Cursus Detentierecht Werkboek Open Universiteit Faculteit Rechtswetenschappen Cursusteam drs. D.H. van Ekelenburg, auteur drs. J.G.C. Dohmen, redacteur Programmaleider prof. mr. E.F. Stamhuis Detentierecht Werkboek Productie Open Universiteit Basisvormgeving BRS maatschap van vormgevers, Amsterdam Opmaak John Dohmen Omslag Brigitte Schellens Druk- en bindwerk Grafisch centrum OUNL © 2010 Open Universiteit De auteursrechten op dit materiaal berusten bij de Open Universiteit. Dit materiaal mag enkel worden verveelvoudigd door de student aan de cursus waarvan dit materiaal deel uitmaakt en wel uitsluitend ten behoeve van eigen oefening, studie of gebruik. All rights reserved. No part of this material may be transmitted in any forms or by any means, electronic, mechanical, copying, recording or otherwise without the prior written permission of the Open Universiteit. Reproduction of this material for private use made by the student of the course of which this material is part is permitted. Cursuscode R51.3.5.1 05/10 Vijfde druk: 2010 Structuur van de cursus Detentierecht Deel Leereenheid Bladzijde Additionele middelen Werkboek Introductie tot de cursus 1 Historische ontwikkeling 2 De Penitentiaire beginselenwet (PBW) 3 Beklag en beroep 4 Stelselmatige dadersp 5 TBS-inrichtingen 6 Internationaal detentierecht 7 Leerboek bij deze cursus is het boek 11 C. Kelk, Nederlands detentierecht, 93 Deventer 2008. 115 135 161 177 Introductie tot de cursus Detentierecht kan worden gedefinieerd als: regels die de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties betreffen. Als zodanig is het een specialisatie binnen het penitentiair recht, zoals dat in de cursus materieel strafrecht is behandeld. Waar het penitentiair recht zich richt op de bestudering van de regels, die de sanctieoplegging en tenuitvoerlegging in het algemeen betreffen, beperkt het detentierecht zich tot de oplegging en tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sancties. Aangezien de regels die de oplegging betreffen reeds in andere strafrechtelijke cursussen uitvoerig zijn behandeld, zullen we in deze cursus vooral stilstaan bij de tenuitvoerlegging van deze sancties. Een belangrijk onderwerp hierbij vormt de rechtspositie van gedetineerden. Beperking De studiestof is beperkt tot de vrijheidsbenemende sancties die ten uitvoer worden gelegd in inrichtingen waar de Penitentiaire beginselenwet (PBW) van toepassing is en die waar de Beginselenwet voor de verpleging van TBS-gestelden (BVT) van toepassing is: de gevangenissen, huizen van bewaring, inrichtingen voor stelselmatige daders (PBW) en tbs-inrichtingen (BVT). Deze beperking is noodgedwongen gemaakt, aangezien de cursus de studielast van één module niet te boven mocht gaan. Wel is het goed om te beseffen dat het detentierecht ook regels omvat die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties voor jeugdigen, zoals genoemd Titel VIIIA WvSr. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende jeugdsancties wordt zelfs geregeld in een aparte wet: de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (BJJI). Indien we het detentierecht nog ruimer opvatten en hieronder alle vormen van gedwongen vrijheidsbeneming van de burger door de overheid verstaan dan zou ook de wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (de wet BOPZ), waarin de gedwongen opname in psychiatrisch ziekenhuizen en de rechtspositie van de psychiatrische patiënt geregeld worden, behandeld moeten worden. Deze wet BOPZ regelt ook de rechtspositie van degenen die door de strafrechter zijn veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Ondanks deze inperking gaan we ervan uit dat u na bestudering van deze cursus voldoende inzicht hebt gekregen in de ´eigenaardigheden´ van het detentierecht en dat u zelfstandig de niet behandelde onderwerpen kan bestuderen. Doel Doel van deze cursus is dat u inzicht krijgt in de wijzen waarop de diverse detentiemogelijkheden vorm hebben gekregen in het algemeen en inzicht in de rechtspositie van gedetineerden in het bijzonder. Hiertoe wordt in de cursus aandacht besteed aan – de historische ontwikkeling van de vrijheidsbenemende sancties (leereenheid 1) – de geldende wettelijke regelingen (leereenheid 2) – de rechtspositie van de gedetineerde (leereenheid 3) – stelselmatige daders (leereenheid 4) – de rechtspositie van tbs-gestelden (leereenheid 5) – de internationale regelingen die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging (leereenheid 6). Detentierecht Voorkennis Verondersteld wordt kennis op bachelorniveau. Cursusmateriaal Het cursusmateriaal bestaat uit een tekstboek van prof. mr. C. Kelk, Nederlands detentierecht, derde herziene druk, Kluwer, Deventer, 2008 en een werkboek, waarin aanvullende literatuur en jurisprudentie is opgenomen. Door middel van het stellen van vragen (en het beantwoorden hiervan) worden in het werkboek enkele relevante aspecten uit zowel het tekstboek als uit (teksten uit) het werkboek nader belicht. Begeleiding Gelet op de plaats van deze cursus in de opleiding (mastercursus) wordt ervan uitgegaan dat u zelfstandig de cursus kan bestuderen. Wel is er natuurlijk de mogelijkheid om per e-mail vragen te stellen aan de studiebegeleider. Tentamen Het inzicht dat u door bestudering van de cursus heeft gekregen dient door middel van het schrijven van een drietal opdrachten aangetoond te worden. Deze opdrachten houden in: a het schrijven van een annotatie bij een uitspraak van een van de beroepscommissies van de RSJ b het becommentariëren van de annotatie van een medestudent c het verwerken van het commentaar van een medestudent in uw annotatie In de annotatie dient ingegaan te worden op de uitspraak zelf en de vraag of deze uitspraak past binnen de wettelijke regels en relevante jurisprudentie. Van u wordt verwacht dat u, naast de in de cursus aangereikte studiestof, zelfstandig relevante bronnen (literatuur, vakbladen, jurisprudentie, internetsites enz.) zult raadplegen. Verwijzingen naar dergelijke bronnen staan zowel in het tekstboek als werkboek vermeld. De te annoteren uitspraak kunt u per brief of e-mail aanvragen bij de examinator. De examinator zal zo spoedig mogelijk deze uitspraak naar u toesturen. U ontvangt daarbij dan tevens instructies voor het schrijven van een annotatie. De annotatie dient u binnen drie weken na toezending van de uitspraak aan de examinator toe te sturen. Vervolgens krijgt u een annotatie van een medestudent toegestuurd. Uw schriftelijk commentaar hierop dient binnen twee weken aan de examinator toegezonden te worden. Uw eigen annotatie zal weer door een andere student worden becommentarieerd. Dit commentaar krijgt u vervolgens toegezonden en dient u te verwerken in uw annotatie. Uit de aldus herziene annotatie dient duidelijk te blijken waarom u het eens of oneens bent met het commentaar. Introductie tot de cursus De aanvraag, de annotatie, het commentaar en de herziene annotatie naar aanleiding van het commentaar dient u te sturen naar: Open Universiteit Faculteit Rechtswetenschappen t.a.v. de examinator Detentierecht drs. D.H. van Ekelenburg Postbus 2960 6401 DL Heerlen e-mail: [email protected] De samenstellers van deze cursus streven naar permanente actualisering en verbetering van het cursusmateriaal. Op- of aanmerkingen omtrent de inhoud hiervan kunt u ook richten aan het bovenstaande adres. Wij wensen u veel plezier en succes met uw studie! Inhoud leereenheid 1 Historische ontwikkeling 1 Inleiding tekst 1.1 Tekst 1.2 2 tekst 1.4 tekst 1.5 Terugkoppeling 10 Balkema in: Jonkers, Het penitentiair recht, par. 1, ´Ontstaan en ontwikkeling van de vrijheidsstraf´ (blz. VIII-2a-VIII-26a), Gouda Quint Arnhem 12 L.H.C. Bertram, Beginselenwet en Gevangenismaatregel 1886 40 Ontwikkeling vanaf de Beginselenwet Gevangeniswezen 1953 tekst 1.3 ‒ 11 48 P.C. Vegter ´Rechter en administratie´, uit Vormen van detentie, Gouda Quint bv, Arnhem 1989, blz. 73-83 50 H. Franke ´Vrijheid in gevangenschap´ uit De macht van het lijden, uitgeverij Balans, 1996, blz. 277-289 61 H. Franke ´De macht van het lijden´ uit De macht van het lijden, uitgeverij Balans, 1996, blz. 329-339 75 86 Antwoorden op de vragen 86 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 1 Inleiding In historisch perspectief geplaatst kan worden gesteld dat de vrijheidsbeneming als straf nog niet zo lang wordt toegepast. Vrijheidsbeneming in afwachting van berechting en/of de tenuitvoerlegging van een straf bestond wel veel langer, maar het begin van de vrijheidsbeneming als straf plaatst men meestal bij het ontstaan van de zogenaamde rasp- en spinhuizen eind zestiende eeuw. In de hieronder opgenomen tekstpassages worden vanuit verschillende invalshoeken gedeelten van de historische ontwikkeling belicht. Kennis van deze geschiedenis is belangrijk omdat verschillende wijzen, waarop de vrijheidsstraf in de loop der tijd ten uitvoer is gelegd, in het huidige systeem te herkennen zijn. Een andere belangrijke functie die het bestuderen van de geschiedenis heeft, komt naar voren bij het aanbrengen van veranderingen in de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf: er dient lering getrokken te worden uit de ervaringen die men vroeger reeds heeft opgedaan. En een ding laat de geschiedenis duidelijk zien: de vrijheidsstraf is reeds op vele verschillende manieren ten uitvoer gelegd. In de eerste tekst wordt door Balkema de historische ontwikkeling van de vrijheidsstraf in grote lijnen behandeld. Vervolgens gaat Bertram in op het karakter van het strafstelsel, zoals dat in ons land vorm werd gegeven op basis van het WvSr 1886. Dit strafstelsel werd uitgewerkt in de Beginselenwet Gevangeniswezen 1886 en de Gevangenismaatregel 1886 en had een tweeledig doel: vergelding en resocialisatie. Bertram beschrijft de verhouding tussen deze twee doelen. Na elke passage worden enkele vragen over de inhoud gesteld. De antwoorden op deze vragen staan vermeld aan het einde van deze leereenheid. 11 Detentierecht Tekst 1.1 Balkema in: Jonkers, Het penitentiair recht, par. 1, ´Ontstaan en ontwikkeling van de vrijheidsstraf´ (blz. VIII-2a-VIII-26a), Gouda Quint Arnhem 12 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 13 Detentierecht 14 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 15 Detentierecht 16 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 17 Detentierecht 18 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 19 Detentierecht 20 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 21 Detentierecht 22 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 23 Detentierecht 24 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 25 Detentierecht 26 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 27 Detentierecht 28 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 29 Detentierecht 30 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 31 Detentierecht 32 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 33 Detentierecht 34 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 35 Detentierecht 36 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 37 Detentierecht 38 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Vragen 1.1 Bij de oprichting van welke inrichting plaats men veelal de aanvang van de gevangenis als plaats waarin strafrechtelijk veroordeelden worden opgenomen en wat was dit voor een soort inrichting? 1.2 Wat wordt bedoeld met het Panopticon en wie was de bedenker hiervan? 1.3 Welke twee systemen werden in de negentiende eeuw in de VS toegepast bij de opsluiting van gevangenen volgens het afzonderingsbeginsel? 1.4 Wat hielden de zogenaamde progressieve stelsels in? 1.5 Waarom worden de ´Borstal-Institutions´ wel gezien als voorbeeld voor de jeugdgevangenis zoals die in Nederland in 1929 een wettelijke basis kreeg. 1.6 Wanneer kreeg de cellulaire tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland een wettelijke basis? 1.7 Voor welke categorie veroordeelden gold het cellulair stelsel volgens het Wetboek van Strafrecht 1886? 1.8 Hoe was in het Wetboek van Strafrecht 1886 aanvankelijk de wettelijke regeling ten aanzien van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van jeugdigen? 1.9 Hoe is in het huidige wetboek de strafrechtelijk aansprakelijkheid van jeugdigen geregeld? 1.10 Wanneer werd het wettelijk uitgangspunt dat de gevangenisstraf in beginsel in afzondering diende te worden ondergaan uit de wet verwijderd en wat was hiervan de reden? 1.11 Welk verband wordt wel gelegd tussen de Tweede Wereldoorlog en de na die oorlog zeer spoedig tot stand gekomen Beginselenwet Gevangeniswezen 1951 (BWG, in werking getreden in 1953), waarin een geheel nieuwe wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf werd vastgelegd? 39 Detentierecht Tekst 1.2 L.H.C. Bertram, ´Beginselenwet en Gevangenismaatregel´ 1 Inleiding Het Wetboek van Strafrecht, dat was aangenomen in 1881, bepaalt in artikel 22 dat de wet en algemene maatregelen van inwendig bestuur de wijze van tenuitvoerlegging van het gevangenisstelsel moeten regelen. Hierbij moet gedacht worden aan de inrichting en het beheer van de gevangenissen, de klassenindeling, de arbeid en het loon, maar ook aan de handhaving van de tucht door middel van disciplinaire straffen. Niet alle bepalingen in de Beginselenwet en de Gevangenismaatregel zijn relevant voor de vraag hoe het gevangenisstelsel, aangenomen in 1881, ten uitvoer wordt gelegd en of die uitwerking op een lijn te brengen is met de stelselkeuze die door de toenmalige wetgever werd gemaakt. De regelingen van het beheer van de inrichting en het salaris van het personeel zeggen hier bijvoorbeeld vrij weinig over. Daarom zullen deze bepalingen achterwege worden gelaten. De nadruk zal liggen op die regelingen die het meest in het oog springen en die kunnen worden beschouwd als een directe uitwerking van de stelselkeuze. Zo zullen onder andere de arbeid, het onderwijs, de godsdienst en de disciplinaire straffen aan bod komen. De stelselkeuze, die in de loop van de eeuw meerdere malen was bediscussieerd en ten slotte haar bevestiging kreeg in het Wetboek van Strafrecht in 1881, werd met name gebaseerd op de tweeledigheid in doelen die het stelsel kenmerkte. Het stelsel was leedtoevoeging en weldaad tegelijk, was afschrikking en verbetering tegelijk, streng en mild tegelijk. Daarin lag haar kracht. De aanname was dat zij door de strenge orde en tucht zwaar en afschrikwekkend was, maar dit zou, samen met de afzondering van andere gevangenen, ook voor verbetering zorgen. Een korte blik op de Beginselenwet en de Gevangenismaatregel laat in eerste instantie zien dat in de uitvoering van het stelsel de nadruk is komen te liggen op het afschrikwekkende en leedtoevoegende element dat het stelsel in zich heeft. Dit valt ook goed te rijmen met de maatschappelijke tendens die op dat moment gaande was. Het land bevond zich in onrust en het liberale kabinet Modderman had plaatsgemaakt voor het conservatieve kabinet Heemskerk. De Beginselenwet geeft, hoewel het oorspronkelijke regeringsvoorstel veel strikter was, ruimte voor aanzienlijke leedtoevoeging in de uitvoering. Toch wordt het verbeteringselement niet geheel genegeerd en wordt, zeker na behandeling van het wetsvoorstel door de Commissie van Rapporteurs en in de Kamers, in de uitvoering van de straf ook aandacht besteed aan dit aspect. 2 Regelingen gericht op leedtoevoeging en verbetering De meest in het oog springende titel van de Beginselenwet is Titel V: Tucht. De wet biedt een breed scala aan disciplinaire straffen, zoals opsluiting in een volstrekt donkere strafcel, sluiting in de boeien, onthouding van arbeid en vrije lucht, verstrekking van water en brood in plaats van het gewone voedsel en, voorbehouden aan de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden, de lijfstraf. De maximale duur van toepassing van de straffen is zeer ruim. Zo kan een ge- . Smidt 1900, p. 315-316. 40 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling vangene voor maximaal vier weken in de boeien worden gesloten. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was ook kromsluiting in de boeien opgenomen. Deze tuchtmaatregel kon in totaal vier weken duren, al werd de kromsluiting om de dag achterwege gelaten. Het voorstel ondervond echter zoveel weerstand in de Kamer, dat deze straf uiteindelijk niet in de wet terechtkwam. Ook de lijfstraf werd niet zonder slag of stoot aangenomen, hoewel uiteindelijk toch 42 van de 66 Kamerleden vóór de tuchtmaatregel kozen. Hier ging echter een fikse discussie aan vooraf, waarbij vooral het argument dat de lijfstraf al een behoorlijke tijd uit het Nederlandse strafrecht was verdwenen belangrijk was. Ook vroeg men zich af waarom de regering van mening was dat deze straf in de gevangenis te Leeuwarden niet kon worden gemist. In deze gevangenis bevonden zich van oudsher weliswaar de zwaarst gestraften, maar statistieken toonden aan dat er de laatste jaren in deze gevangenis minder tegen de tucht werd gezondigd dan elders. Bovendien zou toepassing van de lijfstraf de gevangenen verder verharden in plaats van verbeteren. De minister volhardde echter in zijn standpunt dat in deze gevangenis de zwaarste en gevaarlijkste misdadigers zaten, wat deze straf absoluut noodzakelijk maakte, al was het maar als middel ter bedreiging. Bovendien gold het door de tegenstanders aangehaalde standpunt, dat de lijfstraf bijna nergens in Europa meer werd toegepast, volgens hem niet, nu in die landen de doodstraf niet was afgeschaft, wat wel het geval was in Nederland. De lijfstraf, zo vermeldt artikel 116 van de Gevangenismaatregel, bestaat uit ‘het toebrengen van hoogstens 50 slagen op het achterdeel door middel van bullepees of rottang.’ Er kan tot lijfstraf worden besloten bij voortdurende ordeverstoring en aanslagen tegen personen (art. 109 Gevangenismaatregel) maar hiertoe is verplicht dat minstens vijf regenten over het al dan niet opleggen van de straf beslissen (art. 116 Gevangenismaatregel). Verder bepaalt artikel 107 van de maatregel dat de overige disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd bij: ‘elke inbreuk op de orde en tucht, de regelen van zindelijkheid, arbeidzaamheid en gezondheid, en alle moedwillige beschadiging van goederen, behoorende aan het gesticht of aan derden ...’ Het reglement voor de tuchtraad van de rijkswerkinrichting te Veenhuizen, laat zien hoe deze bepaling in de praktijk wordt uitgelegd. Zo bepaalt artikel 13 van het reglement: ‘Onzedelijkheid in woorden (ontuchtige gesprekken), in gebaren, in schrifturen of in teekeningen wordt gestraft met opsluiting in eene gewone cel voor ten hoogste 18 dagen; bij herhaling voor de eerste maal, met opsluiting in eene gewone cel voor ten hoogste 24 dagen, ...’ En artikel 16: ‘Luiheid en het weigeren van werk worden gestraft met opsluiting in eene gewone cel voor ten hoogste 36 dagen; bij herhaling voor de eerste maal, met opsluiting in een gewone cel voor ten hoogste 48 dagen, ...’ Artikel 21 zegt vervolgens: ‘Wangedrag tijdens het verblijf in eene cel wordt gestraft met opsluiting in eene volstrekt donkere strafcel, telkens voor ten hoogste 48 uren, met of zonder sluiting in de boeien.’ Als tegenhanger van deze strenge tuchtmaatregelen diende Kamerlid De Vos van Steenwijk een amendement in: hij wilde een artikel toevoegen dat het horen van een gevangene verplicht stelt, alvorens hem straf wordt opgelegd. Dit idee was tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel al geopperd maar de minister besliste toen dat de gevangene hier geen belang bij had omdat deze toch al wist dat hij geen enkel excuus voor zijn gedrag kon aandragen. Een dergelijk verhoor zou alleen maar aanleiding zijn tot nieuwe grofheden. Vanwege deze afwijzing voelde het Kamerlid zich tijdens de mondelinge behandeling ge- . . . . . . Smidt 1900, p. 482-492. Smidt 1900, p. 652. Smidt 1900, p. 650. Smidt 1900, p. 658. Smidt 1900, p. 658. Smidt 1900, p. 660. 41 Detentierecht roepen over te gaan tot indiening van een amendement, dat vervolgens door de minister opeens zonder veel commentaar werd overgenomen. Hoewel de Eerste Kamer vreesde voor verzwakking van de tucht door toepassing van deze bepaling, verzekerde de minister de Kamer dat hiertegen zorgvuldig zou worden gewaakt. De disciplinaire straffen leggen weliswaar een zwaar accent op het afschrikwekkende en leedtoevoegende element van het gevangenisstelsel, maar door het initiatief van De Vos van Steenwijk is ook één van de eerste rechten voor gevangenen een feit. Een andere keuze die de weegschaal naar de leedtoevoegende kant doet overhellen, is artikel 8 van de Beginselenwet dat bepaalt dat de veroordeelden in de strafgevangenis en de huizen van bewaring de eerste twee etmalen van hun verblijf slechts water en brood te eten krijgen. Volgens de regering kwam het te vaak voor dat veroordeelden tot geldboete deze boete niet betaalden en liever de vervangende hechtenis uitzaten. Dit kon worden voorkomen door de gevangenistucht te verzwaren. Hoewel de maatregel dus eigenlijk bedoeld was voor de wanbetalers, zou zij ook worden toegepast op veroordeelden tot gevangenisstraf. Het dieet moest óf voor niemand óf voor iedereen gelden. Dit niet doen ‘zou onraadzaam zijn tevens, want men zou als ’t ware aan het plegen van een ernstiger misdrijf een premie verbinden. En al is het dan ook waar dat de maatregel alleen pour le besoin de la cause op de zwaarder gestraften wordt toegepast, deze hebben geen recht er zich over te beklagen; zij mogen niet vergen dat om hunnentwille een bepaald noodzakelijke regeling wordt achterwege gelaten.’ Het voorstel ondervond weerstand en een vrij langdurig debat was het gevolg. Tegenstanders vonden de maatregel strijdig met het Wetboek van Strafrecht en noemden het een ‘vlek op het strafstelsel’. Ook zou de maatregel onrechtvaardig zijn voor degenen die wel wilden maar niet konden betalen. Dit werd echter tegengesproken met het argument dat deze personen zó arm waren dat ze thuis waarschijnlijk niet veel beters kregen dan water en brood. Er werden wat amendementen ingediend om de maatregel alleen te laten gelden voor de vervangende hechtenis of alleen voor hen die in gemeenschap waren geplaatst maar deze werden uiteindelijk geen van alle aangenomen. Tot slot werd de bepaling, zoals door de regering voorgesteld, met 46 tegen 15 stemmen aangenomen. Ook waar het ging om de arbeid vond de minister een mogelijkheid het stelsel te verzwaren. Reeds in het begrotingsdebat van 1882-1883 had men geoordeeld dat het aantal arbeidsuren verhoogd diende te worden tot tien. In dit debat was gezegd dat men aan een aantal zaken niet kon tornen, zoals noodzakelijke geneeskundige hulp, voldoende voedsel, het genot van buitenlucht en het geven van onderwijs. Leedtoevoeging moest dus worden bewerkstelligd op andere gebieden en het aantal arbeidsuren was daartoe geschikt. In de memorie van toelichting zei de minister: ‘Men vergete niet dat de arbeid – om zich zelve – ter voorkoming van verveling, door nagenoeg alle gevangenen wordt begeerd. Staat men hun nu nog toe dat zij juist voldoende arbeiden om zich niet te vervelen, maar aan de andere zijde ook niet meer dan zij aangenaam vinden, dan ligt het voor de hand dat zoodanige regeling voor een strafgesticht niet deugt!’ Het artikel werd noch in de schriftelijke noch in de mondelinge behandeling ter discussie gesteld en met algemene stemmen aangenomen. Een verzwaring van regeringskant die de Kamer daarentegen niet zag zitten, was het voorstel tot aanzienlijke beperking van het onderwijs. De minister beperkte het onderwijs aan twee kanten: hij liet een groot aantal vakken vallen en beperkte daarmee het aanbod tot rekenen, lezen en schrijven en daarnaast kwamen gevangenen van dertig jaar en ouder niet meer in aanmerking voor onder. Smidt 1900, p. 371. . Smidt 1900, p. 420. 