Uploaded by Robbe Jonckers

Samenvatting-praktijk

advertisement
Samenvatting praktijk
Practica 1 + 2 – Hersenanatomie
Zie ppt + http://www.anatomie-amsterdam.nl
Practica 3 – Bovenste lidmaat
Zenuwbeschrijving
1. N. Medianus
Oorsprong: C6-TH1
Vanuit oorsprong in de dorsaal in de nek, naar voor onder de clavicula door. Naar de sulcus
bicipitalis medialis, vanuit hier tussen de koppen van de pronator teres naar de onderarm. Op
de voorarm tussen de m. flexor digitorum superficialis en profundus naar de pols. Komt hier
opnieuw oppervlakkig tussen de m. flexor carpi radialis en de m. palmaris longus. Gaat
vervolgens door canalis carpi naar de duimzijde van de hand.
2. N. Ulnaris
Oorsprong: C8-Th1
Vanuit de oorsprong dorsaal in de nek, naar voor onder de clavicula door. Naar mediaal in de
bovenarm bedekt door caput medium van de triceps, langs de elleboog doorheen sulcus nervi
ulnaris. Verder naar de pols tussen de twee koppen van de m. flexor carpi ulnaris en doorheen
retinaculum flexorum naar de palmaire zijde van de hand.
3. N. Radialis
Oorsprong: C5-C8
Vanuit de oorsprong dorsaal in de nek, naar voor onder de calvicula door. Naar het proximale
derde deel van de sulcus bicipitalis medialis en draait dan door naar dorsaal en loopt dicht
tegen het bot tss de med en lat kop van de triceps. In het distale derde deel van de onderarm
draait hij terug naar voor tussen de m. brachialis en de m. brachioradialis door. Hij splitst t.h.v.
caput radii in zijn eindtakken: ramus superficialis gaat naar de handrug (sensibel) en de diepe
tak gaat door de supinator.
Ook kennen:
- N. cutaneus antebrachii lateralis (musculocutaneus, bicepsreflex)
- N. cutaneus antebrachii posterior (radialis)
- N. cutaneus brachii lateralis (axilaris)
- Zenuwen op de dorsale zijde van de hand
Bij het afnemen van de test (RSKWL)
- R: ROM, in welke range treden er
Symptomen op
- S: symptomen, welke en waar
- K: klachten, zijn de klachten van de
patiënt gelijk aan de klachten tijdens de test
- W: weerstand, is er weerstand tijdens de test
- L: links – rechts vergelijking
De N medianus en ulnaris lopen in het prox 1/3 van de BA zo goed als samen
net boven de elleboog splitsen ze en gt de medianus oppervlakkig van de a
brachialis verder nr de OA en gt de ulnaris onder de med epicondyl door
Neuro-tention testen
N. medianus
Test 1
P: Ruglig met armen langs het lichaam, schouder tegen de
rand van de tafel
OA in flexie, anders is er al volledige extensie
T: Schredestand gericht naar het hoofd
Vuist boven de schouder in de tafel drukken met
gelijknamige hand
(verhinderen scapulaire elevatie, GEEN depressie)
Andere hand houdt de hand van de patiënt vast in
pistoolgreep
U: 1) GH AB BA op BB th laten rusten
2) GH exo
3) Supinatie OA
4) Pols en vinger extensie
5) elleboog extensie
Eens p iets voelt vragen om hoofd contralaterale lateroflexie te laten doen.
