1 HC 1 – Inleiding Reden voor de kinesitherapie: Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken. Evoluties: Medisch model -> bio-psychosociaal model (gezondheidspsychologie, medische filosofie,…) Doctor-centered -> patiënt-centered Niet - Objectieve zieke met behandeling - Hiërarchie waarbij de therapeut bepaald wat er gebeurt en de patiënt volgt Wel - Aandacht voor bezorgdheid - Relatie met gedeelde verantwoordelijkheid - Aandacht voor fysieke en psychosociale behoeften - Actief betrekken van de patiënt in nemen van beslissingen Medisch model Ontstaan Dualisme van René Descartes 16e eeuw o Lichaam en geest zijn twee gescheiden facetten van menselijke realiteit o Onderzoek naar ziekte -> scheiding van componenten o Eerste wetenschappelijke paradigma voor gezondheid: lichaam als machine Karakteristieken o Mechanische visie op ziekte en fysiek functioneren o Medische interventies -> maatregelen die ingaan tegen ziekmakend mechanisme o Stelt: oorzaak van ziekte is altijd fysieke insult (aanval) of biochemische agentia (ontsteking, infectie), deze veroorzaken klachten of symptomen die uniek zijn voor die ziekte Voordelen o Grote voorruitgang mogelijk gemaakt voor diagnostiek en therapie Bv. spalken, röntgenfoto’s, harttransplantaties,… Beperkingen o Reductionistisch: enkel lichamelijk o Vergeet psychologische aspect dat meespeelt bij het ontstaan en genezen Bv: levensstijl bij hartproblemen beïnvloed de genezing o Ziektegevoel zonder ziekte (medisch onverklaarbare klachten of ziekte zonder ziektegevoel (hypertensie) -> geen rekening mee gehouden of ontkend Nu: te veel bewijs voor belang van psychische, sociale en culturele factoren PROBLEEM - Therapeut: opleiding in biomedische wereld -> te weinig concentratie op psychologische Vrees voor verlies aan identiteit of te weinig kennis op dat vlak - Patiënt: vinden medische factoren veiliger omdat psychische vaak moeilijk zijn of zwakte en gebrek aan wilskracht tonen. (= taboe) Ziekte – ziek zijn – patiënt zijn Biomedisch model: concentratie op ziekte/disease Bio-psychosociale model: concentratie op ziek-zijn/illness en hieraan gekoppelde rol (sick-role) Kayleigh van den Reek 2 Ziekte (disease) = lichamelijke voelbare, klachten,… o Vastgesteld door artsen o Uit klachten komen symptomen die leiden tot een diagnose o Objectief, wetenschappelijk en duidelijk Klacht: uitdrukking van een nood waarvoor hulp gevraagd wordt (toegang tot hulpverlening) Symptoom: uitdrukking van een ziekteproces waarop men zich moet richting Informatie uit een klacht: - Aard van de stoornis - Uitlokkende factor (waarom nu hulp vragen) - Al aanwezig referentiekader van de ziekte - Verzwijging van problemen - Verwachtingen Diagnose: reduceren van een klacht tot een schema van waaruit symptomen worden geïnterpreteerd Belang: - Patiënt voelt dat klachten geaccepteerd worden - Problemen worden buiten de patiënt gelegd - Oorzaak van de klachten achterhalen en verdwijnen van de onzekerheid Ziek-zijn (illness) = ervaring van de ziekte, het ziek zijn o Gedachten, gevoelens en gedrag dat samengaat met lichamelijke sensaties (pijn, stoornissen) o Gevolg op het actueel functioneren en in de toekomst o Subjectief en niet eenduidig o Beïnvloeding van individuele kenmerken (voorgeschiedenis, optimisme-pessimisme, angstzelfvertrouwen, sociale steun-geïsoleerd Sick-role: rol die iemand maatschappelijk moet opnemen als deze ziek is Positie in sociaal en maatschappelijk leven -> verbonden rechten en plichten Rechten - Ontzag van sociale plichten - Aandacht en hulp (is niet verantwoordelijk voor probleem) - Bescherming tegen agressie - Onderbreking van toekomstplannen Plichten - Sociale rol beperken (niet gaan werken of feesten) - Deskundige hulp zoeken en meewerken - Situatie negatief vinden en beter willen worden Rol als hulpverlener Rechten - Erkenning van status o.b.v. deskundigheid Plichten - Deskundigheid tonen - Deskundigheidsdomeinen afbakenen tot het gezondheidsprobleem (niet bemoeien op financieel of relationeel vlak) - Welzijn van de patiënt als primaire factor (geen privébelangen) - Neutrale opstelling (iedereen hetzelfde behandelen) Deskundige basishouding 1. Duidelijk in communicatie Verstaanbaar verwoorden van meningen, verwachtingen, gevoelens,… 2. Echtheid Eigen grenzen aangeven (niet bellen voor 9u) en feedback Kayleigh van den Reek 3 3. Duidelijkheid doelen en verwachtingen uitleggen 4. Duidelijkheid geven in de methode (proces, prognose) 5. Acceptatie en respect Open staan voor de patiënt met al zijn (on)mogelijkheden 6. Empathie (begrip voor betekenis van de klacht) Conclusie Gezondheidszorg moet aandacht besteden aan - Biomedische aspecten - Psychologische aspecten o Cognities (wat denkt, verwacht of voelt hijo Gedrag (hoe gaat hij er mee om, hoe gemotiveerd is hij) o Persoonlijkheid Socio-culturele aspecten o Aanwezigheid van een ondersteunende omgeving o Klik tussen patiënt en therapeut o Belasting van de omgeving (stressoren) o Maatschappelijke aanvaardbaarheid van het probleem Ziek-zijn = verstoring van het evenwicht waarop de patiënt een antwoord moet vinden Acuut probleem: aanpassing zal vlot verlopen bij een concrete prognose Langdurig probleem: gedachten, gevoelens en gedragingen van de patiënt zullen een bepalende rol spelen door een onzekere prognose Mogelijke informatiebronnen voor de kinesist medische psychologie: bestudeerd mensen in medische situatie medische sociologie: bestudeerd de rol en positie van de zieken binnen een ruimere maatschappelijk context medische antropologie: bestudeerd de manier waarop culturen omgaan met ziekte, gezondheid en zorg gezondheidspsychologie: onderzoek naar primaire en secundaire preventie in de gezondheidszorg primair: wat kan ik doen om de ziekte niet te krijgen (gebeurt weinig) secundair: wat kan ik doen om de ziekte niet nog is te krijgen liaisonpsychiatrie: psychiatrie die wetenschappelijk onderzoek doet bij mensen met lichamelijke ziekte, maar waarbij psychiatrische problemen verbetering hiervan belemmert. klinische psychologie: behavioural medicine: overkoepelende term voor medisch onderzoek hieronder vallen verschillende onderdelen van geneeskunde en psychologie Kayleigh van den Reek 4 HC 2 – De biologie van stress Veralgemening/populariteit van stress: wordt voor alles gebruikt, nuance gaat verloren. Iedereen weet waar over het gaat en luistert er amper nog naar wat er gezegd wordt. = paraplubegrip 1. Externe belastende situatie = stressor of stresssituatie 2. Fysiologische verschijnselen die verschijnen bij confrontatie met een stressor = stressreactie 3. Wetenschappelijke def.: een geheel van biologische en psychologische mechanisme die op gang komen naar aanleiding van een reële of vermeende bedreiging van ons lichamelijk of psychisch evenwicht (belasting >< belastbaarheid) o Vermeende bedreiging: imaginair (de gedachten erover) en lok anticiperende gedachtegang uit (voorafgaand gedag aan een situatie die er (nog) niet is) Belasting en belastbaarheid = hoeveel belasting kan een materiaal weerstaan vooraleer het breekt (= stress)4 Belastbaarheid M.b.t. mijn persoon: Afhankelijk van nature (genetica) en nurture (levenservaringen, zelfvertrouwen, faalangst) M.b.t. mijn maatschappij Hoe hoog ligt de druk van mijn maatschappij (ADHD: niet acceptabel, burn-out, depressie) Weinig consistentie en routine in de verwachtingen dus men staat continu onder druk Belasting Levensgebeurtenissen Dagelijkse zorgen Hoe groot is je aanpassingsvermogen op veranderende situaties en verwachtingen Te weinig uitdaging: verveling, leegte -> depressie (belastbaarheid >> belasting) Voldoende uitdaging: goed evenwicht (belastbaarheid > belasting) Maximale uitdaging: spanning (belastbaarheid = belasting Te grote uitdaging: overspannenheid (belastbaarheid < belasting) Biologische responsen bij stress Eerste reactie: arousal o Acute stress: tijdelijke arousal met begin en einden o Chronische stress: toestand van arousal die een lange tijd aanhoudt Tweede reactie: ‘fight-or-flight’-respons o Als bescherming bij bedreiging: vechten of vluchten (aangeboren + aangeleerd) o Mannen: fight, adrenaline + cortisol (stimuleren de stress-as) o Vrouwen: flight en bescherming, oxytocine + oestrogeen + endorfines (dempen de stress-as) Derde reactie: respons van autonome ZS en endocriene stelsel o General adaptation syndrome (GAS) Vierde reactie: verminderen van effectiviteit van het immuunsysteem (immunosuppressie) o Lichaam steekt alle energie in FOF, te weinig energie over om infecties te bestrijden Arousal = prikkel die de homeostase verstoord, lichaam maakt zich klaar voor reactie Subjectief ‘bedreigd’ gevoel Gedragsmatige expressie Fysiologische reactie Kayleigh van den Reek 5 Fysiologische reacties Blaas ontspant Bronchiën verwijden Krijgen van kippenvel Vasodilatatie in externe genitaliën Vasoconstrictie in huid, skeletspieren, hersenen en ingewanden Transpiratie (stijgen van temperatuur -> homeostase in stand houden) Lever scheidt suiker af in de bloedbaan Anale sluitspier en die van de blaas verkrampt Pupillen vernauwen (beter zen in de verte) Afnemen van peristaltische bewegingen in het spijsverteringskanaal, uitscheiding van de alvleesklier, afscheiding van spijsverteringssappen, Bijnieren: stimuleren afscheiding adrenaline, verhogen van de bloedsuikerspiegel, bloeddruk en hartslag General adaptation syndrome (GAS) Hans SELYE (godvader van stressonderzoek) 1. Alarmfase Amygdala en hippocampus (limbisch systeem) herkennen een gevaar Drie systemen in actie: - Sympathisch systeem (LC-NA systeem) Vanuit de hersenstam (locus coeruleus) Produceert neurotransmitter noradrenaline (NA) Stuurt sympathische zenuwen aan Deze simuleren de bijnieren om A en NA te produceren CRH: cortico-relaesing hormone - HPA-as Hypothalamus – hypofyse – bijnierschors Stressvolle gebeurtenis: hypothalamus scheidt corticotropin-releasing hormone (CRH) uit. Zorgt voor uitscheiding van adreno-corticotroop hormoon (ACTH) uit voorste deel van de hypofyse (of corticotropine). Zorgt vervolgens voor de productie van glucocorticoïden door de bijnieren, zoals cortisol - Prefrontale hersenschors Enkel bij noodzakelijk plannen en aanpassen Wordt normaal gedeactiveerd door onbruikbaar energieverlies Catecholaminen (A en NA) Noradrenaline o Neurotransmitter o Komt vrij t.h.v. receptoren van doelorganen Adrenaline o Hormoon o Vervoer via bloedbaan Glucocotroïden (cortisol) o Levert energie Kayleigh van den Reek 6 2. Weerstandsfase Normale situatie: stressor blijft maar haalt het organisme niet onderuit, organisme herstelt zich en symptomen van alarmreactie nemen af Chronische stress: organisme blijft op lager niveau strijden tegen stressor Cave: ‘de druppel die de emmer doet overlopen’ bv een infectie 3. Uitputtingsfase Stressor kan niet worden uitgeschakeld in de weerstandsfase Symptomen van alarmreactie keren terug met autonome respons Beste geval: Parasympatisch systeem neemt over Indien niet mogelijk: gezondheidsproblemen (spierzwakte, hersenbloedingen, infecties) o Relativeert latente virale infecties o Maakt vatbaarder voor acute respiratoire infecties o Vertraagt wondgenezing Kayleigh van den Reek 7 HC 3 – de psychologie van stress Inleiding Drie vormen van stress 1. Fysiologisch Bv vanaf planten, gaan dood bij vorst (stressor: temperatuur) 2. Psychisch Bv vanaf dieren, ervaren psychologische stress als ze aangevallen worden 3. Cognitief Bv. mensen piekeren over gedacht en toekomst, dit zorgt voor stress zonder aanwezigheid van een directe stressor Stress: reactie die ontstaat bij confrontatie in een bepaalde situatie = balans tussen belasting en belastbaarheid - Eustress: belasting < belastbaarheid - Stress: belasting = belastbaarheid (spanning) - Disstress: belasting > belastbaarheid Belasting Voorspelbaarheid Controle over de situatie Aard van de situatie o Life events, ingrijpende gebeurtenissen o Daily hassles, dagelijkse gebeurtenissen Voorspelbaarheid Hoe meer onvoorspelbaar, hoe