde hebben kunnen keeren : het Europa van de Middeleeuwen was daartoe echter allerminst in staat. Dat het nog zoo lang duurde, kwam doordat zij een halve eeuw lang slechts tegen de Syrische vorstjes hadden te strijden en met de Egyptische Moslims in vrede leefden. En then sultan Saladin het kalifaat van Kali.° op zij geschoven en in zijn plaats het rijk IN DE MIDDELEEUWEN 159 der Mammelukken had gesticht, waartegen de Christenen militair niet opgewassen waren, bleven zij toch bestaan, omdat de sultan zich tevreden stelde met de verovering van Jeruzalem (1187). De oorlog was wel een „heilige oorlog", zoowel voor de Turken als voor de Christenen, maar politieke en handelsbelangen bleken ook bier sterker dan godsdiensthaat. De Christelijke vorstjes uit het Heilige land zijn nooit tot een gesloten front tegen de Turken gekomen, evenmin als de Turken tegenover de Christenen; Christenen vochten voortdurend tegen Christenen, Turken tegen Turken. Het is zelfs voorgekomen, dat een Christelijk vorst een verbond sloot met de Moslims om tegen een ander Christelijk vorst te vechten. Christenen concurreerden met Christenen ; er was een voortdurende wrijving tusschen Duitschers, Franschen en Engelschen, tusschen de Italiaansche kooplui onderling en tusschen dezen en de Fransche ; tusschen de geestelijke ridderorden ook, die er gesticht waren. Twist rees er ook tusschen nieuwgekomen kruisvaarders en degenen, die er al zaten. In het Oosten levend, hadden deze laatsten Oostersche gewoonten aangenomen ; zij hadden een lichte cavallerie gevormd en die naar Turksche wijze gewapend en gekleed. ZOOvelen hadden zich Oostersche vrouwen genomen, dat dezen en hun kinderen eigen namen kregen (Surianen en Pullanen). Kortom, zij waren geneigd de Moslims, wier gevechtswaarde bittere ervaring hen had geleerd, als Buren te beschouwen en niet van tins oorlog met hen te voeren, alleen omdat i6o HET KERKELIJK LEVEN zij op een andere wijze, ten slotte denzelfden, eenen Vader vereerden. De Westersche ridders, aangekomen vol gramschap tegen de ongeloovigen, verlangden niets liever dan deze alien te verdelgen en waren verontwaardigd over zoo lauwe verdraagzaamheid. Nauwelijks geland, zwermden zij uit over Moslimsch gebied, het plunderend en brandschattend, zonder naar den raad der inheemschen te luisteren. Westersche schrijvers uit die dagen behandelden de Christenen van het Heilige Land als lafaards en verraders en weten hun het verlies van Syrie. En inderdaad zullen de kruisvaarders in het verre land, of totaal verarmd of plotseling rijk geworden door winstgevenden handel, het „Deus lo volt" als lets onwezenlijks uit het verleden zijn gaan vergeten en een gedeelte zal inderdaad zich wel aan allerlei zonden van Oosterschen oorsprong hebben overgegeven, zooals hun dat verweten wordt — havensteden bovendien zijn nu eenmaal havensteden, toen als nu — maar even zeker is, dat het geloofsfanatisme der nieuwelingen meer rampen veroorzaakten, dan de zonden en verdraagzaamheid der daar gevestigden. Wie, die zonder vooroordeel de kruistochten en hun klagelijk einde beschouwt, zal niet een gevoel van beklemming krijgen, dat de glorie, die vroegere geslachten erin hebben gevoeld, verstikt ? Beklemming, die tot aanklacht worden zou, indien het zin had het verleden aan te klagen, wanneer hij van den kinderkruistocht leest (1212). Predikers hebben op de jonge gemoederen gewerkt, welmeenende kerkvorsten rieden af, de paus, dit Kloostergang to Utrecht IN DE MIDDELEEUWEN 161 vernemende, deed niets om het te beletten .Van Marseille is de Fransche groep uitgevaren op vrachtschepen van twee kooplui. Verder weten wij niets van de kinderen dan het op zichzelf zeer wel mogelijke verhaal, dat ze op de Afrikaansche kust door de schippers-kooplui als slaven zouden zijn verkocht. De Duitsche kinderen, waar ouders en leiders bij geweest schijnen te zijn, strandden of in Genua Of hielden het uit tot Brindisi, waar de bisschop de jongens en meisj es tot terugkeer heeft genoopt, zoodat die althans het lot der kleine Franschen ontgingen. In de sage van den rattenvanger van Hamelen heeft men, naast oud-Germaansche mythevoorstellingen, een historische herinnering aan den kinderkruistocht vermoed. Het is in elk geval een van de roerendste en droevigste bladzij den uit het book der geschiedenis. En dat zegt veel voor wie weleens in dat oude dikke bock gebladerd heeft. Maar hoe triest ook op zichzelf, de gevolgen der kruistochten zijn er niet minder belangwekkend om. Men heeft ze wel vergeleken met de ontdekking van Amerika. Ten onrechte echter, want in en door de kruistochten is niet slechts een nieuwe wereld, maar ook een nieuwe beschaving ontdekt 1). Elk j aar trok het Heilige Graf duizenden pelgrims. Om ze te vervoeren werden scheepslijnen ingesteld van Venetic, Genua en Marseille. Zoo begon de geregelde verbinding tusschen Italie en de Levant. De weeldeproducten uit de warme landen, specerijen van Indic : peper, nootmuskaat, gember, kaneel ; 1) Zie ook IV, 2 en V, 4. De Middeleeuwea II 162 HET KERKELIJK LEVEN ivoor ook ; zijde uit China ; karpetten uit KleinAzie ; suiker, katoen, papier — dat alles vond men vO6r dien alleen op de markten van Constantinopel, Bagdad en Alexandria. De Venetianen brachten ze al lang vandaar naar het Westen, maar die schakels kostten veel geld en sinds de kruistochten zochten zij de bronnen zelf op: Venetia, Genua en Pisa zonden hun schepen naar de Palestijnsche havens, waar zij de karavanen uit Bagdad en Damascus troffen1). In de 13de eeuw, toen de Venetianen den door hen gefinancierden vierden kruistocht gebruikt hadden om Constantinopel in plaats van het Heilige Land te veroveren, richtten zij in die stall alles op hun handel in ; zij hadden hun filialen aan de Zwarte Zee voor den handel op Trebizonde. Pisa kregg van de heerschers over Egypte en Tripolis het recht om handel te drijven met hun onderdanen ; Venetia en Genua sloten soortgelijke verdragen en sinds dien bezochten de Italiaansche vloten ook geregeld Alexandria. De Duitsche kooplui, die te voren van Constantinopel den Donau namen en zoo naar Duitschland, kochten nu van de Italianen. De groote route werd verlegd, de Donau verlaten. Van Alexandria ging het nu door Venetia, den Brennerpas over naar Augsburg en Neurenberg. Langs die zelf de wegen en bovendien van de Saracenen op Sicilia en de Mooren in Spanje kwam ook de uiterlijke beschaving der Arabieren over, die de Turken nog niet verwoest hadden. Niet gering is het aantal natuurproducten, dat de Arabieren ons leerden 1) Zie II, 4. IN DE MIDDELEEUWEN 163 kennen : boekweit, asperges, hennep, safraan, rijst, den moerbei, den palm, den citroen (de sinaasappel is pas + i5oo door de Portugeezen uit China meegebracht). Even lang is de lijst van weeldeartikelen : fijn linnen, damast, marokkaansch leer, zijden stoffen, goudborduursel, mousseline (van Mosoul), gaas, taf, fluweel, tafelzilver en kristal (later in Venetie geimiteerd), papier, dat het perkament kon vervangen, suiker, suikerwerk en stropen. Ook huisraad en -bouw is ontleend : de woorden koepel, alcoof, sofa, harem, divan, matras, karaf bewijzen het. Verder handelstermen : magazijn, arsenaal ; bazar, scheepstermen als : admiraal, averij, kalefateren, sjorren. Al deze in West-Europeesche talen aan het Arabisch ontleende woorden, waarvan wij er sommige dagelijks gebruiken, zijn nog steeds een sprekend getuigenis van den invloed der Arabische beschaving op de onze, een invloed, waarbij de kruistochten, zij het ten koste van hun oorspronkelijken opzet, bemiddelaar zijn geweest. 3. De Ketters De geschiedenis der kerk is de geschiedenis van haar bestrijding der ketters 1). Gedurende heel de Middeleeuwen en den Nieuwen tijd, tot kort v6Or onze 1) Het woord „ketter" is ontleend aan de meest verspreide secte in de Middeleeuwen, de „katharen", die zichzelf zoo noemden naar het grieksche woord : „katharos", dat „rein, zuiver" beteekent (vgl.: puriteinen). Het geleerde woord voor ketter : hereticus komt eveneens van het grieksch : „hairetikos", dat beteekent : uitverkorene. 164 HET KERKELIJK LEVEN dagen toe, nu alles, wat secte of secte-achtig is, zich buiten haar om vrij kan bewegen, begeleidden kettersche secten de kerk als een man zijn schaduw. En men behoeft het grootsche tafreel maar te lezen, dat de Fransche schrijver Flaubert van de verzoekingen des heiligen Antonius heeft ontworpen, om te beseffen, dat het in de eerste eeuwen niet anders was. Wat is een ketter ? Historisch gesproken, is het antwoord daarop even veelvormig als de secten talrijk zijn, en daarom verdient het misschien de voorkeur eerst te probeeren het vraagstuk der ketterij, dat volstrekt niet van uitsluitend kerkelijke beteekenis is, maar aan de diepste levensvragen raakt, psychologisch te benaderen. Wanneer men een kind, dat geleerd heeft aan tafel te bidden, in een gemengd gezelschap beduidt, dat het hier niet noodig is, dan zal het of blij zijn er voor dit keer of te zijn, Of de schikking eenvoudig aanvaarden, Of, als het een gevoelig, naar binnen levend kind is, zal het verzet in zich voelen rijzen tegen de onoprechte kleingeloovigheid der groote menschen en huri irrationeel geschipper : het zal „logisch" of altijd of nooit willen bidden. Uit zulk hout als dit in zichzelf gekeerde, „logisch" redeneerende, „rationalistische" kind zijn ook de kernen der kettersche secten gesneden. Het is een uiting van het rationalistische, dat vanouds in de menschheid leeft en steeds met een oneindige verscheidenheid van wijzen tegen het groote aanpassingsproces der geschiedenis in verzet is gekomen. Elke organisatie van staatkundigen, kerkelij ken of politieken IN DE MIDDELEEUWEN 165 aard is een uiting van dat aanpassingsstreven, dat z(56 oppermachtig is, dat het na verloop van tijd zich ook van de secten meester maakt, ze ontrationaliseert, daarmee hun oorspronkelijken opzet opheft en ruimte schept voor nieuwe secten, aan wie op haar beurt weer hetzelfde lot beschoren is. Ook de kerk zelf is als secte begonnen. In zijn strijd tegen het ontrationaliseerende aanpassingselement pleegt het rationalistische zich te bedienen van „logische" redeneeringen (juist als het kind uit ons voorbeeld) om te bewijzen, dat het gelijk en de groote „men" ongelijk heeft. Volkomen in overeenstemming hiermee is de meest opvallende karaktereigenschap van den sectarier, zijn bereidheid zich en het zijne en desnoods dat van anderen op te offeren voor zijn „waarheid", wier licht hem te meer verblindt, naarmate hij afgeslotener is voor de betrekkelijke „waarheden" van het aangepaste, naarmate hij met andere woorden zuiverder „rationalist" en sectarièr is. Maar psychologische algemeenheden, hoe waar misschien ook, kunnen op zijn best mee leiding geven bij de bestudeering van historische feiten, nooit ze verklaren. Naast de algemeene algemeenheid van het rationalistische staat de bijzondere algemeenheid der „logische redeneering" en naast de „logische redeneering" staan de bijzondere, eenmaal voorgekomen, historische omstandigheden, wier invloed soms van lien aard kan zijn, dat zoowel de algemeene als de bijzondere algemeenheid tot het minder-wezenlijke worden. De bijzondere algemeenheid, de 166 HET KERKELIJK LEVEN )) logische redeneering" bij de secten nu kan Brie vormen aannemen : (1) Wanneer God deze wereld geschapen heeft, is noodwendig de wereld en alles, wat er in is, God. Deze „pantheistische" secten hebben geen historische beteekenis. (2) Wanneer men aan het ware christendom van Christus en zijn apostelen wil vasthouden, mag men noch het extatisch-apocalyptisch, wereld-verloochenend karakter van dat christendom noch ook het communisme der eerste gemeenten verloochenen. Alles wat de kerk daarna geleerd en gedaan heeft is derhalve to verwerpen ; de eenige kenbron des geloofs is God's openbaring, de Heilige Schrift. Zij is historisch van meer beteekenis. (3) Bij de derde groep, de meest verbreide, is de „logische" redeneering deze : z(56 ellendig kwam hun de wereld voor, dat zij haar zich niet konden voorstellen als door den goeden God geschapen. Daarom geloofden zij, dat de wereld geschapen was of door een duivel, die van den beginne of als een „gelijke" naast God gestaan had, Of door een gevallen engel. Hij had de wereld geschapen en voerde over haar en alles, wat daarin was, nog steeds heerschappij. Al de Middeleeuwsche secten van de derde groep zijn, wat men met een vreemd woord noemt „dualistisch" d.w.z. zij zien twee werelden, een aardsche en een hemelsche, en daarvan twee scheppers : een duivel en een god. De twee werelden zag ook de kerk, maar voor haar, die zich aangepast had aan de werkelijkheid, waren zij beiden uit God, wiens alwijsheid het z66 gewild had en wiens almacht het zoo in stand hield. Voor de ketters bestond de almacht Gods niet, want de IN DE MIDDELEEUWEN 167 aardsche wereld is slecht en kan dus niet uit God zijn. Uit deze „logische", dualistische grondovertuiging volgen „logisch" alle andere „ketterijen" : de verwerping van het geheele Dude Testament, dat v6Or Christus en dus aardsch, dus duivelsch was, en soms ook van gedeelten van het Nieuwe Testament ; van den kinderdoop, want de gedoopten moesten geloovigen zijn en water was een aardsch element, en dan ook van den doop in het algemeen ; van de eucharistie (misoffer), want brood en wijn waren aardsche elementen, en zoo vervolgens, na de verwerping van dit sacrament der sacramenten, van alle sacramenten en van den ganschen kerkelij ken eeredienst ; van de kerk ook als gebouw, want steen was een aardsch element en de „kerk" kon alleen de gemeenschap der geloovigen zijn ; zelfs het kruis verwierpen zij, waarmee zij niet, zooals hun katholieke bestrijders en vervolgers het zagen, den Christus wilden hoonen maar zooals zij zelf zeggen, omdat het „de grootste dwaasheid (was) het kruis te vereeren, dat den Christus gekweld had". „Inderdaad, wat zoudt ge doen," vroegen zij, „als iemand U het zwaard bracht, waarmee uw vader doorstoken was, en u uitnoodigde dit te vereeren ? Zoudt gij niet in gerechten toorn tegen hem ontbranden ?" De verwerping van al het aardsche als des duivels uitte zich echter niet alleen als verzet tegen de kerkelijke instellingen : een even „logische" konsekwentie daarvan was de verwerping van het aardsche lichaam, den „vuilen zak", die slechts de gevangenis was van de ziel, die uit God was. Dus : geen vleesch 168 HET KERKELIJK LEVEN eten en geen vleeschelijken omgang plegen en dien zeker niet sanctionneeren door het sacrament van het huwelijk. Ascetisch leven. Wanneer nu de historische bronnen over de ketterijen, die zoogoed als uitsluitend van kerkelijke, dus vijandige zijde stammen, zich soms vermeien in de sexueele uitspattingen van ketters (denk aan den heksensabbath), dan is dat eensdeels laster van zelf door geslachtelijke onthouding overprikkelde hersenen, die bovendien geen middel te laag konden achten ter bestrijding van ketters, andersdeels ongetwijfeld waarheid, wat echter niet onbegrijpelijk is, wanneer men zich een oogenblik in den overspannen toestand tracht in te denken, waarin de ketters leefden reeds krachtens hun wezen en ook door de omstandigheden van verguizing en vervolging van de zijde der verpletterende meerderheid, van „men". „Het vleesch dooden ter bevrijding der ziel", zeker, dat was het ideaal, maar wanneer het vleesch zich nu alleen door excessieve uitputting liet dooden? Waar de verleiding groot is, is ook de rechtvaardiging van het bezwijken nabij. Het afgrondige pessimisme, dat aan deze wereldverachting en -verzaking ten grondslag ligt, bouwde tegelijk, sterker dan waar ook, de hoop op de uiteindelijke verlossing, die slechts na de ineenstorting der wereld komen kon. De bontste kleuren zijn niet bont, de meest fantastische gedrochten niet gedrochtelijk genoeg om dien zeker komenden ondergang uit te beelden. De overprikkelde verwachtingen doen hijgend reikhalzen naar het brandend einde van dit en de stralende komst van een nieuw rijk, dat IN DE MIDDELEEUWEN 169 duizend jaren, dat wil zeggen, tot in eeuwigheid duren zal. (Chiliasme, waarin de grieksche woord chilias, duizendtal). Al deze kettersche overtuigingen, oeroud als hun dualistische grondslag, ten deele oud-indisch, ten deele oud-perzisch, waren in een geheime leer vervat, die alleen de ingewijden, de volmaakten (perfecti) kenden en waarvan deze den geloovigen zooveel leerden, als noodig was. Het is uiterst moeilijk den inhoud dier geheime leeringen, die een oneindig aantal variaties vertoonen, vast to leggen ; het waren meerendeels speculaties over het bestel van het heelal en het ontstaan der wereld. Historisch is trouwens alleen van belang, dat al deze leerstellingen en de daarop gegrondveste secten naast hun sours diepgaande verschillen een kennelijke verwantschap vertoonen. Die uit de christelijke Oudheid en de vroege Middeleeuwen vat men samen onder den naam gnostisch-manichaeische secten, zoogenoemd naar den pers Mani, die omstreeks het midden der derde eeuw alle resten der gnostische secten tot een nieuwen godsdienst vereenigde, en als zijn leeraren zoowel Abraham als Zoroaster, zoowel Boeddha als Christus erkende. Door drie zegels, zoo leert Mani, op borst, mond en hand onttrekken de uitverkorenen zich aan alle wereldlijke geneugten en leeren de anderen zich daartoe voorbereiden. Zoo nadert langzaam de dag, waarop de wereldgeschiedenis haar doel bereikt, alle licht uitgaat en de engelen de verdoemde wereld in een immensen brand in elkander laten storten. Alsdan zullen voor eeuwig 170 HET KERKELIJK LEVEN gescheiden voortrollen in de eindeloosheid hier, hoog, het rijk des lichts, daar, beneden, dat der duisternis. Zoo machtig is deze beweging der gnosis ( = kennis, d.w.z. geheime kennis, godswijsheid) geweest, die haar literairen neerslag in de talrijke apocriefe (geheime, niet-kerkelij k erkende) evangelien en apostelgeschiedenissen heeft gevonden, dat de kerk er slechts ten deele weerstand aan heeft kunnen bieden : groote kerkleeraren als Clemens van Alexandria en Marcion, later daarom uitgestooten, vertoonen er duidelijk de sporen van. De leer van de opstanding en van het laatste oordeel zijn in den grond niet anders dan chiliastische overtuigingen, en de heftigheid van den strijd in heel de oude kerk over de natuur van Christus (waarover ook de strijd tegen Arius had geloopen) en later weer tusschen de kerk van Rome en die van Byzantium wordt alleen verklaarbaar, als men heeft leeren begrijpen, dat die strijd in wezen ging tegen eeuwig dezelfde ketterij, tegen het dualisme, tegen de levensverloochening, waaraan de kerk niet kon meedoen zonder zichzelf te verloochenen. De Oost-Romeinsche keizers begrepen nog heel goed, waarom het in wezen bij den strijd om de twee naturen ging. Keizer Zeno trachtte het bij keizerlijk edict te beslissen (482). Honderd vijftig jaar later, toen de christenen er nog over vochten, omdat zulke vraagstukken zich nu eenmaal bezwaarlijk door een machtspreuk laten uitmaken, trachtte keizer Heraclius de kwestie nog eens te beslissen : er waren in Christus, besliste hij, twee naturen, maar slechts een wil (638). Een concilie in 68o maakte uit, dat er twee IN DE MIDDELEEUWEN 171 willen in Christus waren, waarvan de menschelijke den goddelijken volgde. Hierbij zou het blijven. Dat wil zeggen : wie het anders geloofde, was voor het vervolg een ketter. Er waren velen, die het anders geloofden, en bijgevolg waren er vele ketters : de Nestorianen, die uit de twee naturen de konsekwentie trokken, dat Maria dan slechts de moeder van Jezus en niet de moeder Gods was en de Chaldeeuwsche kerk vormden met Babylon als centrum, de monophysieten of „een-naturigen", die de menschelijke natuur van Christus geheel en al loochenden. Zij stichtten kerken in Egypte, Armenie en Syrie. Evenals al deze half-secten, vindt men ook de eigenlijke secten in de vroege Middeleeuwen slechts in het Oosten : de Paulicianen in Armenie, en talrijke anderen wier namen op te sommen te minder zin zou hebben, omdat het steeds weer op hetzelfde dualisme neerkomt. Om de vervolgingen te ontgaan vluchtten zij vaak sinds de opkomst der khalifaten op Arabisch gebied, doch slechts weinigen gelukte dat en de meesten vielen vroeg of laat verraden de overheid in handen. Teekenend voor de wijze, waarop de Oost-Romeinsche politiestaat de secten placht te bestrijden, is het verhaal van keizer Alexius' list. Omstreeks het jaar 'HI wekte de secte der Bogomilen, wier aanhangers tot in de hoogste kringen van Byzantium werden gevonden, zooveel opzien, dat het den keizer raadzaam scheen persoonlijk maatregelen te treffen. Hij ontbood hun toenmaligen leider, den arts Basilius, aan zijn hof en deed zich voor, alsof bij begeerig was 172 HET KERKELIJK LEVEN iets naders van de nieuwe leer te vememen. Basilius liep in de val en vertelde den keizer alles omstandig, terwijl achter gordijnen een geheimschrijver al het gesprokene noteerde. Basilius met zijn inmiddels gevangengenomen twaalf apostelen werd ten vure gedoemd. Om het hun onmogelijk te maken zich door verloochening aan hun „straf" te onttrekken, bediende de keizer zich van een tweede list. Hij plaatste hen voor twee ovens, den eenen met een kruis erop, erbij zeggende, dat zij alien verbrand zoaden worden, maar dat de oven met het kruis bestemd was voor de berouwvollen onder hen. Degenen, die naar den oven met het kruis gingen, liet hij vrij, de anderen werden verbrand. Ook, in het hippodroom, Basilius, die, in de overtuiging, dat de engelen hem er ongedeerd uit zouden dragen, verachtelijk-spottend den mutsaard (den speciaal voor ketters en heksen bestemden brandstapel) beklom. In de 8ste en lode eeuw was ook reeds het oude middel beproefd, dat alle absolute monarchieen in hun strijd tot behoud van de macht gebruikt hebben, dat der massa-deportatie. Zoo werden de Euchieten van Klein-Azie naar Thracie gedeporteerd en het is vandaar, alsmede van het vanouds om zijn sectarisme befaamde Afrika, dat de kettersche leeringen zich langs de handelswegen naar West-Europa hebben verspreid. Hier vonden zij omstreeks het jaar moo — het jaartal zelf reeds, meent men soms wel, wekte de steeds smeulende verwachtingen van het naderend einde en de komst van een Messias — een bereiden IN DE MIDDELEEUWEN 173 bodem, vooral Zuid-Frankrijk en Italie, waar zij dan ook voornamelijk voorkomen. Hier toch had het leenwezen reeds doorgewerkt en vond de psychologisch gefundeerde grondovertuiging van de letterlijke „god-loosheid" dezer wereld in de onteigening der vroegere vrijen door wereldlijke en vooral kerkelijke overheden als het ware een objectief-socialen steun. Een anderen steun, maar op gelijke wijze, als de oud-christelijke secten, ja de kerk zelve, toen zij nog secte was, hun socialen steun gevonden hadden in de economische toestanden van het Romeinsche Keizerrijk. De geloofsbelijdenis van Gerbert, den lateren paus Sylvester II, afgelegd, toen hij aartsbisschop van Rheims werd (991), is zonder twijfel tegen het zich verbreidend sectarisme gericht. Gerbert verklaart daarin o. a. te gelooven aan den menschgeworden zoon, die van zijn moeder een werkelijk menschelijk lichaam heeft aangenomen ; dat hij een en denzelfden God voor den Schepper van het Oude en Nieuwe Testament hield; dat Satan niet een oorspronkelijk boos, maar een boos geworden wezen was, en, ten slotte, dat zoowel het huwelijk als het vleescheten geoorloofd moest heeten. In 1022 is er sprake van „Manichaeers" in Toulouse, Orleans en andere streken. Een speciaal voor deze kwestie bijeengeroepen vergadering van Aquitaansche vorsten en bisschoppen wordt in het jaar 1028 vermeld. Omstreeks lien zelfden tijd merkt men ze op in de nabijheid van Turijn. En op de synode van 1049 te Rheims, toen er ook al sprake was van 174 HET KERKELIJK LEVEN doordringen naar Duitschland, spreekt de paus nog eens nadrukkelijk zijn ban over de secten uit. Ja, zoo verbreid moeten in de eerste helft der 1 'de eeuw de Manichaeers in West-Europa geweest zijn, dat een ongewoon bleek en vermagerd uiterlijk reeds voldoende was om de verdenking van ketterij te wekken : wie bleek zag en mager was, dacht men, at geen vleesch. Nog wat later duiken ook namen van profeten op : die van den ex-priester Peter de Bruys, verbrand in 1137, van Hendrik van Toulouse, die diens werk voortzette, en van Eudo in Bretagne. Toulouse met zijn weefnijverheid wordt in de 12de eeuw een brandpunt van ketterij in het avondland en naar zijn wevers worden de Katharen uit die eeuw vaak zelfs „tixerands" („tisserand" = wever) genoemd. Het zijn de van dit centrum uit rondreizende handwerksgezellen — dezelfde groep, die we als de eerste verspreiders van het Christendom hebben leeren kennen — die de ketterij over heel Frankrijk verbreidden. Het bleef niet bij de handwerkers ; een gedeelte der welgestelde burgerij uit de Provencaalsche steden, waar een jonge, wereldsche cultuur op de resten der antieke stadsbeschaving aan het uitbotten was, en tot een slaken der knellende kerkebanden neigde, sloot zich bij de Katharen aan. Alsmede een deel van den adel, waaronder niemand minder dan Raymond, graaf van Toulouse, de zesde van dien naam. Twee „socii" (genooten) vergezelden hem voortdurend om, wanneer zijn laatste uur zou zijn gekomen, hem het „consolamentum", den laatsten „troost", te kunnen toedienen. IN DE MIDDELEEUWEN 175 Naar de stad Albi en het landschap Albigeois, een tweede centrum ten Noord-Oosten van Toulouse, gaat men ze ook Albigenzen noemen, een naam, waaronder de kerk, die zich niet de moeite gaf de secten naar hun aard te onderscheiden, sinds het begin der 13de eeuw ook de Waldenzen begreep. Bij de Waldenzen hebben we echter niet met een dualistische, maar met een apostolisch-communistische secte van de tweede „redeneering" te maken ; ook zij een tak van een groote familie, waarvan Tanchelm uit Vlaanderen een der eersten was in het Westen (1115). De kerkelijke sacramenten waren niet als zoodanig verwerpelijk, leerde Tanchelm, maar ontleenden toch hun waarde aan het zedelijk gehalte van wie ze uitdeelde. Aan die norm nu voldeed de katkolieke kerk niet meer, wier prelaten in aardsche geneugten en wier parochiepapen in aardsche zorgen ondergingen. Aan die kerk nog tienden te betalen ware dwaasheid. De breede aanhang, dien Tanchelm zich snel verwierf, heeft hem, lasteren de kerkelijke bronnen niet, tot een dier heilige zondaren gemaakt, die een uiteraard zeldzaam, maar toch bepaald Middeleeuwsch type vormen. Begonnen in armoede, kuischheid en wereldverachting, schoot hij door zijn succes, dat te voren sterk onderdrukte prikkels wakker riep, als door een rukwind opgeheven, van zijn bodem en tolde toomeloos voort in een bonten zwijmel van goud en schaamteloos-vereerende vrouwenliefde. Zijn kleeren waren met goud, zijn haren met juweelen getooid ; een lijfwacht van drie duizend gewapenden moet hem omgeven hebben, die een vaan en het ontbloote 176 HET KERKELIJK LEVEN zwaard der wrekende gerechtigheid voor hem uit droegen. Vroomheid en wellust met de wreedheid als bindmiddel vloeien bij hem ineen. Een afstootend uiterste bereikte dit type van vrome misdadigheid in den lateren kindermoordenaar Gilles de Rais, die tegelijk een dienst ter eere der onnoozele kinderkens stichtte. De verhalen van den plotselingen omslag van vroomheid in wreedheid en omgekeerd, die Dostojewskij ons van Russische boeren uit zijn tijd doet, herinneren ons er overigens aan, dat soortgelijke verdolingen zich niet tot de Middeleeuwen beperken : de monnik Raspoetin aan het Russische hof, die nog in den wereldoorlog zijn licht-schuwe rol speelde, behoort er zoogoed toe als Tanchelm van Antwerpen. Een heel ander type treffen wij in den stichter van de secte der eigenlijke Waldenzen aan : den rijken koopman Waldes uit Lyon, lien men den Franciscus van Assisi buiten de kerk zou kunnen noemen. In 1173 brak hij plotseling met de wereld, verdeelde zijn bezittingen onder de arme wevers uit zijn vaderstad en begon zijn boetpredicaties tegen de verwereldlijkte geestelijkheid. Allen, die hem volgden, verzaakten geld en goed, trokken twee aan twee, als eertijds de apostelen, slechts met houten sandalen aan de voeten en om het lichaam een eenvoudig wollen kleed, van viek tot vlek, boete predikend en het evangelie in de landstaal verkondigend in de huizen, op de straten en pleinen, bij geestverwanten overnachtend wier huizen hun door een afgesproken teeken kenbaar waren. Kathedraal van Chartres IN DE MIDDELEEUWEN 177 De bisschop van Lyon verbiedt hun het prediken. Een beroep op den paus heeft geen effect. „God meer gehoorzamend dan de menschen", zetten Waldes en de zijnen hun werk voort. De beweging breidt zich uit over een groot deel van Frankrijk tot in Spanje en Lombardije, waar zij de radicalere vormen aanneemt, die men later, in de tweede heift der 13de eeuw, ook in Zuid-Duitschland zou aantreffen. Dan volgt 's pausen banvloek (1184). Gemeenten als de Manichaeers hebben de „armen van Lyon" of nooit of toch slechts zeer sporadisch gevormd, maar hun afkeer van de welgedane geestelijkheid en het heele economische-sacrale apparaat der kerk heeft hun dicht bij de Manichaeers gebracht, dicht genoeg in elk geval om te zamen met hen den kerkelij ken beulen in handen te vallen. Gevangenis, verbeurdverklaring van goederen en verj aging uit het land als burgerlijke straffen voor ketterij voldoen paus Innocentius III niet meer : tegen de Katharen en Waldenzen wordt de kruistocht gepredikt : moreel even laagstaand als de Mooren, heette het, zijn ze nog veel gevaarlijker, omdat zij zich christenen noemen. Een in hoofdzaak uit NoordFranschen bestaand leger trok in 1209 tegen de ketters op en dwong hen tot onderwerping met zulke hartverscheurende gruwelen, als tot nog 'toe geen kerk en nauwelijks een wereldlijke overheid in den strijd am haar bestaan had aangedurfd. Het is, alsof den ketters met hun verwerping van het Oude Testament wordt . beduid: hier is de verworpen leer, hier is het Oude Testament, waarin staat : „Mij is de De Middeleeuwen 12 178 HET KERKELIJK LEVEN wrake, spreekt de Heer". Simon de Montfort, den aanvoerder van het kruisleger, worden Toulouse en Albi en alles wat de kruisvaarders veroveren zouden, beloofd en de rest neemt de kerk in beheer. De prikkel hielp, Zuid-Frankrijk was rijk, maar toen na 20 jaren moord en brandstichting de ketterij was uitgeroeid, was de prikkel verdwenen : Languedoc was woest en ledig; met de ketters was ook de jonge, zangerige cultuur „in den knop gebroken". De Provence kwam aan Karel van Anjou (1245). Het graafschap Toulouse verdween van de kaart; het leen kwam, tegen 's pausen zin overigens, aan de Fransche kroon (1249). Er bleef uit den kruistocht tegen de Albigenzen jets anders over: het „onderzoek naar kettersche verdorvenheid" (inquisitio haereticae pravitatis), zooals de vernieuwde inquisitie sindsdien of ficieel genoemd werd. Aan denzelfden Innocentius III komt de twijfelachtige eer toe haar een systeem te hebben gegeven ( ± 1215), dat in de eerstvolgende twintig jaren tot volmaking wordt gebracht. Zijn uitgezonden legaten gaf de paus eerst naast, dan in plaats van de inquisiteurs der bisschoppen volmacht te arresteeren, te veroordeelen en te vonnissen alle personen, die van ketterij werden verdacht. Zij konden handelen naar goedvinden en hadden volmacht elkeen absolutie te schenken, voor het geval een „onregelmatigheid" begaan was. Deze inquisiteurs (gewoonlijk Dominicaner-monniken) ontboden de hun als ketters aangewezen menschen voor zich en ondervroegen hen, zonder hun den naam van hun beschuldigers te noemen. Weigerden de verdachten te IN DE MIDDELEEUWEN 179 spreken, dan begon de „harde gevangenis", zooals het genoemd werd, haar werk. „Ik heb vaak dezen of genen gezien", heeft eens een inquisiteur ter verdediging van dit systeem gezegd, „die na verscheidene jaren gevangenschap zelfs zijn vroegere misdaden bekende". Om de slachtoffers aan het spreken te krijgen werd de sinds de Romeinen verlaten pijnbank opnieuw in gebruik gesteld. De inquisitierechtbanken vonnisten willekeurig en zonder app61. Zij veroordeelden sommigen tot zware boeten of verre pelgrimstochten, anderen moesten een geel kruis op hun kleeding dragen, dat hen bij iedereen aanwees als verdachten, anderen hadden als boetelingen processies te volgen, de geesels bij zich dragende, waarmee de geloovigen hun afkeer van ketterij op de ruggen der boetelingen konden bewijzen. Weer anderen werden „ingemuurd", dat wil zeggen, voor altijd opgesloten in een smalle en donkere cel „om te eten het brood van den angst en te drinken het water der smart". Sommigen werden op den brandstapel gebracht: de straf reeds bij de Germanen voor toovenaars en heksen, waarmee de inquisiteurs misschien niet, maar het geloovige yolk zeker deze ketters vereenzelvigde, opgehitst als het was door de sermoenen der bedelmonniken. De verbranding, oorspronkelijk alleen in het Noorden in zwang, gaat nu ook voor het Zuiden gelden. De kerk zelve bevlekte zich intusschen niet met bloed, maar stelde zich ermee tevreden haar slachtoffers „aan den wereldlijken arm over te leveren", dat wil zeggen aan den leekenrechter, die hen op zijn beurt weer overleverde aan den beul. 18o HET KERKELIJK LEVEN De heilige Lodewijk van Frankrijk en de zelf van mohammedanisme verdachte Keizer Frederik H zijn met die handlangersdiensten begonnen (resp. 1228 en 1232). Van land tot land opgejaagd, vervolgd en bedreigd zijn de kathaarsche apostelen en de „armen van Lyon" niettemin nog tot aan het begin der 14de eeuw, zij het op steeds enger gebied, bij hun leer en gewoonten gebleven. Maar ook zelfs haar vernedering tot een dwangen politiestaat — wie nog niet verdacht waren, werden bewaakt door de juist sinds lien tijd verplichte jaarlijksche biecht voor den parochiepriester — heeft de kerk op den duur niet gebaat. Evenmin het misbruik, dat zij voor politieke en zuiver fiscale doeleinden wel van de leerzuiverheid gemaakt heeft, zooals haar zoogenaamden kruistocht tegen de „Stedinger" aan de beneden-Wezer (1240) en die tegen den boerenopstand van Fra Dolcino en zijn „apostelbroeders en -zusters" (1307). Haar bedwang over de ketters heeft zij verloren. Niet alleen, dat de tegenwoordige „normale" geestesstroomingen buiten haar om gaan, ook de oude ketterijen leven nog heden voort: theosophen, vrijmetselaars, anarchisten, vegetariers, anti-vivisectionnisten, drankbestrijders, ijveraars voor lijkverbranding en alle soortgelijke op een met hardnekkigheid nagestreefd doel ingestelden zijn er de verbleekte dragers van. En het is wel zeker, dat de kerk de macht over de kettersche gedachte nog veel eerder verloren zou hebben, indien zij niet vanouds het middel had IN DE MIDDELEEUWEN I8I gekend om een deel dier rationalistische stroomingen te kanaliseeren en zich aan haar en daarmee tot op zekere hoogte aan de wereld aan te passen. Dat middel was het kloosterwezen. De telkens weer in tijden van kerkelijk verval nieuw gestichte monniksorden kan men inderdaad beschouwen als vOOr hun afval bekeerde, kerkelijk gesanctionneerde, „kettersche" organisaties. De strijd, aan bijna elke erkenning door den paus van een nieuwe orde voorafgegaan, het steeds door elke nieuwe orde weer gestelde apostolische armoede-ideaal bewijst het. En het is daarom, dat men met evenveel recht Waldes een ketterschen Franciscus kan noemen als Franciscus een kerkelijken Waldes. Heiligheid en ketterij, hoe vaak en fel zij elkaar ook in de Middeleeuwen bestookt mogen hebben, zijn kinderen van een vader en die vader heet: de rede. 4. De Kloosters De oorsprong van het kloosterwezen is de behoefte om naast de „aangepaste" kerk een maatschappij te stichten, ganschelijk afgescheiden van de wereld en haar familie-, beroeps- en bezitsverhoudingen, waarin ernst gemaakt kon worden met de oud-Christelijke idealen van onthouding en gemeenschappelijken eigendom. De gedachte schoot wortel van een ondempbare kloof tusschen hoogere en lagere zedelijkheid ; de kerk zelf leerde onderscheid maken tusschen wie „in de wereld" gebleven zijn, en wie haar verlaten hebben en zij zou dat blijven doen tot op den huidigen dag. 182 HET KERKELIJK LEVEN In de eerste helft van de 4de eeuw, als de aanpassing der kerk een voldongen fejt geworden is, zien we dan ook in Egypte, waar de sociale druk van het keizerrijk het zwaarst was en monnikstradities uit den Serapis-dienst een aanknoopingspunt gaven, een deel der asceten (onthouders) zich gezamenlijk uit de wereld terug trekken 4 en in kolonien 1) neerzetten in de woestijn : een bonte verzameling van heiligen, geleerden en ruwe idioten, naijverig op elkaars vroomheid, die reeds destijds een gevaar voor de kerk zou hebben opgeleverd, had deze het niet bezworen door van het monnikendom een kerkelijken stand to maken, waaruit talrijke bisschoppen werden gerecruteerd, die op hun beurt aan het kloosterwezen een kerkelijke organisatie en daarmee althans een stukje „aanpassing" gaven. (Eerste kloosterregel, voor mannen en vrouwen, van St. Pachomius j 315) Van Egypte uit verbreidde de beweging zich over de Grieksch-Romeinsche wereld, waar dezelfde behoefte en dezelfde nooden haar een snellen groei verzekerden. En nu begint die menschelijk zoo belangwekkende geschiedenis van telkens terugkeerende aanpassing aan kerk en wereld, en de telkens daardoor gewekte behoefte aan nieuwe ontwereldlijking, een proces, dat er in de oogen der belevers uitzag als telkens een verval der „hoogere" zedelijkheid en telkens weer haar wederopstanding. 