Meer p-ijn/ tinteling = neurogeen
Zelfde als voordien = musculair
Wanneer: bij klachten in het medianus-gebied
Respons: trekkend gevoel anterieur in de elleboog, schouder en de eerste drie vingers
ROM: tussen -60° (sup) en max elleboog extensie
https://www.youtube.com/watch?v=plljy8vUN7g
Test 2
P: Ruglig, schouder thv de rand van de tafel
Elleboog in 90° flexie, hand en vingers neutraal
T: Schredenstand gericht naar de voeten
Bovenbeen tegen de schouder (verhinderen scapulaire elevatie)
Eén hand ondersteunt de elleboog De niet gelijknamige hand vanaf ventro med
Andere hand haakt met duim achter de vingers, Geen pistoolgreep
U:
1. Scapulaire depressie Met BB
2. Elleboog extensie
3. Exoratie
4. Supinatie
5. Extensie pols en vingers
6. AB indien nodig
Wanneer: klachten in het medianus-gebied, bij recente schouderoperatie (beperkte abductie)
Respons: IDEM
ROM: volledige elleboog extensie + 0°-50° abductie
Differentiëren: IDEM + verdwijnt bij wegnemen van scapulaire depressie, extensie in vingers en
pols
 Belangrijk om de duim naar extensie te brengen voor de motorische tak van de thenar
N. ulnaris
P: Ruglig, gestrekte arm zo min mogelijk abductie
Voorarm in pronatie met hand en pols neutraal
T: Schredenstand naar het hoofd
Ene arm houdt de schouder in depressie
Elleboog wordt ondersteunt door bovenbeen
Hand van de therapeut vlak op de hand van de patiënt
U:
1. Schouder depressie met GH
2. pronatie
3. pols en vingerext
4. Exo
5. Elleboog flexie
6. AB Met BB
(hand van de patiënt naar zijn oor brengen)
Wanneer: klachten in het n. ulnaris gebied en bij inklemming in het Guyon-kanaal
Respons: rek kan in de hele arm, maar voornamelijk gebied van de n. ulnaris
ROM: tussen 30° en 60°
Differentiëren: Neemt af bij verminderen van schouderdepressie en extensie in de pols en vingers
Neemt toe bij radiale deviatie en contralaterale lateroflexie
N. radialis
P: Ruglig, diagonaal op de tafel
Elleboog in 90° flexie
(geen kussen en let erop dat het hoofd in het verlengde ligt van het
lichaam)
T: Schredenstand gericht naar de voeten
Bovenbeen tegen de schouder plaatsen
Niet gelijk namige hand ondersteunt elleboog
Andere hand ligt over de handrug van de patiënt
U:
1. Scapulaire depressie
2. vinger en pols flexie
3.endo gh
4. Pronatie
5.elleboog extensie
6. gh AB
Respons: trekkend gevoel lateraal in de elleboog en voorarm
ROM: verschillend, meestal geen abductie tot 50°
Differentiëren: Neemt af bij verminderen van schouderdepressie en flexie van de pols en vingers
Neemt toe bij contralaterale flexie van het hoofd
https://www.youtube.com/watch?v=GXX7NVkQprg
Practica 4 – Onderste lidmaat
Zenuwbeschrijving
1. N. Ischiadicus
Oorsprong: L4-S3
Onder de gluteus maximus, tussen de trochanter major en de tuber ischiadicum. Splitst net
boven de knie in de n. tibialis en n. fibularis/peroneus communis
2. 0N. fibularis/peroneus communis
Laterale zijde van het onderbeen, langs de m. biceps femoris naar caput fibulae. Draait om
collum fibula heen naar de voorkant van het onderbeen. Splitst thv de peroneus longus in twee
delen: n. peroneus profundus (mediaal langs de tibialis anterior) en superficialis (lateraal
tussen peroneus longus en de fibula). Superficialis doet vooral de peronei en de sensibele
functie.
3. N. tibialis
Loopt recht naar beneden, midden door de knieholte. Loopt in het onderbeen tussen m.
flexor hallucis longus en de m. flexor digitorum longus. Gaat thv van de voet onder de
mediale malleolus door. (nog een opsplitsing in een mediaal en lateraal gedeelte)
N. suralis lateralis: sensibele tak loopt naar de laterale malleolus.
Ook te kennen:
- N. saphenus
- N. cutaneus femoralis lateralis
- N. cutaneus suralis lateralis
- N. suralis
- Dorsale zijde van de voet
Neuro-tension testen
N. femoralis - Prone knee bend
P: Buiklig, symmetrische houding
T: fix bekken
U: Beide benen afwisselend passieve knie flexie
Respons: rek aan de voorzijde van het dijbeen
Differentiëren: in zijlig en slump test
N. femoralis vanuit zijlig
P: ligt op te testen zijde en bijna tegen de rand van de tafel.
Hoofd zo dicht mogelijk tegen borst plus zelf laten vasthouden.
Bvnste been ook nr romp en vasthouden.