meer stressvol Er gaat iets gebeuren: voorbereiding Er gaat even niets gebeuren: mogelijkheid tot ontspanning Geen informatie: continu in ‘bedreigde’ situatie Controle Overgeleverd zijn aan de situatie verhoogd het stressniveau Bv. partner die alles stiekem doet, politiek die niet duidelijk is over planningen Hospitalisatiesyndroom: verloren gaan van eigen gedrag en initiatief (persoonlijkheid en zelfwaarde) Oorzaak is een tekort aan invloed op eigen leven o Vaardigheden verliezen door te veel hulp o Nadenken verliezen doordat alles al beslist en geregeld is o Niks te doen hebben en geen inspraak krijgen Informatie: kan stressreactie reduceren als deze op tijd komt, te laat kan men niet meer ontsnappen (ik wil geen operatie) of dingen weer opbouwen (wat wil ik?) Aard van de situatie Betekenis van ingrijpende gebeurtenissen en de impact op de gezondheid. Er werd vanuit gegaan dat stress en gezondheidsrisico’s bepaald werden door specifieke gebeurtenissen en aanpassingsproblemen die hierbij ontstaan Bv. onderzoek van Holmes en Rahe; Social readjustment rating scale Hoe hoger de score, hoe meer gebeurtenissen, hoe meer kans op ziekte in de toekomst Kritiek: Aantoning dat daily hassles evenveel stress veroorzaken dan de life events (+ niet elke gebeurtenis heeft evenveel impact op iedereen Kayleigh van den Reek 8 Resultaat: meer onderzoek naar alledaagse stress Bv. alledaagse problemenlijst van Vingerhoets met subjectieve score per vraag Belastbaarheid Sociale omgeving Mogelijkheid tot afreageren Voorgeschiedenis o Persoonlijkheid (wie ben ik) o Self-efficacy (wat kan ik) o Appraisal, locus of control (hoe denk ik) o Coping (hoe reageer ik) Voorgeschiedenis Persoonlijkheid Dagelijks taalgebruik: iemand die zich onderscheid van andere in denken/doen (belangrijke functie) Waardenoordeel Psychologie: geheel van iemands persoonlijkheidskenmerken (zelfde reageren ongeacht de situatie) Gaat niet over kwaliteit 3 categorieën persoonlijkheidskernmerken Affectief, motivationeel en cognitief functioneren (behoeften, intro- of extrovert, agressief) Vaardigheden; motorisch, verstandelijk en zintuigelijk (intelligentie, handvaardigheid) Lichamelijke kenmerken (geslacht) Bepalen of je al dan niet makkelijk met dingen om kunt gaan Persoonlijkheidstypen = clusters van kenmerken die in hetzelfde patroon bij veel mensen voorkomen TYPE A Intense, agressieve, competitieve of perfectionistische reacties op het leven Gevoel van continue tijdsdruk, bestrijden stress met ‘fight’ tot ze er aan onderdoor gaan Groter risico op hart- en vaatziekte (meer cholesterol en stollingsfactor in het bloed) Positief: volgen beter adviezen op na een hartinfarct TYPE B Ontspannen, bedaarde en beschouwende reacties op het leven Zijn moeilijk op te jagen, reduceren het belang van het probleem en hebben zo minder stress TYPE D Onderdrukken disstress -> veel grotere kans op overleiden na een hartinfarct Conclusie Belang van relatie tussen stress en type is nog niet uitgeklaard Risicofactoren - Depressieve gevoelens - Woede-uitbarstingen - Onderdrukking van negatieve gevoelens Weerbaarheid = veerkrachtige eigenschap die berust op specifieke manier van stresshantering Basiscomponenten om weerbaarheid t.o.v. stress te vergroten: Challenge: weerbare mensen zien verandering als uitdaging i.p.v. als bedreiging Commitment: weerbare mensen gaan voor hun doel en zoeken betrokken naar oplossingen Controle: weerbare mensen hebben controle over eigen handelingen en ervaringen Kayleigh van den Reek 9 Appraisal = manier waarop iemand een situatie in te schatten Primary apperaisal: evaluatie van persoonlijke betekenis (bv een diagnose) o Inschatting van de schade die er al is en nog dreigt op te treden o Beïnvloedt door persoonlijke overtuigingen (individual’s beliefs) Secondary appraisal: evaluatie van mogelijkheden om om te gaan met de bedreiging (coping) Bv: Aangeleerde hulpeloosheid; niet langer reageren op negatieve situaties maar passief overleven door het uitblijven van effect van reageren in het verleden. Link naar depressie is sterk + is omkeerbaar Test Dierenproeven van Martin Seligman: elektrische schokken bij honden Experiment 1: ontsnappen niet mogelijk, gaan na een tijd liggen en doen niks meer als janken Experiment 2: ontsnappen mogelijk, nieuwe honden renden naar de uitweg, honden uit experiment 1 deden niks Locus of control = groter controlegevoel over de ziekte leidt tot minder distress Controle door andere: wijzen op verschillende resultaten, voor sommige is het in handen geven van de controle aan een hulpverlener ontspannen en voor een ander niet Reële controle – illusies van controle: illusies kunnen aantrekkelijk zijn (placebo) de ‘attributional syle’ speelt een belangrijke rol Attributie theorie (Weiner) = toeschrijven van de oorzaak van het falen aan andere factoren, analyse op drie assen Intern of extern: bij mezelf of mijn omgeving Stabiel of instabiel: instabiel is onvoorspelbaar, maar een stabiele oorzaak geeft bij elke volgende situatie hetzelfde resultaat Controle of niet: controleerbaar betekend dat we dit zelf kunnen wijzigen als we willen Self-efficacy (veerkracht) = zelfbeeld en zelfperceptie Bronnen van het zelfbeeld die zorgen voor gedrag en prestatie Ervaringen (wat kan ik) Gelijkaardige ervaringen (wat denk ik te kunnen) Verbale kunnen (hoe goed kan ik mezelf uitdrukken/ondersteunen) Emotionele status (hoe ga ik met iets om) Coping = inspanningen op vlak van concrete actie en intrapsychische actie om verwachtingen en de bijkomende conflicten op te lossen 4 factoren Reactie tov een concrete situatie Persoonlijke appraisal Spanningsreductie Uiten van emoties Emotion focused-coping: minimaliseer de emotionele invloed = ga van het probleem uit de buurt, niet aan denken, zoek sociale hulp, geeft her een andere betekenis (beste voor onoplosbare situaties) Problem focused coping: minimaliseer het probleem = zoek info, een oplossing, stel tussendoelen (dit is type A) Revalidatie: in het begin ‘emotioneel’, als verbetering in zich is ‘probleem’ Kayleigh van den Reek 10 Sociale steun Uitlaatkleppen Afleiding: andere activiteit, routine doorbreken - Ontspanningstechnieken - Lichaamsbeweging - Biofeedback - Humor - Medicatie (beta-blockers en antidepressiva; ervaren van minder stress of depressie) Kayleigh van den Reek 11 HC 4 – ICF = international classification of functioning, disability and health (= classificatie van het menselijk functioneren) 3 perspectieven Menselijk organisme: anatomie, fysiologie en ziekteleer (biomedische) Menselijk handelen: gedrag, emotie en cognitie (psychologische) Mens als deelnemer aan het maatschappelijk leven: sociale zak Activiteiten: onderdelen van iemands handelen (beperkingen bemoeilijken activiteiten) Participatie: deelnamen aan het maatschappelijk leven Externe factoren o Individueel: in de onmiddellijke omgeving van het individu, materiële en fysieke kenmerken van de rechtstreekse contacten o Sociaal: sociale verbanden in de gemeenschap. Organisaties en instellingen, regels, wetten, attitudes en ideologieën. bv in sommige landen ben je niet goed af als rolstoelgebruiker en veel ziekte zijn niet overal erkend (cultuurgebonden. Omgeving bepaald op het mogelijk is om te participeren (sociaal) Persoonlijke factoren: individuele achtergrond. Kenmerken die niks te maken hebben met de gezondheidstoestand. (leeftijd, ras, opleiding, beroep, levensstijl) Structuur B: body functions S: body structures D: activity en participation E: environmental factors Elk verdeeld in vijf tot negen categorieën Toekenning van ‘kwaliteit’ van het probleem (1-4) o Effect op lichaam: hoe groot is het probleem? o Externe factoren: hoeveel hinder/voordeel lever het op? Kayleigh van den Reek 12 DUS B, S, D en E: domeinnamen één cijfer: nummer van het hoofdstuk twee cijfers: verwijzen naar niveau 2 twee cijfers : verwijzen naar niveau’s 3 en 4 (een punt) één cijfer: verwijst naar “typering” vb. b28016.2 b = functies 2 = hfstk 2 “sensorische functies en pijn” 80 = pijngewaarwording 16 = pijn in gewrichten .2 = matige Kayleigh van den Reek 13 HC 5 – Persoonlijkheid = psychologische eigenschappen die continuïteit verlenen aan iemand in verschillende situaties = ontwikkelingsproces dat vorm krijgt door interne behoeften, cognities en sociale indrukken Samenspel van nature en nurture Persoonlijkheidstheorieën Eerder complementair aan elkaar dan tegenstrijdig Leven: verleden, heden en toekomst Mentaal functioneren: bewust en onbewust Psychodynamische theorie = focus op de kracht van het onbewuste en de blijvende invloeden van de vroege jeugd Psychoanalytische theorie van Freud Joodse neuro-psychiater uit Oostenrijk-Hongarije 1. Drijfveer en instincten Onbewuste is de bron van impulsen en drijfveren die de persoon in beweging brengen Onbewust omdat ze te bedreigd en beangstigend zijn Eros: drijfveer voor handelen, onbewuste kracht die aanzet tot seksualiteit en creativiteit = cupido (Latijn), energie achter deze drijfveer is het libido Thanatos: drijfveer voor agressie en vernietigingsdrang (doodsdrift) Gedrag wordt bepaald door het evenwicht tussen eros en thanatos 2. Psychisch determinisme Gedrag is niet toevallig, alle handelingen worden bepaald door onbewuste energieën Bv fobieën, freudiaanse verspreking 3. Ervaringen uit de vroegste jeugd Alle psychische en gedragsmatige reacties worden veroorzaakt door ervaringen in de jeugd. Beïnvloeden van de geest van het kind als het psychoseksuele stadia doorloopt Kayleigh van den Reek 14 4. Basisconcepten Oedipuscomplex: jongens voelen zich aangetrokken tot de moeder en identificeren zich met de vader. Later een verschuiving naar vrouwen van eigen leeftijd. Penisnijd: vrouwelijk verlangen om een penis te hebben, wat zich later uit in het aangetrokken voelen tot mannen. Weinig aandacht voor: verschillen in socialisatie tussen jongens en meisjes + genetische programmering 5. Fixatie Stagnatie van de psychoseksuele ontwikkeling in de kindertijd, die in de volwassenjaren voor problemen zorgt. Gaat wel door naar de volgende fase, maar restanten van onopgeloste conflicten blijven hangen. 6. Persoonlijkheidstheorie ID: primitieve en onbewuste deel, dat streeft naar onmiddellijke bevrediging. Bevat drijfveren en onderdrukte herinneringen. Enige dat aanwezig is bij de geboorte. EGO: rationele en bewuste deel, dat bemiddelt tussen ID en Super-ego. Zoekt compromis waarin impulsen van het ID en morele principe van het Superego niet geschaad worden. Super-Ego: bevat normen en waarde die overgenomen zijn van de omgeving. Bevat een ‘Ikideaal’ een beeld van onszelf naar waar we zouden moeten streven. Afweermechanisme van het ego - Ontkenning - Projectie - Verdringing - Rationalisatie (‘iedereen doet het’) - Reactieformatie (reageren met tegenovergesteld gedrag) - Verplaatsing (verplaatsen naar een veilig persoon) - Regressie (reageren met kinderlijk gedrag) 7. Kritiek - Veel concepten zijn te vaag, geen wetenschappelijk onderzoek - Te grote nadruk op het verleden - Afstamming uit een mannenwereld - Geen kennis m.b.t. genetica Waardevol maar met bedenkingen Humanistische theorie = focus op de huidige, subjectieve realiteit. Op onze overtuigingen en de manier waarop we onszelf zien in relatie tot andere. Persoonlijkheid wordt gedreven door behoefte om zich aan te passen, te leren, groeien en uit te blinken. Stoornissen komen door negatief zelfbeeld en onvervulde zelfbehoefte als gevolg. Abraham Maslow = nood aan een theorie die gezondheid beter beschreef dan afwezigheid van een ziekte Theorie Observeren van historische figuren. Hoe hebben ze dit gedaan? Elementaire behoeft waren voldaan dus konden hun energie steken in de toekomst en dingen verwezenlijken. Je moest wel potentieel hebben en kunnen tonen wie je bent (zelfactualisatie) Carl Rogers = zelfactualiserend individu met een positief zelfbeeld dat in overeenstemming is met boodschappen van goedkeuring, vriendschap en liefde die men van andere ontvangt. Goedkeuring is nodig. Negatieve ervaringen kunnen leiden tot ‘incongruentie’ leiden omdat het zelfbeeld hierdoor in gevaar komt. Verschil met Freud, hij beschrijft alleen ik zonder de omgeving. Inspanning -> resultaat -> goede feedback -> positief gevoel -> meer inspanning (vicieuze cirkel) Rogers zegt dat iedereen in staat is tot persoonlijkheidsgroei mits steun en voeding van de omgeving. Kayleigh van den Reek 15 Steunt net als de vorige niet op experimenteel onderzoek Cognitieve theorie = focus op waarneming en sociale ervaringen Albert Bandura = mensen worden niet alleen gedreven door innerlijke krachten of invloeden van de omgeving. Maar ook door de invloeden van hun handelingen op andere mensen, de omgeving en henzelf. Mensen leren nieuwe responsen door naar elkaars gedrag te kijken = leren door imiteren Welk gedrag geeft welk resultaat -> ontwikkelen van vaardigheden, attitudes en overtuigingenµ Reciproque determinisme = permanente wisselwerking tussen cognitie, gedrag en omgeving Dus: wanneer een situatie beloning oplevert gaat men deze omgeving opzoeken zodat gedrag gesteld kan worden Huidige vernieuwende trends 1. Family systems theorie Persoonlijkheid gevormd door de manieren waarop we met elkaar omgaan. Eerst in de thuissituatie en later met leeftijdsgenoten. 