Handboek integratieve psychotherapie VI.4.1. Schizofrenie 1. Beschrijving De schizofrene psychose is een frequent voorkomende en ernstige psychiatrische aandoening. De incidentie wordt geschat op 10 tot 70 per 100 000. De prevalentie zou liggen tussen 0.6 en 8 per 1000. In een Belgische studie uit 1994 (De Hert, Thys, Boydens, Gilles, Kesteloot e.a., 1998) werd een prevalentie van 2.5/1000 geregistreerd. Het risico om gedurende het leven een schizofrene psychose te krijgen, bedraagt 1%. De prevalentie van schizofrenie is in alle culturen dezelfde. De eerste psychotische episode ontwikkelt zich meestal geleidelijk in de adolescentie of jongvolwassenheid. In die levensfase wordt de basis gelegd voor het latere volwassen zelfstandig functioneren en voor de sociale en professionele integratie (aangaan van belangrijke relaties, behalen van een diploma, eerste integratie in werk, bouwen van een sociaal netwerk, enzovoort). In deze levensfase begint de “prodromale fase”, die gemiddeld twee tot drie jaar duurt en ontwikkelt de ziekte zich progressief. Er is sprake van een toenemend disfunctioneren: schoolse of professionele prestaties gaan achteruit, het contact met vrienden en familie vermindert, de patiënt begint zichzelf te verwaarlozen, verliest zijn gebruikelijke interesses, ontwikkelt een geloof in bijzondere krachten van zichzelf of van anderen. Niettegenstaande de toegenomen gedragsafwijkingen, wordt zelden dan al de alarmklok geluid. Deze eerste psychotische symptomen worden in eerste instantie geïnterpreteerd als normale uitingen van de problemen van het volwassen worden. Het afwijkende gedrag van adolescenten wordt lang getolereerd, zodat de eerste psychiatrische consultatie vaak pas plaatsvindt naar aanleiding van een conflict of van uitgesproken bizar gedrag. Uitstel van de hulpvraag wordt ook in de hand gewerkt door het ontbrekende ziekteinzicht van de patiënt: in het begin van de prodromale fase heeft hij soms nog subjectieve klachten, maar als deze daarna verdwijnen, ervaart hij zich niet meer als ziek (Wampers, De Hert & Peuskens, 2002). Er wordt pas hulp gezocht wanneer er al duidelijke psychotische symptomen aanwezig zijn. Gemiddeld verstrijken er, ook in België, één à twee jaar vooraleer patiënten de weg vinden naar de hulpverlening. Maar juist in de adolescentie of vroege volwassenheid kan het aanslepend disfunctioneren een ernstige impact hebben op de verdere levensloop. Deze negatieve impact neemt toe naarmate de psychose langer onbehandeld blijft. De patiënt dreigt te marginaliseren, zelfs al herstelt hij volledig van de eerste psychotische episode. Snelle diagnostiek en een aangepaste behandeling zijn daarom van belang. Het stellen van een juiste diagnose wordt bemoeilijkt door de aspecificiteit van de eerste tekenen van de psychotische stoornis. Schizofrene psychosen worden gekenmerkt door heterogene symptomen. Positieve symptomen verwijzen naar versterkingen of vervormingen van het normale psychische functioneren zoals het denken (wanen) en de waarneming (hallucinaties). Hallucinaties kunnen alle sensorische modaliteiten betreffen (reuk, gezicht, gehoor, tast, smaak), maar auditieve hallucinaties zijn het meest frequent bij schizofrene psychosen in de Westerse wereld. De patiënt hoort bekende of vreemde stemmen die duidelijk te onderscheiden zijn van zijn eigen gedachten. De stemmen becommentariëren de handelingen van de patiënt, geven opdrachten of uiten verwijten en bedreigingen. Achtervolgingswanen komen frequent voor naast betrekkingswanen waarbij de patiënt ervan overtuigd is dat bepaalde passages uit een boek of krant, bepaalde nieuwsmededelingen of andere tekenen uit de omgeving specifiek op hem betrekking hebben. Andere wanen kunnen gaan over het hebben van een speciale opdracht, het beschikken over bijzondere gaven. Zowel de spraak als het gedrag van patiënten 1 met schizofrenie kan gedesorganiseerd zijn. Dit kan zich uiten in denkstoornissen en agitatie met als extreme vorm een onvoorspelbare opwindingstoestand. In tegenstelling tot het begrip positieve symptomen, verwijst de term negatieve symptomen naar een afname of een verlies van normale functies. Bij patiënten met negatieve symptomen is er vaak sprake van affectieve vervlakking die tot uiting komt in een vlakke of afwezige mimiek, beperkt oogcontact, spraakarmoede en een verminderde non-verbale communicatie. Er is sprake van sociale terugtrekking, sociaal isolement en gebrekkig contact. Het aangaan en volhouden van doelgerichte activiteiten wordt minder en de patiënt toont weinig interesse in professionele en sociale activiteiten. Naast positieve en negatieve symptomen en symptomen van opwinding, komen vaak depressieve symptomen voor. Tot 70% van de patiënten zou een depressief syndroom doormaken in de loop van de aandoening (De Hert, Wampers & Peuskens, 2003). Dit is niet verwonderlijk vermits de eerste psychotische episode meestal optreedt in de levensfase waarin belangrijke doelen worden gerealiseerd. Het uitbreken van de psychose belemmert het bereiken van deze mijlpalen, zodat de patiënt na het opklaren van de psychotische symptomen, geconfronteerd wordt met verlieservaringen. Er is een besef van verlies aan mogelijkheden waardoor bepaalde verwachtingen en toekomstplannen niet langer haalbaar zijn of de realisatie ervan sterk bemoeilijkt wordt. Deze verlieservaringen kunnen samen met de noodzakelijke veranderingen in levenswijze en met het besef te lijden aan een chronische aandoening, depressieve gevoelens doen ontstaan. Deze depressieve symptomen zijn geassocieerd met meer terugval, verlies van levenskwaliteit, sociaal disfunctioneren en een verhoogd suïciderisico (De Hert & Peuskens, 1997; De Hert, McKenzie & Peuskens, 2001). Onderzoek toonde bovendien aan dat er stoornissen optreden in nagenoeg alle cognitieve domeinen: geheugen, executieve functies, aandacht, taal en motorische coördinatie. Patiënten hebben moeite met plannen, abstract denken, problemen oplossen, leren uit vroegere ervaringen en met communicatie (Green, 1998 ; De Hert, Peuskens, D’Haenens, Hulselmans, Janssen & Meire, 2001). Deze disfuncties zijn meestal al aanwezig in de prodromale periode. Ze zijn dan nog niet zo ernstig dat het dagelijkse functioneren er door verstoord wordt. Het cognitieve deficit verergert kort voor of tijdens de eerste psychotische episode en verbetert meestal niet meer wanneer de psychotische symptomen opklaren. De heterogene symptomatologie maakt het niet alleen moeilijk de eerste psychotische symptomen te onderscheiden van normale adolescentie problemen, maar bemoeilijkt ook de differentiële diagnose met andere psychiatrische syndromen. Het is niet steeds eenvoudig een schizofrene psychose te onderscheiden van een ernstige affectieve of bipolaire stoornis. Dit onderscheid is belangrijk omdat de behandeling en de prognose voor beide stoornissen verschillend zijn. Persoonlijkheidsstoornissen, eenmalige psychotische episoden, druggebruik (cannabis, amfetamines, cocaïne), epilepsie en hersentumoren kunnen ook gepaard gaan met psychotische symptomen. Het