42 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling wijs. Hij deed dit, overigens naar eigen zeggen niet van harte, omdat het strafkarakter ernstig leed onder een te groot onderwijsaanbod. Gevangenen zouden hierdoor voordelen genieten die de gemiddelde, oppassende, burger niet genoot en bovendien was het onderwijs een te welkome afwisseling op het saaie gevangenisbestaan. Een Kamermeerderheid was het hiermee niet eens en betreurde het zeer dat zou worden bezuinigd op één van de weinige in handen zijnde middelen tot verbetering van gevangenen. In een amendement stelde de Commissie van Rapporteurs dan ook uitbreiding tot veertigjarige leeftijd voor, dat door de regering werd overgenomen en met algemene stemmen aangenomen. De beperking in het aanbod werd echter in stand gehouden, waardoor toch nog werd bezuinigd op het onderwijs en daarmee op het element van verbetering. De Gevangenismaatregel bepaalt dat de gevangenen minstens twee keer per week onderwijs ontvangen (art. 100) maar vermeldt geen tijdsduur. Waar de mogelijkheid tot verkrijgen van onderwijs dus werd beperkt, werd het bijwonen van godsdienstige bijeenkomsten juist verplicht, behoudens uitdrukkelijke vrijstelling. Dit ondanks het feit dat art. 164 Grondwet, dat de vrijheid van godsdienst waarborgde, ook van toepassing werd verklaard op gevangenen. Volgens de minister volgde uit het grondwettelijk artikel echter niet dat gevangenen niet gedwongen zouden kunnen worden tot het bijwonen van godsdienstige bijeenkomsten. Het belijden van een godsdienstige mening is totaal verschillend van het bijwonen van een godsdienstige bijeenkomst en de minister was er dan ook van overtuigd dat de Grondwet zich niet verzet tegen het verplichten van gevangenen tot het bijwonen van dergelijke bijeenkomsten. Hij zag hierin een krachtig middel ter verbetering dat hij niet graag onbenut liet. Veel kritiek ondervond het voorstel niet. Enkelen vonden het in strijd met de Grondwet en waren van mening dat direct vrijstelling moest worden verleend indien een gevangene aangaf gemoedsbezwaren te hebben. Het nu voorgestelde onderzoek naar de aard van de gemoedsbezwaren, dat tot een uitdrukkelijke vrijstelling kon leiden, was volgens hen grondwettelijk niet geoorloofd. De meeste Kamerleden waren het echter met de regering eens en vonden de bepaling in lijn met het gekozen stelsel, dat zich richtte op verbetering van gevangenen. Mocht een gevangene toch een aanvraag voor vrijstelling doen, dan wordt hierop besloten door het hoofd van de inrichting. Tegen een afwijzing kan de gevangene dan in hoger beroep gaan bij het college van regenten (art. 106 Gevangenismaatregel). In de Beginselenwet en de algemene maatregel van bestuur, de Gevangenismaatregel, zijn nog enkele praktische regelingen opgenomen die het leedtoevoegende en afschrikwekkende element van de gevangenisstraf onderstrepen. Zo vermelden de artikelen 58 en 59 van de maatregel dat de veroordeelden tot een straf van langer dan drie maanden van rijkswege worden gekleed. Hun eigen kleding wordt verkocht, weliswaar te hunnen bate. Artikel 67 stelt voor de afzonderlijk opgeslotenen in de strafgevangenissen de celkap verplicht, zodra zij door medegevangenen zouden kunnen worden gezien. Artikel 7 van de Beginselenwet, tot besluit, stelt vast dat waar het gaat om werktijd, arbeidsloon en kantinegebruik, veroordeelden in de strafgevangenissen achtergesteld zijn ten opzichte van gevangenen in de huizen van bewaring en rijkswerkinrichtingen. De minister was van mening dat het onderscheid tussen strafgevangenissen en andere gestichten duidelijk moest zijn voor het volk. In de memorie van toelichting gaf hij aan dat dit onderscheid in het verleden waarschijnlijk te vaag was geweest. Anders, zo veronderstelde hij, zouden wel meer personen zich hebben aangemeld bij een bedelaarsgesticht in plaats van nieuwe misdrijven te plegen en dus weer in de strafgevangenis terecht te komen. Door het regiem in de strafgevangenis aanzienlijk te verzwaren, hoopte hij dit in de toekomst te voorkomen. Tegenover de vele punitieve regelingen, kwamen er ook regelingen die voordelig uitpakten voor de gevangenen en die eerder niet bestonden. De gang van zaken rond het arbeidsloon is hiervan een voorbeeld. Waar het ontwerp-Wetboek 43 Detentierecht van Strafrecht nog bepaalde dat de veroordeelden tot strafgevangenis slechts recht hadden op het loon dat werd verdiend met het verrichten van onverplichte arbeid, bepaalt de Beginselenwet, die het onderwerp uiteindelijk regelt, in artikel 13 dat het arbeidsloon het eigendom is van de gevangene. Het verdiende geld wordt verdeeld in een ‘uitgangskas’ en ‘zakgeld’, waarbij het eerste in gedeelten aan de burgemeester van de woonplaats waar de afgestrafte zich zal vestigen wordt gezonden (ten behoeve van de veroordeelde) en het tweede regelmatig wordt verstrekt ter besteding in de kantine. Die kantine, waar de gevangenen goederen als witbrood, boter en koffie konden kopen en tevens werd gezien als een prikkel tot arbeid, stond ook nog even ter discussie. Door sommigen werd zij gezien als iets aangenaams dat kon worden gemist en dus ook moest worden gemist, aangezien de gevangenis een gevreesde plek diende te zijn. Er werd dan ook een amendement ingediend tot afschaffing ervan. De minister, die eerder zo had gehamerd op de noodzaak van een strenge en zware tenuitvoerlegging van de straf, durfde het echter niet aan de kantine af te schaffen. Dit kon namelijk aanleiding zijn voor moord en doodslag in de gemeenschappelijke gevangenissen, zo voorspelde hij. ‘Afschaffen dezer gewoonte zou een roekeloosheid zijn, waarvan ik de verantwoordelijkheid niet wensch te dragen.’10 Deze negatieve reactie van de minister bracht de indiener van het amendement ertoe het in te trekken. Niet alleen bleef de kantine dus onderdeel van de strafgevangenissen, ook de regeling dat tabak verkrijgbaar is in de gevangenis van Leeuwarden, zowel voor de veroordeelden tot cellulaire opsluiting als voor de, vóór de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht, tot levenslang veroordeelden, bleef gelden. In dezelfde gevangenis waar de lijfstraf weer mocht worden toegepast als tuchtmaatregel, werd volgens de minister de orde en tucht hoofdzakelijk gehandhaafd door het op de zondagen toestaan van roken tijdens het luchten, door de gevangenen die zich netjes hadden gedragen. 3 Overige regelingen Ter volledigheid dienen nog enkele regelingen in deze beschouwing te worden meegenomen die geen specifieke nadruk leggen op het ene of het andere element van het tweeledige doel van het strafstelsel. Deze vloeien logischerwijs voort uit de stelselkeuze, zoals de klassenindeling van de tot gemeenschap veroordeelden en regelingen omtrent de afzondering. Op de eerste plaats worden de tot levenslang veroordeelden in een geheel afzonderlijk gedeelte van de gevangenis geplaatst, zodat zij niet in contact kunnen komen met de veroordeelden tot tijdelijke gevangenisstraf (artikel 77 Gevangenismaatregel). Zij hebben een eigen wandelplaats en eigen werkplaats. De tijdelijke, gemeenschappelijk geplaatste, gevangenen worden in drie klassen verdeeld: de strafklasse, de recidivistenklasse en de derde klasse. In de strafklasse bevinden zich gevangenen die in de gevangenis ernstige vergrijpen hebben gepleegd of aanslagen hebben gepleegd tegen de veiligheid van de inrichting, tegen ambtenaren of medegevangenen. In de recidivistenklasse komen diegenen die al eerder tot minstens een jaar gevangenisstraf veroordeeld zijn geworden en in de derde klasse alle overigen (art. 78 Gevangenismaatregel). Eenmaal in de strafklasse, wordt de gevangene pas weer teruggeplaatst naar zijn eigen klasse na drie maanden goed gedrag en bij herhaling pas na zes maanden. Artikel 80 van de Gevangenismaatregel bepaalt tot slot dat gevangenen in de strafklasse achtergesteld zijn op de andere gevangenen waar het gaat om briefwisseling, bezoek of andere voorrechten. Ook mogen zij geen gebruik maken van de kantine en komen zij, bij herhaling, niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. 10. Smidt 1900, p. 365. 44 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Het huishoudelijk reglement voor de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden bepaalt in artikel 113 dat de gevangenen in de strafklasse afzonderlijk worden opgesloten, zowel bij dag als bij nacht. Hetzelfde geldt voor de personen in de andere klassen, wiens karakter, gemoedstoestand, gedrag of gezondheidstoestand dit tijdelijk noodzakelijk maakt of die daartoe een verzoek hebben gedaan. Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de afzonderlijke opsluiting bepaalt artikel 98 Gevangenismaatregel dat de afzonderlijk opgeslotenen uitsluitend onderwijs in hun cel krijgen. Voor het overige zwijgt zowel de wet als de maatregel over de specifieke wijze van tenuitvoerlegging van de afzonderlijke opsluiting. Door de grote nadruk die tijdens de vele debatten op het cellulaire stelsel lag, zouden daar wellicht andere verwachtingen over hebben kunnen bestaan. Het huishoudelijk reglement voor de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden geeft wat meer inzicht in hoe bepaalde praktische zaken werden geregeld. Zo bepaalt artikel 122 van het reglement het volgende: ‘Elke maand nemen de gevangenen een voetbad en om de twee maanden een geheel bad, een en ander voorts zoo dikwerf als de geneeskundige dit zal voorschrijven. Ieder gevangene ontvangt per kwartaal een hectogram witte zeep.’11 Artikel 136 en verder geven de regeling omtrent het bezoek van familie. Met toestemming van de directeur mogen de tot levenslang veroordeelden en de veroordeelden in de tweede en derde klasse eenmaal in de maand bezoek ontvangen voor maximaal vijftien minuten. De veroordeelden die zich in de strafklasse bevinden mogen eenmaal in de drie maanden bezoek ontvangen. Het is opmerkelijk dat er geen bezoekregeling lijkt te zijn getroffen voor de afzonderlijk opgeslotenen. Of hieruit de conclusie kan worden getrokken dat deze groep dus geen familiebezoek mocht ontvangen, is niet duidelijk aangezien Franke wél spreekt over een, zij het zeer beperkte, bezoekregeling.12 Tot slot geeft het reglement de bibliotheekregeling weer. De bibliotheek bestaat uit twee afdelingen, afdeling A en B. Afdeling A bestaat uit boeken welke aan alle gevangenen, behalve de rooms-katholieken, mogen worden uitgereikt en afdeling B bestaat juist uit boeken die slechts aan de rooms-katholieken mogen worden aangeboden. Deze inrichting doet vermoeden dat de boeken overwegend godsdienstig van aard waren. Bovendien bepaalt artikel 64 van de Gevangenismaatregel dat gevangenen geen kranten mochten lezen. Conclusies De in 1881 gemaakte keuze voor het stelsel van afzonderlijke opsluiting was met name gebaseerd op haar tweeledige doel. Dit stelsel zorgde voor leedtoevoeging en weldaad tegelijk, het kon leiden tot afschrikking en tot verbetering. Dit werd voor een groot deel bereikt door de strenge orde en tucht en door de onderlinge afzondering. De uitvoerende wet en regelingen beschouwend, kan worden verdedigd dat bij de wijze van tenuitvoerlegging van het stelsel een groot gewicht is komen te liggen op het punitieve en afschrikwekkende doel. Daar staat tegenover dat de middelen ter verbetering die er op dat moment bestonden, onderwijs, godsdienst en het afzonderen zelf, ook wel gedeeltelijk worden benut. Daarnaast biedt de wet waarborgen voor de gevangenen, die men daarvoor niet kende, zoals de hoorplicht bij het opleggen van disciplinaire straffen en de regeling van het arbeidsloon. Het oorspronkelijke regeringsvoorstel voor de Beginselenwet deed de weegschaal nog veel meer dan de uiteindelijke wet naar de leedtoevoegende kant overhellen. De conservatieve minister van Justitie baron Du Tour van Bellinchave greep alle mogelijkheden aan om de gevangenis tot een gevreesde plek te maken. 11. Extract uit het Huishoudelijk Reglement voor de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden 1887, p. 10. 12. Franke 1990, p. 388-389. 45 Detentierecht Naast de zware tuchtmiddelen, waarbij de kromsluiting tevens deel uitmaakte van het wetsvoorstel, beperkte hij ook een zeer belangrijk middel tot verbetering: het onderwijs. Tijdens de schriftelijke en mondelinge beraadslagingen bleek dat niet iedereen op de hand van de conservatieve minister was en werden, bijvoorbeeld, beslissingen omtrent de disciplinaire straffen onderdeel van het aanzetten van politieke voorkeur en tegenstellingen. Zo kwam liberaal gelijk te staan aan mild en conservatief aan streng. Door de matigende invloed van de liberale parlementariërs werd dan ook bereikt dat de balans tussen leedtoevoeging en verbetering wat werd hersteld, hoewel de nadruk is blijven liggen op de bestraffende kant. Dat de minister zo zijn best deed om de straf afschrikwekkend en streng te maken, kwam niet uit de lucht vallen. Het Wetboek van Strafrecht, dat door velen als een toonbeeld van (overdreven) mildheid werd gezien, zou worden ingevoerd in een tijd die gekenmerkt werd door onrust. De socialistische beweging en de beweging voor invoering van algemeen kiesrecht wonnen veld onder het volk en verzetten zich tegen het gezag. Dit zorgde voor rellen en opstootjes. Men vreesde dan ook dat de toekomstige, milde, strafwetgeving niet voldoende weerstand kon bieden tegen een maatschappij die in opstand kwam. Daar kwam bij dat na de totstandkoming van het Wetboek maar vóór de inwerkingtreding ervan, het conservatieve kabinet Heemskerk aantrad. De conservatieve minister van Justitie, destijds een fel tegenstander van de afschaffing van de doodstraf, greep zijn kans om het liberale beleid van zijn voorganger daar waar het ging terug te draaien. Nu aan het Wetboek van Strafrecht niet meer te tornen viel, moest hij hiervoor dan ook mogelijkheden zoeken in de uitvoeringsregelgeving.13 Het is niet te voorspellen hoe de tenuitvoerlegging van het strafstelsel eruit had gezien, als een meer liberale regering, op de voet van het ministerie Modderman, tot het vaststellen van de Beginselenwet en AMvB was overgegaan, maar aannemelijk is wel dat er dan een groter gewicht op verbetering was komen te liggen of in ieder geval minder gewicht op leedtoevoeging. Denkbaar is ook dat minister Modderman de door zijn opvolger vastgestelde uitvoeringsregeling zou hebben afgekeurd op grond van strijd met het gevangenisstelsel zoals dit onder zijn bewind in 1881 was aangenomen. In zijn stelsel waren de elementen van leedtoevoeging en verbetering namelijk veel gelijkwaardiger aan elkaar. Als de uitvoeringsregeling echter tegen het licht van het vijftigjarige debat aangaande het gevangenisstelsel wordt gehouden, zijn de verschillen veel kleiner. Het afschrikwekkende en leedtoevoegende element heeft immers, als slechts de grote lijnen van het debat worden bekeken, meestal de meeste nadruk gekregen. De in 1881 gemaakte stelselkeuze gaf ruimte voor leedtoevoeging en voor verbetering van de gevangene. Bij die keuze leken deze twee voornaamste elementen met elkaar in balans. Hoewel de Beginselenwet aandacht besteed aan het verbeteringsdoel en de wet de gevangene ook enkele waarborgen biedt die men eerder niet kende, is de weegschaal overgeheld naar de kant van het bestraffen, van het leed toevoegen, van het afschrikken. De balans van 1881 is hierin dan ook niet terug te zien. 13. Franke 1990, p. 340-341 46 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Vragen 1.12 Welke regelingen uit de BWG en GM 1886 haalt Bertram aan teneinde aan te tonen dat de nadruk bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf vooral op de afschrikkende werking van de vrijheidsstraf ligt? 1.13 Waaruit blijkt dat er in de BWG en GM 1886 ook aandacht werd besteed aan de resocialiserende functie van de straf? 47 Detentierecht 2 Ontwikkeling vanaf de Beginselenwet Gevangeniswezen 1953 De wetgever koos in de Beginselenwet Gevangeniswezen 1953 (BWG) voor een geheel nieuwe wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. Ten eerste werd het inmiddels reeds wankele (wettelijk) bestaan van het cellulaire stelsel opzij geschoven en werd als uitgangspunt voor de tenuitvoerlegging in gemeenschap gekozen. Wel werden de gedetineerden afhankelijk van hun sekse, leeftijd, strafrestant en criminele achtergrond in aparte inrichtingen ondergebracht. Bovendien werden de inrichtingen onderscheiden naar soort regiem: algehele gemeenschap of beperkte gemeenschap. Een inrichting met een regiem van algehele gemeenschap hield in dat de gedetineerden vanaf het ontwaken ´s morgens tot het insluiten ´s avonds met elkaar konden doorbrengen. In een regiem van beperkte gemeenschap echter zaten de gedetineerden veel meer in hun cel. Alleen tijdens activiteiten zoals werken, sporten en recreatie hadden zij contact met elkaar. Algehele afzondering, zoals als standaard gold in het cellulaire stelsel, was volgens de nieuwe wet slechts mogelijk als disciplinaire straf of indien de orde en veiligheid van de inrichting dit noodzakelijk maakte. De omstandigheid dat de penitentiaire inrichtingen qua bestemming en regiem onderscheiden konden worden, bracht tijdens de parlementaire behandeling van het nieuwe wetsvoorstel een discussie op gang met als centrale vraag wie nu de bevoegdheid diende te krijgen om te bepalen in welke inrichting een bepaalde gedetineerde geplaatst moest worden. Diende de rechter deze bevoegdheid te krijgen of de administratie in het kader van de tenuitvoerlegging. Uiteindelijk is gekozen voor de administratie waarbij de gedetineerde een mogelijkheid kreeg om tegen een (over)plaatsingsbeslissing beroep in te stellen bij de (toen nog geheten) Centrale Raad van Advies voor het gevangeniswezen (inmiddels omgedoopt tot Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming). Een tweede nieuw aspect was dat de resocialisatieopdracht aan de overheid in de wet werd vastgelegd (art. 26 BWG). Aanvankelijk lag het ambitieniveau zeer hoog. De nieuwe wijze van tenuitvoerleggen moest ervoor zorgen dat de gedetineerden na verblijf in de inrichting als sociaal aangepaste mensen terugkeerden in de maatschappij. De praktijk leerde echter al vrij snel dat dit doel niet bereikt kon worden. Nadat diverse ministers blijkens diverse beleidsnota´s de oorzaak van dit mislukken nog zochten in een tekortkoming in de behandeling en benadering van gedetineerden en het aanbod van resocialiserende faciliteiten (zoals de mogelijkheden van bezoek, correspondentie, telefoon, het volgen van onderwijs, sport, bibliotheek, radio/tv, verlof enz.) steeds uitgebreider werd, werd in de beleidsnota ´Taak en Toekomst´ uit 1982 (Nota Taak en Toekomst van het Nederlandse Gevangeniswezen, Den Haag: Ministerie van Justitie, 1982) het ambitieniveau van het resocialiseren naar beneden bijgesteld. Het doel werd niet omschreven als ervoor te zorgen dat de gedetineerde als ´beter´ mens de inrichting diende te verlaten, maar er moest naar gestreefd worden dat de detentieschade, die een verblijf in een penitentiaire inrichting altijd met zich brengt, zo beperkt mogelijk bleef. Anders gezegd: de gedetineerde moest niet slechter uit de inrichting komen. Om dit te bereiken werd op vrijwillige basis het aanbod gedaan deel te nemen aan resocialiserende activiteiten. Ging men niet op dit aanbod in dan had dat geen gevolgen voor de gedetineerden in de vorm van sancties Arbeid was weliswaar verplicht voor afgestraften, maar ook deze activiteit werd benaderd vanuit een therapeutische invalshoek. Aan deze vrijblijvende sfeer binnen de inrichtingen werd in 1994 een einde gemaakt. In de in dat jaar verschenen beleidsnota ´Werkzame detentie´ (Nota Werkzame detentie, Den Haag: Ministerie van Justitie 1994) werd het beleid drastisch omgegooid. Als uitgangspunt gold dat gedetineerden als regel werden geplaatst in inrichtingen waar een standaardregiem was. Meer werken en minder mogelijkheden tot deelname aan andere activiteiten. Luchten, recreatie, bezoek enzovoort werden slechts toegestaan volgens de wettelijk vereiste uren. Extra 48 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling mogelijkheden tot deelname aan resocialiserende activiteiten werden in de nota slechts toegekend aan drie groepen: 1) de drugsverslaafden die hun drugsgerelateerde criminele levensstijl wilden doorbreken, 2) gedetineerden met psychische stoornissen die intensieve begeleiding behoefden, en 3) gedetineerden die door middel van onderwijs, vakopleidingen en arbeidstrainingsprogramma´s hun kansen in de samenleving wilden vergroten. Zo werd het beleid van het vrijblijvend aanbieden van resocialiserende faciliteiten gewijzigd in een beleid waarin gedetineerden slechts gebruik kunnen maken van dergelijke faciliteiten indien zij getoond hadden zelf gemotiveerd te zijn. Het zakelijke beleid zoals geformuleerd in de nota ´Werkzame detentie´ heeft vervolgens in de Penitentiaire Beginselenwet (PBW) (in werking getreden op 1 januari 1999) een wettelijke basis gekregen. Om u een indruk te geven hoe de hierboven aangehaalde discussie met betrekking tot de plaatsingsbevoegdheid voorafgaande aan de vaststelling van de BWG 1953 werd gevoerd, volgt hierna een korte passage uit het proefschrift van P.C. Vegter, Vormen van detentie (Gouda Quint bv, Arnhem 1989, blz.73-83). Vervolgens zijn twee passages opgenomen uit het boek Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland van H. Franke (H. Franke, De macht van het lijden, Uitgeverij Balans, 1996). In de eerste passage (Vrijheid in gevangenschap) wordt op bondige wijze de ontwikkeling van de resocialisatie-idee vanaf 1953 tot aan de inwerkingtreding van de PBW beschreven. In de tweede passage (De macht van het lijden) wordt door de schrijver een korte analyse gegeven hoe en waarom de rechtspositie van gedetineerden in de loop der tijd verbeterd is. 49 Detentierecht Tekst 1.3 P.C. Vegter ´Rechter en administratie´, uit Vormen van detentie, Gouda Quint bv, Arnhem 1989, blz. 73-83 50 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 51 Detentierecht 52 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 53 Detentierecht 54 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 55 Detentierecht 56 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 57 Detentierecht 58 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 59 Detentierecht Vraag 1.14 60 Noem enkele argumenten pro en contra het standpunt, dat de rechter in zijn uitspraak dient te bepalen in welke inrichting een gedetineerde moet worden geplaatst, zoals die zowel in het parlement als daar buiten naar voren werden gebracht. Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Tekst 1.4 H. Franke ´Vrijheid in gevangenschap´ uit De macht van het lijden, uitgeverij Balans, 1996, blz. 277-289 61 Detentierecht 62 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 63 Detentierecht 64 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 65 Detentierecht 66 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 67 Detentierecht 68 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 69 Detentierecht 70 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 71 Detentierecht 72 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 73 Detentierecht Vragen 74 1.15 Welke kritiek had de commissie Fick op de zienswijze van de voorstanders van het cellulair systeem in de twintigste eeuw? 1.16 In welke vorm bleef eenzame opsluiting van gedetineerden in de nieuwe Beginselenwet mogelijk? 1.17 Tijdens de parlementaire behandeling van de BWG waren enkele parlementariërs bevreesd dat de nadruk op de resocialisatieopdracht het strafkarakter van de straf zou doen verdwijnen. Op welke wijze kwam de minister deze parlementariërs tegemoet? 1.18 Wat wordt bedoeld met het door Donald Clemmer geïntroduceerde begrip ´prisonization´? 1.19 Franke stelt naar aanleiding van de herformulering van het resocialisatiedoel in 1982: ´Na bijna anderhalve eeuw van optimisme en idealisme werd van de gevangenisstraf slechts verwacht dat zij tegenging wat ze zelf aanrichtte´. Wat bedoelt hij met deze bewering? 1.20 Waaruit blijkt in de jaren negentig dat er een teruglopend vertrouwen bestond in resocialisatie? 1.21 Wat wordt er verstaan onder open en half-open inrichtingen? 1.22 Tegelijkertijd met het verlagen van het ambitieniveau van het resocialisatiedoel wordt er steeds meer een beroep gedaan op het verantwoordelijkheidsgevoel en zelfdiscipline van de gedetineerden. Waaruit blijkt deze ontwikkeling? Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Tekst 1.5 H. Franke ´De macht van het lijden´ uit De macht van het lijden, uitgeverij Balans, 1996, blz. 329-339 75 Detentierecht 76 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 77 Detentierecht 78 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 79 Detentierecht 80 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 81 Detentierecht 82 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 83 Detentierecht 84 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling Vragen 1.23 Welk verband legt Franke tussen het in de negentiende eeuw vernieuwde doel van vrijheidsbeneming, te weten de ´zedelijke verbetering´ en de groter wordende machtspositie van gedetineerden? 1.24 Welke redenen van de mislukking van het cellulaire systeem werden aan het einde van de negentiende eeuw door de voorstanders van dit systeem naar voren gebracht. 1.25 Welke denkrichting binnen het strafrecht dacht de oplossing te brengen voor de problemen met betrekking tot de legitimatie van de gevangenisstraf, die de voorstanders van het cellulaire stelsel ondervonden? 1.26 Op welke wijze ontstond volgens Franke het proces van ´penologische ontwapening´? 85 Detentierecht TERUGKOPPELING Antwoorden bij de vragen van tekst 1.1 86 1.1 De oprichting van het Amsterdamse rasphuis wordt gezien als het begin van het huidige gevangenissysteem (1596). Hierin werden naast (aanvankelijk jeugdige) strafrechtelijk veroordeelden ook andere door de samenleving als onnuttig ervaren personen (bedelaars, alcoholici, psychisch gestoorden, werkschuwen enz.) geplaatst. Het rasphuis was bedoeld voor mannen en als werk werd er hard hout geraspt ten behoeve van de verfindustrie. Enkele jaren later (1598) werd er ook een dergelijke inrichting voor vrouwen geopend: het spinhuis waar arbeid bestond uit het spinnen van wol. 1.2 Jeremy Bentham (1748-1832) bedacht een ideale gevangenis voor de cellulaire opsluiting van gedetineerden: het Panopticon. Het Panopticon was zodanig geconstrueerd dat toezicht op de gevangenen vanuit één plaats mogelijk was terwijl de gevangenen zelf niet konden zien of zij werden gadegeslagen. Het gebouw was cirkelvormig en het dak en buitenmuren waren grotendeels van glas zodat toezicht van een afstand mogelijk was. Dit toezicht vond plaats vanuit een wachttoren in het midden van het gebouw. De koepelgevangenissen benaderen nog het meeste het gebouw, zoals Bentham voor ogen heeft gehad. 1.3 Als afzonderingstelsels werd vanaf het begin van de negentiende eeuw een onderscheid gemaakt tussen het Pennsylvania-stelsel en het Auburn-stelsel. Het eerste stelsel ging uit van complete afzondering zowel ´s nachts als overdag. De gevangene werd geblinddoekt naar zijn cel gebracht, alwaar hij zijn straftijd moest doorbrengen. Bezoek kreeg hij slechts van een geestelijke, gevangenispersoneel en leden van ´de Philadelphia society´, welke organisatie de drijvende kracht was achter de oprichting van de gevangenissen die het absolute afzonderingsstelsel als regiem kenden. In het Auburn-stelsel werd het afzonderingsidee op een andere, minder fysieke manier uitgewerkt. Overdag diende de gevangenen in groepen te werken, waarbij dan een absolute zwijgplicht gold. ´s Nachts werden de gevangenen wel afzonderlijk in cellen geplaatst. Voordeel van dit laatste stelsel was dat de kosten van het gebouw lager waren (cellen waren ook kleiner) en dat de arbeidsproductiviteit hoger was. Hoewel het afzonderingidee de ´zedelijke´ verbetering van gevangenen tot doel had, werden de economische voordelen van het Auburnstelsel dermate aantrekkelijk gevonden dat dit stelsel in Amerika en Europa meer navolging heeft gekregen dan het absolute afzonderingsstelsel. Gelet op deze ontwikkeling wordt ook wel gesteld dat ´de gevangenisfabriek het heeft gewonnen van het verbeteringsgesticht´ (zie pag. VIII-10 Jonkers). 1.4 De wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf noemde men progressief indien de veroordeelde tijdens zijn detentie (afhankelijk van zijn gedrag, houding, verantwoordelijkheidsbesef enz.) werd overgeplaatst naar inrichtingen waar hij meer vrijheden kon genieten. Het idee is in de achttiende eeuw geboren in Engeland en gegrond op de experimenten die plaatsvonden in de Engelse strafkolonies in Australië. Ook in het huidige Nederlandse stelsel kennen we een dergelijke tenuitvoerlegging (zie leereenheid 2). 1.5 In 1873 werd een gevangenis in gebruik genomen in het Engelse Borstal die speciaal bestemd was voor jeugdige gevangenen (16-21 jaar). De tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf werd progressief vorm gegeven. Goed gedrag had tot gevolg dat de jeugdige geplaatst werd in een klasse waarin hij meer vrijheden Leereenheid 1 Historische ontwikkeling kon genieten. Het was zelfs mogelijk om na zes maanden voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden. 1.6 In 1851 werd voor het eerst in de wet de mogelijkheid opgenomen dat de rechter kon besluiten dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van maximaal één jaar voor de helft cellulair ten uitvoer werd gelegd. In 1854 werd de mogelijkheid uitgebreid tot de helft van een vrijheidsstraf van maximaal twee jaar. De tijd die een veroordeelde in afzondering diende te ondergaan was dus in 1851 maximaal zes maanden en in 1854 maximaal 1 jaar. Deze maximale afzonderingstijd werd wederom in 1871 verhoogd naar twee jaar alvorens in het WvSr 1886 aan de rechter de mogelijkheid werd geboden om ten aanzien van een grote groep veroordeelden elke vrijheidsstraf in afzondering ten uitvoer te laten leggen. 1.7 Ten eerste voor tot gevangenisstraf veroordeelden in de leeftijd tussen veertien en zestig jaar. De tijd dat men in afzondering werd geplaatst was maximaal vijf jaar. Indien de opgelegde gevangenisstraf langer was dan vijf jaar werd het restant in gemeenschap ten uitvoer gelegd. Niet in afzondering werden geplaatst de tot hechtenis veroordeelden en tot gevangenisstraf veroordeelden onder veertien jaar en boven zestig jaar. 1.8 Jeugdigen onder de tien jaar konden niet strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden. Wel was het mogelijk dat deze jeugdigen na het plegen van een strafbaar feit op civielrechtelijke grond in een Rijksopvoedingsgesticht (ROG) werden geplaatst. De jeugdigen vanaf tien jaar tot zesrien jaar konden wel strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden indien zij hadden gehandeld ´naar het oordeel des onderscheids´. Indien dit laatste niet kon worden vastgesteld dan was een plaatsing in een ROG weer mogelijk. De maximumstraf die aan deze categorie jeugdigen kon worden opgelegd was een derde minder dan het maximum dat gold voor volwassenen. Jeugdigen ouder dan zestien jaar konden volledig strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden. 1.9 Jeugdigen die een feit hebben begaan voordat zij twaalf jaar oud zijn kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd (art. 486 Sv). Jeugdigen die ten tijde van het plegen van het feit wel twaalf jaar maar nog geen achttien jaar oud zijn, kunnen wel strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld, maar voor hen gelden bijzondere o sancties (zie art. 77a j 77h Sr). Hierbij zij opgemerkt dat onder omstandigheden ten aanzien van jeugdigen vanaf zestien jaar tot achttien jaar het volwassenenstrafrecht en voor personen vanaf achtien jaar tot en met eenentwintig jaar het jeugdstrafrecht kan worden toegepast (zie art. 77b en 77c Sr). 1.10 In 1918 werd (bij noodwet die van kracht bleef tot 1953!) de wet zo gewijzigd dat elke gevangenisstraf in gemeenschap ten uitvoer kon worden gelegd. De reden was een praktische: door de toegenomen criminaliteit en een tekort aan cellen was opsluiting van alle gedetineerden volgens het cellulair systeem niet meer mogelijk. Als oplossing werd toen de tenuitvoerlegging in gemeenschap mogelijk gemaakt. 1.11 Ten eerste hadden tijdens de oorlog veel in Nederland politiek invloedrijke personen gevangen gezeten en hadden persoonlijk ondervonden hoe het was om beroofd te zijn van de persoonlijke vrijheid. Dergelijke persoonlijke ervaringen hebben bijgedragen tot de herziening van het gevangenissysteem. Een andere omstandigheid die een wijziging van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen versneld heeft was het grote aantal politieke delinquenten die na de oorlog gedetineerd werden. Gelet op die aantallen was in de praktijk slechts een tenuitvoerlegging in gemeenschap mogelijk, hetgeen in de nieuwe wet zelfs als uit- 87 Detentierecht gangspunt werd gekozen. Als laatste verband tussen het einde van de WO II en de nieuwe wet kan gewezen worden op de tijdsgeest: na de oorlog heerste er in de maatschappij een mentaliteit van wederopbouw en vernieuwing. Antwoorden bij de vragen van tekst 1.2 1.12 Ten eerste wordt gewezen op het brede scala aan disciplinaire straffen. Ook tekenend in dit verband was de regeling dat gedetineerden de eerste twee etmalen van hun verblijf in een penitentiaire inrichting slechts water en brood voorgeschoteld kregen. Het aantal uren waarin arbeid moest worden verricht werd ook verhoogd. Veroordeelden tot een vrijheidsstraf van drie maanden of langer werden verplicht gevangeniskleding te dragen en in sommige gevallen een celkap. 1.13 Ondanks een voorstel van de Minister werd uiteindelijk de groep gedetineerden die in aanmerking kwamen voor onderwijs niet beperkt. Ook de regeling van arbeidsloon, waarvan een gedeelte werd ´bewaard´ voor na ontslag uit de inrichting, duidt er op dat er rekening werd gehouden met de tijd na detentie. Een prille aanzet van de opvatting dat een gedetineerde als een rechtssubject benaderd moet worden blijkt uit de regeling dat de gedetineerde eerst gehoord moest worden alvorens een disciplinaire straf opgelegd werd. Antwoord bij de vraag van tekst 1.3 1.14 Als argumenten voor het geven van de plaatsingsbevoegdheid aan de administratie kunnen worden genoemd: – de differentiatie van penitentiaire inrichtingen is nodig om de opgelegde straf aan te passen aan de persoonlijkheid van de gedetineerde. Zo wordt een (distributieve) gelijkheid beoogt in de tenuitvoerlegging. De beoordeling in welke inrichting een gedetineerde het beste past gelet op zijn persoonlijkheid kan niet door de rechter worden gedaan maar zal overgelaten moeten worden aan gedragsdeskundigen tijdens de tenuitvoerlegging van de straf. – doel van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is de verbetering van de gedetineerde. De rechter heeft hierop nog geen zicht. De administratie kan hier tijdens de tenuitvoerlegging echter wel op inspelen. Daarom dient de administratie de bevoegdheid te hebben de gedetineerde tijdens dit verbeteringsproces over te plaatsen naar een inrichting die gelet op de fase van de verbetering het beste past bij de veroordeelde. – indien de rechter betrokken moet worden bij elke (over)plaatsingsbeslissing zal dit een overbelasting van het rechterlijk apparaat tot gevolg hebben. Als gevolg daarvan zal niet snel ingespeeld kunnen worden op een uit het oogpunt van resocialisatie noodzakelijk verzoek tot overplaatsing – de rechter dient bij de strafoplegging terug te blikken. Bij het opleggen van de straf dienen reclasseringsvragen geen rol te spelen. – indien de rechters de bevoegdheid tot (over)plaatsing krijgen, zal er geen sprake kunnen zijn van een centrale coördinatie van de veroordeelden over de diverse inrichtingen. Als argumenten voor het geven van de plaatsingsbevoegdheid aan de rechter kunnen worden genoemd: – de rechter heeft een bepaalde bedoeling met zijn vonnis. Hij reageert daarmee met een op maat gesneden straf op strafbaar gedrag. Een dergelijke bedoeling kan ontkracht worden indien de administratie de straf op eigen initiatief ten uitvoer legt in een inrichting waar het regiem afwijkt van de bedoeling van de rechter. – indien de (over)plaatsingsbeslissingen in handen wordt gelegd van de overheid 88 Leereenheid 1 Historische ontwikkeling kunnen problemen op uitvoeringsniveau een te grote rol spelen bij deze beslissingen. Gebrek aan celruimte, personeel enzovoort kunnen dan bepalend worden bij het (over)plaatsingsbeleid en zo de bedoeling van de straf doorkruisen. – de rechter dient op de hoogte te zijn van de invloed die de door hem opgelegde straf heeft op de veroordeelde. Antwoorden bij de vragen van tekst 1.4 1.15 Volgens de commissie Fick hadden de voorstanders van het cellulair systeem een ´waarlijk beangstigend gemis aan psychologisch inzicht´ getoond. Volgens de commissie was het duidelijk dat afzondering niet het juiste middel was om gedetineerden te resocialiseren, omdat een dergelijke isolatie ingaat tegen de sociale menselijke natuur. Celstraf heeft een averechtse werking: het verandert gedetineerden in egocentrische en a-sociale mensen. 1.16 Eenzame opsluiting bleef mogelijk als disciplinaire straf en als maatregel indien de orde en/of veiligheid binnen de inrichting het noodzakelijk maakte. Opsluiting in hun cel gebeurde ook voor de nacht. Ook in het huidige stelsel kan op basis van deze gronden een gedetineerde worden afgezonderd van de overige gedetineerden (zie art. 24, eerste lid en 51, eerste lid, onder a, PBW). 1.17 In de wet werd aan de resocialisatiebepaling (art. 26 BGW) toegevoegd: ´Met handhaving van het karakter van de straf of maatregel …´. Zo werd het strafkarakter van de vrijheidsberoving (als straf) bevestigd. Pas na deze toevoeging konden de twijfelaars over de streep getrokken worden. 1.18 Met ´prisonization´ wordt het proces bedoeld waarbij gedetineerden zich steeds meer richten op en zich meer aanpassen aan de subcultuur die binnen de penitentiaire inrichting heerst. De waarden, regels en eisen van het sociale leven binnen de inrichting krijgen zo de overhand boven die welke in de vrije maatschappij bestaan. Een dergelijk proces kan tot gevolg hebben dat de ex-gedetineerde zich in de vrije maatschappij niet staande kan houden. 1.19 In de nota ´Taak en Toekomst´ van de toenmalige staatssecretaris Scheltema in 1982 werd het resocialisatiedoel als volgt omschreven: ´Het voorkomen of althans beperken van de schadelijke gevolgen van de detentie´. Het resocialisatiedoel van de gevangenisstraf werd dus het tegengaan van de schade van de vrijheidsberoving die dezelfde gevangenisstraf mee zich meebracht. 1.20 Ten eerste werd in de PBW de wettelijke resocialisatieopdracht aan de overheid redactioneel gewijzigd. In plaats van de formulering (art. 26 BWG) dat met het handhaven van de straf de resocialisatie mede het doel was van de vrijheidsbeneming stelt artikel 2, tweede lid, PBW dat resocialisatie zoveel mogelijk binnen het kader van de straf nagestreefd diende te worden. Daarnaast verflauwde het geloof in het effect van resocialisatie binnen de mogelijkheden van de inrichting. Steeds meer raakte men ervan overtuigd dat het sociale milieu waaruit de gedetineerde voortkwam meer bepalend was voor zijn gedrag in de maatschappij dan het regiem in de inrichting. Het aanbod van resocialiserende faciliteiten werd dan ook beperkt. Alleen voor sterk gemotiveerde gedetineerden wilde de overheid extra inspanningen doen. De overige gedetineerden dienden binnen het zogenaamde standaardregiem meer te werken om zo de kosten van die extra voorzieningen te beperken. 1.21 Open inrichtingen zijn penitentiaire inrichtingen waar amper beveiliging is. De gedetineerden werken overdag buiten de muren van de inrichting in de vrije 89 Detentierecht maatschappij en keren ´s avonds terug naar de inrichting om de volgende dag weer te gaan werken. Nadat in het begin van de jaren veertig reeds ervaringen waren opgedaan met open inrichtingen voor politieke delinquenten werd in 1957 de eerste open gevangenis in gebruik genomen. In de jaren zestig en zeventig werd de vrijheid van de gedetineerden nog groter. Uiteindelijk was het regiem in de open inrichtingen zo dat de gedetineerden elk weekend verlof kregen. Half open inrichtingen zijn penitentiaire inrichtingen met een minder dan normale beveiliging. Gedetineerden verblijven overdag wel in de inrichting en het dagprogramma wordt voor een groot deel gevuld met groepsactiviteiten. In sommige half open inrichtingen verrichten de gedetineerden werkzaamheden buiten de muren onder gezag van de inrichting. De half open inrichtingen zijn ten eerste bestemd voor tot gevangenisstraf veroordeelden die niet vanuit voorlopige hechtenis in een gevangenis moeten worden geplaatst. Zij krijgen na het onherroepelijk worden van het vonnis een oproep thuis om zich te melden bij de inrichting. Indien zij dit doen wordt hen het minder strenge regiem van een half open inrichting in het vooruitzicht gesteld. Deze groep veroordeelden noemt men ook wel ´zelfmelders´. Ook andere gedetineerden worden in het kader van detentiefasering bij gebleken goed gedrag vanuit een gesloten inrichting overgeplaatst naar half open inrichtingen. Hier zien we een concrete uitwerking van het Angelsaksische stelsel uit de achttiende eeuw. Het regiem in de half open inrichtingen kent een vierwekelijks weekend verlof. 1.22 Terwijl aan de mogelijkheid van resocialisatie onder dwang steeds meer werd getwijfeld en het doel van resocialisering uiteindelijk werd omschreven als schadebeperking, kwamen er steeds meer mogelijkheden voor gedetineerden om de inrichtingen tijdelijk te verlaten teneinde contact te kunnen blijven onderhouden met het thuisfront. Juist van dit contact werd een schadebeperkende werking verwacht. Zo kwamen er, naast open en half open inrichtingen, waar de mogelijkheid bestond om regelmatig met verlof te gaan, ook inrichtingen voor dagdetentie. Deze inrichtingen waren bedoeld voor gedetineerden, die in de laatste fase van hun detentie zaten. Overdag dienden zij mee te doen aan vormende activiteiten. ´s Avonds mochten ze naar huis om zo de volgende dag weer in de inrichting te verschijnen. Naast deze inrichtingen waar het verlof in het regiem ´gebakken´ was, werd er ook een regeling gemaakt op basis waarvan gedetineerden in gewone gesloten inrichtingen in het laatste jaar van hun detentie regelmatig met verlof konden. Inherent aan al deze verlofmogelijkheden is dat aan het eind van ieder verlof de gedetineerden steeds weer opnieuw de beslissing moet nemen om terug te keren naar de inrichting. Hierdoor wordt het beroep op zelfdiscipline en verantwoordelijkheidsgevoel van de gedetineerden steeds groter naarmate er meer verlof mogelijk is. Antwoorden bij de vragen van tekst 1.5 1.23 90 De vrijheidsbeneming werd vanaf de negentiende eeuw steeds minder gebaseerd op vergelding en wraak; de legitimatie hiervan werd meer en meer gezocht in de verbeteringsgedachte. Nu als doel van de straf mede de zedelijke verbetering van gedetineerden werd gezien hadden de gedetineerden het zelf in de hand of dit doel bereikt kon worden. Aangezien het merendeel van de gevangenen niet verbeterd bleek na verblijf in de inrichting werd de overheid gedwongen de vrijheidsbeneming als straf steeds weer volgens nieuw bedachte verwachtingen te legitimeren, waarbij vergelding, wraak en afschrikking een steeds kleinere rol speelden. Nu hun eigen gedragsverandering de legitimatie werd van de vrijheidsbeneming kregen de gedetineerden een wapen in handen die hen een grotere machtspositie gaf. Leereenheid 1 Historische ontwikkeling 1.24 De mislukking van het cellulaire systeem lag niet aan het systeem zelf maar zou te wijten zijn aan een verkeerde uitvoering. Zo zou er te weinig individuele aandacht zijn voor de gedetineerden en ook zou er te weinig aanbod zijn van onderwijs. Er werd eveneens gewezen op een gebrek aan nazorg na vrijlating van de gedetineerde als een belangrijke reden voor het uitblijven van dalende recidivecijfers. 1.25 Binnen de aanhangers van de Nieuwe Richting vormde zich een beweging die als belangrijkste doel van de strafrechtelijke sancties de bescherming van de maatschappij zagen. Deze richting wordt dan ook wel Défense Sociale genoemd. In de opvatting van deze beweging konden criminelen in moreel opzicht geen verwijt gemaakt worden voor hun strafbaar gedrag aangezien ze door biologische, sociale en psychologische factoren gedetermineerd waren. Wel diende de maatschappij tegen deze mensen beschermd te worden. Opsluiting en behandeling van de veroordeelden dienden voor de noodzakelijke beveiliging te zorgen. Indien behandeling niet lukte dan diende de veroordeelde langdurig opgesloten te worden. Al gauw bleek echter dat ook deze aanpak geen dalende recidivecijfers met zich bracht. 1.26 Nadat was gebleken dat ook de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zoals vastgelegd in de BWG, waarbij resocialisatie als doel werd bestempeld, mislukt was, kon niet anders dan tot de volgende conclusie worden gekomen: ´... gevangenisstraf, in welke vorm ook uitgevoerd maakt van veroordeelden geen betere mensen. Zij laten er zich ook niet door afschrikken. De straf werkt resocialisatie juist tegen´. Beperking van schade door detentiesituatie kwam als hoofddoel van de vrijheidsbenemende straf daarvoor in de plaats. In het kader daarvan was het moeilijk te rechtvaardigen om het leed dat vrijheidsbeneming op zich al met zich brengt nog te verzwaren met andere beperkende maatregelen. 91 Inhoud leereenheid 2 De Penitentiaire beginselenwet (PBW) Inleiding 93 Organisatie 94 2.1 Beheer 94 2.2 Toezicht 94 2.3 Soorten penitentiaire inrichtingen 95 3 Tenuitvoerlegging 96 3.1 Inleiding 96 3.1.1 Penitentiair programma 97 3.1.2 Resocialisatie 97 3.1.3 Voortvarende tenuitvoerlegging 3.1.4 Minimale beperkingen 98 4 Differentiatie 99 4.1 Externe differentiatie 99 4.2 Interne differentiatie 101 5 De selectie 101 6 Verlof 101 7 Controle en geweld 102 8 Contacten met de buitenwereld 103 9 Disciplinaire straffen/ordemaatregelen 104 1 2 tekst 2.1 Terugkoppeling ‒ 92 98 Passage uit nota Sancties in perspectief (par. 3.3.3, blz. 48 t/m 53), Ministerie van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sancties, Directie wetgeving, februari 2000, Sdu, Den Haag) 105 112 Antwoorden 112 Leereenheid 2 De Penitentiaire beginselenwet (PBW) 1 Inleiding Nadat we in de vorige leereenheid de historische ontwikkeling van de vrijheidsstraf hebben behandeld, zal in deze leereenheid een begin worden gemaakt met de behandeling van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sancties, zoals die thans geldt. De belangrijkste wet, die het regiem in gevangenissen, huizen van bewaring (HvB´s) en inrichtingen voor stelselmatige daders (ISD-inrichtingen) bepaalt is de Penitentiaire beginselenwet (PBW). Daarnaast bestaat er nog andere regelgeving die belangrijk is voor de rechtspositie van gedetineerden in genoemde inrichtingen. Zo kan gewezen worden op verdragen, zoals het EVRM en het IVBPR, de Grondwet, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Meer relevant voor de concrete rechtspositie van gedetineerden zijn uitvoeringsregelingen, die gebaseerd zijn op de PBW: de Penitentiaire maatregel (PM), ministeriële regelingen en, op inrichtingniveau, huisregels. Het wettelijk systeem werkt getrapt: in de PBW worden de hoofdlijnen van de tenuitvoerlegging geformuleerd. Nadere uitwerking wordt door de formele wetgever in sommige gevallen opgedragen aan de regering of aan de minister. De regering heeft daartoe een AMvB gemaakt, de Penitentiaire maatregel, terwijl van de hand van de minister vele ministeriële verordeningen het licht hebben gezien. De laagste trap in dit systeem ligt bij de directie van de inrichtingen: elke inrichting maakt zijn eigen huisregels, naar een model dat door de minister is gemaakt op grond van artikel 5, eerste lid, PBW (Model huisregels). Hieronder zal eerst in grote lijnen de PBW worden besproken. Op die manier krijgt u een eerste inzicht in de opzet van de huidige wettelijke regeling. Naast kennis van de historische ontwikkeling is een dergelijk inzicht nodig om de materie, die in het leerboek Nederlands detentierecht van prof. mr. C. Kelk aan de orde komt, in het juiste perspectief te kunnen plaatsen. Na deze (korte) behandeling van enkele hoofdlijnen van de PBW is een passage opgenomen uit de beleidsnota Sancties in perspectief (Ministerie van Justitie, februari 2000, Sdu, Den Haag). In deze passage wordt ingegaan op de plaats van de vrijheidsbenemende straffen binnen het sanctiemodel en worden enkele lijnen voor de toekomst uitgezet. Tot slot zal door middel van het stellen (en beantwoorden) van vragen enkele aspecten uit het leerboek Nederlands detentierecht nader worden belicht. Relatie met leerboek In dit hoofdstuk staan de hoofdstuk 1 t/m 3 uit het leerboek Nederlands detentierecht van prof. mr. C. Kelk centraal. Om u een beeld te kunnen vormen van de materiële rechtspositie van de gedetineerde is het aan te bevelen om tevens hoofdstuk 6 uit het leerboek door te lezen. In leereenheid 3, waar de beklag- en beroepsregeling van gedetineerden zal worden behandeld, wordt aandacht besteed aan hoofdstuk 4 en 5 van het leerboek. 