E.1. HET MONOTHEÏSME Inhoud: Voorwoord: Monotheïsme 1. Het geloof in één God 2. Oorsprong en ontwikkeling van het Jahwisme 3. Sjema Jisraëel 4. De gevolgen van het geloof in één God 5. Engelen Specifieke literatuur E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Voorwoord: Monotheïsme Tot de absolute kern van het Jodendom behoort het monotheïsme, de overtuiging dat er slechts één ware God is en dat die God één is. Deze ene God is tegelijk transcendent èn nabij. De God van Abraham, Isaäc en Jakob is geen product van eigen makelij, waarover de mens naar eigen believen kan beschikken, maar Hij is ‘een jaloers God’, die elke vorm van afgoderij afwijst. Daarom mag Zijn Naam niet uitgesproken worden, laat staan dat men van Hem een afbeelding kan maken om die te aanbidden. Het is een God zonder plaatsvervanger op aarde, noch via een bestuursinstantie, noch via een bepaalde geestelijke stand. Iedere gelovige dient hier op aarde zelf zijn eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen. Tegelijk is deze God van een adembenemende nabijheid, die zonder bemiddeling is te benaderen en aan te roepen. Hij laat zich op een ongekende wijze kennen als een barmhartige en genadige God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid, die niet altoos blijft twisten en niet eeuwig zal toornen (psalm 103:8-9). Het zijn deze twee kanten van God die een menselijke gemeenschap mogelijk maakt. Een gemeenschap die altijd blijft dromen van en werken aan het Rijk van God op aarde, zonder dat Rijk op eigen kracht gestalte te kunnen geven. Definitie van monotheïsme Het begrip monotheïsme is een aan de griekse filosofie ontleende term. Vaak wordt gezegd dat het betekent: het geloof in één God, in die zin dat er dus geen andere goden zijn. Zo opgevat is de Bijbel niet monotheïstisch. Als we er onder verstaan: de verering van één God, terwijl aan andere goden geen enkele zelfstandige waarde wordt toegekend, dan is dat evenmin voldoende. Een dergelijk geloof is heel goed verenigbaar met een verfijnde vorm van polytheïsme. De Bijbel ontkent niet dat er geen andere goden zijn en kent ze ook zeer zeker grote zelfstandige waarde toe. Daarom waarschuwt ze ook zo sterk tegen verering van andere goden. Het bijbelse monotheïsme kan het beste gedefinieerd worden als: de verering van één God, die gepaard gaat met intolerantie tegenover alle andere goden. Verhouding met de andere monotheïstische godsdiensten Het joodse monotheïsme heeft twee verschijningsvormen voortgebracht, het Christendom en de Islam. Alle drie verwijzen ze naar dezelfde God van de aartsvaders Abraham, Isaäc en Jakob. En toch zijn alle drie vormen verschillend. In joodse ogen is het Christendom een al te menselijke godsdienst, die de ware transcendentie heeft prijs gegeven in de God-menselijk figuur van Christus en in de Kerk als instelling. Daardoor heeft die God een te liefdevol en menselijk gezicht gekregen, met alle zwakheden van dien. Aan de andere kant gaat de Islam volgens de joodse overtuiging te ver in de beklemtoning van de absolute transcendentie, alsof de mens zelf niet meetelt of alleen meetelt in zijn volledige onderwerping aan die transcendente God. Deze overaccentuering geeft God een te hard onmenselijk gezicht en werkt vormen van absolutisme in de hand. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.2 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ E.1.1 HET GELOOF IN GOD God is geen persoon, maar je kunt wel een persoonlijke relatie met Hem hebben. De Tora begint met de woorden: In den beginne schiep God ... Hierbij wordt dus het bestaan van God als vaststaand aanvaardt. Deze invalshoek kenmerkt de hele bijbel. vandaar ook dat er in het algemeen binnen het Jodendom weinig wordt gediscussieerd over het bestaan van God. Daarnaast wordt er van God ook maar één fundamenteel ding gezegd, nl. dat God één is. Het Sjema Jisraëel, Hoor Israël, de Eeuwige onze God, de Eeuwige is één, is eigenlijk het enige dogma in het Jodendom. God is één Het woord Echad, Eén, uit het Sjema Jisraëel kenmerkt het hele joodse denken: 1. Er is één, unieke God, die de hemel en de aarde geschapen heeft. De Eeuwige is niet een God onder andere goden, maar Hij is de ene en Zijn Naam is de Enige (Zch.14:9). Of, zoals het ochtendgebed het zegt: Wie is als U, wie mag naast U staan? Wie kan met U vergeleken worden? God is zo groot en zo machtig, boven alles verheven, huiverend aanbeden, meester van hemel en aarde. Als Schepper blijft God betrokken bij het doen en laten van de mens en mengt Hij zich in de geschiedenis van volken en individuen. 2. God is een eenheid die ondeelbaar is, zonder compromis. Daarom begrijpt een Jood een beschrijving van God in de vorm van Drie-eenheid niet. Ook een middelaar, die staat tussen God en individu, is hem vreemd. Evenmin speelt het idee van een duivel, satan of kwade machten, evenals een eeuwigdurende hel en verdoemenis, nauwelijks een rol in het joodse denken. Deze zullen hoe dan ook als een macht naast God beleefd worden. 3. Er is één God. En dus is er één wereld, één kosmos en één mensheid. Dan mag er ook geen waardeverschil tussen mensen bestaan (van rijken en armen, van vrijen en slaven), dan is het leven van ieder even heilig: Wanneer je één mensenleven redt, is het of je de gehele mensheid gered hebt, zegt de traditie. Uit de eenheid van God vloeit voort de broederschap van alle mensen. 4. Wanneer er één God is, dan bestaat er ook een eenheid in de geschiedenis. Maar dan is de wereldgeschiedenis niet zinloos, niet een aaneenschakeling van toevallige onsamenhangende gebeurtenissen. Dan is er één bewuste lijn vanaf de schepping naar een eindpunt (de messiaanse tijd) toe. Dan blijft men dromen, hopen en uitzien naar een betere wereld: Ik geloof met een volstrekt geloof in de komst van de masjiach, en ook al draalt hij, ik wacht toch elke dag op zijn komst, zoals het ochtendgebed zegt. 5. Juist omdat God één is, kan de mens vrij beslissen welke weg hij wil gaan. God laat de mens de vrije keus (Dt.30:19). Het is niet een boze macht die de mens dwingt om een ‘zoon van de duisternis’ te zijn. Het kwade is geen metafysische macht, die door God in bedwang moet worden gehouden. De bijbelse satan is geen macht naast God, maar is - zoals de auteur van het boek Job beschrijft - een lid van de hemelse hofhouding, die de mensen op de proef stelt, voorzover God hem dit toestaat. In de rabbijnse literatuur is hij de aanklager, kategor, van de mens voor God gericht, die echter toch het onderspit delft, omdat het goede in bijna ieder mens als verdediger, sanegor, optreedt. 6. Die ene God is een God die ons kent en die daardoor een gevoel van veiligheid geeft. Zijn oog rust op ons. Dat geeft ook de hoop, dat bij het opmaken van de balans van ieder mens afzonderlijk, de gerechtigheid en de barmhartigheid van die God zal zegevieren. 7. Deze God is volgens het rabbijnse Jodendom tegelijk ver weg (transcendent) en dichtbij (immanent). Hij is transcendent, doordat Hij als Schepper van de wereld apart staat van Zijn schepping. Hij is niet onderworpen aan de wetten van de natuur èn Hij is op geen enkele manier onderhevig aan de beperkingen van die schepping. God is verheven boven al het andere. Hij is het ontzagwekkende mysterie achter de schepping. Tegelijk is God dichtbij de mens. Deze nabijheid van God wordt de Sjechina genoemd, de ‘Aanwezigheid’, die overal toegankelijk is. Zo is Hij aan Mozes verschenen in een doornstruik (het braambos). In die _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.3 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ hoedanigheid luistert Hij naar het gebed van Zijn aanbidders, beschermt en hoedt Hij Zijn volk Israël, slaat Hij acht op mensen. God is anders dan de schepping, maar Hij is door Zijn Voorzienigheid er wel mee begaan. De ene God is zowel de Almachtige en Meester van de wereld, als de Barmhartige en de Vader van de mensen. Namen van de Allerhoogste In de hebreeuwse bijbel zijn twee namen voor de Allerhoogste heel belangrijk: a. Elohiem, in onze vertalingen aangegeven met God. Dit is een woord dat een meervoud aangeeft. Bij het vertalen moet nog steeds gekozen worden tussen de vertaling God of goden (wanneer duidelijk sprake is van afgoden, bv. Gn.31:30). Dit begrip Elohiem is wellicht terug te voeren tot de vele ‘natuurmachten’ waarin God ervaren werd, voordat Israël gebracht werd tot de werkelijkheid van Eén God, die al deze machten in Zijn Naam verenigt. Zoals uit diverse teksten kan worden opgemaakt, betekent de naam Elohiem ook rechter of meerdere. De joodse traditie leert dan ook, dat het Gods aanvankelijke bedoeling was de wereld