verloop van de aandoening verschilt van patiënt tot patiënt. Slecht een minderheid maakt slechts één psychotische episode door en herstelt daarvan volledig. Bij het merendeel van de patiënten (80%) is sprake van een chronisch invaliderend beloop met recidieven die weer nieuwe beperkingen mee brengen. De prognose van deze aandoening is ongunstig. Westermeyer en Harrow (1988) vonden dat slechts 10 tot 25% van de patiënten met schizofrenie symptoomvrij is bij follow-up. Slechts 10% komt tot een goede sociale integratie, 15% werkt voltijds, 80% zal opnieuw een ziekenhuisopname nodig hebben. Gelijkaardige cijfers werden gevonden in een recente Belgische follow-up studie (De Hert e.a., 1998): 80% van de patiënten heeft geen werk en leeft zonder partner, 30% van de patiënten heeft last van blijvende positieve symptomen en 40% van uitgesproken negatieve symptomen. Geschat wordt dat 10% van de patiënten met schizofrenie sterft door suïcide gedurende de eerste decade van de ziekte. Het risico op 2 suïcide is bij jonge patiënten met schizofrenie bijna 40 keer hoger dan in de algemene bevolking (De Hert & Peuskens, 1997; De Hert, McKenzie & Peuskens, 2001). In een recent follow-up onderzoek (Peeters, Lowyck, De Hert, Torfs & Peuskens, 2000) werden patiënten met schizofrenie met een eerste psychotische episode geëvalueerd 10 jaar na ontslag uit het ziekenhuis. Vijftien % van de patiënten was volledig hersteld, 10% was continu psychotisch en 9.6% van de patiënten was overleden door suïcide. Gemiddeld werden patiënten tijdens de follow-up periode tweemaal opgenomen, slechts 17% werd niet gehospitaliseerd. Op sociaal gebied slaagt 13% erin een stabiele relatie uit te bouwen, 17% functioneert normaal op de arbeidsmarkt en 23% heeft een normaal sociaal netwerk. Het stigma dat in de maatschappij geassocieerd is met psychiatrische aandoeningen heeft zijn effect op de maatschappelijke reïntegratie (Cathoor, De Hert & Peuskens, 2003). De relatief hoge frequentie en het chronische invaliderende karakter van de aandoening maken de schizofrene psychose tot één van de duurste zo niet de duurste psychiatrische aandoening. In België vertegenwoordigen de directe behandelingskosten 2% van alle uitgaven voor de gezondheidszorg (De Hert e.a., 1998). Dit wil zeggen dat het bedrag voor een patiënt met schizofrenie tien keer hoger is dan de gemiddelde kosten per inwoner. De indirecte kosten door lijden, beperkingen, loonderving, mortaliteit en kosten voor de familie zijn waarschijnlijk even hoog (De Hert e.a., 1998). Ofschoon er de laatste jaren aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de kennis en behandeling van schizofrene psychosen, blijft het verloop van de aandoening moeilijk te beïnvloeden. Daarom is het van belang dat niet alleen aandacht wordt gegeven aan de psychotische symptomatologie, maar ook aan de psychologische, sociale en maatschappelijke rehabilitatie van de getroffen individuen. Een dergelijke benadering sluit ook naadloos aan bij de heersende opvattingen over de etiologie van de schizofrene psychose. 2. Etiologie. Nog steeds wordt het stress-kwetsbaarheidsmodel van Neuchterlein en Dawson (1984) gezien als het model dat de verschillende relevante etiologische invloeden op de meest omvattende manier samenbrengt. Figuur 1 hier ongeveer invoegen Binnen dit model wordt een schizofrene psychose gezien als een heterogene biopsychosociale aandoening waarbij psychotische symptomen het gevolg zijn van de interactie tussen een aangeboren of verworven kwetsbaarheid en belastende omgevingsfactoren. De aangeboren of verworven kwetsbaarheid alleen is meestal niet voldoende voor het ontstaan van schizofrenie. Dat erfelijkheid een rol speelt bij het ontstaan van psychotische stoornissen wordt niet langer in vraag gesteld. Zoals hoger vermeld, bedraagt het morbiditeitsrisico in de totale bevolking ongeveer 1%. Dit risico is ongeveer 10 keer groter voor eerstegraads familieleden van patiënten met schizofrenie en is 30 tot 50 keer hoger voor een lid van een homozygote tweeling waarvan het andere lid lijdt aan schizofrene psychose. Het is niet duidelijk hoe de overerving precies plaatsvindt, maar men gaat uit van een model waarin verschillende genen in combinatie met omgevingsfactoren het risico op schizofrenie bepalen. De genetische factoren dragen bij tot een afwijkende neuronale ontwikkeling. Uit onderzoek blijkt dat patiënten met schizofrenie afwijkingen vertonen in de structuur en het functioneren van het centrale zenuwstelsel vooral ter hoogte van de frontale en temporale kwabben. Bepaalde neurofysiologische stoornissen zoals afwijkingen in de volgbewegingen van het oog worden niet enkel bij patiënten met schizofrenie, maar ook bij hun familieleden aangetroffen. Dit is vermoedelijk het gevolg van een disfunctie in de frontale cortex in de aandacht- en 3 informatieverwerking (Levy, Holzman, Matthysse & Mendell, 1994; Holzman, 2000; Trillenberg, Lencer & Heide, 2004). Naast genetische factoren zijn ook een aantal peri- en prenatale risicofactoren geïdentificeerd: - tijdens het tweede trimester van de zwangerschap kunnen omgevingsstressoren aanleiding geven tot afwijkingen van het centrale zenuwstelsel. - prenatale blootstelling aan virusinfecties: schizofrenie komt frequenter voor bij individuen geboren in stedelijke gebieden en bij personen geboren in de winter of lente. Daarom ging men op zoek naar virale infecties die frequenter voorkomen in de winter en in urbane gebieden. Ook na de perinatale periode zouden virale infecties een verhoogd risico op schizofrenie kunnen veroorzaken. - obstetrische complicaties. Naast structurele afwijkingen in het centrale zenuwstelsel spelen ook biochemische stoornissen een rol. De dopaminehypothese stelt dat bij schizofrenie de dopaminerge activiteit in de hersenen is ontregeld. Deze hypothese werd geformuleerd op grond van de vaststelling dat geneesmiddelen die gedrag, denken en stemming beïnvloeden, de effecten en de afbraak van specifieke neurotransmitters beïnvloeden. Antipsychotische medicatie die hallucinaties en wanen doet afnemen, remt het effect van dopamine. Drugs die de dopaminerge activiteit in de hersenen verhogen kunnen een schizofrene psychose nabootsen. Het effect van deze drugs kan teniet worden gedaan door toediening van antipsychotica. Al deze gegevens worden samengebracht in de “neurodevelopmental” hypothese: de schizofrene psychose ontwikkelt zich op basis van een genetische gevoeligheid al dan niet in combinatie met blootstelling aan pre- en/of perinatale invloeden. Deze anomalie komt tot uiting wanneer cerebrale maturiteit bereikt wordt in de adolescentie of jongvolwassenheid. De aanwezigheid van een biologisch verankerde kwetsbaarheid voor schizofrene psychose veroorzaakt slechts een manifeste psychose als deze predispositie op latere leeftijd interageert met omgevingsstressoren. Brown en Birley (1968) toonden aan dat het aantal ingrijpende levenservaringen significant toenam in de weken voorafgaand aan de eerste psychotische episode of aan psychotische terugval. Deze observatie leidde tot de