93 Detentierecht Relevante webpagina´s www.dji.nl www.overheid.nl 2 Organisatie 2.1 Beheer Het beheer over de inrichtingen is ´trapsgewijs´ geregeld. Volgens artikel 3, tweede en derde lid, PBW heeft de minister het opperbeheer over alle inrichtingen en de directeur het beheer per inrichting. Volgens de MvT bij de PBW is het de bedoeling dat de minister, als politiek eindverantwoordelijke, zich ´op afstand´ met de gang van zaken in de penitentiaire inrichtingen bemoeit. De bevoegdheden die hij in dit verband heeft zijn veelal gemandateerd aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Deze dienst is een zogenaamd agentschap van het ministerie van justitie: een onderdeel van het ministerie met een grote mate van zelfstandigheid (eigen taak en eigen budget). DJI heeft als kerntaak de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, zoals vrijheidsstraffen, de tbs-maatregel met dwangverpleging, de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) en de (strafrechtelijke) plaatsing in jeugdinrichtingen. Ondanks deze min of meer zelfstandige positie van DJI blijft de minister politiek eindverantwoordelijk voor het reilen en zeilen binnen de justitiële inrichtingen. Een en ander komt tot uiting in de redactie van artikel 3, tweede lid, PBW. De dagelijkse leiding van een inrichting ligt bij de directeur. In de praktijk wordt de directie van een inrichting gevormd door een algemeen directeur en een of meer adjunct-directeuren. Deze laatsten hebben als plaatsvervangers volgens de wet dezelfde bevoegdheden als de directeur. De directeur heeft de bevoegdheid om op inrichtingsniveau huisregels te maken. Ook is hij bevoegd bevelen te geven, die gedetineerden dienen op te volgen (art. 5 PBW). Op grond van artikel 5, tweede lid, PBW kan de directeur zijn door de wet gegeven bevoegdheden (vormvrij) overdragen aan medewerkers van de inrichting. Een dergelijke overdacht van bevoegdheden is echter niet toegestaan ten aanzien van de in artikel 5, vierde lid, PBW limitatief omschreven bevoegdheden. Deze aan de directeur voorbehouden bevoegdheden hebben betrekking op beslissingen die dermate ingrijpend zijn voor de gedetineerden dat de wetgever ter wille van de zorgvuldigheid en duidelijkheid mandatering niet toelaatbaar heeft geacht. 2.2 Toezicht Over de wijze waarop door de bevoegde instanties en personen vorm wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sancties wordt (op nationaal niveau) toezicht gehouden door verschillende instanties: de Inspectie voor de sanctietoepassing (ISt) en de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) op landelijk niveau en de Commissie van Toezicht (CvT) op lokaal niveau. Artikel 7, eerste lid, PBW bepaalt dat bij elke penitentiaire inrichting een commissie van toezicht (CvT) wordt ingesteld. De leden worden benoemd door de minister. In artikel 11 e.v. PM wordt de wijze waarop de CvT is samengesteld nader geregeld. De commissie heeft als taken: toezicht houden op de gang van zaken binnen de inrichting, advies en informatie geven aan de directeur, de minister en de RSJ omtrent aangelegenheden die zich binnen de inrichting voordoen, het . Kamerstukken II , 1994/1995, 24 263, nr. 3, blz. 94 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) kennis nemen van klachten van gedetineerden en trachten te bemiddelen in conflicten tussen de inrichting en gedetineerden (art. 7, tweede lid, PBW). Naast deze bemiddelende taak, die niet kan leiden tot een bindende beslissing, heeft de CvT ook een rechtsprekende taak. In het kader van deze laatste taak heeft zij wel de bevoegdheid om zowel voor de directeur als gedetineerden bindende beslissingen te nemen (zie art. 60-68 PBW). Deze rechtsprekende taak wordt uitgeoefend door een uit de CvT benoemde beklagcommissie van drie leden (zie verder leereenheid 3). Als aanspreekpunt van de CvT voor de gedetineerden fungeert een zogenaamde maandcommissaris (art. 7, derde lid, PBW). Minimaal een keer per maand dient deze maandcommissaris spreekuur te houden voor gedetineerden (art 17, eerste lid, PM). Om hun taken goed te kunnen uitoefenen hebben de leden van de CvT te allen tijde toegang tot alle plaatsen in de inrichting en dienen zij alle door hen gewenste inlichtingen te krijgen van de directeur en andere medewerkers van de inrichting (art. 15, eerste en tweede lid, PM). Met de CvT vergelijkbare taken, maar dan op landelijk niveau, worden uitgeoefend door de ISt en de RSJ. Waar de CvT zich beperkt tot de inrichting waarbij zij is ingesteld, oefenen de ISt en de RSJ de taken uit op landelijk niveau. De ISt houdt zich daarbij bezig met het toezicht. Het werkterrein van de ISt omvat alle tot DJI behorende inrichtingen en landelijke diensten, alle vestigingen van de reclasseringsorganisaties en alle overige plaatsen waar sancties ten uitvoer worden gelegd. De inspectiedienst bestaat sinds 1 januari 2005 en ressorteert onder het Ministerie van Justitie, maar neemt wel een onafhankelijke positie in ten opzichte van DJI en de reclassering (zie ook de ministeriële regeling Inspectie Sanctietoepassing voor de Sanctietoepassing; Stcrt 2005, 166, p. 9). De adviserende en rechtsprekende taak op landelijk niveau wordt uitgeoefend door de RSJ. In de PBW wordt de RSJ slechts genoemd in verband met een van de taken: het behandelen van beroepschriften (art. 6 PBW). Naast deze rechtsprekende taak heeft de RSJ ook een adviserende taak. De wijze waarop de RSJ zijn taken uit moet voeren is geregeld in de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (wet van 13 december 2000, Stb 2001, 20). Zo stelt artikel 3 van deze wet dat de Raad gevraagd of ongevraagd de minister kan adviseren omtrent de toepassing en uitvoering van het beleid en dat hij belast is met rechtspraak die de wet hem opdraagt. Ook de leden van de RSJ hebben verschillende bevoegdheden gekregen ten einde hun taak zo goed mogelijk te kunnen uitvoeren. Zo hebben zij te allen tijde toegang tot (alle) inrichtingen en dienen zij van de directies en medewerkers alle gewenste inlichtingen te krijgen. In leereenheid 3 zullen we nader ingegaan op de rechtsprekende taak van de CvT en de RSJ. 2.3 Soorten penitentiaire inrichtingen De PBW is van toepassing in verschillende penitentiaire inrichtingen: huizen van bewaring (HvB´s), gevangenissen en inrichtingen voor stelselmatige daders (ISDinrichtingen) (zie art. 9, eerste lid, PBW). De minister bepaalt welke bestemming een penitentiaire inrichting heeft. Huizen van bewaring In de HvB´s kunnen op grond van diverse titels personen gedetineerd worden. Artikel 9, tweede lid, PBW geeft de volgende opsomming: voorlopig gehechten, veroordeelden met een strafrestant van maximaal drie maanden, personen die een vrijheidsstraf moeten ondergaan en wachten op een plaats in de voor hen bestemde inrichting (de zgn. passanten), personen in vreemdelingenbewaring, 95 Detentierecht (civiel-, bestuurs en strafrechtelijk) gegijzelden en tbs- en ISD-passanten. Gelet op de verschillende titels wordt wel gesteld dat de HvB´s het vangnet vormen voor justitie. Deze functie blijkt duidelijk uit de laatste wettelijke omschrijving van personen die er geplaatst kunnen worden (art. 9, tweede lid, onder h, PBW): alle anderen aan wie krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens hun vrijheid is ontnomen, voor zover geen andere plaats voor hen bestemd is of voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is. Gevangenissen Gevangenissen zijn bestemd voor personen die al dan niet onherroepelijk tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld: zie artikel 10, eerste lid, PBW. Deze penitentiaire inrichtingen verschillen ten aanzien van de in de inrichtingen geldende regimes (het klimaat in de inrichtingen, waarbij de huisregels, de mate van gemeenschap en de beveiliging een bepalende rol spelen) meer van elkaar dan de HvB´s. Zo kennen we gesloten inrichtingen (met een extra tot normale beveiliging: zie art. 13, eerste lid, PBW), half open inrichtingen (met een beperkte beveiliging) en open inrichtingen (met zeer beperkte beveiliging). Het onderscheid tussen deze inrichtingen komt het meest naar voren in de mogelijkheden voor de gedetineerde om de inrichting te verlaten. Gesloten inrichting kennen geen structurele verlofverlening, maar plaatsing in een half open inrichting betekent voor de gedetineerde dat hij in beginsel een maal per vier weken met weekendverlof kan. Open inrichtingen kennen zelfs een wekelijks weekendverlof. Bovendien verlaten de gedetineerden in open inrichtingen dagelijks de inrichting om te gaan werken. Een dergelijke differentiatie in regimes is noodzakelijk wil er werkelijk sprake kunnen zijn van detentiefasering: een wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf waarbij de gedetineerde steeds meer vrijheid krijgt naarmate de detentietijd vordert. Inrichtingen voor stelselmatige daders Naast HvB´s en gevangenissen noemt de wet als soort penitentiaire inrichting ook inrichtingen voor stelselmatige daders (zie art. 10a, eerste lid, PBW). Deze inrichtingen zijn bestemd voor veroordeelden tot een ISD-maatregel. Sinds 1 oktober 2004 kan de rechter op grond van artikel 38m Sr veelplegers, die voldoen aan een bepaalde recidive-eis, voor de duur van twee jaar in een ISD-inrichting plaatsen. In leereenheid 4 gaan we hierop verder in. 3 Tenuitvoerlegging 3.1 Inleiding De PBW formuleert in artikel 2 enkele uitgangspunten, die gelden bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen: de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie vorm te geven in het deelnemen aan een penitentiair programma, resocialisatie, voortvarende tenuitvoerlegging en het beginsel van minimale beperkingen. Hierbij zij opgemerkt dat onder vrijheidsbenemende maatregelen in deze wet wordt verstaan: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring, gijzeling, terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging en vrijheidsbeneming, die anders dan als vrijheidsstraf is opgelegd (zie art. 1, aanhef en onder s, PBW). 96 Leereenheid 2 3.1.1 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) Penitentiair programma Ten opzichte van de oude wetgeving introduceert de PBW een nieuwe executiemodaliteit van de vrijheidsbenemende straf of maatregel: plaatsing in een penitentiair programma. Nadat het in artikel 2, eerste lid, PBW is genoemd, wordt het penitentiair programma verder uitgewerkt in artikel 4 PBW en artikel 5 e.v. PM. Daarnaast hebben enkele ministeriële regelingen ook betrekking op de wijze waar op het penitentiair programma vorm moet krijgen. Volgens artikel 4 PBW bestaat het penitentiair programma uit een door de minister erkend samenstel van activiteiten, waaraan door de gedetineerde moet worden deelgenomen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Om in aanmerking te komen voor plaatsing in zo´n programma gelden als voorwaarden dat een gedetineerde onherroepelijk is veroordeeld tot tenminste zes maanden onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en dat hij tenminste 5/6 deel van die straf heeft ondergaan. Bovendien geldt als voorwaarde dat straf die de gedetineerde nog moet ondergaan tenminste vier weken en ten hoogste één jaar bedraagt (art. 4, tweede lid, PBW). Een penitentiair programma is een executiemodaliteit van de vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis, die geheel buiten de muren van een penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd. Gezien de voorwaarden, die aan de deelname worden gesteld, is het de bedoeling dat langgestrafte gedetineerden het laatste deel van hun vrijheidsstraf buiten de inrichting kunnen voltooien, om zo weer eerder in contact met de maatschappij te komen. Zo opgevat kan het doel van het penitentiair programma ook geplaatst worden in het kader van een ander uitgangspunt: resocialisatie. 3.1.2 Resocialisatie Deze resocialisatieopdracht, zoals die voor het eerst in de BWG van 1953 was opgenomen, is in de PBW overgenomen, zij het dat het nevenschikkende ´mede´ in de nieuwe redactie is vervangen door het meer onderschikkende ´zoveel mogelijk´ (art. 2, tweede lid, PBW). Deze wijziging, hoe subtiel ook, geeft het gewijzigd beleid weer van de overheid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en maatregelen. Deze wijziging werd het eerst zichtbaar in de beleidsnota ´Werkzame detentie´, welke in 1994 verscheen. Als richtsnoeren voor het beleid werden in deze nota veiligheid, doelmatigheid en menswaardigheid genoemd. De centrale plaats van de veiligheid komt onder meer tot uiting in het feit dat de mate van beveiliging als één van de differentiatiecriteria voor inrichtingen in de wet is opgenomen (art. 13 PBW). Menswaardigheid is een vertaling van het oude uitgangspunt van ´humane tenuitvoerlegging´. Onder de noemer van doelmatigheid gaat echter de grootste wijziging van beleid schuil, zowel voor gedetineerden als voor de inrichtingen. Het houdt in dat de middelen die het gevangeniswezen ter beschikking staan zo efficiënt mogelijk moeten worden aangewend. Activiteiten, die vooral op resocialisatie zijn gericht zijn slechts bedoeld voor die gedetineerden, die hebben laten blijken dat zij gemotiveerd zijn om aan hun resocialisatie te werken. Voor niet (voldoende) gemotiveerde gedetineerden geldt, dat zij meer dienen te werken en slechts gebruik kunnen maken van de mogelijkheid tot bijvoorbeeld ontspanning, sport en luchten volgens de minimumeisen die de wet daaraan stelt. De mogelijkheid voor een grote groep gedetineerden om gebruik te maken van . Kamerstukken II, 1993-1994, 22999, nrs. 10 en 11 . In de nota Werkzame detentie werd hiervoor de term ´standaardregiem´ ingevoerd. 97 Detentierecht op resocialisatie gerichte faciliteiten is hiermee aanzienlijk beperkt. Weliswaar wordt het verrichten van arbeid ook wel gezien als een vorm van resocialisatie. Maar na lezing van de nota ´Werkzame detentie´ kan men zich toch niet aan de indruk onttrekken dat de arbeid in de eerste plaats bedoeld is voor het verkrijgen van voldoende financiële middelen, die de kosten van de op resocialisatie gerichte activiteiten zoveel mogelijk dienen te dekken. 3.1.3 Voortvarende tenuitvoerlegging Met het vastleggen van het uitgangspunt van voortvarende tenuitvoerlegging heeft de wetgever het belang van een snelle tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen willen onderstrepen. In de MvT wordt in dit verband de volgende passage uit de nota Werkzame Detentie aangehaald: ´Uit onderzoek is gebleken dat, samen met de pakkans, de snelheid van afdoening van een misdrijf en van de executie van de vrijheidsstraf, een groter preventief effect hebben ten aanzien van de criminaliteit dan bijvoorbeeld de lengte van de straf.´ 3.1.4 Minimale beperkingen Artikel 15, vierde lid, Gw stelt dat ´hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt´. Dit grondwettelijke vastgelegd beginsel van minimale beperkingen geldt volgens de PBW voor alle gedetineerden: artikel 2, vierde lid, PBW. Strekking van dit beginsel is dat de diverse vormen van vrijheidsbeneming met een bepaald doel voor ogen zijn opgelegd. Ten behoeve van dat doel mogen beperkingen ten aanzien van de rechten van een gedetineerde worden opgelegd, maar deze moeten zo minimaal mogelijk zijn. Zo geldt als uitgangspunt dat een tot gevangenisstraf veroordeelde zijn fysieke vrijheid kwijt is, maar andere rechten, voorzover de vrijheidsbeneming dat toelaat, nog steeds bezit. Voor beperking van die andere rechten dient de overheid zich constant te legitimeren Een dergelijke invulling komt dicht in de buurt van het algemeen juridisch uitgangspunt zoals Kelk dit in zijn boek formuleert (zie tekstboek, par 2.4). Uitgangspunt is derhalve dat gedetineerden hun aanspraak op grondrechten behouden tenzij de rechter bij uitspraak een of meer van deze grondrechten heeft beperkt. Beperking van deze grondrechten is echter ook mogelijk indien de uitoefening van dat (grond)recht niet samen kan gaan met de vrijheidsbeneming. Algemeen wordt aangenomen dat de grondwettelijke beperkingclausule te vaag is om als grondslag te dienen voor concrete beperkingen in de uitoefening van grondrechten. De wetgever heeft er daarom voor gekozen om in de wet zoveel mogelijk de gevallen waarin en de gronden waarop grondrechten beperkt kunnen worden te omschrijven (zie bijv. hoofdstuk VI (controle en geweldsgebruik), VII (contact met de buitenwereld) en VIII (verzorging, arbeid en andere activiteiten). Deze omschrijvingen ontstijgen echter in de meeste gevallen niet het abstracte niveau van artikel 15, vierde lid, Gw. Zo wordt in artikel 2, vierde lid, PBW . Ook in de vorige beleidsnota van de toenmalige staatssecretaris Scheltema was de doelstelling van de resocialisatie al bijgesteld tot ´het beperken van detentieschade´. Wel bleef de redactie van art. 26 BWG toen onveranderd. Kamerstukken II 1981-1982, 17539, nrs. 1 en 2. . Kamerstukken II , 1994/1995, 24 263, nr. 3, blz. 14. . Opvallend is dat in de MvT bij de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden wel wordt gesteld, dat art. 15, vierde lid, Gw als (grond)wettelijke basis ter beperking van grondrechten te vaag is (zie kamerstukken II, 1993-1994, 23 445, nr. 3 blz. 13), terwijl in de MvT bij de PBW wordt gesteld dat in beginsel art. 15, vierde lid, Gw voldoende is om als wettelijke grondslag te dienen voor beperkingen van deze rechten (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 263, nr. 3 blz. 8) 98 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) gesteld dat beperkingen van rechten van gedetineerden alleen zijn toegestaan indien het doel van de vrijheidsbeneming of het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting dit noodzakelijk maken. Deze algemene beperkinggronden worden vervolgens herhaald in de afzonderlijke bepalingen, waarin de mogelijkheid tot het beperken van (grond)rechten van gedetineerden wordt geregeld (zie bijv.: art. 23, eerste lid, 24, eerste lid, 29, eerste lid en 36, vierde lid, PBW). Van het nader aangeven van grenzen aan de mogelijkheid voor de overheid om (grond)rechten van gedetineerden te beperken kan nauwelijks worden gesproken. In dit verband is (en blijft) de taak van de beklagcommissies en de beroepscommissie van de Raad van Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van groot belang (zie leereenheid 3): het door middel van jurisprudentie stellen van concrete grenzen aan de beperkingbevoegdheid van de overheid ten aanzien van de rechten van gedetineerden. 4 Differentiatie 4.1 Externe differentiatie Zoals in paragraaf 2.3 reeds aangehaald worden penitentiaire inrichtingen onderscheiden in gevangenissen, huizen van bewaring (HvB´s) en inrichtingen voor stelselmatige daders (ISD-inrichtingen). Volgens artikel 8, eerste lid, PBW bepaalt de minister welke bestemming een penitentiaire inrichting heeft. Naast deze onderscheiding kent de wet nog andere differentiatiecriteria, die de bestemming van een inrichting bepalen: geslacht van de gedetineerden, mate van beveiliging, soort regiem en de bijzondere opvang. Bovendien stelt artikel 12 PBW dat de minister inrichtingen kan aanwijzen waarin kinderen (van gedetineerden) kunnen worden ondergebracht. Dergelijke bestemmingen kunnen ook betrekking hebben op afdelingen van een inrichting. a man/vrouw Artikel 11, eerste lid bepaalt dat er aparte inrichtingen zijn voor vrouwelijke gedetineerden. Hetzelfde artikel opent echter de mogelijkheid om hiervan af te wijken. Artikel 11, derde lid geeft de minister de bevoegdheid om inrichtingen aan te wijzen die bestemd zijn voor zowel mannen als vrouwen. Daarnaast heeft de directeur de bevoegdheid om mannen en vrouwen die binnen zijn inrichting (op naar bestemming onderscheiden afdelingen) zijn geplaatst, gezamenlijk aan activiteiten deel te laten nemen. b mate van beveiliging De PBW kent een onderscheiding van inrichtingen naar mate van beveiliging. Hoewel de wetgever dit differentiatiecriterium pas per 1 januari 1999 heeft ingevoerd bestond in de praktijk een dergelijk onderscheid al langer. Zo kennen we al langer extra beveiligde inrichtingen (EBI´s) en normaal beveiligde gesloten inrichtingen, half open inrichtingen met een beperkte beveiliging (HOI) en open inrichtingen (POI) met een minimale beveiliging. Volgens artikel 13, eerste lid, PBW kan dit in de praktijk gegroeide onderscheid nog meer genuanceerd worden: de beveiliging kan zeer beperkt, beperkt, normaal, uitgebreid of extra zijn. c mate van gemeenschap Hoewel artikel 8 PBW suggereert dat de differentiatiecriteria, aan de hand waarvan de minister de bestemming bepaalt van een (afdeling van een) inrichting uitputtend genoemd worden in artikel 9 t/m 14, blijkt uit artikel 19, tweede lid, 99 Detentierecht dat ook de mate van gemeenschap per inrichting verschillend is en door de minister wordt bepaald. Blijkens artikel 20 t/m 22 kent de wet een drietal onderscheidingen: algehele gemeenschap, beperkte gemeenschap en individueel regime. Uitgangspunt bij algehele gemeenschap is dat gedetineerden vanaf het moment dat de deur van hun cel ´s ochtends wordt geopend tot aan het insluiten ´s avonds contact met elkaar hebben. Beperkte gemeenschap houdt in dat het contact tussen gedetineerden alleen mogelijk is bij het deelnemen aan activiteiten (werk, sport, luchten enz.) maar dat zij voor het overige (bijv. tijdens de maaltijden) in hun cel worden ingesloten. Cellen kunnen bestemd zijn voor een of meerdere personen. Plaatsing in zogenaamde meerpersoonscellen behoort in een regiem van zowel algehele als beperkte gemeenschap tot de mogelijkheid (zie art. 19, derde lid, en art. 21 PBW) PBW Kelk stelt nog op grond van oude wetgeving dat plaatsing in meerpersoonscellen niet mogelijk is in een regiem van beperkte gemeenschap (tekstboek, par. 6.2.2). Inmiddels is bij wet van 9 juli 2004, Stb 2004, 350 (in werking getreden bij Besluit van 7 september 2004, Stb 2004, 445 op 13 september 2004) de mogelijkheid geopend om in inrichtingen met een regiem van beperkte gemeenschap ook meerdere personen op een cel te plaatsen. Het individueel regime kent nog minder contacturen: alleen tijdens de door de directeur toegestane deelname aan activiteiten kunnen de gedetineerden contact hebben met elkaar. Voor het overige zitten zij op hun cel, die binnen dit regiem wel als persoonlijke verblijfsruimte is bedoeld. Nadere invulling van deze regimes vinden we in de penitentiaire maatregel (art. 3, derde lid, PBW jo art. 3 PM). d bijzondere opvang Tot 1 januari 1999 kende de wet (art 16 BWG) een bepaling waarin werd voorgeschreven dat er aparte inrichtingen dienden te zijn voor jeugdige volwassenen (van 18 tot 23/25 jaar). Deze opdracht aan de overheid is uit de wet verdwenen, maar keert via een achterdeur weer terug. Artikel 14, eerste lid, PBW bepaalt dat de minister inrichtingen (of afdelingen) kan bestemmen voor de onderbrenging van gedetineerden die een bijzondere opvang behoeven. Wat onder bijzondere opvang moet worden verstaan blijkt uit het tweede lid. Een opvang, afgestemd op gedetineerden met een bepaalde leeftijd, persoonlijkheid, lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand of op gedetineerden, die een bepaald delict hebben gepleegd (bijv. zedendelinquenten). Inrichtingen/afdelingen voor bijzondere opvang zijn, naast gevangenissen en HvB´s voor jeugdigen, onder meer ook het penitentiair ziekenhuis in Den Haag, bestemd voor zieke gedetineerden, de verslavingsbegeleidingsafdelingen (VBA´s), bestemd voor gedetineerden die van hun (alcohol-, drugs-, medicijnen- of gok)verslaving af willen komen, individuele begeleidingsafdelingen (IBA´s), bestemd voor gedetineerden, die in normale inrichtingen psychisch kopje onder dreigen te gaan, en alleen via een intensieve en individuele begeleiding hun detentietijd zonder teveel schade kunnen doorlopen. In deze (niet limitatieve) opsomming mogen niet ontbreken de forensische observatie en begeleidingsafdeling (de FOBA) en het Pieter Baan Centrum (PBC). De FOBA is een HvB, bestemd voor de noodopvang van psychisch gestoorde gedetineerden, die tijdelijk niet in een andere inrichting te handhaven zijn, terwijl het PBC een HvB is dat bestemd is voor mannen en vrouwen, ten aanzien van wie een rapport moet worden opgemaakt ter advisering van de rechtbank in verband met de al dan niet toerekenbaarheid van een bepaald strafbaar feit aan de verdachte. 