1) De Grieksche bronnen noemen zoo'n kolonie „monai" of „monasteria", lat. „monasterium", het gewone woord voor „klooster". Het woord „klooster" zelf komt van het latijn : claustrum, lett. =--- „het beslotene". Daarvan ook het woord „kluizenaar". IN DE MIDDELEEUWEN 183 Reeds in de tweede helft der 5de eeuw is in het Westen de behoefte aan hervorming van het kloosterwezen urgent. In de eerste helft der 6de eeuw wordt zij omgezet in een daad. Benedictus van Nursia, het rijke leven in Rome moe, was omstreeks 500 monnik geworden en gaf dan een kwart eeuw later zijn spoedig, mede door pauselijken invloed, over heel het Westen verbreiden regel, die den ouden Westerschen regel van Columbanus verdrong en het eerst toepassing vond in het door hem gestichte klooster op den Monte Cassino bij Napels (58o door de Longobarden verwoest). r. Het is teekenend voor de geschiedenis van het kloosterwezen, dat Benedictus tot de stichting van dit eigen klooster kwam, nadat de monniken van het eerste klooster, waarvan hij prior (abt) geworden was, gepoogd hadden den man, die weer ernst maakte met de „hoogere" zedelijkheid, van het leven te berooven. Volgens den regel van Benedictus, die nooit afgeschaft is, alleen telkens weer opnieuw in practijk moest worden gebracht, zooals Benedictus in zijn regel weer in hoof dzaak dien van den kerkvader Basilius den Groote ( + 350) in praktijk brengt, moest de aanstaande monnik (noviet) de wereld, familierelaties en privaatbezit afzweren : de gelofte van kuischheid en van armoede. Na een proeftijd van twee maanden werd den noviet de regel voorgelezen: „Dit is de wet, waaronder gij wenscht te werken; zijt gij in staat haar te houden, kom binnen, zoo niet, ga vrijelijk heen". Na verloop van een jaar legt hij een schriftelijke verklaring op het altaar neer: „Ik, 184 HET KERKELIJK LEVEN broeder die en die, beloof gehoorzaamheid naar den regel van Sint Benedictus". Met deze laatste gelofte van gehoorzaamheid zijn de Brie geloften gedaan en is de noviet monnik geworden. De monniken van den Benedictijner-regel mochten niets bezitten, „zelfs de wastafeltj es en staafjes niet, waarmee zij schreven", en tot hun bedden werden doorzocht, of zij zich niet toch iets hadden toegeeigend. Zij droegen een ruig, zwart wollen kleed (pij), dat zij echter al naar het jaargetij voor een dunner mochten verwisselen, en een boerenhoed. Zonder verzet, zij het niet zonder tegenwerping, hebben zij elk gebod van den abt te gehoorzamen: „floor, o, mijn zoon", zegt St. Benedictus in het voorwoord van zijn regel, „luister naar de voorschriften van uw meester, vrees niet de waarschuwing van een goeden vader te ontvangen en op te volgen, opdat de gehoorzaamheid u moge brengen tot dat, waarvan ongehoorzaamheid en ledigheid u hebben afgebracht". Het streven naar afgeslotenheid van de wereld bracht zoowel mee, dat een klooster in zijn eigen behoeften moest kunnen voorzien, als dat de monniken zelf erin voorzagen. Het werd daarom zoo ingericht, dat er zich water, een molen, een bakkerij, een brouwerij, een moestuin en werkplaatsen binnen de omheining bevonden, waarin de monniken werkten, zeven uur per dag met twee vrije uren voor studie. Zij aten gezamenlijk in den „reef ter" (refectorium) en sliepen gezamenlijk in den „dormter" (dormitorium). Verder bevonden er zich de kerk en de sacristie (waar alles bewaard werd wat op den altaardienst betrekking IN DE MIDDELEEUWEN 185 had) en gemeenlijk een kapittel-zaal, waar het kloosterbestuur vergaderde, een ziekenzaal (infirmerie), een biblotheek (librije), vertrekken voor gasten en novieten, een keuken en, op den tuin uitkomend, een kloostergang en ten slotte, in den tuin bij de kerk, een begraafplaats. De dag, verdeeld in zeven heilige diensten, de priem, de terts, de sext, de noen, de vesper en het compleet, begon 's ochtends om twee uur met de „metten" (hora matutina). Het is begrijpelijk, dat in de 6de eeuw, toen deelen van Gallie en Italie tot een wildernis vervallen waren, aan die landelijke arbeidsgemeenschappen als vanzelf een sociale taak toeviel. Zij legden moerassen droog, rooiden bosschen om hun kloosters vooral ver van de wereld te stichten, en bebouwden den ontgonnen grond om zich te voeden. Een klooster in die dagen was een modelboerderij, een werkplaats, een boekerij en een school tegelijk. Honderden dorpen zijn op die manier uit of bij een abdij ontstaan en het was een daad van simpel overleg, wanneer een koning of een grootgrondbezitter uitgestrekte terreinen van waardeloozen grond aan monniken schonk om er een klooster te stichten. Deze sociale beteekenis was een machtstitel, die nog versterkt werd door de immuniteit of exemptie (onttrekking aan het bisschoppelijk gezag), die zich het beroemde klooster St. Denis bijvoorbeeld reeds omstreeks het midden der 7de eeuw wist te verwerven. De kloosters worden rijk en de regel verslapt. De abten als beheerders dier rijkdommen maken zich los van de broeders. Strijd over de verdeeling 186 HET KERKELIJK LEVEN tusschen abt en monniken is een gewoon verschijnsel. De abten gaan leven als kanunniken, de abdessen als kanunnikessen. „De abten mogen eigendom verwerven", beslist een kerkvergadering E 875), dat wit niet anders zeggen dan: zij hebben eigendom verworven. Dat zij krijgsdienst verrichten onder Karel den Groote, zagen wij reeds. Sommige dier verwereldlijkte kloosters en stiften zijn daardoor in den loop der eeuwen zoo los van de kerk komen to staan, dat zij in de 16de eeuw en bloc naar de hervorming overgaan. Als het ware in het klein gereproduceerd, vindt men de aanpassing werkzaam in Benedictus van Aniane. Oorspronkelijk een dienaar van Pippijn en Karel den Groote, wordt hij monnik en sticht in Zuid-Frankrijk een klooster van den grootsten eenvoud. Zijn roep verspreidt zich over het land. Karel zelf hoort er van en bemoeit er zich mee. De nieuwe Benedictus laat zijn eenvoud varen, komt tot de tegenovergestelde overtuiging, dat voor God niets prachtig genoeg kan zijn en herbouwt in opdracht van den koning zijn houten, met stroo gedekte kloosterkerk in een prachtig steenen gebouw met marmeren zuilen. De toenemende macht der kloosters doet ook hun bezit toenemen. Het klooster Fulda moet niet minder dan 1500o bunders land bezeten hebben, verdeeld over Saksen, Thuringen, Hessen, de Rijnstreek en zelfs Friesland. En hun aantal neemt naar evenredigheid toe. Zeven kloosters waren zelfs in een onbeduidend stadje niet iets ongewoons. En per klooster stijgt het aantal monniken. De beroemde abdij van Jumiêges bij Rouaan telde in haar bloeitijd 900 IN DE MIDDELEEUWEN 187 kloosterbroeders en po bedienden. Het klooster Bangor in Ierland moet duizenden monniken hebben gehad en op het einde van de 7de eeuw wordt zelfs een klooster met 3700 monniken en nonnen vermeld, een getal, dat echter wel wat overdreven zijn kan. Het aantal waardigheidsbekleeders stijgt naar evenredigheid. Naast abt en proost komen, zij het niet overal: wachten, boekenbewaarders, ontvangers, kelderwaarders, pakhuismeesters, schenkers, gasthuismeesters, hoveniers, reeftermeesters, stalmeesters, aalmoezeniers, ziekenbewaarders en het schoolhoofd. De kerk en de kloosters waren in de 'ode eeuw niet minder wereldsch dan de wereld. Bisschoppen en abten waren gewoonlijk zoons van edellieden, priesters en monniken boerenzoons, die zonder roeping dit beroep gekozen hadden, omdat er een toekomst in. zat. Zij brachten leekengewoonten in kerken en kloosters, en sleten den tijd met jagen, drinken, spelen en vechten. De abten verspilden de kloosterrijkdommen om er een bende avonturiers en verborgen liefjes op na te kunnen houden. Menig abt was zelfs gehuwd en hun kinderen kregen de vetste prebenden; in Normandie gaven priesters hun kerspelen als bruidsgiften voor hun dochters weg. Simonie was regel. Velen konden lezen noch schrijven en waren vergeten hoe de mis te lezen. De geestelijkheid werd even ruw en even onwetend als het leekendom; de kerk werd de draagster van den „geest der eeuw". 1) 1) Eeuw (lat. saeculum) is in de kerktaal synoniem met „wereld". Vandaar „seculiere" of wereldlijke geestelijkheid, tegenover „reguliere" of orde-geestelijkheid. I88 HET KERKELIJK LEVEN Een hervormingsbeweging zou niet uitblijven. Het klooster van Cluny werd er de stuwster van. Sinds de lode eeuw paste het den regel van S. Benedictus weer streng toe. In Berno, Odo en Odilo (Tide eeuw) heeft het abten gehad, even beroemd als het klooster. Van Cluny en zijn dochterkloosters, van wat later de orde der Cluniacensers zou heeten, dringt de reactie tegen de verwereldlijking van het kloosterdom ook in de kerk door. Hildebrand is haar discipel. Gregorius VII geworden, zou hij, zeker, de kerk hervormen, doch niet tot armoede, maar tot nieuwen, tot ongehoorden rijkdom en macht zouden hij en zijn naaste opvolgers haar opstooten. Weer verlamt de rijkdom de geestdrift : zekere Robert, uit een adellijke Fransche familie, verlaat omstreeks Imo, als eens Benedictus gedaan had, zijn verwereldlijkt klooster en sticht het klooster Cistercium en daarmee de orde der Cisterciensers. Niemand minder dan de grootste Middeleeuwsche heilige na St. Franciscus, Bernard van Clairvaux, werd de eerste abt van het eerste dochterklooster der nieuwe orde. Het oorspronkelijke kluizenaarskarakter van het kloosterwezen komt weer to voorschijn. De Cisterciensers vestigen zich in wildernissen, liefst daar, waar de natuur het leven tot een voortdurende vermaning aan den dood maakte. Landbouw en handwerk zijn hun hoofdberoepen en het is daarom, dat zij aan de instelling der „leekenbroeders" een groote plaats inruimen, want anders dan de Benedictijnen hielden zij het ascetisme voor onvereenigbaar met eigenlijken arbeid. Aan onderwijs en geleerdheid doen IN DE MIDDELEEUWEN 189 zij in afwijking van de Benedictijnen principieel niets. De verwante trekken met de pessimistische wereldbeschouwing der ketterij zijn vooral hier onmiskenbaar. Van denzelfden tijd, omstreeks de wisseling van de jaren 1000 op 1100, dateeren meerdere kloosterorganisaties, van denzelfden geest doortrokken, waarvan de Karthuizers van het klooster La Chartreuse zich een bijzonderen naam verwierven. De Karthuizers leefden ieder afzonderlijk in tweecellige huisj es, „chartres", rondom de kloosterkerk, „naar het voorbeeld der oude Egyptische monniken" ; eens in de week kregen zij hun eten toegedeeld. Ook in de Nederlanden hadden zij kloosters, „Nieuwlicht" bij Utrecht, een bij 's Hertogenbosch en een bij Delft, gesticht door Frank van Borsselen, den man van Jacoba van Beieren. Al deze orden leefden inderdaad zeer streng. Bont en gevoerde dekens, weelderige kerken, zooals zelfs Cluny ze altijd en met opzet gehad had, kwamen daar niet voor. Pausen en prelaten zouden in het klooster van Bernard van Clairvaux niet gaarne hebben overnacht, zooals zij to Cluny zoo vaak deden. Een kruisbeeld van geverfd hout, een ijzeren kandelaar en een koperen wierookvat was alles, wat hun cel „versierde". Deze strengheid kon langen tijd gehandhaafd blijven, doordat niet meer als vroeger elk klooster op zichzelf stond, maar alle priors ondergeschikt waren aan den abt van het moeder-klooster, waar op gezette tijden de orde haar vergaderingen (generaal-kapittel) hield. Te zamen met de pauselijke overwinning in den 190 HET KERKELIJK LEVEN investituurstrijd heeft deze centralisatie, die eigenlijk pas het begrip „orde" schept, althans een bron van al te snelle aanpassing verstopt : de nieuwe kloosters kunnen geen wereldlijke eigenaars meer hebben ; zij komen in het bezit der orde. En de orde is machtig genoeg de afzonderlijke kloosters tegen al of niet wettelijke plunderingen te beschermen. Hier, in deze kloosters — het is schier overbodig het te zeggen na den naam van St. Bernard genoemd te hebben — is de Middeleeuwsche mystiek geboren met haar Jezusliefde en verdiept zondebesef, waarover wij elders spreken. 1) De machtige geest van Bernard en zijn Cisterciensers is ook buiten de kloosterwereld doorgedrongen. Dat Koenraad III in 1147 het kruis opneemt, is Bernard's werk. En aan de vorming dier zoo bij uitstek Middeleeuwsche instelling : de geestelijke ridderorden, heeft St. Bernard zijn aandeel gehad, doordat hij zijn medewerking verleende bij de opstelling van den eersten regel der Tempeliers (1128) 2 ), aan wie weer de Johannieters of Hospitaalridders hun regel ontleenen. Naast deze beide hebben nog tal van andere soortgelijke organisties hun ontstaan aan de „nieuwe vroomheid" der Cistercienser-beweging te danken. Het bekendst zijn de „ridders van de Duitsche Orde" (1198) geworden en wel door hun verovering en kolonisatie in het toen nog Slavische en heidensche Pruisen (1226 en volgende jaren). Het is juist onder deze geestelijke ridderorden, dat de rijkdommen zich zoo 1) Zie IV, 2, 2) Den naam ontleenden den Tempeliers aan de Tempel van Salomo, waar zij in Palestina huisden. IN DE MIDDELEEUWEN 191 snel ophoopten en daarmede het aanpassingsproces zich zoo snel voltrok, dat het bij de Tempeliers zelfs reeds in 1312 tot hun opheffing kwam, waarbij, eigenaardig genoeg, vermeende of werkelijke ketterij tot voorwendsel diende. De werkelijke reden, waarom Philips IV hun opheffing den paus afdwong, was het feit, dat de Tempeliers door bank- en handelsoperaties een zoo groote financieele macht waren geworden, dat zij den Franschen koning gevaarlijk dreigden te worden. Het jaarlijksch inkomen der orde wordt in den tijd der katastrofe op 2 millioen francs geschat, een som die het inkomen der kroon in elk geval verre overtrof. Dan, ook de Cistercienser-orde zelf ontkwam niet aan de paradoxale wet der arbeidende ascese, dat zij zelf door spaarzaamheid en arbeidzaamheid de rijkdommen schlep, die zij wilde ontvluchten. In het begin. der 13de eeuw was de hervormende kracht der Cisterciensers gebroken. Dat de zwarte monniken van Cluny, wier abt destijds placht uit te rijden met een gevolg van tachtig ruiters, niet meer in staat waren den proletarisch-ketterschen stroom uit het begin der 13de eeuw te keeren, is zoo verwonderlijk niet. Maar ook de witte pijen der Cisterciensers bereikten door hun reeds te ver gevorderde aanpassing niets meer tegen de Katharen en Waldenzen. Nieuwe, zelf nog onaangepaste organisaties waren daarvoor noodig ; de kerk heeft ze gevonden in de „vier orden", de vier dusgenaamde bedelorden, waarvan de Franciscanen en Dominicanen de voornaamsten zijn. De gedachte van een apostolisch armoe-leven vierde 192 HET KERKELIJK LEVEN haar grootste triomf in den grootsten heilige der Middeleeuwen: Franciscus van Assisi (geb. 1182) den stichter, zoowel der eigenlijke Franciscanen of Minderbroeders (Minorieten) als van hun vrouwelijke zuster-organisatie, de Clarissen, en den geestelijken vader der Derde Orde of Tertiariers voor gehuwde mannen en vrouwen (Tertiarissen), die hem volgen wilden en nochtans de wereld niet konden verlaten, waarin door sommige onderzoekers, terecht wel, de oudste kern van Franciscus' streven wordt teruggevonden. St. Franciscus, zoon van een rijk koopman uit Assisi, volgde in 1207 het voorbeeld van Waldes en ontdeed zich van zijn rijkdommen. Als de bedelaar, die eens zijns vaders winkel binnenkomend daar zonder gift was weggejaagd — een ellendebeeld van elken dag, maar soms, als bier, kiem van een „bekeering" naar Mattheus X — gaat Franciscus zelf nu de steden van Umbrie rond, bedelend en predikend. Zijn vader hield hem voor gek, sloot hem op en vervloekte hem, maar zijn nederigheid, onderworpenheid en geestdrift maakten hem spoedig geliefd. Discipelen kwamen tot hem in drommen en hij besloot hen to organiseeren (1209). De overeenkomst met de opkomst der Waldenzen moest in Rome wel opvallen, maar de door Franciscus zelf tot grondslag verheven onvoorwaardelijke gehoorzaamheid tegenover kerk, geestelijkheid en monnikendom deed paus Innocentius III tegenover Franciscus' verzoek om verlof tot prediking en organisatie een niet afwijzende houding aannemen, waarbij IN DE MIDDELEEUWEN 193 hij er echter op bedacht bleef door enkele nadere bepalingen het gevaar van ketterij te voorkomen. Toch zou het nog tot 1223 duren, voor de curie den regel der Minderbroeders schriftelijk bevestigde, en het zou misschien nooit gebeurd zijn, indien niet reeds vroeg de orde onder aanpassenden invloed was geraakt, zoo sterk, dat Franciscus zich genoopt gezien had nog voor zijn dood de leiding der orde neer te leggen (122o). St. Franciscus leidde het leven van een kluizenaar ; hij waakte, bad en vastte, droeg een morsige pij en mengde asch in zijn eten om de verleiding eraan te ontnemen ; elken nacht geeselde hij zich met een ijzeren ketting (driemaal : voor hemzelf, voor de levende zondaren en voor de zielen in het vagevuur) en hij stierf, uitgestrekt op den naakten grond. Maar anders dan de oude anachoreten en heremieten was hij teeder, hield van bloemen en beesten en begeerde het heil van anderen „Gaat twee bij twee", zei hij tot zijn discipelen, „en verkondigt allen menschen vrede en boete ter vergeving hunner zonden". „Vreest niet, omdat wij kinderen of idioten schijnen, maar predikt boete en een nieuwe geboorte in de overtuiging, dat de geest Gods, die de wereld regeert, door uw mond spreekt". Er zijn in St. Franciscus adellijke en troubadourstrekken, wanneer men de zijne naast de hard-proletarische overtuiging der ketters legt : een moment, dat niet verwaarloosd mag worden door wie het verschil in zijn houding en de hunne tegenover de kerk en van de kerk tegenover hem en hen begrijpen wil. De regel van St. Franciscus biedt in zijn eenvoud De Middeleeuwen 13 194 HET KERKELIJK LEVEN niets nieuws : „de monniken mochten niets van zichzelf hebben; zij moesten als peigrims en vreemdelingen door de wereld gaan, God dienende in armoede en. nederigheid ; zij moesten gaan, vertrouwende op aalmoezen, en zich niet schamen, want God had zichzelf arm gemaakt voor ons heil". De Minderbroeders gingen ook gekleed als peigrims met een pij van ruwe wol, een hoed of „capuchon" (vandaar ook hun naam Capucijners); zij zijn geschoeid met sandalen en dragen als gordel een zwaar koord (Cordeliers heeten zij daarom ook). Zij leefden in den beginne althans van aalmoezen. Het karakter van door verstandige pauselijke politiek niet tot ontwikkeling gekomen „ketterij" spreekt bij de stichting van S. Dominicus (gest. 1221) niet zoo duidelijk als bij de Franciscanen ; des te duidelijker is haar opzet om door vertoon van apostolische armoede den aan de ketters verloren geganen invloed op de massa voor de kerk terug te winnen. Ook S. Dominicus, een Spanjaard, was een asceet ; hij dronk geen wijn, droeg haren kleeding met een ijzeren ketting en stierf in een bed van asch. Maar boven alles was hij prediker. Tien jaren predikte hij in Zuid-Frankrijk om de resten der Albigenzen te bekeeren en leerde daar den afschuw van het yolk voor de rijke geestelijkheid kennen. Armoedige zendelingen zouden, zoo iemand, de bevolking in den schoot der moederkerk kunnen terugvoeren. Hij stichtte de orde der Dominicanen of „predikheeren". Ook bier kwam de toestemming des pausen niet zonder aarzeling , eerst Honorius III verleende haar een jaar na de aanvrage IN DE MIDDELEEUWEN 195 aan Innocentuis III (1216). Tot bedelorde werden de Dominicanen pas in 1220 door een verbod van handenarbeid, grondbezit en vaste inkomsten. In verband met haar ketterbestrijding heeft de orde zich vooral op de studie der theologie en de inquisitie toegelegd, ook daarin de voorloopers der Jezuieten, die hetzelfde doel zouden beoogen. Wat den bedelorden hun snellen wasdom heeft bezorgd, is naast hun bezitloosheid, waarom zij een ieder, die zich aanbood, aannemen konden, in de eerste plaats aan hun centralisatie te danken, die nog veel straffer was dan die van Cluny en der Cisterciensers. Niet alleen al hun kloosters, maar al hun monniken stonden rechtstreeks onder den generaal der orde, die aan den paus verantwoordelijk was. En in de tweede plaats aan het feit, dat zij hun kloosters niet meer op het platteland, maar in de steden vestigden. Beide factoren te zamen hebben hun het internationaal karakter gegeven, dat het mogelijk maakte, dat er omstreeks 1277 reeds 417 Dominicaner- en in 1260 zelfs reeds 1808 Franciscaner-kloosters waren, elk met minstens twaalf monniken. In dienst der kerk als Been andere orde, vliegende vendels des pausen, predikende legerscharen, zouden zij het zijn, die het wankelende pausdom van de I4de en 15de eeuw schragen en het zijn heerschappij over de leekenwereld nog eenmaal doen verwinnen zouden. De geestdriftige vroomheid uit de 'ale en 13de eeuw keerde in de 15de eeuw nog eenmaal als een massa-zenuwschok door heel West- en Zuid-Europa weer. Overal weer de hekatomben van sieraden, 196 HET KERKELIJK LEVEN speeltuig en kunstschatten. Hier en daar weer de gillende tochten van ontzinde geestdrijvers, die zich geeselend, naakt, door de straten bewegen. In Frankrijk is de beweging spoedig verloopen, als met de verschrikkingen van den Honderdjarigen oorlog ook de bezieling voor een Jeanne d'Arc verbleekt. In Italie is zij kort, maar heftig. De Dominicaan, prior van het klooster S. Marco in Florence, de beroemde Girolamo Savonarola ( j 1475), is er de verpersoonlijking van. (Op het signorenpaleis luidde destijds het inschrift : Jezus Christus, de koning van het Florentijnsche yolk). En tegelijk zijn 's pausen ban over deze vlammenziel en zijn dood op den brandstapel (de ketterdood) symbool van het overschrij den der grenzen, die de kerk aan de verwerkelij king harer eigen idealen had gesteld. In het Noorden, in Duitschland en de Nederlanden, vloeit de stroom kalmer, maar zijn bedding is er niet minder diep om en slechts to breeder door. De hier gestichte boetebroeders- en zusterschappen zijn nabootsingen van Franciscus' Tertiariers en Tertiarissen. De Begijnen of Begharden, zoo genoemd naar hun stichter Lambert le Begue ( = stotteraar), en de „broeders en zusters des Gemeenen levens" van de I Jselsteden, waaraan de naam van Geert Groote, en van het klooster Windesheim, waaraan die van Hendrik Mande verbonden is, hebben er die pietistische meer dan mystieke vroomheid gebracht, die al kennelijk het karakter van den nieuwen tijd gaat dragen. Het is een vroomheid, die het ascetisch ideaal in de wereld wil beleven, zonder dat aan de wereld als IN DE MIDDELEEUWEN 197 geheel dat ideaal wordt opgelegd. Om den invloed der bedelorden op de volksvroomheid te bewijzen volsta hier ten slotte een herinnering aan de spreekwoordelijk gebleven welbespraaktheid van den Franciscaner pater Brugman. Maar in de i5de eeuw leven ook de bedelmonniken al niet meer van bedelen en hun gekunstelde armoede is bij de werkelijk armen, in plaats van vertrouwen, het diepste wantrouwen en den grootsten afkeer gaan wekken. Meer dan eenige andere orde in 's pausen dienst, worden de bedelorden ook meer dan eenige andere orde besmet door het zwerende lichaam der kerk. Het is, alsof de „demiurg", de duivel-schepper der ketters wraak heeft willen nemen over hun „aanpassing". Om de ketters der 16de eeuw, om de hervorming te bestrij den deugen zij evenmin als de Cluniacensers en Cisterciensers hadden gedeugd ter bestrij ding der I3de-eeuwsche ketters. De plaats voor een nieuwe orde is weer vrij. De Jezuieten zouden haar bezetten. De geschiedenis van het Middeleeuwsche monnikendom is voor wie deze wereld niet aanvaarden wil, zooals zij is, even troosteloos als die der middeleeuwsche ketters. Te verwonderen is dat niet. Het zijn twee uitingen van een en hetzelfde : het besef van de onvolmaaktheid dezer wereld en het afwijzen der noodzakelijkheid voor den mensch er in te leven. IV. HET GEESTELI JK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 1. De Universiteiten 7 4 OODRA de ontwikkelde klassen der antieke maatschappij tot het Christendom begonnen toe te treden, werd eerst bij hen persoonlijk, dan bij den clerus, wiens geestelijke leiders zij werden, in het algemeen, de behoefte aan een christelijke wetenschap voelbaar. Zoolang er nog geen kerkelijke scholen waren, ging de geestelijkheid bij de bestaande Romeinsche scholen in de leer en toen deze, behalve in Italie, vervallen waren en sommige kloosters en domkerken er toe overgingen zelf scholen te stichten, om in de behoefte aan geschoolde geestelijken te voorzien (6de tot lode eeuw), konden zij dat slechts doen in de oude vormen der Romeinsche school. Zoo bleven, waar er buiten de kerk zoogoed als geen beschaving bestond, de zoogenaamde „artes liberales", de vrije kunsten, met hun trivium en quadrivium 1) de vorm van het geestelijk leven in 1) Het „trivium" omvatte : gramtnatica, rhetorica, dialectica of, in de practijk der Middeleeuwen : Latijn, geschiedenis en philosofie (logica en. dialektiek). Het „quadrivium" omvatte oorspronkelijk : arithmetica, geotnetria, astronomia (voor handel en landbouw bedoeld) en musics of, in de practijk der Middeleeuwen, (waarin het veel minder onderwezen wordt dan het trivium), wat deze onder de natuurwetenschappen verstonden. HET GEESTELIJK LEVEN IN DE MIDDELEEUWEN 199 de Middeleeuwen, al deugden zij er niet bijster voor. In de meeste kloosterscholen bleef het onderwijs echter beperkt tot wat elementaire kennis van het Latijn om de psalmen te kunnen lezen, noten om ze te kunnen zingen en de kalenderrekening ter bepaling van hooge feestdagen. De schooltijden waren in den regel van 's morgens 7-10 en 's middags 12-4. Over het algemeen schijnt de tucht er streng geweest te zijn, wat men althans zou willen opmaken uit de brooddronkenheid der scholieren op den feestdag der onnoozele kinderkens (28 December), waarop hun de vrijheid gelaten werd. In St. Gallen werd op dien dag iederen Bast door de jongens gevangen genomen en als „schoolabt" in den katheder gezet, waaruit hij zich alleen door een losprijs kon bevrijden. Op Sinterklaas-avond werd, althans in het Noorden, een kinderbisschop gekozen, die aan het hoofd van de kinderschaar bedelend de buurt of, gold het een domschool, de stad rondtrok, waarbij allerlei spotliedjes in het Latijn en in de landstaal ten beste werden gegeven. De volgende dagen verscheen het bisschopje, als er dienst was, in vol ornaat op het koor van de kerk. 8 December werd de jool besloten met een maaltijd in den reefter en een rondgang in de stad. Resten van deze oude gebruiken zijn, naar men weet, tot op heden in ons land bewaard. Wie meer wilde weten dan op de gewone kloosterscholen geleerd werd, kon in de grootere kloosters ter schole gaan. Wie zich nog verder wilde ontwikkelen, moest het zichzelf bijbrengen: hij kon zich HET GEESTELIJK LEVEN 200 oefenen door te schrijven: brieven, verzen, tractaten, kronieken van het begin der schepping tot aan het oogenblik, waarop het wastafeltje zijn stervende hand ontviel, vol van niet altijd zoo heel belangrijke verhalen over hongersnooden, ziekten, kometen, veldslagen en den dood van koningen en abten. Alles in het beruchte monnikenlatijn, dat echter alleen in de vervaltijden zijn slechten roep verdient. Bij de meesten bleef het bij afschrijven en verluchten van de manuscripten 1), die de grootere kloosters verzamelden en aan elkaar uitleenden. De boekerijen gingen meestal de honderd nummers niet te boven, want boeken waren zeldzaam en perkament was duur. Bestond het meerendeel uit gewijde lectuur: bijbels, homilièn (preeken) van kerkvaders, getij den.boeken en heiligenlevens, in sommige kloosters waren toch ook de meesterstukken, of wat er toen voor doorging, der Latijnsche literatuur te vinden: Cicero, Vergilius, Horatius, Plinius de Jonge en Boèthius en zelfs enkele (niet de belangrijkste) stukken van den Griekschen wijsgeer Aristoteles. Door al hun afschriften hebben de kloosterlingen veel bewaard van wat antlers verloren zou zijn gegaan, en de spreekwijs van „monnikenwerk" als onnutten arbeid is dan ook noch billijk, noch deskundig. De eerste bloeitijd der kloosterscholen duurde niet lang. Reeds in de tweede helft der 9de eeuw werden de eischen tot het minimum van wat voor den eeredienst noodzakelijk was, beperkt. Terwiji 1) Zie IV, 4. IN DE MIDDELEEUWEN 201 Augustinus, de beroemde kerkvader (1- 430), nog de volledige klassieke opvoeding eischte, stelde Hinkmar, aartsbisschop van Reims, zich vier eeuwen later tevreden met van zijn geestelijken te eischen : „de uitlegging van het „Onze Vader" en van het Symbolum ( = geloofsbelijdenis), dat hij in de landstaal moet kunnen verklaren; de miskanon moet hij begrijpen, van buiten kennen en duidelijk kunnen opzeggen. De misgebeden, de brieven en de evangelien moet hij goed kunnen lezen." In de Lode eeuw werd zelfs daaraan lang niet overal voldaan. Van meer belang voor de geestelijke ontwikkeling werden de dom- of kapittelscholen in de steden, die ook voor leeken werden opengesteld. Elk dier scholen is verplicht een „magister artium" (leeraar in de artes liberales) aan te stellen, die er onderwijs geeft en den volleerden onderwijsbevoegdheid uitreikt (a 1200). Het is uit deze scholen, dat de middeleeuwsche universiteiten ontstaan zijn. En al hebben zij zich hier eerder en meer, daar later en minder, zij hebben zich nooit en nergens heelemaal van hun kerkelijken oorsprong losgemaakt. De naam „universiteit" komt niet, zooals men wellicht denken zou, daar vandaan, dat er aan de universiteiten in alle wetenschappen gedoceerd werd (wat trouwens niet het geval was), maar beteekent oorspronkelijk niet anders, dan dat de leeraren en scholieren uit den vreemde er in een gilde, of juister, omdat het vreemdelingen geldt, in een hanze vereenigd waren (universitas magistrorum et scholarium, Parijs ± 1200). Later kwamen soortgelijke 202 HET GEESTELIJK LEVEN vereenigingen ter onderlinge bescherming naar den landaard. Deze heetten dan „natie". Wat wij nu universiteit noemen, heet in de Middeleeuwen „studium" of „studium generale". Dat wil zeggen: onderwijs in de „artes", in de theologie en de filosofie, in de rechten en in de medicijnen" 1). De meer elementaire kennis kreeg men als voorheen op de dom- en kloosterscholen en later in de stadsscholen (Londen had er reeds een in 1154) en rekenscholen, die meer aan de behoeften der burgerlijke maatschappij werden aangepast. Het oudste „studium generale" is dat van Bologna, kort daarop volgt dat van Parijs, beide uit de 12de eeuw, het eerste als rechtsschool beroemd, het tweede een centrum van theologische en filosofische wetenschap, sinds Abelard 2 ) er leeraarde (1103-112o). Op Parijs volgde Oxford, op Oxford Cambridge (1231). Zooals Parijs om zijn theologie en filosofie, waren Salerno en Montpellier beroemd om hun medische faculteiten en Orleans genoot weer een juridische vermaardheid als Bologna, zij het in mindere mate. Al deze hoogescholen zijn min of meer autonome maatschappijtjes, al heeft de kerk herhaaldelijk getracht en is zij er ook telkens in geslaagd ze binnen haar bereik to houden. De professoren vulden zich zelf aan en werden door de studenten betaald, die alleen tegen storting van een bepaalde som hun lessen 1 ) De faculteiten hebben zich ontwikkeld uit vereenigingen van leeraren in de desbetreffende vakken. Van de vijf faculteiten, zooals wij ze nu kennen, zijn die der letteren en der wis- en natuurkunde eerst later ontstaan, terwijl die der „artes" („facultas artium") in deze beiden is opgegaan. 