hypothese dat dergelijke “life events” een psychotische episode hadden uitgelokt. Meerdere onderzoekers bevestigden de hypothese dat de cumulatieve blootstelling aan ingrijpende levenservaringen een psychotische episode kan uitlokken. Dit fenomeen kan echter niet alle psychotische episoden verklaren. Over de precieze relatie tussen middelenmisbruik en het ontstaan van een schizofrene psychose bestaat onduidelijkheid. Vast staat dat middelenmisbruik frequent voorkomt in de schizofrene populatie: het wordt geobserveerd bij 25 tot 60% van de patiënten. Twee hypothesen werden naar voor geschoven ter verklaring van deze hoge incidentie. De kwetsbaarheidshypothese veronderstelt een oorzakelijk verband waarin het middelenmisbruik vooraf gaat aan de psychotische stoornis. De zelfmedicatiehypothese veronderstelt dat patiënten middelen gaan misbruiken om hun symptomen te verlichten of ongewenste nevenwerkingen van medicatie tegen te gaan. Hoewel de temporele relatie tussen middelenmisbruik en psychose onopgehelderd blijft, is wel bij herhaling aangetoond dat de combinatie van middelenmisbruik en schizofrenie geassocieerd is met een slechtere prognose (Mueser, Yarnold, Levinson, Singh, Bellack, e.a., 1990; LeDuc & Mittleman, 1995). Het gaat niet enkel om hard drugs, maar ook om cannabis (Van Os, Bak, Hanssen, Bijl, de Graaf & Verdoux, 2002). De invloed van cannabisgebruik op de ontwikkeling van een psychose wordt beïnvloed door een functioneel polymorfisme van het catechol-methyltransferase (COMT) gen. Bij dragers van het COMT valine158 allel, die cannabis gebruiken, blijkt de kans op het ontwikkelen van psychotische symptomen en schizofrenie het grootst (Caspi, Moffitt, Cannon, McClay, Murray e.a., 2005). Deze bevinding werd recent gerepliceerd in onderzoek 4 in Nederland (Henquet, Krabbendam, Spauwen, Kaplan, Lieb, e.a., 2005). Het voorafgaande maakt duidelijk dat de ontstaansmechanismen van schizofrenie meervoudig zijn en dat meerdere factoren op elkaar inspelen. Een adequate behandeling moet aandacht besteden aan de biologische achtergronden, de individuele psychologische aspecten, de familiale, de professionele en de maatschappelijke factoren. 3. Behandeling 3.1. Farmacotherapie Sinds 1960 vormen antipsychotica de hoeksteen van de behandeling van de schizofrene psychose. De antipsychotica worden in twee groepen verdeeld, de zogenaamde klassieke antipsychotica en de tweede-generatie antipsychotica. Ze verschillen in hun affiniteit tot verschillende neurotransmitters. Vooral het dopaminerge en serotonerge systeem worden momenteel genoemd bij de verklaring van de effectiviteit van antipsychotica op positieve en negatieve symptomen. De effectiviteit van antipsychotica voor positieve symptomen is afdoende aangetoond. Toediening van antipsychotica tijdens een eerste acute psychotische opstoot leidt bij ongeveer 90% van de patiënten tot remissie van deze symptomatologie (wanen, hallucinaties, denkstoornissen) binnen 4 tot 6 weken. Soms kan die remissie meer tijd vergen. Ondanks de effectiviteit van antipsychotica reageert 10% tot 15% van de patiënten die een eerste psychotische episode doormaken niet of slechts gedeeltelijk op deze medicatie. Bij volgende psychotische episoden gaan minder patiënten in remissie en uiteindelijk is 20% tot 30% therapieresistent en blijft hallucineren, wanen en gedesorganiseerd denken. Bij 50% blijven lichte positieve symptomen bestaan. Negatieve symptomen zijn aanwezig in de psychotische fase en nemen bij remissie af in aard, ernst en frequentie. Wanneer patiënten gestabiliseerd zijn na een acute episode blijven negatieve symptomen vaak als restverschijnselen bestaan. Ze bepalen in belangrijke mate de prognose en vormen een ernstige belemmering bij vaardigheidstraining en rehabilitatie. In onderzoek naar de werkzaamheid van klassieke en tweede-generatie antipsychotica werd soms aangetoond dat deze laatste effectiever zijn voor negatieve symptomen. De klassieke antipsychotica geven verbetering in deze symptomen in de acute fase, maar daarna niet meer en kunnen sedatie en extrapiramidale bijwerkingen veroorzaken. Voor cognitieve symptomen komt men tot dezelfde conclusie: bij patiënten met cognitieve functiestoornissen geven de klassieke antipsychotica minder verbetering in cognitief functioneren dan de tweede-generatie antipsychotica. Een adequate en vroegtijdig ingestelde behandeling met antipsychotica tijdens de acute fase reduceert niet alleen de psychotische symptomatologie maar verbetert ook de prognose op lange termijn. Patiënten behandeld met antipsychotica in de eerste psychotische episode blijken nadien minder te worden opgenomen dan patiënten die worden behandeld met andere therapeutische methoden (Wyatt, 1991). De preventie van terugval is essentieel in de behandeling. Antipsychotica zijn geïndiceerd als onderhoudstherapie. Patiënten die na jaren antipsychotische therapie geen psychotisch recidief kennen zullen in 80% van de gevallen terugvallen binnen twee jaar na het stoppen van de antipsychotische medicatie (Davis, 1975; Kane, 1990). Terugval kan gepaard gaan met een minder goede reactie op de medicatie, met de noodzaak van hogere dosissen en een langere duur tot het therapeutisch effect bereikt wordt. Terugval kan ook gepaard gaan met toename van depressie en van het risico op suïcide. Hoewel de werkzaamheid van antipsychotica niet ter discussie staat, is de therapietrouw van patiënten vaak problematisch. Deze gebrekkige therapietrouw kan samenhangen met ongewenste nevenwerkingen op de motoriek en op het cognitief functioneren. De motorische 5 nevenwerkingen zijn niet alleen hinderlijk, maar ook “zichtbaar”, kunnen leiden tot stigmatisering en bemoeilijken de rehabilitatie. Naast het optreden van ongewenste nevenwerkingen wordt de therapietrouw ook bepaald door de opvattingen van de patiënt, zijn ziekte-inzicht en zijn bekommernis over de gevolgen van levenslang medicatiegebruik. Een behandeling met antipsychotica heeft dan ook slechts zin als ze geïntegreerd wordt in een breder geheel van psychotherapeutische en sociale interventies. 