als een strenge maar rechtvaardige rechter te besturen. Spoedig bleek echter dat de mensheid volgens het rechtsprincipe niet kon standhouden. b. JHWH, in de nederlandse christelijke vertalingen aangegeven met HEER, in de joodse meestal met Eeuwige. Deze naam komt maar liefst 6823 keer in Tenach voor, vooral in de Deuteronomistische geschriften. Ze is dus het centrum van de Schriften. Het uitspreken van deze vierletterige Gods naam is de Jood ten strengste verboden. Uit respect voor dit verbod wordt in de christelijke kerk deze naam ook zo weinig mogelijk uitgesproken. Het verbod geldt niet alleen voor profane doeleinden, maar ook in het gebed of Toralezing. In het gebed of bij de Toralezing wordt de vierletterige naam vervangen door Adonai (mijn Heer), in het profane gebruik verbasterd tot HaSjem (de Naam) of HaQadosj Baroech Hoe (de Heilige-Geprezen- zijHij). Zoals we uit de Talmoed weten, sprak de hogepriester alleen tijdens de Jom Kippoer-diensten de vierletterige naam uit. Deze uitspraak is verloren gegaan. De weergave Jaweh, zoals die in christelijke kringen nog wel eens wordt gehoord, hoeft niet de juiste te zijn. Terwijl Elohiem de strenge Rechter is, wil Adonai de barmhartige Schepper zijn die Dezelfde blijft, die trouw is door de geschiedenis heen en die de beloften van de vaderen vervult. In hele belangrijke teksten worden beide godsnamen in één adem genoemd, om elke tegenstelling tussen de God van gericht en de God van barmhartigheid op te heffen. Dit is bv. het geval in de aanhef van de Tien Woorden, Ik ben de HERE, uw God ... Een midrasj zegt hiervan: Zo sprak de Heilige-geprezen-zij-Hij: Indien Ik de wereld met de maat van barm hartigheid schep, dan zullen de overtredingen toenemen. Wanneer Ik echter de wereld met de maat van het recht schep, hoe kan de wereld dan blijven bestaan? Ik zal de wereld echter scheppen met zowel de maat van het recht als met de maat van barmhartigheid ... Naast Elohiem of JHWH komen in Tenach nog veel meer namen voor god voor, maar dan in relatie met een ander begrip. Bv. * Eel: bekend uit constructies als Immanu’el (God met ons), Beth’el (huis van God), of uit de namen van de aartsengelen Micha’el, Gabri’el, Rafa’el, Uri’el. * Eljon, meestal vertaald met Allerhoogste. * Sjaddai, meestal vertaald met de Almachtige, maar deze betekenis is niet zeker. * Tsewa’ot (Zeba’ot): God der Heerscharen, God der Legerscharen. * Chanoen Werachoem: Genadige en Barmhartige. * Gibbor: Held. * Nora: Vreesaanjagende. Uit de Talmoed weten we dat ook bepaalde Godsnamen verloren zijn gegaan, o.m. een 12letterige en een 42-letterige omschrijving. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.4 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Eerbied voor de Naam De eerbied voor de Naam van God is in het Jodendom erg groot en is altijd erg groot geweest. Daarom mocht en mag de Naam van God (JHWH) ook nooit uitgesproken worden. In de hebreeuwse bijbel staat bij de vermelding van de Naam in de kantlijn de aanduiding: uit te spreken als Adonai (mijn heer). Zolang de tempel nog functioneerde, werd de naam maar één keer per jaar gezegd, door de hogepriester in het Heilige der Heiligen. Zodoende is de juiste uitspraak ook verloren gegaan. Door de naam niet te noemen, erkent men dat men niet over Hem wil of kan beschikken. Wanneer niet-Joden dat wel doen, kwetst men de Joden hiermee. De Jood zal zelfs in het Nederlands vermijden het woord God voluit te schrijven, maar volstaan met de verkorting G’d. Voor de godsnaam wordt vaak de omschrijving Hasjem (de Naam) gebruikt, of Hakadosj Baroech Hoe (de Heilige, geprezen is Hij). Deze eerbied voor de Naam is ook de reden dat het evangelie van Mattheüs bv. spreekt van het Koninkrijk der Hemelen in plaats van Koninkrijk Gods. Het lasteren van de Naam van God is de Jood ten strengste verboden. De Talmoed schrijft voor dat een lasteraar van één van de omschrijvingen van de Naam moet worden gegeseld en van de vierletterige godsnaam de doodstraf moet krijgen. Er zijn joodse geleerden die stellen, dat zelfs onder bedreiging met de dood een niet-Jood de naam van God niet in het openbaar mag ontwijden. Voor Christenen betekent het voorgaande, dat wij - in ieder geval tegenover Joden - voorzichtig moeten zijn met het noemen van de Naam van God en dat wij de vierletterige Naam in het geheel niet moeten noemen (zelfs niet op de preekstoel!). Voor de oorlog werd dit ook nooit gedaan. Je kunt je afvragen waarom dat nu - na de vernietiging - wel zo nodig moet (o.m. in de Willebrod-vertaling). de vertaling HERE of Eeuwige is een goed alternatief. Voor Calvinisten, opgevoed met de Heidelbergse Catechismus, moet dit niet zo moeilijk zijn, omdat zo.36 ons al waarschuwt voor het ijdel gebruik van de Naam van God. Uitwissen van de Naam In Dt.12:3 wordt van de afgoden geboden: Gij zult ... hun naam van die plaats doen verdwijnen. Direct daarop volgt: Niet alzo zult gij de HERE, uw God, dienen. Rasji zag hierin een bijbels verbod om de Naam van de Eeuwige, het Tetragram, uit te wissen of te vernietigen, behalve via een strikt uitgevoerd begrafenisritueel. Op grond van dit voorschrift worden niet meer gebruikte Tora-rollen en andere gewijde teksten die de Naam van de Eeuwige bevatten niet vernietigd, maar op een speciale plaats in een synagoge bewaard, de zgn. Geniza. Dankzij deze praktijk worden zo nu en dan nog hele oude documenten opgegraven. In het elektronische tijdperk heeft het de nodige hoofdbrekens gekost hoe te handelen met de vastlegging en weer wissen van de Naam op tape of diskette, of het zichtbaar maken en weer verdwijnen op een computerscherm. Rebbe Moshe Feinstein heeft beslist dat wissen of weer laten verdwijnen van de Naam op elektronische apparatuur geen overtreding van het gebod van de Tora is. Sjechina Met Sjechinà (klemtoon op de laatste lettergreep) wordt in de joodse traditie een bepaald aspect van God aangeduid, nl. Zijn nabijheid, Zijn aanwezigheid. Over God wordt in de joodse wereld meestal gesproken als de Eeuwige of de Heilige-gezegend-zij-Hij. Dat is een omschrijving om de huiver en de afstand aan te geven. Met God ben je niet al te familiair, alsof Hij tot onze naaste omgeving, familie of kennissenkring behoort. Tegelijk is er de behoefte tot meer nabijheid, meer vertrouwelijkheid. Deze wordt verkregen in het begrip Sjechina. Sjechina betekent zoveel als ‘het wonen’. Men zou het weer kunnen geven als ‘goddelijke Aanwezigheid’, ‘goddelijke Inwoning’. Ze wordt als vrouwelijk element in God gezien, maar niet als vrouwelijk wezen. Het begrip komt in de hebreeuwse bijbel niet voor. Wel zou in Jh.1:14 heeft gewoond een toespeling op de Sjechina kunnen zijn. Die Aanwezigheid Gods is geen controlerende aanwezigheid in de zin van een op God gepro_______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.5 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ jecteerde controlerende vader- of moeder-figuur. Het is eerder een kwetsbare aanwezigheid. God wil bij d e mens zijn, maar de mens heeft Hem niet in bezit. Het kost enige moeite om het vertrouwen van die Aanwezigheid te winnen. Zij trekt zich direct terug waar geboden worden overtreden. In het joodse leven zijn er enkele plaatsen waar de Sjechina altijd aanwezig wordt geacht. Eén van die plaatsen is de zgn. Klaagmuur, de westelijke muur van de Tweede Tempel (van Herodes): De Sjechina wijkt niet van de Westelijke Muur, zegt de Midrasj. Daarom trekken daar altijd weer Joden heen om hun gebeden op te zenden, na eerst een ritueel bad genomen te hebben. Daar voelt men het religieuze vuur van Gods Aanwezigheid. Daarnaast zijn er vele plaatsen waarvan gezegd wordt dat de Sjechina er al dan niet aanwezig is: De Sjechina is boven het hoofdkussen van een zieke. De Sjechina verblijft niet in een huis waar afgoden zijn. Overal waar Mijn Naam wordt gedacht, zal Ik tot u komen en u zegenen. In het algemeen kan gesteld worden dat het de goddelijke aanwezigheid is die in de chaos een mens de ogen opent voor de werkelijkheid. In voorspoed krijgt zijn geluk een dimensie meer: Er is Iemand die zijn geluk deelt en dat geeft hem de kracht zijn geluk ook met anderen te delen. In de nacht van ellende en afbraak is er een licht dat hem het gevoel geeft niet helemaal alleen te zijn. In de joodse mystiek is de Sjechina een belangrijk aspect van God. Daar lijkt ze als een zelfstandig opererende manifestatie, een vrouwelijk principe van de Heilige-geprezen-zij-Hij aangesproken te worden. Dan worden uitdrukkingen gebruikt als ‘verborgen Sjechina’, ‘troon der Sjechina’. Gershom Scholem (de grootste onderzoeker van de joodse mystiek) verwijst hiervoor naar het bijbels spreken over de Wijsheid (bv. Spr.8:22), die als Gods eerste schepsel zijn ‘vertrouweling’ was bij de schepping van de kosmos. Gaat het in eerste instantie nog om omschrijvende benoemingen van God zelf, in een latere fase (zoals in de Kabbala) treedt de Sjechina zelfstandig tegenover God op: Toen stond de Sjechina op voor God en sprak tot Hem: Heer der werelden ... (Midrasj Misjla op Spr.22:29). De Sjechina is dan het aspect van het goddelijke dat naar buiten stroomt en dat uiting geeft aan Zijn scheppende Natuur. Het is de uitdrukking van het vrouwelijke in God. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.6 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ E.1.2. OORSPRONG EN ONTWIKKELING VAN HET JAHWISME Misschien niet de belangrijkste, maar wel een interessante vraag, is die naar de oorsprong van het monotheïsme, het geloof in de ene God van Israël, JHWH, vaak vertaald met Heer, Heere of Eeuwige. Voor deze oorsprong zijn twee lijnen belangrijk: De eerste is die via de aartsvaders, Abraham tot Jakob (ca.1900-1700 v.g.j.), afkomstig van het Tweestromenland Mesopotamië en gevestigd in Kanaän, maar ook met nauwe banden met Egypte. De tweede is die via Mozes, opgegroeid aan het hof van de Farao in Egypte (ca.1300 v.g.j.), de leider van het volk in de woestijn, na de uittocht uit dat land. Hiervoor is de periode van de Late bronstijd, die in het nabije Oosten loopt van ongeveer 1500-1150 v.g.j. erg belangrijk. Crisis in het polytheïsme van Egypte, Kanaän en Babylonië De periode van de Late bronstijd was in meer dan één opzicht echt het einde van een tijdperk. De cultuur van het oude Nabije Oosten beleefde in materieel en geestelijk opzicht een hoogtepunt met een relatieve hoge welvaart, met een sterke expansiedrift, een bloeiende handel en een sterke uitwisseling van ideeën. Tegelijkertijd probeerden de koningen van Egypte, Babylonië en Assyrië met wisselend succes hun invloedssfeer.te vergroten. Deze veroveringsoorlogen kostten ontelbare mensenlevens. Daarnaast waren er telkens roversbenden actief die vanuit de woestijnen de bewoonde cultuurgebieden overvielen. Ook nam de angst voor de dood enorm toe, toen het nabije Oosten getroffen werd door pestepidemieën die tientallen jaren duurden en hele streken ontvolkten. Tegen het einde van het Bronzen Tijdperk traden op vele plaatsen bovendien tegelijk hongersnoden op. Dit alles leidde ertoe dat velen in die dagen tot de slotsom kwamen dat hun godsdienst geen antwoord meer gaf op de grote vragen, die het wegvallen van de vertrouwde kleinschalige kaders opriep. De veelheid van goden bleek hun angsten in die verwarrende tijden niet meer te kunnen wegnemen. Er was sprake van een crisis in het toenmalige polytheïsme. Het is de eerste keer dat wij in de geestesgeschiedenis van de mensheid een dergelijke ‘wereldwijde’ golfbeweging zien optreden. Deze crisis leidde in Egypte en Babylonië, en in mindere mate ook in Assyrië, tot een duidelijke ontwikkeling in de richting van henotheïsme (de verering van één god zonder de verering van andere goden tegen te gaan). In wezen werden de vele goden namelijk gezien als uitstralingen van de Ene Scheppergod. In Egypte heeft zich daarnaast rond 1370 nog een tijdelijke bijzondere hervorming op godsdienstig gebied voorgedaan. De toen vijf jaar aan de macht zijnde jonge koning Amenhotep IV (die zijn naam later veranderde in die van zijn god Echnaton) nam de revolutionaire beslissing om een exclusieve verering te eisen van de god Aton. De koning zag deze god in de concrete verschijningvorm van de stralen van het zonlicht. Alle mensvormige of diervormige afbeeldingen werden daarmee onmogelijk – god is slechts het zonlicht. Dit exclusieve monotheïsme blijkt uit de volgende hymne: Gij, de ene god, wiens gelijke niet bestaat, gij hebt de aarde geschapen naar uw hart, gij alleen, met mensen, vee en allerlei wild gedierte, alles wat op aarde is en op poten rondloopt, wat in de lucht is en op vleugels heenvliegt. De vreemde landen Syrié en Nubië, en het land Egypte: gij deelt ieder zijn plaats toe en schept wat zij behoeven, ieder heeft te eten, (ieders) levenstijd is vastgesteld. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.7 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ De universele heerschappij van Aton strekt zich uit over de gehele aarde. Hij is de schepper van alle dingen. Elke herinnering aan de andere goden werden uitgeroeid: tempels werden gesloten of verwoest, godenbeelden en inscripties verminkt, priesters ontslagen en degenen die de oude goden bleven vereren werden gedood. Tegenover deze ene god stond ook maar één mens: hijzelf. Alleen de koning – die zich ook naar deze god liet noemen Echnaton – diende de godheid in een speciaal voor hem gebouwde stad in een speciaal ontworpen ritueel. De verhouding tussen god en koning werd omschreven als die tussen vader en zoon. Door de koning te dienen, vereerden de mensen de godheid. Hoe Echnaton tot deze reformatie is gekomen, is onbekend. Uit de bewaard gebleven teksten blijkt dat hij alles zelf regelde en zelf onderwijs gaf in zijn nieuwe leer. Doordat alles aan zijn persoon was gebonden, moest deze poging tot invoering van een monotheïstische godsdienst wel mislukken. Bovendien bestond er uiteraard een geweldige weerstand tegen deze leer.. Onder Echnaton’s opvolger Tutanchamum werd de polytheïstische godsdienst dan ook onmiddellijk weer in ere hersteld. Amon-Re werd weer de nationale god. Hoewel Echnaton daarna officieel werd doodgezwegen, is dit kortstondige exclusieve monotheïstische intermezzo niet zopnder invloed gebleven. Het vertrouwen in de goden van Egypte had een grote schok gekregen. De egyptische god Amon Polytheïsme met monotheïstische tendensen _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.8 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Ook buiten Egypte had de reformatie van Echnaton grote opschudding veroorzaakt, vooral bij de stadstaatjes in Kanaän, die onder de hegemonie van Egypte stonden. De opvallende overeenkomst tussen een bekende Aton-hymne en Psalm 104 met zijn typische couleur locale van Kanaän laat zien dat de kanaänitische literatuur moet zijn beïnvloed door de crisis in het egyptische polytheïsme. In Mesopotamië kent de periode van de Late bronstijd eveneens een crisis in het polytheïsme. e De beroemde koning Hammurapi had al in de 18 eeuw v.g.j. de relatief onbekende stadsgod van Babylon, Marduk, verheven tot nationale god, naast nog vele andere goden, met name de zonnegod Sjamasj. Maar koning Nebukadnezar I (1126-1100 v.g.j.) verhief Marduk tot de absolute heerser over alle andere goden. Hij is de schepper van hemel en aarde, ook de schepper van de mens. De andere goden zijn slechts aspecten van de ene god Marduk. Deze is zowel een genadige en vergevende god, als een toornende wreker. Deze veranderingen in de voorstelling van de godenwereld was voor de oosterse mens een teken van chaos. Een gevoel van scepsis en opstandigheid kreeg de overhand. het leidde ertoe dat de worsteling van de mens met de vragen van dood en leven levensgroot werden. De crisis van het polytheïsme bracht een somber levensgevoel mee. De ontwikkelingen in Egypte en Mesopotamië lieten het doorgangsgebied Kanaän niet onberoerd. Dezelfde problemen die daar speelden – de innerlijke tegenstrijdigheden van het veelgodendom, de rechtvaardigheid van het goddelijk bestuur, de vragen van dood en eeuwig leven – hielden de mensen in Kanaän eveneens bezig. Maar de concentratie op één hoofdgod lukte daar niet, daarvoor was de rivaliteit tussen de twee belangrijkste goden, El en Baäl, te groot. Kanaän is, in tegenstelling tot Egypte en Mesopotamië, voor landbouw en veeteelt geheel afhankelijk van de regen. Daarom was de figuur van de vruchtbaarheidsgod Baäl met zijn mythologische verhalen, onmisbaar in de godsdienstige beleving van de mensen. Deze rol paste niet bij de hoogbejaarde god El, het hoofd van het Ugaritische pantheon, de schepper van hemel en aarde, de vader van goden en mensen. Deze wordt in de teksten dan ook nooit de Ene genoemd. In de Ugaritische godenlijsten neemt Baäl dan ook meermalen de plaats van El in, maar nooit omgekeerd. De rol van Baäl gaat daar ook ver uit boven die van een simpele god van de vruchtbaarheid. In het eerste millennium v.g.j. worden in de inscripties van Noord-Kanaän de naam El nog slechts sporadisch vermeld. Baäl is daar de dominerende god geworden. In het zuiden van Kanaän daarentegen moet El – blijkens Ammoritische inscripties – een belangrijke god gebleven zijn. Het geloof in de Ene God van Israël Uit het v oorgaande is duidelijk