T: Achter P, en bekken fix tss eigen dij en arm
U: pas knieflx
Pijn of tinteling P laten beschrijven
Differentiatie: P hoofd loslaten en ext, meer pijn / verandering = neurogeen, geen verandering in
pijn dan is het musculair.
Bij geen pijn knie nr voledige flx en heup ext en bovenstaande stappen herhalen
N. ischiadicus - Straight leg raise
P: ruglig
T: Eén hand onder de achillespees en de andere net onder de patella
U: Beide benen afwisselend passieve heup flexie tot er symptomen optreden
Respons: rek in de achterkant van het dijbeen, knie en kuit
ROM: 50°-120° flexie (grote individuele verschillen)
Differentiëren: Boven de 70° -> altijd rek op hamstrings (dus geen last neurogeen)
Bij problemen in de hamstrings is er geen uitstraling in de kuit en voet
Nekflexie verergert de klachten (moet passief uitgevoerd worden, anders spannen
de buikspieren op en kantelen de bekken -> vragen aan een medestudent om uit te
voeren)
Provocatie: glenohumerale adductie en endorotatie -> meer rek op n. ischiadicus
Specifieke uitvoering
- Tibialis: straight leg raise en eversie (dorsiflexie + abductie + pronatie)
- Peroneus: straight leg raise en inversie (planairflexie + adductie + supinatie)
N. ischiadicus - Slump test (+ ruggenmerg)
P: Zithouding, tafelrand in de knieholte en de handen steunen achter de rug
U: Patiënt zakt thoracaal en lumbaal door en houdt cervicaal en sacraal in neutrale houding
Extra druk kan gegeven worden op C7 met de onderarm
Patiënt buigt de kin naar de borst, therapeut controleert de snelheid en de ROM
Therapeut zorgt dat het hoofd op deze positie blijft (hand op tuberositas occipitalis)
Therapeut strekt passief de knie, indien mogelijk ook dorsiflexie
Respons: gevoel van rek verschilt naargelang de fase (thoracaal, hamstrings, kuit,…)
Differentiëren: bij pijn in de hamstrings -> nekflexie of dorsiflexie verminderen
Practica 6 – Snijzaal
Practica 7 – Therapeutische stromen
Test – kennismaking met elektriciteit
Instellingen Endomed
- Elektrotherapie
- Alle stroomvormen
- Diadynamische stromen
- DF (diadynamische difasische stroom)
Toepassing
- Vingers op de natte kussentjes gelegd (geen ringen!)
- 1mA per seconde stijgen
- Vragen wanneer ze het voelen (sensorisch)
- Kijken wanneer er contracties zijn (motorisch)
- Vragen wanneer ze het niet langer dan 20 sec. kunnen aanhouden (nociceptoren)
- Bij de nociceptieve drempel, waarde meteen terug naar 0mA
NOOIT de kussentjes loslaten -> stroomkring wordt doorbroken en je krijgt een schok
NOOIT uitgaan van normwaarde -> is voor iedereen anders
 Verschil in gevoel komt door:
- Vettigheid van de huid, eelt, vuil,… (kan voor intra- en interpersoonlijke verschillen zorgen)
- Kennis over wat je moet voelen kan ook de ervaring beïnvloeden
 Verschil tussen polen:
- Zwarte/negatieve pool: sterker gevoel -> hypopolarisatie, minder energie nodig om een AP
op te wekken (van -70mA naar -50mA)
- Witte/positieve pool: minder sterk gevoel -> hyperpolaristatie (van -70mA naar -90mA)
 Klinische relevatie:
- Pijnsensoren die hypersensief (overgevoelig) zijn, bij het toedienen van stroom via de
positieve pool -> worden minder prikkelbaar
Test – Adaptatie
Instellingen Endomed
- Elektrotherapie
- Alle stroomvormen
- Faradische stromen
- Träbert 2-5 (of Ultra Reiz)
Toepassing
- Kathode (- pool) op de spierbuik van de pols extensoren fixeren
- Anode (+ pool) distaal op de pols fixeren
- Ondersteun de arm met een kussen voor vrije beweging
- Voer de stroom op tot er een contractie ontstaat
- Houdt de stroom constant tot de contractie verdwijnt (=adaptatie)
- Voer de stroom opnieuw op en herhaal de proef
 Zorg dat de elektrode volledig contract maken, anders is er een kleiner oppervlakte waar de
stroom doorkant: Meer weerstand en meer intensiteit -> minder aangenaam gevoel
 Wat is adaptatie
= gewenning aan een constante stimulus
 Hoe krijg je adaptatie
Door een continue stimulatie van een constante prikkel, gaat er na een tijd geen AP meer
opgewekt worden. Dit komt door het sluiten van de Na-kanalen omdat deze niet meer

kunnen discrimineren door de continue stimulus. Natrium kan niet meer door de kanalen
dus er worden geen AP meer opgewekt. Uiteindelijk raakt de NT acetylcholine in de spier op
omdat deze vastgehouden wordt in de contractie. Dus de contractie in de spier valt weg.