3.2. Psychotherapeutische en sociale interventies. De niet-farmacologische behandeling kan zich richten op drie niveaus: steun en begeleiding van het individu, van zijn familie en sociale interventies gericht op rehabilitatie. Vooral de individuele en de systeemgerichte interventies komen hier verder aan bod. 3.2.1 De pretherapie van Prouty. Een basisvoorwaarde om een betekenisvolle steunende relatie uit te bouwen, is het tot stand brengen van contact en vertrouwen. De ziekteverschijnselen kunnen zo ernstig zijn dat communicatie onmogelijk lijkt omdat de patiënt geen enkel begrijpelijk of invoelbaar ervaringsproces laat zien. Zolang die basale vorm van contact ontbreekt, is therapie onmogelijk. De pre-therapie van Prouty (1976) heeft tot doel om contact en communicatie te herstellen of te ontwikkelen. Prouty stelt dat de psychopathologie tot een breuk in het contact leidt met primaire ervaringscomponenten zoals het bewustzijn van de wereld, zichzelf en de anderen. Dit fundamentele bewustzijn moet hersteld worden vooraleer klassieke psychotherapeutische methodes gehanteerd kunnen worden. Prouty gaat ervan uit dat de patiënt door zijn gedrag wel degelijk iets uitdrukt, maar op een voor ons onbegrijpelijke manier. In interactie met de therapeut kan deze uitdrukkingswijze evolueren naar een manier van communiceren en beleven die beter te begrijpen is. De interventies van de therapeut bestaan uit contactreflecties op verschillende niveaus. Bij situationele reflecties reflecteert de therapeut op elementen uit de omgeving waarop de patiënt reageerde. Door de gelaatsuitdrukking van de patiënt te beschrijven of te imiteren tracht de therapeut het contact te herstellen. Reflecties kunnen gaan over lichamelijk gedrag of lichaamshouding van de patiënt. Bij woord-voor-woord reflecties herhaalt de therapeut zinvolle woorden, zinsdelen of affectief geladen klanken. De patiënt wordt zo geconfronteerd met datgene wat hij uitzendt en waarop de therapeut reageert. Zo kan hij zich bewust worden van communicatie of contact. Naast casuïstische verslagen, rapporteerde een aantal publicaties (Hinterkopf, Prouty, Brunswick, 1979; Hinterkopf & Brunswick, 1981) over de effectiviteit van Prouty’s pretherapie. 3.2.2. Rouw en verlies Het bereiken van mijlpalen in de adolescentie of jongvolwassenheid wordt door het begin van een psychose verhinderd of uitgesteld. Bij het opklaren van de psychotische episode kan de patiënt geconfronteerd worden met sterke verlieservaringen. Het besef kan groeien dat mogelijkheden verloren gaan, dat bepaalde verwachtingen en toekomstplannen niet langer realistisch zijn of veel moeilijker te realiseren. De confrontatie met restverschijnselen en terugkerende symptomen kan zorgen voor het gevoel een gevangene te zijn van de aandoening en er kan angst voor mentale desintegratie optreden. Het stigma van de psychiatrische aandoening kan als vernederend of als schaamtevol beleefd worden. Deze ervaringen geven aanleiding tot een rouwproces en houden vaak verband met het optreden van suïcide (De Hert e.a., 2001). Vooral kort na ontslag uit het ziekenhuis is dit 6 risico groot, omdat de gevoelens van depressie en hulpeloosheid samengaan met hernieuwde blootstelling aan psychosociale stressoren, verminderde steun en toezicht en verminderde therapietrouw. Het is van belang om de gevoelens van depressie en hulpeloosheid te herkennen en te ondersteunen en het rouwproces te begeleiden. 3.2.3. Psycho-educatie. Psycho-educatie houdt in dat de patiënt op een begrijpelijke en inzichtelijke manier geïnformeerd wordt over de aandoening. Het beantwoordt aan het fundamentele recht van de patiënt op informatie, het plaatst de aandoening in perspectief en biedt de patiënt de mogelijkheid om actief deel te nemen aan het herstelproces en het te bevorderen (De Hert, Magiels & Thys, 2003). Psycho-educatie is dan ook een integrale en centrale component in het psychotherapeutische proces. Zowel diagnose, etiologie, prodromen, verloop en prognose, behandelingsmogelijkheden, terugvalpreventie en toekomstperspectieven komen aan bod. Inzicht krijgen in het ontstaan van psychosen aan de hand van het stress-kwetsbaarheidsmodel helpt om de noodzaak van zowel de farmacologische als de psychologische interventies te begrijpen, om de motivatie te verhogen om aan de behandeling mee te werken en om de therapietrouw te stimuleren. De patiënt leert de situationele en emotionele factoren die een psychose kunnen uitlokken te herkennen en er beter op in te spelen. Speciale aandacht wordt besteed aan de informatie over de positieve en negatieve effecten van farmacotherapie en het belang van de onderhoudsbehandeling. Dat psycho-educatie een belangrijke rol speelt bij therapietrouw blijkt ondermeer uit de compliancetherapie van Kemp, Hayward, Applewhaite, Everitt en David (1996), een korte, pragmatische benadering die educatie, probleemoplossing en cognitief-therapeutische interventies combineert. Een standaardtherapie omvat een zestal sessies. In de eerste twee sessies worden de patiënten aangemoedigd hun ziektegeschiedenis te overlopen en problemen te conceptualiseren. Tijdens de twee daaropvolgende sessies wordt specifiek ingegaan op symptomatologie en de nevenwerkingen van medicamenteuze behandeling. Er wordt aandacht besteed aan de voor- en nadelen van antipsychotica en de mogelijke ambivalentie van de patiënt wordt geëxploreerd. De therapeut wijst op discrepanties tussen de overtuigingen en de handelswijze van de patiënt en suggereert aangepaste gedragingen. In de laatste twee sessies worden de stigma’s die geassocieerd zijn met het gebruik van antipsychotica, ontkracht en wordt de medicatie voorgesteld als een vrij gekozen strategie om de levenskwaliteit te verhogen. Het belang van ‘gezond blijven’ en de daaraan gekoppelde noodzaak van een onderhoudsbehandeling worden benadrukt. Kemp e.a. (1996) vergeleken de therapietrouw van deze compliancegroep met patiënten die ondersteunende counseling kregen waarin de medicamenteuze behandeling niet expliciet aan bod kwam (controlegroep). Onmiddellijk na de interventies verbeterde het ziekte-inzicht in beide groepen. De stijging in ziekte-inzicht was significant groter in de compliancegroep (40%) dan in de controlegroep (10%) en dit verschil was na zes maanden follow-up nog aanwezig. Op dat moment werd in de compliancegroep daarenboven een grotere verbetering in globaal functioneren geobserveerd dan in de controlegroep. Ofschoon psycho-educatie ook negatieve effecten kan hebben door het besef te lijden aan een ernstige psychiatrische aandoening, zijn de effecten overwegend positief. Een beter ziekte-inzicht is geassocieerd met een betere prognose (Robben, De Hert & Peuskens, 2002). Psycho-educatie verbetert de kennis over aandoening en behandeling, leidt tot een betere therapietrouw, vermindert het risico op terugval en leidt tot een betere globale uitkomst. In België zijn een aantal publicaties beschikbaar die specifiek bedoeld zijn om patiënten te informeren over hun aandoening (De Hert, Thys & Magiels, 2000; De Hert e.a., 2003). 3.2.4. Cognitieve gedragstherapie (CGT). 