geworden in de Late Bronstijd in de Nabije Oosterse wereld een duidelijke ontwikkeling is waar te nemen naar de verering van één god. Maar dit betekende niet dat er geen andere goden meer vereerd werden. er was beslist geen sprake van monotheïsme, waarbij één god werd vereerd met intolerantie tegenover andere goden. De tijdelijke suprematie van de god Aton in Egypte rond 1370 v.g.j. is één enkele uitzondering. In Israël is de situatie echter anders. Men is het er tegenwoordig vrij algemeen over eens dat bij de aartsvaders de genoemde kanaänitische god El (deze naam betekent gewoon ‘God’) de voornaamste God was en dat deze vereerd werd onder de naam El Sjaddai (Ex.6:1, maar ook Gn.17:1). Maar er zin ook frappante verschillen met de El van Ugarit. In Gn. is geen spoor van erotische avonturen met godinnen, van drankmisbruik, van slapheid. Ook wordt God in Israël geen Vader der goden genoemd, wel Vader der mensen. De El Sjaddai van de aartsvaders is daarnaast de Onderhouder van de kosmos, die de vijanden van zijn beschermelingen verdrijft, die Zelf een herder is en meetrekt met zijn mensen, die de Gever is van de vruchtbaar makende regen. Duidelijk is dat in deze El ook de gestalte van Baäl van de polytheïstische Kanaäniet is opgenomen. Hij is de Ene die functies van vele goden van de omringende volken in zich verenigde. Maar waren de aartsvaders daarmee ook monotheïsten? Wanneer onbevangen naar het Oude Testament wordt geluisterd, dan lijkt het erop dat de aartsvaders zelf monotheïstische vereerders van El/Elohim waren, maar dat hun directe omgeving daar nog niet aan toe was. Van Jakob wordt immers verteld dat hij zijn familieleden opdroeg de verering van andere goden te staken en dat hij vervolgens hun afgodenbeelden begroef (Gn.35:1-4). Deze handeling maakt een authentieke indruk, vergelijkbaar met een beeldenstorm van Echnaton. De wortels van het israëlitische monotheïsme moeten dus gezocht worden bij de stamvader Jakob, die later ook de _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.9 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ naam van zijn God ging dragen Israël, evenals Echnaton in Egypte. Met Mozes volgde een tweede ontwikkeling in de verering van de ene God El/Elohim/El Sjaddai. Dan krijgt die God de eigennaam JHWH, wiens naam echter nooit werd uitgesproken, en wordt die God de nationale god van het volk. Hierbij moet worden aangetekend dat in Ex.3 en 6 niet wordt verteld dat die naam toen voor het eerst aan Mozes werd geopenbaard. Het kan zijn dat Mozes die naam al eerder had leren kennen. In deze hoofdstukken wordt slechts een expliciet verband gelegd tussen El, de God van de aartsvaders, en JHWH. Bakermat van de Godsnaam Mozes is niet de eerste die de Naam JHWH gebruikt. Hij bracht de Naam tot nieuw leven in een nieuwe context. De Naam komt uit het west-semitische taalveld, omdat ze binnen de oost-semitische taalgroep niet is gevonden. Ze is waarschijnlijk ontstaan in de halfnomadische cultuur van de syrische steppen tot de Sinaïwoestijn. Er zijn een paar redenen die in deze richting wijzen: 1.In de syriusche steppen vinden we vanaf 2400 v.g.j. in toenemende mate melding van de naam JHW-ila, JHW-Dagan. De vorm JHW in deze combinatie zal de oorspronkelijke vorm geweest zijn. In enkele oude namen komt ze nog voor: yhw-sjua (Ex.17:8-16, Jozua), yhwnatan (Ri.18:30, Jonathan. Ook de Eblaïtische eigennamen met een i-a uitgang wijzen op ontstaan in een halfnomadische cultuur. 2. Van de aartsvader Abraham wordt twee keer verteld dat hij God in een eedsformule met de dubbele naam JHWH-El aanriep, in Gn.14:22 en 21:33). Abraham was een halfnomadische herder met veel contacten in die wereld. 3. De vorm yhw is een oud-aramese woordvorm, die zijn oorsprong in de syrische-arabische woestijn heeft. De patriarchen behoorden waarschijnlijk tot deze Arameeërs. 4. De naam JHWH was bekend bij de Midjanieten als één van de goden, getuige de uitspraak van de priester Jethro, de schoonvader van Mozes: Nu weet ik, dat JHWH groter is dan alle goden (Ex.18:11). Hij was dus tot op dat moment polytheïst. De Midjanieten waren een nomadenstam in het arabische woestijngebied. Gezien de onder 1. en 2. genoemde redenen is het heel goed mogelijk dat de aartsvaders tegen het begin van het derde millennium v.g.j. hun god nog aanriepen onder de combinatie JHWH-El en dat het element JHWH in de loop van de tijd is verzelfstandigd. Dit betekent dat JHWH nooit een andere god dan El is geweest. Ten tijde van Mozes was men daarvan niet meer op de hoogte. In de overlevering kan het bestaan van de god JHWH naast de god El echter bewaard zijn gebleven, zodat Jokabed (de moeder van Mozes) Hem als haar persoonlijke God heeft aanbeden. Hernieuwde identificatie van JHWH met El Het is niet onmogelijk dat Mozes de godheid JHWH heeft leren kennen van zijn moeder Jokabed, wier naam betekent ‘JHWH is de Geëerde. Gezien deze betekenis lijkt het erop dat JHWH haar persoonlijke god was, zoals El de persoonlijke god van zijn vader was en van de aartsvaders. Het is onduidelijk hoe deze levitische vrouw tot deze afwijkende overtuiging is gekomen. Onderzoek van de israëlitische persoonsnamen uit de tijd van de uittocht wijst namelijk uit dat El toen de God van de stammen was die uittrokken. In meer dan 30 van de 200 bekende persoonsnamen komt het element El voor. slechts bij twee namen kan een verband gelegd worden met JHWH, die van Jokabed en die van Jozua. Opmerkelijk is verder dat de belangrijkste leiders, Mozes, Aäron en Pineas, egyptische namen droegen. De naam Baäl duikt in geen enkele persoonsnaam op, hetgeen erop wijst dat diens functies nog steeds verenigd bleven met die van El. Dit wijst er ook op dat deze El toen vooral de God van personen en hun families was en niet zo zeer een nationale godheid. Dit laatste veranderde met de identificatie van JHWH met El, zoals in Ex.3 en 6 wordt verteld en Hij tegelijk de God van personen en van het volk werd (mijn volk zegt Ex.3:7). Voor Mozes moet deze gedachte niet vreemd zijn geweest, omdat de egyptische god Amun-Re eveneens een persoonlijke en de nationale god was. Ook de verklaring van de naam JHWH – Ik ben, die Ik ben – had niets raadselachtigs voor hem; de god Re zegt namelijk precies hetzelfde: de godheid blijft zichzelf, in verleden en heden, en ik de toekomst. Het is omstreden of Mozes deze exclusieve verering van JHWH al van zijn volksgenoten heeft geëist. Onmogelijk is het niet. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.10 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Zoals Jakob de exclusieve verering van één God eiste, wellicht geïnspireerd door Echnaton, kan Mozes in diens revolutionaire theologie eveneens een parallel met het geloof van zijn stamvader gezien hebben. Dat kan ook verklaren waarom Mozes, evenals Echnaton indertijd, nog een stap verder ging, toen hij afkondigde dat JHWH niet alleen niet afgebeeld kon worden, maar ook niet afgebeeld mocht worden. Dit week wel sterk af van wat in Egypte gebruikelijk was. De Egyptenaren hielden ervan alles wat boven in de hemelen en in de wateren onder de aarde was, hoe onzichtbaar en onafbeeldbaar dat ook was, breeduit in beeld te brengen. Opmerkelijk is dat aan JHWH – afgezien van het nationale aspect – dezelfde eigenschappen worden toegeschreven als aan de El van de aartsvaders. Ook JHWH is de Schepper van hemel en aarde, Hij is de Vader van mensen maar niet van goden, Hij is de eeuwige Koning, Hij is een Helper die met het volk meetrekt. In geen enkele traditie is iets overgebleven van een eigensoortige eigenschap van JHWH. Dit kan natuurlijk het resultaat zijn van de identificatie van el en JHWH. Maar het is wel opvallend. In Israël niet de crisis van het polytheïsme De hypothese dat de godsnaam JHWH oorspronkelijk een deel vormde van de God JHWH-El geeft nog een verklaring voor een andere onduidelijkheid. In de Late Bronstijd maakte het polytheïsme een grote crisis door die gepaard ging met verschijnselen van aangevochtenheid en scepsis. De mens stelde harde vragen aan zijn goden. Die spanning zat ook in het israëlitische Godheid. De vraag naar de rechtvaardigheid van de Ene God, die de geesten in die periode in het hele nabije Oosten bezig hield, is in Israël zelfs een permanente vraag geworden. Maar deze opstand tegen God heeft daar niet geleid tot de fatalistische levenshouding die elders wel optrad. Waarom niet? Dit wordt begrijpelijk als bedacht wordt dat de ene God JHWH, de godheid van de hoop is, waarmee de mens een verbond kon sluiten. Deze ene verbondsgod bevrijdt gevangenen, doet de oden herleven, maakt de zwakken sterk en de armen