Klinische relevantie
Practicum 8 – Elektrotherapie en motorische prikkeling
Rheobase: intensiteit die nodig is voor een prikkel van 1 sec. met 2 sec. rust.
Chronaxiewaarde: de rheobase maal 2, dit is de waarde waarmee je je patiënt mee gaat behandelen
zodat de geleiding terug herstelt wordt
Getande tetanische contractie: de prikkelfrequentie loopt op, maar zakt altijd eerst terug naar 0 voor er
een nieuwe prikkel komt. Er is dus een duidelijk pauze tussen het aanvoeren van verschillende prikkels.
Gladde tetanische contractie: de prikkels gaan tegen een zeer hoge frequentie opbouwen, waarbij er
in de pauze geen tijd is om volledig terug naar 0 te gaan. Het volgende AP wordt dus al opgewekt als
de laatste nog niet afgelopen is.
1000
Frequentiebereik: 𝑝𝑢𝑙𝑠𝑑𝑢𝑢𝑟+𝑝𝑎𝑢𝑧𝑒𝑑𝑢𝑢𝑟 -> hoe groter, hoe mee contracties (>30Hz is gladde TC)
GEEN PR 9
Practicum 10 & 11– Neurologisch onderzoek sensibiliteit
Zie p. 137-152
Practicum 12 & 13 – Neurologisch onderzoek motoriek
1. Spiervolume en trofiek
Trofische stoornis: problemen in de voeding en groei van weefsels
Trofiek en volume kan veranderen door immobilisatie, aandoeningen en training
Testen: tijdens inspectie (kwalitatief), omtrekmetingen (indirect-kwalitatief) en medischtechnisch onderzoek (direct-kwalitatief)
2. Tonus
= graad van weestand tijdens een passieve beweging
De Ashworthschaal wordt gebruikt voor de evaluatie van hypertonie (de spanning in rust)
3. Spierkracht
Verminderde spierkracht kan door; UMN letsel, aandoening van de zenuwwortel, LMN letsel,
spier-peesletsel,… Aandoening van de zenuwwortel: onderzoek van de myotomen, andere
aandoening: testen van spierfunctie per spier of perifere zenuw. Daarnaast ook een evaluatie van
het activiteitenniveau, functieniveau, coördinatie,…
Onderzoek myotomen
- C1-C2: flexie CWK
- C3: lateroflexie CWK
- C4: elevatie scapula
- C5: abductie schouder
- C6: flexie elleboog / polsflexie
- C7: extensie elleboog / polsextensie
- C8: extensie duim / flexie vingers
- Th1: abductie en adductie vingers
-
L2: heupflexie
L3: knie extensie
- L4: dorsiflexie enkel
- L5: extensie grote teen
- S1: plantairflexie (pronatie, heupextensie)
- S2: knieflexie
Onderzoek manuele spiertesten (spierkrachttesten)
Spierwaarde: 0-5
- Passsief voordoen
- Zelf laten uitvoeren (F3)
- Uitvoeren met 3sec. weerstand in end range 3X (F4-F5)
- Passief voordoen zonder weerstand
- Zelf laten uitvoeren zonder weerstand 3X (F2)
- Voelen naar contractie (F0-F1)
 Evalueren van neuromusculaire laesie centraal
 Beoordelen van kracht, coördinatie en bereidheid
 Testen van spieren i.f.v. de neuromusculaire laesies op het einde van de proximale baan
4. Reflexen
Testen van: afferent sensorisch gedeelte, verbinding met motorische neuron, motorisch gedeelte
van de reflexboog en invloed van hogere centra op de reflex.