7 Momenteel is er een groeiende belangstelling voor de toepassing van cognitiefgedragstherapeutische technieken voor de behandeling van zowel positieve als negatieve symptomen die niet reageren op antipsychotische medicatie. De frequentie en hinder van deze restsymptomen blijkt met 50% af te nemen onder invloed van cognitief-gedragstherapeutische interventies (Appelo & Van der Gaag, 1998; Van der Gaag, Valmaggia, Van Meer & Slooff, 2000). De doelstelling van cognitieve gedragstherapie voor medicatie-resistente psychotische symptomen is drievoudig: 1) het reduceren van de verstoring van het functioneren en de onrust die veroorzaakt wordt door de symptomen; 2) emotionele verwarring beperken; en 3) het individu helpen de psychose te begrijpen. Cognitieve gedragstherapie gaat ervan uit dat specifieke psychotische symptomen door “normale” psychologische processen veroorzaakt en in stand gehouden worden. “Normale” cognitieve processen kunnen gebruikt worden om patiënten te helpen omgaan met deze psychotische symptomen. Uitgangspunt is dat probleemgedrag en onaangename emoties zoals verdriet en angst niet voortkomen uit levensomstandigheden of gebeurtenissen, maar uit de interpretatie die aan die gebeurtenissen of omstandigheden wordt gegeven. Cognitieve gedragstherapie kan dan ook beschreven worden aan de hand van het ABC model van Ellis (1962). A is de activating event of activerende gebeurtenis, B zijn de beliefs (overtuigingen, beelden, gedachten) over de activerende gebeurtenis, C omvat de emotionele- en gedragsconsequenties. Dit schema kan gebruikt worden om de angst en onrust gepaard aan hallucinaties te verklaren. Een persoon hoort stemmen die commentaar geven op wat hij aan het doen is (A) en gelooft dat de stemmen die hij hoort hem iets gaan aandoen (B), hij kan in paniek raken en hulp zoeken (C). Mensen zien meestal wel het verband tussen A en C, maar schenken weinig of geen aandacht aan de gedachten, overtuigingen en beelden (B) die erbij opgeroepen worden. De cognitieve gedragstherapie benadrukt dat problemen (C) niet van de activerende gebeurtenis (A) afhankelijk zijn, maar van de interpretatie van de gebeurtenis (B). Het veranderen van deze overtuigingen leidt tot verandering van de emoties en gedragingen die eruit voortvloeien. Tabel 1: Het ABC-model. Situatie A: activerende B: overtuigingen C: gevolgen gebeurtenis Nacht, rustig weer Krakende trap Kat op trap Rust, tevredenheid Nacht, stormweer Krakende trap Inbrekers Angst, onrust Een zelfde gebeurtenis A geeft aanleiding tot een verschillende emotionele toestand C omdat de overtuiging B verschilt. De therapie (Van der Gaag e.a., 2000) wordt gericht op het veranderen van de tussenliggende overtuigingen (B) om zo de onrust te reduceren. Dit verloopt in drie fases. In de beginfase wordt aandacht besteed aan het vormen van een goede werkrelatie, een basisvoorwaarde voor een positief therapeutisch proces. Dat is met psychotische patiënten niet altijd gemakkelijk, omdat ze vaak de problemen niet zien, vijandig kunnen staan tegenover geestelijke gezondheidszorg en soms niet meer over hun symptomen praten om het stigma te omzeilen. Bij de start zijn invoegen in het perspectief van de patiënt en accepteren van zijn overtuigingen en emoties belangrijk. Daarna wordt overgegaan naar een gestructureerd interview waarin de symptomen en de omstandigheden waarin de psychose ontstaan is, geïnventariseerd worden. De patiënt wordt in de daaropvolgende ‘formuleringsfase’ gestimuleerd om zijn klachten te formuleren in termen van het ABC-model. In de interventiefase worden de opvattingen van de patiënt nader onderzocht en bevraagd. Bij auditieve hallucinaties worden vragen gesteld over de herkomst, de macht en de 8 kwaadwilligheid van de stemmen. Door het verzamelen van bewijsmateriaal worden de gevolgen beïnvloed en worden ze complexer en genuanceerder. Bij de behandeling van wanen komt de waan waarvan de patiënt het minst overtuigd is, het eerst aan bod. Er wordt dan gezocht naar alternatieve verklaringen. Wanen en hallucinaties zelf worden niet rechtstreeks in vraag gesteld wel de evidentie voor de overtuigingen. Hierdoor ontstaat meestal twijfel bij de patiënt. In de consoliderende fase brengt de patiënt de stappen die tot zijn foutieve overtuigingen leidden, in kaart en leert ze met behulp van neutrale gedachten een halt toe te roepen. In meerdere studies werd de werkzaamheid van deze technieken onderzocht. De combinatie van medicamenteuze behandeling met cognitieve gedragstherapie levert bijkomende voordelen op in vergelijking met een medicamenteuze behandeling alleen (Rector & Seeman, 1992; Haddock, Tarrier, Morrison, Hopkins, Drake e.a., 1999; Lewis, Tarrier, Haddock, Bentall, Kinderman e.a., 2002). 3.2.5. Psycho-analyse Binnen de psycho-analyse werden verscheidene theorieën geformuleerd over de mechanismen die betrokken zijn bij het ontstaan van schizofrene psychosen. De effecten van individuele psychodynamische psychotherapie en psychoanalyse bij patiënten met een schizofrene psychose werden in een recente review (Malmberg & Fenton, 2004) geëvalueerd. Er werden echter geen gerandomiseerde trials ter evaluatie van de psychoanalytische benadering gevonden. Vergelijkingen waarin een psychodynamische benadering betrokken is, zijn zeldzaam. Er is geen evidentie gevonden voor positieve effecten van psychodynamische psychotherapie bij schizofrenie. 3.2.6. Cognitieve rehabilitatie. De cognitieve disfuncties zouden een grote invloed hebben op het sociaal functioneren van patiënten met schizofrenie. Bepaalde cognitieve beperkingen zoals perseveratie worden in verband gebracht met persisterende wanen. Cognitieve beperkingen kunnen tot slot het slagen van psychosociale interventies verhinderen. Het doel van cognitieve rehabilitatie is het remediëren van deze beperkingen. Deze methode werd ontwikkeld in de behandeling van patiënten met een hersenbeschadiging. De vaststelling dat neuropsychologische tests vaak niet discrimineren tussen patiënten met hersenletsel en met schizofrenie, suggereerde dat beide vergelijkbare cognitieve deficits hebben en dat de remediëringstechnieken toegepast op patiënten met hersenbeschadiging ook patiënten met schizofrenie positief zouden kunnen beïnvloeden. Ofschoon nagenoeg alle cognitieve functies gestoord zijn, heeft onderzoek aangetoond dat de meeste disfuncties teruggebracht kunnen worden tot drie domeinen: aandacht, geheugen en executieve functies. Patiënten worden getraind in een taak die een specifiek beroep doet op aandacht, geheugen of executieve functies. Na deze trainingssessies wordt de prestatie van de patiënten in andere taken geëvalueerd. Vastgesteld wordt dat – hoewel de prestatie van de patiënten op de trainingstaak significant verbetert - de prestatie op de andere taken niet beter is dan die van patiënten die geen cognitieve rehabilitatie kregen. De oefeneffecten wijzen dus niet op een verbeterde onderliggende cognitieve vaardigheid. Hoewel bepaalde studies (Raes, De Hert & Peuskens, 2002) enige evidentie vinden voor de generaliseerbaarheid van trainingseffecten, blijkt cognitieve training in een specifiek domein te leiden tot een verbeterde prestatie op de trainingstaak maar niet op andere taken. Naast pogingen om specifieke cognitieve deficits te remediëren werden er meer omvattende cognitieve remediëringsprogramma’s ontwikkeld. Een voorbeeld is het IPT-programma (Integrated Psychological Therapy) van Brenner, Hodel, Roder en Corrigan (1992). Dit 9 programma is hiërarchisch opgebouwd, eerst wordt gewerkt aan de basale cognitieve vaardigheden alvorens getraind wordt in probleemoplossing en in motorische vaardigheden. Het programma bestaat uit 5 delen die in een vaste volgorde doorlopen worden: cognitieve differentiatie, sociale perceptie, communicatievaardigheden, interpersoonlijke probleemoplossing en sociale vaardigheidstraining. De onderliggende idee is dat cognitieve training het verwerven en behouden van meer complexe vaardigheden zal faciliteren. Ofschoon verscheidene gecontroleerde studies (Brenner e.a., 1992) positieve effecten van IPT op cognitieve functies en symptoomreductie rapporteerden, werd niet aangetoond dat de cognitieve functies een doorslaggevende invloed hadden op het sociale gedrag. Er werden geen significante verschillen gevonden in effect tussen patiënten die het programma in de voorgeschreven volgorde doorliepen en patiënten die begonnen met de sociale interventies vóór de cognitieve oefeningen. Ofschoon er enige evidentie is dat cognitieve training een positieve invloed kan hebben op cognitieve performantie, symptomatologie en dagelijks functioneren, is er weinig evidentie voor de generaliseerbaarheid en de duurzaamheid van de effecten van cognitieve training. 