2. Belang van cultuur Bv individualisme vs collectivisme 3. Invloed van sekse Verschillen: genetisch of aangeleerd Mannen: fysieke agressie, voorkeur voor grote hiërarchisch gestructureerde groepen Vrouwen: voorkeur voor hechte relaties in kleine, horizontaal georganiseerde groepen Persoonlijkheidskenmerken = specifieke eigenschappen Trekken = stabiele persoonlijkheidskenmerken waarvan men aanneemt dat ze in verschillende situaties een leidraad vormen voor gedachte en handelingen Bv The big 5 - Dominant/extravert vs ondergeschikt/introvert = extraversie - Warm/vertrouwend vs koud/achterdochtig = aangenaamheid - Gelijkmatig/zelfzeker vs nerveus/temperamentvol = emotionele (in)stabiliteit - Open/nieuwsgierig vs gesloten/ongeïnteresseerd = openheid tot ervaringen - Betrouwbaar/georganiseerd vs onbetrouwbaar/chaotisch = nauwgezetheid Persoon-situatie debat (W. Mischel) Kennis over de situatie (90%) is belangrijker in het voorspellen van gedrag dan kennis over iemands persoonlijkheidstrekken (10%). Wel bij dubbelzinnige en onduidelijke situaties Temperamtenen = elementaire, erfelijke persoonlijkheidsdisposities die al in de vroegste jeugd aanwezig zijn en die het tempo en de stemming van een individu bepalen - Stabiel, onstabiel en intro- en extrovert - Lichaamssappen: overhand bepaalde welke persoonlijkheid je had Kayleigh van den Reek 16 Ideeën over elkaar Impliciete persoonlijkheidstheorieën = persoonlijkheid die mensen hanteren om andere beter te begrijpen Meestal gebaseerd op typische trekken en stereotypen (gebeurt als men te weinig individuele informatie heeft) Volkswijsheden (soort zoekt soort, een vrolijke gast is niemand tot last,…) Beïnvloed door eigen ervaringen (afgewezen door mooi meisje) Beïnvloed door fundamentele attributiefouten = ongepast gedrag toeschrijven aan de persoon i.p.v. aan de situatie Conclusie De vraag “Wat is persoonlijkheid” en “Welke factoren zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling” Hierop wordt al lang vanuit verschillende standpunten getracht een antwoord op te vinden Huidige kennis kan enkel zeggen dat nature en nurture in complexe interactie de persoonlijkheid bepalen Kayleigh van den Reek 17 HC 6 - Emotie en motivatie Inleiding Emotie en motivatie zijn complementaire begrippen Emotie: benadrukt fysieke en psychologische arousal Motivatie: benadrukt manier waarop arousal omgezet wordt in handeling (emotie verstoort het evenwicht en zet de zaak in gang, motivatie is de actie na de emotie) Emotie: proces van subjectieve gevoelens, gedragsmatige expressie en fysiologische arousal 1. Helpen omgaan met belangrijke gebeurtenissen (door herinneringen o Negatieve emoties: vermijden in de toekomst o Positieve emoties: benaderen in de toekomst 2. Helpen onze intenties duidelijk te maken aan andere o Communicatieve functie; gezichtsuitdrukking 7 elementaire emoties van Paul Ekman = onderzocht emoties en gezichtsuitdrukkingen Neutraal, woede, afschuw, angst, vreugde, verdriet en verrast Overal ter wereld hetzelfde MAAR grote verschillen in intentie waarmee ze getoond worden Bv Azië, kinderen leren negatieve emoties onder controle houden = biologische basis voor de vorming en de identificatie van elementaire gezichtsuitdrukkingen + aangeleerd aspect Herkomst van emoties = resultaat van interactie tussen biologische, psychische, gedragsmatige en socioculturele processen Hersenen gebruiken twee systemen voor de verwerking van emoties (LeDoux) 1. Onbewuste en impliciet geheugen Snel waarschuwingssysteem Verbonden met diepe hersenstructuren die automatische reactie uitlokken Visuele info -> visuele thalamus naar amygdala, brengt ‘fight or flight’ opgang Bezit aangeboren gevoeligheid voor bepaalde cues Leert snel via klassieke conditionering maar leer moeilijk af 2. Bewuste en expliciet geheugen Koppelt emoties aan concepten en ervaringen die een bepaalde connotatie hebben In de cerebrale cortex Beide systemen werken bij nauwe interactie (bv spreekangst -> knoop in de maag) Neurofysiologische systemen 1. Reticulaire activeringssysteem (RAS) Ligt in de hersenstam, heeft basale functies Triggert arousal in alle hersengebieden = lichaam klaarmaken voor actie 2. Limbisch systeem Ligt boven de hersenstam Stuurt fight-flight respons 3. Cerebrale cortex Bovenste laag van het hersenen Associeert interpretatie van gebeurtenissen met emoties = lateralisatie (rechterhersenhelft verwerkt negatieve emoties en linkerhelft de positieve) Kayleigh van den Reek 18 Autonome zenuwstelsel: parasympatisch systeem domineert bij positieve emoties en het sympathisch bij negatieve Hormonen: - Serotonine: depressie - Adrenaline: angst - Noradrenaline: woede Eerst lichamelijke respons of eerst de emotie? Drie theorieën James-Lange – theorie van emotie = emotie-oproepende stimulus veroorzaakt lichamelijke respons en vervolgens een emotie Argumenten tegen - Cervicale ruggenmergruptuur leidt niet tot afwezigheid van emoties - Duidelijk emoties gaan samen met dezelfde autonome lichamelijke veranderingen Cannon-Bard theorie = lichamelijke respons en ervaring van emotie ontstaan gelijktijdig Twee-factorentheorie van S. Schachter (actuele theorie) Emotie komt van de waarneming van lichamelijke reacties en de interpretatie van de oorzaak van deze reactie = cognitieve duiding Normaal: zijn beide in overeenstemming, als dit niet zo is kan er ‘misattributie’ ontstaan Beheersen van emoties EQ: vermogen om emoties te begrijpen en ze op een effectieve manier te gebruiken Nauw contact met eigen gevoelens en die van een ander Negatieve gevoelens beheersten en ongepaste expressie bedwingen Marshmallowtest van Goleman -> Ontwikkeling van EQ op 4-jarige leeftijd en herhaling op volwassenenleeftijd EQ: goede voorspeller van aanpassingsvermogen - Onafhankelijker - Effectiever in persoonlijke relaties - Hogere punten - Betere frustratie- en stresstolerantie Extreme beheersing is een risicofactor voor gezondheidsproblemen = type D-persoonlijkheid Liegen vraagt grote cognitieve inspanning; spanning, versprekingen, verkrampte bewegingen Toepassing: leugendetector (=polygraaf), meet vormen van lichamelijke arousal (HF, ADH, traspiratie) Betrouwbaarheid - Getest worden geeft sowieso arousal - Biofeedbacktraining leer alle signalen onder controle te houden Motivatie = alle processen die betrokken zijn bij de aanzet, de richting en het volhouden van lichamelijke en psychische activiteiten (mentale processen die gedrag selecteren en aansturen) - Verklaart variaties in gedrag - Verklaart doorzettingsvermogen ondanks tegenslag - Verbindt biologie met gedrag Drijfveer: motivatie door biologische processen (bv honger) Motief: aangeleerd motivatieproces (bv prestatiedrang) Kayleigh van den Reek 19 Intrinsieke motivatie: verlangen om ergens aan te beginnen door de activiteit zelf Extrinsieke motivatie: verlangen om ergens aan te beginnen vanwege externe consequentie/beloning Intrinsieke motivatie is langer vol te houden Onbewuste motivatie (psychoanalyse van Freud) Bewuste motivatie Reden voor motivatie 1. de instincttheorie (Dougall) Bepaalde gedragspatronen worden bepaald door aangeboren factoren -> verouderde gedachte Nu: instinct vervangen door gefixeerde actiepatronen (= genetisch bepaalde gedragspatronen die bij alle individuen van een soort voorkomen en door een specifieke stimulus worden uitgelokt Bv de vogeltrek 2. de drijfveertheorie (Woodworth) herstellen van een biologisch onevenwicht die de overleving in gevaar brengt sterk biologisch en neurofysiologisch gericht, belangrijk voor overleven en voortplanten MAAR te beperkte voor verklaren van andere gedragingen (sport, spelen) 3. de cognitieve theorie (Rotter) veel motieven zijn sterker bepaald door leren en denken dan door biologische drijfveren of instincten of iemand kiest voor een gedrag hangt af van: - verwachting dat het doel bereikt wordt met dat gedrag - waarde die iemand toekent aan het doel Het belang van verwachtingen ‘sociaal-leren theorie’ Locus of control: de mate waarin we de gebeurtenissen zelf in de hand hebben bepaald onze verwachtingen. Intern; mijn gedrag veranderd dingen en extern; toeval en geluk Hoe kiezen tussen: vervullen van biologische behoefte en bevredigen van aangeleerd verlangen? 4. de humanistische theorie (Maslow) = over motivaties, drijfveren, sociale motieven en creativiteit Twee principes 1. belangrijkste behoeft wordt eerst vervuld 2. sommige behoeft zijn belangrijker dan andere Behoeftehiërarchie: basale behoefte moeten vervuld zijn andere hebben ‘hogere’ behoefte weinig effect op ons gedrag Sociale relaties toch zeer belangrijk + hiërarchie wordt niet altijd gevolgd Bv. noodsituatie niemand zou helpen als deze gevolgd wordt / minder slapen om te kunnen studeren Kayleigh van den Reek 20 Psychosociale behoeft = sommige behoefte zijn zo belangrijk dat niet verkrijgen hiervan grote emotionele problemen kan veroorzaken, er wordt alles aan gedaan om ze toch te bevredigen Twee type voorbeelden: Behoefte aan sociaal contact Vanaf 2-3 maanden snappen baby’s sociaal contact en vinden ze dit aangenaam Vroeger: sociaal contact is een secundaire behoefte Nu: sociaal contact is een primaire behoefte (kinderen reageren na 3 maanden zonder een gezicht te zien toch nog met een glimlach bij het zien van een gelaat) Rhesusaapjes van Harlow ontstaan: nieuwe hygiënische kooien zonder doeken, veel hoger sterftecijfer In hoeverre wordt het contact zoeken van jonge aapjes met de moeder bepaald door: - feit dat de moeder eten geeft - feit dat de moeder comfortabel contact geeft Experiment 1 aapjes meteen gescheiden van moeder en in een kooi gezet met twee namaakmoeders. Één zachte en een harde, aapjes brachten bijna alle tijd door op de zachte ongeacht deze voeding gaf. Experiment 2 Dezelfde aapjes worden in een angstaanjagende situatie gebracht. Ze reageren zeer angstig als namaakmoeders afwezig zijn of als alleen de harde variant aanwezig is. Als zachte moeder aanwezig is vluchten ze meteen naar haar, ook al heeft ze hen niet gevoed. Attachement-theorie van Bowlby = mensenbaby is uitgerust met aangeboren gedragingen die helpen in de beurt te blijven van de ouder om te beschermen tegen gevaar en steun te bieden bij exploratie Ontstaan interactie: door moedergevoel en aangeboren signalen van de baby die de moeder lokt Vier fase Preattachment phase (tot 6 weken) Grijpen, lachen, huilen en staren naar gezicht van volwassenen Baby herkent geur en stem maar niet het gezicht Attachement-in-the-making phase (6w tot 6-8m) Baby reageert verschillend op bekende en onbekende Ontwikkelen ‘sens of trust’ – verwachten dat de volwassenen reageer op signalen Nog geen protest bij scheiden