Beoordeling
- 4 = extreem
- 3 = hyperreflexie
- 2 = normaal
- 1 = hyporeflexie
- 0 = afwezig

-
-
Pees- en periosreflexen
Masseterreflex
Uitvoering: patiënt zit op de tafel in neutrale houding met de mond licht geopend. De vinger
van de therapeut wordt op de onderkaak gelegd onder de lip en men slaat met de
reflexhamer op de vinger
Reactie: bij normale personen gebeurt er weinig tot niks, bij hyper-reflexieve personen slaat
de kaak snel dicht door het reflexmatig aanspannen van de kauwspier (musculus masseter)
P: zit met mond licht geopend
T: Staat ventraal van de pat en legt wijsvinger op de kaak van de pat net onder de lip.
U: de T slaat met de reflexhamer op de eigen vinger richting caudaal.
R: Weinig tot niets te zien bij normale prs.
Bicepreflex (C5-C6)
Uitvoering: patiënt ligt in ruglig met de arm steunend tegen het lichaam van de therapeut.
De vinger van de therapeut wordt op de pees van de biceps gelegd en men slaat met de
reflexhamer op de vinger
Reactie: lichte flexie van de elleboog is normaal
P: ruglig met de arm gesteund (op eigen buik P) en OA in lichte flx
T: Staat aan te testen zijde, vinger zo dicht mogelijk op de bicepspees dus zo goed mogelijk
in de diepte drukken.
U: Zo goed mogelijk op eigen vinger slaan nr dorsaal?
R: Lichte flexie OA
-
-
-
-
-
-
Radialisreflex (periostreflex) C5-C6
Uitvoering: onderarm van de patiënt in de hand nemen en processus styloideus palperen.
Net onder deze processus slaan met de reflexhamer op de pees van de brachoiradialis.
Reactie: lichte pols extensie, radiale deviatie, supinatie en elleboog flexie
P: Ruglig met de OA in lichte flx
T: staat Lat caudaal van de pat en houdt met 1 hand de OA via de hand in lichte flx
U: reflaxhamer op Proc styloideus radii slaan
R: OA plooit en soms ook vinger flx
Tricepsreflex (C7-C8) en n.radialis
Uitvoering: patiënt in buiklig op de tafel, onderarm afhangend en bovenarm ondersteund.
Slaan met de reflexhamer net boven het olecranon.
Reactie: extensie van de elleboog
P: Ruglig met OA in lichte flx en gesteund op P zijn buik.
T: Staat Lat van de P nr craniaal gericht en ondersteunt met 1 hand de elleboog via het
olecranon
U: Met de reflexhamer 5 cm boven het olecranon op de tricepspees slaan.
R: Ext OA
2de manier
P: Buiklig met de OA afhangend van de tafel
T: zelfde uigangshouding
U: zelfde
R: Zelfde
Pectoralisreflex C5-T1
Uitvoering: patiënt in ruglig, slaan met de reflexhamer op het pees van de pectoralis
Reactie: lichte contractie van de pectoralis is normaal, bij hyperreflexie is ze ook adductie
P: Ruglig
T: staat Lat van de P en brengt met eigen vinger de gepalpeerde pect pees onder spanning
brengen door deze naar zich toe te trekken (lat craniaal)
U: Met hamer op vinger slaan
R: lichte contractie te zien van de pect maar meestal heel moeilijk te zien, bij hyprflexie
duidelijke AD van de arm
Vingerreflex C8 en med en uln
Uitvoering: vingers van de patiënt ‘haken’ achter de vingers van de therapeut, deze hanger er
als het waren in. Er wordt met de reflexhamer geslagen op de vingers van de therapeut
Reactie: een flexie van de vingers
P: Ruglig met de arm in 90° flx
T: staat lat van de P en haakt met eigen vingers vanaf palmair achter de vingers van de P
die gebogen zijn en brengt ze LICHT onder spanning
U: slaat op eigen vinger vanaf palmair
R: flx vingers
Reflex van Hoffmann-Tömner (C8-Th1)
Uitvoering: middelste kootje van de middelvinger vastnemen en het distale kootje naar
reflexmatig naar extensie bewegen. De rest van de hand hangt los
Reactie: normaal gebeurt er in de andere vingers niks, bij hyperreflexie bewegen de
aansluitend vingers mee naar extensie.