3.2.7. Liberman modules. Om patiënten te helpen bij hun sociaal functioneren en sociale integratie ontwikkelde Liberman (Liberman & Eckman, 1989; Liberman, 1996) een modulaire benadering die in staat moet stellen om vaardigheden te verwerven in verschillende levensdomeinen. In totaal zijn er zes modules beschikbaar waarin gecompenseerd wordt voor de cognitieve deficits en de daaraan gekoppelde beperkte leervaardigheid van de patiënten. De onderwerpen zijn: antipsychotische medicatie, psychotische symptomen, vrije tijd, verslaving, werk en tot slot sociale relaties en intimiteit. Elk van deze modules is onderverdeeld in vier vaardigheidsdomeinen. Voor de module antipsychotische medicatie zijn dat: informatie verzamelen over antipsychotische medicatie, correct gebruik van medicatie en evaluatie van de effecten, herkennen van de bijwerkingen, bespreken van problemen met medicatie. Elk domein wordt in zeven stappen behandeld: inleiding op het vaardigheidsdomein, videodemonstratie, rollenspel, keuze van hulpmiddelen, probleemsituaties, praktijkoefeningen en huiswerkopdrachten. Elke getrainde vaardigheid omvat een kennis- en een gedragscomponent. De leerstof wordt gestructureerd aangeboden via verschillende modaliteiten en stapsgewijs ingeoefend in toenemende mate van zelfstandigheid. Frequent herhalen van de vaardigheden moet leiden tot internalisering. De deelnemers worden aangezet tot oefenen door de trainers en bekrachtigen zichzelf. Het model kan in groepstraining of als individuele training worden aangeboden. De training van een bepaalde vaardigheid wordt voortgezet totdat elke patiënt het criterium van 80% behaalt in de aangeboden kennis en vaardigheden. Onderzoek naar de effecten van de Liberman-modules toonde eensluidend aan dat ze tot een vergroting van de kennis over de getrainde domeinen leiden en tot een beter begrip van de stoornis. Ook de houding tegenover medicatie verandert in positieve zin. Er zijn aanwijzingen dat terugval minder frequent en minder ernstig is en dat het sociaal functioneren verbetert. De gegevens met betrekking tot levenskwaliteit zijn niet eenduidig en directe beïnvloeding van psychopathologie kon evenmin worden aangetoond. 3.2.8. Sociale vaardigheidstraining. Training van sociale vaardigheden voor de problemen met sociale aanpassing en voor het functioneren van de patiënt in verschillende rollen zoals die van ouder, werknemer, partner et cetera, vormt een essentieel onderdeel in de integratieve behandeling van schizofrene psychosen. De sociale vaardigheidstraining is gebaseerd op de theorie van operante 10 conditionering en van sociaal leren en is een interactieve en gestructureerde therapie. De meeste interventies zijn gericht op stapsgewijs verwerven van vaardigheden. Complexe gedragingen worden opgesplitst in hun samenstellende elementen en zo aan de patiënt gepresenteerd. Om nieuwe vaardigheden aan te leren wordt gebruik gemaakt van technieken als modellering, correctieve feedback, contingente sociale bekrachtiging, gedragsherhaling, enzovoort. In dit leerproces is het van belang om rekening te houden met de cognitieve beperkingen van de patiënten. De leerstof wordt langzaam aangeboden in kleine leereenheden waarin veel herhalingen en positieve bekrachtiging voorkomen. Eerst wordt geleerd om de onderdelen van het bedoelde gedrag in volgorde uit te voeren, daarna worden eenvoudige gedragingen gecombineerd tot meer complexe reacties. De training kan zowel in individuele als in groepstherapie toegepast worden en in verschillende settings. De resultaten van gerandomiseerde klinische trials (Heinssen, Liberman & Kopelowicz, 2000) over de effectiviteit van sociale vaardigheidstraining toonden aan dat het daadwerkelijk mogelijk is patiënten met schizofrenie een brede waaier van sociale en instrumentele vaardigheden aan te leren, gaande van zeer eenvoudige tot meer complexe gedragingen zoals conversatievaardigheden, assertiviteit, omgaan met medicatie. Wanneer psychotische symptomen manifest aanwezig zijn, is sociale vaardigheidstraining niet goed mogelijk. De training heeft een positieve invloed op de zelfperceptie van de patiënten: ze zijn meer assertief en minder sociaal angstig. De impact op symptomatologie, terugval en heropname is minder duidelijk. De generaliseerbaarheid van de aangeleerde vaardigheden is matig, maar verbetert als geoefend wordt in de thuissitiuatie en als familieleden of peers ze bekrachtigen. De duur van het effect is afhankelijk van de duur van de training. Booster sessies waarin het geleerde wordt bekrachtigd en geëvalueerd zijn nodig voor een langdurig effect (Dilk & Bond, 1996; Penn & Mueser, 1996). 3.2.9. Familietherapie (Barrowclough & Tarrier, 1992). Dertig tot 65% van de volwassen patiënten met schizofrenie leven bij verwanten. Dit patroon wordt nog versterkt door de deïnstitutionalisering en de daaraan gekoppelde verschuiving van de zorg. Familieleden verstrekken inderdaad niet enkel onderdak aan het schizofrene gezinslid, maar zijn vaak de primaire zorgverstrekkers. Naarmate de ziekte langer duurt, brokkelt het sociale netwerk af en wordt de patiënt afhankelijker van het kerngezin in de periode waarin hij normaal gezien op eigen benen leert staan en meer gaat steunen op de peergroep. Voor de reïntegratie in de maatschappij is het van belang dat het kerngezin een veilige uitvalsbasis vormt. Expressed Emotion (EE) wordt beschouwd als een barometer voor het emotionele klimaat in de omgeving van de patiënt. De term wordt meestal gebruikt om de emotionele sfeer binnen een gezin weer te geven en omvat drie aspecten: uitingen van kritiek, (over)betrokkenheid en vijandigheid van de gezinsleden tegenover de patiënt. Een hoge mate van EE in het gezin blijkt samen te hangen met een verhoogd risico op terugval. Een hoge EE kan ook ontstaan als reactie van het gezin op de prodromale of acuut psychotische fase van het zieke familielid. De waarde van EE als verklaring voor het ontstaan van een eerste psychotische opstoot is niet zo duidelijk. Wel is duidelijk dat patiënten met schizofrenie niet los van hun familiale context benaderd en begrepen kunnen worden en dat alle gezinsleden beïnvloed worden door het uitbreken van een schizofrene psychose. Dat het familiale klimaat het risico op terugval kan beïnvloeden bleek uit het onderzoek naar de invloed van EE op het voorkomen van een psychotisch recidief. Een hoog niveau van EE is geassocieerd met een toegenomen recidiefkans en een hoge EE ontstaat over het algemeen tijdens de eerste psychotische episode, vermoedelijk als gevolg van de crisissituatie (Brown, Monck, Carstairs & Wing, 1962; Kavanagh, 1992). 