2) Zie IV, 2. IN DE MIDDELEEUWEN 203 mochten volgen. De studenten hadden daarmee een machtsmiddel in handen, dat zij ook vaak genoeg gebruikt hebben: zij weken uit of boycotten een professor, die hun niet aanstond. Te ver konden zij daarin echter niet gaan, want de professoren hadden hunnerzijds een machtsmiddel in hun wijsheid, die in dien tijd zonder boeken nog kostbaarder was dan de tegenwoordige professorale wijsheid. Wie kon de leemte aanvullen, als een docent een paragraaf oversloeg of al te lang stilstond bij het begin en zijn stof niet binnen een bepaalden tijd afhandelde ? En konden zij daartoe nog gedwongen worden, de als faculteit georganiseerde professoren alleen hadden het recht examens of te nemen en de graden (baccalaureaat, meesterschap en doctorstitel) uit te reiken. De graden, de hoogste vooral, waren begeerlijk, want wie ze had, kon gemakkelijk een plaats vonden in de kerken, de rechtbanken en de scholen. Vaker nog dan met de professoren en magistri, aan wie ten slotte gemeenschappelijke belangen hen bonden, lagen de studenten en ook de universiteiten zelf met de stadsbesturen overhoop, waarbij zij vaak den paus aan hun zijde vonden. Soms ging het over maximum-prijzen, die de studenten voor kamerhuur en voeding hadden vastgesteld, soms over ernstiger dingen, als hun recht op zelfverdediging. In 1403 had de provoost van Parijs twee studenten gehangen. Zij waren gearresteerd in een van die relletjes, die in de nauwe, donkere straten der Middeleeuwsche steden met hun leven in het openbaar elken dag voorkwamen. De Universiteit sloot; dat hielp ; de provoost 204 HET GEESTELIJK LEVEN moest de lijken afnemen, ze plechtig laten begraven en aan de universiteit vergiffenis vragen, omdat hij een van haar privileges had geschonden. De 13de eeuw, die wij nog zullen leeren kennen als een eeuw van zoo groote geestelijke expansie, dat alleen de 18de eeuw zich in dat opzicht met haar vergelijken laat, zag, terwijl Engeland er Cambridge bij kreeg, in Frankrijk drie, in Spanje vier, in Italiè zelfs vijf nieuwe universiteiten verrijzen bij de zes, die er in Italiè, Frankrijk en Engeland samen tot dusver bestonden. En toch bleef Parijs overvuld. Meer dan twintigduizend studenten moeten er uit alle landen in dien tijd zijn samengestroomd: ongeveer tienmaal zooveel als er nu gemiddeld aan een Nederlandsche hoogeschool studeeren. De overvloed heeft de oude organisatievormen doorbroken. Sinds het midden van de 13de eeuw verstrooit het academische leven in Parijs zich over tal van zoogenaamde „colleges", oorspronkelijk liefdadige stichtingen tot verpleging en onderhoud van arme studenten, waarvan dat door den biechtvader van Lodewijk den Heilige, Robert de Sorbon, gesticht, zich de grootste vermaardheid heeft verworven (Sorbonne, 1257). Het collegestelsel wordt door de andere universiteiten, die zich naar Parijsch model inrichtten, mee overgenomen. In Duitschland, dat zijn oudste universiteiten in de 14de eeuw krijgt (Praag het eerst 1 135o), heeten zij beurzen (lat. bursae), en dat zij ook daar de voornaamste rol zijn gaan spelen, bewljst nog het Duitsche woord „burschikos" voor studentikoos. IN DE MIDDELEEUWEN 205 Naast de vastere kern der collegianten werden de middeleeuwsche universiteiten uit de I2de en i3de eeuw bevolkt door de zoogenaamde „varende" (reizende) scholieren, die sociaal heel dicht de rondreizende gezellen en speellieden naderden, maar geestelijk hun meerderen waren. In hun Latijnsche, meestal berijmde liedj es hebben zij ons een beeld van hun naar de wereld mislukte levens en radicale overtuigingen nagelaten, dat niemand, die werkelijk in den geest der Middeleeuwen tracht door te dringen, zal willen missen. Het zijn minne- en drinkliedj es, vol bijtenden spot op de hooge geestelijkheid, sterk individualistisch, zooals uit een dergelijke omgeving niet anders te verwachten is. Van Parijs uit hebben zij zich over heel West-Europa verspreid, tegelijk met de studenten, die of getweeen of in troepjes met een spotbisschop als leider de wereld doortrokken. Wat er tegenwoordig nog aan studentenliederen over is, is uit die kringen afkomstig. Niet dit slag studenten is het, van wie er een het ronduit zegt, bij den aanvang van zijn lied, „dat het zijn plan is in de kroeg te sterven", dat men als de dienaren der Middeleeuwsche wetenschap beschouwen moet, wier geringe vooruitgang op die wijze al te gemakkelijk zou zijn verklaard. Maar de arme studenten uit de colleges — de overgroote meerderheid — en de jonge magistri niet minder, vertoonen in hun rumoerige onstuimigheid veelzins verwante trekken met die zwervers. Ook zij sliepen niet op rozen: de bedden der liefdadigheid zijn hard en het brood der genade smaakt bitter. De kloosterachtige 206 HET GEESTELIJK LEVEN regels der colleges waren streng; kastijding de gewone straf voor het geringste verzuim. Erasmus nog heeft er onder geleden, toen hij te Parijs studeerde ( + 1500): de lucht der bedorven eieren en stinkende slaapzalen is hem zijn leven lang bijgebleven. Het Middeleeuwsche universiteitsleven in het algemeen trouwens droeg alles eerder dan het karakter van behagelijkheid en rustige studie. Disputation van twistende scholen en orden wisselden of met fel-bewogen verkiezingsstrijd en deze met relletjes tegen burgers en politie. De universiteit krijgt het karakter van de stad, waarvan zij deel uitmaakt : woelig en bewogen. In de nauwe, kromme straten dier steden hangt een sfeer van rebellie, een mist van opstandigheid, die voor de poorten der universiteitsgebouwen niet is teruggegolfd, maar tot in de collegezalen is doorgedrongen, waar zij de hoof den soms duizelig heeft gemaakt door een vizioen van geestelijke vergezichten. De paus mocht de universiteiten dan al vaak in bescherming nemen tegenover bisschop of stadsbestuur, hij deed het met de bijgedachte ze te bewaken, door zijn scherp instinct voor ketterij geleid. Het is Diet toevallig, dat tij dens een geschil over de schending van een recht der universiteit van Parijs, dat tot een sluiting leidde ,(1229), de Dominicanen hun klooster voor de studenten openstelden, noch dat de paus, als daarover weer een geschil met de bedelorde rijst, ditmaal de universiteit ongelijk gaf. Het is het begin van de geestelijke heerschappij der bedelorden over de universiteiten van Parijs en Oxford. IN DE MIDDELEEUWEN 207 Het lag slechts in de lijn der 13de eeuw, dat deze periode van den overheerschenden invloed der bedelorden de bloeitijd van het geestelijk leven werd. Dat geestelijk leven willen wij nu nog wat nailer bezien. 2. Scholastiek en Mystiek Zooals de Middeleeuwsche universiteiten altijd zijn blijven wortelen in den kerkelijken grond, waarin ze geplant waren, zoo heeft ook de Middeleeuwsche wetenschap zich nooit meer dan enkele onzekere schreden van de kerkleer gewaagd. Het zou zelfs fout zijn haar als geheel het verlangen toe te dichten om van de kerk los te komen. Integendeel, wat zij via de Arabieren van de antieken nog verneemt boven hetgeen zij reeds door de kerkvaders er van wist, gebruikt zij niet om er zelf mee te leeren loopen, maar om de kerk er mee te steunen. Zij zelf heeft haar bescheiden rol zeer juist geteekend, toen zij van de wijsbegeerte zei, dat zij de dienstmaagd der godgeleerdheid was. Ontstaan uit de behoefte om het voor de kerk bruikbare uit de erfenis der klassieken aan haar te assimileeren en het onbruikbare of te stooten, zou een ander verloop der Middeleeuwsche wetenschap wel denkbaar, maar kwalijk mogelijk zijn geweest. Aan het eind van het lange assimilatie- en uitstootingsproces, dat begon, gelijk wij zagen 1), zoodra 1) IV, 1. 208 HET GEESTELIJK LEVEN de ontwikkelde lagen uit de antieke samenleving tot het Christendom toetraden, staat Augustinus ( + 400). Hij is de sluiter van het tijdvak, dat men de periode der kerkvaders of met een vreemd woord de patristiek noemt. Zijn leven heeft hem voor die rol als het ware voorbeschikt. Zoon van een heidenschen vader en een christelijke moeder, leeraar in de rhetorica in Karthago, Rome en Milaan, aanvaardde en verwierp hij achtereenvolgens alles, wat zijn tijd aan geestelijk inzicht bood : manichae6r was hij eerst, scepticus dan, neo-platonicus ten slotte, totdat „zijn onrustig hart" rust vond in de kerk. „Gij, Heer", bekent hij later, „hebt ons naar U toe geschapen en ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U". Bisschop van Hippo, een provinciestadje in Noord-Afrika, geworden, wijdt hij de laatste vijf-en-dertig jaar van zijn leven aan den uitbouw der kerkleer. Het belangrijkste zijner talrijke geschriften — men telt er, behalve brieven en preeken, 232 — draagt den titel : )) De Civitate Dei", „Over het Godsrijk", de beste verdediging van het Christendom en de katholieke kerk, die de Oudheid heeft voortgebracht. Eenzijdig — „ik zou het evangelie niet gelooven, indien de autoriteit der katholieke kerk mij er niet toe dreef" — en tegelijk alomvattend als elke leiding gevende geniale persoonlijkheid, kan men de beteekenis van Augustinus en zijn in het Latijn geschreven geschriften voor het geestelijk leven der Middeleeuwen niet to hoog aanslaan. Met zijn opvatting omtrent de zekerheid der innerlijke ervaring, met zijn leer van den wil en van de genade, van den Portaal van de Kathedraal van Chartres IN DE MIDDELEEUWEN 209 zondeval en de praedestinatie, met zijn geschiedfilosofie en zijn zedeleer werd hij zoowel de vader der Roomsche kerk als van de hervorming, van de leerstelligheid zoowel als van de mystiek en zelfs de moderne psychologie heeft aan hem meer dan aan eenig ander uit Oudheid en Middeleeuwen to danken. Die invloed intusschen uitte zich niet direct. Er was verzet tegen zijn opvatting van de zijde van hen, die de „goede werken" meer dan de genade in het centrum der geloofsleer wilden zien. Maar bovenal : hij stierf, terwijl de Vandalen Hippo belegerden (430) : hij had geen erfgenamen. De stroom van het geestelijk leven was geebd. Augustinus raakte vergeten. Aan de portalen van kathedralen zal men de kunsten en wetenschappen vinden afgebeeld met de figuren van wie als typische vertegenwoordigers daarvan golden, maar Augustinus zal men er tevergeefs zoeken. De barbaren uit de vroege Middeleeuwen hebben geen andere geestelijke basis dan de leerboekjes van Capella (+ 430) en Cassiodorus ( ± 540) over de zeven vrije kunsten, de „Logica" van Aristoteles, die Boêthius vertaald had ( ± 500), de drie boeken sententien (citaten uit de kerkvaders) van Isidorus van Sevilla ( + 600) en vooral diens „Origenes", een encyclopedie in XX boeken van het toenmalige weten, waarin behalve de zeven vrije kunsten ook bijbelsche, theologische, juridische en medische taken worden behandeld. Ten slotte de Latijnsche grammatica's van Donatus ( + 350) en Priscianus, om den sleutel tot al deze geheimenissen De Middeleeuwen 14 210 HET GEESTELIJK LEVEN te vinden. Tot aan het einde der Middeleeuwen zouden deze leerboeken in gebruik blijven. Cluny, dat de kerk uit haar verval verhief 1), zou ook de wetenschap nieuw leven geven. In het midden van de 1 'de eeuw, afgezien van de oudere kerkelijke wetenschap in Ierland en Brittanie, waar ook het monnikendom gayer was gebleven, begint de eigenlijke Middeleeuwsche wetenschap, die de kerkleer in een schoolsysteem wilde grondvesten en uitbouwen en wier eigenaardigst kenmerk wel dit is, dat zij, afhankelijk van toevallig overgeleverde teksten, toch nooit op de gedachte gekomen is, dat materiaal door eigen ervaring en onderzoek aan te vullen of te critiseeren, maar dat slechts door ontledende redeneering en vergelijking voor haar doeleinden trachtte dienstbaar te maken. Vandaar al die subtiele begripsbepalingen en spitsvondige vraagstellingen, die ons nu lichtelijk belachelijk voorkomen: „Of God in staat was Bingen meer te weten, dan hij wist ?" vroeg Petrus Lombardus. „Of God het gebeurde ongedaan kon maken?" „Of de onmogelijkheid van voortgebracht te zijn een constitueerende eigenschap was van den eersten persoon der Drieeenheid ?" (Duns Scotus). „Of het lichaam van den opgestanen Christus de litteekens van zijn kruisdood vertoonde ?" „Of de duif, in welker gedaante de Heilige Geest verscheen, al of niet een werkelijke vogel was ?" (Thomas van Aquino). Geen wonder, dat over de beantwoording van deze en dergelijke vragen nauwelijks twee geleerden het 1) Zie III, 4. IN DE MIDDELEEUWEN 211 eens konden worden en de disputatien erover aan de universiteiten even talrijk en diepzinnig als onvruchtbaar waren. De scholastiek is de wetenschap der onwetenschappelijkheden. Het strijdtooneel dier wetenschap is vooral de Parijsche universiteit. Toch zou men verkeerd doen zoowel de geesten, die hem strijden, als dien strijd der geesten, die eerst om de tegenstelling nominalisme—realisme, vervolgens om de interpretatie (uitleg) van Aristoteles en in zijn nabloei om het herleefde nominalisme en de eerste schemering eener moderne ken-theorie draait, to onderschatten. De groote vraag, waarover het in den strijd tusschen realisme en nominalisme ging, is deze : hoe moet men zich de verhouding denken tusschen de dingen buiten ons en de begrippen, die wij ervan in onzen geest hebben ? Op zichzelf was deze vraag allerminst onwetenschappelijk ; onwetenschappelijk was alleen de vorm, waarin zij bij de Middeleeuwers tot bewustzijn kwam. Die vorm was : maken de begrippen het wezen van de dingen uit, ja of neen? Wie ja zei, noemde zich realist, de begrippen zijn werkelijkheid, reeel, dacht hij; wie neen zei en dus de begrippen slechts voor de „nomina", de namen, der dingen hield, heette nominalist. De achtergrond van wat nu misschien nog niet meer dan een woordenstrijd lijkt, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de kerkleer naar het model, van Plato afkomstig, die zijn ideeen ook als buitenwereldsche werkelijkheid had beschouwd, de begrippen met de hemelsche wereld had gelijkgesteld. God had de wereld door zijn 212 HET GEESTELIJK LEVEN „woord" geschapen. Wie derhalve, hij mocht nog zoo geloovig zijn, met de nominalisten de werkelijkheid der begrippen ontkende, ontkende feitelijk de hemelsche werkelijkheid en tastte de traditioneele voorstelling der schepping aan. De strijd zou hiermede beslecht zijn geweest, indien ook niet het realisme zijn voor de kerk gevaarlijken kant had gehad. Wie de begrippen voor werkelijkheid hield, kon er licht toe komen de dingen zelf voor onwerkelijk te houden, niet meer dan afspiegeling van de eerie, goddelijke werkelijkheid der begrippen, die in alles school : het riekte naar pantheisme. In de eerste helft der I2de eeuw concentreert zich de strijd om de boeiende figuur van Abelard, „den dolenden ridder van de dialectiek" ( f 1142), die tusschen nominalisme en realisme wel een middenstandpunt innam, maar wiens critische geest een gevaar werd, grooter dan dat van realisme en nominalisme te zamen. Kritische geest, weggejaagd uit het klooster St. Denis, omdat hij haarfijn bewijzen kon, dat het stichtingsverhaal een legende was, maakte zijn leeraarschap aan de Parijsche kloosterschool van Ste. Genoveva hem beroemd. Den ongetwijfeld meest geleerden man van zijn eeuw (hij kende, groote zeldzaamheid destijds, zelfs wat Grieksch en Hebreeuwsch) kwamen duizenden hooren ; geen zaal kon hen bevatten, zoodat hij sprak in de open lucht te midden der wijngaarden van het klooster. Zijn beroemdheid maakte hem nog gevaarlijker. In hem zou de kerk met beangstigende duidelijkheid zien, waartoe de wetenschap leiden kon. IN DE MIDDELEEUWEN 213 Wel stond hij op den bodem der kerkleer, maar zóó, dat de kerk waarschijnlijk liever gezien had, dat hij het niet had gedaan. Met een ketter wist zij weg, maar welke houding paste tegenover iemand, die in een boek, dat hij den titel : „ Ja en Neen" gaf, tegenstrijdige uitspraken der kerkvaders naast elkaar plaatste, aan zijn lezers of hoorders de conclusie overlatende ? Even pijnlijk als voor het autoriteitsgeloof zijn rechtvaardiging van den twijfel, die, leerde hij, tot onderzoek prikkelde, terwijl het onderzoek waarheid bracht, was zijn zedeleer voor de positieve moraal der kerk. In zijn boek „Ken U Zelf", ontwikkelde Abelard de gedachte, dat de zonde niet ligt in de daad op zichzelf, maar in de gezindheid. Zonde is daar, waar de mensch tegen zijn geweten handelt. Berouw, biecht en boete hebben slechts waarde, als het hart er deel aan heeft. Het onderscheid tusschen zuiver autoriteitsgeloof en critisch geloof werd in Abelard opnieuw openbaar. Bij dit feit heeft de kerk zich ten slotte neergelegd. In de theologische handboeken (summae) wordt van dan of niet meer een vraag met een uitspraak beantwoord, maar door een reeks uitspraken van kerkvaders en klassieken, die ten slotte — daarin bestond juist de kunst uit den bloeitijd der scholastiek — in een sluitrede of syllogisme worden samengevat, welks eenvoudigste gedaante deze is : a = b, b = c, dus a ..-- --c of in woorden : Socrates is een mensch, de mensch is sterfelijk, dus Socrates is sterfelijk. Nadat het gevaar van het nominalisme, van het realisme, zoowel als dat van Abelard's dialectiek 214 HET GEESTELIJK LEVEN overwonnen was, stond een nieuw gevaar voor de kerkleer op in den Griekschen wijsgeer Aristoteles ( + 35o v. Chr.), wiens geschriften het Westen omstreeks 1200 via de Arabieren uit Spanje leerde kennen. Zij moeten bij hun verschijnen een indruk op de Westersche wetenschappelijke kringen gemaakt hebben, dien onze geestelijk overladen tijd zich niet eens meer voorstellen, laat staan begrijpen kan. Het laatste boek, dat men in dat opzicht ermee zou kunnen vergelijken, zij het nit de verte, is in de I9de eeuw Strausz' „Leven van Jezus" geweest. Eenigszins benaderen kan men dien indruk, wanneer men bedenkt, dat voor den Middeleeuwer de waarheid niet iets betrekkelijks, maar jets absoluuts, bijna jets tastbaars was. „De" waarheid was „ergens" to vinden, zoogoed als ergens de steen der wijzen en de fontein der eeuwige jeugd moesten verborgen liggen. Indien nu God in zijn ondoorgrondelijkheid eens Aristoteles tot vat Bier waarheid had uitverkoren ? Aristoteles werd, zooals zijn vereerders het uitdrukten, de voorlooper van Christus in zake de „natuur", zooals Johannes de Dooper het was in zake de genade. De kerk wilde er in den beginne niet van weten. Uit zijn volledige geschriften bleek weliswaar, dat de nominalisten zich ten onrechte op hem beroepen hadden, dat ook hij de werkelijkheid der begrippen niet loochende, maar deze filosoof, opgedoken bovendien uit de troebele bron der ongeloovigen, zocht niettemin toch de werkelijkheid der begrippen in hun „zijn", in de verschijnselen, en niet in een wereld daarbuiten. De gevaren van het nominalisme en van IN DE MIDDELEEUWEN 215 het realisme en bovendien nog die van Abelard's dialectiek schenen in hem een wederopstanding te zullen beleven. In 1215 werd hij op een synode te Parijs verdoemd. Gregorius IX handhaaft in 1231 dat oordeel, maar houdt reeds een slag om den arm : alleen de colleges erover aan de universiteit in Parijs blijven verboden. 1254 worden ook die toegestaan. De aarzeling van het hoogste geestelijk gezag ten zijne opzichte deed zijn beteekenis nog stijgen. Tegen den wassenden stroom der Aristoteles-vereering was niet meer op te roeien. Er bleef weldra slechts de oude beproefde weg over : hem te assimileeren, te gebruiken om er de juistheid der kerkleer uit te bewijzen. Dat hebben de bedelorden gedaan en met name de Fransciscaners Alexander van Hales uit Engeland ( t 1245) en Bonaventura (f 1274) en de Dominicaners Albertus Magnus uit Duitschland (f 1280) en Thomas van Aquino uit Napels ( f 1274), wiens bijzondere verdiensten ten opzichte van haar leer de kerk met zijn heiligverklaring beloond heeft (1323). In de 16de eeuw krijgt de „Dr. Angelicus", de „engelachtige doctor", plechtig als vijfde groote kerkvader een plaats naast Augustinus, Hieronymus, Ambrosius en Gregorius den Groote. Hij heeft die plaats tot heden toe behouden en zelfs geen zesde naast zich hoeven te dulden. St. Thomas is de eenige der Middeleeuwsche theologische wijsgeeren, die zich een naam verwierf ook buiten de kerk en de wijsbegeerte. Hij is nog een stuk leven in onzen tijd : Amsterdam bijvoor- 216 HET GEESTELIJK LEVEN beeld heeft nog heden zijn professor in de „thomistische filosofie". Reeds daarom zou men verkeerd doen zijn beteekenis te onderschatten. In zijn hoofdwerk, zijn „Summa" met haar acht forsche deelen, elk van meer dan boo bladzijden kleinen druk, verdeeld in „vragen", met telkens in „artikelen" het voor, het tegen en dan de conclusie: de som inderdaad van Middeleeuwsch geloof en Middeleeuwsch weten, heeft hij een in zijn soort voortreffelijk en van binnen uit onaantastbaar werk geleverd, zoodat de kerk het nog altijd niet door een ander heeft vervangen. Aristoteles heeft meer dan logische en metaphysische problemen behandeld: hij heeft ook over politiek geschreven en zoowel de slaafsche bewondering voor den nieuwen filosoof als het feit, dat het juist in Frankrijk opkomende koningschap de belangstelling ook in de theorie der politiek moest verhoogen, heeft gemaakt, dat de scholastici ook op dit gebied Aristoteles volgden. Thomas' „Summa" en haar beteekenis voor de kerkleer put zijn beteekenis niet uit. Zijn politieke denkbeelden zijn voor de geschiedenis der maatschappijleer nauwelijks minder belangrijk dan zijn intellectueele voor die van het denken, en zij hebben zeker destijds zijn invloed helpen verbreiden, zooals zij ons nu helpen lien te verklaren. Terwijl Augustinus het aardsche en het godsrijk naast elkaar had gedacht: het eerste doemwaardig, voor zoover het niet de kerk zelve was, die deel had aan het goddelijke, stelde Thomas van Aquino het aardsche rijk onder het rijk der kerk, en dat onder IN DE MIDDELEEUWEN 217 het godsrijk. De hoogere staat heft den lageren niet op, maar volmaakt hem. De gedachte aan de mogelijkheid van volmaking der wereld is een aanvaarden dier wereld, waarbij de graad van oogenblikkelijke onvolmaaktheid bijzaak wordt. Voor dien niet langer verworpen aardschen staat is de monarchie de beste en nuttigste staatsvorm; tegen despotisme moeten deels aristocratische, deels democratische garanties waken. Politieke en sociale gelijkheid zijn daarom te verwerpen. De staat wordt integendeel beschouwd als een organisme, waarin elke stand zijn van God gewilde plaats heeft en, wel verre van in de opheffing dier standen, bestaat de volmaking van den staat in hun toenemende, harmonische afperking tegenover elkaar. De staat client alleen de individuen in de gelegenheid te stellen hun persoonlijk doel te bereiken. In verband hiermee is voor Thomas het recht niet meer een onaantastbaar lets. Men zal het of en toe moeten wijzigen om stap voor stap van het onvolmaakte naar het volmaakte te schrijden. Ook een goede wet, zegt hij, kan naar gelang van omstandigheden verandering behoeven. Dit is de kiem van wat later het „natuurrecht" worden zou. Van hoeveel belang deze nieuwe politieke, sociale en juridische opvattingen der scholastiek zijn, wordt duidelijk, wanneer men ze eenerzijds naast de gelijktijdige suprematie der kerk, anderzijds naast de gelijktijdige receptie van het Romeinsch recht en de opkomst van den modernen staat 1) legt. Want hun 1) Zie V, 2. 218 HET GEESTELIJK LEVEN compromis-karakter is van dien aard, dat kerk en staat beiden er de bevrediging hunner verlangens in konden vinden. Het belangrijkste blijft echter, dat, zooals Abelard de scheiding tusschen het zuivere autoriteitsgeloof en het critische geloof voltrokken had, Thomas van Aquino in wezen de scheiding voltrok tusschen theologie en wijsbegeerte, tusschen geloof en weten. Immers hij verwerpt de natuurlijke rede niet ; wat door haar als onomstootelijk erkend wordt, geldt ook voor de theologie; alleen waar de waarheid der rede ons in den steek laat, moet de geopenbaarde waarheid helpen. Het bestaan van God bijvoorbeeld meent Thomas te kunnen bewijzen, maar het mysterie der Drieeenheid kan men slechts gelooven. Terwiji. bij Thomas beide waarheden wel onderscheiden worden, maar slechts om elkander te kunnen aanvullen, kwam de critiek op Thomas, die van. Engelsche Franciscaners uitging, er toe op de tegenstelling tusschen beide den nadruk te leggen, zonder intusschen het kerkelijke standpunt te verlaten. Dat was ook niet noodig. Hoe meer het geloof in zijn sfeer intact gelaten werd, des te grooter rechten kon op haar gebied de rede laten gelden. Dat is het geval bij Roger Bacon ( + 125o) en vooral bij Duns Scotus ( t 1308). De kracht van dezen „dr. subtilis" school echter niet in de bewuste tegenstelling van geloof en weten. Dit zette hem integendeel eer achteruit in de waardeering van zijn tijdgenooten, want de kerk rook hier toch ketterij. Alle pogingen van zijn orde hem IN DE MIDDELEEUWEN 219 zalig, laat staan heilig te laten verklaren — de laatste in 1908 — zijn dan ook mislukt. De kracht van Duns Scotus en zijn volgelingen in den fellen strijd tusschen „Scotisten" en „Thomisten" school veeleer in een ander verschil tusschen hem en Thomas. Terwij1 deze Dominicaner door en door intellectualist was, stelde gene Franciscaner den wil, het gevoel met beslistheid boven het verstand, het goede boven het ware, de liefde tot God boven het begrippen van Hem, Augustinus boven Aristoteles. Hij streed zelfs voor het dogma der „onbevlekte ontvangenis" van Maria, dat leert, dat ook Maria onbevlekt ontvangen, dat wil zeggen, van haar geboorte of door de erfzonde niet beroerd is, een leerstuk, waarover zooveel werd gevochten, dat het pas in 1854 officieel werd erkend. Dit alles gaf zijn leer het individualistisch gevoelskarakter, dat met zijn tijd en vooral met den komenden strookte. Hoezeer dit het geval was, blijkt bij zijn besten leerling Willem van Ockham ( t ± 1350), den onoverwinnelijken doctor (dr. invincibilis), die met een door zijn leermeester voorbereid nieuw nominalisme optreedt. Voor Ockham waren de algemeene begrippen slechts symbolen van de werkelijke verschijnselen; evenals men woorden noodig heeft om zich uit te drukken, zoo behoeft het denken om zich uit te drukken begrippen. Het accent valt daarom bij hem niet meer op de abstractie, maar op de ervaring van onszelf en van onze omgeving. De bij Thomas van Aquino reeds voorbereide en bij Duns Scotus reeds aanwezige tegenstelling tusschen geloof en weten bereikte HET GEESTELIJK LEVEN 220 daarmee bij Ockham haar hoogtepunt. Bewijzen kon men buiten de ervaring niets, ook niet het bestaan van God, dat men hoogstens waarschijnlijk kon maken. De theologie is geen wetenschap. Politiek moest deze volstrekte tweeheid van theologie en wetenschap Ockham even ver van de pauselijke theocratie afvoeren, als Thomas' theorie der elkaar aanvullende waarheden er hem er dicht bij had gebracht: immers waartoe antlers zou de heerschappij van het geestelijk over het wereldlijk gezag leiden dan naar een nieuwe heerschappij van het geloof over het weten, voor welks vrijheid de strijdbare man zijn leven lang vocht ? Hij en de Duitsche keizer, Lodewijk de Beier, die tegen den paus streed, begrepen elkaar. Door den paus vervolgd, vond hij bij den keizer een toevlucht. „Verdedigt gij mij met het zwaard, ik zal u met de pen verdedigen." Het is geen toeval, dat de leiders der hervormingspartij, die aan het begin der volgende eeuw met steun der wereldlijke overheid een reformatie der kerk nastreven, leerlingen en volgers van Ockham zijn : Pierre d'Ailly en vooral Johannes Gerson 1). De zedelijke kracht voor hun moeitevollen hervormingsarbeid, die hier als altijd het gevaar der verkettering door het behoudende gezag meebracht, putten deze mannen echter niet uit Ockham's leer en methode, al hadden hij en Duns Scotus met het „primaat van den wil" hun ook den weg erheen gewezen, maar uit die andere bran van het religieuse 1) Zie V, 3. IN DE MIDDELEEUWEN 221 leven: uit de persoonlijke beleving van het als bovenmenschelijk gevoelde. Beter dan alle menschelijke wijsheid — aldus Gerson — beter dan Plato en Aristoteles is het het woord to volgen: „Doet boete en gelooft het evangelie". Niet uit de scholastiek putten zij, maar uit een kracht, verwant met de mystiek. De mystiek is de rechtstreeksche, innerlijke ervaring van het goddelijke. Niet de psychologische ervaring van de werking van het goddelijke in de ziel, zooals de protestanten zich hun geloof voorstellen, maar de ervaring van het goddelijke zelf: een godzien, een god-kennen uit aanschouwing. Met het Evangelie van Johannes en vooral met de Openbaring van dien anderen Johannes nam de kerk mystiek-getinte geschriften in haar kanonieke boeken op. Paulus' christologie had mystieke elementen. Augustinus, die van Paulus leert, met zijn persoonlijke godservaring, eveneens. De mystiek ging tot het fonds der kerkleer behooren. Zij werd haar legitieme zuster. Alleen haar vrijer en persoonlijker aard lokte haar vaker van de moederkerk weg dan haar ingetogener zuster, naar de mysterieuse diepten van een zalig schouwen van het heilige, dat haar . meer dan eens aan den rand en soms in het rijk der ketterij bracht. De kerk had zich niet ten onrechte tegen de erkenning der mystiek verzet. De neiging tot ketterij is de mystiek in het algemeen aangeboren, want ook waar zij zich niet tegen de kerkleer verzet, gaat zij toch buiten haar am. Het is vooral een omstreeks 50o in het Oosten 222 HET GEESTELIJK LEVEN ontstaan geschrift geweest, dat het Westen de nauwelijks christelijk verhulde neoplatonische mystiek gebracht heeft. Oorspronkelijk was dit werk, dat op naam van Dionysius den Areopagiet uit de apostelgeschiedenis (17 v. 34) gesteld werd, allerminst. Het was een samensmelting van laat neo-platonisme, ritualisme en Oostersche monniksgewoonten. De indruk, dien het maakte, was niettemin geweldig. Keizer Michael van Byzantium zond het aan keizer Lodewijk den Vrome, typeerend genoeg met de boodschap erbij, dat het als handleiding tegen alle ketterijen geschikt was, en Karel de Kale liet het door den vroegen scholasticus Eriugena uit het Grieksch in het Latijn vertalen en daardoor binnen Westersch bereik komen. De geschiedenis echter ging reeds toen niet den weg, dien keizers haar wezen. In plaats van een handboek tegen de ketterij werd het een handboek vOOr de mystiek. Bernard van Clairvaux en Hugo van St. Victor (een klooster) werden er in de 12de eeuw, Bonaventura en Albertus Magnus nog in de 13de eeuw door beinvloed, terwijl de zooeven genoemde Gerson weer met instemming Bonaventura citeert en aan Bernard en de Victorijnen (Hugo en Richard) aanknoopt. Mystieke elementen hebben wij voorts in geloofshelden als St. Franciscus, bij wie het immers allereerst op de zekerheid der persoonlijk gehoorde stem Gods aankomt, en daarom anderzijds ook bij de ketters. Haar hoogsten bloei vierde de mystiek der Middeleeuwen in Duitschland en de Nederlanden. Eerst in de visionnaire nonnen Hadewych, Brigitta, Bloemardine, IN DE MIDDELEEUWEN 223 en andere ook, wier vrome extase zich uitjubelde in liefde voor Jezus, haar hemelschen bruidegom. Dan vooral : Meester Eckhart ( j 1327) en zijn navolgers Tauler ( t 1361), Suso ( t 1366) en Ruusbroeck (gestorven als prior van het Augustijner klooster in het Sonienbosch bij Brussel in het jaar 1381). Een strooming onder de intellectueelen van onze dagen, door bewondering voor hen gegrepen, houdt deze mystici uit het Noorden voor de eigenlijke Middeleeuwen. Wel zelden heeft op zichzelf misschien begrijpelijke bewondering voor een verschijnsel uit het verleden, door onkunde omtrent de rest van dat verleden geholpen, het beeld der historische werkelijkheid zoo vertrokken. Wie weleens in Thomas van Aquino gebladerd heeft, heeft meer van het geestelijk leven der Middeleeuwen geleerd, dan wie zijn Ruusbroeck van buiten kent. Veel nieuws hebben deze mystici evenmin gebracht als de doorloopende reeks hunner voorgangers. Katholieke geleerden hebben het onweerlegbaar bewezen. Dominicanen trouwens, behalve Ruusbroeck, zijn hun speculaties geen andere dan die van St. Thomas. Het eenige is, dat zij in plaats van Latijn de landstaal gebruiken. Dit eenige is niet weinig, want op hun omgeving hebben zij daardoor een invloed geoefend, die en hun voorgangers en den scholasten ontgaan was. Voor het geestelijk leven als geheel zou de persoonlijke extatische vroomheid dezer mystici dan ook zonder beteekenis geweest zijn en onze moderne mystici zouden misschien hun namen niet eens kennen, indien zij niet tegelijk predikers waren geweest, en wel in de landstaal. De zielenstaat, waarin de 224 HET GEESTELIJK LEVEN godheid wordt geschouwd, moet worden voorbereid. Die voorbereiding is de inhoud hunner prediking: Hoe moet het in liefde groeiende hart de steeds grooter hindernissen overwinnen, die er te overwinnen zijn, wil de ziel verdrinken kunnen in den diepen afgrond van de „wijzelooze godheid". Het werkzaamste middel daarbij is de naastenliefde. De mensch moet daarvoor „zichzelf sterven", dat wil zeggen zijn persoonlijkheid opgeven en zonder wil zijn, opdat de godheid tot hem komen kan. Dat is de toestand der „afgescheidenheid", dat wil zeggen het los zijn van alle affecten, wier hoogste graad de armoede is, die niets weet, niets wil, niets heeft. Zedelijkheid is bij hen daarom meer een zijn dan een doen. De mensch moet zoo zijn, dat zijn leven liefde (minne) is. „Indien een mensch in vervoering ware gelijk St. Paulus", zegt Eckhart, „en hij zou een zieke kennen, die een soepje behoefde, ik zou het veel beter vinden, dat gij uit liefde de vervoering liet varen en in grootere liefde den dorstige diende." Het is begrijpelijk, dat deze geestesgesteldheid den zoon Gods, die zich uit liefde voor de menschen kruisigen liet, in het centrum van het geloofsleven plaatste. Bij Eckhart's navolgers treedt dit ethisch-sociale element nog meer op den voorgrond, bij Suso verweekelijkt en verziekelijkt, nuchterder en krachtiger bij Tauler en Ruusbroeck. Suso heeft nog al de wilde vroomheid van een Egyptischen kluizenaar: in zijn hemd laat hij scherpe spijkers naaien, die te zamen met het ongedierte hem 's nachts wakker houden om op God te kunnen wachten. Den naam Jezus Pythagoras — Chartres IN DE MIDDELEEUWEN 225 grift hij zich in het vleesch, dicht bij zijn hart: het bloed vloeit uit de diepe wonden en vol vreugde over den rooden stroom der minne, bestijgt hij den kansel en voor het kruisbeeld knielend, bad hij : „Neer, ik smeek U, dat gij U nu verder in mijn hart drukt en Uw heiligen naam aldus in mij teekent, dat gij uit mijn hart nimmermeer scheidt". De navolging van Christus, hooger is er niet. Tauler en Ruusbroeck zijn anders. Zij hebben de mystiek den meer practischen kant opgedreven. De kerkelijke grooten van zijn dagen heeft Tauler bij hun naam genoemd: pharizeers, en dezen hebben zijn toch al verdachte pad niet met rozen bestrooid. Niet anders dan bij Tauler ligt ook bij Ruusbroeck het accent minder op het mystiek beleven zeif dan op de voorbereiding ertoe, zooals sommige zijner titels reeds bewijzen: „De 7 graden der liefde", „De 7 waken", „De 4 verzoekingen". Het is een leerling van hem, de Geert Groote, die de „broederschap des gemeenen Levens" gesticht heeft, waarover wij reeds spraken 1). Uit die kringen stamt ook Thomas a Kempis ( t 1471). Hij voelde het eender als Suso, dat de navolging van Christus het hoogste is. In zijn „De Imitatione Christi", waarvan niet minder dan 2000 edities moeten bestaan en dat daarmee tot het meest gelezen boek na den Bijbel werd, legde hij die gedachte neer. Bij hem heeft de wilde verteedering en het ziekelijke van Suso echter plaats gemaakt voor het tegendeel, anders ware zijn invloed ook onbegrijpelijk. I) III, 4. De Middeleeuwea 15 226 HET GEESTELIJK LEVEN Het is een gemoedelijke, bijna wat al te gemoedelijke mystiek, die naar het behagelijke niet-gestoordwillen-zijn zweemt, als hij „vier dingen" noemt, „die veel vrede brengen: tracht liever eens antlers wil te doen dan je eigen. Wensch liever weinig te hebben dan veel. Kies liever de onderste dan de bovenste plaats. Bid steeds, dat Gods wil zich in en door je vervullen mag". De stem van Thomas van Kempen was een al te zwak protest tegen den dorst naar goed en goud en roem en daden, die de late Middeleeuwen als een koorts beheerschen 1). Aan het einde der Middeleeuwen is het stil gemurmel der mystiek verstomd, tegelijk met het gebrabbel der laatste scholasten, dat nog slechts diende om den humanisten tot spot te zijn. Het geestelijk leven sloeg andere banen in. 3. De Letterkunde Wie bij een beschouwing der Middeleeuwsche letterkunde in zijn modern individualistisch begrip omtrent den dichter of romancier als zich uitzeggende persoonlijkheid bevangen blijft, zal den weg zelfs naar de zich scherp afteekenende toppen dier letterkunde nimmer vinden. Maar ook wie meent zich wel in andere tijden te kunnen verplaatsen, ja, ook haar bewonderaar zal zich niet kunnen ontveinzen, dat de Middeleeuwsche letterkunde, op een enkele uitzondering na, nergens de hoogten der 1) Vgl. V, 4. IN DE MIDDELEEUWEN 227 Oudheid noch die van moderner tijden bereikt heeft. Het „waarom" hiervan moet allereerst hierin gezocht worden, dat de kerk, de functie getrouw, die zij sinds den ondergang van het Romeinsche Rijk op zich genomen had, tot in de late Middeleeuwen de cultuurdraagster bleef en letterkunde een specifiek product is van leekenbeschaving. Bovendien waren niet de landstalen, maar was het Latijn het voertuig Bier kerkelijke cultuur en de dichter kan alleen in zijn moedertaal zich vrij genoeg bewegen om er in to zingen. Het Latijn was alles, de landstaal niets: „Dietsch" bij ons was „maar" de taal van het „diet", het yolk. Daarmee is niet in tegenspraak, dat het begin der nationale Fransche literatuur reeds in de tweede helft der 'ode eeuw valt en van de Duitsche nog een eeuw vroeger. Want de onderwerpen der twee eerste korte gedichten in het Fransch zijn nog van kerkelijken card en de oudste Duitsche epiek (Hildebrandslied en Heliand = Heiland) is ook of kerkelijk Of toch weer door een latijnsch-kerkelijke perio'1e afgebroken. De eerste nationale leekenpoezie uit het eind van de aide eeuw — want als steeds gaat deze ook bier aan het proza vooraf — is uit Zuid-Frankrijk afkomstig, waar het ridderwezen reeds in dien zelfden tijd tot vollen wasdom en, zoo ergens dan hier, althans tot een begin, zij het een zeer bescheiden begin, van beschaving is gekomen. Het zijn de „chansons de geste" en ridderromans 1), fang voorbereid in de 1) „Chanson", omdat zij gezongen werden ; „geste" van Lat. gesta = (krijgs)daden ; „roman", omdat ze in het Romaansch waren gedicht. 