Kniepeesreflex (L3-L4)
Uitvoering: patiënt zit op de tafel, been hangt ontspannen af. Therapeut slaat met de
reflexhamer onder de patella
Reactie: zichtbare knie extensie of duidelijk samentrekken van de m. quadriceps
P: Ruglig met been en knie in lichte flexie steunend op T zijn BB
T: Lat met BB op tafel en laat been P daarop steunen kan ook door knierol
-

-
U: Met reflexhamer net onder de patella op de pees slaan
R: Ext knie
2de manier:
P: Ruglig met benen gestrekt op tafel
T : Staat lat en met wijsvinger net boven patella
U: Met hamer richting caudaal op eigen vinger
R: patella beweegt?
3de manier
P: zit op de rand van de tafel mat afhangend been
T: staat lat van de pat
U: Net onder de patella op de patellapees slaan
R: ext knie
Achillespeesreflex (S1)
Uitvoering: patiënt in buiklig, knie in flexie en voet ontspannen. Voet passief in dorsiflexie
brengen (voorspanning). De therapeut slaat met de hamer op de achillespees.
Reactie: lichte plantaire flexie en een contractie van de m. gastrocnemius
P: Ruglig met het OB in lichte flexie en lichte exorotie of voet in AB
T: Laat BB van P steunen op eigen BB of dmv een knierol en staat lat van de pat
OOK VOET IN LICHTE DORSOFLEXIE EN AB HOUDEN
U: Met de hamer op de achillespees slaan
R: plantair flx en contractie van de gastrochnemius en soleus
2De manier
P: zit op knieën met voet afhangend van de tafel
T: staat lat van de pat of zit op kruk
U: op achillesspees slaan
R: zelfde
Huidreflexen
Buikhuidreflex
Uitvoering: patiënt in ruglig, therapeut strijkt met een dunner voorwerp van lateraal naar
mediaal over de buikhuid
Reactie: de buikspieren spannen op en de navel beweegt naar de richting van de aanraking
Boven de navel: T8-T10
Onder de navel: T10-T12
- Cremasterreflex
Uitvoering: /
Reactie: bij een prikkeling aan de binnenkant van de dij, spant de m. cremaster zich aan en
trekt deze de ballen op ter bescherming. De mate waarin de reflex zich voordoet is bij
iedereen verschillend. Klinisch belang: enige reflex om L1-L2 te testen
- Babinskireflex (voetzoolreflex)
Uitvoering: strijken met een scherper voorwerp over de voetzool van de patiënt
Reactie: normale reactie is een flexie van de tenen. Bij een pathologische afwijking kunnen
de tenen, en vooral de grote teen, naar hyperextensie gaan.
 Zorg altijd voor een ontspannen houding, laat eventueel de ogen sluiten
 Vergelijk altijd links en rechts, grote individuele verschillen zijn mogelijk
P: Ruglig met OB in lichte flexie en EXO rot
U: Met een vwp (licht scherp) van hiel nr tenen strijken lichtjes van lat nr med
Uitleg reflexen
Reflextesten activeren de spierspoeltjes in de pees doordat die wordt uitgetrokken. Deze zenden
vervolgens een signaal naar de alfa motoneuronen gelegen in de motorische voorhoorn van het
ruggenmerg. Dit heeft als resultaat dat er een reflectoire contractie ontstaat van deze spier.
Als deze reflex levendiger is dan normaal, kan dit wijzen op een laesie van de centrale motorische
zenuwcellen. Deze zenuwcellen remmen normaal gesproken deze reflex. Als de reflex zwakker is dan
normaal, kan dit wijzen op een laesie van de perifere motorische zenuwcellen. Een verandering in de
reflex wijst op een pathologie op het niveau van het segment of ergens hoger gelegen in het
ruggenmerg of de hersenen.