rijk. Bij Hem blijft er hoop, ook in de donkerste uren, omdat Hij de Ene is, uit wie en door wie en tot wie alle dingen zijn. Opvallend is dat niet alleen de Israëlieten in Egypte Mozes zo gemakkelijk gevolgd zijn in de identificatie van JHWH met El, maar dat ook veel Kanaänieten, vooral in Zuid-Kanaän, deze identificatie hebben aanvaard. Hierbij hebben enkele punten een rol gespeeld: * de diepe crisis waarin het polytheïsme zich met name in Kanaän bevond, die geleid had tot een uitzichtloze strijd om de suprematie tussen El en Baäl; * de niet-belaste naam van JHWH die toch nadrukkelijk Dezelfde bleef als de El van de voorouders, zodat de stap niet groot leek; * het aantrekkelijke effect dat deze God Zich als de Enige Verbondspartner presenteerde; * de kennelijke macht van deze God die zijn volk uit Egypte had bevrijd en hen bij de intocht een aantal opmerkelijke militaire successen liet boeken. Toch heeft dit assimilatieproces met name in Zuid-Kanaän geleid tot verhitte theologische debatten. Het oeroude lied van Debora beschrijft dit heel plastisch (Ri.5:8): Verkoos men andere goden, dan stond de vijand voor de poorten; ons leger telde veertigduizend man, maar van schild of speer geen spoor. Het Jahwsisme stond wel ter discussie en sommigen besloten ook andere goden te gaan dienen, maar het lied van Debora hekelde deze houding heel sterk. Ook betekende de erkenning van JHWH niet altijd dat men unaniem het monotheïsme aanvaardde. Het polytheïsme was principieel tolerant, men kon er gemakkelijk een nieuwe god bij nemen. Maar daar stonden velen tegenover die zich volledig bekeerden tot JHWH. Een indrukwekkend voorbeeld is wel de moabitische Ruth. Ondanks de voor haar vreemde God JHWH zich tegen haar schoonmoeder had gekeerd (Ru.1:13), kiest zij onvoorwaardelijk voor deze God, omdat haar schoonmoeder haar hoop op deze God niet had verloren (Ru.1:8v). Gezien de crisis van het polytheïsme moet deze hoop haar geraakt hebben en tot haar belijdenis gebracht. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.11 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.12 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ E.1.3. SJEMA JISRA’EL De eenheid van God, in de zin van ‘uniek’ (zo’n God ontmoet je nergens anders) en van ‘er is maar één’ (Hij steekt met kop en schouders boven de andere goden uit), komt het meest duidelijk naar voren in de joodse geloofsbelijdenis, het Sjema Israëel (Hoor Israël). Daardoor heeft het Sjema een bijzondere betekenis als getuigenis van het joodse geloof en van afwijzing van elke vorm van afgoderij. Getuige zijn van de eenheid van God Met het Sjema Jisraëel onderstreept het Jodendom ook de noodzaak om getuige te zijn van de eenheid van God. In de hebreeuwse bijbel, in het gebedenboek en in de Tora-rol wordt dit ook zichtbaar gemaakt. Bij Dt.6:4 wordt de laatste letter van het eerste woord ‘sjema’ - de - en de laatste letter van het laatste woord ‘echad’ - de - groter dan de andere letters afgedrukt. Samen vormen deze beide letters het woord ‘ed, dat ‘getuige’ betekent. Op deze manier wordt ieder Jood die deze geloofsbelijdenis leest, eraan herinnert getuige te moeten zijn van Gods grootheid en eenheid. Huidige tekst De volledige tekst zoals die momenteel in het morgen- en avondgebed wordt gezegd, bestaat uit drie paragrafen en is een combinatie van Dt.6:4-9, Dt.11:13-21 en Nm.15:37-41. Het eerste vers van de eerste paragraaf wordt kabbalat ‘ol malchoet sjamajim genoemd: ‘het opnemen van het hemelse juk’: Je moet de belijdenis zelf tot je nemen. Bij het verkondigen van de eenheid van God, in volkomen onderwerping aan Zijn wil, bedekt men de ogen om alle afleiding buiten te sluiten en om zich te concentreren op Zijn oneindige aanwezigheid die zich voor altijd manifesteert in Zijn schepping. De tweede paragraaf is gewijd aan het thema van beloning en straf. Door de natuur hierbij te betrekken wordt de aandacht gevestigd op de morele verantwoordleijkheid van het mensdom voor het welzijn van de hele schepping. Dit moet worden doorgegeven aan hetr komende geslacht, om tot een zegen te zijn. In de laatste paragraaf wordt melding gemaakt van het gebod over de tsietsiet (schouw- draden), die zijn bevestigd aan de punten van de gebedsmantel die de mannen bij het ochtendgebed dragen. De belijdenis moet gedaan en volbracht worden. Het Sjema besluit met het thema van de verlossing. In de vertaling van het joodse gebedenboek luidt de tekst: Wie alleen bidt, zegt: God, betrouwbare Koning. Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is EEN. (Dt.6:4) (Zacht): Geprezen de Naam van Zijn koninklijke Majesteit, voor alle eeuwigheid. (dit is een rabbijnse toevoeging) Je moet van de Eeuwige, je God houden met heel je hart, heel je ziel en met alles waartoe je bij machte bent. Neem deze woorden die Ik je heden als gebod voorschrijf er harte. Je moet ze voor je kinderen telkens weer herhalen en er over spreken als thuis zit en als je onderweg bent, als je gaat slapen en als je opstaat. Je moet ze als een teken op je hand binden en als een herinneringsband tussen je ogen en ze schrijven op de deurposten van je huis en aan je poorten. (Dt.6:5-9) Wanneer jullie inderdaad gehoor wilt geven aan Mijn geboden die Ik jullie vandaag geef, door te houden van de Eeuwige, jullie God, door Hem te dienen met heel jullie hart en heel jullie ziel, _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.13 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ dan zal Ik op tijd regen voor jullie land geven, vroege regen en late regen en dan zul je je graan, je most en je olie kunnen binnenhalen. Ook voor je vee zal Ik gras op je velden geven zodat je kunt eten en je kunt verzadigen. Pas op, dat jullie hart zich niet voor het verkeerde openstelt, zodat jullie afdwalen, andere goden dienen en daarvoor neerwerpen. Dan zou de woede van de Eeuwige tegen jullie oplaaien. Hij zou de hemel afsluiten zodat er geen regen zou zijn en de aarde z’n opbrengst niet zou geven; jullie zoudt spoedig verdwijnen, weg van het goede land dat de Eeuwige jullie geeft. Nemen jullie Mijn woorden op in jullie hart en in jullie ziel, bindt ze als een teken op jullie hand en laat ze als herinneringsband tussen jullie ogen zijn. Leer ze jullie kinderen door er over te spreken als je thuis zit en als je onderweg bent, als je gaat slapen en als je opstaat. En schrijf ze op de deurposten van je huis en aan je poorten; opdat jullie en jullie kinderen op de grond, waarvan de Eeuwige onder ede aan jullie voorouders heeft beloofd, die aan hen te geven, zó lang zullen jullie leven als de hemel boven de aarde staat. (Dt.11:13-21) De Eeuwige zei tegen Mosjé: Spreek tot de kinderen van Jisraël en zeg hun, dat zij tsietsiet – franjeachtige draden – maken aan de hoeken van hun kleren, hetgeen ook voor hun verdere geslachten geldt en bij die franjeachtige draden aan de hoek moeten ze één draad van hemelsblauwe wol aanbrengen. Dit zal voor jullie het voorschrift van de tsietsiet zijn en wanneer jullie die zien, zullen jullie denken aan alle geboden van de Eeuwige en ze ook volbrengen, waardoor jullie niet naar andere wegen omkijken, geleid door jullie hart en jullie ogen, die, door hen te volgen, jullie afvallig zouden maken, zodat jullie je al Mijn geboden weer zullen herinneren en die zullen volbrengen en jullie gewijd zullen blijven aan jullie God. Ik, de Eeuwige, ben jullie God, die jullie uit het land Egypte heeft gevoerd om God voor jullie te zijn: Ik de Eeuwige, jullie God! (Nm.15:37-41) De voorlezer herhaalt: Ik de Eeuwige, jullie God! In deze fundamentele tekst wordt heel duidelijk uitgesproken dat de gelovige zich voortdurend bewust moet zijn van het gebod God lief te hebben met heel zijn wezen en al zij doen en laten. De hier genoemde tegenstellingen als ‘liggen en opstaan’ en ‘thuis en onderweg’ drukken een totaliteit uit. Oorspronkelijke tekst De samenvatting van de Tora als joodse belijdenis in het Sjema Jisraëel schijnt afkomstig te zijn van Hillel (ca. 50 v.g.j.). Toen was het een combinatie van Dt.6:4-5 en Lv.19:18. Ten tijde van Jezus was deze belijdenis al bekend. In Mc.12:29-31 klinkt dit in de meest oorspronkelijke vorm. Het evangelie van Mattheüs laat het begin weg: Hoor, Israël, de Here is onze God. de Here is één! (Mt.22:37-38). Hoor, Israël,de HERE, onze God, de HERE is één! Gij zult de HERE, uw God, lief- hebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.14 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ E.1.4. DE GEVOLGEN VAN HET GELOOF IN ÉÉN GOD De wereld heeft het monotheïsme aan het Jodendom te danken. Met Mozes is het begonnen, zou je kunnen