228 HET GEESTELIJK LEVEN ongeschreven liederen der speellieden (jongleurs) en „venders" (trouvêres, troubadours), waarvoor deze de historische stof van monniken en klerken hadden opgevangen, en dan rijp voor den dag gekomen in. het „Rolandslied" (-t-- 1050) en de andere oudFransche epopeeen, waarin, verschoven en verward, de legendarische overlevering van Clovis' tijden of alles ging vasthechten aan de Karels en Lodewijken en het liefst aan Karel den Groote en zijn twaalf paladijnen. De eerste kruistochten, die door de naties bij elkaar te brengen de verschillen eerst recht voelbaar hadden gemaakt, hebben daardoor ook de ijverzucht van begeerige navolging gewekt. Van Frankrijk uit verbreidt zich de ridderroman naar de Nederlanden en Duitschland. De middel-Nederlandsche bewerking van de Roland-legende, het „Roelantshed", is op een vijftal fragmenten na verloren gegaan, maar de Duitsche van Pfaffe Konrad is bewaard (+ 1130). De Britsche sagenkring van koning Arthur uit Wales, zijn „ridders van de tafelronde" en de heilige „graal", de schaal, waaruit de Verlosser het laatste Avondmaal had genoten, dringt naar Frankrijk door om daar in nieuwe heldendichten en kleinere zangen te worden bezongen (omstreeks 125o afgesloten). Naast de Karel- en Arthur-romans staan zij, die stof uit de Oudheid bewerken, verdichtsels van Troye's val, van Eneas en Alexander den Groote. Ten slotte de gezangen, die hun stof onmiddellijk in den tijd zelf aan de kruistochten ontleenen, en berijmde Oostersche verhalen als de wereldberoemde IN DE MIDDELEEUWEN 229 historie van Floris en Blancefloer, op de kruistochten opgevangen. In Duitschland werden bovendien oudGermaansche sagenkringen naar volksliederen tot epopeeen verdicht, waarvan het „Nibelungenlied" het mooiste en beroemdste is (13de eeuw). Alles bij elkaar zijn er alleen in Frankrijk tot in, onzen tijd meer dan duizend van die literatuurproducten gevonden onder de sinds de I4de eeuw vergeten handschriften, waarbij er zijn van twintig en dertigduizend versregels en niemand weet, hoeveel er verloren zijn gegaan. De romans zoowel als de hoofsche lyriek, vol teere en verfijnde, maar vormelijke en onpersoonlijke vrouwenvereering van de Fransche troubadours en de Duitsche „Minnesinger", onder wie de bekende Walther von der Vogelweide ( + 120o) ver boven zijn kunstbroeders uitsteekt; de heiligenlevefis zoowel als de geschiedschrijving, die voor het eerst het proza in de landstaal bracht (begin 13de eeuw), waren of van adellijke hand of althans van adellijken geest doortrokken. Even oud als de adellijke, misschien zelfs ouder in haar stof, krijgt nu ook de burgerlijke letterkunde vorm. In deze overrijke 13de eeuw zou zij een van haar hoogtepunten vinden in de geniale parodie en satyre op kerk en adel „van den Vos Reinaerde". Het is geen toeval, dat deze sinds de 12de eeuw om en omgewerkte, voor een deel zeer oude stof haar ongetwijfeld meest geslaagde bewerking vond in Vlaanderen, den burcht der burgerij ( + 1250), zij het ten deele naar Fransch voorbeeld. Velen hebben zich 230 HET GEESTELIJK LEVEN daarna nog aan dit onvoiprezen stuk wereldliteratuur gewaagd, onder wie niemand minder dan Goethe, maar overtroffen zijn de beide Vlaamsche dichters Willem en Aernout nimmer. Naast dezen „Reinaert" heeft de Middeleeuwsche poezie uit de 13de eeuw nog een veel vertegenwoordigd genre, waaraan de Fransche literatuurhistorici den verzamelnaam „fabliaux" gegeven hebben, veelsoortige vertelsels en volksliedj es, waarvan de stof tot aan de I2de eeuw mondeling was overgeleverd en die men nu in kleine gedichten begon to berijmen. Tot in de I4de eeuw toe zou het genre in de mode blijven . Onder invloed der I3de-eeuwsche kerkhervorming ontstaan verder twee jongere genres: het geestelijk lied in zijn eerste klanken, dat met de kracht der mystiek — ieder kent tegenwoordig weer zuster Hadewych (gest. 1248) — een nieuw Qn ander leven aan de hoofsche lyriek geeft en het door de scholastiek bevruchte leerdicht met zijn allegorieen en gelijkenissen (bi-spelen), waarvan de „Roman de la Rose", half adellijk, half burgerlijk, het beroemdste voorbeeld biedt ( + 128o). Ongeveer twee eeuwen fang zou dit werk de levensvormen en -normen van den adel beheerschen met een gezag, dat geen enkel later gedicht of literair werk meer beschoren zou zijn. Er is dan ook geen verschijnsel, dat zoo scherp het feit belicht, dat het feodalisme na de 13de eeuw aan scheppingskracht heeft ingeboet. Het gezag van den „Roman de la Rose", overgebracht op onzen tijd, zou immers beteekenen, dat bij voorbeeld vader IN DE MIDDELEEUWEN 231 Cats voor ons nog steeds als hoogste wijsheid gold ! Het laatste genre, dat de 13de eeuw ontwikkelde, was het drama, welks oorsprong weliswaar van veel ouderen datum is, maar dat zich toch nu pas zijn plaats in het voile leven begint te veroveren. Het Middeleeuwsche geestelijke drama is evenals de Grieksche tragedie uit den eeredienst ontstaan. Reeds vroeg is men begonnen met Paschen de opstanding des Heeren en in den Kerstnacht zijn nederige geboorte te verbeelden. Priesters verdeelden de rollen onderling van het drama, dat men in de Evangelien las, en zegden ze op voor het altaar. „Herders, wien zoekt gij in de stad?" zongen de eenen. „Den Heiland, den Christus, den Heer", antwoordden de anderen. Dan breidt het tooneel zich uit: een kribbe wordt neergezet en een beeld van de Heilige Maagd; een kind op de galerij zong de rol van den Engel en kondigde de geboorte aan; de herders in een lang kieed liepen over het koor en de engel antwoordde hen. Andere kinderen, boven in de kerk, zetten het „Gloria" in en de herders het „Halleluj a" . Daarna begon de dienst. Nog verder breidde het spel zich uit. Het Oude Testament leverde stof te over: bijbelsche figuren komen den Christus voorspellen (praefiguratie). En zoo kwamen langzamerhand bij al de voorname kerkelijke feesten toepasselijke spelen. Maar naarmate deze spelen zich uitbreidden, kwamen zij losser van den eeredienst te staan. De zucht om indruk te maken en te boeien, die zich uitte in steeds rijker kleederdracht, steeds meer spelers en 232 HET GEESTELIJK LEVEN profane bijmengsels, verdreef ten slotte het drama uit de kerk naar de markt erv6Or. De opbloei der steden en daarmee van de gilden en broederschappen en hun deelneming aan de opvoering brachten het wereldlijk element meer op den voorgrond en boertige tooneelen wisselden de heilige of of kwamen ook wel als klucht achteraan. De spelen ondergingen nu hetzelfde rekkingsproces als de romans, die ook steeds langer waren geworden: hoe langer zij duurden, des te beter. Middeleeuwsche vertooningen duurden soms dagen achtereen en eischten een leger van spelers. En het blijft een der boeiendste tafereelen uit de Middeleeuwen, dat men zich graag telkens weer verbeeldt als de bekorende eenheid van het heilige en het profane : die tooneelvoorstellingen met het gretig-kijkende yolk er omheen, in de rustpoozen zijn natje en droogje verwerkend aan de kraampj es. Den tijd te dooden, veel te laten zien was noodig, eigenlijke sensatie niet. De misterie 1)-spelen gingen op onveranderlijk hetzelfde, op wagens of schragen opgeslagen tooneel : drie afdeelingen, naast elkaar gelegen, door poorten verbonden, zeer vaak hel, wereld en hemel voorstellende. Gelijk de roman is ook het geestelijk drama uit Frankrijk afkomstig: „Adam" is het eerste van omstreeks 1200 en kort daarop leeft Jehan Bodel, de 1) „Misterie" komt van „ministerium" (kerk)dienst en heeft met „mysterie" op zichzelf niets te makes, al heeft men de beide woorden reeds vroeger door elkander gebruikt. IN DE MIDDELEEUWEN 233 oudste middeleeuwsche dramaturg, wiens naam ons is overgeleverd. In de 13de en 14de eeuw komen ook de andere genres op naast de misterien of mirakelen: het allegorische drama, de „moraliteiten" of „spelen van sinne", met de in de Middeleeuwen zoo geliefde personifieeringen van deugden en zonden, en waarvan het Nederlandsche „Elckerlyc" (15de eeuw) een van de jongste, maar tegelijk een van de meest bekende en mooiste is. Daarnaast vooral het niet-ernstige spel, de „sotternijen", „cluten" of „esbatementen". Ook hier was Frankrijk voorgegaan: Adam de la Halle, de bultenaar, is hier de eerste Middeleeuwsche blijspeldichter, dien wij kennen ( f 1288). Wat niet wegneemt, dat ook de oorsprong van het wereldlijk drama en de klucht weer veel ouder is: hoogst waarschijnlijk zelfs is zij een directe afstammeling van Terentius, die niet toevallig de heele Middeleeuwen door op de scholen zal zijn gelezen en zijn de rondreizende speellieden (ioculatores = jongleurs) de erfgenamen van de Grieksch-Latijnsche „mimici". Maar noch de ridderromans, noch de „Nibelungen", noch de „Reinaert", noch de „Roman de la Rose", noch de „fabliaux", noch ook de Vlaamsche dichter Maerlant, wiens wijduit-grijpende, krachtige burgerlijkheid alle genres, behalve het drama, zou omvatten en die in zijn „Martyn-zangen" mee van het beste zou geven aan letterkundig werk, waartoe de Middeleeuwen in staat waren, noch ook het drama van Adam de la Halle geven van de 13de eeuw op letterkundig gebied een volledig beeld. 234 HET GEESTELIJK LEVEN De 13de eeuw is ook de eeuw, waarin Dante werd geboren (1265-1321). Zijn „Vita Nuova", waarin de door hem tot nieuw leven gewekte hoofsche minnepoezie der troubadours haar schoonsten en laatsten bloei beleeft, is nog uit die zelfde eeuw. En aan het einde dier eeuw en in het begin der volgende „in het midden van den weg zijns levens", begint hij in zijn hoofdwerk, de door latere bewonderaars „Goddelijk" geheeten „Comedia", in een scholastisch-strak gebouwd wereld-, hel- en hemel-gedicht de gansche schat van Middeleeuwsche wijsheid in schoonheid saam te vatten, in het door hem literair geschapen It aliaansch . Dante is het hoogtepunt der Middeleeuwsche letterkunde. De oude bronnen, waaruit de dichters der 13de eeuw hun inspiratie gedronken hadden, beginnen te verzanden; het feodalisme verpraalt, de kerk schijnt te scheuren. De nieuwe tijd breekt aarzelend door, nog niet sterk genoeg om aan de letteren een eigen karakter te geven. De winst der izide en 15de eeuw bestaat niet in een verdere ontwikkeling van zuiver-Middeleeuwsche literaire vormen, laat staan uit een nieuwe schepping daarvan. Zij bestaat in een vaag en nog weinig belovend begin van humanisme en renaissance, die voorloopig nog nauwelijks een ander doel schijnen te hebben dan juist de rechtvaardiging en instandhouding van het verstardMiddeleeuwsche. Het wordt er als het ware weer opnieuw door in de verf gezet. Maar het hout eronder was en bleef vermolmd. De 14de eeuw is de eeuw van het proza, zooals de IN DE MIDDELEEUWEN 235 13de het geweest was van de poezie. Zij is de eeuw van Froissart, den Franschen kroniekschrijver, stijf van bewondering en eerbiedig ontzag voor de heldendaden der doorluchte ridderwereld, zonder dat een oogenblik het besef bij hem schijnt door to breken, dat al die vormendienst beuzelarij en al dat vertoon voos geworden is. En als in de i5de eeuw Charles d'Orleans en Francois Villon in Frankrijk opmerkelijke dichters zijn, zijn zij het juist als uitzonderingen. Commines, de kroniekschrijver van Lodewijk XI, daarentegen is type, maar minder nog dan zijn meester in zijn nuchtere zakelijkheid een zuivere Middeleeuwer. Anders lagen de verhoudingen in Italie, waar men gemakkelijker weer tot den vrijeren geest der Ouden kon doordringen en daardoor het moderne zich directer en zuiverder kon toonen: in Petrarca's, „Sonetten" en Boccacio's „Decamerone" ( + 135o), die wij noemen, omdat men in die werken het best kan proeven, wat in de letterkunde der latere Middeleeuwen nog Middeleeuwsch en wat er niet meer Middeleeuwsch is. Was men in Italie het dichtst bij de Oudheid, in Frankrijk er wat verder af, in Engeland was men er het verst van verwijderd. Vandaar dat Engeland, dat trouwens dan eerst in de sfeer der wereldletterkunde treedt, in de mde eeuw nog twee letterkundige werken voortbrengt, die dit uiteraard summiere overzicht mogen besluiten: het zijn Chaucer's „Canterbury Tales" en William Longland's „Vizioen van Pier den Ploeger" ( + 138o). 236 HET GEESTELIJK LEVEN Chaucer ( t ± 1400), al heeft hij den vorm voor zijn vertellingen aan de „Decamerone" ontleend — hier als daar menschen, door een toevallige omstandigheid op een plek gebracht, en die nu om den tijd to dooden elkaar vertellen gaan — omvat nog eens het gansche gebied der Middeleeuwsche poèzie: de legende van den heilige, het liefdesavontuur van den ridder, het wonderverhaal van den reiziger, de boert van het volkslied, de allegorie van het leerdicht, alley als een bekoorlijken droom uit een wegstervende wereld. Longland's droom daarentegen is uit zijn heden; het heden van de I4de eeuw in Engeland, het Engeland, waar men na den Zwarten dood, toen de vrije arbeidskrachten duur waren, omdat het graan er nog duurder was, de boeren met geweld weer aan den grond en zijn bezitter wilde binden en hen, die zich niet wilden laten binden, het ijzeren schandeteeken op het voorhoofd brandde; het Engeland van Wyclif, maar vooral dat van Wat Tyler en John Ball, „den gekken priester uit Kent", zooals de hoofsche Froissart hem noemde 1). Van dat Engeland is William's droom een grootsch vizioen en het is het tegelijk daarmee van de Middeleeuwsche maatschappij, anders maar niet minder in zijn soort dan dat van Dante. Wie kan zeggen, of Londen in zijn mist mooier of leelijker is dan Florence ' onder zijn blauwen hemel? De vermoeide wandelaar valt bij een beek in slaap en in zijn droom ziet hij een kasteel: de woning van 1) Zie II, 2. IN DE MIDDELEEUWEN 237 Waarheid. Daarheen gaat de pelgrimstocht, maar de gids der pelgrims is geen priester als bij Chaucer, noch een dichter uit de Oudheid als bij Dante, loch Pier de Ploeger, dien zij aantreffen, arbeidende op het veld. Hij zal ze er brengen, als zij hem eerst helpen willen bij zijn moeitevollen arbeid. Tegenover het kasteel van Waarheid staat het kasteel van Baatzucht en daartusschen ligt nu het „fair field full of folk" (het gedicht is in het oud-Germaansche stafrijm geschreven). Daarnaast komen nog tat van allegorische figuren, waar de Middeleeuwers, en ook lateren nog, niet buiten konden : Corruptie, Valschheid, Geweten, Verstand, Berouw, Genade, de Zeven Hoofdzonden, die alle hun menschelijke rol spelen; een bout tafreel vol Middeleeuwsch gebeuren, en een tobbende, zwoegende menschheid, als een mierenhoop of, zooals de wanhopige dichter zelf het zegt, als muizen, wier eenige beschermer tegen de ratten (den adel) de kat (de koning) is. Het gedicht is verward, zoo verward, dat het niet verwondert, als de j ongste critiek zes dichters in plaats van een aanneemt. Maar uit die verwarring rijst toch duidelijk de eerie beheerschende gedachte, dat de eenvoudige veldarbeider de eenige . is, die den weg naar de woning van Waarheid weet en dat al de anderen verdoold en verstrikt zijn: ridders, priesters en klerken. Wat heeft Longland met zijn gedicht gewild? Het arbeidsideaal tegenover het armoede-ideaal? Wij weten het niet: hij zal het zelf niet geweten hebben, de „gekke klerk", die zijn brood verdiende met het 238 HET GEESTELIJK LEVEN zingen bij staatsiebegrafenissen en diep boog voor de edele dames en heeren, als zij hem in zilver en bont te paard voorbijstoven ..... Als Longland en. Pier zijn ideaal, leefden ten slotte de meeste Middeleeuwers in moeitevollen arbeid en doffe nederigheid. Had hij dan niet jets te zeggen, die beweerde, dat deze Pier alleen de waarheid vinden kon ? Longland's stem is de stem van het Middeleeuwsche yolk, te schaars gehoord in de Middeleeuwsche letterkunde. In zijn machteloosheid over den vorm is Longland echter niet alleen symbool van de machteloosheid zijner broers-in-de-armoede-en-in-de-waarheid, maar tevens van de gansche Middeleeuwsche letterkunde. Want Longland is daarvoor oneindig veel typischer dan Dante, wiens strakke meesterschap over den vorm alleen te begrijpen is uit zijn scholastieke lief de er voor en doordat de tradities der klassieken in Italie nooit geheel verloren waren gegaan. En het beheerschen van' den vorm komt bij de andere volken pas, wanneer zij op hun beurt in Italie bij de Oudheid zijn schoolgegaan. Vormloosheid en verwardheid treffen in de Middeleeuwsche letterkunde telkens weer, zooals ook niet te verwonderen is bij een letterkunde, die zich nog pas kort uit de mondelinge overlevering der voordragers had losgemaakt. Ondanks de bekoring van haar primitiefheid, ondanks den rijkdom harer verbeelding, ondanks de kracht van haar epiek en haar innige lyriek, mist zij, Dante daargelaten, dien wind-verwekkenden vleugelslag, die bij de groote letterkunde aanzwellend tot een storm IN DE MIDDELEEUWEN 239 ,oude werelden meesleurt en met haar wolk-gevaarten nieuwe schept. Het is niet in de taal, dat de Middeleeuwen allereerst tot ons spreken, maar in steen, niet in de literatuur, maar in de kunst. 4. De Kunst Middeleeuwsche kunst is bouwkunst. Beeldhouwkunst en schilderkunst onderschikken zich beide aan haar en zij zijn er niet minder om. Integendeel. In de kathedralen zoogoed als in de niet-bisschoppelijke hoofdkerken, in de kloosters zoogoed als in de latere wereldsche bouwwerken bevindt zich, verstopt soms, een overmaat van het verrukkelijkste beeldhouwwerk, beeldsnij- en schilderwerk, waarin niet alleen, zooals men vaak meent, de godsdienst Bier tijden, maar alles ligt uitgedrukt, wat de menschen beroerde. Soms in een altaarstuk, in een choorbank, aan een deur, ja, in een verloren hoekje ergens boven op een kolossale zuil, waar men niet eens meer bij kan klimmen om het goed to zien. Aan de kathedraal van Reims telde men vOOr de verwoesting van den wereldoorlog drieduizend beelden. Rijkdom in eenvoud, eenvoud in rijkdom, is dat niet het geheele leven met zijn droom en zijn werkelijkheid ? Tot dien in waarheid overweldigenden rijkdom-ineenvoud, tot dien stilmakenden eenvoud-in-rijkdom van bouw en versiering, die wij nog maar bewonderen, nauwelijks meer begrijpen kunnen, verstoven 240 HET GEESTELIJK LEVEN als wij zijn en opgenomen in de werveling van maatschappelijke ontbinding en omvorming, tot die volheid zijn de Middeleeuwen langzaam, maar gestadig uitbloeiend, gekomen. De eenige „kerken", groot genoeg om de gemeente van Christus to bevatten, toen de ondergrondsche tijd van katakomben en particuliere woningen voorbij was en zij in ledental wies, waren de Romeinsche markthallen en gerechtszalen, basilieken geheeten. De tempels der Oudheid toch waren slechts woonplaats der godenbeelden en niet berekend op de saamstroomende menigte der geloovigen en de meeste waren toen bovendien nog niet verlaten. Wel waren reeds eerder, in den rustigen tusschentijd aan het begin van de 3de eeuw, eigen kerkj es door de rijkere gemeenten gebouwd, maar waar ook deze den naam basiliek dragen, is het meer dan waarschijnlijk, dat ook zij dien zelfden vorm hebben gehad. Die vorm was een langschip, verdeeld door rijen zuilen, die de platte houten zoldering droegen : daar, waar vroeger de kooplui stonden, stond nu de gemeente. De priesters, met den eeredienst bezig, bevonden zich, waar vroeger de rechters zaten : op het halfcirkelvormige, een paar voet hooge podium, dat den naam van koor kreeg. In den vierkanten, door een zuilengang omgeven voorhof verzamelden zich de nog niet gedoopten, die het heiligdom zelf nog niet betreden mochten. De christelijke kerken behielden lang den naam en IN DE MIDDELEEUWEN 241 grondvorm van de basiliek, maar met talrijke toevoegingen ; van buiten de toren (weldra twee) om de er in gehangen klok ver uit to doen klinken en van binnen werd de houten zoldering door een gewelf vervangen, dat duurzamer en niet brandbaar was en waarvan de christelijke bouwmeesters de voorbeelden aantroffen in andere nog bestaande Romeinsche gebouwen. Dit was een verandering, die de meest verstrekkende gevolgen zou hebben. Zij zou niet alleen den Romaanschen stijl scheppen, zij zou hem zelfs volmaken en uitputten. Eerst werden kleine kapellen, graf- en kloosterkerkjes overwelfd, voor het eerst in de 'ode eeuw in Zuid-Frankrijk, daarna koor en zijbeuken en daarboven gelegen galerijen en eindelijk ook het langschip of middenbeuk. Deze gewelfconstructie was op haar beurt van invloed op den verderen bouw ; zij eischte de vervanging van de lichtere zuilen door zwaardere pilaren. Maar ook het gewelf zelf ontwikkelde zich vervolgens: de rechte gewelfoverspanning van pilaar tot pilaar werd een kruisgewelf, dat op vier pilaren steunde. Ook de Romeinen hadden het bij hun thermen gebruikt. Terwijl dezen echter, omdat zij alleen den rondboog kenden, het grondvlak steeds in vierkanten hadden moeten verdeelen, wendden de Middeleeuwsche bouwmeesters den spitsboog aan, waardoor zij rechthoekige ruimten met een kruisgewelf konden overspannen, wat het groote voordeel had, dat de verdeeling der ruimte soepeler en harmonischer werd, omdat nu niet meer noodzakelijkerwijze twee De Middeleeuwen r6 242 HET GEESTELIJK LEVEN gewelven van het half zoo smalle zijschip zich bij een gewelf van het middenschip moesten aansluiten. De spitsboog in het kruisgewelf wekte de gedachte om ook de overdekking van poorten en ramen spitsbogen te geven. Begonnen als een' technische oplossing der overwelving van een rechthoek, werd de spitsboog „stiji", symbool van het wezen van het Christendom, van de of wending van het aardsche naar wat boven de aarde gedroomd werd, naar den hemel, naar God. Door den spitsboog in de eerste plaats werd in het midden der 12de eeuw de Romaansche Stijl tot gotiek 1). Maar het Romaansch had lang genoeg geleefd om meer dan een overgangsvorm van oud-christelijkRomeinsch naar gotiek te zijn. Begonnen in ZuidFrankrijk en Noord-Italie in de iide eeuw, verspreidde het zich van daar uit over heel West-Europa. De groote kathedralen van Worms en Spiers, de St. Servaes van Maastricht en de 0. L. Vrouwe van Roermond zijn Romaansche kerken. En menig dorp in de Rhone-vallei, in Auvergne en Normandiê heeft nog zijn Romaansche kerk, inzonderheid daar, waar het geld ontbrak om ze door een gotische te vervangen. Van de beroemde kathedraal van Chartres (zie de afbeelding), welks grondslagen in de 12de eeuw gelegd zijn, is de heele Zuidertoren 2) nog 1) Bij de beoordeeling, of een gebouw romaansch of gotisch is, is het echter onjuist uitsluitend naar den spitsboog te kijken ; de spitsboog heeft zich binnen het romaansch ontwikkeld. 2) De kerken werden al vroeg met het koor naar het Oosten gebouwd. De hoofdingang ligt dan op het Westen, zoodat de rechtertoren (wanneer men v6Or de kerk staat met het gezicht er naar toe) de Zuidertoren is. IN DE MIDDELEEUWEN 243 Romaansch, terwijl het Westelijk of Koningsportaal, (zie de afbeelding) ook uit de I2de eeuw, vroege gotiek is. De Romaansche kerken, in de verschillende landen in den loop van twee eeuwen gebouwd, vertoonen grootere verschillen in stijl en versiering dan de gotiek. Men kan Romaansch uit Auvergne zeer wel onderscheiden van dat nit Normandie of van het Duitschromaansch. Maar zekere beginselen hebben toch alle gemeen. Het meest ornamentale gedeelte, de voorgevel, is naar het Westen gekeerd. De toren (vaak rond en vaak zijn er meer) rijst boven de facade nit en eindigt in een soms scherpere, soms minder scherpe spits ; de torens beheerschen de kerk, zooals de kerk de stad. In het midden van den voorgevel het portaal, de hoofdingang, waar de deuren in zijn; boven de deuren, in de ruimte tusschen den bovendorpel van de deur en den boog over het portaal bevindt zich het tympanum, waar vaak Christus met de symbolen der evangelisten of zijn apostelen als relief op afgebeeld is. De portaalboog zeif, die eigenlijk een reeks van steeds kleinere bogen is, doordat deur en tympaan terugwijken, is eveneens met beeldhouwwerk versierd. Het portaal geeft toegang tot het groote middenschip. Aan beide zijden dragen zware, door bogen verbonden pilaren de binnenmuren, die bovenaan door een gewelf of eigenlijk een reeks gewelven de zoldering vormen. Deze twee muren zijn vaak gebroken door een tweede verdieping van bogen. Ter weerszijden van het groote schip zijn twee smallere, de zijvleugels of -beuken. Langschip en zijvleugels worden 244 HET GEESTELIJK LEVEN door het dwarsschip (transept) doorsneden. Het transept eindigt aan beide zijden der kerk in een zijportaal, eender als dat aan de voorzijde en soms ook met torens aan weerskanten. Dan, in het verlengde van het middenschip, maar hooger, het halfcirkelvormige koor, waar de zijvleugels soms weer omheen loopen, zoodat zij aan den achterkant in elkaar overgaan. De halfcirkelvormige of polygonale (veelhoekige) afsluiting van het koor heet apsis en wordt door een half koepel overdekt. Het kruispunt van lang- en dwarsschip draagt een koepel of dom. In het Italiaansch en Duitsch-romaansch werd die dom zoo overheerschend, dat de heele kerk er zijn naam aan ging ontleenen en dien bleef behouden, ook toen de domtoren zelf in de gotiek veel kleiner werd : de dom van Keulen, de dom van Milaan. Onder het koor, dat daarom ook hooger ligt, is een gewelfde kamer, de crypt (het verborgene), die de relikwieen van heiligen bevat. De kerk wordt verlicht door vensters in de zijvleugels en het bovenste gedeelte van het middenschip. De portalen, de bogen van het inwendige, de vensters van koor, vleugels en torens hebben alle nog den rondboog ; het is dezelfde halve cirkel van de Romeinsche monumenten. De ontwikkeling van het dwarsschip, dat zich juist wel daarom ontwikkeld heeft, maakt den plattegrond van een kerk tot een kruis, symbool van het lijden des Heeren. Middenschip en zijvleugels stellen dan den voet, het transept de armen voor van het kruis, terwiji het koor het bovenstuk is, waar het heilige IN DE MIDDELEEUWEN 245 hoofd hing. Hier staat ook het hoofdaltaar en hier wordt de mis gecelebreerd. De overgang in het midden van de 12de eeuw van het kruisgewelf tot het ribbengeweif en de doorwerking van den spitsboog, benevens het naar de buitenzijde verlegde en tot het middenschip verhoogde systeem van schoren (contraforten) en luchtbogen, bracht ten slotte een zoodanige revolutie in den kerkbouw teweeg, dat men nadien niet meer van romaansch maar van gotiek spreekt. De naam, het eerst als scheldnaam gebruikt (door Vasari + 155o, die er mee te kennen wilde geven, dat het alles maar barbaarsch, werk van Goten, was), werd, als zoo vaak, een eerenaam : onder de historisch gesloten bouwstijlen neemt de gotiek een eereplaats in. En inderdaad wist zij in veel het romaansch achter zich te laten. Het algemeene plan van de kerk blijft hetzelfde, een kruis, maar alle details veranderen. Alle bogen worden spitsbogen, het middenschip rijst hooger en hooger, de zijvleugels en contraforten streven het na. De massieve pilaren lossen zich op in bundels rijzige, slanke zuilen. De vensters, in den Romaanschen stip nog klein en smal, breiden zich meer en meer uit, schijnen den muur te verdringen, die ook feitelijk tot steun van het gewelf overbodig is, daar deze taak nu door wandpipers, contraforten en luchtbogen wordt overgenomen. Er komen lancetvensters in de torens, ijl-gerekte als pijlen opschietende spleten, door teere zuiltjes nog meer verdeeld en verijld. De vensters, zoowel die der zijbeuken, als van het middenschip en den kooromgang, door 246 HET GEESTELIJK LEVEN zuiltjes verdeeld met weer kleinere spitsboogjes, worden versierd met een kunstig kantwerk van steen, gevuld met gebrand glas in felle kleuren, waarin diep-rood en diep-blauw overheerscht. Het licht, door die machtige kleurenvlakken heen stroomend, valt getemperd in stille bonte scherven op den bleekblauwen, steenen vloer. Boven de portalen is een groot, rond venster, het roosvenster, met zijn straalsgewijs kantwerk van steen, soms 12 en meer meter in middellijn. De zuilen dragen niet langer kapiteelen, maar loopen in een boeket van steenen bladeren uit. De heele kerk van binnen en van buiten is met beeldhouwwerk als overdekt, geen zuiltje, of er is een consoletje voor een beeldje, door een baldakijntje beschermd. Er zijn beelden in de portalen, in de vensters, boven de contraforten, op elke verdieping van de torens en van den voorgevel. De beeldhouwers, vaardiger steeds, bootsen langs de zuilen, als klimop langs een spar, in steen de sierlijke wendingen na van de planten uit hun streek. De beelden van koningen en heiligen in de tientallen bij tientallen nissen, de tooneelen in het tympaan worden tosser en levender en ook het spel en de nachtkant van het levee had er zijn plaats in : de waterspuwers aan den voet van het dak worden dieren, vreemde droommonsters, groteske duivels, en hun spot en levensvreugde vieren de jonge kerels soms daarboven, waar toch niemand het zoo nauw meer zien zou, uit in boertige aarsmotieven. Deze stip, waarvan wij in dit kort bestek slechts een indruk, geen beschrijving konden trachten to IN DE MIDDELEEUWEN 247 geven, rijpte omstreeks het midden van de I2de eeuw in de omstreken van Parijs, waarschijnlijk in de kerken van Noyon en St. Denis. Van Parijs uit, door tijdgenooten reeds „een bron" genoemd, „die heel het wereldrijk besproeide", verspreidde de gotiek zich, sublieme versteening als zij was van de eerie beheerschende tijdgedachte : „een tot in zijn uithoeken doordachte, in formeele symbolen gevatte en hièrarchisch gelede gods- en wereldvoorstelling," snel over heel Frankrijk en de andere landen van Europa. Van de 13de tot het einde van de 15de eeuw was het de eenige bouwstijl in Frankrijk, Duitschland en Engeland, minder speling latend voor de nationale verschillen dan het romaansch had gedaan, maar ook zij toch naar de landen scherp genoeg gescheiden om herkend to worden en in Italie en Spanje zelfs totaal afwijkend. De mooiste kerken van de Middeleeuwen: in Frankrijk de kathedralen van Laon, Amiens, Reims, Chartres, Beauvais, Rouaan en de Notre-Dame van Parijs, dn Duitschland die van Keulen, Straatsburg en Freiburg, in Engeland die van Kantelberg (zooals Canterbury toen bij ons heette), in Vlaanderen die van Antwerpen en de St. Gudule van Brussel en in Nederland de dom van Utrecht en die van 's-Hertogenbosch, het zijn allemaal gotische kerken ; onaf alle, behalve de Keulsche dom, die in de 19de eeuw gerestaureerd en voltooid is. Allen geschonden door den tijd, zijn zij niettemin monumenten gebleven van een verleden, waarvoor het woord gemeenschap geen frase, maar een vanzelfsprekendheid was. 248 HET GEESTELIJK LEVEN Deze bouwwerken, die naast de godsgemeenschap ook de machtige stadsgemeenschap moesten symboliseeren, wier bouw bovendien honderden jaren en duizenden handen vereischte, werden niet meer zooals vroegere kerken door kloosterbroeders, maar door wereldlijke bouwmeesters en arbeiders uitgevoerd. Bouwmeesters zoowel als metselaars en steenhouwers waren in gilden georganiseerd. Omdat in de plaatsen zelf, waar de kathedraal gebouwd werd, nooit voldoende arbeidskrachten te vinden waren, trokken deze gilden anders dan de andere, die streng aan hun stad