van de moeder Clear-cut attatchment phase (6-8m tot 1,5-2j) Scheidingsangst, proberen (de aandacht van) de ouder dicht bij het houden Ouder is uitvalsbasis voor exploratie Reciprocal relationship (vanaf 1,5j) Cognitieve ontwikkeling (taal) maakt mogelijk dat de peuter snapt dat ‘weg’ niet echt weg betekend Snapt de noden van andere en gaat onderhandelen in de relatie. Conclusie = ontwikkeling van een ‘intern model’ dat een veilige basis biedt bij afwezigheid van de ouder Belang: essentieel onderdeel van de persoonlijkheid en fundamenteel voor verdere relaties Prestatievermogen = relatief stabiele persoonlijkheidsdispositie, de wil om moeilijke taken tot een goed einde te brengen. Wordt bevredigd door succes en gefrustreerd door mislukking Kayleigh van den Reek 21 Prestatiemotivatie-theorie van J.W. Atkinson Twee tegengestelde prestatietendensen: - positieve motivatie om succes te behalen - negatieve motivatie om mislukking te vermijden positieve: maximaal bij taken met middelmatige moeilijkheidsgraad makkelijke en moeilijke taken activeren het presteren weinig (omgekeerd U-model) CAVE: belang van culturele invloeden (westers individualisme t.o.v. Afrikaans collectivisme) Conclusie Emoties en motivatie beïnvloeden elkaar wederzijds Verandering in emoties kan motiveren tot gedrag We kunnen maar emoties ondergaan omdat we als behoeftewezens niet onverschillig en neutraal staat t.o.v. onze omgeving. Kayleigh van den Reek 22 HC 7 – Denken en intelligentie Inleiding Cognitieve psychologie = reactie op behaviorisme Hoe komt gedrag tot stand VS. voorspellen van gedrag Verschil: cognitieve psychologen zien de mens als informatie verwerkend wezen dat gedrag vertoont door mentale processen, volgens hen is er een verschil tussen mens en dier door het taalvermogen, dit in tegenstelling tot het behaviorisme. Metafoor van de computer, hardware is de grote van het geheugen en de software is de manier van gebruiken van het geheugen. Gaat niet om scoren van punten, maar om manier van redeneren Cognitie: alle mentale processen die te maken hebben men denken en intelligentie (denken, leren, herinneren) en de inhoud van deze processen (gedachte, concepten, precepten) = info gebruiken Leren en geheugen: informatie opslaan en terug ophalen Intelligentie: kunnen redeneren, problemen oplossen en verwerven van kennis Denken: vormen van mentale representatie door het bewerken van de beschikbare informatie = manipulatie van mentale representaties (concepten, beelden, thema’s en scripts) Bouwstenen van het denken Concepten = nieuwe stimuli worden door onze hersenen vergeleken met al bestaande categorieën en daar in ondergebracht, herkenning betekend de aanwezigheid van een concept (bv ‘vogel’) Wordt vergeleken met een mentaal ‘prototype’, dit zijn kenmerken waaraan de stimuli moet voldoen om binnen die categorie te vallen (kunnen vliegen, eieren leggen, pluimen, snavel) Deste meer gespecificeerd het prototype, hoe sneller de herkenning o Natuurlijke concepten: ontwikkelen uit dagelijkse ervaringen o Artificiële concepten: ontwikkelen door aangeleerde regels en kenmerken (definitie, woordenboek of wiskundige formule) Beelden en cognitieve kaarten Beeld: Informatie die niet bewust is opgeslagen kan worden afgeleid van een visuele voorstelling die je wel hebt. Deze visuele info wordt ergens anders opgeslagen dan de verbale informatie Bv je autosleutels Cognitieve kaart: voorstelling van een fysieke ruimte, helpt bij het oriënteren Schema’s en scripts Schema: kennis dat verwachtingen creëert over thema’s, gebeurtenissen, mensen en voorwerpen = algemeen raamwerk van de wereld rondom je, worden steeds aangevuld door nieuwe informatie Bv operatie in een ziekenhuis Geheugenvervorming: linken woorden, gebeurtenissen die er niet waren aan een bepaald verhaal omdat die ook passen in hetzelfde schema (kan communicatiestoornissen veroorzaken) Script: specifieke setting van een schema, informatie over hoe, wat, wanneer, wie Bv Valentijns date, ziekenhuisopname Verstoring: als het script niet gevolgd wordt, ontstaat er een ongemakkelijke sfeer en raakt het denken verstoord, negatieve emoties nemen de bovenhand Verschillen per cultuur Instrumenten om denken waar te nemen Event-related potentials: EEG-patronen (elektro-encefalogram) die hersenactiviteit registreren bij een specifieke gebeurtenis Kayleigh van den Reek 23 PET-scans: meten van radio-actieve activiteit fMRI-scans: meten van doorbloeding (haemodynamische effecten) tijdens het prikkelen van een stimulus (heel de hersenen zijn betrokken en is hooggespecialiseerd) logisch of psychologisch denken mensen hebben niet altijd logische gedragingen (meedoen met de Lotto, winnen toch niet) afwijken van logica betekend de mogelijkheid tot emoties, creativiteit, fantasie, dagdromen = belangrijk voor het evenwicht: logica >< emotie Eigenschappen van goede denkers 1. Repertoire van algoritmen en heuristieken Probleem identificeren: alle mogelijkheden overwegen en zien wat het echte probleem is Kies een strategie: algoritme of heurisitieken Algoritmen: procedure om iets op te lossen dat bij juiste toepassing altijd werkt Werkt niet bij problemen met subjectieve waarde of ingewikkelde problemen Wel: hoe bak ik een ei / Niet: hoe wordt ik piloot Heuristieken: geen garantie voor een correcte oplossing, maar een zet in de juiste richting Geven van ‘vuistregels’ die je moet opvolgen om tot een goed einde te komen Bv halen van een studie; naar de lessen gaan, inschrijven, examens maken, studeren,… 1) Terugwerken: begin aan het einde en denk terug 2) Zoek naar analoge problemen als hulp 3) Deel een groot probleem op in kleinere problemen 2. Hindernissen vermijden Foute “mental set”: proberen van een eerder gebruikte oplossing (die niet werkt) Functionele gefixeerdheid: wanneer de functie bij een voorwerp zo bekend is dat er iets anders mee doen niet meer aan gedacht wordt (bv snijden met een schroevendraaier) Zelfopgelegde beperkingen: niet buiten de box denken en je te veel beperken terwijl dit niet hoeft Bv. tekenen van een figuur met bolletjes maar niet uit het vierkant gaan Foute heuristieken o Confirmation bias: enkel argumenten aannemen die passen binnen de eigen overtuiging o Hindsight bias: neiging om achteraf te twijfelen aan andermans beslissingen o Anchoring bias: verankeren aan de eerste de beste informatie en niet verder kijken o Representativeness bias: behoren tot een groep en ook alle kenmerken die hieraan gelinkt zijn toeschrijven aan die persoon (bv vegetariër, moslim -> vooroordelen) o Availability bias: neiging om de kans dat iets zal gebeuren hangt af van de moeite die het kost om er een voorbeeld van te verzinnen (bv de Pest of terreuraanslag) Intelligentie Is het een algemene en enkele factor of een verzameling van verschillende vaardigheden Cognitieve theorieën Triarchische theorie van R. Sternberg Intelligentie bestaat uit drie soorten vaardigheden 1. Logische redeneren (componentiële intelligentie) = vermogen om problemen te analyseren en de juiste antwoorden te vingen 2. Praktische intelligentie (contextuele intelligentie) = vaardigheid om om te gaan met de omgeving ‘gezond verstand’ 3. Experimentele intelligentie = inzicht in creativiteit en nieuwe relaties tussen concepten Opereren onafhankelijk dus de ene kan hoog zijn en de andere laag (nerds) => IQ score niet mogelijk Kayleigh van den Reek 24 Meervoudige intelligenties van H. Gardner Intelligentie is de resultante van 7 verschillende mentale vermogens - Linguïstische Taalvaardigheid; woordenschat, begrijpend lezen - Logisch-mathematische Redeneren; analogieën, wiskundige en logische problemen - Ruimtelijke Vermogen om mentale beelden te vormen van voorwerpen en op een ruimtelijke manier over hun relaties kunnen denken - Muzikale Vermogen om patronen van ritmes en toonhoogte waar te nemen en te creëren - Lichamelijk-kinesthetische Vermogen om bewegingen en coördinaties te controleren; dansen, chirurgie - Interpersoonlijke Kennen en begrijpen van andere - Intrapersoonlijke Kennen en begrijpen van jezelf (laatste twee samen = EQ) Culturele beïnvloeding = intelligent zijn is overal gewaardeerd maar wat gewaardeerd wordt is afhankelijk van wat de maatschappij nodig heeft om te functioneren (problemen oplossen => problemen verschillen) Westen: snel oplossen van problemen Eilandjes: interpersoonlijk intelligentie Uganda: doordachte responsen en bedachtzaamheid Test: J. Berry bij Cree indianen Daar gold er school intelligentie en cree-intelligentie: respectvol zijn, de ander werkelijk kennen en respecteren wie hij is. (overleven niet als ze niks leren van de grootouders, geen respect is dood) Meten van intelligentie = er zijn IQ testen voor het meten van iets waar zelfs geen correcte definitie over is Ontstaan IQ test – Binet en Simon Iedereen moest naar school gaan, vraag kwam naar een test die liet blijken welke kinderen extra hulp nodig hadden -> Binet en Simon ontwikkelen een test - Testscore: inschatting van huidige prestaties (geen aangeboren intelligentie) - Detecteren nood aan hulp maar categoriseren niet ‘slim of dom’ - Oefenen kan intelligentie beïnvloeden - Niet theoretisch gestuurde test ‘empirisch ontworpen’ Interesse vanuit USA - Immigratiegolf - Overbevolking op scholen door leerplicht - Testen en classificeren van soldaten tijdens WOI (werden massaal gebruikt en gezien als objectieve democratische sorteermachine) Intelligentieschaal Binet - Standford Aanpassing van Binet en Simon voor volwassenen Begin van het begrip ‘IQ’ (intelligentiequotiënt) Actuele test: WAIS III (Wechsler Adult Intelligence Scale) Test verbaal, preformantie en het totale IQ Heel verschillende aspecten maar toch vooral gericht op academische waarde Normaal begaafd: 85-115 / hoogbegaafd: boven de 130 / mentale handicap: minder dan 70 Kayleigh van den Reek 25 Zwakbegaafdheid = onder gemiddeld intellectueel functioneren dat aanwezig is voor 18 jaar IQ is niet zo belangrijk, praktische vaardigheden die nodig zijn om te overleven wel Moeten minstens twee beperkingen zijn op het gebied van zelfstandig functioneren Feiten en mythen USA: iedereen die immigreerde werd gescreend, sommige nationaliteiten kwamen er uit als dom en andere als slim -> werd niet gedacht aan taal Stelling 1: intelligentie is erfelijk Erfelijke factoren spelen een belangrijke rol, maar de invloed van omgevingsfactoren is moeilijk aan te geven. Het is bewezen dat opgroeien in een stimulerende omgeving intelligentie versterkt. = genetica en omgeving Stelling 2: radicale verschillen in IQ hebben een genetische basis Bv de Jensen-controverse: overheidsprogramma’s steunen zwarte om beter te presteren. Helpen wel iets maar nog niet genoeg om verschillen in prestaties weg te werken. Tegen bewijs: Scarr en Weinbergstudie Zwarte en blanke werden geadopteerd en gingen van minder slimme naar slimme ouders Scoorde alle twee even goed op intelligentietesten = omgeving heeft invloed, genetica niet in verschillen tussen groepen Stelling 3: behoren tot een lager socio-economische klasse heeft een negatieve invloed Rijke kinderen krijgen meer kansen dan arme kinderen Voorbeelden: toegang tot leermiddelen, werkomstandigheden van de ouders verstoren systematisch studeren, slechte gezondheid van de moeder tijdens de zwangerschap,… Ingebouwde bias: hogere klasse worden bevoordeelde hierdoor (bv moeilijke woordenschat) Verwachtingen van de proefpersoon: als men weet dat er minder verwacht wordt gaat men ook minder presteren (bv vragen naar etnische achtergrond) Kayleigh van den Reek 26 HC 8 - Leren Zijn we wie we zijn door nurture of nature? Nature: zuivere ras (Nazi) Nurture: tabula rasa (Locke) leerpsychologie Leren = een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of de mentale processen (zonder dit enkel reflexen en instincten) Drie type leerprocessen Niet-contingente aanbieding van een prikkel Mere exposure effect: voorkeur hebben voor stimuli waar we al eerder aan blootgesteld zijn - Iets dat oorspronkelijk aangenaam is, wordt, door herhaling, steeds aangenamer, maar uiteindelijk onaangenaam (bv reclame) Habituatie: niet meer reageren op een stimulus door te veel herhaalde aanbieding (bv snelweg) - Hoe vaker of minder vaak de prikkel verschijnt, hoe sneller of trager de habituatie - De biologische relevatie van de prikkel voor het organisme heeft een sterke invloed Voorbeeld: the hawk and goose experiment (Tinbergen) Klassieke of Pavloviaanse conditionering Een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een neutrale stimulus, die hierdoor deze reflex ook kan oproepen. = geconditioneerde reflex Experiment van Pavlov Hond krijgt geluid te horen, gevolgd door voedsel. Hond scheidt speeksel af bij het zien/eten van de voeding (ongeconditioneerde reactie), er is verder geen reactie bij het geluid (neutrale stimulus). Na herhaalde aanbieding van het geluid gevolgd door voeding, gaat de hond enkel bij het horen van het geluid al speeksel afscheiden (geconditioneerde reactie). - Uitdoving: afname van geconditioneerde associatie als gevolg van afwezigheid van een ongeconditioneerde stimulus of bekrachtiger (vaak alleen het geluid zonder voedsel) - Spontaan herstel: terugkeren van een uitgedoofde geconditioneerde respons na een rustperiode (met een beperktere intensiteit) Betekenis en toepassingen Sommige angsten geleerd onder extreme omstandigheden kunnen jarenlang stand houden Bv nog 15 jaar arousal bij sirenes door leven op een U-boot Aversieve conditionering: normale (ongeconditioneerde) reactie verschilt van de aangeleerde (geconditioneerde) reactie. Bv flauwvallen bij het zien van bloed Aangeleerde smaakaversie: biologische neiging waarbij het organisme leert voedsel met een bepaalde smaak te vermijden als het eten ervan gevolgd werd door een ziekte Tegenconditionering: conditionering van een ontspanningsproces op een geconditioneerde stimulus Instrumentele of operante leren = een gedragsverandering wordt bekrachtigd door consequenties (beloningen of straffen) Torndike Experiment: box met voeding aan de buitenkant. Hongerige kat binnen moet een luik openen door ergens op te gaan staan om zo bij de voeding te kunnen. Trail-and-error leren: juiste respons wordt geleidelijk aan ontdekt door het proberen van verschillende gedragingen en onthouden welk gedrag het gewenste gevolg opleverde. Skinner Grondlegger van het (radicaal) behaviorisme -> gevoelens en wil van een organisme is te subjectief Kayleigh van den Reek 27 Een operant: observeerbaar, vrijwillige gedrag dat een organisme vertoont met het doel invloed uit te oefenen op de omgeving Bekrachtiger: aanbieden of verwijderen van een stimulus die de respons versterkt o Positieve bekrachtiger: aanbieden van een aangename stimulus, kans op herhaling vergroot Bv aandacht, prijs, geld o Negatieve bekrachtiger: weghalen van een onaangename stimulus, kans op herhaling vergroot Bv aandoen van de gordel zorgt voor het stoppen van piepen in de auto Experiment: Skinner-box = operante ruimte die na elk gedrag van een proefdier bekrachtigers of straffen kan toedienen Mate van bekrachtig: Continu: alle correcte responsen worden bekrachtigd (beste bij aanleren van nieuw gedrag) Intermitterende/partiële: bekrachtiging na een reeks correcte responsen, dient als aansporing om correct gedrag te onderhouden Reden: - Tijdsbesparing - Onvoorspelbare bekrachtiging wekt gretigheid, activiteit en alertheid op - Versterkt de weerstand tegen uitdoving Cognities en gedrag in de praktijk Bv cognitieve gedragstherapie (CBT) bij chronische pijn Cognities veranderen (machteloosheid naar controle) en gedrag veranderen (passief naar actief) Doel = herstellen van zelfwaarde- en controlegevoel - Betere levenskwaliteit (veerkracht vergroten) - Verminderen van stress - (indirect) beperken van medische consumptie Gaat niet noodzakelijk samen met pijnvermindering Werkwijze = vertrouwensrelatie opbouwen en aandacht hebben voor de frustraties Hebben vaak ervaringen met loze belofte, afwijzing en dubbelzinnige insinuaties 5 fasen 1. Verwijzing Geeft info over de inhoud van de revalidatie, stelt realistische doelen en houdt contact tijdens de evolutie. Niet er vanaf willen zijn. 2. Probleemanalyse Ziektegeschiedenis en onderzoeksresultaten bekijken Wat denkt de patiënt over de verwijzing Ontstaan en verloop van klachten + veranderingen in het sociale leven door klachten Gedrag: wat deed hij en wat doet hij nu Cognitie: hoe ziet hij zijn probleem Emotie: hoe voelt hij zich Hoe gaat hij om met toenemende pijn Wat zijn de verwachtingen 3. Onderhandelen van revalidatie-contract Doel, werkwijze en duur afspreken, niet starten van andere behandelingen zonder overleg 4. Revalidatie Agenda inplannen, evalueren van het ‘huiswerk’ en nieuwe oefeningen geven Concrete werkmiddelen - Informatie voor patiënt en partner Bv info-avonden, brochures, wetenschappelijke teksten Kayleigh van den Reek 28 - Fysieke reconditionering Aanloop: passieve technieken bv massage of infra-rood Activiteit: uithouding en kracht training - Relaxatie technieken Ademhalingsoefeningen (hyperventilatie), progressieve relaxatie (spannen en ontspannen), autogene training (zwaarte en warmte) en biofeedback - Ergonome werkorganisatie Correcte houding, afwisseling van activiteit en rust en eventuele hulpmiddelen - Stress management Uitzoeken wat stress verzorgd en manieren zoeken die stress reducerend werken - Gespreksbegeleiding Ventileren van gevoelens, uitdagen gevoelens anders te ervaren, psychotherapie verwijzing 5. Einde van revalidatie en preventie van herval Bespreken van de ervaring en zorgen voor een persoon die kan optreden als ‘nieuwe coach’ Kayleigh van den Reek 29 HC 9 – Sociale steun Inleiding Gebrek aan sociale steun beïnvloedt de kans op ziekt worden - Sociale netwerk - Subjectieve ervaring van sociale steun Een groot netwerk hebben betekent niet dat je veel steun ervaart ‘significant others’ zijn niet hetzelfde als het sociale netwerk Mannen >< vrouwen Vrouwen zijn handiger in en meer geneigd om sociale hulp te krijgen Vrouwen onderhouden hun emotionele contacten beter Vrouwen bieden zelf ook meer en effectievere steun = halen meer voordeel uit sociale contacten, maar bij moeilijke punten wordt er eerder beroep gedaan op de vrouwen en dragen zij de lasten (bv mantelzorg) Hoe helpt sociale steun bij beschermen van de gezondheid? - Direct door het geven van bescherming door positieve emoties door bij andere te zijn - Indirect door het gebruiken van de ander om negatieve/stressvolle emoties op uit te werken Definities en bronnen Sociale steun Def. 1: Gevoel dat je iets betekend, geliefd bent en waarde hebt (betekenisvol op emotioneel vlak) Def. 2: Uitwisseling van (praktische) hulp met als doel het welbevinden toe te laten nemen (neutraal) Bepaalde type - Emotionele steun: komt van familie en vrienden (empathie, liefde, vertrouwen, zorg) - Cognitieve steun: geven van informatie (feedback, bevestiging -> ondersteunen zelfbeeld) - Informatieve steun: hulp bij eisen (advies, suggesties, richtlijnen) - Instrumentele steun: directe vorm van hulp (geld, tijd, begeleiding) In volligorde van belangrijkheid Sociale steun: subjectief en zeer geïndividualiseerd (verschillend hoeveel steun iemand wil/ervaart) Balans tussen verwachtingen en gevoel van vervulling Sommige ervaren een actie als te weinig en andere als te veel Gelinkt met ontwikkeling en persoonlijkheid Gevolgen: hoeveelheid steun moet overlegd worden en groepsonderzoek is niet geschikt Invloed van sociale steun op gezondheid Twee bestudeerde onderwerpen 1. Gedragsmatige processen, trouw aan therapie en steun om gezond te leven (controle) 2. Psychologische processen, controle van emoties, stemming en gevoelens (gesprekspartner) Huwelijk: een interessant onderzoek Bijna longitudinale levensgebeurtenissen Levensomstandigheden zijn bijna gelijk ‘Life events’ zijn gelijk Getrouwde: gelukkiger en meer voldoening, lager risico op depressie en lagere kans op sterfte. Voor mannen 250% en voor vrouwen 50% Ongetrouwde: hoger sterftecijfer en hoger risico op kanker, COPD, cardiovasculaire- en leverziekte Kayleigh van den Reek 30 Stressvol huwelijk: grote bron van stress en ongeluk, slechter welzijn dan ongetrouwde Proces - Economisch: geld betekend gezondheid (behandeling, omgeving, voeding, sport,…) - Sociaal: affectief (liefde, uitlaatklep) en gedrag (gezonde gewoonte, roken, voeding,…) - Recent: fysiologisch! Cardiovasculaire functies Stress zorgt voor HR en bloeddrukstijging, dit kan leiden tot ontwikkeling van hart- en vaatziekte Sociale steun zorgt als buffer bij stressvolle emoties of situaties (lichtere interpretatie, er is hulp) Vijandige interactie in het huwelijk zorgen voor een tegengestelde reactie Neuro- endocriene functies Steun komt samen met een lager cortisolniveau, meer oxytocine -> minder arousal en meer rust Verhoging van de hormonenlevels zijn meer uitgesproken bij vrouwen Immuniteitsfuncties Veel steun: Meer natural killercells in het bloed en bij tumor-infiltrerende lymfocyten Vertraging van de afbraak van T-helpercellen bij HIV Weinig steun: minder capabel om bescherming van een vaccinatie te instaleren (hepatitis B) Minder antilichamen bij vaccinatie tegen influenza Aanpassing aan (chronische) ziekte Test: retrospectieve studie, twee interviews over welke sociale factoren hielpen en wat de aanpassing verhinderden (mensen met ADHD, spina bifida en hersenletsel Drie soorten steun zijn belangrijk 1. Emotionele steun Belangrijk voor de zelfzekerheid, gevoel dat je iets betekend 2. Instrumentele steun Belangrijk om eigen leven in de hand te houden, advies en begeleiding om iets te doen Te veel: kan leiden tot afhankelijkheid 3. Cognitieve steun Versterkt zelfbeeld, gevoel dat je begrepen wordt (wordt vooral van moeders verwacht) Te weinig: onbegrepen, anders of niet geapprecieerd voelen Zelfhulpgroepen: - Krijgen van bevestiging van wat men doormaakt of doet - Verkrijgen van nieuwe perspectieve, meer informatie krijgen over wat er gaat gebeuren en hoe er meer om te gaan Gevolgen voor klinische praktijk: Te veel concentratie op instrumentele hulp en onderschatting van cognitieve en emotionele noden Ga in gesprek om te begrijpen hoe een beperking iemands leven en gedrag kan beïnvloeden (therapeut moet cognitieve steun geven, bevestigen in hun waarde) Directe omgeving van de patiënt moet begrijpen dat alleen hulp in het echt kan meewerken bij de aanpassing aan de ziekte (omgeving moet emotionele steun geven) Test: hoe beïnvloed een ziekte de relatie van een koppel in het dagelijkse leven 9 vrouwen met gezin onderzocht 3 en 12 maanden na hun hartinfarct Na 3 maanden – leven in een andere situatie Doen alles voor elkaar Gevoelens worden niet geuit om angst en ongerustheid te voorkomen, stilte is de beste manier. Partner is continu aardig en overbezorgd Kayleigh van den Reek 31 Nemen verantwoordelijkheden Partner neemt meer huishoudelijke taken over, vrouw is haar bezigheden en territorium kwijt. Vindt dat de man het niet doet zoals het moet Langs elkaar leven Vrouwen houden gevoelens voor zichzelf en mannen voelen zich niet betrokken, ze zijn zicht beiden bewust van het langs elkaar af te leven Hoe verder? Vrouw vindt dat de man moet steunen maar niet commanderen of over beschermend zijn. Ze wilt haar dagdagelijkse dingen behouden. Mannen hebben schrik voor een tweede accident en willen dat de vrouwen hun bezorgdheid snappen. Na 12 maanden – kijken naar de toekomst Onzekerheid Vrouwen ervaren angst voor de door of een volgende aanval en mannen proberen dit te negeren met de illusie dat ze alles onder controle hebben. Machteloosheid Vrouwen zien ziek zijn als falen, denken dat dit een negatief effect heeft op hun relatie omdat ze niet meer ‘hetzelfde’ zijn. Mannen waren machteloos omdat ze niks konden veranderen aan de situatie en ze waren de ziekte beu Gelimiteerd Vrouwen accepteerde hun beperkingen en lieten het van hun toestand