zeggen. Met hem kwam de idee dat er maar één echte ware God is. Daarmee werden tegelijkertijd alle andere goden tot valse goden of afgoden verklaard. Maar wat brengt dit idee mee? Is hiermee de onverdraagzaamheid tussen de religies in de wereld gekomen? Heeft dit geleid tot afzondering om het ware geloof te bewaren? Of brengt dit de gedachte mee dat er één mensheid is, hoe verschillend mensen ook zijn? Filosofen denken heel verschillend over de gevolgen van het monotheïsme. Daarbij zijn drie benaderingen te onderscheiden. Onverdraagzaamheid In de tijd van het veelgodendom was het leven doordrongen van een rijke godenwereld. Het bood de stammen de mogelijkheid in vrede samen te leven door de goden van andere stammen te aanvaarden, naast, maar niet in plaats van, de eigen god. Met het idee van slechts één God ontwikkelde zich, zo wordt gesteld, de gedachte van de ware religie, met uitsluiting van andere, waarbij de aanhangers dat geloof een zich boven andere religies verheffend geloof achten. Hieruit vloeit voort een overspannen universele pretentie om dat geloof en die overtuiging wereldwijd uit te moeten dragen en aanvaard te krijgen, desnoods kwaadschiks. Met het onderscheid van de ware en valse God komt dan ook het onderscheid tussen vriend en vijand in de wereld. Wie in één God gelooft, wordt vanzelf fanatiek. Dit kan leiden tot een gewelddadige afrekening met de aanhangers van een ander geloof, onder het mom van ‘God wil het’. Gedacht kan worden aan de afrekening van de aanbidders van het Gouden Kalf of van de Baalpriesters in het Oude Testament èn aan de Kruistochten in de Middeleeuwen. Schopenhauer meende dat monotheïsme en onverdraagzaamheid samen gaan, want een God die de enige is, is naar zijn aard een jaloerse God. Het waren de Christenen en de Moslims die hun geloof in de enige ware God meenden te moeten dienen door gelovigen in een andere god af te slachten. Afzondering De grondleggers van het monotheïsme, het Jodendom, hebben het ware geloof op vreedzame wijze bewaard, door zich af te zonderen. Daarbij hadden en hebben ze niet de pretentie dat hun geloof wereldwijd beleden moet worden. Het Jodendom beweert ook niet dat er geen andere goden zijn, er is slechts één echte ware God, die gediend moet worden. Indien zij als een heilig - apart gezet - volk de ene God trouw en eerlijk dienen, zal dat tot heil zijn van de hele mensheid, zo is hun overtuiging. Gewelddadig optreden is daarbij niet nodig. Eén mensheid Een derde benadering is dat het wezenlijke van het monotheïsme is de gedachte dat er één mensheid is. Hoe verschillend de mensen ook zijn, zij zijn allen geschapen naar Gods evenbeeld. Dit moet hen dwingen elkaar als gelijken voor te stellen en te accepteren. Deze benadering is echter nog vrij nieuw: Jürgen Manemann - Monotheïsme, Jahrbuch Politische Theologie 2002, band 4, Münster - verdedigt haar. De universele aanspraak van de monotheïstische godsdiensten houdt een boodschap voor de hele mensheid in, nl. een perspectief van liefde en gerechtigheid. Het zet mensen niet aan tot onverdraagzame gewelddadigheid jegens gelovigen in andere goden. Inderdaad komt wraak in de bijbel voor, maar deze komt alleen God toe, niet de mens. De mens mag zich die ook niet toe-eigenen. In het monotheïsme is God transcendent, die zich onttrekt aan de beschikking door de mens. De mens heeft ook niet de waarheid in pacht, dan zou hij God bezitten. Het gaat niet om waarheid, maar om waarachtigheid. Waarheid moet geleefd worden. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.15 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Het monotheïsme biedt mensen het perspectief van liefde en gerechtigheid, aan de hand waarvan zij de vele stemmen op aarde kunnen onderscheiden. Het unieke van deze God is dat Hij zich laat eren door inzet te eisen voor andere mensen en door rechtvaardigheid te eisen. In psalm 82 verwijt deze God de vergadering der goden dat ze te weinig doen voor de geringen en behoeftigen en dat ze onrechtvaardig richten. Het monotheïsme leert mensen om over zichzelf, het geloof en de wereld na te denken. Dat stelt hen in staat de bestaande heerschappij en politiek steeds weer te bekritiseren, door de voortdurende oproep tot gevoeligheid voor leed en door onderscheid te maken tussen rechtvaardige en onrechtvaardige samenlevingen. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.16 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ E.1.5. ENGELEN Voorstellingen van engelen spelen in veel godsdiensten een rol, zo ook in de joodse en christelijke. Engelen zijn de verbeelding van gedachten en belevingen. Ze verwijzen naar bepaalde werkelijkheden, die vaak moeilijk te beschrijven of te verwoorden zijn. Zo moeten ze ook beoordeeld worden. De nadruk ligt op wat ze doen, niet op wat ze zijn. Het gaat niet om al dan niet waarneembare werkelijkheden. Engelen moeten niet gezien worden als buitenaardse wezens, maar als hemelgeesten die functioneren (goed of boosaardig) als een soort hofhouding van de Allerhoogste. Daarbij gaat het om de werkelijkheid die ze willen uitdrukken. Engelenverhalen moeten daarom niet als onzin terzijde worden geschoven, maar moeten serieus benaderd worden: Waar staan ze voor? Overzicht Het hebreeuwse woord mal’ach en het griekse woord angelos voor engel betekent bode, boodschapper. Het gaat bij een engel altijd om de boodschap die ze achterlaten. Als ze verschijnen is er echt iets aan de hand en dan vaak ook nog incognito. De hebreeuwse of griekse woorden worden in vierderlei zin gebruikt: 1. Het is de aanduiding voor een mens. De nederlandse vertaling is dan òf bode (Gn.32:3), òf broeder (Ri.9:3), òf boodschapper (Jc.2:25). 2. Het is de aanduiding voor een door God gezonden mens. De nederlandse vertaling is dan bode (Js.44:26, Mt.11:10, Ga.4:14). 3. Het is de aanduiding voor een door God gezonden wezen uit de hemelse sfeer. Alleen in deze zin is de nederlandse vertaling ‘engel’. 4. Wanneer expliciet gesproken wordt van ‘engels des HEREN’ kan dit een versluierde aanduiding voor God zelfs zijn. Evenals mensen kunnen engelen heilsboden (Gn.22:11 en 15) of onheilsboden (2S. 24:16v) zijn. Omdat zij vaak op mensen lijken, worden engelen pas herkend wanneer zij menselijk voedsel afwijzen (Ri.13:16), of zich verwijderen (Ri.6:21). De ‘engelen’ worden naar hun specifieke functies verdeeld in: aartsengelen (Malachei haPanim - de dienaars die het Aangezicht mogen aanschouwen) en dienstengelen (Malachei haSjaret). In deze paragraaf worden de (aarts)engelen beschreven. De boosaardige geesten komen in de volgende paragraaf aan de orde. In de geschriften van vóór de ballingschap wordt eigenlijk alleen gesproken van ‘de Engel des HEREN’, of van engelen met de opdracht als bode te functioneren. In de koningstijd ziet Micha ben Jimla (1K.22:19vv) de HERE op de troon, waar omheen ‘het heer des hemels’ staat, waartoe ook de leugengeest behoort die de taak van bode krijgt. In de tijd na de ballingschap komen er vermeldingen van serafim en cherubim (figuren die ontleend zijn aan de mythologie en demonologie van het Nabije Oosten), van de vermeldingen van engelen in de psalmen, van ‘de engel die met mij sprak’ als bemiddelaar tussen de transcendente God en de profeet. De dialoog in Job neemt de voorstelling van de hemelse raadsvergadering van Micha weer op, maar dan met de benaming van ‘zonen Gods’. Uit het Nieuwe Testament blijkt dat de Farizeeën veel waarde hechten aan de engelen- wereld, evenals de Essenen. De Sadduceeën staan er afwijzend tegenover. De evangeliën en het boek Handelingen weerspiegelen het volksgeloof. In het leven van Jezus fungeren de engelen als boden van de hemel. Paulus neemt dit over door te spreken van engelen als boden, helpers, herauten van Christus. Daarbij wijst hij de cultus der engelen af (Kol.2:18). Het uitgangspunt is dat de engelen niet boven de mensen staan, maar dat zij uitvoerder zijn van de wil van God en dat zij Hem moeten aanbidden (Hbr.1:6-7). _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.17 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Aartsengelen In vogelvlucht willen wij aandacht schenken aan de belangrijksten van het engelen-leger, de aartsengelen: Gabriël, Michaël, Rafaël, Oeriël, Metatron. Hierbij moet wel aangetekend worden dat maar twee van deze engelen met name in de canonieke Bijbel voorkomen: Michaël en Gabriël. Opvallend in deze namen is dat de meeste op ‘el’ eindigt, wat naar God verwijst. Deze engelen behoren tot de ‘inner ‘circle’ van de hemelse hofhouding. Gabriël: De engel Gabriël komt in de hebreeuwse bijbel alleen voor in het jongste bijbelboek Daniël (8:16 