gebonden waren, rond en het is dus niet verwonderlijk, dat juist onder deze gildebroeders het eerst de gedachte aan een nationale organisatie ontkiemt ; er is er zoo een ontworpen voor alle steenhouwers van Duitschen tongval in het midden van de 15de eeuw op een landelijk congres, zouden wij zeggen, te Regensburg. Zoo geliefd werd de gotiek bij de tijdgenooten (ook al, omdat de kerkbouw niet meer in handen van monniken was en hij in lure tijden tot een snort permanente werkverschaffing werd), dat een eeuw lang ieder, die mee wilde, niet anders meer bouwen kon. In de iztde eeuw bouwden de heeren hun gotische kasteelen, de steden hun gotische stadhuizen en de rijke burgers hun gotische woonhuizen en liefdadige stichtingen : Vlaanderen heeft die juweelen het heerlijkst geslepen en het best bewaard; in Frankrijk is het paleis van justitie te Rouaan er een voorbeeld van en het huis van den beroemden geldman uit Bourges, Jacques Coeur. IN DE MIDDELEEUWEN 249 Bij de burgergotiek is niet het inwendige, maar de voorgevel het voornaamste. De belfried, waarvan de mooiste aan de koophalle van Brugge, vervangt den kerktoren. De ramen, door een steenen kruis verdeeld, zijn versierd met kleine, zelf weer bladachtig uitgerankte spitsjes ; het schuine dak, schuilgaand achter een kantwerk van torentjes, door open hekwerk verbonden, is door een reeks van kleine dakvenstertjes, met vaak diagonaalsgewijs wit-rood geschilderde luikjes, verlevendigd. Over het geheele gebouw zijn vaak nissen met beelden aangebracht, tusschen de vensters soms, als bij het stadhuis te Brugge en dat van Middelburg (zie de afbeelding), zelfs paarsgewijs. Dan, ook de hemelsche gotiek ontkwam aan de onverbiddelijke wetten van het aardsche niet. Naarmate wij het einde van de Middeleeuwen naderen, wordt het doordachte gekunsteld, de symboliek formalisme, de techniek, die in het begin tot dit alles in staat had gesteld, wordt van middel tot doel en doodt zichzelf door haar volmaking. De gebouwen van de flamboyante gotiek, de Westminster-abbey in Londen, de St. Ouen van Rouaan en de dom van Milaan, om slechts deze voorbeelden te noemen, zijn geen gebouwen met lijnen en gedachten meer, maar steenen beuzelingen van een verdoold gevoel. Wat niet wegneemt, dat zij in hun soort volmaakt zijn. Ook verval en verval is twee. De Middeleeuwsche gemeenschap had zich uitgebouwd, toen zij zich overleefd had. Uit Italie zou de renaissance komen, een schier even snellen 250 HET GEESTELIJK LEVEN zegetocht beginnen als te voren de gotiek. Maar — al zijn er renaissance-kerken, zoogoed als er burgerlijke gotiek is — haar voornaamste scheppingen zouden toch wereldsch-individualistisch zijn, niet langer uitingen van religieusen en gemeenschapszin, paleizen en lusthoven, meer dan kerken en kloosters. Zelfs de St. Pieter te Rome is geen bewijs van het tegendeel ; zij is voorzeker een kerk, maar het verschil in vroomheid tusschen haar en de Notre-Dame van Parijs b.v. is even oneindig als het verschil in vroomheid tusschen den pronkzuchtigen krijgsman-paus Julius II, die de opdracht gaf voor de St. Pieter, en Gregorius VII, den Middeleeuwschen monnik, die streefde naar de wereldheerschappij van God, St. Pieter en zichzelf. Zooals de eerste christenkerken vorm en bouwwijs aan Romeinsche voorbeelden ontleenden, zoo hult ook de inhoud der oud-christelijke beeldhouw- en schilderkunst zich in de naturalistische vormen der late antieken. De trotsche pauw der Romeinsche villa's blijft, maar wordt symbool der onsterfelijkheid, de wingerdranken blijven, maar worden symbool der geloovigen, Orpheus, de dieren-lokkende halfgod der Grieken, de zwerver door de onderwereld, blijft, maar de christenen zien in hem den goeden herder. Aileen de mozalekkunst met haar nieuw procede van stukjes geemailleerd glas in plaats van marmer en de forsche sierkunst, die de barbaren uit hun stamland hebben meegebracht, leven in de vroegste IN DE MIDDELEEUWEN 251 Middeleeuwen in eigen schoonheid en blijven dat gedeeltelijk doers, ook wanneer in de 6de eeuw Italie weer tijdelijk bij het Byzantijnsche rijk komts en de christelijke kunst van het Westen daardoor onder Byzantijnschen invloed raakt. Onder dien invloed worden de laat-antieke, naturalistische vormen losgelaten; de beeldende kunsten worden decoratief, abstract en gestyleerd als het dogma, waarop zij geinspireerd zijn. De hoogste uiting van het Byzantijnsche, waaraan men den stiji het zuiverst bestudeeren kan, zijn de mozaieken : hier steunden het stugge materiaal en de scherpe scheiding der ongebroken kleuren, waarin veel hard-klaterend goud, de strakheid der uit to drukken majesteit van het geloof. De schoonste voorbeelden ervan voor het Westen bezit Ravenna in de S. Apollinare Nuovo. Zoo zuiver gaf deze stiji uitdrukking aan de geloofsleer, dat in onze dagen nog monniken op den berg Athos schilderijen maakten, die men bij den eersten oogopslag als Byzantijnsch herkent. Geen wonder, dat ook in West-Europa de oorspronkelijke siermotieven der barbaren en de daar aanwezige laat-Romeinsche elementen, zich met Byzantijnsche vermengen, een vermenging die pas in het begin van de aide eeuw tot een werkelijk nieuwen, den romaanschen stijl zou leiden, wanneer de beeldende kunst nieuw leven put uit de nieuwe, bijna plotseling en overal gekomen opdrachten der bouwkunst. Van de bouwkunst zouden de beeldende kunsten zich de eerstvolgende eeuwen niet meer losmaken ; de beelden dienden ter versiering van de kerken, de 252 HET GEESTELIJK LEVEN schilderijen vullen de vlakken van het inwendige of zijn, later, altaarstukken. Op de romaansche beeldhouwkunst volgt zoogoed de gotische als in de bouwkunst, al is de overgang hier veel minder scherp. Terwijl de kathedraal van Chartres zelf romaansch en gotiek naast elkaar te zien geeft, gelijk wij zagen, is het beeldhouwwerk van het Westelijk portaal (I2de eeuw) romaansch en gotiek in elkaar, versmolten tot een innig geheel van voornamen ernst en eenvoud vol leven, die het eigenlijke romaansch nog niet had gekend en de eigenlijke gotiek niet meer, althans niet meer z(56 zou kennen (zie de afbeelding). Welk een groot kunstwerk is alreeds het bescheiden, in zijn werk weggedoken Pythagoras-figuurtje (zie de afbeelding). Met hoeveel zorg en toch ook, of het vanzelf sprak, schikt zich elk onderdeel van het portaal in het geheel en het geheel van het portaal in het gebouw. In de I3de eeuw worden de figuren iets vrij er, de gewaden iets soepeler ; het zijn de beelden, die wij aan de Notre-Dame van Parijs en aan de kathedraal van Amiens bewonderen. In de I4de eeuw komt er meer lichaam onder de rijker en minder strak geplooide gewaden en meer persoonlijkheid in de gelaten der figuren, zoowel als in de kunstenaars, die ze maken : namen duiken op ; wij noemen Claus Sluter uit Hattem (f 1406) en zijn bekende portretbeeld van Philips den Stoute aan het portaal van de kerk van Champmol te Dijon. Door het beginnend naturalisme komen de beelden vrij te staan en worden ze nu ook van achteren bewerkt. Tegelijk daarmee IN DE MIDDELEEUWEN 253 gaat het wondere effect der volkomen harmonische eenheid van beeldhouwkunst en architectuur verloren. Het is het einde der Middeleeuwsche beeldhouwkunst. Nog afhankelijker van de bouwkunst dan de beelden is in de Middeleeuwen het schilderij. Terwiji de romaansche kerken groote muurvlakken kenden, die zich voor beschildering leenden (fresco's), neemt de gotiek, zooals geschetst, de wanden der kerken als het ware weg, om ze door ramen to vervangen. De schilderkunst heeft zich geschikt — en zich gewroken in een edele wraak. In het gebrandschilderde glas van de kerkeramen bereikt zij, geoefend al sinds de 5de, in de 13de eeuw een hoogte en diepte, dat men er de fresco's gaarne voor geeft. Het moet een lange en moeilijke weg geweest zijn, die de glaskunst en -techniek hebben afgelegd van de eerste samenstelling van gekleurde stukjes glas, waarvan reeds bij de oud-christelijke kerken sprake is, tot de in lood-gevatte, eigenlijke glasschildering. Vensters als die uit Poitiers ( + 120o) en uit Bourges (begin 13de eeuw) met hun karaktervolle Byzantijnsche koppen op de statige figuren, als dat eene uit Marburg, waar God de vogels schept, met zijn verwonderlijk mooi gecomponeerde dierengroep, als het groote roosvenster van Chartres (midden 13de eeuw) boven het Noordelijke portaal met zijn strenge verdeeling — het zijn kunstwerken, slechts aan het einde van een lange ontwikkelingsperiode mogelijk. Prachtig sluiten zij in de strakke lood-omlijsting, waarnaar zij zich voegen, met die zelfde blijheid van op 254 HET GEESTELIJK LEVEN te gaan in een groot geheel, die de beeldhouwkunst van die dagen kenmerkt. Hoe prachtig schikt zich de figuurteekening in de onregelmatige, maar overdachte vlakverdeeling en heft zich zelf en haar op uit de volledig beheerschte techniek. Terecht heeft men opgemerkt, dat zelfs de oneffenheden en bobbeltjes in het glas ertoe meewerken den indruk van sprankelend beeld- en kleurenleven te vergrooten, zooals bij alles, wat waarlijk groot is, de gebreken slechts schijnen te dienen om de deugden des te heerlijker te openbaren. Maar hoe van die weelde van Chartres, van Le Mans, van Parijs, van Amiens en van Bourges, van Erfurt, Regensburg en KOnigsfelden ook, een indruk te geven, als het maar zwarte inkt blijft op wit papier, terwijl de werkelijkheid kleur is, kleur en nog eens kleur, diep rood, diep blauw, diep groen, met licht, veel licht, kleurig licht en toch gedempt en plechtig en vol werkelijke wijding? Een indruk van die geheel aparte, eindeloos gevarieerde wereld, die toch, typischer dan wat ook misschien, de Middeleeuwsche wereld in haar volheid en eenheid reproduceert, is in dit bestek onmogelijk. Wij moeten hier meer dan elders nog in dit boek door zwijgen meer zeggen dan door spreken. Een tweede schuilplaats vond de schilderkunst in de Middeleeuwen in de miniaturen, waarmee de geschreven boeken werden versierd. Van de beginsierletters af, die reeds de Iersche manuscripten (handschriften) uit de 6de eeuw verfraaiden, breidt de miniatuurkunst zich langzamerhand uit tot een IN DE MIDDELEEUWEN 255 verluchting van het heele blad en een illustratie in den zin, lien wij er aan hechten. Sommige producten der miniatuurkunst hebben een kunstwaarde, die voor het beste van de groote schilderkunst niet onderdoet. Wanneer men daaraan slechts niet den eisch van het monumentale stelt, waaraan zij uiteraard niet kunnen voldoen. Hiermee hangt samen, dat zich het realisme in deze schilderkunst het eerst ontwikkelt en reeds volop laat vinden, toen het in de beeldhouwkunst nog slechts een eerste zwakke paging deed het decoratief te doorbreken (i4de eeuw). Het schuilt in de kleine voorstellinkjes uit het leven : diertjes, bloemetjes, plantjes, maar dan ook al gauw openlijker en meer plaatsruimte vergend : bedrijven en bezigheden, werktuigen, winkels, speelgerei, huisraad, heele interieurs, veldslagen, belegeringen ten slotte : de natuur niet te vergeten, die op de kalenders werd afgebeeld : sneeuw in den winter, de jacht in een herfstlandschap, de zomer met zijn. maaien en oogsten, waarbij de natuurlijke kleuren het oude gouden of purperen fond en het vele warme rood en blauw en groen vervingen. Zoo voltrok zich hier in de schilderkunst dezelfde ontwikkeling als bij het beeld. Zooals dat in werkelijken en figuurlijken zin los komt te staan van de architectuur, zoo maakt de miniatuurkunst zich los van het boek : de miniaturen warden opzichzelfstaande schilderijtjes, die het leven in tal van zijn vormen afbeelden. Geheel afgezien van hun kunstwaarde, die, al naar gelang van den tijd en de bekwaamheid van den 256 HET GEESTELIJK LEVEN illustrator tusschen niets en alles schommelt, kan men dan ook veilig zeggen, dat onze kennis van de Middeleeuwen zonder het miniatuur nooit tot in het detail had kunnen doordringen, terwijl wij nu, dank zij haar, veel althans ons kunnen voorstellen met een scherpte, alsof wij het vandaag den dag beleefden. Twee hoogten bereikte de realistische miniatuurkunst uit de Vlaamsche school : de kalender, gemaakt in opdracht van den hertog de Berry, de „Tres Riches Heures de Jean de France, duc de Berry" ( + 1415), die te Chantilly bewaard wordt, en het zoogenaamde Breviarium Grimani ( + 145o, brevier = gebedenboek en kalender), waarvan het oorspronkelijk in Venetie is 1). De Vlaamsche schilderkunst uit de 15de eeuw, die haar toppunten zou vinden in de altaarstukken en portretten der gebroeders van Eyck [Hubert ( f ± 1426) en Jan ( t + 1441)], van Rogier van der Weyden ( + 145o), Dirc Bouts ( t 1475), Hugo van der Goes ( t 1482) en het reliekschrijn van Hans Memlinc ( f 1494), moge men op zichzelf vaak tot de renaissance rekenen, zij is niettemin de directe afstammeling der laat-middeleeuwsche miniatuurkunst, met dezelfde toegewijde liefde voor het detail en denzelfden rijkdom van voorstelling. Een aparte plaats neemt ook in de Middeleeuwen Italie in de kunstgeschiedenis in. Schets kan hier nog slechts schema zijn : er is te veel en te velerlei voor luttele bladzijden. In Italie werken de laat-antieke tradities, werkt ook de Byzantijnsche invloed veel 1) Van dit Breviarium bestaat een voortreffelijke, in Holland vervaardigde, reproductie, die men in alle groote bibliotheken vinden kan. Tournooi IN DE MIDDELEEUWEN 257 sterker, maar die zelfde antieke tradities zijn het geweest, die haar spoediger dan elders van uit het Byzantijnsche doen te voorschijn komen als een eigen Italiaansche kunst. De gotiek ontwikkelt er zich bovendien zoo apart, dat de schilderkunst haar oorspronkelijk terrein, het muurvlak, er volledig kon behouden. In de 13de eeuw reeds leven Cavallini, Cimabue en Giotto, die, niet toevallig, alien de S. Francesco-kerk te Assisi met hun fresco's verfraaien. Er is verband tusschen de herleving van een meer persoonlijk contact met het heilige, zooals het in S. Franciscus tot uiting kwam, en de schilderkunst van zijn tijd. De genoemde schilders hebben dan ook individualiteit. Giotto, de laatste, het meest, wat iedereen duidelijk moet worden, die naast zijn werk figuren uit de Fransche gotiek of van de Duitsche schilderscholen uit Praag en Keulen legt, waar destijds de romaansche kerkstijl nog bestond en dus evenzeer fresco's worden gevonden. Drie menschenlevens lang, tot aan het einde van wat voor de Italiaansche kunst de Middeleeuwen zijn, zou de Florentijnsche school door Giotto ( t 1336) de Italiaansche schilderkunst blijven beheerschen, met uitzondering van Siena, dat zijn eigen school van nauwelijks mindere bekoring had, en van Venetiè, waar om begrijpelijke redenen de Byzantijnsche invloed langer dan elders blijft bestaan. In de beeldhouwkunst opent NiccolO Pisano ( f ± 128o) de rij der groote meesters, die vier eeuwen lang onafgebroken een reeks meesterwerken scheppen zou. Zoo ergens, dan is hier de scheiding tusschen MiddelDe Middeleeuwen 17 258 HET GEESTELIJK LEVEN eeuwen en Renaissance moeilijk, tenzij men deze, zuiver kunsthistorisch, mocht willen laten begonnen met dien zelfden NiccolO Pisano. Zijn marmeren kansel op zeven zuilen immers in de battisterio (doopkerk) te Pisa (1260) vertoont op een der reliefs een Maria, die naar de Juno op een antieke sarkophaag gemaakt moet zijn. Op NiccolO volgt zijn grootere zoon Giovanni, de bouwmeester van het Camposanto (begraafplaats) te Pisa, die den prachtigen kansel van de S. Andrea in Pistoja als zijn meesterwerk (I30I) schiep. Zijn beroemde kindermoord van Bethlehem — een der reliefs ervan — vrij, natuurlijk en vol van een drama-. tisch effect, is een werk, zooals de Middeleeuwen nog niet gezien hadden. Naast deze beiden mag, zelfs bij een zoo vluchtig overzicht, Andrea Pisano uit Florence niet vergeten worden ( t 1348), al was het alleen, omdat zijn reliefs op de deur en den klokketoren (campanile) van het baptisterium in zijn vaderstad, de eerste in brons, de tweede in steen, ons nog weer eens een beeld van het Middeleeuwsche leven geven. Op de deur, als de geschiedenis van Johannes den Dooper, op den toren direct naar het leven. We zien er — ze zijn gedeeltelijk door Giotto ontworpen — den pottebakker, den schilder, den beeldhouwer aan het werk, den schipper in zijn boot enz., net als bij de gelijktijdige Vlaamsche miniaturen. Terwiji. Giotto, behalve schilder ook architect was, Andrea Pisano óók bouwer naast zijn beeldhouwwerk en misschien als goudsmid was begonnen, komt in zijn leerling Orcagna niet meer het twee-, maar reeds IN DE MIDDELEEUWEN 259 het alzijdige kunstenaarstype van de renaissance to voorschijn ( + 135o). Hij was architect, schilder, musicus, dichter en beeldhouwer. In zijn werk sluit hij de rij der groote Middeleeuwsche Italiaansche beeldhouwers, in zijn veelzijdigheid opent hij die van de renaissance-vorsten-in-de-kunst, een honderd jaar, voordat andere scheppers in de andere landen en op andere gebieden van het geestelijk leven zouden volgen en het Middeleeuwsche tot vergetens toe zouden leeren verachten. V. VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR DEN NIEUWEN TI JD 1. Het Venal van het Leenwezen D E voorwaarden voor de ontwikkeling van het leenwezen, hebben wij gezien 1), waren de afwezigheid van een geldhuishouding en van een politiek-juridische macht buiten de grondheerschappij om. De latere Middeleeuwen hebben die voorwaarden ondergraven, doordat (1) in de steden eerst, maar daarna ook op het platteland, de geldhuishouding regel werd en (2) in de landsheerlijkheid zich de politiek-juridische macht concentreeren gaat, die te voren over de leenen en achterleenen versnipperd was. Daarmee was het lot van het leenwezen beslecht, al zou het naar den vorm zijn bestaan nog zoo lang rekken, dat het in Engeland pas onder Karel II ( + 167o) officieel werd opgeheven, waar en wanneer al het verleende land werd erkend als in vollen eigendom te worden bezeten. En in Frankrijk, waar het 1) Zie II, 1. VAN DE MIDDELEEUWEN NAAR DEN NIEUWEN TI JD 261 feodalisme het oudst en in zijn bloeitijd het sterkst was, blijven de resten ondanks het feit, dat de koningsmacht er zich reeds vroeg ontwikkelt, tot in den beroemden nacht van den 4den Augustus 1789 bestaan. Het verval van het leenwezen trof allereerst, ja, eigenlijk uitsluitend den ridderstand, en wel het eerst in zijn kwetsbaarste, in zijn politieke macht. De ridders van het feodale tijdvak hadden, gelijk wij weten, het recht van oorlog voeren. In de 14de eeuw echter zijn de landsheeren zoo machtig geworden, dat zij het onderling vechten beginnen te verbieden, mede om op de activiteit der ridders voor hun eigen doeleinden beslag te leggen. Langzamerhand, hier wat eerder, daar wat later, nam dit soort van oorlog een einde. Tegelijkertijd, want in verband hiermee, werd de bewapening ingrijpend gewijzigd. De maliênkolder of halsberg was niet ondoordringbaar meer voor de pijlen uit moderne bogen ; de ridders vervingen7; hem door het harnas : borstkuras, arm- en been-stukken van over elkaar geschoven platen ijzer, terwij1 kap en neusstuk door den helm met vizier werden vervangen. Dit soort bewapening was in zwang van de 14de tot het einde van de 16de eeuw. Waar deze uitrusting nog kostbaarder was dan de vorige, zag menig verarmd ridder zich gedwongen als betaald soldaat in dienst van den landsheer te treden om fortuin te maken. De middelmatig rijken bleven op hun goed en verdreven de verveling, waarin geen veete meer afwisseling bracht, met de jacht. De rijksten daarentegen gingen naar het hof van den 262 VAN DE MIDDELEEUWEN koning of, als in Bourgondie, naar dat van den hertog. Zoo vormden zich in plaats van den eenen van vroeger feitelijk drie ridderstanden, waarvan de middelste in leefwijze nog het meest op den ouden feodalen ridderstand leek, maar dan ook bestemd was het eerst te verdwijnen. Dat uiteenvallen van den ridderstand in drieen was een z66 opvallend verschijnsel, dat ook de tijdgenoot het zag. „Er zijn tegenwoordig", zegt de schrijver van den „Spiegel der Ridderschap" in 140o, „drie soorten ridders. Sommigen hebben nOch eigendom, nOch eer, dat zijn de roovers langs de groote wegen. Anderen hebben een domein in leen van een aanzienlijke, maar al is hun eigendom onbezwaard, dan nog leven zij slechts van diefstal en op andere onfatsoenlijke manier. Het zijn de „ridders van de koe". Zij dragen goud en fijne kleeren, maar in hun kasteelen onderhouden zij dieven en moordenaars en zij deelen in den buit. Zelfs als zij in alien vorm den oorlog verklaren, beginnen zij hem vast, als de brief nog onder weg is; en den biefstuk van 's vijands koeien hebben zij al verorberd, voordat deze den brief nog kan hebben ontvangen. De eenige ware ridders zijn zij, die vechten voor hun vorst tegen de vijanden van hun land." De ridders uit den feodalen tijd hadden eenvoudig geleefd. Maar toen in de iztde en vooral in de 15de eeuw een weelderiger leefwijze den eenvoud kwam vervangen, haastten zich de „eenige ware ridders, die hun vorst dienden", de eenigen ook, die daartoe in staat waren, er aan mee te doen. In die uiterlijk verfijnde, maar innerlijk nog steeds vrij onbeschaafde NAAR DEN NIEUWEN TIJD 263 maatschappij wilden ieder edelman en iedere edelvrouw, als kinderen, de schitterendste kostuums en zeldzaamste juweelen dragen. Het „herfsttij der Middeleeuwen" was een tijd van ruineuze en extravagante modepracht, toen de mannen schoenen droegen met een lange, opgekrulde sneb en de vrouwen punthoeden van meer dan een voet lengte ; een tijd, waarin 3000 eekhoornvelletjes werden gebruikt voor een mantel en de hertog van Orleans 700 fijne paarlen noodig had voor het borduursel van een kleinood op zijn mouw. De hoofsche hofetiquette werd haarfijn uitgewerkt. De jonge edelman begon op 12-jarigen leeftijd als page, dat wil zeggen : hij bediende de dames aan tafel en bracht briefj es van en naar haar minnaar. Wanneer hij zijn tijd als page had uitgediend, begon zijn leertijd als schildknaap. De opleiding tot een goed ridder was er niet meer een van dapper leeren vechten, maar omvatte de kunst van zich sierlijk te kleeden, zich aangenaam voor te doen en in uitgezochte taal de dames te onderhouden. Het behoorde tot den goeden toon zich een „vrouwe" uit te kiezen, haar in stilte te aanbidden en bij feestelijke gelegenheden haar kleuren te dragen. Onder deze geaffecteerde levensvormen stierf echter de oude Adam niet aanstonds af. Het tournooi bleef in zwang, werd zelfs geliefder dan ooit. Maar zijn wezen veranderde. De ridders van het hof maakten er een spel van. Van de 14de eeuw af vochten zij nauwelijks anders dan met hoofsche wapenen : een houten lans zonder punt en een bot zwaard. Het 264 VAN DE MIDDELEEUWEN ging er nu nog slechts om den schok te weerstaan zonder uit den zadel gelicht te worden ; hield ridder en schild, dan brak de lans van den tegenstander (vandaar de uitdrukking : een lans [voor iemand] breken). Elk detail is dan minutieus geregeld. Den avond voor het tournooi werden de „geloofsbrieven" der deelnemers onderzocht : alleen ridders van adellijke geboorte werden toegelaten en ook dezen nog afgewezen, wanneer zij door een huwelijk met een vrouw uit de burgerij hun blazoen bevlekt hadden. Het tournooi is geen oefening in den wapenhandel meer, maar een spel van schoonen schijn geworden, waarin zelfs de paarden deelen met hun tot op den grond neerhangende, in bonte pracht geweven dekkleeden, een feest van kleurenschittering en trompetgeschal met een sterk hartstochtelijken hoofscherotischen grondtoon. Te bloeden en te overwinnen voor de oogen van de liefste is het weinigen beschoren ideaal. Een edelvrouwe, zoo verhaalt ons een sproke uit den overgangstijd, zond haar hemd aan een ridder om het als wapenrok te dragen in een op handen tournooi, zonder andere rusting dan alleen helm en beenstukken. Hij draagt het, wordt gewond, bevlekt het met zijn bloed, maar wint. Zoet is hem zijn erotische wraak, als hij het bloederige hemd haar terugzendt met den eisch aan zijn vrouwe het zoo over haar feestgewaad te dragen op den maaltijd, die het tournooi besluit. Maar ook onder het spel werpen van haar tribune of de edelvrouwen handschoenen, zakdoekj es, linten en kleedingstukken in het krijt om haar ridder aan te vuren door haar geur. Een scheidsgerecht looft den NAAR DEN NIEUWEN TIJD 265 prijs uit en de uitverkorene reikt hem den winnaar. Andere feestelijkheden ontbraken niet. Wanneer een vorst of zijn dochter trouwde, zijn zoon tot ridder werd geslagen of hij zijn „blijde incomste" vierde in een stad of een zijner vorstelijke vrienden ontving, steeds was het een festijn. Alle straten, waar de stoet passeerde, waren met bloemen bestrooid en groene eerebogen waren er in opgericht, tapijten hingen uit de vensters en van de balkons ; allegorische optochten werden gehouden. Op pleinen, op de hoeken der straten „tableaux vivants" : vaak Paris' oordeel of de drie gratien, voorgesteld door mooie jonge vrouwen, naakt (preutschheid in wereldsche sfeer is een uitvindsel van later dagen) ; op de markten het domme yolk, dat zich aan al die pracht en schoonheid mocht vergapen en mee mocht feestvieren door tot vechtens toe zich te verdringen bij het grabbelen naar uitgestrooide munten of zich zat te drinken aan de wijn-spuitende fonteinen. Dagen lang hield de vorst open hof ; heele ossen werden in zijn keukens gebraden. Het banket duurde uren, door tooneelvoorstellingen onderbroken (entremets) ; dan kwamen het bal en de maskerade ; de arme dwergen en dwerginnetjes ook, de narren en zotten, die met hun mismaaktheid en grollen de hooge gasten moesten vermaken. De kronieken van dien tijd staan vol met de verhalen van die groote festijnen. Een van de beroemdste is het feest, dat de hertog van Bourgondie in 1454 gaf, waar hij zijn kruistochtgelofte, den „eed van den fazant", deed. In de hal waren drie reusachtige tafels opgericht. Op de eene 266 VAN DE MIDDELEEUWEN stond een kerk met luidende klokken en zingende koristen; op de tweede werden negen „tafelstukken" (tableaux vivants) opgedischt, waarvan er een een pastei was, zoo groot, dat acht en twintig muzikanten erin te spelen zaten. Tijdens het feest, alles vooruit beraamd, overlegd en geregeld, werd door een Sarraceenschen reus een olifant de hal binnengeleid; op zijn rug stond een kasteeltje, waaruit een non in wit-en-zwart satijn te voorschijn kwam, die de kerk moest verbeelden, den hertog hulp smeekende tegen de Turken, die het jaar te voren Constantinopel veroverd hadden. De gelofte werd gedaan, van den kruistocht echter is niets gekomen. Al die „wonderen der techniek" zijn barbaarsch, wansmakelijk, als men wil, maar waar men op geld niet zag en de grootste kunstenaars van den tijd er opdrachten voor kregen, kenmerkten ze zich niettemin door een stij1 en een luister, op welker verbleekte en verstarde resten onze feesten en plechtigheden, die ook de ziel niets, maar evenmin den zinnen iets te bieden hebben, nog steeds teren. Stijl is kostbaar en het zijn niet in de laatste plaats hun feesten, die de vorsten en hun raadgevers zoo vindingrijk gemaakt hebben in het opsporen van bronnen van inkomsten. Een systeem van afpersing en fiscale inventies begon, dat zou duren, zoolang de absolute monarchieen duurden. Doch evenmin als zij zonder geld konden feesten, konden de vorsten oorlog voeren zonder geld. In den feodalen tijd was veertig dagen op zijn hoogst de normaal verplichte termijn voor een vazal om zijn heer te volgen. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 267 Na of loop van dien termijn keerde hij naar huis terug. Om de ridders in zijn leger te behouden zag de heer zich genoodzaakt hen te betalen. Reeds Philips Augustus ( + 1200) had dat gedaan. In de 14de eeuw had elke vorst gewapende ridders in vasten dienst, die hij betaalde naar hun rang en in benden (compagnieen) verdeelde, elk onder een eigen aanvoerder (kapitein). Toen de oorlogen talrijker werden, gaf de vorst er de voorkeur aan met den kapitein te onderhandelen, die zelf er mee belast werd zijn manschappen te ronselen. Hij vond hen in de herbergen en langs de wegen onder de jongere adels- en burgerzonen, onder avonturiers en vagebonden, onverschillig van welk land. Du Guesclin, de beroemde veldheer van den Franschen koning Karel V ( + 1370), was nog maar eei arme schildknaap, toen hij zijn loopbaan begon met het land te brandschatten aan het hoofd van zijn bende Bretons 1). Guesclin vocht met zijn mannen voor wie hem maar betalen wilde, en wanneer het niemand schikte hem te betalen, zette hij de zaak voor eigen rekening voort. Veldslagen leverden zij zelden; gewoonlijk huisde de bende in een kasteel of versterkt dorp of trok het land door, kasteelen belegerend en krijgsgevangenen makend ter wille van het losgeld, of de steden geld afpersend onder bedreiging van brandstichting. Het meest hadden de boeren van deze ridders te verduren, wier korenvelden werden platgereden en wier vee werd weggevoerd. Het is in dien tijd, dat de gewoonte opkwam, 1) Hun naam ontleenen die troepen meestal aan de streek van herkomst : Bretons, Brabancons, Navarrais, Armagnacs, enz. 268 VAN DE MIDDELEEUWEN ten einde de boeren te dwingen hun verborgen geld of te geven, dat zij in den smook gehangen of in een kist gesloten werden, dat een koord om hun hals en een vuur onder hun voetzolen gelegd werd; praktijken, die de soldaten van elk land bleven toepassen, ten deele zelfs tot aan het einde van de 18de eeuw. Het is geen toeval, dat juist in dezen tijd het Fransche woord „brigand", dat oorspronkelijk een lichtgewapende soldaat beteekent, zijn tegenwoordige beteekenis van „roover" krijgt. „Arme „roovers' "', zegt Froissart niet zonder verstolen bewondering, naar het schijnt, „slaagden er voortdurend in steden en kasteelen te plunderen en kregen daar zoo groote bezittingen van, dat het een wonder was." De oorlog werd weer een bedrijf, zooals hij dat in de vroege Middeleeuwen ook geweest was, maar nu met betrekkelijk nog minder gevaar en nog grootere kans op succes. Sommigen van die kapiteins (1'Archipitre in de I4de, Rodrique de Villandrado in de 15de eeuw) trokken zich welgesteld uit de zaken terug, en sleten de rest van hun dagen in rijkdom en eere. In Maarten van Rossum, het bendehoofd in dienst van hertog Karel van Gelre, hebben de Nederlanders een exemplaar van het soort om trotsch op te zijn. Vooral West-Duitschland, waar het koningschap nog zooveel zwakker was, was vol van die verarmde ridders, die meestal in het geheel geen heer dan hun eigen maag dienden. Verschanst in hun rotskasteelen leefden deze roofridders — want zoo heetten zij, al waren lang niet allen eigenlijke ridders — ten koste van de kooplui en boeren uit de buurt. De echte NAAR DEN NIEUWEN TI JD 269 ridders onder hen oefenden hetzelfde bedrijf uit in het groot. Zij verklaarden de een of andere stad den oorlog, alleen om de rijke burgers gevangen te kunnen nemen en voor veel geld weer los te laten. Gunther van Schwartzburg, die in 1349 nog een blauwen Maandag tegenkoning werd, „was rijk geworden door zijn vazallen gevangen te nemen en geld of te persen", zegt een kroniek bij wijze van lofspraak. Het geslacht heeft roep en geld nog langen tijd behouden, want Gunther's nakomeling, die de Hervorming in zijn staatje invoerde, droeg, naar men zegt, wegens zijn rijkdom den bijnaam „met den vetten muil". De beroemde GOtz van Berlichingen besteedde zijn leven aan de oorlogvoering tegen Neurenberg en de kneveling van haar kooplui. Het is de tijd, dat in Duitschland openbare rechtbanken zoozeer in discrediet geraakt zijn, dat in Westfalen de rechters in het geheim zitting houden en aan hun vonnissen geen uitvoering kunnen geven dan door moord op den veroordeelde (veemgerichten). Daarom zei men, dat er in Duitschland geen ander recht meer bestond dan het vuistrecht. De hier geschetste verwording van den ridderstand verhaastte hun militairen ondergang. Begonnen als militairen stand, was hun militaire macht tevens het laatste, wat zij behielden, al was zelfs daarin reeds vroeg een tires geschoten. Het zijn niet, zooals men wel leest, de vuurwapens geweest, die pas aan het eind van de 15de eeuw een doorslag gevende rol gaan spelen en den ridder en zijn kasteel militair onbruikbaar hebben gemaakt, 270 VAN DE MIDDELEEUWEN maar de kruisboog en de piji met vierkanten spits, die in Engeland reeds voorkomen op het einde van de i2de eeuw: een van de vele nieuwigheden, die het Westen op de kruistochten heeft leeren kennen. De kruisboog was een boog, waarbij de pij1 niet meer op de hand rustte, maar in een vaste gleuf, en waarvan de pees mechanisch kon worden gespannen. De korte pijien, uit die bogen geschoten, hadden vaart genoeg om een man op tweehonderd pas afstand te doorboren. Deze boog, eerst als verdedigingswapen op de kasteelen gebruikt, kwam daarna ook in het open veld. Zoo werd de boog, die wel nooit verdwenen was — op het tapijt van Bayeux, dat de verovering van Engeland door Willem van Normandie voorstelt (io66), komen er honderden voor --weer tot een geducht wapen. Rebelsche Engelsche ridders hebben het reeds aan het eind van de 13de eeuw ondervonden. Naast de Engelsche en Italiaansche boogschutters, waaronder vooral de huurtroepen van Genua zich vermaardheid verwierven, kwamen op het eind van de 18de eeuw andere te voet strijdende troepen: de Zwitsers en lansknechten. De boeren uit de bergen rondom het meer van Luzern, vooral die van het kanton Schwyz, stonden bekend om hun kracht en behendigheid. Zij werden in de I4de eeuw beroemd, toen zij bij herhaling de Oostenrijksche ridders sloegen, die kwamen om hen te onderwerpen: zij gaven aan het heele land hun naam. Op het eind van de I4de eeuw wapenden zij zich met een piek van zes meter lengte, waarvoor hun wouden hun het materiaal NAAR DEN NIEUWEN TIJD 271 leverden; zij vochten te voet, in gesloten colonne op den vijand instormende, het woud van pieken voor zich uit zonder hun massa te breken. Na hun overwinningen op den hertog van Bourgondie golden zij terecht voor de beste troepen van Europa en alle vorsten loerden er op hen in dienst te krijgen. De pausen vormden er hun lijfgarde uit. De wachters in. het Vaticaan zijn nog heden „Zwitsers" in zestiendeeeuwsche uniformen. Omstreeks denzelfden tijd wordt in Duitschland meer en meer van lansknechten gewag gemaakt, al hoort men er reeds van in de 13de eeuw. Ook zij hadden een lange piek als wapen, dat hen beter verdedigde dan een harnas. Zij waren vereenigd in benden, kozen een kapitein en zwoeren dien gehoorzaamheid. Elke bende sleepte vrouwen en kinderen met zich mee en karren voor buit en bagage; zij had haar eigen vaan (vandaar