Practicum 14 – Het visuele systeem
Termen
Isocoor: gelijke en normaal reagerende pupillen
Anti-isocoor: verschillende en andere reagerende pupillen
Miosis: kleiner pupil
Mydriasis: grotere pupil
Gezichtsbepaling
Confrontatietest
- Therapeut en patiënt zitten 40cm uit elkaar
- Zorg dat de patiënt naar 1 centraal punt kijkt (puntje van je neus)
(testen met twee ogen tegelijk geeft geen problemen -> bestaan geen centrale beperkingen
- Therapeut beweegt zijn vinger van binnen naar buiten
(onderscheiding maken tussen nasaal, temporaal en bovenste, onderste kwartaal)
- Vragen of tot waar ze de vinger zien (bewegen van de vingers voor betrouwbaar antwoord)
- Hoofd en ogen mogen niet meedraaien
Differentiëren:
Wanneer er geen interactie met de patiënt mogelijk is -> “slag-beweging” maken naar het hoofd
vanaf de zijkant en kijken of er een schrikreactie optreedt
Interpretatie: zie p. 167
Pupilreacties
1. Bepalen van de pupilgrote
Vergelijken van links en rechts
2. Pupilreactie op licht
- Schijn licht in de beide ogen en kijk of de pupillen verkleinen en terug vergroten bij het
weghalen van het licht
- Bij een goed resultaat, zet een hand op de neus en schijn slechts in 1 oog met licht
- Kijk of beide pupillen opnieuw verkleinen ondanks dat er maar in 1 oog geschenen werd
= consensuele reactie op licht -> licht komt binnen op corpus geniclatum, is verbonden met
Prätektaler kern die bilateraal verbonden is met de Endinger-Westphalkern. Door de
bilaterale verbinding reageren beide ogen op lichtinval. Versturen de pupilcontractie via de
Ziliar-ganglion naar de kringspier van de iris.
Differentiëren: als er geen lichtje ter beschikking is, dek je beide ogen af en laat je daarna het licht
toe in een oog om daarna te zien of het ander ook zich al aangepast heeft.
Alarm: bij toegenomen druk in de hersenen en op de 3e zenuw (door een hersenbloeding) kan een
pupilverwijding ontstaan door uitval van de parasympaticus die de pupilgrootte beïnvloedt.
3. Pupilreactie op accommodatie en licht
- Laat de patiënt naar een voorwerp ver weg kijken en vervolgens naar een voorwerp dichtbij
- Bij een normale pupilreactie zou de pupil moeten verkleinen en convergeren
(convergeren is moeilijk te zien)
Oogbewegingen
1. Saccades
- Therapeut en patiënt zitten tegenover elkaar
- Therapeut houdt twee vingers 20cm uit elkaar en 20cm van de ogen
- Patiënt moet naar een vinger kijken en bij een signaal snel naar de andere vinger
(best ‘knippen’ met de vingers, ogen reageren sneller op bewegende beelden)
- Hoofd mag niet meedraaien
 Ogen moeten symmetrisch en correct van het ene naar het ander punt flitsen
 Test zowel van boven naar onder als van links naar rechts
2. Oogvolgbewegingen
- Therapeut en patiënt zitten tegenover elkaar
- Therapeut houdt één vinger op 20cm van de ogen
- Therapeut beweegt de vinger naar links, rechts, boven en onder
 Ogen moeten de vinger vloeiend volgen
 Kleine hapering ‘catch-up’ in het midden is mogelijk, maar bij pathologische patiënten is
deze veel groter
3. Bliknystragmus
- Therapeut en patiënt zitten tegenover elkaar
- Therapeut houdt één vinger op 20cm van de ogen
- Therapeut beweegt de vinger naar buiten (uiterste temporaal)
 Bij deze beweging is soms een trilling (nystagmus) te zien
 Als je dit lang hebt houden je ogen hier op den duur geen rekening meer mee
4. Centrale nystragmus
- Therapeut en patiënt zitten tegenover elkaar
- Observeer of er een nystragmus zichtbaar is in het midden van de bewegingsbaan
(dit komt zelfde voor)
5. Vestibulo-oculaire reflex (VOR)
- Patiënt houdt zijn eigen vinger op 20cm voor z’n ogen