en 9:21) en in het N.T. in de geboorteverhalen van Joh.de Doper en Jezus (Lc.1:19 en 26). Maar de latere joodse traditie meent Gabriël op allerlei plaatsen in de bijbel te herkennen. Enkele voorbeelden: - Gabriël heeft de ‘appelboom’ in de Hof van Eden geplant. Hij moet na de zondeval ook het paradijsbewaken. - Hij is één van de drie mannen die op weg naar Sodom en Gomorra Abraham bezoeken (Gn.18:1-15). Hij verwoest ook Sodom en Gomorra. - In een aantal gevallen komt hij Israël te hulp, zoals bij de doortocht door de Schelfzee (Ex.14:19-22). - Hij zou de vierde man (‘een zoon der goden’) zijn geweest in de brandende vuuroven, na Chananja, Misaël en Azarja, wiens naam niet genoemd wordt (Dn.3:25). - Hij is het die in Ex.2 (aldus een midrasj) het voor Mozes in het biezen kistje opneemt als de slavinnen het kind aan de autoriteiten willen verraden. - Hij is het die in allerlei midrasjiem op de belegering van Jeruzalem ten tijde van koning Hizkia (2K.18:13-37) het voor Juda opneemt tegen de Assyriërs. In de Jeruzalemse Talmoed komt Gabriël één keer voor als waarschuwing om in de ellende niet Gabriël of Michaël te hulp te roepen, maar God zelf. Dit wijst erop dat de aanroeping van engelen regelmatig voorkwam, maar dat de normatieve traditie dit afwijst. De naam Gabriël betekent zoveel als ‘God is sterk’ (van gavar = sterk-zijn), of ‘man Gods’ (van géver = man), of ‘God is mijn held’ (van gibbor = held). Deze naam (en die van de andere engelen) is waarschijnlijk door de ballingen uit Babel meegebracht. Zijn naam komt alleen in de verhalende gedeelten voor, niet in normatieve teksten. Gabriël heet een strenge engel te zijn, de oorlogsengel, die Sodom vernietigt, Sanherib verslaat en zelfs de tempel in brand steekt. . In de kunst spelen de engelen een grote rol. Rembrandt was gek op engelen. Gabriël wordt daarbij vaak als een jongeling voorgesteld, nog zonder baard. Hiernaast: Peter Paul Rubens, De tenhemelopneming van Maria _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.18 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ Gabriël is meestal de engel met een boodschap. Hij brengt ook de gebeden van aardse smekelingen bij God. Hij is dan ook door paus Pius XII op 12 januari 1951 benoemd tot paytoon van mensen die in de telecommunicatie werkzaam zijn. Als een ambassadeur moet hij hun belangen bij God behartigen.. Gabriël wordt vaak in één adem genoemd met Michaël, waarbij de laatste dan de engel der genade is. Gabriël behoort tot de vier engelen die Gods troon omringen. In de verhalen die Gabriël noemen, gebeurt het meestal als verwijzing naar Gods macht en heerschappij. Michaël: De naam betekent ‘Wie is als God’. In Tenach komt de naam vooral voor als de vader van een verspieder (Nm.13:13), als een persoon in een geslachtregister (in 1 en 2 Kronieken en Ezra) en als broer van koning Joram (2Kr.21:2-4). Alleen in Daniël (10:13 en 12:1) is Michaël de naam van ‘een vorst van Israël’, een engel. In het N.T. wordt Michaël, de aartsengel genoemd, die met de duivel over het lichaam van Mozes twist (Jud.9) en die met zijn engelen oorlog voert tegen de draak (Opb.12:7). Hij wordt meestal als de strijder vóór Israël getekend en tegen de machten van het kwaad. Michaël is in de latere joodse geschriften één van de vier aartsengelen (de vorst der engelen), die rondom de troon van God staan: Michaël, Gabriël, Rafaël en Oeriël (het boek Henoch kent verschillende aanduidingen). Hij treedt vaak samen met de engel Gabriël op. Zo is hij, samen met Gabriël en Rafaël, één van de drie mannen die Abraham bezoekt (Gn.18:1-15). Hij is het die Sara bericht over de geboorte van Isaäk. Ook was hij bij de drie mannen om Lot uit Sodom te verlossen, was hij de engel die met Jakob worstelt en hem op de heup slaat (Gn.32:24-25). In de traditie is hij de eerste aartsengel en als zodanig de belangrijkste middelaarsgestalte, die voor Gods aangezicht staat. Hij brengt de menselijke gebeden voor God en de openbaring van God aan de mensen. In de Talmoed komt Michaël relatief weinig voor. In twee traktaten (bChoellin 40a en bAvoda Zara 42b) wordt gezegd dat als iemand aan hem offert, dat geldt als een offer aan dode voorwerpen. Dat is dus hetzelfde als afgodendienst. Evenals Gabriël komt Michaël alleen in de verhalende literatuur voor. Gabriël en Michaël zijn ook in de Koran te vinden. Gibril is de bondgenoot van de Profeet als zijn echtgenotes zich tegen hem zouden keren. Hij is soms het medium tussen Allah en de Profeet, terwijl hij ook in het verhaal van Mohammeds’ hemelsreis figureert. Rafaël: De naam Rafaël (of Refaël) komt in de bijbel alleen in 1Kr.26:7 voor als de zoon van Semaja, uit het geslacht Obed-Edom. Pas in de apocriefe boeken Tobit (12:15) en 1Henoch (20:3) wordt Rafaël als engel genoemd. In het boek Tobit wordt hij genoemd als ‘één van de zeven engelen die in de nabijheid van de troon van de HEER verkeren’, dus als een troon- of aartsengel. In de Babylonische Talmoed wordt hij 2x genoemd, samen met Gabriël en Michaël. Hij redt Lot, wanneer Gabriël Sodom verwoest, en hij geneest de heup van Jakob, wanneer Michaël erop geslagen heeft. Ook geneest hij de wond en de koorts van Abraham na diens besnijdenis (Gn.17:23-24). Verder heeft Rafaël Noach aan de benodigde kennis geholpen om de ark te bouwen. In Tobit verschijnt Rafaël plotseling en zonder vleugels als reisgenoot, incognito, om de kwade demon te verstoren die de huwelijksnacht van Tobias wil verstoren. Hij stelt zich daar voor als de Jood Azarias en meet zich een zuiver joodse stamboom aan. De naam Rafaël wordt in de joodse traditie daarom wel verstaan vanuit het werkwoord rafa = genezen. Toch ligt de oorsprong eerder bij de refaïm, de dodengeesten uit de onderwereld. Volgens 1 Henoch (20:3) is Rafaël nl. de engel van de onderwereld, de geleider van de geesten van de doden. Gezien de afkeer van magie en dodencultus legt de traditie liever een verbinding met het werkwoord rafa. Oeriël: Komt voor in 1 Henoch (9:1) en in de midrasj baMidbar Rabba en in de Targum Jonathan. Volgens een latere traditie worstelde hij met Jakob in plaats van Michaël (Gn. 32:22-32). Hij is het die Noach op de hoogte gesteld heeft van de komende vloed (Gn.9:13). Zijn naam betekent ‘God is mijn licht’. Alle tradities met betrekking tot Oeriël zijn van relatief late datum. Metatron: De naam metatron is van griekse, in ieder geval niet-joodse, herkomst: meta = naast en tron = troon. Zij betekent dus zoveel als: Hij die naast .... (God) op de troon zit of staat. Ook wordt wel een hebreeuws/aramese herkomst verondersteld, waarbij gedacht wordt aan het werkwoord natar = de wacht houden. _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.19 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ In bSanh.38b wordt met betrekking tot Ex.24:1, Tot Mozes zeide Hij: ‘Klim op tot de HERE, ...’, gevraagd; ‘Wie is die Hij’. Hij spreekt over de HERE als een derde, maar wel als gezaghebbende. Dat is dus Metatron. In de Kabbala wordt Metatron zodoende getekend als de eerste hypostase van God, als de kleinere HERE, verwijzend naar Ex.23:20-23: Zie, Ik zend mijn engel voor u uit ... Neem u voor hem in acht en luister naar hem ..., want Mijn Naam is in hem. Ook wordt Metatron wel gelijk gesteld aan Henoch, van wie wordt verteld dat hij niet gestorven is, maar levend ten hemel is gevaren (Gn.5:24). Hij is dan dus een mens die vergoddelijkt wordt geacht te zijn. In latere tijd heeft men ontdekt dat de getalswaarde van Metatron (= 324) dezelfde is als van Sjaddai (één van de godsnamen: Alomtegenwoordige, Almachtige). Daaraan zijn dan allerlei gevolgtrekkingen verbonden. Zo speelt hij een grote rol bij de Hechalot-mystieke praktijken. Met behulp van mystieke oefeningen konden ‘armen van geest’ (ongeletterde vromen) een hemelreis maken, om zodoende hemelse wijsheid te verwerven en daardoor dezelfde macht en aanzien verkrijgen als de rabbijnen, maar dan zonder jarenlange studie. Dienstengelen Over de dienstengelen zijn vele verhalen bekend. De meesten stammen uit de Middel- eeuwen. Daarom gaan we daar ook niet uitvoerig op in. Moise Schwab heeft duizenden namen en verhalen van engelen verzameld in zijn Vocabulairede l’Angélogie, dat in 1897 in Parijs verscheen. Een paar namen, voorkomende in oude joodse geschriften, willen we nog noemen. Tevens moet nog opgemerkt worden, dat volgens de joodse traditie alle volken hun eigen engelen hebben. Zo is een zekere Doebiël de bewaarengel van Perzië, Sammaël die van Rome en Michaël die van Israël. Raziël: De naam kan verstaan worden als razei El = krachten Gods of geheimenissen Gods. Deze engel komt in de Talmoediem