ook de naam vendel). Deze vendels vormden kleine maatschappijtjes. Beging een lid een misdaad, dan oordeelde het vendel ; werd hij veroordeeld, dan liet het vendel hem, zooals dat heette, spitsroeden loopen. De bende rondom het vaandel besliste, welken heer gediend zou worden. Voor deze Zwitsersche en Duitsche avonturiers werd de oorlog een beroep; zij wilden niet vechten dan voor geld en belofte van buit: „geen geld, geen Zwitser", maar zij vochten goed en verdienden hun loon. Vaak liet de vorst hen onbetaald en zelfs voor jaren onverzorgd; dan begonnen zij voor zichzelf en haalden, wat er te halen viel. De Duitschers werden even beroemd als de Zwitsers ; het Fransche VAN DE MIDDELEEUWEN 272 woord „lansquenet" getuigt er nog heden van. Het zijn die troepen: boogschutters, Zwitsers en lansknechten, over het algemeen alle te voet strijdende legers, die in de 14de eeuw overal het ridderleger slaan. Het werd verslagen door de boogschutters van den Engelschen koning, die een speciale belasting had ingesteld om ze te kunnen huren, het scutagium (schildgeld), bij Crecy (1346), Poitiers en Azincourt, geslagen door de Zwitsers bij Morgarten (1313), Sempach, Granson en Moret, geslagen door de Turksche voetknechten (de Janitsaren) bij Nicopolis (1396) en Varna, geslagen door de burgers van Brugge en Gent reeds in den befaamden GoudenSporenslag (1302), waar wij al melding van maakten 1). De tijdgenooten stonden bij deze nederlagen voor even zooveel raadsels. Hoe konden voetknechten triomfeeren over zulke schitterende ridderkorpsen, samengesteld uit de edelste, dapperste en meest ervaren mannen ? Niets is echter eenvoudiger te verklaren. De ridders, elk voor zich, waren dappere soldaten, maar zij vormden een poover leger. Gestoken in een harnas, sterk genoeg om hen te vrijwaren voor het gevaar van gedood te worden, dachten zij elk voor zich slechts aan eigen bescherming. Het harnas voorkwam inderdaad den directen dood van den ridder, maar het voorkwam niet den val van zijn door pijlen getroffen paard en eenmaal met zijn paard gevallen, 1) Zie II, 1. IV. V. VI. VII. VIII. IX. DE EINSTEINSCHE MECHANICA. De mechanica, grondslag van alle natuurwetenschappen. Tegen den loop van den tijd in. — De snelheid van het licht is een onoverschrijdbare grens. — Het samenstellen van snelheden en de proef van Fizeau. — Veranderlijkheid van de massa. — De beweging der electronen. — Zwaartekracht en licht. — Stof en energie. — De flood van de Zon. DE ALGEMEENE RELATIVITEIT. Het gewicht en de traagheid. Dubbelzinni gheid van de wet van Newton. — Gelijkwaardigheid der zwaartekracht met een versnelde beweging. --- Het projectiel van Jules Verne en het beginsel van traagheid. — Hoe het komt dat de lichtstralen gewicht hebben. — Hoe men de stralen der sterren weegt. — Een verduistering die licht verspreidt. DE NIEUWE OPVATTING VAN DE ZWAARTEKRACHT. Euklidische en niet-Euklidische Meetkunde en werkelijkheid. Hoe Poincare er over dacht. — Niet de Euklidische meetkunde. loch de Riernann'sche meetkunde is op het Heelal van toe p assin g . De veranderende waarde van het getal Di meetkunde van den dronkenm an.... --- Rechte en kortste lijnen. — De nieuwe wet van de algemeene aantrekkin g . -- De draaring van de baan van MerZwaarte-theorie van Einstein. curius. IS HET HEELAL ONEINDIG? Donkere sterren en nevelvlekken. — Kant en het aantal sterren. VerschilUitgestrektheid en bouw van het astronomisch Berekeningen van Poincare. — Natuurkundige lende werelden. definitie van het Oneindige. — Het Oneindige en het Onbegrensd. Stabiliteit en kromming van de tijd-ruimte. — Werkelijke sterren en schijnsterren. — Middellijn van het Einsteinsche Heelal. — De hypothese van de etherbellen. WETENSCHAP EN WERKELIJKHEID. Het absolute van Einstein. — De openbaring van de Wetenscha p . - Besprekin g van de proefondervindelijke grondslagen van de Relativiteitsleer. — Andere mogelijke oplossingen. — Argumenten voor de werkelijkheid der Lorentz-contractie. — De Newtonsche ruimte kan verschillend zijn van de absolute. — Het reeele is een bevoorrechte vorm van het mogelijke. — Twee standpunten ten aanzien van het onbekende. EINSTEIN OF NEWTON? Discussie over het relativisme in de Academie des Sciences. — Aanwijzingen voor de bevoorrechte ruimte van Newton. — Het causaliteitsbe ginsel, de grondsla g der wetenschap. Onderzoek van de tegenwerpin g en van Poincare. — Newton'sche argumenten en relativistische uitwegen. — De formules van Painleve betreffende de zwaarte. — Vruchtbaarheid van de theorie van Einstein. — Twee opvattin g en aangaande het Heelal. — Besluit. BESTELBILJET. De ondergeteekende verzoekt U, hem toe to zenden door tusschenkomst van den boekhandelaar of rechtstreeks 'ex. NORDMANN, EINSTEIN EN HET HEELAL ing. Woonplaats: f 3.75; geb. f 4.50. In afwachting Hoogachtend BOEKHANDEL DE ROMAN VAN DE WETENSCHAP ! EINSTEIN EN HET HEELAL door CHARLES NORDMANN, sterrenkundige aan de Sterrenwacht te Parijs. Geautoriseerde Ned. bewerking, bezorgd door Dr. S. L. VAN OSS. Prijs ing. 1 3.75; geb. in linnen stempelband 1 4.50. De relativiteitstheorie van Einstein is wel genoemd: „de grootste sprong door de menschelijke gedachte gemaakt rinds Copernicus." Zij wijzigt onze wijsbegeerte en wetenschappelijke opvattingen: Naar goed begrijpen beteekent doordringen in een nieuwe gedachtenwereld, zijn geest bevrijden van eeuwenoude dwaling, zijn kennis van de werkelijkheid en de wetten van het Heelal vermeerderen. leder ontwikkeld mensch verlangt er naar op de hoogte te komen van Einstein's relativiteits-theorie — bijna ieder wordt afgeschrikt door wat Nordmann noemt „de vreeselijke monsters, die Einstein bewaken en door bun afschuwwekkend uiterliik trachten te beletten dat men hem nadert": de formules der hoogere wiskunde. Maar wat in de formules uitgedrukt is, kan ook in woorden gezegd worden; Nordmann heeft dit gedaan, heeft de monsters verjaagd, den toegang vrij gegeven, Einstein voor ieder begrijpelijk gemaakt. Ziehier eenige beoordeelingen: „Nieuwe Rotterd. Crt." „Een moo' en enthousiast geschreven boek". „Een glasheldere, boeiende, synthetische behandeling van het onder„Propria Cures." werp ....". „Niemand heeft helderder uiteengezet wat voor leeken bevattelijk is in .,Haagsche Post." de relativiteitsleer, dan Charles Nordmann". Uitgave van de N.V. Uitgevers-Mij. v.h. P. M. WINK te ZALT-BOMMEL. Hieronder volgt een korte opgaaf van den inhoud der hoofdst iikken: I. DE EVOLUTIES VAN RUIMTE EN TIJD. Hoe we de moeilijkheden der wiskunde ontzeilen. — De grondzuilen van onze kennis. — Absolute tijd en ruimte. van Aristoteles tot Newton. — Relatieve tijd en ruimte van Epikurus tot Poincare en Einstein. — De klassieke relativiteit. — Tegenstrijdigheid tusschen het aberratie-verschijnsel en de proef van Michelson. II. DE WETENSCHAP IN VERLEGENHEID. Wetenschappelijke waarheid en wiskunde. — Wat Einstein eigenlijk gedaan heeft. — De proef van Michelson, de Gordiaansche knoop in de natuurkunde. — De aarzelingen van Poincare. — De vreemde, doch noodzakelijke hypothese van Fitzgerald-Lorentz. — De contractie van bewegende lichamen. — Filosofische en physische moeilijkheden. III. DE OPLOSSING VAN EINSTEIN. Voorloopige terzijdestelling van den ether. — Relativistische opvatting van de proef van Michelson. — Nieuw gezichtspunt ten opzichte van de snelheid van het licht. — Verklaring van de contractie van bewegende lichamen. — De tijd en de vier afmetingen van 't heelal. — Het Einsteinsche „interval", de eenige voor ons toegankelijke Stadhuis van Middelburg NAAR DEN NIEUWEN TIJD 273 kon hij nooit meer overeind komen. Ook toen de ridders, dit begrijpend, voor den slag afzaten, werd het niet beter : zij konden voor- noch achteruit en liepen elkander in den weg. Tegelijk manoeuvreeren, naar bevelen luisteren ? Fadden zij dan niet van kindsbeen of het vechten geleerd ? Bij Crecy, waar de boogschutters van den Franschen koning, die wet wist wat hij deed, in het eerste gelid waren opgesteld, reden de ridders, wier eer dit te na was, de eigen hulptroepen onder den voet en sloegen ze dood : „komaan, doodt die brutale rekels, die ons den weg versperren". In den slag al zoo zwak door hun onhandelbare uitrusting en gebrek aan tucht, zochten zij er bovendien hun eer in op de meest onvoordeelige manier te strijden. Zij hadden oorlogje gespeeld op hun tournooien en maakten nu van den oorlog een tournooi. Een veldslag was een prachtige gelegenheid om hun kunsten met de fans te vertoonen en zij stonden er op het volgens de regels van de kunst te doen ; maar de Vlaamsche burgers en Zwitsersche boeren, wier bedrijf en vrijheid aan die veldslagen hingen, en de betaalde boogschutters, wier beroep de oorlog was, stoorden zich aan de hoofsche regels niet. Voor hen ging het om de knikkers, voor de ridders om het spel. Toen de koning van Engeland eens zonder hulp, op het punt verkeerde te worden gevangengenomen, redde de Fransche koning de situatie door hem in alien vorm het voorstel te doen, dat hij, de Engelsche koning, dag en plaats van den slag zou bepalen. De ridders van de Ster hadden gezworen nooit meer dan De Middeleenwen IS VAN DE MIDDELEEUWEN 274 zooveel te wijken als noodig was, om te kunnen uithalen. Gui de Nesle met zijn honderd ridders verrast, liet den heelen troep liever in de pan hakken dan een duim breed te wijken. Zoo keerde de dapperheid der ridders zich tegen hen. Zij waren verleerd, dat oorlogvoeren ook zaken.doen is. Geslagen in zijn meeste wezenlijke functie, heeft van den ridderstand zich alleen dat gedeelte naar den nieuwen tijd kunnen redden en als deel der heerschende klassen gehandhaafd, dat en voldoende begrip toonde en economisch sterk genoeg was om de bakens tijdig te verzetten, het platteland te verlaten, hun kasteelen en landgoederen aan rentmeesters in beheer te geven en zich naar de stall te begeven in den handel of liever nog naar het hof, waar de rijzende zon van het koningschap hun mild fortuin en eer kon schenken, natuurlijk centrum als het werd van den nationalen staat in zijn opkomst. 2. De V orming der ,Nationale Staten Meer dan eens hebben wij bij onzen rondgang door de middeleeuwsche wereld gelegenheid gehad te zien, hoe weinig macht het letnwezen aan het koningschap gelaten had. Het is, alsof de hooge vereering, die den koning en keizer in theorie toekwam, hen schadeloos moest stellen voor hun gebrek aan werkelijk gezag. Des te opmerkelijker is het, dat het tot afschaffing NAAR DEN NIEUWEN TIJD 275 van het koningschap en zelfs van het sinds den val der Hohenstaufen nog fictiever keizerschap in de Middeleeuwen nooit gekomen is. Maar eens, nadat Karel de Groote haar weer gedragen had — het was na den dood van den Italiaanschen schijnkeizer Berengarius van Friaul — heeft de keizerskroon, om zoo te zeggen, een kleine halve eeuw stil gelegen zonder dat er iemand naar taalde en het is nog pas sinds een luttel tal jaren, dat Europa het zonder keizer stelt. Van al de volken van Middeleeuwsch Europa heeft alleen de Zwitsersche natie de monarchie nooit gekend. Sterker uiteraard dan in de volken leefde het besef der onmisbaarheid van het koningschap in zijn beste vertegenwoordigers. Een ideeele onmisbaarheid, die echter een reeele macht tot voorwaarde had. Het verwerven van die macht hebben de krachtigste koningen en hun raadgevers dan ook nooit uit het oog verloren. De tijd om haar actief voor te bereiden is hier eerder, ginds later, maar ten slotte overal gckomen, zoodra de geldhuishouding het koningschap tot een begin van centralisatie in staat stelde en het in de steden, de rechtsgeleerden uit de Romeinsche school (legisten), en sours in de kerk bondgenooten vond tegen den feodalen adel. Waar het niet de koning zelf was, als in de Bourgondische of de Duitsche landen, was het toch de machtigste leenheer, de hertog of de vorst, die geen middel versmaadde om tot een gecentraliseerden staat te komen. De landsheer kon of direct zijn macht vergrooten door uitbreiding van zijn domein, Of indirect door 276 VAN DE MIDDELEEUWEN de steden en leenmannen van zijn gebied voor zijn gezag te doen buigen. Dat wil in de eerste plaats zeggen, gelijk wij zagen, door hun zijn vrede op te leggen, wat weer niets anders zeggen wil dan ze onder zijn rechtspraak te dwingen. En in de tweede plaats economisch door hen er toe te brengen, hem geld te verschaffen en zijn munten aan te nemen. Een onwaardeerlijk en voortdurend toegepast hulpmiddel om hun huismacht te versterken, was het huwelijk van hun zoons met erfdochters van aanzienlijke leenmannen, ten einde zoo, automatisch als het ware, twee gebieden tot een te vereenigen. Door huwelijk verwierf zich bijvoorbeeld Philips de Stoute, hertog van Bourgondie, de graafschappen Vlaanderen en Artois. En dit werd het begin van de vereeniging der zeventien Nederlandsche gewesten onder Bourgondisch-Oostenrijksch gezag in het midden van de thde eeuw. Door huwelijk ook werd de Habsburgsche macht tot wereldmacht. Langen tijd zou die zelfde huismacht-politiek eenheidsgebieden ook weer versnipperen, doordat de vorst bij zijn dood of eerder al zijn domeinen onder zijn zonen verdeelde (apanage). Jan de Goede (+ 1360) b.v. nog gaf het opengevallen leen Bourgondie aan zijn jongeren zoon, Philips den Stoute, terwij1 Karel V hem opvolgde als koning van Frankrijk. Op het einde van de izide eeuw gaven de vorsten die politiek op en aanvaardden den regel, dat de oudste zoon over het geheele gebied van den vader moest opvolgen. Het is geen toeval, dat het juist dien bovengenoemden Karel is, die het beginsel opstelt, NAAR DEN NIEUWEN TIJD 277 dat „het koninklijk domein onvervreemdbaar is". Zoo slaagden zij er in, in elk land een centrum te vormen, een macht, aan wie alle inwoners te gehoorzamen hadden, en sinds dien was er in elk land maar een souverein en een leger om den binnenlandschen vrede op te leggen en den staat naar buiten te verdedigen en te vertegenwoordigen. Die centralisatie werd in de 14de eeuw algemeen. In Duitschland en Italie ging zij niet verder; deze twee landen bleven tot in de 19de eeuw in vorstendommen verdeeld, die elk voor zich wel staten van min of meer beteekenis en, althans in Duitschland, ook van nationale samenvatting waren, maar het geheel niet tot een natie aaneensmeedden. Elders daarentegen kreeg een natie een koning. Terwij1 zich dat proces in Engeland en Spanje met een slag voltrok — in Engeland, waar reeds in de 9de eeuw Egbert van Wessex de zeven AngelSaksische koninkrijkjes tot een rijk vereenigde, in Spanje, waar Ferdinand, koning van Arragon, in de 15de eeuw met Isabella, koningin van Kastilie trouwde, wat hem tot „koning van heel Spanje" maakte — verloopen er in Frankrijk eeuwen, voor de nationale staat gevormd is. In hoofdzaak moet dit geweten worden (1) aan het feit, dat het leenwezen in Frankrijk ontstaan, daar ook dieper dan elders wortel schoot, en (2) aan het feit, dat het Engelsche koningshuis der Anjou-Plantagenets (sinds 1154), uit Frankrijk geboortig, groote bezittingen in Frankrijk behield. Lodewijk VI ( + 1125) moest de dertig jaar zijner regeering ongeveer geheel besteden aan het bevechten 278 VAN DE MIDDELEEUWEN van zijn weerspannige leenmannen. Maar het is toch ook reeds onder zijn regeering, dat de Duitsche keizer van een inval in Frankrijk moet afzien door den dreigenden nationalen weerstand. Lodewijk VII ( + 1150) trekt reeds ten kruistocht, omgeven door al zijn baronnen. Maar het is vooral Philips Augustus geweest ( 1200), die de koningsmacht vergrootte. Hij begon bevelen aan zijn graven en hertogen te geven en, wat meer zegt, hij stelde, als eertijds Karel de Groote zijn graven, baljuwen aan, om die bevelen te doen gehoorzamen, terwij1 hij tegen de erfelijkheid van het baljuwschap en zijn vast groeien aan den grond door herhaalde verplaatsingen waakte. Lodewijk IX, de Heilige ( + 1250), kon reeds trachten zijn leenmannen zijn vrede op te leggen en het duel te verbieden, met meer succes dan de Duitsche keizer, die omstreeks lien zelfden tijd hetzelfde probeerde. In Parijs richtte hij een centrale rechtbank op om alle zaken in het koninkrijk te berechten (Parlement van Parijs). Op deze grondslagen heeft Philips de Schoone ( + 1300) voortgebouwd. Zijn leus is geld, geld en nog eens geld. In den loop van tien jaar veranderde hij zestien keer de munt, „zoodat niemand wist, hoeveel hij eigenlijk bezat"; het pond, onder zijn voorganger nog 16 vOOroorlogsche francs, viel onder hem tot 6 franc 50. Hij verdreef de Joden en veroordeelde de Tempeliers 1 ) om van deze schuldeischers of te komen en het hunne tot het zijne te maken. Hij hief het tiend van de geestelijkheid, in plaats van het naar Rome te laten gaan 2 ). Hij leende 1) Zie III, 4. 2 ) Zie V, 3. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 279 van wie hem maar leenen wilden, en zelfs van wie bezwaar maakten. Hij stelde den „twintigsten penning" in van de waarde van elken koop en verkoop en den „vijftienden penning" op alien eigendom. Bovendien riep hij bij herhaling den „achterban" op, dat wil zeggen alle weerbare mannen uit het geheele rijk. Niet alien kwamen, maar wie niet kwam, kocht toch zijn dienstplicht af. En dat laatste was den schoonen koning nog wel zoo lief: de eerste directe belastingen vloeiden in de schatkist. Onder den eersten Valois, uit het huffs, dat in 1328 het oude koningshuis der Capetingers vervangt, begint de strijd met Engeland, die een honderd jaar zou duren en eindigen met de verdrijving der Engelschen van Franschen bodem. Die strijd wordt door Frankrijk al als natie gestreden. Gods bevel aan Jeanne d'Arc is : liefde voor Frankrijk als natie. In dien oorlog staat de stenden-vergadering de later zoo beruchte zoutbelasting (gabelle) toe (1338). Karel V, in 1364 koning geworden, grondvest de monarchie op vaste, directe belastingen, de „aide" en de „fouage", een haardbelasting. Karel VII ( + 1450) stelde de „taille" in als directe belasting. Hij vormde het eerste staande legertje (15 compagnieen, elk van 600 man). Als dan het oude Engelsche gevaar en het nieuwe Bourgondische is afgewenteld, Lodewijk XI Bourgondie bij Frankrijk ingelijfd en zijn opvolger Karel VIII door huwelijk Bretagne verworven heeft, is tegen het einde der i5de eeuw de „tuin" van Frankrijk gesloten. Het is voor Frankrijk tegelijk het einde van de Middeleeuwen. 280 VAN DE MIDDELEEUWEN Bij het proces van centralisatie bedienden in Frankrijk als elders de vorsten zich in hoofdzaak van vier hulpmiddelen: (1) de koninklijke rechtspraak; (2) de stendenvertegenwoordiging, die hen aan belastingen moest helpen; (3) de vast geworden belasting, die hen van de stendenvertegenwoordiging onafhankelijk maakte, en (4) het staand leger, dat zij uit die belastingen konden betalen. De centrale rechtspraak is een van de voornaamste daarvan geweest. Naar gelang de koning machtiger werd, trachtten zijn rechters (baljuwen) die der feodale heeren te verdringen en waar dit gelukte, versterkte het op zijn beurt 's konings gezag in buitengewone mate. 's Konings rechtsgeleerden stelden daarvoor bij wijze van tusschentrap den regel op, dat elke zaak, die voor een heerenhof verloren was, voor 's konings hof in tweede instantie berecht kon worden. Van de i4de tot de 16de eeuw was de „noblesse de robe", de rechtelijke ambtsadel, een groote en machtige kiasse. De officieele baljuw, een ridder, hield op rechter te zijn; hij werd door een beroepsrechter vervangen (later twee, een burgerlijke en een militaire). Die plaatsvervanger des konings had verscheidene helpers aan zijn rechtbank verbonden, die als raadsleden optraden en de vonnissen formuleerden; in de 16de eeuw werden zij de eigenlijke rechters, gesecundeerd door klerken, notarissen voor civiele zaken en een politiemacht. 's Konings rechters spraken recht volgens het Romeinsche recht. Men noemt dit de receptie van het Romeinsche recht. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 281 In de 13de eeuw verbreidden zich van Italie uit, waar een beroep op het Romeinsche recht steeds gegolden had, van Bologna, waar men er sedert de 'ale eeuw opnieuw studie van had gemaakt, de commentaren over West-Europa, waar de sociale en rechtsverhoudingen intusschen ingewikkeld genoeg waren geworden om de behoefte aan een geschreven recht te wekken. We hebben zooeven den koning er reeds gebruik van zien maken. De nieuwe rechtsopvatting bracht echter ook een nieuwe procedure mee. De Middeleeuwsche rechtbanken hadden menigen regel, die van de oude Germanen afkomstig was. (1) De rechter kon niemand veroordeelen, die niet persoonlijk voor hem verscheen. Deze regel had zijn oorsprong in het zeer oude denkbeeld, dat een misdaad een persoonlijke zaak is, die den staat niets aangaat, maar alleen het slachtoffer en zijn verwanten; ook als de staat sterker wordt, komt hij slechts tusschenbeide, ten einde de beleedigde partij te beletten door een nieuwe misdaad de oude te zoenen en daarmee elke sociale orde te verstoren. (2) De rechters moesten den beschuldigde vrijlaten in de wijze van verdediging ; zij moesten hem aanhooren en recht spreken in het openbaar en konden hem alleen veroordeelen, wanneer hij bekende of twee getuigen zwoeren hem de misdaad te hebben zien begaan. (3) Het onderzoek bestond uit een reeks woorden en symbolische handelingen: niets werd opgeschreven. Zoo was de oud-Germaansche proce- 282 VAN DE MIDDELEEUWEN dure: mondeling, openbaar en ten voordeele van den beklaagde. 1) Onder rechtstreekschen invloed van het Romeinsche recht nu vond de voorstelling ingang, dat misdaden niet ongestraft mochten blijven, ook niet wanneer er geen klager bij den rechter kwam. In elk gerechtshof had daarom de koning zijn aanklager, want de koning was te meer bereid de nieuwe wet te volgen, aangezien zij hem ook het recht verleende na een veroordeeling de goederen van den veroordeelde te confisceeren. 's Konings aanklager, op de hoogte gebracht, onverschillig door wien, stelde een vervolging in. Den verdachte liet hij arresteeren en trachtte, ongebonden door eenige formaliteit, de waarheid uit te vinden. Waar eenerzijds echter nog steeds een bekentenis voor een veroordeeling noodig was, anderzijds het oude rechtsgevoel niet krachtig genoeg meer was om aan lien regel in feite vast te houden, begon het systeem van afpersing eener bekentenis door lichamelijke pijnen, waarin de kerk met haar inquisitie was vOOrgegaan. Al de gerechtshoven in Europa namen de pijnbank over en zij bleef tot in de 18de eeuw wettelijk bestaan, terwij1 de praktijk om door pijn bekentenissen of te dwingen tot heden toe bij de geheime politieke politie van sommige beschaafde staten in zwang is gebleven. De wijze van foltering verschilde. In Parijs en het grootste deel van Frankrijk werd de beschuldigde op een bank uitgestrekt en hem net zoo lang door een buisje water ingeperst, tot de afschuwelijke maag1) Zie ook II, 3. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 283 pijnen hem tot een al of niet ware bekentenis dwongen. In Duitschland en de Nederlanden gaf men de voorkeur aan de strappado, de radbraking : het slachtoffer, met gebonden handen en zware gewichten aan zijn voeten op de pijnbank gelegd, werd opgevijzeld en plotseling weer losgelaten, wat hem de ledematen brak. In Spanje was de „schoen" gebruikelijk; de beenen van het slachtoffer werden tusschen twee planken gelegd en schroeven werden aangedraaid, tot zijn botten kraakten. Elders werden de duimen in een schroef gezet, die aangedraaid werd, tot het bloed onder de nagels uitspoot. Bleef ondanks deze en dergelijke kwellingen de beklaagde weigerachtig schuld te bekennen, dan zette men de foltering door tot zijn bezwijming. De rechter kon de behandeling zoo vaak herhalen, als hem goeddacht, en wanneer al een beschuldigde na wekenlange foltering werd losgelaten, dan was hij toch voor de rest van zijn leven verminkt. Mannen zoowel als vrouwen werden op deze manier „berecht". In den regel spaarde men echter edellieden en rijke burgers, terwijl geestelijken, gelijk voldoende bekend, alleen voor geestelij ke rechters (officialen) behoefden te verschijnen. Op andere punten slaagden de beroepsrechters er evenzeer in de oud-Germaansche gewoonten in hun tegendeel te doen verkeeren. De onzekere sociale verhoudingen uit de latere Middeleeuwen deden zoowel den ten ondergang gedoemden, lageren ridderstand als de verdrukte handwerkersklasse in botsing komen met het rechtsbesef van den jongen staat en 284 VAN DE MIDDELEEUWEN de jeugdige ambtsijver van den nieuwen rechter deed de rest. Zoodra iemand verdacht was, werd hij nu gearresteerd en eenzaam opgesloten. De rechtbank onderzocht zijn zaak, d. w. z. bereidde zijn vonnis voor, een voorbereiding, die zoo lang kon Buren, als den rechter behaagde. Gedurende al dien tijd zat de verdachte „in 't prisoen". De gevangenis werd een onmisbaar bestanddeel van de strafrechtprocedure. Zij waren nauwelijks beter dan de kerkers uit den feodalen tijd. Gewoonlijk waren het vochtige, slecht-verlichte cellen zonder ventilatie, waar het half-stervende slachtoffer, aangevreten door de ratten en het ongedierte, op stroo op den grond zijn vonnis lag of te wachten, tenzij geld den bewaker verteederde om hem bed en dekking te geven: want het gold voor geoorloofd, dat ook deze van den gevangene mocht halen, wat er te halen viel. „Zij maken", zegt een rechtsgeleerde uit de i6de eeuw, „in plaats van menschelijke gevangenissen, cellen, holen en kelders, erger dan voor de vergiftigste beesten; zij laten hen van kou verstijven, krankzinnig worden van den honger, verrotten van het ongedierte, zoodat, als iemand uit deernis er eens een kijkje gaat nemen, hij ze uit den damp van den kouden vloer als beren ziet oprijzen uit hun holen, wormstekig, tanig en opgeblazen." Als de zaak ten leste onderzocht is, beslissen de rechters „overeenkomstig de documenten", dat wil zeggen, overeenkomstig wat tijdens het onderzoek is opgeschreven; de beklaagde mag Been advocaat NAAR DEN NIEUWEN TI JD 285 nemen, noch zichzelf verdedigen; vaak is hem niet eens toegestaan te hooren, waarom hij veroordeeld is. De rechters laten hem slechts komen om hem zijn vonnis voor te lezen. Terwijl de feodale rechter, machteloos, menig misdadiger ongestraft had moeten laten loopen, werd dit verzuim nu ingehaald door de veroordeeling van, menigen onschuldige. De straffen echter bleven dezelfde. Het was nog altijd hetzelfde formalisme en dezelfde openbaarheid der schande. De folteringen bij te wonen was een der erkende genoegens uit de latere Middeleeuwen. Men ziet, ook de „vooruitgang" is een betrekkelijk begrip. Het tweede hulpmiddel, waarvan de koning zich bij zijn strijd voor den nationalen staat bediende, was de centrale stenden-vertegenwoordiging, sinds het einde der 14de eeuw Staten-Generaal geheeten. In de vroege Middeleeuwen had de koning evenals alle andere groote heeren zijn raad. Deze bestond uit 's konings hofbeambten, de rijksgrooten, hun vazallen, de bisschoppen en hun raadslieden en, sinds de opkomst der steden, uit voorname burgers, belast met administratieve en finantieele aangelegenheden. In de 13de eeuw werd er orde op dit onhandelbare lichaam gesteld. De raad splitste zich in drieen: een gedeelte kreeg de eigenlijke regeeringsfuncties, het tweede gedeelte werd met de financien, het derde met de rechtspraak belast. Naast deze lichamen komen in die zelfde eeuw de stendenvergaderingen op, eerst gewestelijke, dan ook 286 VAN DE MIDDELEEUWEN landelijke, die geen vertegenwoordigend en wetgevend lichaam zijn, als het parlement in een constitutioneele monarchie, maar wier voornaamste taak oorspronkelijk het toestaan van buitengewone belastingen (beden) was. Adel en abten gaven den koning verlof van hun boeren belasting te heffen en de vertegenwoordigers der steden deden het ten opzichte der stadsbevolking. Pas langzamerhand zijn de stenden en vooral de steden gaan begrijpen, dat deze plicht ook een recht insloot: zij begonnen, alvorens de beden toe te staan, met hun grieven tegen 's konings bewind te ontvouwen en den eisch te stellen ze weg te nemen. Waar zij zich met regeeringszaken inlaten, is het of indirect of op kritieke oogenblikken. Zoo bracht Philips IV ( + 130o) zijn strijd met den paus voor het front van de natie. Zoo riep Karel VII in den hoogsten nood van den oorlog met Engeland tusschen de jaren 1422 en 1439 de stenden bijna ieder jaar bijeen. De Staten-Generaal van Tours aan het begin van de regeering van Karel VIII (1484) waren de grootste, toen gekend. Alle baljuwschappen hadden vertegenwoordigers gezonden, drie voor elk, uit elk der drie standen. Zij slaagden erin de belastingen, die onder Lodewijk XI meer dan verdubbeld waren, te verminderen, maar zij konden van den koning niet de belofte verkrijgen hen geregeld bijeen te roepen. Anders is de ontwikkeling in Engeland geweest, Hier was, van v6Orvormen afgezien, het eigenlijke Parlement geconstitueerd ongeveer terzelfder tijd en met dezelfde positie als de Staten-Generaal in Frankrijk NAAR DEN NIEUWEN Tip 287 fonder Eduard I, 1295). Maar anders dan in Frankrijk de Staten-Generaal, is het Engelsche parlement er in geslaagd zich van een feodale stendenvertegenwoordiging tot een vertegenwoordiging der natie op te werpen, niet in de laatste plaats omdat hier ook het platteland vertegenwoordigd was. En al is ook hier in de 15de eeuw een periode van verval begonnen, zonder parlement te regeeren is, sinds de dagen van Eduard I, geen koning van Engeland meer in den zin gekomen. Zelfs een Hendrik VIII ( j 1525), hoe machtig ook, was geen absoluut vorst. Een vorm tusschen de Fransche Staten-Generaal en het Engelsche parlement in gaven een tijdlang de „cortes" ( = court = hof) van Arragon te zien. De cortes hadden niet slechts het recht belastingen toe te staan en wetten te geven, maar konden sinds het einde der 13de eeuw den koning verplichten ook op de keuze van zijn ministers hun goedkeuring te vragen, ja, zij hadden tijdelijk zelfs het recht den koning of te zetten, wanneer deze, tegen een uitspraak van het hoogste gerechtshof in, een lid der cortes te na kwam. Een vreemden soldaat mocht de koning op Arragonneeschen bodem niet brengen en al had hij er zijn rechters, boven hen stond het opperste gerechtshof, dat de cortes benoemden en dat alle uitspraken van 's konings rechters kon casseeren. Zoo hadden alle West-Europeesche staten in de tweede helft der Middeleeuwen hun stendenvergaderingen, die wel den koning hadden geholpen door hem geld te verschaffen, maar die nu op hun beurt het absolutisme, nog in den weg stonden, ja, 288 VAN DE MIDDELEEUWEN desnoods zelf het bewind in handen konden nemen (zooals in de 16de eeuw de Staten van Holland en in de 17de eeuw het Engelsche Parlement hebben gedaan). Want de vorst en zijn ambtenaren, wier machtsbegeerte zich met de zijne vereenzelvigde, lieten zich niet gaarne in de kaart kijken en door middel van bedrog, corruptie, beloften en verraad, intimidaties en geweld zelfs hebben zij getracht, die vergaderingen of te schaffen of terug te brengen tot een plechtigheid, zooals de Staten-Generaal in Brussel bij de afdanking van Karel V een plechtigheid was en niet meer. In Spanje leverde het verzet der cortes tegen hun machtsbeperking het voorwendsel om ze te onderdrukken. Koningin Isabella ( + 1480) moet gezegd hebben: „Ik verlang maar een ding, dat het yolk van Arragon rebelleert en mij de gelegenheid geeft het met de wapenen aan te vallen en hun constitutie te veranderen." In Kastilie revolteerden de steden in 1523; de grandes ondersteunden den koning en Karel V besliste, na de leiders van den opstand te hebben laten ombrengen, dat voortaan de cortes de belastingen moesten goedkeuren, voor zij hun grieven naar voren brachten, verbood elke ruggespraak tusschen de leden buiten de zittingen, en het gelukte hem bovendien zijn rechters en hovelingen als „volksvertegenwoordigers" benoemd te krijgen. Sinds dien tijd kwamen de cortes elke drie jaar bij een en stemden voor alles, wat de koning verlangde. De stendenvergadering, in plaats van de rechten der stenden tegen den koning te verdedigen, ging tot het NAAR DEN NIEUWEN TIJD 289 hofceremonieel behooren en vergrootte daarmee den luister van het koningschap. Als overal zijn het ook in Spanje dezelfde factoren geweest, die den nationalen staat en daarin het absolutisme hebben gevormd, maar in Spanje treden zij als het ware in lijfelijke gedaante op; de geldmacht in de schatten, die de Spaansche koningen, ook beer der Nederlanden, sinds het begin der i6de eeuw uit de rijke steden van Vlaanderen, Brabant en Holland, als heeren van Zuid-Amerika, sinds het midden dier eeuw uit de mijnen van Mexico en Peru putten 1); de rechtspraak in de zoogenaamde Spaansche inquisitie. Terwij1 de kerkelij ke inquisitie 2 ), destij ds ook in Spanje ingevoerd, uit gebrek aan ketters was verdwenen, had Ferdinand „de katholieke" in 1478 van den paus verlof gekregen haar to herstellen. Zij herrees, maar ditmaal als koninklijk tribunaal. De koning zelf benoemde de inquisitoren-rechters en confisceerde ten eigen bate de goederen der veroordeelden. De methoden bleven overigens dezelfde, alleen werden de vonnissen nu „en masse" voltrokken en werd zoo een massa-terechtstelling op den mutsaard een openbare en godsdienstige plechtigheid („auto da fe" = geloofsdaad), die vaak door het hof en den koning zelf werd bijgewoond. Minder scherp en in het oog springend naar den vorm, ontwikkelde het Fransche absolute koningschap binnen den Franschen eenheidsstaat zich eveneens uit dezelfde factoren. 1) Zie V, 4. 