100 Leereenheid 2 4.2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) Interne differentiatie Naast de bevoegdheid van de minister om de bestemming van penitentiaire inrichtingen te bepalen (externe differentiatie) kent de PBW ook de directeur de bevoegdheid toe om binnen zijn inrichting een interne differentiatie door te voeren (art. 16, derde lid, PBW). In het verleden is het juist zo geweest dat uit deze interne differentiatie veelal pas de behoefte bleek aan de opvang van een bepaalde groep gedetineerden. Zo zijn onder meer de verslavingbegeleidingsafdelingen (VBA´s) en afdelingen voor individuele begeleiding (IBA´s) als vormen van interne differentiatie gestart. Juist vanwege het feit dat in de praktijk bewezen is dat er voor bepaalde categorieën gedetineerden aparte opvang noodzakelijk is, welke niet onder het bereik van de (oude) ´statische´ wettelijke differentiatiecriteria viel, is in de PBW het criterium van ´bijzondere opvang´ opgenomen. In de MvT wordt ook op deze ontwikkeling gewezen: indien duidelijk is dat aan een bepaalde vorm van interne differentiatie behoefte blijkt te bestaan en de instandhouding van een dergelijke afdeling de personele en materiële lasten van de inrichting te boven gaat, kan de minister de betreffende afdeling in het kader van externe differentiatie als aparte afdeling in de zin van artikel 8, eerste lid, PBW aanwijzen. Met andere woorden: de bestemming van een afdeling voor gedetineerden die een bijzondere opvang behoeven als vorm van interne differentiatie (door de directeur) kan overgaan in een vorm van externe differentiatie (door de minister). Een en ander brengt wel een verschil in rechtsbescherming met zich mee voor gedetineerden die op (naar) zo´n afdeling worden (over)geplaatst. In geval een gedetineerde het niet eens is met zijn (over)plaatsing in het kader van een interne differentiatie geldt de beklag- en beroepsprocedure zoals voorzien in hoofdstuk XI en XII van de PBW, terwijl bij (over)plaatsing in het kader van een externe differentiatie de beroepsprocedure van hoofdstuk XIII van toepassing is (zie ook leereenheid 3). 5 De selectie De selectie van personen ten aanzien van wie een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer moet worden gelegd in de verschillende inrichtingen (zoals genoemd in de PBW) gebeurt overeenkomstig de bestemmingen die de inrichtingen in het kader van de externe en interne differentiatie hebben gekregen. Op grond van hun persoonlijkheid kan hier echter van worden afgeweken (art. 15, eerste lid, PBW). Indien er meer dan één inrichting voor plaatsing in aanmerking komen fungeren de uitgangspunten genoemd in artikel 2, tweede, derde en vierde lid, PBW als selectiecriteria. De beslissing tot (over)plaatsing wordt genomen door selectiefunctionarissen, die als zodanig door de minister worden aangewezen (art. 15, derde lid, PBW). Aan hen komt ook de bevoegdheid toe om te bepalen of gedetineerden aan een penitentiair programma deel kunnen nemen. Bij het nemen van de (over)plaatsingsbelissingen dient de selectiefunctionaris de aanwijzingen van het openbaar ministerie en de rechter, die de straf of maatregel heeft opgelegd, in aanmerking te nemen (art. 15, vierde lid, PBW). De selectiefunctionarissen zijn echter niet aan deze aanwijzingen gebonden en kunnen hiervan afwijken indien de tenuitvoerlegging op grond van praktische problemen op bezwaren stuit. 6 Verlof Artikel 26 PBW vormt de wettelijke grondslag voor de diverse mogelijkheden voor gedetineerden om tijdelijk de inrichting te verlaten. Mogelijkheden om (tussentijds) de inrichting te verlaten zijn: incidenteel verlof, regimegebonden verlof, verlof op grond van de AVG-regeling en strafonderbreking. 101 Detentierecht Incidenteel verlof kan worden verleend aan zowel onveroordeelde als veroordeelde gedetineerden indien zich een dwingende persoonlijke omstandigheid voordoet, zoals bijvoorbeeld de geboorte van een kind of sterfgeval in de naaste familie. Ook het afleggen van een examen of een sollicitatiegesprek kan aanleiding zijn om incidenteel verlof toe te staan. De betrokken gedetineerde moet het verlof zelf aanvragen. De tijd dat de gedetineerde buiten de inrichting verblijft op grond van verlof telt mee als detentietijd. Dit in tegenstelling tot een andere mogelijkheid de inrichting te verlaten: strafonderbreking. De tijd dat de gedetineerde op grond van strafonderbreking buiten de inrichting verblijft wordt aan het eind van de oorspronkelijke detentietijd bijgeteld. Een ander verschil is dat strafonderbreking alleen verleend kan worden aan veroordeelden. Regimegebonden verlof is reeds in paragraaf 3.1.3 aan de orde geweest. Plaatsing in een half open of open inrichting betekent voor een gedetineerde dat hij in beginsel vier wekelijks, respectievelijk wekelijks met weekendverlof kan. Een laatste vorm van verlof is het zogenaamde Algemeen verlof: gedetineerden die niet in een inrichting, waar het verlenen van verlof structureel in het regime is opgenomen, zijn geplaatst en in het laatste jaar van hun detentie zitten kunnen maximaal zes keer weekendverlof aanvragen. Op grond van het derde lid van artikel 26 PBW heeft de minister nadere regels gesteld aan de verlening van de diverse vormen van verlof en strafonderbreking. Uit deze regeling blijkt dat afhankelijk van onder meer de aard van het begane delict en de maatschappelijke aanvaardbaarheid van verlof soms de directeur en soms de minister de bevoegdheid heeft om een beslissing te nemen over een verlofaanvraag. Strafonderbreking kan slechts worden verleend door de minister. Hierbij passen twee opmerkingen. Ten eerste is de beslissing tot verlening of weigering van verlof in tegenstelling tot de beslissing tot intrekking of beperking van (al verleend) verlof op grond van artikel 5, vierde lid, PBW niet exclusief voorbehouden aan de directeur. In de praktijk worden verlofaanvragen behandeld door medewerkers van het Bureau Sociale Dienstverlening (BSD), die daartoe toetsen of de betrokken gedetineerde voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Gezien het aantal verlofaanvragen vergt de doelmatigheid dat de beslissingen omtrent de aanvragen van verlof namens de directeur door de BSD genomen worden. Ten tweede is de wijze waarop een gedetineerde tegen een beslissing over verlofverlening in rechte op kan komen afhankelijk van degene die bevoegd is om hierover te beslissen. Tegen de weigering, intrekking of beperking van verlof door of namens de directeur kan de gedetineerde in beklag gaan bij de beklagcommissie (art. 60, eerste lid, PBW). Indien echter de minister dergelijke beslissingen neemt zal de gedetineerde in beroep moeten gaan bij de beroepscommissie van de RSJ (art. 72, tweede lid, PBW) (zie leereenheid 3). 7 Controle en geweld Op grond van de PBW heeft de directeur verschillende bevoegdheden om te controleren of de gedetineerde zich binnen de inrichting aan de regels houdt. Deze controlebevoegdheden houden veelal een inbreuk op een grondrecht van de gedetineerde in. In het verleden werd de algemene beperkingsclausule van artikel 15, vierde lid, Gw als voldoende grondslag gezien voor de legitimatie van deze inbreuken, maar tegenwoordig heerst de opvatting dat dergelijke inbreuken een meer concrete formeel wettelijke grondslag dienen te hebben. Zo kan de directeur op de in de wet aangegeven gronden: – een gedetineerde verplichten een legitimatiebewijs bij zich te dragen (art. 28 PBW) – een gedetineerde aan zijn lichaam en kleding onderzoeken (art. 29, eerste t/m derde lid, PBW) . Zie Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, Stcrt 1998, nr. 247, p. 22. . Zie ook de MvT bij de PBW; Kamerstukken II, 1994-1995, 24263, nr. 3, blz. 8. 102 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) – voorwerpen in beslag nemen (art. 29, vierde lid, PBW) – een gedetineerde verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine naar de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen (art. 30 PBW) – een gedetineerde in zijn lichaam te laten onderzoeken door een arts (art. 31 PBW) – een gedetineerde verplichten tot het ondergaan van een medische behandeling door een arts (art. 32 PBW) – een gedetineerde tijdens de afzondering in zijn vrijheid te beperken via bevestiging van mechanische middelen (zoals handboeien, veiligheidsbed enz. (art. 33 PBW)) – de cel van de gedetineerde te onderzoeken op de aanwezigheid van verboden voorwerpen (art. 34 PBW). Artikel 35 PBW bepaalt bovendien dat bij de uitvoering van deze beslissingen de directeur bevoegd is geweld te gebruiken voorzover dat noodzakelijk is (proportioneel). Uiteraard zal de uitvoering van deze beslissingen niet door de directeur zelf worden verricht maar namens hem door de medewerkers van de inrichting. De medewerkers mogen ook ´gepast´ geweld gebruiken indien dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde en rust in de inrichting en indien een gedetineerde een poging doet zich te onttrekken aan het toezicht. Proportioneel geweld is ook toegestaan indien dit noodzakelijk is bij het uitvoeren van (over)plaatsingsbeslissingen van de selectiefunctionaris (art. 35, tweede lid, PBW). Gelet op artikel 5 PBW mag de directeur bovenstaande beslissingen mandateren aan medewerkers van de inrichting, behoudens de beslissingen tot onderzoek in het lichaam (art. 31 PBW), het ondergaan van een geneeskundige behandeling (art. 32 PBW) en het bevestigen van mechanische middelen tijdens de afzondering (art. 33 PBW). Alleen in het geval een dergelijke beslissing noodzakelijk is en de beslissing van de directeur niet afgewacht kan worden mag een medewerker zelf beslissen dat een onderzoek in het lichaam of het aanbrengen van mechanische middelen plaatsvindt (art. 31, tweede lid en art. 33, tweede lid, PBW). De beslissing tot het verplichten een geneeskundige handeling te gedogen blijft ten alle tijde voorbehouden aan de directeur. 8 Contacten met de buitenwereld Vanuit de inrichting kan een gedetineerde contact met de buitenwereld houden door middel van correspondentie, bezoek en telefoneren. Dit recht wordt geregeld in artikel 36 t/m 39 PBW. Beperking van dit recht is slechts toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting, de voorkoming of opsporing van strafbare feiten of de bescherming van slachtofo fers van of anderszins betrokkene bij midrijven. (art. 36, vierde lid j 38, zesde lid o j 39, derde lid, PBW). Op de inhoud van de enveloppen/poststukken, de inhoud van de brieven, tijdens het bezoek en telefoongesprek kan toezicht worden uitgeoefend. Van tevoren dient de gedetineerde op de hoogte te worden gestekld van de wijze waarop dit toezicht zal plaatsvinden. Toezicht op de inhoud van het contact is niet toegestaan indien het een contact betreft met een van de in artikel o 37, eerste lid, PBW genoemde personen of instanties (zie art. 37, eerste lid j 38, o zevende lid j 39, vierde lid, PBW). In tegenstelling tot het recht van correspondentie, bezoek en telefoon, dat in de wet ook als zodanig is geformuleerd, is de mogelijkheid om contact te hebben met een vertegenwoordiger van de media als gunst geformuleerd (zie art. 40, eerste lid, PBW: ´De directeur kan toestemming geven …´). De toestemming kan geweigerd worden indien het contact zich niet verdraagt met de in artikel 40, eerste lid, PBW bedoelde belangen. 103 Detentierecht 9 Disciplinaire straffen/ordemaatregelen De grondslag voor disciplinaire straffen is te vinden in artikel 50, eerste lid, PBW. Niet alleen verwijtbaar storend gedrag binnen de inrichting kan aanleiding zijn voor een disciplinaire straf, maar ook dergelijk gedrag buiten de inrichting (bijv. tijdens verlof of vervoer naar een andere inrichting). Om dit duidelijk te maken hanteert de wetgever het begrip ´de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming´. De bevoegdheid om disciplinaire straffen op te leggen kan door de directeur op grond van artikel 5, vierde lid, onder h, PBW niet worden overgedragen aan andere functionarissen. De wet noemt als disciplinaire straffen: a opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken b ontzegging van bezoek voor ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen c uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken d weigering, intrekking of beperking van het eerstvolgende verlof e geldboete tot een bedrag van ten hoogste tweemaal het in de inrichting of afdeling geldende weekloon. Volgens artikel 50, derde lid, PBW kan de directeur terzake van één feit meerdere straffen tegelijk opleggen, zij het dat deze cumulatiemogelijkheid ten aanzien van de straffen bedoeld onder a en c beperkt wordt tot een gezamenlijke duur van maximaal veertien dagen. Dit maximum geldt ook indien deze straffen afzonderlijk worden opgelegd (zonder de mogelijkheid van verlenging!). Disciplinaire straffen kunnen geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd met een maximale proeftijd van drie maanden (art. 53, eerste lid, PBW). Naast het opleggen van een disciplinaire straf kan de directeur de schade, die een gedetineerde heeft veroorzaakt, op deze verhalen. Het betalen van een geldbedrag als disciplinaire straf dient onderscheiden te worden van een schadevergoedingsregeling. De eerste sanctie is punitief bedoeld terwijl de tweede het karakter heeft van een civielrechtelijke herstelbetaling. In tegenstelling tot de geldboete (tweemaal het weekloon) wordt in de wet geen maximum genoemd van het te betalen schadebedrag. Ter onderscheiding van ordemaatregelen (art. 23 en 24 PBW), welke ook uitsluiting van deelneming aan (bepaalde) activiteiten en plaatsing in afzondering kunnen inhouden, stelt artikel 51, vijfde lid, PBW dat een disciplinaire straf slechts opgelegd kan worden indien de gedetineerde verantwoordelijk kan worden gesteld voor het begane feit. Ordemaatregelen kunnen namelijk op grond van andere redenen worden opgelegd (zie art. 23, eerste lid, PBW). Zo kan een gedetineerde die ziek is ter beperking van besmettingsgevaar worden afgezonderd op grond van een maatregel. Hoewel de beslissing tot afzondering een voorbehouden beslissing is van de directeur kan een andere functionaris indien de afzondering onverwijld noodzakelijk is beslissen dat de gedetineerde voor maximaal vijftien uur afgezonderd wordt. Uiterlijk na deze termijn dient de directeur vervolgens een beslissing te hebben genomen. Een ander verschil tussen de disciplinaire straf tot afzondering en de afzonderingsmaatregel is dat in het eerste geval de termijn niet verlengd kan worden, terwijl de maatregel wel telkens met veertien dagen verlengd kan worden. Alvorens de directeur overgaat tot het opleggen van een ordemaatregel tot afzondering of tot een disciplinaire straf dient hij de gedetineerde eerst te horen en vervolgens ´onverwijld´ schriftelijk deze beslissing mee te delen en te motiveren (art. 57, eerste lid en 58, eerste lid, PBW). Zowel de afzondering als disciplinaire 104 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) straf als die in het kader van een ordemaatregel kan in een andere inrichting ten uitvoer gelegd worden indien dit in de eigen inrichting op bezwaren stuit. Hiertoe zijn door de minister speciale landelijke afzonderingsafdelingen aangewezen. Tekst 2.1 Passage uit nota Sancties in perspectief (par. 3.3.3, blz. 48 t/m 53), Ministerie van Justitie, Directie Preventie, Jeugd en Sancties, Directie wetgeving, februari 2000, Sdu, Den Haag) 105 Detentierecht 61. In 1998 ging het bijvoorbeeld om ruim 40.000. 62. Daarbij is de terbeschikkingsstelling grosso modo significant duurder dan de gevangenisstraf. Dit is echter een maatregel, mede ter beveiliging van de maatschappij, en als zodanig van een substantieel ander karakter dan de vrijheidsstraf. 63. Dit behoeft niet op gespannen voet te staan met het gestelde in par. 3.2.2 dat de wijze waarop de tenuitvoerlegging hedentendage gestalte krijgt mede een uitdrukking is van de ernst van het gepleegde delict. 64. Zie paragraaf 3.2.3 onder ´mensonwaardigheid´. 65. In dat kader zijn bijvoorbeeld relevant de ´Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners´ van de Verenigde Naties, en de ´European Prison Rules´ van de Raad van Europa. 66. Zie bijvoorbeeld Blaauw, E., Voort, M. van der, Kerkhof, A. ´Herkenning van suïciderisico in detentie´, Proces 78, 1999, blz. 50-53. 67. Zie bijvoorbeeld de rapportage ´Evaluatie Sober Regime´ van Buro Dingemans, in opdracht van het Ministerie van Justitie verricht, d.d. 9 november 1998. 106 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) 68. Grosso modo worden wel de percentages gehanteerd 80% recidivist, 70% werkloos, 60% in enige zin gestoord, 50% allochtoon, 50% verslaafd. Dit is een ´educated guess´. 69. Het gaat hier dus om de zware ´doelgroep´van de intramurele vrijheidsbeneming. Dit laat onverlet de generaal-preventieve werking van het strafrecht als zodanig naar de samenleving als geheel, dus inclusief de potentiële plegers van lichtere delicten en first-offenders. 70. Zie onder meer de brief aan de Tweede Kamer hierover van 6 oktober 1997, kamerstukken II 1997/98, 24 587, nr. 19. 71. Het oneigenlijke gebruik van gratieverzoeken hiertoe is separaat onderzocht in het project Redesign Gratie van het Ministerie van Justitie. Dit project beoogt de gratieprocedure te verbeteren en te stroomlijnen. Het verkeert momenteel in de tweede fase: uitwerking van beleidsvoorstellen. 72. Ter illustratie: in 1998 werden door het LCA ruim 13.000 arrestatiebevelen afgedaan; op 1 januari 1999 bedroeg de werkvoorraad ruim 15.000 zaken. 73. Het rondkrijgen van het bewijs in de onderhavige strafzaak zou bemoeilijkt kunnen worden als de verdachte in vrijheid zou verkeren. 107 Detentierecht 74. De wet onderscheidt twee gronden voor voorlopige hechtenis: ernstig gevaar voor vlucht en ´een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert´. Die gewichtige reden kan betrekking hebben op geschoktheid van de rechtsorde, recidivegevaar en collusiegevaar, wat tegelijk ook doelen van voorlopige hechtenis zijn (art. 67a Sv). Zie bijv. Het Wetboek van Strafvordering, Melai, aantekening 1 bij art. 67a Sv. Dit idee ligt overigens in het verlengde van het project Strafvordering 2001, waar over de aanwezigheid van de verdachte ter zitting wordt gesteld: ´Het belang van zijn lijfelijke aanwezigheid is dan ook dermate groot, dat de wetgever voorzieningen mag treffen om ongerechtvaardigde afwezigheid te ontmoedigen´. ´Het onderzoek ter zitting; eerste interim-rapport onderzoeksproject strafvordering 2001´, Rijksuniversiteit Groningen en de Katholieke Universiteit Brabant, concept 1-12-1999, blz. 42. 75. Art. 67 Sv. Deze ondergrens hangt samen met de strafbedreiging in geval van het delict ´ongekwalificeerde diefstal´. Over de hoogte van deze grens hebben de nodige - politieke - debatten plaatsgevonden. Dát er een ondergrens is bepaald, hangt primair samen met het ingrijpende karakter van voorlopige hechtenis. Overigens is voorlopige hechtenis ook toegestaan in enkele andere situaties, zoals bij verdenking van enkele afzonderlijk benoemde delicten en bij ontstentenis van een vaste woon- of verblijfplaats. 76. Dat wil zeggen na ommekomst van het vonnis en met aftrek van de vervroegde invrijheidstelling. 108 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) 77. Onvoorwaardelijke vrijheidstraffen van minder dan een maand zijn niet mogelijk. Straffen van 1 tot 6 maanden zijn slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan (WODC, 1995). 78. Dit is sinds 1984 bij circulaire (!) bepaald voor straffen tot en met vier maanden, zij het met enkele uitzonderingen. Overigens zijn niet alle leden van de rechterlijke macht daar evenzeer van geporteerd. 79. Zie het eerder in deze paragraaf gestelde over ´afroming´ van de gedetineerdenpopulatie. 80. Dit deed zich bijvoorbeeld in Duitsland voor. Vgl. ´Development in the Use of Prisons´, WODC 1996, blz. 36 en ´Substitutie van vrijheidsstraffen; Interdepartementaal beleidsonderzoek substitutie vrijheidsstraffen door taakstraffen´, blz. 61. 81. ´Het Recht Ten Uitvoer Gelegd; Oude en nieuwe instrumenten van rechtshandhaving´. Rapport van de Commissie Heroverweging Instrumentarium Rechtshandhaving, Den Haag 1995, blz. 53. 109 Detentierecht 82. Tevens neemt het risico van ontvluchting(spoging)en af naarmate de invrijheidstelling naderbij komt en daarmee de noodzaak van fysieke beveiligingsvoorzieningen. Deze wordt individueel in het in par. 3.2.3 genoemde risicoprofiel gedurende de gehele detentie gemonitored. Hiermee kan worden gewaarborgd dat iedere afzonderlijke gedetineerde in een penitentiaire inrichting verblijft van ten minste het voor hem noodzakelijk geachte beveiligingsniveau ex artikel 13 Pbw. 110 Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) Vragen Lees na de voorgaande passages hoofdstuk 1 t/m 3 uit het tekstboek Nederlands Detentierecht en beantwoord de volgende vragen: 2.1 Wat wordt verstaan onder de externe en interne rechtspositie? 2.2 Welke penitentiaire inrichtingen onderscheidt de PBW en voor wie zijn deze inrichtingen bestemd? 2.3 Kelk behandelt de rechtspositie van gedetineerden vanuit een normatief juridische optiek. Wat houdt dit volgens hem in? 2.4 Redenerend vanuit deze normatief juridische invalshoek onderscheid Kelk drie voorwaarden waaraan een behoorlijke rechtspositieregeling voor gedetineerden moet voldoen. Welke drie elementen bedoelt hij? 2.5 Welke twee benaderingen ten aanzien van de vraag of inbreuken op grondrechten van gedetineerden zijn toegestaan zet Kelk tegenover elkaar? 2.6 Kelk haalt werk aan van de Amerikaanse socioloog Erving Goffman. Hierin staan de begrippen ´totale instituties´ en ´het proces van mortificatie´ centraal. Wat wordt bedoeld met deze begrippen? 2.7 In welke drie componenten onderscheidt Kelk de rechtspositie van gedetineerden? 2.8 De materiële normen van gedetineerden zijn neergelegd in een aantal verschillende rechtsbronnen. Welke rechtsbronnen zijn in dit verband het belangrijkste? 111 Detentierecht TERUGKOPPELING Antwoorden 112 2.1 Onder de regels die de externe rechtspositie van een gedetineerde bepalen, verstaat men die regels op grond waarvan iemand in een inrichting geplaatst wordt (veroordeling, rechterlijke machtiging enz.) en op grond waarvan het verblijf in de inrichting wordt beëindigd (invrijheidsstelling). De externe rechtspositie wordt ook wel ´de buitenkant´ van de rechtspositie van gedetineerden genoemd. De interne rechtspositie daarentegen betreft de regels die gelden binnen de inrichting, tijdens het verblijf. Deze handelen over de mogelijkheid om te luchten, te corresponderen, bezoek te ontvangen, medische verzorging te krijgen, met verlof te gaan enzovoort. De interne rechtspositie wordt dan ook wel de ´binnenkant´ van de rechtspositie van gedetineerden genoemd (zie Kelk, par. 2.1.1). 2.2 In artikel 9, eerste lid, PBW worden de verschillende penitentiaire inrichtingen genoemd: huizen van bewaring (HvB´s), gevangenissen en inrichtingen voor stelselmatige daders (ISD-inrichtingen). In artikel 9, tweede lid, wordt aangegeven welke personen in een HvB geplaatst kunnen worden. Ten aanzien van gevangenissen bepaalt artikel 10, eerste lid, dat hier in eerste instantie tot vrijheidsstraf veroordeelden worden geplaatst. In bijzondere gevallen kunnen echter ook op grond van de WAHV gegijzelden worden geplaatst. In ISD-inrichtingen tenslotte worden de personen geplaatst die door de rechter zijn veroordeeld tot de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders: zie artikel 10a, eerste lid, PBW en artikel 38m Sr (zie Kelk par. 2.2.1). 