niet voor, wel in de Targum op het Hooglied (10:20) en in de mystieke geschriften Sefer haRazim (boek der geheimenissen) en Sefer Raziël (het boek van Raziël) uit de 13e eeuw. Sandalfon: Deze naam komt in de bijbel niet voor. De Talmoed (bChagiga 13b) zoekt een verband met Ez.1:15, waar sprake is van een engel. De naam van die engel zou Sandalfon zijn. Hij zou op de aarde staan met zijn hoofd tot in de hemel bij de ‘vier levende wezens’, waarvan in dit hoofdstuk sprake is. De naam is een verbastering van sunadelfos = medebroeder, nl. van metatron. De spaanse kabbalisten van de 13e eeuw verklaren de naam als een samenstelling van sandal (schoen) en fon (afgeleid van panim = gelaat), d.i. de schoen van de Sjechina en de gestalte van Elia. In de midrasj is hij de vertaler tussen God en Israël, de hemelse chazan, die uit de gebeden kronen en kransen voor God maakt. Sandalfon is zodoende ook de engel van het gebed. Hij bepaalt of een kind een meisje of een jongen wordt. Cheroevim en Serafim De Cheroevim komen in Tenach voor als beschermer van de Ark van het Verbond in het Heilige der Heiligen (Ex.25:18-20), 1K.6:23-27). In Ez.1 staat een bijzondere vreeswekkende beschrijving van deze wezens: Ze hadden de gedaante van een mens met vier gezichten, aan de voorkant dat van een mens, rechts van een leeuw, links van een os, en van achteren als van een adelaar; ze hadden rechte benen die uitliepen op kalfshoeven; ze hadden vier vleugels, waarvan twee naar beneden geslagen waren om hun lichaam te bedekken en twee omhoog gericht om te vliegen. Aan hun vier zijden hadden zij mensenhanden, wellicht dus acht in getal. In Ez.1 vormen zij tezamen of dragen zij de ‘Merkawa, de goddelijke troonwagen. Het woord cheroev (in het Nederlands verbasterd tot ‘cherub’) stamt van het assyrische woord ‘kariboe’ dat bidden betekent. Naast bewaken is dat hun belangrijkste taak: God te prijzen in hun gebeden. Hun meest waarschijnlijke gedaante in het Heiligen der Heiligen is die van een sfinx-achtig wezen, met enorme vleugels, die de Ark bedekken. Het zijn mythische wezens. In de Talmoed worden ze enkele keren genoemd. De Serafim komen twee keer in Tenach voor: als vuurengelen in Js.6:2, met een beschrijving _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.20 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ die aan de cheroevim doet denken en als slangen in Nm.21:6-9. Het werkwoord ‘saraf’ betekent verbranden. Volgens deze gegevens kan gedacht worden aan een verbinding tussen brandende pijlen die gif verspreiden en vuur dat zich kronkelend als een slang verbreidt. De leider van de serafim is volgens de Talmoed Jehoeël. Boosaardige engelen Naast de goede engelen worden boosaardige engelen genoemd, engelen die als tegenstander van God of als diens aanklager optreden. De bekendste naam is natuurlijk Satan, maar ook worden andere namen genoemd. Het is niet altijd duidelijk of het dan om verschillende figuren gaat of om één en dezelfde. Satan: De naam en het begrip Satan is in de hebreeuwse bijbel geen eigennaam, uitgezonderd in het vrij laat geschreven boek Kronieken (1Kr.21:1). In dit verhaal heeft hij de functie van God overgenomen, nl. om David te verleiden tot zonde (vergl. 2S.24:1). Wel komt het begrip ‘de satan’ voor in de zin van ‘aanklager’ (Ps.109:6) of tegenstander (Nm.22:32, lesatan - gebruikt voor de Engel des HEREN). Daarbij kan hij zelfs behoren tot ‘de zonen van God’ (in de zin van ‘leden van de hofhouding van God’) met de volmacht om zijn aanklacht te bewijzen (Job 1:6-12, 2:1-7), of om zich stil te houden (Zch.3:1-2). In het O.T. wordt geen relatie gelegd tussen ‘de satan’ en demonen / geesten (1K.22:19-23) of met een gevallen engel (Js.14:12, Gn.6:1-4). daar is Satan geen zelfstandige figuur tegenover God. Pas in de literatuur na Tenach wordt Satan meer en meer Gods tegenstander. De zgn. Pseudepigrafen laten een dualisme zien tussen zelfstandige machten. De ongehoorzame ‘zonen van God’ van Gn.6:1-4 zijn dan satansgeesten geworden, die de mensen verleiden en die Gods verbond met Israël verstoren. Als aanklager treedt Satan dan zelfstandig op en niet meer na toestemming van God. In Talmoed en Midrasj is het Satan die God uitdaagt om Abraham op te dragen zijn zoon te offeren. Dan wordt hij de onpersoonlijke macht van het kwaad. Het Jodendom is het erover eens dat Satan eens uit de weg zal worden geruimd. Als namen voor Satan komen dan ook voor Belial / Beliar, Mastema, Sammaël (zie hierna). In het Nieuwe Testament zien we dezelfde teneur. Satan is een uit de hemel gevallen engel (Lc.10:18), hij is de verleider, de ‘vijand’ die zich verzet tegen Gods heilsplan, hij is de moordenaar van oudsher, de vorst over het rijk der duisternis, de oude slang. Maar tegenover Jezus heeft hij de nederlaag geleden. Daarom kan de gemeente het tegen hem opnemen en voor hem bewaard blijven. Nieuw hierin is de ontkrachting door Jezus. Belial / Beliar: de naam Belial is een samensmelting van B’li Ja’al, d.i. zonder nut, nietsnut, slechtheid. aanduidingen als ‘zonen van Belial’ (bv.2Kr.13:7) wijzen dan ook op ‘zich afgeven met zinloosheid, slechtheid. In de N.B.G.-vertaling is deze benaming dan ook aangegeven met ‘nietswaardige lieden’, ‘lichtzinnige mannen’. Belial (Beliar) is de vorst van het kwaad, de Satan (= tegenstander), de geest der duisternis. De idee van Belial als dé tegenstander van God is een dualistisch element in het latere Jodendom, dat onder invloed van de perzische godsdienst is binnengekomen. Dat element heeft in de sekte van de Dode Zee geleid tot voorstellingen als van de strijd van de zonen der duisternis en die van het licht. Via de personificatie van de Satan is dit dualistisch aspect via het N.T. ook een grote rol in de geloofsbeleving van veel Christenen gaan spelen. In Tenach en Talmoed komt Belial als naam en personificatie eigenlijk niet voor, alleen in de uitdrukking ansjei (anasjim) benei belial, nietswaardige mannen (Ri.19:22), snode mannen die mensen tot afval brengen (Dt.13:13). Zij moeten ter dood gebracht worden. De direct personificatie is van veel latere datum. Sammaël (of Samiël): Deze naam wordt genoemd in de Babylonische Talmoed, in het Ethiopische boek Henoch en bij Irenaeus in de beschrijving van de gnostische sekte van de Ophieten. Ze is afgeleid van het aramese werkwoord sami en zou dan betekenen ‘God is blind’, of ‘de blinde god’. Sammaël treedt in het apocalyptische geschrift Henoch samen op met Belial. In de rabbijnse traditie (Exodus Rabba 18:5) wordt hij aangeduid als de openbare aanklager in het goddelijke gericht, met Michaël als verdediger. Ook wordt hij geïdentificeerd met de ‘bewaarengel’’ van Esau en de engel die in Gn.32 Jakob zou hebben aangevallen. Langzamerhand wordt Sammaël de engel van het kwaad, het hoofd van alle verleiders, en de bewaarengel _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.21 E.: Joodse geloofsleven E.1.: Het monotheïsme ____________________________________________________________________________ van Rome. In de messiaanse tijd zal hij bij het geluid van de sjofar ten val komen. In de Targum Jonathan(op Gn.3:6) is hij de engel van de dood. Hij verleidt /eva tot het eten van de verboden vrucht. Ook neemt hij (in Gn.38) de bewijzen van Tamar’s onschuld weg, terwijl Gabriël die weer teruglegt (bSota 10b). Conclusie Welke betekenis moet men toekennen aan het overgeleverde materiaal aangaande engelen, heil of onheil brengend? 1. Het historische beeld is, dat er in de oudste lagen van de bijbel relatief weinig sprake is van engelen. En als er al sprake van is, dan gebeurt dat in de zin van òf een hemelse bode, òf een anoniem mens, die zich manifesteert als een bode van Godswege, omdat hij helpend of meedenkend, reddend of corrigerend aanwezig is. Deze ‘bodes, mensen of hemelse wezens, worden niet met name genoemd. 2. Na de Babylonische Ballingschap is er een toename van engelenverhalen en worden er ook specifieke namen genoemd, namen die een boodschap aangeven. Blijkbaar heeft de omgang met de babylonische cultuur iets wakker gemaakt bij de Joden, wat voordien niet of slechts sluimerend aanwezig was. Ook bevat de Babylonische Talmoed meer engelenverhalen dan de Jeruzalemse. In Israël was men blijkbaar minder geïnteresseerd in dit soort verhalen dan in Babel. Deze engelenverhalen zijn pogingen om iets duidelijk te maken. Dat ‘iets’ kan men op het spoor komen door de naam van de engel en door je in te leven in de verteller. Wanneer men het verhaal ‘historiseert’ als verslag van waar gebeurde zaken, mist men de pointe. Specifieke literatuur _______________________ Ontmoeting met het Jodendom E.1.22