2 ) Zie III, 3. De Middeleeuwen '9 290 VAN DE MIDDELEEUWEN Reeds in 1462 dwong Lodewijk XI het parlement van Parijs, oorspronkelijk het hoogste rechtscollege, maar dat de rol der maar Bens bijeengeroepen StatenGeneraal wilde overnemen, te verklaren, dat het „door den koning was ingesteld om het recht te administreeren en dat het geenerlei contrOlerecht had, noch over den oorlog, noch over de financien, noch over de regeering des konings." Het was een begrijpelijk zelfbewustzijn, dat uit deze woorden sprak, want Lodewijk's machtspositie was inderdaad jets nieuws. Van de zeven vorstelijke families verdwenen er onder zijn regeering drie en de andere waren aan de koninklijke familie verbonden en hun bezittingen werden koninklijke domeinen. Hij en zijn raadgevers (waaronder Commines, zijn vriend, bewonderaar en geschiedschrijver) verdubbelden de belastingen en namen ieder, die hun daarbij den voet dwars zette, inzonderheid de leden van den in de „Ligue du Bien Public" (Bond van Openbaar Welzijn) verbonden adel, gevangen en lieten hem, vaak in het geheim, terechtstellen. Zijn opvolgers waren minder wreed. Ook zonder dat konden zij alle oude rechten met voeten treden. Het beginsel van de absolute macht des konings had gezegevierd. Aan het gebouw ontbrak nog slechts de wetgeving en de macht over de geestelijkheid. Frans I ( ± 1525) zou het vol. tooien. Hij vaardigde „ordonnantien" uit, die alle wettelijkheid tartten, maar de slotclausule: „want zoo is onze wil", legde elk protest het zwijgen op. Bij het concordaat met den paus (1516) kreeg de koning het recht de hoogere geestelijkheid (It) aarts- NAAR DEN NIEUWEN TIJD 291 bisschoppen, 83 bisschoppen en 527 abten destijds) te benoemen. Het eigenlijke geboorteland van het vorstelijk absolutisme is echter noch Frankrijk, noch Spanje, maar Italiê, waar geen hulp van stenden weliswaar de ontwikkeling had bevorderd, maar vervolgens ook geen tegenstand van stenden haar had geremd en waar bovendien alles op kleiner schaal zich afspeelde. Reeds de beambtenstaat van keizer Frederik II in het koninkrijk der beide Siciliên, waarmee de paus hem beleend had (± 1200), is in zekeren zin een modernen staat te noemen. Koninklijke beambten bestuurden de negen provincièn, koninklijke rechters, die in hun ambtsgebied niet wonen, noch er verwanten mochten hebben (bewuste tegenstelling tot het feodalisme), spraken er recht. Een opperste gerechtshof was hof van app61. De inkomsten van de kroon bestonden als elders uit de opbrengst van het kroondomein, maar tevens uit een grond- en verbruiksbelasting, in- en uitvoerrechten, havengelden en rijk spuitende monopolies. Een koninklijk leger en een koninklijke vloot, een hof hooding, als die van geen ander vorst uit de ude eeuw, en de druk, waaronder het yolk leefde, volmaakten den schijn, alsof wij hier reeds in den nieuwen tijd waren. Het is in hoofdzaak weer een dier persoonlijke toevalligheden, die wij meer in de geschiedenis der Middeleeuwen zijn tegengekomen 1). 1) Vergelijk I, 4 en III, x. 292 VAN DE MIDDELEEUWEN Van blijvender waarde voor de wording van het absolutisme is het feit, dat op den dour de leiders der stedelijke huursoldaten (condottieri) in de steden de macht veroverden en ze als heer en gebieder bestuurden. De machtigsten waren de Visconti van. Milaan, die al het Milaneesche in een staatje vereenigden en van den keizer den titel van hertog kochten. Terwiji zelfs een Frans I en Karel V in menig opzicht nog middeleeuwsche ridders waren, vertoont een Ludovico Moro, hertog van Milaan uit het huis Sforza, op het einde van de i5de eeuw reeds die voor ons zoo wonderlijke mengeling van tyran en kunstenaar, die den absoluten renaissance-vorst uit Italie kenmerkt. Gevreesd om hun wreedheid en zelf elk oogenblik verraad vreezend ; om hun prachtlievendheid bewonderd en zelf de werken der renaissance-kunstenaars bewonderend. Die vorsten zijn het en onder hen vooral Cesare Borgia (gest. 1507), den zoon van paus Alexander VI, wiens geslacht zich in de geschiedenis der gansche scala van menschelijke zonden een beruchtheid heeft verworven als nauwelijks een ander, die als model gezeten hebben voor het beroemde bock van Macchiavelli „Il Principe" (De Vorst), waarin de theorie van het absolutisme uit de studie van zijn praktijk is opgebouwd. Macchiavelli, voor alles Italiaansch patriot en wiens verlangen daarom uitging naar een almachtig vorst, zij het dat hij zich die almacht slechts door bloed en tranen kon verwerven. Nergens blijkt sterker dan uit dit ongestilde verlangen, dat juist in zijn ongestildheid de dingen scherper zag en zeide, dan de werkelijkheid ooit kon NAAR DEN NIEUWEN TIJD 293 zijn, het onverbrekelijke verband, dat er bestaan heeft tusschen de vorming der nieuwe nationale staten en het absolutisme als hun onmisbare stuwkracht. 3. De Breuk in de Kerk In Bonifacius VIII was ook de pauselijke theocratie een plotselingen flood gestorven 1 ). Het Fransche koningshuis, waarvan bovendien sinds het einde der Hohenstaufen ( + 125o) een tak — de Anjou's — in Zuid-Italie regeerde, wist zooveel invloed op de paus-„keuze" te verkrijgen, dat zij op een Franschman viel, den aartsbisschop van Bordeaux, die als Clemens V zijn zetel vier jaar later na eenige omzwervingen naar Avignon in Zuid-Frankrijk verplaatste (1309). Zeventig jaar lang zouden de pausen er blijven en in al dien tijd benoemde de paus schier geen andere dan Fransche kardinalen en kozen die Fransche kardinalen geen ander dan een Fransch prelaat voor paus, die bereid was te doen, wat de Fransche koning wilde. Er behoort inderdaad eenigen moed tegenover de werkelijkheid toe om deze Avignonsche periode van het pausdom de babylonische „ballingschap" te doopen. Afgesneden van een gedeelte zijner gewone inkomsten, waaronder in de eerste plaats het tiend uit Frankrijk en de inkomsten uit den Kerkelijken 1) Zie III, 1, 294 VAN DE MIDDELEEUWEN Staat, heeft de curie zich in dien zelfden tijd een fiscaal systeem uitgedacht, dat moeilijk korter te benamen is dan als een plundersysteem, en zij heeft het toegepast met een vrijmoedigheid, die niet des ballings is. Dat persoonlijke verrijking daarbij hoofddoel was, behoeft men niet aan te nemen. De nieuwe geldhuishouding dwong de curie in dezelfde richting, als waarin wij de vorsten hebben zien gaan. Het zijn vooral de genoemde Clemens V en Johannes XXII, die zich gewillig in deze onvermijdelijkheid hebben geschikt. Hun heele financieele politiek ligt in de lijn van hun voorganger Nikolaas III (+ 1280), die, moetende besiechten, of de strengere richting der volstrekte armoede dan wel de rekkelijke in de orde van St. Franciscus gevolgd zou warden, voor de eerste koos, omdat hem de goederen zouden toevallen, die de Franciscanen na die uitspraak niet konden behouden. Johannes XXII verklaarde, „dat niets den paus tegenhield dan zijn geweten": een rem, die blijkbaar weleens weigerde. Allereerst waren er de „annaten". de inkomsten uit elk kerkelijk ambt, door den paus verleend, vielen het eerste jaar de curie toe. Stierf een kerkelijk ambtsdrager aan het pauselijk hof of in de nabijheid, kwam hij een rang hooger, werd hij verplaatst of afgezet van 's pausen wege, dan werd zijn ambt door den paus opnieuw bezet en leverde weer de „annaten" op. Misstanden als het bezetten van meer dan een ambt door een persoon werden of om geld vergeven of vervolgd, om het aantal tijdelijk vacante zetels te vermeerderen, want ook de inkomsten uit NAAR DEN NIEUWEN TIJD 295 niet-bezette ambten vielen de curie toe. Vervolgens werden de zoogenaamde „reservaties" uitgebreid : aan elke kathedraal reserveerde de paus zich de inkomsten van een bisschops- en een kanunnikprebende. „Laten wij alles reserveeren", laat een handschrift uit dien tijd een pause-kop spreken. Naast de reservaties kwamen de provisies: alle posten, wier bezetting even toefde, werd door den paus bij provisie, voorloopig, bezet. Reeds bij het leven van een bisschop wees voorts de curie zijn opvolger aan, (een instelling, die ook het leenwezen kende): den toekomstigen opvolger gaf het crediet en zijn dank aan den paus werd wederom betaald in klinkende munt. Zelfs kon de paus voor geld een ambt vergeven zonder de verplichting het te bekleeden. En lest best werden de gelden voor aflaten, bij jubileumsjaren (sinds 130o, eerst tweemaal bedoeld, dan driemaal en al spoedig viermaal in een eeuw), en voor (niet gehouden) kruistochten steeds verhoogd. De registers van Johannes XXII, in het Vaticaan bewaard, omvatten niet minder dan 6o.000 aflaten en men wilde destijds weten, dat dezelfde paus bij zijn dood 25 millioen goudgulden baar aan zijn opvolger naliet. Terecht kon Clemens VI zeggen: „onze voorvaderen verstonden de kunst niet om paus te zijn". Dat de bevolking en vooral de half-verproletariseerde lagere geestelijkheid met minder voldoening naar den Heiligen Vader opkeek, dan deze naar zichzelf, laat zich begrijpen. Dit was inzonderheid in Engeland, pauselijk leen sinds het begin der ude eeuw, het geval. Koning en Parlement buitten die 296 VAN DE MIDDELEEUWEN klachten uit voor hun nationale politiek : de achterstallige leencijns (b000 mark 's jaars) wordt door het parlement geweigerd. En wanneer de strijd tusschen keizer en paus in deze eeuw nog eenmaal ontbrandt, dan gaat het in werkelijkheid niet meer tusschen die beide machten uit het verleden, maar tusschen de huismacht van den Franschen koning en die van den Duitschen keizer om Italie. Den diepsten val maakt het pausdom, als ondanks Ale finantieele genialiteit de verminderende inkomsten den paus weer naar Rome doen verlangen om orde op de zaken van den Kerkelijken Staat te stellen, waar inmiddels de fantastisch-nationalistische revolutionnair Cola di Rienzi met den Romeinschen adel om de macht gevochten en zich aan de macht bedronken had. Gregorius IX gaat naar Rome, maar sterft er weldra (1377). De Romeinen zetten een Italiaansche candidatuur door; de Fransche kardinalen vluchtten — voor den schijn — en kozen een ander tot paus, die Weer in Avignon zijn zetel nam om zich onder de bescherming van den Franschen koning te stellen. Zoo ontstond het Groote Schisma, dat tot 1417 zou Buren. De Westersche Christenheid was voor het eerst verdeeld : Frankrijk (behalve de universiteit van Parijs), Spanje en Schotland erkenden den Avignonschen Paus; Italie, Duitschland en Engeland dien van Rome. Ofschoon geen leerverschil hen scheidde, deden zij elkander en elkaars partijgenooten in den ban (1387). Inmiddels was het verzet tegen dit pausdom steeds NAAR DEN NIEUWEN TIJD 297 ernstiger vormen gaan aannemen. Engeland, dat het meest onder de pauselijke politiek te lijden had gehad, was voor dit verzet het aangewezen land. Zijn leider, zelf door politieke stroomingen, sterker dan hij, geleid was Wyclif, theologisch professor in Oxford. ( t 1384). Begonnen als voorvechter van de aanspraken, die kroon en adel in Engeland op het kerkegoed lieten Belden, greep hij later op oudere, door de Waldenzen reeds gekoesterde idealen terug van een kerk zonder vast bezit, en een apostolisch-armoedige geestelijkheid en ten slotte, konsekwent, vcrwierp hij alles van de kerk, wat niet in de Heilige Schrift geleerd werd, die Gods Wet was en die hij daarom uit het Latijn in het Engelsch vertaalde. In Engeland zelf is deze eerste hervormingsbeweging, die den geest van het protestantisme ademt, verloopen in die der Lollharden, die een gemakkelijke prooi der Inquisitie werden, te meer waar deze door het nieuwe koningshuis werd ondersteund (1399). Maar Wyclif's gedachte werd opgenomen door een kring van geleerden aan het andere einde van Europa, in Boheme, dat toevallig door een vorstenhuwelijk destijds met Engeland in betrekking stond en waarvan Johannes Hus, professor in Praag, weldra de erkende leider was. Hus werd het geduchte wapen, waarmee de Tsjechen, die Slaven zijn, hun bloedigen strijd tegen de internationale kerk en de Germaansche Duitschers dorsten opnemen. Toen Hus, wien valschelijk een vrijgeleide naar Constanz werd voorgespiegeld, daar als ketter verbrand was (1415), namen de Hussieten, zooals zij genoemd worden, voor 298 VAN DE MIDDELEEUWEN hun nationalen heilige 1) de wapens op en dreven de Duitschers het land uit. In zake den godsdienst verlangden zij slechts weinig : zij wilden het oude, sinds de I2de eeuw afgestorven gebruik hersteld zien, dat den leeken niet slechts het brood, het lichaam, maar ook weer de kelk, het bloed van Christus, zou worden gereikt. „Utraquisten" of „Calixtijnen" 2 ) noemt men hen daarom ook, omdat zij het avondmaal onder beide vormen, ook dien van den wijn wilden genieten. Niettemin weigerde het concilie aan dat verlangen tegemoet te komen en verklaarde hen ketters. Drie kruistochten werden er tegen hen gepredikt, maar de Hussieten, met zeisen en ijzeren knotsen gewapend en in hun versterkte wagenparken op den berg Tabor verschanst, sloegen onder hun revolutionnaire aanvoerders van grooten stiji, den eenoogigen Tsiska eerst en dan Prokop, de kruisridders of en deden op hun beurt invallen in Duitsch gebied, steden plunderend en priesters doodende. De spontaan-revolutionnaire kracht dier beweging heeft haar weerslag in de legende over Tsiska : stervend zou hij gelast hebben hem, gestorven, te villen, en zijn huid over een trommel te spannen, opdat hij nog na zijn flood de schrik zijner vijanden zou zijn. De Hussieten stichtten hun nationale kerk, die door geen intrigue of geweld te overwinnen was. Uit die kerk scheidde zich weer een 1) Zijn feest werd gevierd op den Eden Juli, zijn sterfdag, als het feest van St. Johan. Toen het Katholicisme in Boheme hersteld werd, in de I7de eeuw, schoven de Jezuieten een zekeren St. Johannes Nepomuk, een geestelijke uit de 14de eeuw, als den waren Boheemschen heilige in zijn plaats. 2) Latijn: utraque = beiden; calix = kelk. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 299 kleine gemeente af, die der Boheemsche of Moravische broeders, de eerste Middeleeuwsche kerk zonder hierarchie en met een eenvoudig priesterdom, door idealen van vreedzame broederlij kheid en gemeenschappelijk bezit gedragen. Een Waldenzer bisschop wijdde den eersten bisschop der broederschap. Reeds vOOr den Hussieten-oorlog was de hervormingsbeweging in de kerk zelf in vollen gang. De roep om hervorming „in hoofd en leden" vond zijn practisch-politieke uitdrukking in den eisch van een concilie, dat, de kerk vertegenwoordigend, over beide pausen zou richten, de pauselijke simonie zou beeindigen en de kerk, die dreigde te scheuren, zou herstellen. Een teeken des tijds is, dat op de gehouden concilies niet de bisschoppen en prelaten, maar de doctoren en professoren in de theologie er de hoofdrol spelen. Dat verhinderde het eerste der drie groote concilies, dat in den dom van Pisa gehouden werd (1409), intusschen niet om een groote mislukking te worden, ondanks of mogelijk dank zij den grootschen opzet. Alle geexcommuniceerde kardinalen verschijnen er, 30o doctoren in de theologie en afgezanten van bijna alle vorsten. De kardinalen, gezamenlijk, kiezen een nieuwen paus na de twee bestaande afgezet te hebben. Deze denken er echter niet aan te verdwijnen en haasten zich slechts den nieuweling in den ban te doers. Zoo dragen er drie de tiara, de pauselijke driekroon, symbool van de lijdende, strijdende en triomfeerende kerk. Alexander V, de nieuwe paus, moest klagen, dat hij als bisschop rijk 300 VAN DE MIDDELEETAVEN geweest, als kardinaal arm, en als paus een bedelaar geworden was. In 1410 stierf Alexander, niet van armoede, maar vermoedelijk aan het vergif, waarmee zijn opvolger Johannes XXIII, van wien gezegd werd, dat hij zijn carriere als zeeroover begonnen was, zich den weg naar den Heiligen Stoel had willen verkorten. Het is vooral keizer Sigismund geweest, die op een nieuw concilie aandrong, wat dan ook gehouden werd en wel in Constanz (1414-1418). In Constanz kwamen 33 kardinalen, 350 bisschoppen en niet minder dan 2000 doctoren bijeën, waarnaast duizenden heeren, ridders, bedienden, kermisklanten en lichtekooien elkaar in het kleine stadje verdrongen. Alle trucs der moderne vergaderingstechniek kan men hier al bestudeeren: opstelling van de agenda, de wijze van stemmen, het al of niet gelden van stemmingen, etc. De agenda onderscheidde de zaak der eenheid, de zaak des geloofs en de zaak der hervorming, waarvan de eerste en de laatste vertroebeld en vertraagd werden door de „hooge" politiek, waar zij deel van uitmaakten. De tweede was spoedig afgehandeld: Wyclif en Hus waren ketters. Hus en wat later zijn medestander Hieronymus van Praag werden verbrand, het gebeente van Wyclif opgegraven, verbrand en de asch in den wind verstrooid. Vervolgens werd de zaak der eenheid behandeld, met zooveel succes ditmaal, dat van die der hervorming niets meer kon komen. De nieuwgekozen paus toch, Martinus V (1417), stelde aan de machtsaanmatiging van het concilie, dat verklaard had boven den paus to staan, zoo spoedig mogelijk een einde NAAR DEN NIEUWEN TI JD 301 door het te ontbinden voor het de zaak der hervorming had kunnen aansnijden. Ter wille dier nog altijd even noodige hervorming zou vijf jaar later een concilie te Pavia bijeenkomen, maar het decreet van den paus : „van mijn besluiten is geen beroep op het concilie mogelijk", smoorde de hervormingsbeweging opnieuw. In 1431 begon de laatste vertwijfelde poging der hervormers om, desnoods buiten den paus om en tegen hem in als het moest, de kerk voor scheuring te bewaren. Het concilie kwam te Bazel bijeen, maar Coen paus Eugenius IV begreep, dat het ernst zou worden, verlegde hij het naar Ferrara (1438) en vandaar naar Florence. Te Bazel bleef ook een fractie vergaderen : zij zette Eugenius of en koos weer een tegenpaus. Dat alleen reeds veroordeelde deze fractioneele hervormingspoging tot een mislukking. Alleen Frankrijk profiteerde ervan door de decreten van het concilie tegen de geldafpersingen der curie tot staatswet te verheffen (pragmatieke sanctie van Bourges, 1438). De Christenheid zou den schok van den val van Constantinopel, de kerk lien van Luther's bliksemgeschriften en Calvijn's donderreden noodig hebben om tot bezinning te komen en zich werkelijk „in hoofd en leden" te hervormen. De Middeleeuwen zouden het niet meer beleven. Hun laatste paus, Alexander VI (f 1503), is de vader van Cesare Borgia, Dat zegt genoeg. VAN DE MIDDELEEUWEN 302 4. Uitvindingen en Ontdekkingen Het verschil van de Middeleeuwsche maatschappij, zooals wij haar nu, als het ware in vogelvlucht, in de eerste eeuwen onzer jaartelling zich zagen voorbereiden, in de 5de tot lode eeuw worden, in de I 'de, I2de en i3de bloeien en in de twee volgende eeuwen ten ondergang neigen; het verschil van deze maatschappij met de huidige zou men kunnen karakteriseeren als een verschil in tempo van ontwikkeling. Het verschil tusschen de wereld van Karel den Groote en die van Karel V is inderdaad heel wat geringer, dan het verschil van de wereld van 1925 en 1225, den volzomer der Middeleeuwen. Wat Karel den Groote van Karel V scheidt, kan men uitdrukken in hun onderling verschil, omdat wat hen bindt, meer is dan wat hen scheidt, maar tusschen ons en den tijd van Lodewijk den Heilige gaapt een kloof vol vreemde geheimen, die het proza van den geschiedschrijver niet meer overbruggen kan. Slechts onze verbeelding kan tastend tot dat grijs verleden doordringen. Dit langzaam tempo der Middeleeuwsche ontwikkeling geldt zoogoed in het geestelijke als in het materieele, die trouwens niet te scheiden zijn zonder beiden geweld aan te doen. Doch al ging zij langzamer, veel langzamer dan nu, de techniek en het arbeidsproces stonden ook in de Middeleeuwen niet stil. Eenige uitvindingen van wereldhistorische beteekenis vallen binnen haar grenzen, al ligt de oorsprong NAAR DEN NIEUWEN TIJD 303 ervan gedeeltelijk hooger op. Zij vragen onze aandacht, juist omdat zij, naast en in verband met de kapitaalsvorming en de ontwikkelingsmogelijkheden van het kapitalisme, den nieuwen tijd hebben helpen voorbereiden. Het zijn (1) het buskruit, (2) de technische boekhouding, (3) het papier, (4) de boekdrukkunst, (5) het laveeren en (6) het kompas. Een lichtontvlambaar mengsel hadden reeds de Chineezen gekend, maar zij hadden het alleen bij vuurwerk gebruikt. De alchemisten uit de i3de eeuw kenden een mengsel van salpeter, zwavel en houtskool, maar konden het niet tot explosie brengen. De Arabieren wisten door zuivering van den salpeter werkelijk buskruit te maken en gebruikten het ook om door een bus projectielen weg te slingeren. De Christenen maakten het na; tusschen de jaren 1310 en 1320 moeten zij het voor het eerst gebruikt hebben. Florence moet in 1325 volgens sommigen een bronzen kanon gehad hebben, dat ijzeren ballen uitwierp. De eerste onmiskenbare afbeelding van een kanon dateert van een jaar later; er werden geen kogels, maar korte, dikke pijlen mee afgeschoten. Als de kogels in gebruik raken, zijn ze nog langen tijd van steen en ze dragen niet verder dan een pip. uit een voetboog. Bovendien was het kanon (groote bus) zelf, dat op den grond stood of in de hand gehouden werd (haakbus), langen tijd voor den buskenier nog even gevaarlijk als voor den vijand, want de metaalgieterij was nog zoo gebrekkig, dat het kanon na eenig gebruik bij elk schot kon springers, 304 VAN DE MIDDELEEUWEN Ten overvloede was het buskruit nog zeer kostbaar. Desondanks nam het gebruik van vuurroeren snel toe: de Fransche vloot had er reeds in 1338 en de Engelsche koning bij zijn belegering van Calais in 1346. De groote beteekenis der vuurwapenen in de tweede helft der 14de en de 15de eeuw ligt echter niet in hun technische volmaaktheid, maar juist in hun technische onvolmaaktheid en duurte: de technische onvolmaaktheid, die ze voor de verdediging ongeschikt maakte (muren hadden meer van de eigen kanonnen dan van die der vijanden to lijden), en de duurte, die de machtsverhouding ook in den directen strijd nog meer naar den landsheer verschoof ten ongunste van den adel en de steden. Aan de vorming der nationale staten en der vestiging van het absolutisme en daarmede aan de wording van den nieuwen tijd heeft het buskruit een wezenlijk aandeel gehad. Stiller, maar van niet minder belang is de uitvinding der technische boekhouding. Zooals de Christen-soldaten het buskruit, zoo namen de Christen-kooplui het rekenstelsel van de Arabieren over (vandaar Arabische cijfers), die het op hun beurt aan de Indiers ontleend hadden. En evenmin als het buskruit werd het nieuwe rekenstelsel spoedig populair. Er moet voor den Middeleeuwer iets van duivelskunst aangekleefd hebben: het gebruik werd herhaaldelijk verboden als een onzuiver concurrentiemiddel. Zoolang de koopman voor zichzelf handelde, met kleinen omzet en de zekerheid van groote winst, was een nauwkeurige boekhouding ook inderdaad NAAR DEN NIEUWEN TIJD 305 overbodig. Doch zoodra verschillende kooplieden geld in een handel gingen steken, de omzetten grooter werden en de winst per waren-eenheid kleiner, zette de nieuwe rekenkunde zich van Florence uit tegen alle verzet in West-Europa door, in een mate als nergens elders ter wereld. Naast een middel tot afrekening wordt het tegelijk een middel tot contrOle der rentabiliteit van het in een onderneming gestoken kapitaal. Het element van wagen op goed geluk neemt of tegenover de van te voren berekende winstmogelijkheden. Het rationaliseert handel en onderneming en het behoeft geen betoog, van hoe doorslag gevende beteekenis deze rationaliseering voor den handel en daarmee voor het jonge kapitalisme van den nieuwen tijd geweest is. Weinig vleiend voor het Europeesche zelfbewustzijn, is het niettemin een feit, dat, behalve het buskruit, de rekenkunde en de algebra in haar gevolg, ook de kunst van papier te maken door de Europeanen van de Arabieren is afgekeken. Eerst langzaam, dan tegen het einde van de 13de eeuw sneller, toen linnen lijfgoed regel en de grondstof voor het papier daarmee overvloedig werd, begon dit het dure en onhandelbare perkament te verdringen. 1) Toch zou het tot het begin der ude eeuw duren, voor het papier algemeen in gebruik kwam. 1) Dat het papier, voordat het in de papiermolens uit lompen werd gefabriceerd, niet geheel onbekend was, blijkt uit het woord, dat afkomstig is van het Lat. papyrus : een papiersoort, die van de in repen gesneden en kruiselings over elkaar geperste halmen van het papyrusriet gemaakt werd. Reeds de Egyptenaren, Grieken en Romeinen hadden het voor minder duurzame schrijfdoeleinden gebruikt. De Middeleeuwen 20 306 VAN DE MIDDELEEUWEN Zonder het papier zou de uitvinding der boekdrukkunst weinig beteekend hebben, vergeleken bij de onberekenbaar groote beteekenis, die zij nu in werkelijkheid had. Ook hier waren de Chineezen voorgegaan; zij kenden, sinds wanneer weet men niet, den clichedruk, dat wil zeggen, zij graveerden, wat zij drukken wilden in spiegelbeeld in een metalen plaat, bestreken haar met inkt, drukten er het papier op, dat dan het bedoelde schrift weergaf. Dat zelfde procede, soms in metaal gegraveerd, vaker in hout gesneden, kende men ook in de 13de eeuw in het Westen: op die manier werden speelkaarten en heiligenprentjes gedrukt, doch drukkunst in onzen zin is dat niet. Immers, had men zoo boeken willen drukken, dan zou voor elke bladzijde een nieuw cliché noodig geweest zijn, wat wel mogelijk was en o.a. voor een veel gebruikt schoolgrammaticaatje, den zoogenaamden Donatus l ), ook wel gebeurde, maar wat voor grootere boeken onbetaalbaar duur zou zijn gekomen. De bewonderenswaardige vinding der eigenlijke boekdrukkunst, die men na veel twistgeschrijf met zekerheid aan Gutenberg uit Mainz kan toeschrijven, is geweest, dat deze den tekst van de to drukken bladzijde uit bewegelijke, eerst houten, dan metalen letters samenstelde, die men na gebruik weer op kon bergen en waarvan men er zooveel kon maken, als men wide. Het eerste boek, dat Gutenberg op zijn primitieve houten pers met hem daarvoor door een goudsmid geleend geld kon drukken, was een Latijnschen 1) Zie IV, 2. NAAR DEN NIEUWEN TIJD 307 Bijbel (omstreeks 1450). Gutenberg deelde het lot van zooveel uitvinders: de goudsmid kwam om zijn geld en Gutenberg had het niet. Jaren later intusschen hebben anderen hem in staat gesteld een nieuwe drukkerij te beginnen, terwijl die van den goudsmid, die de zaak van Gutenberg voor eigen rekening had voortgezet, verwoest werd. Juist die verwoesting heeft de verspreiding in de hand gewerkt. De werklooze gezellen, hoewel bij eede tot geheimhouding verplicht, begonnen overal, waar zij kwamen, voor zichzelf. Italie kreeg zijn eerste drukkerij in 1464 (in een klooster), de Nederlanden in 1472 of '73 en voor het einde van de i5de eeuw bestonden zij in alle Europeesche landen, Rusland niet uitgezonderd (1493). De beteekenis van de boekdrukkunst is zoo vaak uiteengezet, dat het wel niet noodig is hier in herhaling te treden. Eerder nog zou het op zijn plaats zijn er zeer in het algemeen op te wijzen, dat de verschijnselen der menschelijke beschaving te gecompliceerd zijn om over het eerie uitsluitend de loftrompet te steken en het andere uitsluitend te verdoemen. Uitvindingen zijn op zichzelf goed noch sleoht, zij zijn. Zoomin als de techniek der oorlogvoering en die van den strijd met geestelijke en economische wapenen, zoo heeft ook de techniek van de zeevaart en den scheepsbouw in de Middeleeuwen niet stilgestaan, al is daar de vooruitgang misschien minder eclatant. Van de vroeg-Middeleeuwsche onbeholpen roeiboot, waarbij we nog melding gemaakt vinden van de touwen, die de planken bijeenhielden, tot de elegante driemasters 308 VAN DE MIDDELEEUWEN uit de iestiende eeuw is de afstand grooter dan van deze driemasters tot de eerste stoomboot. Behalve deze geleidelijke verbetering zijn voor de zeevaart twee uitvindingen van beslissend belang geweest : het laveeren en het kompas. Van het laveeren, waardoor ook tegen den wind in gezeild kon worden, zoodat daarmee op den duur de plaats- en tijdroovende roeierij overbodig werd, wordt het eerst met zekerheid gewag gemaakt tijdens de vaart der Friesche kruisvaarders langs de Spaansche trust in 1189, al heeft men in de Edda er reeds een duistere toespeling op willen vinden. Het kompas, dat ter bepaling van de richting dient, is, voor Europa althans, van lateren datum ; de Chineezen kenden het reeds in de 3de en 4de eeuw na Christus. Ook de Arabieren wisten, dat een gemagnetiseerde naald naar het Noorden wees, en sedert hen wisten het ook de Europeanen op het eind van de 12de eeuw. Maar zij stelden zich nog tevreden met de naald op wat stroo in een kom met water te leggen. Toen zij op de gedachte kwamen de magneetnaald op een staafje te bevestigen en er een windroos onder to construeeren en het geheel door een doosje te beschermen, was het kompas gevonden. Niet meer afhankelijk van een onbewolkten hemel, overdag om de zon, des nachts om de poolster te ontdekken, kon er nu ook bij kalm maar betrokken weer gevaren worden. Een plotselinge revolutie brachten beide uitvindingen intusschen niet teweeg ; de Phoeniciers waren in de Oudheid al zonder kompas en zonder te laveeren NAAR DEN NIEUWEN TIJD 309 naar Brittanie gevaren en de Vikingers naar Groenland en Noord-Amerika, toen de Portugeezen met hun kompas, kompaskaarten en van de Arabieren geleerde astronomische kennis zich nog niet op den open Oceaan dorsten wagen. Doch zij maakten het althans mogelijk, meer dan bij wijze van waagstuk. Men kon gaan trachten en men ging trachten ook overzee het lokkend wonderland, het overrijke Oosten, te zoeken : China en Indie. Middeleeuwers waren er geweest, maar grootendeels over land: van Byzantium naar den Krim, vandaar naar den Donmond en zoo door Centraal-Azie naar Peking was Niccolo Polo met zijn broer gereisd (126o—'69) en zelfs voor hen waren er al zendelingen uit het Westen, Franciscaners, doorgelaten door de Mongoolsche heerschers. Zoo levendig was de belangstelling, dat de Universiteit van Parijs er over gedacht heeft een leerstoel in het Mongoolsch op te richten. Die belangstelling pakte breedere kringen, toen de beroemde reisbeschrijving van Marco Polo, den zoon van Niccolo, in het licht kwam, die met zijn vader en zijn oom 24 jaar van huis bleef (1271—'95). De terugreis ging dit keer voor het grootste gedeelte over zee: uit Zuid-China door de straat van Malakka naar Ceylon en dan de kust langs tot aan het begin van de Perzische golf, waar weer de landweg genomen werd ter wille der Mongoolsche prinses, die in Perzie moest worden afgeleverd. Politieke veranderingen in China zelf sloten echter den landweg (1368); slechts inheemsche kooplui konden den ouden zijdeweg nog gebruiken. 310 VAN DE MIDDELEEUWEN Ook de weg half over land, half over zee: naar de Perzische Golf en vandaar naar Indic, die toen in gebruik kwam, zou het niet blijven : de Turken sloten hem sinds den val van Constantinopel. Wilde men, en dat moest men willen om met voordeel te kunnen handelen, den tusschenhandel met de Arabieren uitschakelen, dan moest men een nieuwen zeeweg naar het Oosten vinden. De Genueezen probeerden het het eerst om Afrika heen, waarvan zij niet wisten, hoever het zich naar het Zuiden uitstrekte. Het viel niet mee: zij kwamen in 1351 tot de Azoren. Hun sporen volgden, met meer succes, de Portugeezen. Telkens een nieuwe tocht bracht hen telkens een eind verder. Dad) pas in 1498 zou Vasco da Gama, om de Kaap de Goede Hoop heen, de haven van Kalikoet op de Westkust van Voor-Indic binnenzeilen. Terwijl de Portugeezen zoo het veelgeprezen Indic naar het Oosten zochten en vonden, zochten de Spanjaarden het door het Westen heen te bereiken: een gedachte, die, sedert men wist, dat de aarde rand, maar nog niet, hoe groat zij was, voor de hand lag; te meer daar men sinds 1486 met de uitgestrektheid van Afrika bekend was. Twee Genueesche zeelui hadden den moed zich op den onbekenden oceaan te wagen, beiden in dienst van buitenlandsche vorsten: Columbus in dienst van Isabella, koningin van Kastilie, Giovanni Cabotto in dienst van den koning van Engeland. Van Bristol uitgevaren, vond Cabot, tot zijn groote verrassing, in plaats van het tropische Indic de met sneeuw en ijs bedekte kusten van Labra- NAAR DEN NIEUWEN TIJD 311 dor. Columbus, van Spanje uitgezeild, vond Indie evenmin; in 1492 stootte hij op een van de Bahamaeilanden, dat hij ter eere van den Verlosser SanSalvador noemde. Deze ontdekkingstochten vertoonen naast de door ons als modern besefte, nog vele Middeleeuwsche trekken. De Portugeezen begonnen hun reizen naar Afrika als een voortzetting van de kruistochten tegen de ongeloovige Mooren, als hoedanig zij een traditie hadden hoog te houden; en prins Hendrik de Zeevaarder ( + 1460) kon daarom voor die reizen de rijke fondsen der Christus-orde gebruiken, waarvan hij grootmeester was. Kan men ten aanzien dezer samenkoppeling van ideeele en reeele doelstelling nog twijfelen, of zij als zoodanig wel typisch Middeleeuwsch is, er zijn andere overwegingen, die den twijfel aan het nog-Middeleeuwsch karakter der ontdekkingstochten opheffen : (1) de bescheiden afmetingen ervan, (2) het avontuurlijk element erin en (3) de wijze, waarop de nieuw ontdekte kolonien werden geexploiteerd. Columbus voer den eersten keer uit met Brie kleine scheepj es met in totaal 90 koppen en aan de hooge landsvrouwe van Kastilie heeft de heele expeditie, die van Augustus tot Maart geduurd heeft, maar 5000 ducaten (I ducaat = + 4 gulden) gekost. De ontdekker, die zich dat recht van te voren contractueel had laten vastleggen, trad te midden der naakte, koperkleurige bewoners van San-Salvador aan land in zijn scharlakenroode admiraalsuniform, de koninklijke banier van Kastilie zwaaiend. Geen wonder, 312 VAN DE MIDDELEEUWEN dat de „indianen" in den waan verkeerden, dat de bezoekers uit den hemel waren komen vallen en verheugd den „vice-koning Don Christobal Colon" al het hunne gaven voor wat glazen kraaltj es en spiegeltjes. Die zelfde admiraal en vice-koning heet het bij zijn triumfanten intocht den matroos, die in werkelijkheid het eerst land ontdekte, liegen, om de lijfrente op te strijken, die daarvoor door de koningin was uitgeloofd. En hetzelfde slag menschen waagt zijn leven niet alleen om den zeeweg naar Indie te ontdekken, maar ook om, aan land gekomen, de fontein van de eeuwige jeugd te zoeken, waarvan het water ieder zou verjongen, die er in baden ging. jarenlang zochten de Spanjaarden Florida af, in alle rivieren en plassen duikende om te onderzoeken, of het soms de fontein was. Middeleeuwsch, feodaal zelfs, is de toewijzing van het nieuwverworven land. In het Spaansche gedeelte der wereld — in 1492 had de paus de nieuwgewonnen wereld in twee helften verdeeld, de eene voor de Spanjaarden, de andere voor de Portugeezen — dat wil zeggen in Zuid-Amerika, wordt een soort leenstelsel ingevoerd; ieder vazal krijgt zoo-en-zoo-veel Indianen met het recht hun schattingen op te leggen en tot heerendiensten te verplichten, een vorm, die zich tot aan het begin der 19de eeuw gehandhaafd heeft. Maar wat de Europeanen voor alles buiten hun werelddeel zochten, was El Dorado, het goudland. Gelijk de alchemisten, offerden zij leven en arbeid gewillig op voor goud. Aileen, de ironie van het lot NAAR DEN NIEUWEN TIJD 313 heeft gewild, dat zij de werkelijk goudrijke gebieden niet vonden — Peru werd pas in de eerste helft der 16de eeuw veroverd —; het beetje, dat zij vonden, maakte er de begeerte slechts to driftiger om. Het goud, waarvan Petrarca reeds in een zijner brieyen den lof gezongen had, waar hij zegt: „niet graag spreek ik het uit — maar de waarheid dwingt mij er toe — niet slechts machtig: almachtig bijna is het goud en alles, wat order den hemel is, is hem onderdaan; het goud dienstbaar zijn ook de vroomheid, de schaamte en het geloof; in het kort, elke deugd en elke roem erkennen het goud als hun meester. En zelfs over onze onsterfelijke zielen — God straffe mij — oefent het schoonschijnend metaal zijn heerschappij uit. Het goud bindt koningen en pausen; het verzoent menschen en — beweert men — zelfs goden. Niets wederstaat het goud ; niets is hem onbereikbaar". „Auri sacra fames, quid non mortalia cogis pectora !" „Oneindige dorst naar goud, waartoe al dwingt gij niet het menschelijk hart", had ook reeds Petrarca's ideaal, Vergilius, zuchtend gezongen. Maar gene kon den regel alleen zoo parafraseeren, omdat zijn eigen werkelijkheid hem de eigen ervaring van hetzelfde gaf. En wat voor Petrarca's eeuw geldt, geldt nog meer voor de 15de eeuw. De oneindige dorst naar goud, die als een koorts de latere Middeleeuwen in voortdurend heviger spanning hield, heeft ook de Nieuwe Wereld ontdekt en daarmee de Oude Wereld over den drempel van den Nieuwen Tijd getild. BLADWIJZER Abelard, 202, 212, 213, 218. Abraham, 169. Absolutie, 143, 178. Absolutisme, 287, 291/293. Achterban, 279. Acco, 158. Accolade, zie op : Ridderslag. „Adam", 232. Adam de la Halle, 233. Adel, Germaansche, II, 31, 36, 40/42 ; Romeinsche adel, 135 (zie ook : Ridderschap) ; 286, 290. Adriatische Zee, 122. Aernout, dichter van den „Reinaert", 230. Aetius, 9. Aflaat, 295. Afrika, 17, 49, 103, 172, 310, 311 (zie ook : NoordAfrika). Aide, 279. Aken, 38. Albania, 154. St. Albans, 88, 89. Albertus Magnus, 215, 222. Albi, klooster, 175. Albigenzen, 175, 178, 194. Alchemisten, 303. Alcuin, 43, 44. Alemannen, 12, 33. Aleppo, 123. Alexander V, paus, 299, 300. Alexander VI, paus, 292, 301. Alexander de Groote, 228. Alexander van Hales, 215. Alexandria, 123, 162. Alexius, keizer, 171. Alfons, koning van Kastilie, 68. Almende, zie : Meent. Amalaswintha, koningin, 28. Amalfi, 123. Ambacht, zie op : Gilden. Ambrosius, kerkvader, 215. Amerika, zie : Noord-Amerika, en : Zuid-Amerika. Amiens, kathedraal van, 247, 252 , 254Amstel, heeren van, 59. Amsterdam, 93, 109. Andrea Pisano, 258. S.Andrea, kerk to Pistoja,258. Angelen, 17, 24, 145. Angilbert, 43. Anjou, Godfried van, 55, 71, 72 , 2 77, 293 (zie ook : Plantagenet). Annaten, 294. Antiochie, 123, 146. 