2.3 Volgens Kelk dient de aandacht voor de rechtspositie van gedetineerden niet slechts te bestaan uit het positioneren van een gedetineerde als een rechtsubject, als drager van rechten en plichten, maar dient ook aandacht te worden besteed aan de wijze waarop een gedetineerde inhoud kan geven aan die rechten en plichten. Indien het bij een gedetineerde ontbreekt aan juridische mondigheid (bijv. juridisch inzicht en vermogen tot juridisch argumenteren) zullen faciliteiten moeten worden gecreëerd die dit gebrek opheffen zoals het verlenen van rechtsbijstand, het toegankelijk maken van de beklag- en beroepsprocedure enzovoort (zie Kelk, par.2.3.2). 2.4 I 2.5 Kelk zet de leer van de ´inherent limitations´ naast het door hem geformuleerde algemeen juridisch uitgangspunt. Het algemeen juridisch uitgangspunt houdt in dat de overheid zich niet bij voorbaat gelegitimeerd dient te achten indien (grond)rechten van gedetineerden worden beperkt maar dat elke inbreuk duidelijk en concreet gemotiveerd moet worden. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de opvatting dat de gedetineerde een rechtsburger is die op rechterlijk bevel weliswaar zijn fysieke vrijheid kwijt is, maar andere (grond)rechten nog bezit. Indien er gronden zijn om deze andere rechten te beperken dient de overheid deze gronden per inbreuk concreet aan te geven. Deze motivatie dient vervolgens Zoveel als mogelijk is binnen een penitentiaire inrichting dienen er zoveel mogelijk concrete normen te worden geformuleerd waaraan gedetineerden rechten kunnen ontlenen. II In een contradictoire procedure, voorzien van rechtswaarborgen voor de gedetineerde dient over geschillen ten aanzien van de uitleg van de normen beslist te worden. III Voldoende informatie verschaffen aan gedetineerden over zowel diens rechten als over de de contradictoire procedure (zie Kelk, par. 2.6.1). Leereenheid 2 De Penitentiaire Beginselenwet (PBW) onderwerp te kunnen zijn in een contradictoire procedure onder leiding van en ten overstaan van een onafhankelijke instantie. Tegenover deze opvatting (welke overigens ook de opvatting van de wetgever benadert gelet op de opzet van de PBW en de bijbehorende MvT), zet Kelk de zogenaamde leer van de ´inherent limitations´, welke vroeger wel werd gevolgd. Deze leer houdt in dat detentie nu eenmaal met zich brengt dat andere (grond)rechten ook beperkt kunnen worden. Inbreuken op andere (grond)rechten dan het recht op fysieke vrijheid behoeven in die opvatting niet concreet gemotiveerd te worden (zie Kelk, par. 2.4.1). 2.6 Goffman bedoelt met het begrip ´totale instituties´ een verzamelnaam te formuleren voor alle inrichtingen en tehuizen waarin nagenoeg alle facetten van het leven (zoals werken, leven, slapen, vrije tijdsbesteding) plaatsvinden volgens een van bovenaf geregeld tijdschema en waarin men de gehele dag samen is met niet zelf gekozen medebewoners. Een dergelijk leefklimaat heerst in bijvoorbeeld gevangenissen, jeugdinrichtingen, tbs-inrichtingen, bejaardentehuizen, psychiatrische ziekenhuizen, kazernes enzovoort. In een dergelijke omgeving is het risico groot dat er een proces van mortificatie optreedt: het tenietgaan van de eigen persoonlijkheid van de bewoners. Mortificatie in psychologische zin houdt in dat de bewoner niet meer het gevoel heeft zelf te leven maar dat anderen dit doen, voor eigen initiatief en identiteit is weinig tot geen plaats. In juridische zin houdt mortificatie in dat de bewoner de rechten die hij/zij als vrij burger bezat voor een groot deel kwijt is (zie Kelk, par. 2.5.2). 2.7 De rechtspositie van een gedetineerden kan bestaat uit een drietal componenten: a de rechtspositie als gedetineerde op zich, waarvoor speciale rechten en procedures gelden b de rechtspositie van de gedetineerde als burger, waarvoor geldt dat hij behoudens op zijn fysieke vrijheid op alle andere grondrechten een beroep kan doen c De rechtspositie van de gedetineerde als justitiabele als zijnde een rechtssubject in het kader van het straf(proces)recht (zie Kelk, par. 3.1). 2.8 – Internationale verdragen (EVRM, IVBPR) – De Grondwet en andere wettelijke regelingen – De Penitentiaire beginselenwet (formele wet) – De Penitentiaire Maatregel (AMvB) – Ministeriële regelingen, zoals het model huisregels – Huisregels (op inrichtingsniveau). Daarnaast kunnen we wijzen op de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners (in het kader van de VN) en op de Europese gevangenisregels (in het kader van de Raad van Europa). Weliswaar hebben deze regels geen formeel bindende kracht maar bezitten wel degelijk morele waarde (zie voor deze internationale regelingen ook leereenheid 6) (zie Kelk, par. 3.5). 113 Inhoud leereenheid 3 Beklag en beroep 1 2 3 4 Inleiding 115 Beslissingen door of namens de directeur 116 Beslissingen van de minister of selectiefunctionaris 118 Beslissingen van de medische dienst 118 Uitspraak van de rechtspositionele beroepscommissie RSJ (Sancties, afl. 4, 2000, nr. 35) 119 Uitspraak van de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing RSJ (Sancties, afl. 6, 2000, nr. 54) 120 Uitspraak van de beroepscommissie medisch klachtrecht RSJ (Sancties, afl. 1, 2001, nr. 6) 122 Uitspraak voorzitter van de beroepscommissie op een schorsingsverzoek (Sancties, afl. 1, 2001 nr. 9) 124 Terugkoppeling 127 uitspraak 1 uitspraak 2 uitspraak 3 uitspraak 4 ‒ 114 Antwoorden 127 Leereenheid 3 Beklag en beroep 1 Inleiding Inherent aan een detentiesituatie is dat er veelvuldig door diverse personen beslissingen worden genomen die de rechtspositie van gedetineerden raken. Indien een gedetineerde het niet eens is met zo een beslissing kan hij daar echter in de meeste gevallen tegen opkomen. Zo kan hij in geval door of namens de directeur een beslissing is genomen, waardoor zijn belangen worden geraakt, in beklag gaan bij de beklagcommissie, waarna eventueel beroep mogelijk is bij de rechtspositionele beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Er bestaan ook beslissingen die de rechtspositie van de gedetineerde betreffen, die niet door of namens de directeur zijn genomen en waarbij dus een beklagprocedure niet in aanmerking komt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de (over)plaatsingbeslissingen van de selectiefunctionaris of aan de beslissingen van de minister in verband met verloftoekenning of strafonderbreking. Voor die gevallen kent de wet een aparte beroepsgang: beroep bij de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing van de RSJ. Sinds 1 januari 1999 kent de wet bovendien een beroepsgang ingeval door de medische dienst medisch inhoudelijk beslissingen zijn genomen waarmee de betrokken gedetineerde het niet eens is. Dan bestaat er een mogelijkheid om in beroep te gaan bij de beroepscommissie medisch klachtrecht van de RSJ. Relatie met leerboek De bovengenoemde drie beroepsmogelijkheden worden in deze leereenheid nader belicht. Allereerst volgt hieronder een tekst waarin op bondige wijze een overzicht wordt gegeven van de wijzen waarop de beklag- en beroepsprocedures vorm hebben gekregen. Dit korte overzicht kan u een houvast bieden bij het bestuderen van de hoofdstukken 4 en 5 van het leerboek Nederlands detentierecht, waarin Kelk meer uitgebreid en gedetailleerd (onder meer) de gang van zaken tijdens de beklagprocedure en de onderscheiden beroepsprocedures behandelt. Bovendien besteedt het leerboek ook aandacht aan andere formeel juridische en niet-formeel juridische rechtsgangen. Aan het eind van deze leereenheid zijn een drietal uitspraken opgenomen van de onderscheiden beroepscommissies van de RSJ. Bovendien is een uitspraak van de voorzitter van de rechtspositionele beroepscommissie opgenomen als voorbeeld van een behandeling van een schorsingsverzoek (zoals bedoeld in art. 66, eerste lid en 70, tweede lid, PBW). Voor de bestudering van het detentierecht is kennisneming van dergelijke uitspraken uiteraard noodzakelijk. Tot voor kort werd voor het kennisnemen van deze jurisprudentie verwezen naar het tijdschrift Sancties (Kluwer), waarin de meest relevante uitspraken en ministeriële circulaires, worden opgenomen. Tegenwoordig kan men voor kennisneming van deze jurisprudentie ook terecht op een eigen website van de RSJ: www.rsj.nl Relevante webpagina: www.rsj.nl 115 Detentierecht 2 Beslissingen door of namens de directeur In tegenstelling tot de oude beklagregeling (art. 51 e.v. BWG (oud)), waarin drie onderscheiden beklaggronden werden genoemd, kent artikel 60, eerste lid, PBW slechts één algemene beklaggrond: een gedetineerde kan bij de beklagcommissie in beklag gaan tegen een over hem door (of namens) de directeur genomen beslissing. Beklagwaardig zijn dus niet alleen beslissingen die door de directeur zelf zijn genomen( zoals bijv. het opleggen van disciplinaire straffen), maar ook die welke namens hem door het personeel zijn genomen (beslissing tot visitatie, onderzoeken van verblijfsruimte enz.). Uitgesloten zijn klachten die zich richten op algemene regelingen. Het moet gaan om een beslissing gericht tot een individuele gedetineerde, waardoor zijn belangen worden geraakt. Uit de formulering van de beklaggrond volgt dat tegen beslissingen die niet door of namens de directeur worden genomen (denk aan beslissingen van de minister en selectiefunctionaris) geen beklag openstaat. Nadat het klaagschrift is ingediend en er een mogelijkheid is geweest voor beide partijen (de gedetineerde en de directeur) om hun visie op het gebeuren te geven (zie voor de procedure art 61-65 PBW) dient de beklagcommissie uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift, een uitspraak te doen. Verlenging van deze termijn met vier weken is echter mogelijk. De criteria waaraan de beklagcommissie de beslissing van de directeur moet toetsen staan geformuleerd in artikel 68, tweede lid, PBW. Bij de beoordeling van het beklag zal de beklagcommissie moeten nagaan of de omstreden beslissing: – in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of met een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag. – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Alvorens de beklagcommissie zich echter uitlaat over de al dan niet gegrondheid van het beklag zal zij eerst de ontvankelijkheidvraag dienen te beantwoorden. Zo zullen klaagschriften, die zijn ingediend na afloop van de beklagtermijn (7 volle dagen gerekend vanaf het moment waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van de beslissing: zie art. 61, vijfde lid, PBW) niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook klaagschriften die betrekking hebben op algemene regelingen, niet door of namens de directeur genomen beslissingen, of beslissingen die niet rechtstreeks de belangen van de betrokken gedetineerde raken, zullen niet-ontvankelijk worden verklaard. Sinds de inwerkingtreding van de PBW geldt ten aanzien van de inhoud van het beklag ook een motiveringsvereiste (art. 61, derde lid, PBW). Indien de beklagcommissie van oordeel is dat het beklag niet voldoende is gemotiveerd zal het niet ontvankelijk verklaard worden. Indien het beklag wel ontvankelijk is, zal de beklagcommissie het beklag (geheel of gedeeltelijk) gegrond of ongegrond verklaren. Bij gegrondverklaring zal de beslissing van de directeur geheel of gedeeltelijk worden vernietigd. Vervolgens kan de commissie de directeur opdragen een nieuwe beslissing te nemen die in overeenstemming is met de uitspraak, of zelf in plaats van de directeur een nieuwe beslissing nemen, of volstaan met een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing. Om een efficiënte beklagprocedure te bevorderen kan de voorzitter van de beklagcommissie (of een door hem aangewezen lid) in sommige gevallen de zaak zelf afdoen. Artikel 62, tweede lid, PBW geeft aan dat dit kan ingeval het beklag kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk gegrond of kennelijk ongegrond moet worden geacht. 116 Leereenheid 3 Beklag en beroep Aangezien beklag geen opschortende werking ten aanzien van de bestreden beslissing heeft, kan het voorkomen dat de beklagcommissie een beslissing vernietigt, die reeds geheel of gedeeltelijk is uitgevoerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een gedetineerde een disciplinaire straf is opgelegd. Aangezien de beklagcommissie niet dagelijks zitting houdt, maar gemiddeld een keer per twee weken bij elkaar komt, kan een afzonderingsstraf reeds ten uitvoer zijn gelegd op het moment dat de beklagcommissie zich over de zaak moet buigen. Bij vernietiging van de beslissing van de directeur kunnen de gevolgen hiervan niet meer ongedaan gemaakt worden. Daarom geeft artikel 68, zevende lid, PBW de beklagcommissie de mogelijkheid om een (al dan niet financiële) tegemoetkoming aan de gedetineerde toe te kennen. Hierbij moeten we overigens niet denken aan grote bedragen. De orde van grootte van dit soort (financiële) tegemoetkoming is in de meeste gevallen 25 tot 50 euro. In plaats van of naast een financiële kan er ook een tegemoetkoming in ´natura´ worden toegekend: extra mogelijkheid tot telefoneren, sporten, bezoek ontvangen enzovoort. Vanwege het feit dat beklag geen opschortende werking heeft, is in de PBW een mogelijkheid geopend voor de gedetineerde om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing te vragen. Een andere reden om deze schorsingmogelijkheid in de wet op te nemen was om de detentierechtelijke rechtsgang zo gesloten mogelijk te maken. Voor 1 januari 1999 (inwerkingtreding PBW) was de gedetineerde die snel een beslissing van de directeur ongedaan wilde maken immers aangewezen op een kortgeding procedure bij de civiele rechter. Thans zal de gedetineerde gebruik moeten maken van de detentierechtelijke schorsingsprocedure. De schorsingsbevoegdheid is in handen gesteld van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ (art. 66 PBW). Het bestaan van deze schorsingsregeling is van invloed op de mogelijkheid voor gedetineerden om een kort geding tegen de Staat aan te spannen. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of een dergelijke detentierechtelijke spoedprocedure opgevat moet worden als een met voldoende rechtswaarborgen omgeven procedure zal de mogelijkheid om een kort geding aan te spannen via de civiele rechter een stuk kleiner worden. De schorsingsprocedure kan echter niet altijd uitkomst bieden voor een gedetineerde. Zo zal de beslissing van de directeur om een gedetineerde geen toestemming te geven om met verlof te gaan, niet geschorst kunnen worden. De voorzitter van de beroepscommissie heeft namelijk niet de bevoegdheid het verlof wel toe te kennen. In zo´n geval kan een kort gedingprocedure uitkomst bieden. Algemeen wordt aangenomen dat de voorzieningenrechter in zo´n geval wel bevoegd is een weigerende beslissing van de directeur op een verlofaanvraag ongedaan te maken. (zie ook Kelk, par. 4.4; ;zie ook: Rechtbank Leeuwarden 23 september 2005, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 426). Tegen de uitspraak van de beklagcommissie staat voor de gedetineerde en de directeur beroep open bij de rechtspositionele beroepscommissie (ook wel Acommissie genoemd) van de RSJ. Deze beroepscommissie kan, na een procedure waarop de bepalingen van de beklagprocedure voor een groot deel van toepassing zijn, het beroep niet-ontvankelijk verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen of de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en een nieuwe beslissing nemen (zie art. 69-71 PBW). Ten aanzien van de beslissing van de beklagcommissie kan zowel de gedetineerde als de directeur een schorsingsverzoek indienen bij de voorzitter van de beroepscommissie RSJ (art. 70, tweede lid, PBW). 117 Detentierecht 3 Beslissingen van de minister of selectiefunctionaris Hoewel de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op beslissingen die genomen worden in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (art. 1:6 Awb) hebben de aan die wet ten ten grondslag liggende beginselen in de beroepsprocedure plaatsing/overplaatsing ten dele een neerslag gekregen in de PBW. Allereerst is de verplichte bezwaarschriftprocedure uit de Awb overgenomen. Een gedetineerde die het niet eens is met de (over)pla atsingsbeslissing van de selectiefunctionaris of met de beslissing tot beëindiging van het penitentiair programma heeft het recht een bezwaarschrift in te dienen bij die selectiefunctionaris (art. 17 PBW). Ook kan een gedetineerde een verzoekschrift richten tot de selectiefunctionaris waarin hij plaatsing dan wel overplaatsing naar een andere inrichting/afdeling verzoekt of plaatsing in een penitentiair programma (art. 18 PBW). Tegen de beslissing op dit bezwaar- of verzoekschrift kan hij vervolgens in beroep gaan bij de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing van de RSJ (B-commissie) (zie art. 72, eerste lid, PBW). Tegen beslissingen van de minister in verband met verlof en strafonderbreking kan de gedetineerde rechtstreeks beroep bij voornoemde commissie instellen (art. 72, tweede lid, PBW). 4 Beslissingen van de medische dienst Een andere categorie beslissingen waartegen beklag niet mogelijk is, aangezien het geen beslissingen door of namens de directeur zijn, zijn de beslissingen van de inrichtingsarts en verpleegkundigen voorzover deze medisch inhoudelijk zijn. De directeur is wel verantwoordelijk voor de organisatie van de medische dienst, dat er een spreekuur wordt gehouden, dat voorgeschreven medicijnen worden uitgedeeld enzovoort. Beslissingen daaromtrent kunnen beklagwaardig zijn. Hij is echter niet verantwoordelijk voor medisch inhoudelijke beslissingen. Tegen dergelijke beslissingen kan de gedetineerde in beroep gaan bij de beroepscommissie medisch klachtrecht van de RSJ (art. 42, vijfde lid, PBW). Evenals bij de meeste andere beroepsprocedures zal de gedetineerde op straffe van niet-ontvankelijkheid eerst een voorprocedure dienen te doorlopen. Deze voorprocedure wordt geregeld in artikel 28 e.v. PM. Zo zal de gedetineerde alvorens in beroep te gaan een bemiddelingsverzoek dienen te richten aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie. Deze zal trachten een oplossing te vinden in het conflict. Nadat de Medisch Adviseur het resultaat van zijn bemiddelingspoging bekendmaakt (gestreefd wordt naar een bemiddelingstermijn van vier weken) kan de gedetineerde, indien hij het niet eens is met dit resultaat, binnen zeven volle dagen in beroep gaan bij de beroepscommissie medisch klachtrecht. Deze commissie bestaat uit drie leden: een jurist en twee artsen. De beroepscommissie kan tot de volgende uitspraken komen: niet-ontvankelijkheid, gegrond- of ongegrondverklaring. Indien de klacht gegrond wordt verklaard kan de commissie tevens tot een (geldelijke) tegemoetkoming beslissen. De beroepscommissie medisch klachtrecht is overigens niet bevoegd een tuchtrechtelijke sanctie uit te spreken zoals een onbevoegd verklaring van het uitoefenen van het beroep van arts (of verpleegkundige). Een dergelijke sanctie kan alleen worden uitgesproken door het medisch tuchtcollege (zie art. 48 Wet BIG (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg)). 118 Leereenheid 3 Beklag en beroep uitspraak 1: Uitspraak van de rechtspositionele beroepscommissie RSJ (Sancties, afl. 4, 2000, nr. 35) 119 Detentierecht uitspraak 2: Uitspraak van de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing RSJ (Sancties, afl. 6, 2000, nr. 54) 120 Leereenheid 3 Beklag en beroep 121 Detentierecht uitspraak 3: Uitspraak van de beroepscommissie medisch klachtrecht RSJ (Sancties, afl. 1, 2001, nr. 6) 122 Leereenheid 3 Beklag en beroep 123 Detentierecht uitspraak 4: Uitspraak voorzitter van de beroepscommissie op een schorsingsverzoek (Sancties, afl. 1, 2001 nr. 9) 124 Leereenheid 3 Beklag en beroep Vragen Lees na voorgaande tekst en uitspraken de hoofdstukken 4 en 5 uit het leerboek Nederlands Detentierecht en beantwoord de volgende vragen: 3.1 Wat is een Commissie van Toezicht en wat zijn haar taken? 3.2 Welke problemen ziet Kelk bij het uitvoeren van de meerledige taak van de CvT? 3.3 Hoe is de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) samengesteld en wat zijn zijn taken? 3.4 Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil een gedetineerde een klacht kunnen indienen bij het EHRM? 3.5 Kelk noemt enkele ´zonzijden en schaduwzijden´ van het beklagrecht. Noem enkele voorbeelden. 3.6 Wanneer zal de beklagcommissie een beklag niet-ontvankelijk verklaren? 3.7 Aan welke criteria toetst de beklagrechter de bestreden beslissing? 3.8 De beklag- en beroepsprocedure hebben een overwegend administratief karakter. Enkele aspecten rechtvaardigen echter dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de algemene administratiefrechtelijke procedures, zoals vorm gegeven in de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), en de detentierechtelijke procedure van beklag. Deze laatste procedure wordt dan ook wel aangemerkt als een ´zeer bijzondere soort administratiefrechtelijke geschillenbeslechting´. Welke aspecten worden bedoeld? 3.9 Tot welke beslissingen kan de beklagcommissie komen? 3.10 Welke spoedvoorzieningen kent de PBW? 3.11 Kan door een gedetineerde ook in beklag worden gegaan tegen een beslissing van de directeur waarbij niet een in de wet neergelegd recht maar een toegekende ´gunst´ wordt beperkt? Bijvoorbeeld: de gedetineerde wordt zijn werk in de keuken ontnomen. 3.12 Kelk noemt enkele beslissingen die ten aanzien van gedetineerden kunnen worden genomen, maar die niet beschouwd kunnen worden als te zijn genomen ´door of namens´ de directeur, zodat hiertegen geen beklag open staat. Welke noemt hij? 3.13 Bij de behandeling van de oplegging van een disciplinaire straf merkt Kelk op ´… dat de leer der machtenscheiding tot detentiesituaties nog nauwelijks is doorgedrongen.´ Wat bedoelt hij daarmee? 3.14 Aan welke formele vereisten moet zijn voldaan wil de directeur een disciplinaire straf op kunnen leggen? 3.15 Welke afwijkingen worden door Kelk aangehaald bij de vergelijking tussen het in het strafproces geldende bewijsrecht en het bewijsrecht zoals dat door de beklagrechter wordt gehanteerd? 125 Detentierecht 126 3.16 Waar staat in de PBW het schuldbeginsel gecodificeerd? 3.17 In hoeverre kan een gedetineerde disciplinair gestraft worden bij het niet opvolgen van een bevel dat gebaseerd is op een niet rechtsgeldige regel? 3.18 In hoeverre geldt het zogenaamde ´lex certa-beginsel´ (zoals bedoeld in art. 1, eerste lid, Sr) binnen het detenterechtelijk sanctiestelsel? 3.19 Welk verschil in grond bestaat er tussen een disciplinaire straf en een orde- en veiligheidsmaatregel? 3.20 Voor de invoering van de PBW sprak men in de praktijk van ´het bewaardersarrest´. In de PBW is deze praktijk gecodificeerd. Wat verstaan we hieronder? 3.21 Wat zijn landelijke afzonderingsafdelingen? 3.22 Op welke gronden kan een schorsingsverzoek ex. artikel 66, eerste lid, PBW niet ontvankelijk worden verklaard? Leereenheid 3 Beklag en beroep TERUGKOPPELING Antwoorden 3.1 Bij elke penitentiaire inrichting wordt door de minister een Commissie van Toezicht (CvT) benoemd. Deze CvT bestaat uit minimaal zes en maximaal een door de minister te bepalen aantal leden. Volgens artikel 11, derde lid, PM dienen in ieder geval een rechter, een advocaat, een medicus en een maatschappelijk werker lid te zijn van de CvT. De CvT is een ten opzichte van de directie en gedetineerden onafhankelijke commissie, die een drietal taken heeft: 1) toezichthouden op de gang van zaken binnen de inrichting, 2) adviseren en informeren van de directie, minister enz. en 3) rechtspreken. Om de informerende taak naar de gedetineerden goed uit te kunnen oefenen wordt bij toerbeurt een lid van de CvT benoemd tot maandcommissaris. Deze maandcommissaris dient minimaal één maal per maand spreekuur te houden voor gedetineerden. Daarnaast kan een lid van de CvT bij het bestaan van conflicten tussen gedetineerden en de inrichting optreden als bemiddelaar. Een bemiddeling kan echter niet leiden tot een bindende beslissing. Een dergelijke beslissing kan wel genomen worden in het kader van de uitoefening van de rechtsprekende taak. Deze taak wordt uitgeoefend door een uit de CvT benoemde beklagcommissie van drie leden. De beklagcommissie behandelt de klaagschriften van gedetineerden tegen door of namens de directeur genomen beslissingen. Een door de beklagcommissie genomen beslissing is bindend voor de directeur en gedetineerde, waarbij zij ieder overigens wel de mogelijkheid hebben om tegen die beslissing in beroep te gaan bij de rechtspositionele beroepscommissie van de RSJ (zie Kelk, par. 4.2, art. 7 PBW, art. 11-20 PM). 