afhangen hoeveel werk ze aan konden, ze vonden nieuwe waarde in hun dagelijkse leven. Mannen accepteerde dat de ziekte een stiller leven betekende Hoop Probeerde beide verder te kijken en te plannen, hebben hun leven genormaliseerd en geloven dat dingen beter zullen worden. De ziekte heeft men dichter bij elkaar gebracht Verschillen man en vrouw Zieke vrouw is bezorgd over het feit dat ze niet meer dezelfde is Vrouw van een zieke man is bezorgd over de relatie met hem, dat ze als verzorger gezien wordt en niet meer als partner Conclusie Koppels leven in een dissonantie om elkaar te beschermen, dit veroorzaakt eenzaamheid - Tijd nodig om nieuwe zelf te accepteren - De angst om iemand te verliezen kan leiden tot overbezorgdheid - Overleven en ‘een tweede kans’ krijgen kan ook leiden tot een beter leven Conclusie Sociale relaties en de steun hiervan, speelt een belangrijke rol in gezondheid en ziekte Een goede interactie tussen vraag en aanbod is noodzakelijk Het startpunt is altijd de patiënt Kayleigh van den Reek 32 HC 10 – Belasting van zorgverlening Een groeiend aantal mensen heeft zorg mantelzorg nodig door ziekte of een handicap Langtijdig verblijf in ziekenhuizen en residenties is beperkt door sociale redenen - Professionele: moeten op steeds kortere tijd een probleem oplossen - Naasten: thuis wonen is het beste Belasting voor mantelzorg Verschil met professional - Niet gepland of gekozen - Niet dezelfde rechten en privileges - Geen carrière die aanvaard is door de maatschappij - Werk is niet gedreven door ambitie maar door evaluatie van de ziekte - Kan er niet uit- of instappen wanneer hij wilt Problemen Stress door verzorgen o Gebrek aan dagelijkse controle o Onzekerheid over de noden van de rest van het gezin o Geen tijd meer voor zichzelf, overige uren gaan naar de rest van het gezin o Continu spreekbuis zijn en alles regelen voor de zieke o Frustratie door gebrek aan begrip van therapeuten Fysieke symptomen o Slaaptekort o Schouder- en nekpijn door tillen o Verwondingen door agressief gedrag o Verwaarlozing van eigen ziekte en emotie Hoe de zorg te verdelen o Meestal maar één persoon, diegene die het dichts bij huis is, eenzame taak o Gevoelens van woede, schuld en verdriet -> verstoren de communicatie o Gevoelens mogen niet geuit worden o Het huis uit gaan vergt zo veel planning dat het de moeite niet is o Tekort aan hulp van andere familieleden o Huwelijken komen dichter bij elkaar of gaan stuk Zorgen over de toekomst o Zorgen over verergering van de situatie o Wat als de verzorger eerder sterft als de patiënt o Financiële zorgen Grote stressfactor: ontevredenheid over therapeuten in omgang met hun patiënt - Door ‘slechte patiënten’? (niet opvolgen van schema’s, geen regels volgen) - Door idealisme en ‘verwende’ therapeuten? Belasting voor therapeuten Of de schuld bij de patiënt of de therapeut, heeft de persoonlijkheid van beide een belangrijke rol. Maar het enkel toeschuiven op de persoon gaat niet meer. Situatie van de professional - Welke factoren vergroten de druk - Reacties van de therapeut - Burn-out en coping Kayleigh van den Reek 33 Belastende factoren 1. Omgaan men mensen = Emotioneel veel vragend beroep o Gevoelens en gedrag van de patiënt o Gezondheidsprobleem van de patiënt (lelijke ziekte, slechte hygiëne, slechte prognose, sterfte) o Reddende fantasie: identificatie met de patiënt, patiënt doet herinneren aan een bekende/geliefd persoon o Communicatieproblemen (slecht nieuws, negatieve feedback) o Inmenging van de familie (conflicten, gebruiken als uitlaatklep) 2. Succes en falen = verwachtingen van wat therapeuten zullen bereiken in hun beroep heeft effect op de emotionele druk. Onrealistische doelen zorgen voor kwetsbaarheid en hulpeloosheid. Succes en falen: (Betrokkenheid en gedrevenheid) – (beperkingen van wetenschap, medische technologie en structurele en financiële beperkingen. 3. Controle en gebrek aan controle o Niet iedereen kan geholpen worden o Succes kan beperkt worden door niet meewerkende patiënten o Geen controle over het werk van andere professionals o “the daily rules” de dag moet gewoon voort gaan 4. Onzekerheid over de verwachtingen - info over wat jou job is (moet je advies geven, met wie neem je contact op) - evaluatie van andere over hoe je het doet Reacties van de therapeut Reactie 1 Ik ben het probleem Alle verantwoordelijkheid bij jezelf leggen, negatief zelfbeeld Als iets mis gaat schrijven we dit te snel toe aan onze persoon en vergeten we omgevingsinvloeden. We denken dat alleen wij mislukken en dat we anders zijn als de rest Reden: We leven in een omgeving met enkel kwetsbare andere, door hun beperkingen mogen we de schuld niet op hen steken. We moeten de patiënt volledig accepteren, iedereen doet dat. Reactie 2 De patiënt is het probleem Situatie wordt verwaarloosd en de schuld wordt bij de patiënt gelegd Reden: A) Ze zien patiënten als individuen, we zijn niet alert voor gezamenlijke kenmerken. Alle patiënten zijn wel een beetje lastig, maar sommige springen er voor jou toevallig bovenuit. B) We zien de patiënten in een negatieve context met nadruk op wat ze niet kunnen. Te weinig confrontatie met positieve aspecten van deze mensen o Als de patiënt betert is er geen contact meer o Hoe groter het probleem, hoe meer tijd iemand krijgt o Goede acties van een therapeut spreken voor zich o Egoïsme van de patiënt vergeet goede feedback te geven Gevolgen Patiënt en therapeut gaan zich beschermen en afstand nemen. Minder empathie kan leiden tot dehumanisering; geen betrokkenheid meer maar ‘nummers’ - Zaken worden vergeten - Zo veel mogelijk patiënten vermijden - Antwoord krijgen van elkaar duurt veel langer - Klagen en vragen wordt beantwoord met sarcasme en vijandigheid Kayleigh van den Reek 34 Burn-out = gekenmerkt door een verstoorde balans tussen werkvraag en persoonlijke noden = elastische band die te lang en te sterk uitgetrokken is Signalen - Slechte concentratie en geheugen Stemmingswisselingen Minder efficiënt werken en fouten maken Lager libido Geen interesse in vrienden Chronische vermoeidheid Slaapproblemen Sneller hoofdpijn, verkoudheid, griep, pijn Risicogroepen Iedereen die: - Geen nee kunnen zeggen - Altijd moeilijke doelen bereiken wat het ook vergt - Een voorbeeld willen zijn voor andere - De top willen en moeten halen door hun capaciteiten - Weten dat er veel mensen leven in ergere omstandigheden - Streven naar perfectie - Sociale goedkeuring willen krijgen - Competitief zijn en willen winnen - Moeilijk taken afstaan omdat ze het zelf beter doen Werk invloeden = te makkelijk, te moeilijk of te weinig controle Het proces 1. Enthousiasme Gemotiveerd en vol energie aan een job beginnen 2. Stagnatie Conclusie dat het doel onhaalbaar is 3. Frustratie Gebrek aan controle, ergernis en machteloosheid 4. Lusteloosheid Geen zelfvertrouwen meer, alleen en leeg 5. Wanhoop Geen vertrouwen meer in de toekomst, verandering lijkt ver weg Signalen en symptomen o Uitputting o Cynisme, wantrouwen o Incompetentie, geen zelfvertrouwen en benauwd gevoel o Verdwijnen van positieve emoties o Verdwijnen van toewijding Behandeling 1. Ontsnappen uit de drukkende context, rust en relaxatie met voldoende fysieke activiteit 2. Reflectie inbouwen, analyseren van de situatie (50/50 situatie en eigen aandeel) 3. Veranderen van het gedrag of de situatie Kayleigh van den Reek 35 HC 1 - Inleiding ontwikkelingspsychologie Bewust en onbewust Drie aspecten van onbewuste volgens Freud: 1. Niet toegankelijk en verdrongen 2. Niet toegankelijk maar niet verdrongen 3. Toegankelijk (kan bewust worden gemaakt) Hypochondrisch: patiënten die zich van te veel bewust zijn, worden te snel gealarmeerd Onbewuste en geheugen Korte termijngeheugen (data en tijd) Lange termijngeheugen o Impliciet geheugen o Expliciet geheugen Expliciet geheugen - Hippocampus - Vanaf 3-4 jaar Niet mogelijk om voorafgaande emoties op te slaan (is GEEN verdringing) - Bestaat uit: 1. Semantisch geheugen (feiten en kennis) Encyclopedie 2. Episodisch geheugen (levenservaringen) Autobiografie - Werkt via verbale middelen en talige symbolen Talige wezens halen dit soort herinneringen het beste op, gebeurt nooit objectief Taal en denken Verdringing Impliciet geheugen - Amygdala - Vanaf de geboorte - Werkt via beelden, automatisme, vaardigheden en gevoelens (niet talig) Cruciaal bij kinderen in bijvoorbeeld hechtingsproces Gedrag en lichaam Enactment (Je gedragen naar de innerlijke lading: beschadigen, schreeuwen, vechten) FOTO Mentalisatie Def. 1. De impliciete en expliciete capaciteit en het proces om zichzelf en anderen te begrijpen in termen van intentionele mentale toestanden, zoals wensen, verlangens, gevoelens, waarden en doelen. 2. Vermogen om je te verplaatsen in je eigen en de ander binnenwereld en dit op elkaar kunnen afstemmen In de ontwikkeling Vermogen om te mentaliseren -> niet biologisch aanwezig, moet zich ontwikkelen Kayleigh van den Reek 36 Hangt samen met ontwikkeling van: - Affect-regulatie (leren reguleren van je gevoelens) - Zelfcontrole Voorwaarden Aanwezigheid van een beschermende hechtingsfiguur dat kan instaan voor: - Consequet contaiment: Alles dat het kind doet of zegt moet verdragen kunnen worden - Holding: rekening houden met en houden van het kind - Empathische spiegeling: kinderen leren zichzelf kennen door reacties van andere - Metabolisatie van emoties, spanningen en driften: kunnen verwerken van en ingaan op uitingen. Spiegeling Lust- en spanningservaring door interne nood of behoefte (honger/dorst/volle luier) Hulpeloze baby wend zich tot eerste ander Wordt verwacht dat ze zich naar hem toewendt en de innerlijke spanning opheft of reguleert Mentalisatie als vier dimensioneel construct (dimensie: ergens op een lijn geplaatst dus niet in hokjes/categorieën) Impliciet-automatisch vs expliciet-gecontroleerd IA = niet-bewust, niet-verbaal en niet-reflectief - Parallel en daardoor veel sneller proces - Werkt vooral met oudere fylogenetische systemen en is daarom sneller - Vanaf 2 jaar - Voorbeeld: Binnenkomen en een bepaalde sfeer voelen hangen, inschatting maken van een situatie zonder woorden EG= bewust, verbaal en reflectief - Serieel en traag proces waarbij aandacht, intentie, bewustzijn en spanning betrokken zijn - Jongere hersencircuits die betrokken zijn bij linguïstische en symbolische inhouden - Vanaf 4 jaar Stress en arousal -> focus op automatische vorm, stoppen de gecontroleerde vorm Bv. Discussie: grovere en kortzichtige uitspraken over interne beleving van andere “Jij snapt niks” Intern vs extern Intern= mentalisatie gericht op de mentale kant van zichzelf of de andere (wat denk ik over hem) Extern= mentalisatie gericht op visuele en fysieke aspecten, de buitenkant (wat zie ik aan hem) Kind leert eigen interne kant kennen door gehechtheidspersonen die externe tekenen van het affect van het kind gemarkeerd terug spiegelen op basis van hun eigen interne reacties via externe signalen Bv. Huilen overdreven/gemarkeerd beantwoorden ‘ohh heb je je pijn gedaan!’ Gevolg: kind gaat reactie zien als deel van eigen emotionele ervaring niet enkel als uitdrukking van de ander Bewijs: MRI’s tonen dat dezelfde gebieden actief zijn bij reflecteren over zichzelf als bij de moeder Cognitief vs affectief Cognitief: redeneren over emoties Affectief: aanvoelen van emoties Verlopen normaal samen: ‘het kunnen aanvoelen van het voelen’ Cognitieve kennis wordt ingebed in een doorleefd affectieve toestand = embodied mentalisation Twee onafhankelijke systemen: - TOMM: theory of mind mechanisme - TES: the empathizing system (empathie) Kayleigh van den Reek 37 Focus op zichzelf vs focus op andere Kennis over jezelf en de ander met elk een eigen neurobiologisch systeem 1. Lichaamsgebaseerd systeem - ‘het belichaamde zelf’, gevoel dat je ervaart vanuit je hele lichaam - Spiegelneuronen - Onmiddellijke en impliciete inschatting van andere en zichzelf - Snel en lichamelijk 2. Symbolisch en abstract systeem - ‘het denkende zelf’, nadenken over wat je ervaart en denkt - Corticale midline structuren - Onmiddellijke sensorische input - Ontwikkeld zich o.b.v. ervaringen vooral bij gehechtheidsrelaties - Traag en in de hersenen Kayleigh van den Reek 38 HC 2 – Freud Inleiding Behandeling: 5x per week naar de therapie gedurende 1-4 jaar, gebaseerd op één fundamentele techniek: “Vrije associatie”, patiënt mag alles vertellen, maar moet blijven spreken. Hoe meer er vrij geassocieerd wordt hoe meer het onbewuste naar boven komt. (grondlegger van de psychoanalyse, oervorm van psychotherapie) Setting: patiënt ligt op de bank en therapeut zit er achter, geen oogcontact Topografisch model 1. Bewust 2. Voorbewust 3. Onbewust Freud gaf toen al aan dat een groot deel van het functioneren onbewust was en dat het niet mogelijk is alles dat in je zit bewust te maken Structureel model Onze manier van “zijn” wordt gestuurd door drie structuren doorheen het onbewuste en bewuste 1. ID (es) Volledig onbewust Aanwezig bij de geboorte (als enige) Verbonden met biologische processen Psychische energie komt hier vandaan Oorspronkelijke component van onze persoonlijkheid Alle instinctieve en primitieve aspecten van onze persoonlijkheid Cortex is nog niet ontwikkeld dus we functioneren op de hersenstam (= overleven) Vreemd: we maken connectie vanuit het lichamelijke naar het psychische ‘Pleasure principle’: behoeften moeten direct bevredigd worden, maakt niet uit hoe ‘primary process’: ontladen van spanningsopbouw door het vormen van een mentaal beeld dat kan instaan voor een behoeftebevrediging (fantaseren over iets dat je wilt, verplaatsen van lichamelijk naar mentaal) Bv: denken aan eten als je honger hebt Nadelen primary process: - Geen onderscheid tussen realiteit en fantasie - Korte bevrediging - Slechts realitycoping 2. Ego (Ich) Ondersteuning van ID door zwakke realiteitstoets Neemt ID-energie op en richt deze op externe realiteit Doorheen heel het topografisch model Niet moreel gevoelig, enkel gevaar vermijden Reality testing: bewuste processen zoals plannen en problem-solving ‘Reality principe’: gevoelig voor interne behoeften EN externe factoren ‘Secondary process’: spanningsopbouw van het ID reguleren en uitstellen tot er zich een meer geschikt object, situatie of actie voordoet (delay of gratification) Bv: marshmallowtest 3. Superego (uber-ich) Kayleigh van den Reek 39 Staat in voor ouderlijke en maatschappelijke waarden en normen Via introjectie (overnemen van ouderlijke regels en normen) Over het hele topografisch model Moreelgevoelig ‘goed en kwaad’ Twee delen: - Ego-ideaal: geheel aan regels voor goed gedrag (-> fierheid) - Geweten: gehaal aan te mijden gedrag (-> schuldgevoelens) Drie doelen: - Verhinderen van ID-impulsen - Ego verplichten moreel juist te handelen - Richtlijnen voorzien voor perfect gedrag Ontwikkeling van de persoonlijkheid Energie zoekt zijn weg via ID naar ‘boven’ om basiskrachten te uiten: instinct en drift (veroorzaakt onlust en driftspanning). ID, ego en super-ego strijden om energie ten koste van elkaar, deze energie is niet altijd beschikbaar. Primary process, alle energie eerste naar ID -> cathexis/bezetsung -> secondary process, beter omgaan met energie door hanteren van meer rendabele objecten uit de realiteit door het ego. Cathexis/bezetsung: Energie wordt vastgezet in een beeld of activiteit, hoe meer energetische bezetting, hoe meer intensiteit en behoeft tot ontlading (lichamelijke energie vindt zijn weg naar de buitenwereld) -> levert meer op binnen realiteitsprincipe bv: Kinderen ontwikkelen een ‘knuffelobject’ (zakdoek, knuffel, speelgoed) is belangrijk omdat het ‘bezet’ is geraakt. Kind wordt bevredigd als dit object aangereikt wordt. Kind gaat energie investeren in de buitenwereld. Anti-cathexis: energie nodig voor het ego om impulsen te verminderen. Als hier te veel energie in gestopt moet worden, wordt het ego minder flexibel Bv: Kwaad op iemand die je pest, wekt energie en drift op. Geweten en ego zeggen dat dit niet geuit mag worden. Moet onderdrukt worden. Energie is er om te slaan of te vechten maar dit moet gebruikt worden om drift te onderdrukken. Ontoelaatbare gedachten: uiten zich in dromen, kunnen niet altijd onderdrukt worden Energie voor het super-ego Identificatieproces: identificeren met de sanctionerende ouders (bestraffend= geweten of cathected prohibitions / belonend= ego-ideaal of cathected ideals) Catharsis: als opgebouwde energie niet weg kan via cathexis dan kan controle wegvallen en er een abrupte emotionele lading ontstaan Psychoseksuele ontwikkelingsstadia Orale fase (0 - 1,5 jaar) - Concentratie op mond (borstvoeding, alles in de mond steken) - Lustbevrediging (kussen) en spanningsreductie (kauwgom) door de mond - Orale karakters: veel bezig met orale activiteiten: eten, roken, bijtende humor… Anale fase (1,5 – 3 jaar) - Concentratie op de anus - Toilet-training (invloed en sfeer van ouders rond training belangrijk) - Anale karakters: gierig, koppig, te ordelijk of te slordig, wreed en destructief Kayleigh van den Reek 40 Phallische fase (3 – 5 jaar) - Oedipuscomplex: castratieangst - Electracomplex: penisnijd - Interesse voor het tegenovergestelde geslacht(sdelen) - Kinderen op deze leeftijd trekken sterk naar andere ouder en zien ouder van hetzelfde geslacht als een ‘bedreiging’ - Fallische karakters: mannen, macho en over seksueel. Vrouwen, flirten en verleiden maar niet primair gericht op seksuele interactie Latente fase (6 – 12 jaar) - Rustige periode - Gericht op sociale e intellectuele uitdagingen - Shift naar voorbeeldfiguren en peers Genitale fase (puberteit + adolescentie) - Nieuwe seksuele ontwikkelingsdynamiek Seksuele behoeft reguleren en delen met iemand - Loopt doorheen verdere leven - Van een zelf-gecentreerd plezier zoekend kind naar een goed gesocialiseerd zorgende volwassenen Angst 1. Reële angst: angst voor echte factoren uit de realiteit op dat moment Bv. Blaffende hond 2. Neurotische angst: angst die niet overeenstemt met de realiteit maar voorkomt uit IDimpulsen Bv. Toegeven aan agressie / klein hondje (angst niet in overeenstemming met het gevaar -> signaalangst, geeft aan dat er iets fout is) Hardnekkiger dan reële angst Afweermechanisme = manieren van het ego om angst af te weren - Repressie Geheel of gedeeltelijk “vergeten” Meest fundamentele afweervorm Gevoel/ervaring onder de oppervlakte van je bewustzijn wegduwen Functioneel: niet mogelijk om continu alle pijn te voelen die je meegemaakt hebt Ontkenning Doen alsof er niets gebeurt is of de situatie niet veranderd is Pijn niet laten binnenkomen Projectie Afweren van impulsen of verlangens door het toe te schrijven aan iemand anders Rationaliseren Zoeken van een rationele verklaring of ‘excuus’ voor de negatieve gevoelens Bv: te laat in de les komen omdat je geen zin had, maar de bus de schuld geven Intellectualisering Enkel nog nadenken in analytische/intellectuele over de impulsen of ervaringen om niet toe te komen aan eigen pijn Bv. Man die vrouw verliest aan kanker gaat hierover lezen en opzoeken om niet te denken aan zijn eigen verdriet Kayleigh van den Reek 41 Reactieformatie - Onaanvaardbare gevoelens of gedachten worden afgeleid onder tegenovergestelde vorm - “overdekking door het tegendeel” Bv. Iemand niet kunnen uitstaan, maar heel vriendelijk reageren Regressie - Terugkeren naar eenvoudig en infantiel stadium door fixatie in cathexis van een eerder ontwikkelingsstadium - Gebeurt wanneer nieuwere vormen van afweer niet meer mogelijk zijn door een te veel aan stress Bv: duimzuigen, bedplassen, in bed kruipen met deken over het hoofd Verschuiving - Verplaatsen van negatieve lading naar een veiliger persoon Bv niet kwaad worden op leerkracht maar op ouders Sublimatie - Omzetten van niet aanvaarbare impulsen tot geaccepteerde vorm - Uiten van driften van het ID in een gesublimeerde vorm door het EGO Bv. Verliefd zijn op iemand terwijl je een relatie hebt, en deze uitkiezen als werkpartner Als afweer niet lukt Uiten in: Dromen: filters van ego en super-ego zakker hier weg Humor: ontlading van ernstige zaken op een verdoken manier Fehllstungen o Versprekingen Bv. foute naam zeggen (onbewust denken aan die persoon o Fouthandelingen Bv. man opsluiten als de vrouw het kind gaat halen (man op tweede plaats) Handelingen of gedachten die onbewust door de afweermechanisme heen sluipen Kayleigh van den Reek 42 HC 4 – Infant mental health Het vermogen tot affect-regulatie Experiment 1 – Still face Setting: kind en moeder zitten FTF, zijn in interactie met elkaar -> positieve sfeer Actie: moeder kijkt weg en kijkt terug met een “poker face” Reactie: kind probeert aandacht van de moeder terug te winnen, kind krijgt stress en huilt Kinderen kunnen zichzelf moeilijk tot rust brengen, hebben de ander nodig. In een vreemde situatie (angst voor iets of moeder die niet reageert) ervaart het kind arousal en stress die niet verminderd of opgevangen worden door de ander. Lang geen (juiste) interactie: kind raakt in een depressie Toepassing kine: spanningshoofdpijn door effecten van emoties en stress, niet kunnen reguleren op mentaal niveau dus lichaam moet dit opvangen. Ontwikkeling van emoties Le Doux (1966) – in de eerste 5 levensjaren Type 1-emoties: - Gericht op overleven en onmiddellijke actie - Primitieve en globale emoties - Verwerkt door amygdala Type 2-emoties: - Gedifferentieerde en complexe emoties - Verwerkt door sensorische cortex Emotie: verzamelbegrip voor emotioneel systeem dat reageert op een externe of interne prikkel met een complexe reactie Globaal -> specifiek Lichamelijk -> subjectief Basale emoties gebruiken eerste gedeelte van de hersenen, waar lichaamskaarten opgeslagen zijn, dit betekend dat emoties lichamelijk zijn 3 aspecten van emotie - Lichamelijk component: fysiologische reacties + nalaten hiervan in de herinnering - Subjectieve emotionele ervaring: het gevoel (het affect) - Expressie van een emotionele respons: het gedrag Primaire emoties Eerste 6 maanden: emoties in prototypische vorm, pijn, honger, frustratie Nog geen schaamte of teleurstelling aanwezig Volgende 6 maanden: primaire emoties met eigen gezichtsexpressie, boosheid, verdriet, verbazing, blijdschap, angst,… (regulatie in de ouder-kind interactie) Vanaf 1,5 jaar: secundaire emoties, begin van zelfevaluatie en morele ontwikkeling, schaamte, empathie, jaloezie, schuld, trots,… Regulatie van de emoties vindt plaats in de ouder-kind interactie: Impliciete processen: amygdala en orbitoforntale cortex Spiegeling: insula Affecten en emotiesschema’s Emde Kayleigh van den Reek 43 Eerste ontwikkelingen: affecten staan centraal (affectieve kern) = verzameling van onbewuste emotieschema’s die voor een deel in de aanleg aanwezig zijn, baby’s weten niet wat emoties zijn maar wel hoe ze hiermee moeten werken Affectregulatie: vermogen om verschillende niveaus van emotionele opwinding (arousal) te kunnen moduleren en controleren. Ontwikkeld zich voor 1,5j door spiegelproces van ouder, spiegelneuronen zijn al aanwezig bij de geboorte en ontwikkelen zich verder in dir proces. Zien doen en zelf doen heeft een gelijk effect op dezelfde neuronenstructuren Voorloper van mentalisatie = gedrag van jezelf en andere komt voort uit innerlijke verlangens en intenties Affect attunement 6-9 maanden: interactie gericht op sensatie, zichtbaar gedrag en imitatie Rond 9maanden: kind kan samen met de ander aandacht op een derde vestigen (gedeelde aandacht) Stern: begin van bewustwording, intenties en affectieve toestanden -> mentalisatie Affect attunement: ouder leest toestand van het kind uit het gedrag, toont een gelijk gedrag als imitatie. Kind moet vervolgens in staat zijn deze respons te lezen en als overeenkomstig te zien met zijn eigen gevoel. Slechte reactie door ouders op gedrag van kind -> gedrag van ouders overnemen Balans tussen autonome exploratie en intiem contact belangrijk -> zelfexploratie voor ontwikkeling van zelfregulatie Optimaal ouderschap: omgaan met positieve en negatieve gevoelens (match, mismatch, rematch) -> oplossen van wrijving geeft gevoel van veiligheid, kind leert variëteit aan interpersoonlijke vaardigheden Groot vermogen om mismatches te repareren (reattument) -> grote kans op veilige hechting op 12m Gezichtspiegeling, co-regulatie en co-constructie Affectpresentatie -> gevormd door proces van corssmodale perceptie1 in de baby Zien van weerspiegeling van eigen affect in gezichtsuitdrukking van de ouder -> communicerende affect weerkaatst zich in de proprioceptieve waarneming bij de baby Continu afstoten en aantrekken van kind naar ouder -> zoekt contact, verdraagt stress en ontwikkeld zelfregulatie (door negatief affect te herstellen) Lang verstoorde co-regulatie Zorgt voor verstoorde zelfregulatie - Onderregulatie: te weinig in staat affect te reguleren, overmatig afhankelijk van ouder - Overregulatie: neiging emoties te veel zelf te controleren, overmatig afhankelijk van zelf reguleren Afspiegeling en ontwikkeling mentalisatie - Richten van aandacht op en herkennen van affect - Interpreteren en representeren - Moduleren - Expressie van respons Bv: baby huilt -> ‘Waarom huil je?’ is herkenning. ‘Heb je honger?’ is interpretatie. ‘Stil maar.’ Is modulatie en ‘Je krijgt je flesje.’ Is de respons. Baby krijgt juiste spiegeling van emotionele toestand met juiste respons Foute interpretatie: foute spiegeling met foute respons -> niet-congruente secundaire affectrepresentatie => leid tot een vervreemde zelf (alien-self) 1 Vermogen om een stimulus die via 1 zintuig is ervaren, later door middel van een ander zintuig te identificeren Kayleigh van den Reek 44 Ontwikkeling in de eerste 5 jaar - 1e maanden: fysiek functioneren - 3 maanden: sociale reacties Interactie met ouders, oogcontact, emoties uiten Emotionele arousal door spiegeling - 9 maanden: actie-interactie, doelgericht gedrag Gebaren en wijzen Triadische interactie: tussen voorwerpen, gebeurtenissen en (taalaanbod van) de ouders Verwerken van kennis over wereld en taal Ontwikkeling primaire emoties door spiegeleffect tijdens triadische interactie Bv kind en moeder kijken naar TV, baby let op moeder om te zien hoe hij zich moet voelen - 1,5 jaar: triadische interactie tussen ouder en andere personen Kind leer met ouder over gevoelens van andere mensen -> basis voor mentalisatie Mentalized affectivity = bewust denken over eigen emoties en die van anderen om zo bewust eigen emoties te kunnen reguleren Ontwikkeling van embodied self-awareness ESA: vermogen tot gewaarworden van bewegingen ten opzichte van Zichzelf, de Ander en de Wereld (ZAW) tot registreren van diepte en textuur van een sensatie en verkenning van de sensatie en de verkenning van de samenhang van emoties met ZAW. (het subjectieve emotionele heden) Princiepen 1. Introceptie: gewaarwordingen van fysiologische processen (AH, vertering, pijn, temperatuur) 2. Lichaamsschema’s: proprioceptie en exteroceptie (gewaarwording van alles buiten het lichaam) Ontstaan Laatste twee prenatale maanden -> reeds basale ESA-processen verankeren in de neurologische circuits m.b.t. overleven en omgeving Bv. zuigen, ademhalen Ontstaat vanuit interpersoonlijke relaties in de eerste 3 jaar – progressieve differentiatie ZAW Ontstaan van primaire vorm van introceptieve self-awareness rond arousal ‘voeding’ Tot stand komen van een basale interpersoonlijke coördinatie (zorg) op basis van een primair lichaamsschema Dit zoeken en oriënteren is niet enkel mechanisch of reflexmatig maar ook gericht op onderscheid tussen mijn en ander lichaam Resulteert in een toegenomen activtie van neurocircuits rond zuigen aanraken en bewegen in relatie tot ZAW ESA is initieel: - Non-conceptueel - Non-linguïstisch Impliciet weten mbt ZAW ESA Gemedieerd via lichaam en gedrag (cf. amygdala) Spontaan, veranderlijk en concreet Enkel in het ‘nu’ beleefd CSA (Conceptual self-awareness) Gemedieerd via taal en symbool (cf. hippocampus) Rationeel, logisch en abstract Overstijgt het ‘nu’ Kayleigh van den Reek 45 HC 5 – een integratief ontwikkelingsmodel Vierkwadranten model Het is een kapstok of routemap, er wordt gekeken naar het geheel van de mens in ontwikkeling Inhoud - 4 kwadranten - 10 ontwikkelingsstadia/fulcra - 25 ontwikkelingslijnen - 6 BWZ-toestanden - Verschillende typologieën Proberen een individu te herleiden tot een minimale vorm van expressie, gaat over facetten achter de patiënt. Reductioneren de klachten van een patiënt tot 1 probleem. De patiënt: mijn binnenkant mijn buitenkant onze binnenkant onze buitenkant Binnenzijde (subjectieve kant) individu gemeenschap Buitenzijde (objectieve kant) Mijn binnenkant = mijn gevoelens en gedachte Bv. minderwaardigheidsgevoel, zware gedachte -> psychotherapie Psychogeen substraat Mijn buitenkant = mijn lichaam en gedrag Bv. trage motoriek, spierpijn, toegenomen gewicht -> bewegingstherapie Biologisch substraat Onze binnenkant = onze culturele waarde en normen Bv. ‘je bent wat je bereik’, hoge werkdruk -> systeemtherapie Ethisch cultuurfilosofische substraat Onze buitenkant = onze maatschappelijke structuren en gedrag Bv. schulden, faillissementen, scheiding -> maatschappelijke assistentie Sociologisch-economisch substraat Kayleigh van den Reek 46 Voorbeelden van een depressieve patiënt Objectief en subjectief Objectief: buitenkant, empirische-analytische methode = meten Subjectief: binnenkant, hermineutische-femologische methode = interpreteren en begrijpen o Hermineutisch: wetenschapstak die probeert betekenis te geven aan zaken o Femologisch: wetenschap die zich richt op ervaringen Fulcra = stadia in de ontwikkeling die door iedereen te nemen zijn, je kunt er niet omheen. Geen blokjes op elkaar (hiërarchie) maar wel overstijgende en omvattende niveaus (holarchie) => matroesjka’s Fulcrum 0: versmolten of pleromatische zelf Zelfbeleving van het kind is versmolten, alles is nog een geheel Fulcrum 1: fysieke zelf Kind merkt dat er een fysieke omgeving en een fysieke zelf is en kan deze onderscheiden. Het heeft nog geen idee van emoties en gedachte. (zelfbesef) Fulcrum 2: emotionele of libidineuze zelf Er gebeurt vanalles in het lichaam (moties en driften, waardoor spanning ontstaat (Freud) Fulcrum 3: vroeg conceptuele of ʻnaamʼ- zelf Kind leert werken met niet lichamelijke dingen ‘woorden en taal. Ze spreken vanuit hun naam in derde persoon. (Piaget, pre-operationeel denken) Fulcrum 4: sociale of ʻregel/rolʼ-zelf Begin van de sociale context in de lagere school. Er komen regels en rolpatronen met bijhorende gedragingen, ze gaan zich identificeren met een groep. Fulcrum 5: cognitief-analytische of ʻdenkendeʼ zelf Puberteit, ze ontwikkelen vaardigheden i.v.m. analyserende, sprekende en onderhandelende zelf Fulcrum 6: existentiële zelf Jong volwassenen, gaan hun bestaan in vraag stellen. Wie ze zijn en waar ze voor staan, gaan andere keuzes maken dan hun omgeving (groepen en ouders), conformisme verdwijnt en gaan op zoek naar vaste seksuele relatie. Niet iedereen bereikt dit niveau Ontwikkelingslijnen = fulcra moet je doorlopen, ontwikkelingslijnen kun je doorlopen Hierbij is er altijd een minimum maar geen maximum. Bepaalde vorm van motorische en verbale ontwikkeling is aanwezig, maar kan zich ontplooien tot een onbeperkt niveau. Dit komt door genen, kansen en interesse. Bv. de ene kent weinig van muziek en de andere is operazanger Sommige lijnen zijn wel voorwaardelijk voor andere maar niet andersom. Bv. cognitieve lijn moet aanwezig zijn om een morele lijn te ontwikkelen Types Model impliceert dat je ook rekening moet houden met de types Bijvoorbeeld mannelijk en vrouwelijk -> onderscheid jagen vs. verzorgen Mannelijke patiënten kunnen vrouwelijk gericht zijn (zachtaardigheid, liefde) BWZ-toestanden = waarnemingsrealiteit veranderd met de bewustzijnstoestand States: slapen, piekeren, pathologisch (psychose), onder invloed (drugs, alcohol) Kayleigh van den Reek 47 Conclusie Ontwikkeling: bewustzijnsgroei, bewustwordingsproces Met drie actoren: nature – nurture – zelf Metafoor van de klimmer Voeten: we duwen ons af op het vorige niveau Lichaam: we zitten op een bepaald niveau Handen: we zoeken naar het volgende niveau Begeleiding Te veel omhoog getrokken worden is niet leuk omdat we zelf niks meer moeten doen. Te weinig geeft een onveilig gevoel, het doet pijn als we vallen/falen. Juiste begeleiding is als we maximaal kunnen verder zoeken naar een volgend stadium. Wij als therapeuten zijn de helpers. De knoop: de ervaring, techniek en opleiding van de helper. Deze moet goed zijn om veilig boven te komen. HC 6 – psychodynamische blik Werken met het lichaam vanuit een psychologisch kader Stadia’s Eerste: kind is zich nog van niets bewust, er is nog geen ZAW. De tijdsgevoeligheid en tijdruimte-as moet nog verschijnen. Ze bevinden zich in de pleromatische toestand, een toestand van versmoltenheid. Wordt ook monadische genoemd, één blok of één gegeven. TEKENING: het kind is de groene cirkel, de eerste ander is de oranje cirkel en bevindt zich errond (is versmolten). Het leven dat op gang komt is de verder lopende lijn, hierop komen de opvolgende fulcra. Tweede: verloop is gradueel. Het leven is nu niet meer monadisch, maar dyadisch/duaal (twee-eenheid). Het kind leert de wereld kennen, vanuit de eerste ander welke in dit stadium de moeder is. Ze lopen vaak ik elkaar over, de ene voelt wat de ander ook voelt. Is oké tot dat je geen derde persoon (A2) meer kunt aannemen, dan is er te weinig onderscheid in de duale relatie. Gebeurt dat mensen zo empathisch zijn dat ze medelijden krijgen met zichzelf Derde: de één op één relatie wordt opengebroken tot een derde punt, de tweede ander (A2). Er ontstaat een driehoeksverhouding, triangulair of triadisch. A2 Fulcras: 0-1 1-2 2-3 Lichaam Eerste: ‘ik’ val samen met het lichaam, nog geen mogelijkheid om het lichaam te besturen omdat het er nog geen besef van heeft. Kind leert gaandeweg de prikkels en zintuigen kennen -> ik ben te onderscheiden dan de eerste ander. Kayleigh van den Reek 48 Tweede: lichaamsbesef is ontstaan. Bij aankomst in stadium twee kan het kind het lichaam manipuleren (piaget lichaam bewerken met operaties). Beseft dat ik mijn lichaam heb en de ander het zijne. Terugkeren naar stadium één is onmogelijk = interessant omdat sommige patiënten lichamelijk complicaties hebben, ze zouden graag een keer “los van het lichaam” willen zijn. Teruggaan naar de eerste toestand waar dit er nog niet was met al zijn pijnklachten en gebreken (wellness en massage refereert terug naar eerste richting). Drie: tweede ander (A2) ontstaat. Deze heeft veel te maken met taal, leren benoemen, speken over,…. Eerste ander is concreet, tastbaar en voedend, de tweede ander leert dingen bewerken door mentalisatie, operaties en de verbale mogelijkheden. Door het uitbreiden van talige deel kan deze nu ook lichaamsdelen en pijn benoemen. CSA: conceptual self-awarness. Kind spreekt nog over het lichaam en niet vanuit hun lichaam. Kan ook voorkomen bij patiënten, kunnen vaak heel goed rationeel uitleggen. Alleen als er gevraagd wordt hoe je je daarbij voelt kunnen ze hier meestal niet op antwoorden. Extra info CSA: uitleg geven over ESA: vertellen vanuit Terugkeren naar een vorig stadium: kan bij veranderende bewustzijnstoestand, meditatie en psychoses. Lijfelijk genieten: contacteren van lichaam, het tot rust brengen. Sommige mensen zitten continu in een nadenkend lichaam en kunnen geen genot toelaten. A-lex thymie: persoonlijkheidstrek die dimensioneel is (iedereen heeft er veel of weinig van) - Veel: moeilijk contact nemen met wat je voelt (binnenwereld) moeilijk uitdrukken wat je voelt en weinig verbeeldingskracht. - Weinig: makkelijk contact maken met het lichaam en kunnen vertellen wat er binnenin omgaat. Dis-embodiement: losgekoppeld van het lichaam Hyper-embodiement: overspoeld worden door gevoelens vanuit het lichaam (paniek) Kayleigh van den Reek