316 Antwerpen, 106 ; kathedraal van, 247. Apanage, 276. Apocriefe geschriften, 170.. S. Apollinare Nuovo, to Ravenna, 251. Apsis, 244. Arabie, 145. Arabieren, 36, 127, 146, 149, 162, 207, 214, 3o3, 304, 305, 308, 309. l'Archipitre, 268. Aristoteles, 200, 209, 211, 214, 215, 216, 219, 221. Arius, Arianen, Arianisme, 22, 23, 170. Armenie, 171. Arminius, 14. Arragon, 287, 288. Artes liberales, 198, 202. Arthur, koning, 228. Artois, 276. Ascetisme, 167, 168, 181, 191, 196. Askalon, slag bij, 64. Assisi, 192, 257. Asterabad, 123. Ataulf, koning der Goten, 15. Athos, klooster, 251. Attila, 7, 9. Augsburg, 92, 124, 162. Augustinus, kerkvader, 201, 208, 209, 215, 216, 219, 221. Austrasie, 30, 31, 32, 35. Auto da fe, 289. Auvergne, 31, 242, 243. Avignon, 293, 296. Azie, 49, 145 ... Azincourt, slag bij, 65, 272. Azoren, 31o. Babylon, 146, 171. Babylonische Ballingschap, 293. Baccalaureaat, 203. Bagdad, 123, 148, 161, 162. Bahama-eilanden, 310, 311. Baljuw, 278, 280. Ban, 56, 78, II0, 140, 144. Banca San Giorgio, 129. Bangor, klooster in Ierland, 187. Bank of England, 129. Bankwezen, 127, 128, 129. Barbaren, 3, 6/9, 21, 28, 35, 116, 150. Barcelona, wet van, 61. Baron, 55, 56. Basiliek, 27, 240, 241. Basilius de Groote, kerkvader, 183. Basilius, 171, 172. Basra, 123. Bayeux, tapijt van, 270. Bazel, 124, 301. Beauvais,kathedraal van,247. Bede, 286. Bedelorden, 195, 197, 206. Beeldbrekers, zie : Iconoclasten. Beeldenvereerders, zie : Iconodoelen. Begharden, zie : Begijnen. Begijnen, 196. 317 Beieren, 25, 33, 37. Belastingen, in het RomeinRijk, 28,17; onder Theoderik, 27 ; in het Frankische Rijk, 32 ; onder Karel den Groote, 39, 45 ; in de steden, ioo , kerkelijke, 128, 145, 266 ; directe belastingen, 279 ; als hulp bij het centralisatieproces, 280, 291 (zie ook : Aide, Bede, Fouage, Gabelle, Taille). Belfried van Brugge, 249. Belgie, 7, 33. Benedictijners, 184, 188. Benedictus van Aniane, 186. St. Benedictus van Nursia, 183, 184, 188. Beneficiaat, 51, 52, 53. Berengarius van Friaul, 275. Bergen (in Noorwegen), 121. St. Bernard van Clairvaux, 188, 189, 190, 222. Berno, abt, 188. Berry, hertog de, 256. Bevolkingsdichtheid, io6, 107 Bibliotheek, zie : Librye, en : Boekerij. Biecht, 180. Bifang, 79. Bijbel, 43,166, 225, 297 (zie ook : Oude Testament, en : Nieuwe Testament). Bijbelvertaling van Ulfilas,22. Bisdom, 132. Bi-spelen, 2 -;t1. Bloedwraak, II, 30, 34, 110. Bloemardine, 222. Blokdruk, 306. Boccacio, 235. Boeddha, 169, Boekdrukkunst, 305, 306. Boekerij, in een klooster, 200 (zie ook : Librye; . Boekhouding, 304. Boeren, in het Romeinsche Rijk, 4, 7 ; 48, 65, 68, 74, 79/90Boerenoorlog, 83. Boerenopstand in Normandie, 85 ; in Engeland, 87 (zie ook op : Jacquerie). B oetebroeder (-zuster) schappen, 196. Boethius, 27, 200, 209. Bogomilen, 171. Boheemsche Broeders, 299. Boheme, 94, 297. Bologna, universiteit, 202, 2148: 293. Bonaventura, 215, 222. Bonifacius, 25, 37. Bonifacius VIII, paus, 143, Boog, 270. Boogschutters, 46, 65, no/ 273. Bordeaux, 293. Borgia, Cesare, 292, 301. Bourges, kerk te, 249, 253, 254. Bourgondie, 31, 262, 276, 279. Bourgondiers, 8, 9, 17, 22. Brabant, 289. Brandenburg, 94. 318 Brandstapel, 172, 179, 196, 289. Bremule, slag bij, 64. Brennerpas, 162. Bretagne, 33, 47, 279. Breviarium Grimani, 256. Brigitta, 222. Brindisi, 161. Bristol, 31o. Brittanie, 17, 47, 210, 308. Broeders des Gemeenen Levens, 196, 255. Brugge, 92, 105, Io6, 107, 114, 124, 249, 272. Brugman, pater, 197. Brunhilde, 29, 30, 31. Brussel, 106 ; kathedraal te, 247 ; 288. Bul, „Unam Sanctam", 143. Burcht, zie : Kasteel. Burgemeesteren, 99, Ioo. Burggraaf, 97. Bursa, 204. Buskruit, uitvinding van het, 303. Byzantijnsche kerk, zie : Grieksch-katholieke kerk. Byzantijnsche Rijk, 49, 150, 151, 152, 153, 157, 251. Byzantijnsche stijl, 251, 256, 257. Byzantium, 27, 29, 102, 103, 146, 150, 153, 309 (zie ook : Constantinopel). Cabot, zie op : Cabotto. Cabotto, Giovanni, 310. Calais, 102, 304. Calixtijnen, 298. Calixtus II, paus, 142. Calvijn, 301. Cambridge, universiteit, 202, 204. Cameraar, 39. Canossa, 142. Canterbury, kathedraal van, 247. „Canterbury Tales", werk van Chaucer, 235. Capella, 209. Capetingers, 279. Capitulare, 40, 41; van Quiercy, 54. Capucijners,zie: Franciscanen. Cassiodorus, 209. Cavallini, 257. Cesare Borgia, 292, 301. Ceylon, 309. Chaldeeuwsche kerk, 171. Champagne, 120, 124. Champmol, kerk van, 252. Chansons de geste, 227. Chantilly, 256. Charlemagne, zie : Karel de Groote. Charles d'Orleans, 235. Charter, 94/96. Chartres, kathedraal van, 242 , 243, 247,252,253)254. Chartreuse, klooster, 189. Chaucer, 235, 236, 237. Cheruscen, 14. Childebert I, 31. Childebert II, 31. 319 Chiliasme, 169, 170. Chilperik, koning, 29, 3o, 32. China, 123, 162, 163, 309. Chineezen, 303, 306, 308. Chlotarius I, 31. Chlotarius II, 3o, 33. Christendom, 1, 18, 19/26, 49, '45Christus-orde, 311. Cicero, 200. Cijns, 8o, 82, 83, 85. Cimabue, 257. Cisterciensers, 188, 19o, 191, 195, 197. Cistercium, klooster, 188. Clarissen, 192. Claudius, keizer, 13. Claus Sluter, 252. Clemens van Alexandrie, 170. Clemens V, paus, 293, 294. Clemens VI, paus, 295. Clermont, concilie van, 154. Clovis, 23, 26, 28, 29, 228. Cluniacensers, 188, 197. Cluny, klooster, 188, 189, 191, 195, 210. Clute, 232, 233. Coblentz, 124. Coelibaat, 137, 138, 140, 152. Cola di Rienzi, 296. Coloni, 6, 16. Columbanus, 183. Columbus, 310/312. „Comedia", gedicht van Dante, 234. Comitatus, II. Commines, 235, 29o. Commendatio, 51. Commune, 95. Compagnieen, 267. Compleet, 185. Concilie, Lateraansch, 69, 143; van Clermont, 154 ; te Pisa, 299 ; te Constanz, 298, 300 ; te Pavia, 301; te Bazel, 301; te Ferrara, 301 ; te Florence, 301. Concordaat van Worms, 142 ; van 1516, 290. Condottierri, 292. Confederatie, 12. Coniuratio, 94. Constantijn I, keizer, 3, 20, 21, 131. Constantinopel, 104, 123, 156, 162, 266, 301, 310 (zie ook : Byzantium). Constanz, 297, 300. Contraforten, 245. Conundra, 44. Convivium, 109. Cordeliers, zie : Franciscanen. Coriovallum, zie : Heerlen. Cortes, 287, 288. Corvee, 82, 85. Crecy, slag bij, 65, 272, 273. Credo, van Nicaea, 152. Crypt, 244. Curia, 3, 4. Curiaal; 4, curiale ambten, 21. Curie, 128, 144, 145, 193, 294, 295, 301. Dagobert, koning, 33. 320 Dalmatie, 104. Damascus, 123, 146, 148, 162. Dandolo, doge, 103. Dante, 234, 236, 237, 238. „De Civitate Dei", geschrift van Augustinus, 208. „De Imitatione Christi", geschrift van Thomas a Kernpis, 225. „Decamerone", werk van Boccacio, 235, 236. Decretalen, 130. Decretum, 144. Delft, Karthuizerklooster bij, 189. Demiurg, 197. Denarius, 15 zie ook : Penning). Denemarken, 17, 125. St. Denis, klooster, 185, 212 ; kerk, 247. Deposito, 128. Derde Stand 77/90. Deventer, 121. Dietsch, 227. Dijon, kerk te, 252. Diocees, 132 (zie : Bisdom). Dionysius de Areopagiet, 222. Dirc Bouts, 256. Dispensatie, 143. „Divina Comedia", werk van Dante, 234. Doge, 103, 104. Dokkum, 25. Dom, 244Dominicanen, 178, 191, 194, 195, 206, 223. S. Dominicus, 194. Don, 309. Donjon, 73, 74. Donatio Constantini, 131. Donatus, 209, 306. Doop, 167. Doornik, 105. Dorado, El, 312. Dordrecht, 119, 121, 127. Dorestat, 92, 124. Dormitorium, 184. Dormter, zie : Dormitorium. Drama, 231/233. Drukkerijen, 307. Duel, 68, 98. Du Guesclin, 267. Duitsche Orde, 19o. Duitschland, 48, 51, 86, 140, 162, 196, 204, 222, 247, 269, 271, 277. Duizendjarig rijk, zie : Chiliasme. Duivel, 70. Duns Scotus, 210, 218, 219. Durazzo, 154. Duurstede, zie : Dorestat. Dux, zie : Doge. Dwergen, 265. Ebro, 146. Eckhart, Meester, 223, 224. „Edda", 308. Eduard I, koning van Engeland, 287. Eduard III, k. v. E., 16. Eduard IV, k. v. E., 122. „Eed van den fazant", 265. 321 Eedhelpers, 98, Ho. Egbert van Wessex, 277. Egypte, 123, 146, 162, 171, 181, 182. Einhard, 37. El Dorado, 312. Elbe, 26. „Elckerlyc", 233. Eneas, 228. Engeland, 6, 24, 48, 51, 63, 64, 66, 86, 105, 117, 123, 125, 144, 204, 236, 247, 260, 270, 277, 279, 286, 287, 295, 296, 297. Entremets, 265. Erasmus, 206. Erfpacht, 97. Erfurt, kerk te, 121, 254. Eriugena, 222. Esbatement, 233. Etiquette, 263. Eucharistie, 167. Euchieten, 172. Eudo, 174. Eugenius III, paus, 70. Eugenius IV, paus, 301. Eustache de Bertrail, 59. Excommunicatie, 66, 127. Exemptie, zie : Immuniteit. Fabliaux, 23o. Faculteiten, 202. Feesten, 265, 266. Felonie, 53, 76. Feodaliteit, 54 (zie ook : Leenwezen). De Middeleeuwen Ferdinand V, de Katholieke, koning van Arragon, 277, 289. Ferrara, 301. „Filioque", 152. Florence, 127, 196, 258, 301, 3o3, 305. Florentijnsche School, 257. Florida, 312. Floris V, 59, 127. „Floris en Blancefloer", 229. Foederati, 8. Formosus, paus, 135. Fouage, 279. Fra Solicino, 180. S. Francesco-kerk, te Assisi, 257. Franciscanen, 191, 192, 193, 194, 218, 294, 309. Franciscus van Assisi, 176, 181, 188, 191/193, 222, 257, 294. Francois Villon, 235, Frank van Borsselen, 189. Franken, 7, 9, 12, 17, 23, 25, 28, 29, 37 (zie ook : Salische Franken, en : Ripuarische Franken). Frankfort, 124. Frankische rijk, 23, 26/49, 132. Frankrijk, 33, 35, 48, 51, 86, 196, 204, 247, 248, 261, 279, 290 (zie ook : ZuidFrankrij k) . Frans I, koning van Frankrijk, 290, 292. II 322 Fraternitas, 1o7. Fredegonde, 30, 31, 32. Frederik Barbarossa, Duitsch keizer, 102, 156. Frederik II, Duitsch keizer, 144, 180, 291. Freiburg, kathedraal van, 247. Fresco, zie: Muurschildering. Friezen, 25, 33. Froissart, 107, 235, 236, 268. Fulda, abt van, 45 ; klooster, i86. Gabelle, 279. Galaswintha, 30. Galg, 81. St. Gallen, 25 ; klooster, 199. Gallie, 7, 15, 17, 23, 26, 28, 39, 44. Gama, Vasco da, 310. Geert Groote, 196, 225. Geheime leer, 169. Geldhuishouding, 5, 5,, 65, 8o, 84, go, 118, 260, 275, 294. Generaal-kapittel, 189. Ste Genoveva, kloosterschool van, 212. Gent, 92, 105, 106, 107, 272. Genua, 104, 123, 128, 16o, 161, 162, 270. Genueezen, 310. Germaansche rechtspraak, 18, 39, 49, 68, 281. Germaansche taal, 48. Germaansche volksvergadering, II, 24, 84. Germaansche volksverhuizing, 14. Germaansch recht, 29, 31, 138, 281, 283. Germanen, I, 7, 9/18, 150, 179. Gevangenis 65, 74, 284. Gevolgschap, 52. Gewoonten, 67, 70, 71, 83, 99. Gildeban, 110. Gilden, in het Romeinsche Rijk, 2 ; 108/113, 118, 201, 232; bij de bouwers, 248. Gilles de Rais, 176. Giotto, 257, 258. Giovanni Pisano, 258. Giro, 128. Glas, 75 ; gebrandschilderd, 253, 254. Gnosis, 170. Gnostisch-manichaeische secten, 169. Godsoordeel, 69. Godsrijk, 19. Godsvrede, zie : Treuga Dei. Goten, 13, 15, 22 (zie ook : West-Goten, en : OostGoten). St. Gothart, 126. Gotiek, 242/250, 257. GOtz van Berlichingen, 269. Gouden Boek, 104. Gouden Sporenslag, 65, 107, 272. Gouw, 39. 323 Graaf, 39/42, 46, 5 6 , 57. Graal, 228. Granson, slag bij, 272. 's Gravensteen, 75. bisschop van Gregorius, Tours, 30. Gregorius VII, paus, 137, 141/142, 144, 145, 153, 156, 188, 250. Gregorius IX, paus, 215, 296. Gregorius de Groote, paus, 23, 145, 153, 215. Grieken, 149. Grieksch-katholieke kerk, 151/154, 170. Grieksche Rijk, zie : Byzantijnsche Rijk. Grindcobbe, 89. Groenland, 308. Groningen, 121. St. Gudule, 247. Guesclin, du, 267. Guibert de Nogent, 95. Gui de Nesle, 274. Gunther van Schwartzburg, 269. Guntram, 32. Gutenberg, 306, 307. Haakbus, 303. Haarlem, 96. Habsburgers, 276. Hadewych, 222, 230. Halfvrijen, 78/80. Hallen, 119. Halsberg, 56. Hamburg, 92, 12I. Hameln, rattenvanger van, 161. Hand- en spandiensten, 82. Handel, 21, 115/129, 305. Handelsartikelen, 124. Handelscrediet, 127. Handelsomzet, 125. Handelswegen, 92. Handveste, zie : Charter. Handwerk, 105, 107. Hans Memlinc, 256. Hanze, I0I, 110, 120, 121, 123, 125, 201. Haring, 122. Haroen-al-Rasjid, 116. Hattem, 252. Heerlen, 92. Heilige Graf, 149, 161. Heilige Land, 149, 157, 158, 159, 160, 162. Heilige Roomsche Rijk, 135, 136. Heilige Schrift, zie : Bijbel. Heiligen, 152. Heksen, 69. Heksensabbath, 168. „Heliand", 227. Hendrik I, koning van Engeland, 55. Hendrik II, koning van Engeland, 1'8. Hendrik III, Duitsch keizer, 136, 137. Hendrik IV, Duitsch keizer, 141, 142, 154. Hendrik VIII, koning van Engeland, 287. 21* 324 Hendrik Mande, 196. Hendrik de Zeevaarder, 311. Hendrik van Toulouse, 174. Heraclius, keizer, 170. Hertog, 56, 57, 103. 's-Hertogenbosch, 96, 112, 189 ; dom te, 247. Herulen, 17. Hervormingsbeweging, onder Karel den Groote, 132 ; van de elfde eeuw, 137, 138 ; van Cluny, 188; vOOrprotestantsche, 297 ; in hoofd en leden, 299/301. Hessen, 25. Hieronymus, kerkvader, 215. Hieronymus van Praag, 300. Hildebrand, 137, 141, 142, 188 (zie ook : Gregorius VII). „Hildebrandslied", 227. Hinkmar, aartsbisschop van Rheims, 134, 201. Hippo, 208, 209. „Historia Francorum", 3o. Hoeri's, 147. Hoeve, bij de Germanen, 10. Hofetiquette, 263. llofmeyer, zie : Major domus. Hofrecht, 79, 81. Hofvaart, 96. Hof van ridderschap, 66, 67. Hohenstaufen, 108, 136, 143, 275, 293. Holland, 289 (zie ook : Nederlanden). Homagium, 51. Honderdjarige oorlog, 65, .196, 279. Hongaren, 51. Honorius III, paus, 194. Hoorigen, 7, 48, 80, 81, 83, 84, 97. H oratius, 200. Hospitaalridders, 19o. Hubert van Eyck, 256. Hugo van der Goes, 256. Hugo van St. Victor, 222. Humanisme, 234. Humbert, kardinaal, 137. Hunnen, 9, 14, 15, 16. Hussieten, 297, 298, 299. Iconoclasten, 152. Iconodoelen, 152. Ierland, 24, 210. „Il Principe", werk van Macchiavelli, 292. Illyrie, 15o. Immuniteit, 21, 51, 54, 185. Imperium, zie : Romeinsche Rijk. Indianen, 312. Indie, 123, 146, 309, 310, 312 (zie ook : Voor-Indie). Infirmerie, 185. Innocentius III, paus, 143, 1 44, 177, 178, 192, 195. Inquisitie, kerkelijke, 178, 179 ; 282 ; Spaansche, 289 ; 297. Interdict, 127, 144. Investituur, 139, 140. Investituurstrijd,139,154,189. 325 Isabella, koningin van Kastilie, 277, 288, 310. Isidorus, bisschop van Sevilla, 134, 209. Islam, 49, 146, 147, 149. Italie, 7, 17, 27, 48, 196, 204, 242, 247, 251, 256/259, 277, 281, 291, 292, 296, 307. Ins primae noctis, 83. „ja en Neen", geschrift van Abelard, 213. Jaarmarkten, 118, 120, 12I, 124. Jacht, 76. J acoba van Beieren, 189. J acquerie, 86. Jacques Coeur, huis van, 249. Jan de Goede, 276. Jan van Eyck, 256. J anitsaren, 272. Jeanne d'Arc, 196, 279. Jehan Bodel, 232. J eruzalem, 130, 146, 149, 154; koninkrijk, 156, 159. jezuleten, 195, 197, 298. Joden, 60, 127, 155, 278. St. Johan, 298. Johanna, vermeende pausin, 136. St. Johannes Nepomuk, 298. Johannes XII, pans, 135, 136. Johannes XXII, pans, 294, 295. Johannes XXIII, paus, 300. Johannes de Dooper, 109, 214, 258. Johannes, Evangelie van, 221. Johannes, Openbaring van, 221. Johannes Gerson, 220, 221, 222. Johannes Hus, 297, 300. Johannieters, Igo. John Ball, 87, 236. John Wyclif, 236, 297, 300. Joinville, 158. Jongleurs, 228, 233. Jubeljaren, 295. Julius II, paus, 250. Jumieges, abdij van, i86. justinianus, keizer, 144, 15 0. Juten, 17. Kaap de Goede Hoop, 310. Kairo, 123, 148, 158. Kalief, 146. Kalikoet, 310. Kamerheer, zie : Cameraar. Kampen, 121. Kanon, 303, 304. Kant, 105. Kantelberg, zie : Canterbury, Kanunnik, 132, 185. Kapitalisme, 303, 305. Kapitein, 267, 271. Kapittel-zaal, i85. Kardinalen, 142. Karel V, koning van Frankrijk, 267, 276, 279, 286. Karel V, Roomsch keizer, 288, 292, 302. 326 Karel VII, koning van Frank-' rijk, 279, 286. Karel VIII, koning van Frankrijk, 279, 286. Karel de Groote, 25, 27, 37/ 47, 61, 103, 116, 117, 131/ 133, 137, 146, 153, 186, 228, 275, 278, 302. Karel de Kale, 55, 222. Karel Martel, 25, 36, 78, 146. Karel van Anjou, 178. Karel van Gelre, hertog, 268. Karolingen, 30, 40, 54, 133. Karolingische renaissance, 45. Karthago, 146, 208. Karthuizers, 189. Kaspische Zee, 123. Kasteel, 73/76. Kastelein, 97. Kastilie, 288, 311. Katharen, 163, 174, 177, 191. Keizerschap, I, 27, 133, 135, 143, 274, 275. Kelten, 9, 26. „Ken U Zelf", geschrift van Abelard, 213. Kerkelijke Staat, 131, 133, 293, 294, 296. Kerker, zie : Gevangenis. Kerspel, 132. Ketterij, 22, III, 164/168, I93, 194, 197, 218, 22I. Ketters, 163/181. Keulen, 92, I2I, 123, 124, 244 ; dom te, 247 ; schilderschool te, 257. Keur, 101. Kiliaan, 25. Kinderkruistocht, 160, 161. Klein-Azie, 146, 149, 157, 162, 172. Kloostergang, 185. Kloosterregel, van Pachomius 182 ; der Benedictijnen, 183, 184 ; der Cisterciensers, 188 ; der Karthuizers, 189 ; der Franciscanen, 193, 194. Kloosters, 112, 181/197. Kloosterschool, zie : School. Klucht, zie : Clute. Koenraad III, keizer, 156, 190. Kolonisatie, 79, 86, 93. Kompas, 308. Konigsfelden, 254. Koning, 13, 274. Koningsboden, 40, 41, 133. Konstantinopel, zie : Constantinopel. Konrad, Pfaffe, 228. Koor, 240. Kortrijk, 65, 105. Krakau, 121. Kreta, 104. Krim, 309. Kromstaf, 139. Kroning, bij de Germanen, 28 ; van Karel den Groote, 37, 38, 48, 134, 153. Kruistochten, I03, 144, 145/ 163, 278, 295 ; tegen de Waldenzen, 177, 178 ; stof voor epiek, 228 ; tegen de Hussieten, 298. 327 Kunst, 27, 44, 4 8, 239/2 59 .Levant, 148, 161. Librye, 185 (zie ook : BoeLabrador, 310. kerij). Laeti, 8. Ligue du Bien Public, 290. Lakennijverheid, 105, 112, Lijfeigenen, 48, 8o, 84. 113, 116. Linnen, 105, 125. Lambert le Begue, 196. Lithauen, 94. Landsvrede, 276, 277. Lodewijk I, de Vrome, keizer, Languedoc, 178. 38, 222. Lansknechten, 270, 271, 272. Lodewijk IV, de Beier, Laon, kathedraal van, 247. Duitsch keizer, 220. Latijn, als schrijftaal, 43, 44 ; Lodewijk VI, koning van als taal der geleerden, 18, Frankrijk, 55, 277. 48, zoo, 208 ; als voertuig Lodewijk VII, k. v. Fr., 156, der kerkelijke cultuur, 199, 278. 227 (zie ook : Monniken- Lodewijk IX, de Heilige, k. latijn). v. Fr., 156, 157, 158, 180, Laufen, slag bij, 86. 204, 278, 302. Laveeren, uitvinding van het, Lodewijk XI, k. v. Fr., 235, 308. 279, 286, 290. Leenhulde, zie : Homagium. „Logica", geschrift van Leenwezen, 26, 51/77, 173, Aristoteles, 209. 260/274, 277, 295. Lollharden, 297. Leger, onder Karel den Groo- Lombarden, 127. te, 45, 46 ; ridder-, 64, 65, Lombardije, Dm, 140, 143. 272 ; kruisvaarders-, 156 ; Lommerd, 127. huur-, 267, 270 ; staande Londen, 88, 92, 121, 124, leger, 279, 280, 291. 202, 249. Legisten, 275. Longobarden, 14, 17, 23, 37, Leiden, 98, 120. 131, 183. Leipzig, 124. Lotharius II, 133, 134. Leo III, paus, 37, 134. Lubeck, 121, 125. Leo de Isaurier, 146. Ludovica Moro, 292. Letterkunde, 44, 48, 226/239. Luther, 301. Leuven, 96. Lyon, 92, 124, 176, 180. „Leven van Karel den Groote", werk van Einhard, 37. Maagdenburg, 92. 328 Maarschalk, 39. Maarten van Rossum, 268. Maastricht, 242. Macchiavelli, 292. Maerlant, 233. Magister artium, 201. Magna Charta, 33. Mainz, 25, 92, 124, 140, 306. Maire, 97. Major domus, 35, 36. Malakka, 309. Malienkolder, 56, 58. Mammelukken, rijk der, 159. Mande, zie : Hendrik Mande. Mani, 169. Manichaeers, 173, 174, 177. Mans, Le, 254. Manuscript, 229, 254Marcion, 17o. Marburg, 253. S. Marco, klooster, 196. Marco Polo, 309. Maria, 171; onbevlekte ontvangenis, 219. Markgraaf, 39. Markies, zie : Markgraaf. Markt, 92, 118, 119. Marktrechten, 96. Marozzia, 135. Marseille, 92, 123, 161. Marskramer, 117. Martinus V, pans, 300. „Martijn-zangen", werk van Maerlant, 233. Maten en gewichten, onder Karel den Groote, 39; onder het feodalisme, 82. Mayor, 97. Mechelen, 106. Medici, 128. Meent, 1o. Meier, 97. Mercator, 120. Mercia, IA. Merovingen, 29, 31, 35, 40. Messiasverwachtingen, 172. Metten, 185. Mexico, 289. Michael, keizer van Byzantium, 222. Middelburg, 121, 249. Middellandsche Zee, 104, 154. Milaan, 20, 92, 101, 102, 123, 124, 141, 208, 244,249, 292. Minderbroeders, zie : Franciscanen. Miniaturen, 254/256. Ministerialen, 58, 83. Minnesinger, 229. Minorieten, zie : Franciscanen. Minstreel, 75, 76. Mirakel, 233. Misoffer, zie : Eucharistie. Missi dominici, zie : Koningsboden. Misteriespel, 232, 233. Mohammed, 145, 147. Mohammedanen, 146, 149, 159. Monasterium, 182. Monniken, zie : Kloosters. Monnikenlatijn, 200. Monophysieten, 171. 329 Monopolie, 110, 129, 291. Monte Cassino, klooster, 183. Montfort,zie: Simon de Montfort. Montpellier, universiteit, 202. Mooren, 53, 73, x62,177, 311. Moraliteit, 233. Moravische Broeders, 299. Morea, 104. Moret, slag bij, 272. Morgarten, slag bij, 86, 272. Moslim, zie : Mohammedanen. Mozaiek, 16, 27, 25o, 251. Muiderslot, 75. Munt, Muntpolitiek, in het Romeinsche Rijk, 5 ; munthervormingen onder Karel den Groote, 39, 117 ; recht van munt, 56, 92, 96 ; versnippering v. h. muntwezen, 128, 276, 278. Mutsaard, zie : Brandstapel. Muurschildering, 27, 253, 257. Muzelmannen, zie : Mohammedanen. Mystiek, 190, 221/226, 230. Napels, 66. Nar, 265. Natie, 202. Nationale staten, vorming der, 274/293, 304. is;ederlanden, 33, 51, 196, 222, 247, 276, 289, 307. Negotiator, 118, 120. Neoplatonisme, 222. Nestorianen, 171. Neurenberg, 92, 124, 162, 269. Neustrie, 29, 30, 35. „Nibelungenlied", 229. Nicaea, 22. Niccolo Pisano, 257, 258. Niccolo Polo, 309. Nicolaas I, paus, 134. Nicolaas III, paus, 294. Nicopolis, slag bij, 272. Nieuwe Testament, 167, 173. Nieuwlicht, klooster, 189. Nijl, 123. Nijmegen, 92. Nizjni-Nowgorod, 120, 121. Noblesse de robe, 280. Noen, 185. Nominalisme, 211/213, 214. Noord-Afrika, 146, 150. Noord-Amerika, 308. Noordzee, 122. Noormannen, 51, 72, 92 ; Noormannenrijk in ZuidItalie, 149, 153. Normandie, 66, 81, 242, 243. Notaris, 280. Notre-Dame van Parijs, 247, 250, 252. Noviomagus, zie : Nijmegen. Novitius, 183, 184. Noyon, kerk van, 247. Odilo, abt, 188. Odo, abt, 188. Odoacer, 17, 27. Officialen, 283. St. Omer, 105. 330 Onderwijs, onder Karel den Groote, 43/44. Ontdekkingen, 302/313. Oost-Goten, 17, 22, 27, 28. Oost-Mark, 37. Oost-Romeinsche Rijk, 103, 104. Oostzee, 121. Orcagna, 258. „Origines", geschrift van Isidorus van Sevilla, 209. Orleans, 173, 202 (universiteit). Orpheus, 25o. Orthen-convent, 112. Otto I, Duitsch keizer, 68, 103, 135. Oude Testament 167, 173, 177, 231. St. Ouen, kerk te, 249. Oxford, universiteit, 202, 206, 297. Pachomius, 182. Pagani, 19. Page, 57, 263. Paleis, 74. Palestina, 64. Palts, 36. Panache, 72. Pantheisme, 212. Papier, uitvinding van het, 305. Paradijs, Mohammedaansche voorstelling, 147. Parijs, 26, 92, 109, 124 ; universiteit te, 202, 204, 215 ; 247, 254, 278 , 296. Parlement, van Parijs, 278, 290 ; in Engeland, 286, 287, 288, 295. Parochie, zie : E erspel. Parthenius, 32. Paschen, 24. Pastoor, 132. Pataria, 141. Patriarchen, 151. Patrimonium Petri, 131, 133. Patronaat, 52. Paulicianen, 171. Paulus, 130, 221, 224. Pausdom, 1, 130/145, 154, 205, 206, 211, 295. Pauskeuze, 137, 142, 293. Pavia, 301. Pax romana, 1. Peking, 309. Penning, 117. Penning, twintigste, vijitiende, 279. Perfecti, 169. Peru, 289, 312. Perzie, 148, 309. Perzische Golf, 123, 309. Peter de Bruys, 174. Peter van Amiens, 155. Petrarca, 235, 313. Petrus, apostel, 130, 144. Petrus Lombardus, 210. Philips Augustus, koning van Frankrijk, 59, 156, 267, 278. Philips IV, de Schoone, k. v. Fr., 145, 191, 278, 286. 331 Philips de Stoute, 107, 252, 276. Philips van Artevelde, 107. Phoeniciers, 308. „Pier de Ploeger", zie : Longland. Pierre d'Ailly, 220. St. Pieter, kerk, 38, 250. Pijnbank, 179, 282. Pippijn de Middelste, 35, 36. Pippijn de Jonge, koning der Franken, 37, 131, 153, 186. Pisa, 162 ; battisterio en camposanto te, 258 ; 299. Pistoja, 258. Plantagenet, 72 (zie ook : Anjou). Plato, 211, 221. Plinius, 200. Poitiers, slag bij, 36, 65, 272 ; kathedraal, 253. Pommeren, 94. Postdienst, 103. Pond, 117. Pornocratie, 135. Portugeezen, 162, 308, 31o, 311, 312. Praag, 204 ; schilderschool te, 257 ; 297. Pragmatieke sanctie van Bourges, 301. Prebende, 295. Precaria, 52. Predikheeren, zie : Dominicanen. Priem, 185. Prior, 189. Priscianus, 209. Privilegie, 21, 96, 103, 116, 118, Proces, 68, 98; tegen dieren, 99. Processies, 48. Productenhuishouding, 5, 5o, 51, 64. Prokop, 298. Provence, 174, 178. Provisie, 295. Pruisen, 94. Pseudo-isidorisehe decretalen, 134. Pullanen, 159. Pyreneeen, 146. Pythagoras, 252. Quadrivium, 198. Raad, der gemeente, 99/101, 119 ; van Venetie, 104 ; van Tien, 104 ; des konings 285. Radagais, 7. Radbod, 25. Radbraken, 283. Radegonde, koningin, 23. Ravenna, 27, 131, 251. Raymond, graaf van Toulouse, 174. Realisme, 211/213, 215. Rechtbank, 280/285. Rechtspraak, heerlijke- 79, 81; der steden, 97, 98 ; koninklijke-, 28o/285. Reefter, zie : Refectorium. 332 Refectorium, 184. Regalia, 119, 140. Regensburg, 124, 248, 254. Reguliere geestelijkheid, 187. Reinout van Montalbaen, 61. Rekenstelsel, 304. Reliek, 98, 99, Renaissance, 234, 249, 250, 256, 258, 292. Reservatie, 295. Rheims, kathedraal van, 239, 247. Richard van St. Victor, 222. Richard II, koning van Engeland, 67, 76, 87. Richard Leeuwenhart, 59, i56. Riddereer, 61. Ridderleger, zie : Leger. Ridders, 46, 56/77. Ridderslag, 57, 58, 65. Ridderstand, 26, 58, 59, 261/ 274, 283. Ridders van de Ster, 273. Rienzi, Cola di, 296. Rijssel, 99, 105. Ring, 139. Ringsteken, zie . Sport. Ripuarische Franken, 33. Robert, monnik, 188. Robert de Sorbon, 204. Robert Guiscard, 154. Robert II, graaf van Vlaanderen, 55. Rodrigue deVillandrando,268. „Roelantslied", 228. Roger Bacon, 218. „Rolandslied", 37, 228. Roermond, O.L. Vrouwe te, 242. Rogier van der Weyden, 256. Romaansche stijl, 241/245, 251. Romaansche taal, 48. „Roman de la Rose", 230. Romans, 229. Rome, 17, 37, 47, 130, 131, 153, 208, 296. Romeinsche beschaving, vernal, 16. Romeinsche burgerschap, 1, 6. Romeinsche recht, i8, 68, 9o, 217, 280, 281, 282. Romeinsche Rijk, 1/9, 10, 14, 15, 18, 22, 38, 15o, 173, Romulus Augustulus, 17. Roncalische Velden, Rijksdag op de, 102. Rondboog, 241. Roode Zee, 123. Roofridders, 268. Roomsche Rijk, 135, 136. Roosebeke, slag bij, 107, 113. Rothenburg, 114. Rouaan, kathedraal van, 247; paleis van justitie te, 248, 249. Rousselare, 105. Rudolf van Habsburg, 100. Rusland, 120, 125, 307. Ruusbroeck, 223, 224, 225. Sacristie, 184. Saksen, 12, 17, 45. 333 Saksenland, 37, 41. Saladin, sultan, 158. Salerno, universiteit, 202. Salische Franken, 33. San Salvador, 311. Saracenen, 37, 51, 157, 162. Satan, 173. Savonarola, 196. Scandinavia, 26. Schaakspel, 75. Scheepvaart, 125, 126, 307. Schelling, 117. Schenker, 38. Schepenen, 98. Schild, 56, 58. Schilderkunst, 253/259. Schildknaap, 57, 58, 263. Schildverheffing, 28. Schisma, groote, 296. Schobbejak, 46, 56. Scholastiek, 207/221, 230. Schoorsteen, 75, 115. School, 43 ; arabische, 148 ; romeinsche, 27, 198 ; klooster-, 199, 200, 202 ; dom-, 201, 202 ; stads-, 202. Schout, 79, 97, 98. Schrift, 43, 44. Schwyz, kanton, 270. Scotisten, 219. Scutagium, 272. Secten, 164, 165, 166, 171, 173, 174 (zie ook : Gnostisch-manichaeische-. Seculiere geestelijkheid, 187. Seldjoeken, 148, 149, 153. Sempach, slag bij, 272. Senaat, 4. Seneschalk, 38, 39. Serapis-dienst, 182. St. Servaes, to Maastricht, 242. Sevilla, 134. Sext, 185. Sforza, 292. Shakespeare, 76. Sheriff, zie : Vrederechter. Sicilia, 103, 162 ; koninkrijk der beide Sicilian, 291. Siena, 257. Sigibert van Austrasie, 3o, 31. Sigismund, Duitsch keizer 300. Simon de Montfort, 178. Simonie, 137, 138, 139, 187, 299. Sinterklaas, 199. Slaven (volksstam), 7, 9, 26, 37, 93, 150. Slaven, II, 16, 35, 93. Sluter, Claus, 252. Solicino, Fra, 180. Solidus, zie : Schelling. „Sonetten", van Petrarca, 235. Sorbonne, 204. Sotternijen, 233. Spaansche mark, 37, 146. Spanjaarden, 312. Spanje, 7, 15, 17, 48, 66, 146, 148, 162, 204, 247, 277, 289, 310. Speellieden, 6o, 75. 334 Spel van Sinne, zie : Morali- Surianen, 159. teit. „Summa", geschrift van Tho„Spiegel der Ridderschap", mas van Aquino, 216. 262. ' Suso, 223, 224, 225. Spiers, kathedraal van, 242. Syllogisme, 213. Spilleleen, 55. Sylvester II, paus, 173. Spitsboog, 241, 242. Symbolum, 201. Sport, 70, 76. Synode, van Nicaea, 22 , der Staat, begrip bij Thomas van verschrikking, 135 ; te RoAquino, 217. me, 137 ; te Worms, 141; Stad, 91/115, 275. te Rheims, 173 ; te Parijs, Stadvrede, 96. 215. Staking, 113 ; van studenten Syrie, 150, 156, 160, 171. (uitwijking), 203. Stadhouder, in het Romeinsche Rijk, 3. Tabor, 298. Standen, bij de Germanen, ii. Tacitus, 9, 1o, II, 12. Stapelrecht, 119. Tafelronde, ridders van de, Staten-Generaal, 285, 286, 228. 287, 288, 29o. Tafelstukken, 266. Statuut, 109, 113. Taille, 279. Stavoren, 121. Takifiten, 147. Stedinger, i80. Tanchelm, 175, 176. Stenden, 280, 285, 286, 288, Tauler, 223, 224, 225. 291. Tegenkeizer, 140. Stendenvergadering, 279, 285, Tegenpausen, 135, 136, 140, 286, 287, 288. 300, 301. Stephanus II, paus, 131. Tempeliers, 190, 191, 278. Stephanus VI, paus, 135. Tennis, zie : Sport. Stilicho, 14. Terentius, 233. Straatsburg, 123, 124 ; kathe- Tertiariers, Tertiarissen, 192, draal van, 247. 196. Straf, in de rechtspraak, 99, Terts, 185. 285. Testrie, slag bij, 35. Strappado, zie : Radbraken. Thee, 124. Studenten, zie : Universiteit. Theoderik, 18, 27, 28, 38. Studium generale, 202. Theodora, 135. 335 Theudebert, koning van Austrasie, 32. Theuderik, koning, 31. Thietberga, 133, 134. Thomas a Kempis, 225, 226. Thomas de Marie, 65. Thomas van Aquino, 210, 215/220, 223. Thomisten, 219. Thracie, 15o, 172. Thuringen, 25, 33. Tiara, 299. Tiel, 119. Tiend, 132, 175, 278, 293. Tol, 96, 104, 118, 119, 126. Tolerantie-edict van Milaan, 20. Tonsuur, 24. Tooneel, 232. ToovJnaars, 69. Toulouse, 173, 174, 177, 178. Tournooi, 70, 71, 263/265, 273. Tours, 23, 28, 29, 286. Tower, 87. Trajanus, keizer, I. Transept, 244. Trebizonde, 162. Trecht, zie : Utrecht. „Tres Riches Heures", 256. Treuga Dei, 66. Tripolis, 146, 162. Trivium, 198. Troubadours, 76, 228, 229, 234. Troye, 228. Tsjechen, 297. Tsiska, 298. Tunis, 157. Turijn, 173. Turken, 156, 159, 162, 266, 310. Tympanum, 243. Uitvindingen, 302/313. Ulfilas, 22. Ulm, 124. Universiteit, 198/207. Urbanus II, paus, 140, 154. Utraquisten, 298. Utrecht, 93, 121, 189 ; dons te, 247. Valenciennes, 105. Valkenjacht, zie : jacht. Valois, 279. Vandalen, 15, 17, 22, 209. „Van den Vas Reinaerde", 229, 230. Varna, slag bij, 272. Varus, 14. Vasari, 245. Vasco da Gama, 31o. Vaticaan, 271, 295. Vazaliteit, 51. Veemgerichten, 269. Veere, 93. Veete, 63, 67, 261. Venantius Fortunatus, 29. Vendel, 271. Verletie, 92, 102/104, 120, 121, 122, 123, 124, 127, 161, 162, 257. Vergilius, 200, 313. 336 Verkeer, 115/129. Verona, 27. Vesper, 185. Vestmeesters, IoI. St. Victor, klooster, 222. Vikingers, 308. Villa, zie : Vroonhof. Villandrando, Rodrigue de, 268. Villicus, 83, 97. Visconti, 292. „Vita nuova", werk van Dante, 234. Vlaanderen, 105/108, 123, 124, 125, 229, 247, 248, 249, 276, 289. Voetbal, zie : Sport. Volksverhuizing, 13 (zie ook : Germaansche Volksverhuizing) . Voor-Indiê, 310. Voorkoop, 119. Vrederechter, 63, 79, 98. Vroonhof, 83, 91. Vuistrecht, bij de Germanen, II ; in Duitschland, 269. Vuurwapens, 269, 304. Waag, 119. Waardijn, log. Wadi Bekka, overwinning bij, 146. Waldenzen, 175, 176, 177, 191, 192, 297, 299. Waldes, 176, 177, 181, 192. Walrade, 133, 134. Walther von der Vogelweide, 229. Wat Tyler, 86, 87, 88, 236. Weenen, ,d 123 3. w 4. Wenden, 93. West-Goten, 8, 9, 14, 15, 17, 22, 146. Westfalen, 269. Westminster, abbey, 249. Wetgeving, in het Frankische Rijk, 33/35. Weversoproer, 113. Weyden, Rogier van der, 256. Wijk bij Duurstede, zie : Dorestat. Wijn, 124. Willebrord, 93. Willem, dichter van den „Reinaert", 230. Willem de Veroveraar, 64,27©. Willem van Ockham, 219, 220. William Longland, 235/238. Windesheim, klooster, 196. Winfrid, zie : Bonifacius. Wissel, 120, 127. Wol, 105, 124, 125. Worms, 92, 142 ; kathedraal van, 242. St. Wulfram, 25. Xeres de la Frontera, zie : Wadi Bekka. Yperen, 105, 119. 337 Zacharias, paus, 37. Zeevaart, 307. Zelfbestuur, der steden, 97 I0I. Zeno, keizer, 170. Zoroaster, 169. Zoutwinning, 103. Zuid-Amerika, 289, 312. Zuid-Frankrijk, 15, 146, 178, 227, 241, 242. Zutphen, 121. Zwaben, 25, 86. Zwarte Dood, 105, 236. Zwarte Zee, 162. Zweden, 125. Zwitserland, 33, 86, 87, 275. Zwitsers, 270, 271, 273. Zwolle, 121. VERBETERINGEN Blz. 27, 8ste regel van boven staat -I- 526 ; lees : t 526. 55, i5de no' ; : 1110. Filips ; Lodewijk 55, onderen 11 wien ; die. 59, I2de dien ; die. 59, iode weinig dichte ; 86, 5de dichte. aan ; „ : aan Delft ” 96, 4de en 1200 ; boven 1250. 121, iode namen ; „ : nam. 122, i6de lees: ker„ 128, 8ste„,, kelijke belastingen. 135, 'ode onderen „ keizer; lees: koning. „ 1315. boven „ 272, 'ode 1313; 11 11 11 11 ,, 11 11 7, lf 11 II : 11 : 11 11 11 11 11 11 11 11 11 : 11 11 11 11 11 11 : 11 11 11 ,, 11 11 11 11 /3 )7 11 i, !, 11„ 11 11 33 ,, 1.1 .11 lf : 11 11 11