3.2 Kelk onderscheidt de taken van de CvT in een informele taak, bestaande uit algemeen toezichthouden, adviseren en informeren en een formele taak, bestaande uit rechtspreken. Bij die informele taak kan ook bemiddeling worden genoemd. Een dergelijke samenstelling van taken kan bij gedetineerden verwarring veroorzaken. De houding van (een lid van) de CvT tijdens het vormvrije contact met gedetineerden bij de uitoefening van de informele taken kan misschien verwachtingen wekken die in het formele contact tijdens de beklagprocedure niet waargemaakt kunnen worden (zie Kelk, par 4.2.3). 3.3 De RSJ, gevestigd in Den Haag, bestaat uit een aantal bij KB benoemde leden die verdeeld zijn over een viertal secties: de sectie gevangeniswezen, de sectie terbeschikkingstelling, de sectie reclassering en de sectie jeugdbescherming. In het kader van de behandeling van de PBW is vooral de sectie gevangeniswezen relevant. De RSJ heeft als (landelijke) taken: 1) toezichthouden op de gang van zaken binnen alle penitentiaire inrichtingen, 2) adviseren en informeren van de directies en minister en 3) rechtspreken. Deze laatste taak wordt uitgeoefend door een drietal beroepscommissies: de rechtspositionele beroepscommissie, de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing en de beroepscommissie medisch klachtrecht (zie Kelk, par. 4.3). 3.4 Ten eerste stelt artikel 35 EVRM als voorwaarde dat de nationale rechtsmiddelen moeten zijn benut. In het kader van detentierecht wil dit dus zeggen dat een klacht van een gedetineerde pas ontvankelijk is indien de zaak tot aan een beroepscommissie van de RSJ is behandeld. Vervolgens dient de klacht binnen zes maanden na de onherroepelijke nationale beslissing ingediend te zijn. Daarnaast zal een klacht niet-ontvankelijk verklaard worden indien de indiener anoniem is of indien de zaak precies gelijk is aan een zaak waarover het EHRM reeds een beslissing heeft genomen (zie Kelk, par. 4.5 en art. 35 EVRM). 127 Detentierecht 128 3.5 Als zonzijden van de beklag- en beroepsprocedure noemt Kelk dat in een dergelijke procedure de verhouding tussen de bevoegdheid van inrichtingsfunctionarissen om inbreuk te plegen op (grond)rechten en de ook voor gedetineerden door wet en verdrag beschermende werking van grondrechten duidelijk wordt. Ook kunnen in de contradictoire procedure de werkelijk gebeurde feiten worden achterhaald en eventuele fouten worden hersteld. Kelk noemt ook als ´zonzijde´ dat door de communicatie, die in de contradictoire procedure tot stand komt, misverstanden uit de weg kunnen worden gehaald, begrip kan worden gekweekt ten aanzien van de wederzijdse belangentegenstelling en aldus de gedetineerde en de directeur nader tot elkaar kunnen komen. Ten aanzien van deze laatste ´zonzijde´ dient echter opgemerkt te worden dat een dergelijk effect ook plaats kan vinden tijdens een informele bemiddelingspoging. Wel een duidelijke positieve functie van het beklagrecht is de preventieve werking die hiervan uitgaat. Een directeur weet bij het nemen van een beslissing die een gedetineerde raakt, dat deze beslissing getoetst kan worden door een onafhankelijke commissie. Hij zal daarom zorgvuldig met zijn beslissingsbevoegdheid om dienen te gaan. Als schaduwzijden noemt Kelk: het polariseren van de verschillende posities van gedetineerden en inrichtingspersoneel, dat prestige de inzet van een procedure kan worden en dat de uitkomst van een beklagzaak, die ongunstig is voor de directeur informele sancties in de hand kan werken (bijv. extra celinspecties) (zie Kelk, par. 5.1.2). 3.6 Een beklag zal niet ontvankelijk worden verklaard indien: – de beklagtermijn van zeven volle dagen is overschreden – het beklag niet schriftelijk is ingediend – de reden van beklag niet voldoende gemotiveerd is – het geen beslissing betreft van of namens de directeur – het een algemene voor alle gedetineerden geldende regel betreft (zie art. 60 e.v. PBW en Kelk, par. 5.1.4 en 5.1.6). 3.7 De volgende vragen dienen als toetsingcriteria: a Is de beslissing genomen in strijd met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag? b Is de beslissing bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk? (zie art. 68, tweede lid, PBW en Kelk, par. 5.1.7.1). 3.8 Een overeenkomst met een ´gewone´ administratiefrechtelijke procedure is dat ook in een detentierechtelijke beklagprocedure een beslissing van een overheidsorgaan wordt getoetst: de beslissing van of namens de directeur. Een verschil bestaat in de mate waarop de discretionaire bevoegdheid van dat overheidsorgaan dient te worden gerespecteerd. In een normale administratiefrechtelijke procedure is de administratieve rechter bevoegd het bestreden besluit op rechtmatigheid te toetsen. Ook aan ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuursrecht mag getoetst worden, maar de beleidsvrijheid van het overheidsorgaan dient gerespecteerd te worden. Gelet op artikel 68 PBW kan de beklagrechter naast een rechtmatigheidtoets (art. 68, tweede lid, sub a, PBW) het bestreden besluit ook inhoudelijk toetsen (op redelijkheid en billijkheid). In dit opzicht gaat de toetsingsmogelijkheid voor de detentierechter verder dan voor de ´gewone´ administratieve rechter. Kelk merkt op dat de detentierechter terughoudend met deze bevoegdheid omgaat (zie Kelk, par. 5.1.7.1 en art. 68 PBW). Leereenheid 3 3.9 Beklag en beroep De beklagcommisie kan het beklag a niet ontvankelijk verklaren b gegrond verklaren c ongegrond verklaren. Indien een beklag gegrond wordt verklaard en de gevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden (denk aan een reeds ten uitvoer gelegde disciplinaire straf van veertien dagen afzondering: zie art. 51, eerste lid, sub a, PBW) kan de (voorzitter van) de beklagcommissie tot een eventueel geldelijke tegemoetkoming besluiten. Indien het beklag gegrond wordt verklaard kan de beklagcommissie óf de directeur opdragen een nieuwe beslissing te nemen óf zelf een beslissing nemen die in plaats komt van de oorspronkelijke beslissing óf volstaan met een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing (zie Kelk, par. 5.1.7.2 en art. 68 PBW). 3.10 Zowel beklag als beroep heeft geen schorsende werking. Indien een gedetineerde in beklag is gegaan kan hij/zij echter wel aan de voorzitter van de rechtspositionele beroepscommissie van de RSJ een verzoek doen de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing van de directeur te schorsen: zie artikel 66, eerste lid, PBW. Een andere spoedvoorziening wordt genoemd in artikel 70, tweede lid, PBW: indien de gedetineerde of directeur in beroep gaat tegen een beslissing van de beklagrechter kan aan de voorzitter van de beroepscommissie een verzoek worden gedaan de tenuitvoerlegging van de beslissing van de beklagcommissie te schorsen (zie art. 66, eerste lid en 70, tweede lid, PBW). 3.11 De redactie van de algemene beklaggrond (art. 60, eerste lid, PBW) maakt duidelijk dat beklag niet slechts mogelijk is indien de directeur een in de wet geformuleerd recht beperkt, maar ook indien de beslissing een andere beperking voor de gedetineerde tot gevolg heeft. Zo zal een beklag tegen de beslissing tot het ontnemen van de baan in de keuken ontvankelijk zijn en zal deze beslissing getoetst kunnen worden op zijn wettelijke grondslag en zijn redelijkheid en billijkheid. Een dergelijke beslissing van de directeur zal dan ook goed gemotiveerd moeten zijn (zie Kelk, par.5.2.1.1). 3.12 – feitelijk handelen van personeel (in sommige gevallen) – beslissingen van een van buiten de inrichting komende dienstverlener die op contractbasis in de inrichting werkt (Kelk noemt als voorbeeld een kapper) – beslissingen van stafleden die genomen worden op grond van een bepaalde deskundigheid, waarvoor de directeur niet verantwoordelijk kan zijn. Bijvoorbeeld: een inhoudelijk medische beslissing van de inrichtingarts. Wel tot de verantwoordelijkheid van de directeur worden gerekend de omstandigheid dat er een medische dienst is, dat een gedetineerde toegang moet hebben tot deze dienst, dat de voorgeschreven medicijnen worden verstrekt enzovoort. De beslissing of en zo ja welk soort medicijnen wordt voorgeschreven ligt echter buiten de verantwoordelijkheid van de directeur, zodat beklag hiertegen niet mogelijk is. – beslissingen van de minister in zijn hoedanigheid van opperbeheerder, die een bevel inhouden voor de directeur om een beperkende maatregel te nemen ten aanzien van een of een aantal gedetineerden (zie Kelk, par. 5.2.1.2). 3.13 De leer van de machtenscheiding (Trias politica) houdt in dat de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht niet door één persoon of instantie uitgeoefend mag worden, maar dat deze machten verdeeld dienen te zijn over verschillende onafhankelijk van elkaar functionerende personen/instanties. In de penitentiaire inrichting is het de directeur die bevoegd is huisregels te formuleren, 129 Detentierecht waarbij de beperking geldt dat deze niet in strijd mogen zijn met hogere regelgeving (ministeriele regelingen, PM, PBW, Grondwet, verdrag). Desalniettemin heeft de directeur hierbij een redelijke vrijheid. Daarnaast is de grond om een disciplinaire straf op te leggen in de PBW zeer ruim geformuleerd: zie artikel 50, eerste lid, PBW. Het is de directeur die naar aanleiding van gedrag dat valt binnen het ruime, en ten dele door hemzelf bepaalde, kader van artikel 50, eerste lid, PBW beslist een disciplinaire straf op te leggen, welke vervolgens onder zijn verantwoordelijkheid ten uitvoer wordt gelegd. Zo bezien kan worden gesteld dat de directeur voor een groot deel de in de Trias politica leer onderscheiden machten bezit (zie Kelk, par. 5.3.1). 130 3.14 Ten eerste moet door een medewerker naar aanleiding van gedrag van een gedetineerde een rapport zijn aangezegd (tenzij het feit door de directeur zelf is geconstateerd). Een dergelijke aanzegging geeft de gedetineerde de mogelijkheid zich op zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Indien de directeur op basis van het rapport een disciplinaire straf wil opleggen dient hij namelijk eerst de gedetineerde te horen. Nadat de straf is opgelegd dient de directeur onverwijld een schriftelijke, met redenen omklede mededeling van de opgelegde straf de geo o detineerde te geven (zie art. 50 j 57, eerste lid, sub h j 58, eerste lid, PBW en Kelk, par. 5.3.2). 3.15 Ten eerste is de vrijheid van de beklagrechter bij de vraag wat bewezen moet worden groter dan die van de strafrechter. Wel wordt geëist dat de motivering van de straf door de directeur voldoende feitelijk en concreet is. Indien een dergelijke motivering te abstract is (bijv.: gedrag van gedetineerde was in strijd met de geldende regels) zal de beslissing vernietigd worden. Het is de beklagrechter overigens toegestaan iets anders te bewijzen dan blijkens de motivering van de directeur is bedoeld, zij het dat de door de directeur omschreven gedraging de door de beklagrechter bewezen gedraging dient te omvatten. Andere afwijkingen betreffen de vraag hoe het bewijs geleverd moet worden. In het beklagrecht gelden de wettelijke bepalingen van het strafrechtelijk bewijsrecht niet. Zo is voor bewijs een bekennende verklaring van de gedetineerde voldoende. In plaats van ´wettig en overtuigend bewijs´ is een ernstig vermoeden binnen het detentierecht voldoende om een disciplinaire straf op te leggen. Ook een optelsom van feiten en omstandigheden rond een gedetineerde, welke niet allemaal rechtstreeks in verband staan met het te bestraffen feit, kan desalniettemin voldoende grond opleveren voor het opleggen van een disciplinaire straf. De beroepscommissie heeft wel een grens gesteld aan dit min of meer vrije bewijsstelsel: er moet wel ´enig bewijs voorhanden zijn waarmee het bestaande vermoeden wordt geconcretiseerd´ (zie Kelk, par 5.3.3.2). 3.16 Artikel 51, vijfde lid, PBW bepaalt dat ten aanzien van een gedraging geen straf kan worden opgelegd indien de gedetineerde niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Uit de jurisprudentie blijkt dat gedetineerden zich soms met succes hierop kunnen beroepen (zie Kelk, par. 5.3.4.1). 3.17 Het uitgangspunt binnen de penitentiaire inrichtingen is dat bevelen van penitentiair inrichtingwerkers (piw-ers) onvoorwaardelijk door gedetineerden opgevolgd moeten worden (art. 5, derde lid, PBW). Indien het bevel naar de mening van de gedetineerde onjuist is of onbevoegd gegeven, dient hij gebruik te maken van de beklagprocedure. Pas dan kan de beslissing tot bijvoorbeeld een disciplinaire straf naar aanleiding van het niet opvolgen van het bevel vernietigd worden. De beroepscommissie heeft wel een opening in dit systeem van absolute gehoorzaamheid gelaten: slechts indien het bevel heel duidelijk onjuist of onbevoegd gegeven is behoeft de gedetineerde het niet op te volgen. Criterium hierbij Leereenheid 3 Beklag en beroep is of het bevel ´noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming is´ (zie art. 5, derde lid, PBW). Bevelen die deze doelstelling duidelijk missen behoeven niet opgevolgd te worden. Een dergelijke beoordeling door gedetineerden is echter niet van risico´s ontbloot. Indien de beklagcommissie immers van mening is dat een niet opgevolgd bevel wel voldoet aan het ruime doelcriterium zal de disciplinaire straf in stand blijven (zie Kelk, par. 5.3.4.2). 3.18 De werking van het lex certa-beginsel is binnen de penitentiaire muren nauwelijks aanwezig. Ten eerste ontbreken duidelijk omschreven delictsomschrijvingen. De belangrijkste delictsomschrijving staat geformuleerd in artikel 50, eerste lid, PBW: ´feiten, die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming´. Daarnaast ontbreekt een koppeling tussen een bepaalde strafbare gedraging en de daarbij behorende straf. De in artikel 51, eerste lid, PBW opgesomde straffen kunnen terzake van elke gedraging worden opgelegd (zie Kelk, par. 5.3.4.2 en 5.3.4.3). 3.19 Het essentiële verschil tussen een disciplinaire straf en een orde- en veiligheidsmaatregel is de al dan niet vereiste verwijtbaarheid. Een straf kan alleen maar worden opgelegd indien de gedetineerde min of meer verwijtbaar heeft gehandeld. Een orde- en veiligheidsmaatregel kan echter opgelegd worden indien er in het geheel geen sprake is van verwijtbaarheid, maar het belang van de orde en veiligheid in de inrichting een dergelijke maatregel vereist. De strekking van beide beslissingen kan evenwel gelijk zijn. Zo kan afzondering of beperking van bepaalde activiteiten als straf (art. 51, eerste lid, onder a en c, PBW), maar ook als maatregel (art. 23 en 24 PBW) worden opgelegd. Een verschil betreft wel de duur van de afzondering of beperking van bepaalde activiteiten. Als straf geldt als maximum veertien dagen afzondering/beperking activiteiten, terwijl de maatregel weliswaar in eerste instantie ook voor maximaal veertien dagen mag worden opgelegd, maar (telkens) verlengd kan worden met veertien dagen (zie Kelk, par. 5.3.4.3 en werkboek, tekst leereenheid 2). 3.20 De beslissing tot afzondering of beperking van bepaalde activiteiten (zowel als straf en als maatregel) is in beginsel een voorbehouden beslissing van de directeur (zie art. 5, vierde lid, onder b, c en h, PBW). Aangezien in de praktijk (denk aan vechtpartijen of dreigende escalaties) soms direct door piw-ers ingegrepen moet worden en de tussenkomst van de directeur niet afgewacht kan worden, is de mogelijkheid geopend in artikel 23, derde lid en artikel 24, vierde lid, PBW dat piw-ers zelfstandig een dergelijke beslissing nemen. Er is dan sprake van een maatregel, aangezien het opleggen van een disciplinaire straf een voorbehouden beslissing van de directeur blijft. Er moet dan wel voldaan zijn aan twee voorwaarden: 1) de maatregel dient strikt noodzakelijk te zijn gelet op de belangen genoemd in artikel 23, eerste lid, onder a en b, PBW en 2) de afzondering/beperking van bepaalde activiteiten mag niet langer duren dan vijftien uur. Voordat deze termijn is afgelopen dient de directeur een beslissing genomen te hebben. Onder de oude wetgeving bestond voor deze handelswijze geen wettelijke basis, maar legitimeerde de rechtspraak onder dezelfde voorwaarden deze praktijk. Het stond bekend als ´bewaardersarrest´. De PBW heeft dit bewaardersarrest thans gecodificeerd (zie Kelk, par. 5.3.4.3). 3.21 Indien in een bepaalde inrichting de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel tot afzondering op ernstige bezwaren stuit, kan deze in een andere inrichting ten uitvoer worden gelegd (art. 25, eerste lid en 52, eerste lid, PBW). Als reden geldt veelal dat er door een incident (naar aanleiding waarvan de straf of maatregel 131 Detentierecht is opgelegd) dermate veel spanning is ontstaan tussen personeel en de betrokken gedetineerde, dat tijdelijke overplaatsing noodzakelijk is om de gemoederen weer enigszins tot rust te laten komen. Hiertoe zijn door de minister landelijke afzonderingsafdelingen aangewezen. De overplaatsing geschiedt onder verantwoordelijkheid van de directeur na overleg met de selectiefunctionaris. In tegenstelling tot de normale (over)plaatsingbeslissingen, die genomen worden door de selectiefunctionaris en waartegen mitsdien geen beklag open staat, kan tegen een overplaatsingsbeslissing naar een landelijke afzonderingsafdeling wel in beklag worden gegaan, aangezien deze beslissing wordt genomen door de directeur (zie Kelk, par. 5.3.5.4). 3.22 132 Om een schorsingsverzoek in te kunnen dienen bij de voorzitter van de rechtspositionele beroepscommissie van de RSJ zal de gedetineerde eerst in beklag moeten zijn gegaan tegen de beslissing van (of namens) de directeur. Anders gezegd: er zal reeds een ´bodemprocedure´ aanhangig moeten zijn gemaakt. Bovendien moet de gedetineerde ten tijde van de behandeling van het schorsingsverzoek nog een belang hebben. Dit laatste is niet het geval indien een gedetineerde een disciplinaire straf opgelegd krijgt van twee dagen afzondering en het schorsingsverzoek na de tenuitvoerlegging van deze afzondering wordt behandeld (zie Kelk, par. 5.4.1). Inhoud leereenheid 4 Stelselmatige daders Inleiding 135 Inrichtingen voor stelselmatige daders 135 2.1 Inleiding 135 2.2 Het oude strafrechtelijke instrumentarium 136 2.3 De keuze voor een strafrechtelijke maatregel 137 2.4 Doelstelling 137 2.5 Voorwaarden 137 2.6 Tenuitvoerlegging 139 2.6.1 De duur 139 2.6.2 Plaats van tenuitvoerlegging 139 2.6.3 Gefaseerde tenuitvoerlegging 139 2.6.4 Participatie gemeenten 140 2.6.5 Tussentijdse rapportage 141 2.6.6 Voorwaardelijke oplegging 141 1 2 tekst 4.1 Terugkoppeling ‒ 134 MvT bij wetsvoorstel Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, Kamerstukken II, 2002-2003, 28980, nr. 3 142 156 Antwoorden 156 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 1 Inleiding In de leereenheden 2 en 3 zijn de regelingen aan de orde geweest, die betrekking hebben op de rechtspositie van gedetineerden, die zijn geplaatst in een HvB, gevangenis of inrichting voor stelselmatige daders. De belangrijkste regelingen in dit verband zijn de PBW en PM. Voor gedetineerden die zijn geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders gelden daarnaast een aantal specifieke bepalingen (zie bijv. art. 10a, 18a-18c PBW en art. 44b-44q PM). In deze leereenheid zullen we de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) nader belichten. Zoals gebruikelijk worden aan het eind van de leereenheid enkele vragen gesteld (en antwoorden gegeven) over het behandelde onderwerp. 2 Inrichtingen voor stelselmatige daders 2.1 Inleiding Vele jaren heeft men getracht een (strafrechtelijk) antwoord te vinden op de vraag hoe de maatschappelijke overlast, die wordt veroorzaakt door een kleine groep personen die zich veelvuldig schuldig maakt aan crimineel gedrag (de zogenaamde veelplegers) bestreden kan worden. Uit onderzoek komt naar voren dat een zeer groot gedeelte van deze groep bestaat uit drugsverslaafden, die hun verslaving bekostigen door het veelvuldig plegen van (vermogens)delicten. Aanvankelijk dacht de wetgever dan ook een adequaat antwoord te hebben gevonden met de invoering van een nieuwe strafrechtelijke maatregel op 1 april 2001: plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden (SOV-maatregel). Vrij spoedig hierna (op 1 oktober 2004) werd deze maatregel omgevormd tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel). Op het eerste gezicht is het grootste verschil tussen de ISD-maatregel en de SOV-maatregel dat de eerst genoemde maatregel niet alleen opgelegd kan worden aan veelplegende verslaafden aan harddrugs, maar aan elke veelpleger ongeacht de oorzaak van zijn crimineel gedrag. De inrichtingen voor de opvang van verslaafden (SOV-inrichtingen) zijn in het verlengde hiervan ´omgedoopt´ in inrichtingen voor stelselmatige daders (art. 10a PBW). Wel werd in de MvT gesteld dat het de bedoeling is ´om de regeling van de SOV te doen opgaan in een algemene regeling voor stelselmatige daders. De toepassing van de SOV zal ook onder de algemene regeling geen wijziging ondergaan.´ Hierna zullen enkele aspecten van de ISD-maatregel worden besproken. Gelet op het verband tussen deze nieuwe maatregel en de SOV-maatregel zal waar nodig ook aan de (oude) regeling van de SOV-maatregel aandacht worden geschonken. . Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 28, in werking getreden op 1 april 2001 bij KB van 27 maart 2001, Stb. 2001, 158. . Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 351; in werking getreden op 1 oktober 2004 bij KB van 22 september 2004 ,Stb. 2004, 471. . Kamerstukken II, 2002-2003, 28980, nr. 3, blz. 8 135 Detentierecht 2.2 Het oude strafrechtelijke instrumentarium De strafrechtelijke sancties van vóór 1 april 2001 bleken niet toereikend te zijn om iets aan het kernprobleem (de overlast door het veelvuldig plegen van strafbare feiten) te doen. Weliswaar bood en biedt de wet mogelijkheden om terzake van vermogensdelicten recidiverende veroordeelden voor langere tijd de vrijheid te ontnemen, maar het bleek in de praktijk dat rechters hiertoe niet vaak besloten. Gelet op de relatief geringe ernst van de delicten die veelplegers in veel gevallen plegen (winkeldiefstal, autoinbraken etc) werden meestal korte vrijheidstraffen opgelegd. Voor de grootste groep veelplegers, de verslaafden aan harddrugs, hadden die kortdurende detenties tot gevolg dat de mogelijkheden die het strafproces en het gevangeniswezen bieden om iets aan de verslaving te doen, onvoldoende benut werden. Belangrijke reden hiervoor is dat verschillende mogelijkheden van behandeling alleen toegepast kunnen worden op basis van vrijwilligheid. Denk hierbij bijvoorbeeld aan behandeling in het kader van schorsing van voorlopige hechtenis of voorwaardelijke veroordeling, met als bijzondere voorwaarde dat de voorlopig gehechte respectievelijk de veroordeelde zich moet laten opnemen in een verslavingskliniek teneinde aan zijn verslaving behandeld te worden, of aan plaatsing op een VBA (verslavingbegeleidingsafdeling van een penitentiaire inrichting) tijdens de detentie. Deze vrijwilligheid blijkt in de praktijk bij veel verslaafden niet aanwezig te zijn. Een van de oorzaken is, dat de duur van de vrijheidsstraf, die de rechter (zoals reeds opgemerkt) gewoon is op te leggen terzake van de door deze groep in de meeste gevallen gepleegde strafbare feiten (minder ernstige vermogensdelicten), aanmerkelijk korter is dan de duur van de ´vrijheidsbeneming´ welke een opname in een behandelingsinrichting met zich meebrengt. Opleggen van een tbs-maatregel komt niet aan de orde aangezien verslaving aan harddrugs in het algemeen niet wordt opgevat als ´gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens´. Bovendien is de tbs-maatregel bedoeld voor een ander type delinquent. De aard van de delicten, die tbs-gestelden hebben gepleegd, is veel ernstiger dan de aard van de overlast bezorgende vermogensdelicten die harddrugsverslaafden in de regel plegen teneinde hun verslaving te kunnen bekostigen. Onvrijwillige opname via de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (wet-BOPZ) ligt volgens de Minister ook niet voor de hand omdat de beoogde wijze van tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel van een andere aard is dan de opzet van een (afkick)behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis. Een inpassing van deze opzet binnen de geestelijke gezondheidszorg komt daarom niet in aanmerking. Uit een evaluatie blijkt bovendien dat in de (reguliere) verslavingszorg nagenoeg geen patiënten worden opgenomen op grond van de wet BOPZ en dat de voorzieningen ook niet zijn afgestemd op onvrijwillige opnamen (geen gesloten afdelingen en/of separeerafdelingen). Dit alles heeft in eerste instantie geleid tot een uitbreiding van het strafrechtelijk sanctiearsenaal met een nieuwe maatregel: de SOV. In het kader van deze maatregel kon een veroordeelde verslaafde aan harddrugs, die aan de in de wet genoemde (en hieronder te bespreken) voorwaarden voldeed, tegen zijn wil geplaatst worden in een speciaal voor deze groep bestemde inrichting voor opvang van verslaafden voor maximaal twee jaar. De ISD-maatregel verruimt de doelgroep nu in die zin dat de eis van verslaving aan harddrugs is vervallen. Dit . Kamerstukken II, 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 4 . Zie voor enkele kritische kanttekeningen op het (toen nog) voorontwerp van wet: P.A.M. Mevis, Vrijheidsbeneming ter bestrijding van overlast: inderdaad uniek drugbeleid, in Sancties 1996, blz. 208-220. 