11 Naar de factoren die door de familieleden als een belasting worden ervaren, is weinig onderzoek verricht. Wel werd aangetoond dat middelenmisbruik, hoge EE, negatieve symptomatologie, slechte zelfzorg, et cetera, toenemen naarmate de familieleden zich meer belast voelen (Lowyck, De Hert, Peeters, Gilis & Peuskens, 2001). In een recent onderzoek in België ervoer slechts 1.7% van de ondervraagde familieleden van patiënten met schizofrenie geen emotionele belasting. De helft rapporteerde een meer gespannen huiselijke atmosfeer sinds het begin van de ziekte. Er werd gewag gemaakt van een aanzienlijke financiële belasting: gemiddeld € 2397 in het voorbije jaar (Lowyck, De Hert, Peeters, Wampers, Gilis & Peuskens, 2004). Dit bedrag werd onder meer besteed aan huur, medicatie, kleding en afbetalen van schulden. Om de ontwikkeling van een stresserend familieklimaat te voorkomen zijn familiale interventies aangewezen. In succesvolle familie-interventieprogramma’s wordt de schizofrene psychose steeds als een ziekte gezien. Recent ontwikkelde programma's (Linzen, 2000) beginnen met educatieve sessies waarin basisinformatie wordt gegeven over de etiologie van de aandoening, het verloop, prognose, behandeling, belang van antipsychotica, positieve en negatieve effecten verbonden met het gebruik van antipsychotica en de rol van familie bij behandeling. Onderwerpen waaraan in de daaropvolgende sessies frequent aandacht wordt besteed zijn: – herkennen van prodromen – voorspellen van en adequaat reageren op crisissituaties – aanleren van probleemoplossende vaardigheden – probleemgedrag begrenzen – verlichten van gespannen situaties Om deze doelen te bereiken wordt gebruik gemaakt van een combinatie van psycho-educatie en van gedrags- en systeemtherapeutische technieken. De meeste gecontroleerde studies vergelijken de terugvalfrequentie bij een standaardbehandeling met en zonder familie-interventie. De terugval is in de 1 à 2 jaar volgend op familietherapie lager dan bij een standaardbehandeling zonder familietherapie. Vooral studies waarin familietherapie gedurende minstens negen maanden wordt aangeboden laten een duidelijk positief effect op terugval zien. Wordt familietherapie gedurende minder dan drie maanden aangeboden dan zijn de voordelen minder duidelijk. De “multiple family” benadering blijkt tot betere resultaten te leiden dan “single family” therapie (McFarlane, Lukens, Link, Dushay, Deakins e.a., 1995). Naast een daling van terugval heeft ze een positieve invloed op het sociaal functioneren van de patiënt en op de belasting die de familieleden ervaren. 4. Conclusie. Een adequate behandeling van de schizofrene psychose kan het best multimodaal van opzet zijn met aandacht voor de biologische achtergrond, de individuele psychologische aspecten en de familiale en sociale factoren. Het chronische karakter van de aandoening en de determinerende rol van biologische en psychosociale factoren in het beloop en de uitkomst van de aandoening, maken dat een therapeutische benadering gedurende lange periodes nodig is. Coördinatie van het therapeutische aanbod en aanpassing aan de respons, noden, mogelijkheden, ziektefase en vooruitgang van de individuele patiënt spelen hierin een centrale rol. Elk onderdeel van het behandelplan is essentieel en focust op specifieke karakteristieken van de aandoening. De farmacologische behandeling richt zich vooral op het controleren van de symptomatologie. Individuele psychotherapie biedt ondersteuning bij het omgaan met een ernstige psychiatrische aandoening en bij de verwerking ervan. Rehabilitatie is gericht op problemen met zelfzorg, op sociale en beroepsmatige vaardigheden, op structuur door middel van aangepaste woonvormen en tijdsbesteding. Familietherapie draagt bij tot het creëren van 12 een veilige leefomgeving en tot het voorkomen van terugval. Op die manier worden de kansen op herstel en op een kwaliteitsvol leven optimaal benut. Om de gestelde doelen te bereiken is het bij elk onderdeel van essentieel belang om de psycho-educatie bij herhaling aan te bieden. 13 Literatuur Appelo, M., & Gaag, M., van der (1998). Cognitieve gedragstherapie bij psychosen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghem. Barrowclough, C., & Tarrier, N. (1992). Families of schizophrenic patients. Londen: Chapman and Hall. Brenner, H.D., Hodel, B., Roder, V., & Corrigan, P. (1992). Treatment of cognitive dysfunctions and behavioral deficits in schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 18, 21-26. Brown G.W., & Birley, J.L.T. (1968). Crises and life changes and the onset of schizophrenia. Journal of Health and Social Behavior, 9, 203-214. Brown, G.W., Monck, E.M., Carstairs, G.M., & Wing, J.K. (1962). Influence of family life on the course of schizophrenic illness. British Journal of preventive and social medicine, 16, 5568. Caspi, A., Moffitt, T.E., Cannon, M., McClay, J., Murray, R., Harrington, H., Taylor, A., Arsenault, L., Williams, B., Braithwaite, A., Poulton, R., & Craig, I.W. (2005). Moderation of the effect of adolescent-onset cannabis use on adult psychosis by functional polymorphism in the catechol-o-methyltransferase gene: Longitudinal evidence of a gene environment interaction. Biological Psychiatry, 57, 1117-1127. Cathoor, K., De Hert, M., & Peuskens, J. (2003). Stigma bij schizofrenie. Een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 45, 87-98. Davis, J.M. (1975). Overview: maintenance therapy in psychiatry, I: schizophrenia. American Journal of Psychiatry, 132, 1237-1245. De Hert, M., Magiels, G., & Thys, E. (2003). Over mijn lijf, de bijsluiter bij de wet op de rechten van de patiënt. Antwerpen/Amsterdam: Houtekiet, De Hert, M., McKenzie, K., & Peuskens, J. (2001). Risk factors for suicide in young patients suffering from schizophrenia: a long-term follow-up study. Schizophrenia Research, 47, 127134. De Hert M., Peuskens J., D’Haenens, G., Hulselmans, J., Janssen, F., & Meire, I. (2001). De cognitieve beperkingen van schizofrene patiënten: een duurzaam kenmerk van hun aandoening. Neuron, 6, 2-10. De Hert M., & Peuskens J. (1997). Suïcide en schizofrenie, risicofactoren en implicaties voor behandeling. Tijdschrift voor Psychiatrie, 39, 462-474. De Hert M., Thys E., Boydens J., Gilles P., Kesteloot K., Verhaegen L., & Peuskens J. (1998). Health care expenditure on schizophrenic patients in Belgium. Schizophrenia Bulletin, 24, 519527. De Hert M., Thys E., & Magiels, G. (2000). Het geheim van de hersenchip. Antwerpen: EPO. 14 De Hert, M., Wampers, M., & Peuskens, J. (2003). Depressie in het kader van schizofrene psychose. Neuron, 8, 235-239. Dilk, M.N., & Bond, G.R. (1996). Meta-analytic evaluation of skills training research for individuals with severe mental illness. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 1337-1346. Ellis, A. (1962). Reason and emotion in psychotherapy. New York: Citadel Gaag M., van der, Valmaggia L., Meer R., van, & Slooff C. (2000). Gedachten uitpluizen, cognitieve gedragstherapie bij achterdocht en stemmen. Den Haag: Stichting Cognitie en Psychose. Green, M.F. (1998). Schizophrenia from a neurocognitive perspective. Boston: Allyn and Bacon. Haddock, G., Tarrier, N., Morrison, A. P., Hopkins, R., Drake, R., & Lewis, S. (1999). A pilot study evaluating the effectiveness of individual inpatient cognitive-behavioural therapy in early psychosis. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 254-258. Heinssen, R.K., Liberman, R.P., & Kopelowicz, A. (2000). Psychosocial skills training for schizophrenia: lessons from the labatory. Schizophrenia Bulletin, 26, 21-45. Henquet, C., Krabbendam, L., Spauwen, J., Kaplan, C., Lieb, R., Wittchen, U., & Os, J., van (2005). Cannabis use, psychosis liability and psychotic symptoms in young people. Poster presented at the International Congress on Schizophrenia Research. Savannah, 2-6 april. Hinterkopf, E., & Brunswick, L. (1981). Teaching mental patients to use client-centered and experiental therapeutic skills with each other. Psychotherapy: Theory, research and Practice, 18, 394-402. Hinterkopf, E., Prouty, G., & Brunswick, L. (1979). A pilot study of pretherapy method applied to chronic schizophrenic patients. Psychosocial Rehabilitation Journal, 3, 11-19. Holzman, P.S. (2000). Eye movements and the search for the essence of schizophrenia. Brain Research review, 31, 350-356. Kane, J.M. (1990). Treatment programme and long-term outcome in chronic schizophrenia. Acta Psychiatrica Scandinavica, 358 (Suppl.), 151-157. Kavanagh, D.J. (1992). Recent developments in expressed emotion and schizophrenia. British Journal of Psychiatry, 160, 601-620. Kemp R., Hayward P., Applewhaite G., Everitt B., & David A. (1996). Compliance therapy in psychotic patients: randomised controlled trial. British Medical Journal, 312, 345-349. LeDuc, P.A., & Mittleman, G. (1995). Schizophrenia and psychostimulant abuse: a review and re-analysis of clinical evidence. Psychopharmacology, 121, 407-427. Levy, D.L., Holzman, P.S., Matthysse, S., & Mendell, N.R. (1994). Eye tracking and schizophrenia: a selective review. Schizophrenia Bulletin, 20, 47-62. 15 Lewis, S., Tarrier, N., Haddock, G., Bentall, R., Kinderman, P., Kingdon, D., Siddle, R., Drake, R., Everitt, J., Leadley, K., Benn, A., Grazebrook, K., Haley, C., Akhtar, S., Davies, L., Palmer, S., Faragher, B., & Dunn, G. (2002). Randomized controlled trial of cognitivebehavioural therapy in early schizophrenia: acute phase outcomes. British Journal of Psychiatry, 43, 91-97. Liberman, R.P. (1996). Medication Management Module. Camarillo-UCLA Psychiatric Rehabilitation Consultants. Liberman, R.P., & Eckman, T.A. (1989). Dissemination of Skills Training Modules to Psychiatric Facilities. Britisch Journal of Psychiatry, 155, 117-122. Linzen, D. (2000). Gezinsinterventies bij patiënten met schizofrenie: concepten en effecten. In G. Pieters & M. van der Gaag (red), Rehabilitatiestrategieën bij schizofrenie en langdurig zorgafhankelijke patiënten, pp. 96-108. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Lowyck, B., De Hert, M., Peeters, E., Gilis, P., & Peuskens, J. (2001). Can we identify the factors influencing the burden on family members of patients with schizophrenia? International Journal of Psychiatry in Clinical Practice, 5, 89-96. Lowyck, B., De Hert, M., Peeters, E., Wampers, M., Gilis, P., & Peuskens, J. (2004). A study of the family burden of schizophrenic patients. European Psychiatry, 19 , 395-401. Malmberg, L., & Fenton, M. (2004). Individual psychodynamic psychotherapy and psychoanalysis for schizophrenia and severe mental illness. Cochrane database of systematic reviews, 4. McFarlane, W.R., Lukens, E., Link, B., Dushay, R., Deakins, S.A., Newmark M., Dunne, E.J., Horen, B., & Toran, J. (1995). Multiple-family groups and psychoeducation in the treatment of schizophrenia. Archives of General Psychiatry, 52, 679-687. Mueser, K.T., Yarnold, P.R., Levison, D.F., Singh, H., Bellack, A.S., Kee, K., Morrison, R.L., & Yadalam, K.G. (1990). Prevalance of substance abuse in schizophrenia: demographics and clinical correlates. Schizophrenia Bulletin, 16, 31-56. Nuechterlein K.H., & Dawson M. (1984). A heuristic vulnerability/stress model of schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 10, 300-312. Os, J., van, Bak, M., Hanssen, M., Bijl, R.V., de Graaf, R., & Verdoux, H. (2002). Cannabis use and psychosis: a longitudinal population based study. American Journal of Epidemiology, 156, 319-327. Peeters E., Lowyck B., De Hert M., Torfs K., & Peuskens J. (2000). Life chart data in first episode psychotic patients 10 years after hospital discharge. Poster presented at the tenth biennal winter workshop on schizophrenia, Davos. Penn, D.L., & Mueser, K.T. (1996). Research updates on the psychosocial treatment of schizophrenia. American journal of psychiatry, 153, 607-617. Prouty, G. (1976). Pre-therapy - a method of treating pre-expressive psychotic and retarded patients. Psychotherapy: theory, research and practice, 13, 290-295. 16 Raes, F., De Hert, M., & Peuskens, J. (2002). Cognitive rehabilitation in schizophrenia. Acta Psychiatrica Belgica, 102, 169-190. Rector, N. A., & Seeman, M. V. (1992). Auditory hallucinations in women and men. Schizophrenia Research, 7, 233-236. Robben, N., De Hert, M., & Peuskens, J. (2002). Gebrek aan ziekte-inzicht bij schizofrene patiënten, een litteratuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 44, 313-322. Trillenberg, P., Lencer, R., & Heide, W. (2004). Eye movement and psychiatric disease. Current Opinions in Neurology, 17, 43-47. Wampers, M., De Hert, M., & Peuskens, J. (2002). De (on)draaglijke lichtheid van preventie van schizofrene psychose. Diegem: Kluwer. Westermeyer J., & Harrow M. (1988). Course and outcome in schizophrenia. In M.T. Tsuang & J.C. Simpson (eds.) Handbook of schizophrenia Vol. 3, pp. 205-244. Amsterdam: Elsevier Science Publisher. Wyatt, R. (1991). Neuroleptics and natural course of schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 17, 325-351. Personalia De Hert Marc, psychiater-psychotherapeut, doctor biomedische wetenschappen, adjunct kliniekhoofd UC Sint-Jozef Kortenberg, hoofdgeneesheer PSC Sint-Alexius Elsene. Wampers Martien, theoretisch psycholoog, doctor in de psychologische wetenschappen, onderzoekster psychoseproject UC Sint-Jozef Kortenberg. 17 Figuur 1: Stress-kwetsbaarheidsmodel van Neuchterlein en Dawson (1984). BLIJVENDE KWETSBAARHEIDSKENMERKEN Vermindering beschikbare verwerkingscapaciteit Autonome hyperactiviteit t.o.v. aversieve stimuli OMGEVINGSSTIMULI Deficits in sociale vaardigheden en “coping skills” Sociale stressoren Nietondersteunend sociaal netwerk FEEDBACK LOOP TRANSIËNTE INTERMEDIAIRE TOESTANDEN Overbelasting verwerkingscapaciteit Autonome hyperarousal Deficiënte verwerking van sociale stimuli GEDRAG Schizofrene psychotische symptomen 18