- Patiënt blijft naar zijn vinger kijken terwijl hij zijn hoofd draait
 Hoofd en ogen moeten elke een andere kant op draaien met dezelfde snelheid en amplitude
Provocatie: naar hetzelfde punt laten kijken, hoofd vastnemen en ineens draaien. Ogen
moeten naar hetzelfde punt blijven kijken (nucleus abducens heeft ook een verbinding naar
de mediale kant van het ander ook om te zorgen voor een gelijke reflex van de twee ogen)
Overrulling inhibitie: hoofd volledig draaien en ogen moet blijven stilstaan. VOR-reflex moet
worden geïnhibeert. (door vestibulaire nucleus)
6. Vergentie
- Patiënt zit op een stoel, therapeut houdt zijn vinger voor de ogen van de patiënt en beweegt
deze van en naar de patiënt toe
 Ogen moeten zich aanpassen aan de afstand; convergeren voor dichtbij en divergeren voor veraf
7. Oculaire bewegingen
Zenuwen met spieren en beweging
 n. abducens (6)
-> m. rectus lateralis
= abductie (bij letsel valt het oog naar binnen)
 n. oculomotorius (3) -> m. rectus superior, inferior, medialis en m. obliquus inferior
= elevatie en adductie (bij letsel valt het oog, en ooglid, naar onder en buiten)
 n. trochearis (4)
-> m. obliquus superior
= interne rotatie, abductie en depressie (bij letsel draait het oog naar buiten en is omlaag
kijken moeilijk)
Practicum 15 – Baansystemen en laesies
Zie p. 172 - 177
Practicum 16 – EMG
EMG: elektro-myografie, door middel van depolarisatie en repolarisatiegolven van het AP
Info over: spieractivatie, vermoeidheid, vermogen tot relaxatie, aandeel van een spier in een
bepaalde beweging, coördinatie,…
Toe te passen technieken: houdingscorrectie, relaxatie, neuromusculaire training en biofeedback
Voorbeeld EMG quadriceps – hamstrings
Kwalitatieve interpretatie
- kan de spier aanspannen (duidelijke plateauvorm)
- kan de spier ontspannen
- is de coördinatie goed
Kwantitatieve interpretatie
- zijn links en rechts even sterk (bij meting aan twee kanten)
- wat is de MVC van een spier
(MVC: maximaal vrijwillige contractie)
Asymmetrie vanaf 10-11%
ℎ𝑜𝑜𝑔𝑠𝑡 𝑔𝑒𝑚.𝑀𝐶𝑉−𝑙𝑎𝑎𝑔𝑠𝑡 𝑔𝑒𝑚.𝑀𝐶𝑉
Meten van asymmetrie:
x 100 = …%
ℎ𝑜𝑜𝑔𝑠𝑡 𝑔𝑒𝑚.𝑀𝑉𝐶
Practicum 17 – Autonome zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel reageert sterk op cognitieve of emotionele stress. Deze reacties kan met
meten d.m.v. een EMG van de m. frontalis, zweetsecretie (huidgeleiding) en de doorbloeding te
analyseren. Dit is klinisch relevant omdat stress meestal een negatief effect heeft op de revalidatie.
Biofeedback kan een therapie zijn om deze reacties onder controle te houden.
Voorbeeld polygrafische biofeedback meting
Blauwe lijn: spieractiviteit van de m. frontalis
Groene lijn: zweetsecretie van de handen
(normaal in rust tussen de 0,5 en 1)
Rode lijn: diameter van de bloedvaten en de hartslag
(uitlopers zijn de hartslagen en de band binnenin is de diameter van de bloedvaten)
Vragen
Juiste reactie van het AZS op stress?
- Gaat de spierspanning omhoog
- Is er meer zweetsecretie
- Gaat de hartslag omhoog en is er vasoconstrictie
Kan de persoon ook volledig terug ontspannen?
- Diep uitademen (prikkelen van de n. Vagus die de parasympaticus activeert)
- Sluiten van de ogen
- Ontspannen zithouding aannemen
- Geen te koude omgeving -> warmte zorgt voor vasodilatatie en ontspanning
- Blijven zien van ‘trapjes’ in de zweetsecretie: brandweermansyndroom
Betekend dat men altijd klaar is om te reageren op stress -> geen volledig herstel
 Parasympaticus en de sympaticus moeten in evenwicht zijn -> homeostase
P: craniosacraal
S: thoracolumbaal (T1-L2)
Practicum 18 – Ontwikkeling van het kind
Zie extra documenten over ontwikkeling van het kind + HC 18
Practicum 19 – Oefenpracticum
Download