136 Leereenheid 4 Stelselmatige daders houdt in dat ook andere veelplegers (al dan niet aan andere drugs of aan alcohol verslaafden) de ISD-maatregel opgelegd kan worden (art. 38m e.v. Sr). 2.3 De keuze voor een strafrechtelijke maatregel De wetgever had de sanctie van de SOV geregeld als een maatregel om zo duidelijk te maken dat de duur van deze vrijheidsbeneming niet gerelateerd hoefde te zijn aan de ernst van de gepleegde feiten. Zoals hierboven al is opgemerkt leggen rechters terzake van de (vermogens)delicten, die verslaafden in de regel plegen, in het algemeen kortere vrijheidsstraffen op dan de duur van de vrijheidsbeneming, die de SOV-maatregel met zich brengt. Dat de keuze voor een maatregel niet een zuiver principiële is blijkt echter uit het argument van de Minister waarom de SOV niet als bijkomende straf is geregeld: ´nu in het voorstel voor een Penitentiaire Beginselenwet juist is voorgesteld de bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting te laten vervallen, ligt het niet voor de hand een nieuwe bijkomende straf van deze aard te introduceren´. Bij de invoering van de ISD-maatregel zag de wetgever geen aanleiding om deze visie te wijzigen. Nu de aanpak van stelselmatige daders primair wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van beveiliging van de samenleving is de nieuwe sanctie ook als maatregel geregeld. Waar straf primair gericht is op leedtoevoeging, is de maatregel immers vooral gericht op de beveiliging van de maatschappij, aldus de Minister. 2.4 Doelstelling De doelstelling van de SOV-maatregel werd tweeledig geformuleerd: 1. Het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door (hard)drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten 2. Het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele (verslavings)prob lematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive. ´Deze beide doelstellingen worden verwezenlijkt door de gedwongen opvang in een inrichting voor de opvang van verslaafden´, aldus de MvT. Waar de duur van de SOV-maatregel gelegitimeerd werd door twee belangen samen: overlastbestrijding én beheersbaar maken van de verslavingsproblematiek, wordt de duur van de ISD-maatregel voornamelijk gelegitimeerd door het belang van de overlastbestrijding op korte termijn (dw.z. door opsluiting). Pas als blijkt dat de stelselmatige dader aanknopingspunten biedt voor een resocialisatieproject zal hiervoor een traject worden uitgezet. Indien dit niet zo blijkt te zijn volgt ´kale´ detentie, dat wil zeggen twee jaar opsluiting. 2.5 Voorwaarden In artikel 38m Sr zijn de voorwaarden genoemd, waaraan voldaan moet zijn om een veroordeelde veelpleger te plaatsen in een ISD-inrichting. Gelet op deze voorwaarden blijken er verschillende overeenkomsten te zijn met de voorwaarden, o die gesteld worden aan de oplegging van een tbs-maatregel (art. 37a j 37, tweede en derde lid, Sr). . . . . Kamerstukken II, 1997-1998, 26023, nr. 3 blz. 5 Kamerstukken II, 2002-2003, 28980, nr. 3, blz. 7 Kamerstukken II, 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 1 Kamerstukken II, 2002-2003, 28980, nr. 3, blz. 8 en 9 137 Detentierecht – De aard van het misdrijf De maatregel kan alleen opgelegd worden indien de dader veroordeeld is terzake van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dat zijn ten eerste de misdrijven genoemd in artikel 67, eerste lid, Sv. Deze delicten worden door de wetgever als dusdanig ernstig gezien dat toepassing van voorlopige hechtenis in beginsel toelaatbaar wordt geacht. Artikel 67, tweede lid, Sv breidt het aantal delicten, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, aanzienlijk uit voor een bepaalde groep verdachten: ´… indien geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar wettelijke omschrijving, gevangenisstraf is gesteld´. Het gaat hierbij om de feitelijke situatie en niet of iemand staat ingeschreven op een bepaald adres bij de burgerlijke stand.10 Juist voor de doelgroep van de ISD-maatregel zal deze uitbreiding vaker van toepassing zijn dan in andere gevallen. – De recidive-eis De tweede voorwaarde komt voort uit de belangrijkste reden, die tot de maatregel heeft geleid: overlastbestrijding. De dader moet in de afgelopen vijf jaar (teruggerekend vanaf het plegen van het strafbare feit) ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of tot een taakstraf zijn veroordeeld. Bovendien moet het (nieuwe) feit begaan zijn nadat deze straffen en/of maatregelen ten uitvoer zijn gelegd. Deze laatste eis bedoeld uit te drukken dat de ISD-maatregel als een ´ultimum remedium´ moet worden gehanteerd. Duidelijk moet zijn dat andere strafrechtelijke reacties geen oplossing hebben geboden. – Gevaarscriterium o Artikel 38m, eerste lid, onder 3 , Sr stelt als voorwaarde dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel moet vereisen. Een soortgelijke voorwaarde wordt ook gesteld bij de oplegging van een tbs-maatregel (art 37a, eerste lid, sub 2, Sr). Gelet op de feiten die veelplegers in de regel plegen (lichtere vermogensdelicten) en de feiten naar aanleiding waarvan de tbs-maatregel gewoonlijk wordt opgelegd (moord, doodslag, zedendelicten etc.) zal duidelijk zijn dat dit ´gevaarscriterium´ in de ISD-regeling een andere strekking heeft dan in de tbs-regeling. – Vereist advies De rechter mag een ISD-maatregel slechts opleggen nadat hij de beschikking heeft over een recent (niet ouder dan één jaar) met redenen omkleed en gedagtekend advies. Waar de SOV-regeling nog vereiste dat dit advies van een gedragsdeskundige afkomstig moest zijn, is deze voorwaarde in de ISD-regeling verdwenen. Elk advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan als zodanig gelden. Dit houdt in dat een advies van bijvoorbeeld de reclassering ook voldoende is. Hier zien we een verschil met de tbs-regeling, waar ten minste twee gedragsdeskundigen een advies moeten geven (zie art. 37a, derde lid jo 37, tweede lid, Sr). Voor wat betreft het gebruik van oudere adviezen en het probleem van weigerachtige verdachten komt de regeling overeen met die van de tbs-maatregel (zie art. 38m, vierde en vijfde lid, Sr). 10. Zie onder meer Minkenhof/ Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, Gouda Quint Deventer, zevende druk, blz. 129 138 Leereenheid 4 Stelselmatige daders – Geen ambtshalve oplegging In de SOV-regeling was een novum opgenomen: de rechter kon de maatregel slechts opleggen indien het OM dit had gevorderd. In de ISD-regeling is deze inperking van de rechterlijke vrijheid blijven staan. De rechter kan dus niet ambtshalve (of op verzoek van de verdachte) de maatregel opleggen. Deze beperking moet als waarborg dienen dat de maatregel slechts wordt opgelegd aan een persoon voor wie in een inrichting daadwerkelijk een plaats beschikbaar zal zijn.11 Aldus wordt een aanmerkelijke beperking aangebracht aan de vrijheid van de strafrechter om ambtshalve een sanctie op maat op te leggen. Beleidsbelangen hebben hier duidelijk voorrang gekregen boven een onafhankelijke rechterlijke uitspraak. 2.6 Tenuitvoerlegging 2.6.1 De duur De ISD-maatregel wordt opgelegd voor ten hoogste twee jaar en kan niet verlengd worden. Bij het opleggen van de maatregel kan de rechter rekening houden met de duur van het voorarrest, maar hij is hiertoe niet verplicht (art. 38n, tweede lid, Sr). In de SOV-regeling werd een verplichte aftrek onder meer afgewezen omdat anders het gevaar bestond dat de tijd gedurende welke de maatregel ten uitvoer werd gelegd, te kort zou zijn om het resocialisatieproces (beheersbaar maken van de verslavingsproblematiek) alle kans te bieden. In de ISD-regeling staat het resocialisatiebelang echter veel minder voorop, zodat dit argument niet onverkort gebruikt kan worden. Desalniettemin heeft de wetgever de facultatieve aftrek van voorarrest gehandhaafd. De rechter kan bij het bepalen van de duur van de maatregel eventueel wel rekening houden met de wijze waarop de veroordeelde de voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De omstandigheid dat de veroordeelde reeds in het HvB met een afkickbehandeling is begonnen (bijv. op een verslavingsbegeleidingsafdeling) kan aanleiding zijn om de voorlopige hechtenis wel af te trekken. 2.6.2 Plaats van tenuitvoerlegging De maatregel wordt ten uitvoer gelegd in inrichtingen die bestemd zijn voor stelselmatige daders. Tegelijkertijd met invoering van de SOV-maatregel zijn in de PBW het aantal soorten penitentiaire inrichtingen uitgebreid met inrichtingen voor de opvang van verslaafden. Deze inrichtingen zijn in het kader van de nieuwe regeling omgedoopt in inrichtingen voor stelselmatige daders (zie art. 9, eerste lid, en art. 10a PBW). Daarnaast zijn enkele andere bepalingen in de PBW en PM aangepast aan de nieuwe maatregel. Waar echter in de PBW de veranderingen vooral de gewijzigde terminologie betreffen (art. 18a t/m 18c PBW) is de wijziging van de PM meer inhoudelijk van aard (art. 44b t/m 44q PM). Behoudens deze bepalingen zijn overigens de gewone detentierechtelijke regelingen van toepassing op de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. 2.6.3 Gefaseerde tenuitvoerlegging Voor de SOV-maatregel bepaalde art. 44d PM (oud) nog dat de tenuitvoerlegging plaatsvond in drie fasen: een gesloten, een half open en een open fase. In eerste instantie werd de veroordeelde geplaatst in een gesloten setting. Hier werden 11. Kamerstukken II, 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 17 139 Detentierecht samen met de veroordeelde de problemen, die hij als gevolg van zijn verslaving had, in kaart gebracht, een plan van opvang opgesteld (zie art. 18a PBW (oud) ) en een eerste aanzet gegeven tot reïntegratie in de maatschappij. Veroordeelden die niet mee wilden werken aan het aangeboden programma werden geplaatst op een afdeling voor niet-gemotiveerden, waar een sober regiem gold (veel op cel, weinig activiteiten). Hier werd een zekere mate van drang uitgeoefend teneinde deze veroordeelden te bewegen toch actief aan het aangeboden programma mee te doen. In de MvT werd in dit verband opgemerkt dat er geen sprake is van dwangbehandeling, maar van een gedwongen opvang met drangbehandeling.12 Gedetineerden, die niet wilden meedoen aan het programma konden derhalve voor de duur van de maatregel (max. 2 jaar) op de afdeling voor niet-gemotiveerden de maatregel ´uitzitten´. Indien de veroordeelde wel meewerkte, werd na het verblijf in de gesloten setting stapsgewijs (gesloten, half open en open fase) toegewerkt naar een uiteindelijk extramurale fase, waarin de veroordeelde onder begeleiding buiten de inrichting zijn (nieuwe) weg in de maatschappij moest gaan vinden. Hierbij betrof de begeleiding vooral het zoeken naar huisvesting, scholing en/of werk en, indien nodig, deskundige ambulante hulp. In tegenstelling tot de SOV-maatregel staat in de ISD-regeling de fasering van de tenuitvoerlegging niet meer op de voorgrond. De wettelijke regeling is wat dat betreft vrijblijvender geworden. Zo wordt niet meer voorgeschreven dat de maatregel in drie fasen ten uitvoer gelegd wordt. Artikel 44d PM stelt slechts dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een inrichting. Volgens het tweede lid krijgt de directeur de bevoegdheid om de veroordeelde toestemming te geven de inrichting tijdelijk te verlaten. Bovendien stelt het derde lid dat de laatste fase van de tenuitvoerlegging buiten de inrichting kan plaatsvinden. In de oude regeling was dit nog dwingend voorgeschreven. Duidelijk is dat de verruiming van de doelgroep tot gevolg heeft dat de regeling vager is geworden. Veelplegers die niet in aanmerking komen voor een resocialisatietraject zullen de gehele maatregel binnen de inrichting ´uitzitten´. Dit kon weliswaar ook gebeuren onder de SOV-regeling, maar dat was dan het gevolg van de eigen keus van de veroordeelde om niet mee te doen aan het aangeboden programma. Onder de ISD-regeling wordt buiten de veroordeelde om vastgesteld of er aanknopingspunten zijn voor het uitzetten van een resocialisatietraject. Indien men van oordeel is dat dit niet het geval is, zal de maatregel als ´kale detentie´ ten uitvoer gelegd worden. 2.6.4 Participatie gemeenten Indien de laatste fase van de tenuitvoerlegging buiten de inrichting plaatsvindt, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij de deelnemende gemeente: artikel 44e, tweede lid, PM. Ook de kosten van deze laatste fase, voorzover deze buiten de inrichting ten uitvoer wordt gelegd, komen voor rekening van de deelnemende gemeente: art. 44f, tweede lid, PM. Veelplegers uit gemeenten die niet bereid zijn bij te dragen aan de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de ISD-maatregel zullen dus de gehele duur van de maatregel binnen de inrichting verblijven. Op dit moment zijn er vier ISD-inrichtingen gevestigd in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht. Een aantal andere gemeenten (o.a. Den Bosch, Heerlen en Maastricht) hebben echter enkele plaatsen ingekocht in de inrichting in Utrecht. Op die manier kan een veroordeelde veelpleger uit bijvoorbeeld Heerlen, die aan de voorwaarden voldoet, geplaatst worden in de ISD-in 12. Kamerstukken II, 1997-1998, 26023, nr. 3, blz. 2 140 Leereenheid 4 Stelselmatige daders richting in Utrecht, waarna vervolgens de laatste fase op lokaal niveau in Heerlen ten uitvoer kan worden gelegd. 2.6.5 Tussentijdse rapportage De rechter kan bij of na het opleggen van de maatregel een aanwijzing geven dat er een tussentijdse beoordeling dient te komen met betrekking tot de noodzaak van verdere tenuitvoerlegging van de maatregel (art. 38s, eerste lid, Sr). Een dergelijke aanwijzing kan de rechter ambtshalve geven maar hij kan hiertoe ook beslissen op vordering van het OM of op verzoek van de veroordeelde. Het OM dient daartoe voordat deze beoordeling plaatsvindt inlichtingen te geven. Ook een verklaring van de directeur van de ISD-inrichting, waarin de veroordeelde is geplaatst, dient hier bijgevoegd te worden. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel geen aanwijzing geeft tot een tussentijdse beoordeling, of deze pas na een jaar noodzakelijk acht, kan de veroordeelde (telkens) na zes maanden na begin van de tenuitvoerlegging of na beslissing tot voortzetting van de tenuitvoerlegging een dergelijk verzoek doen (art. 38s, tweede lid, Sr). Na het verkrijgen van de inlichtingen van het OM en directeur kan de rechter besluiten de verdere tenuitvoerlegging te beëindigen. Tegen deze beslissing kan het OM binnen veertien dagen na dagtekening in beroep gaan bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem (art. 509ff, eerste lid, Sv). 2.6.6 Voorwaardelijke oplegging De ISD-maatregel kan ook voorwaardelijk worden opgelegd (art. 38p, eerste lid, Sr). In dat geval stelt de rechter een proeftijd vast van ten hoogste drie jaar. Als algemene voorwaarde geldt dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast kunnen ter bescherming van de veiligheid van personen of goederen bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. Overeenkomstig de regelingen van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14c, derde lid, Sr) en de tbs met vooro waarden (art. 38a, vierde lid, j 38, eerste lid, Sr) mogen deze bijzondere voorwaarden de vrijheid van de veroordeelde zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden en de staatskundige vrijheid niet beperken (art. 38p, zevende lid, Sr). Indien de veroordeelde zich daartoe bereid heeft verklaard, kan als bijzondere voorwaarde worden gesteld dat hij zich moet laten behandelen (ambulant of klinisch), waarbij aan een klinische behandeling geen langere proeftijd mag worden verbonden dan twee jaar (art. 38p, vijfde lid, Sr). In het geval het OM van mening is dat de gestelde voorwaarden niet (voldoende) worden nageleefd kan het een vordering bij de rechter indienen teneinde alsnog de ISD-maatregel ten uitvoer te laten leggen. Tegen een daarop genomen beslissing van de rechter kunnen het OM en de veroordeelde binnen veertien dagen na dagtekening, respectievelijk betekening daarvan in beroep gaan bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem (art. 509ff, eerste lid, Sv). Ook kan de rechter op vordering van het OM, op verzoek van de veroordeelde of ambtshalve de gestelde voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen (art. 38q, aanhef en onder 1, Sr). Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open (art. 509ee, tweede lid, Sv). Om de achtergronden die hebben geleid tot de invoering van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en de strekking van deze maatregel beter te kunnen doorgronden is hierna de memorie van toelichting 13 opgenomen. 13. Kamerstukken II, 2002-2003, 28980, nr. 3 141 Detentierecht 142 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 143 Detentierecht 144 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 145 Detentierecht 146 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 147 Detentierecht 148 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 149 Detentierecht 150 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 151 Detentierecht 152 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 153 Detentierecht 154 Leereenheid 4 Stelselmatige daders 155 Detentierecht 156 Leereenheid 4 Stelselmatige daders Vragen 4.1 Op welke wijze kan (behoudens de toepassing van de ISD-maatregel) binnen de strafrechtelijke kaders vorm worden gegeven aan het bieden van mogelijkheden aan de verslaafden om wat aan hun verslaving te doen? 4.2 Waarom is aanvankelijk niet gekozen voor inpassing van de (oude) SOV-maatregel in de tbs-regeling? 4.3 Welke doelstelling(en) heeft de ISD-maatregel? 4.4 Wat wordt bedoeld met ´de gefaseerde tenuitvoerlegging´ van de ISD-maatregel? 4.5 Welke argumenten gebruikt de Minister om de keus om de ISD-sanctie als maatregel te regelen, te rechtvaardigen? 157 Detentierecht TERUGKOPPELING Antwoorden 158 4.1 Ten aanzien van voorlopig gehechten bestaat voor de rechter de mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis te besluiten waaraan als bijzondere voorwaarde de opname in een afkickkliniek verbonden kan worden (art. 80 e.v. Sv). Indien een schorsing niet gewenst is kan een voorlopig gehechte ook geplaatst worden (op basis van vrijwilligheid) op een verslavingsbegeleidingsafdeling (VBA), waar onder deskundig toezicht gewerkt kan worden aan het afkicken. De rechter kan in zijn vonnis/arrest ook rekening houden met de verslaving. Zo kan iemand veroordeeld worden tot een voorwaardelijke (vrijheid)straf, waaraan ook de bijzondere voorwaarde van opname in een afkickkliniek kan worden gekoppeld (art. 14c, tweede lid, Sr). Tot gevangenisstraf veroordeelden kunnen bovendien ook tijdens de tenuitvoerlegging van hun straf geplaatst worden op een VBA. Daarnaast is het in veel penitentiaire inrichtingen mogelijk om via de inrichtingarts methadon verstrekt te krijgen. Hierbij zij opgemerkt dat een dergelijke methadonverstrekking weliswaar door de Medisch Adviseur van het ministerie van justitie in de vorm van een richtlijn is geformuleerd, maar dat inrichtingsartsen zelf kunnen en mogen bepalen of zij die richtlijn volgen. Deze vrijheid van medisch handelen heeft tot gevolg dat er geen uniform verstrekkingsbeleid bestaat binnen de inrichtingen. 4.2 Ten eerste wordt verslaving aan harddrugs als meest voorkomende oorzaak van veelplegen op zich niet gezien als een ´gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens´, zodat reeds daarom artikel 37a Sr niet van toepassing is. Bovendien wordt in de MvT gesteld dat de tbs-maatregel bedoeld is voor een ander soort delinquent. De aard van de delicten die tbs-gestelden hebben begaan is veel ernstiger, gewelddadiger dan de vermogensdelicten die de veelplegers gewoonlijk plegen. Om deze redenen ligt inpassing binnen de tbsmaatregel niet voor de hand. 4.3 De doelstelling van de ISD-maatregel is vooral het terugdringen van overlast door degenen, die hiervoor verantwoordelijk zijn, op te sluiten. Indien er bij een veroordeelde veelpleger aanknopingspunten worden gevonden voor een resocialisatietraject dan zal dit traject in werking worden gezet 4.4 Ten tijde van de SOV-maatregel werd een tot die maatregel veroordeelde geplaatst in een gesloten setting van de SOV-inrichting. Indien de ontwikkeling van de veroordeelde het toeliet kon hij na verloop van tijd (6 tot 9 maanden) worden overgeplaatst naar een afdeling waar hij meer vrijheden kreeg (de zgn. half open fase). Hier kon de directeur hem toestemming geven om de inrichting tijdelijk te verlaten, bijvoorbeeld voor sollicitatiebezoek, onderwijs enzovoort. Nadat de half open fase was afgerond werd de veroordeelde overgeplaatst naar de open fase. Huisvesting, werk en (andere) dagbesteding vond buiten de SOV-inrichting plaats. De verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de derde fase lag dan ook bij het gemeentebestuur. Deze fasering van de tenuitvoerlegging was wettelijk vastgelegd. Over de overplaatsing van de gesloten naar de half open fase beslist de directeur van de SOV-inrichting, de beslissing tot overplaatsing van de tweede naar de derde fase wordt daarentegen genomen door de selectiefunctionaris. De fasering van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel is niet meer wettelijk vastgelegd. Wel komen we het begrip ´de laatste fase´ (art. 44d, derde lid, PM) tegen. Ook bepaalt artikel 44d, tweede lid, PM dat de directeur de bevoegdheid Leereenheid 4 Stelselmatige daders heeft om de betrokkene toestemming te verlenen de inrichting tijdelijk te verlaten. Een en ander duidt op een fasering van de tenuitvoerlegging, maar minder expliciet dan in de oude SOV-regeling. Desalniettemin heeft de Minister opgemerkt dat de wijze van tenuitvoerlegging van de SOV-maatregel onder de nieuwe maatregel geen wijziging zal ondergaan. 4.5 De Minister stelt dat de aanpak van stelselmatige daders vooral wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van beveiliging van de maatschappij, deze aanpak dadergericht is en de duur van de vrijheidsbeneming relatief lang is gelet op de aard van de gepleegd feite(en). Dit zijn allemaal aspecten die meer passen bij een maatregelkarakter van een sanctie dan bij een strafkarakter. Straf is primair gericht op leedtoevoeging en de maatregel vooral op de beveiliging van de maatschappij (MvT, p. 7). 159 Inhoud leereenheid 5 TBS-inrichtingen 1 Inleiding 161 Tekst 5.1 Th.A.M. Deenen, ‘Longstay, anders dan levenslang?’ in: Ontmoetingen: Voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap, nr. 13 (2007) Terugkoppeling ‒ 160 171 Antwoorden 171 161 Leereenheid 5 TBS-inrichtingen 1 Inleiding In deze leereenheid zullen we de rechtspositie van personen, die door de rechter zijn veroordeeld tot de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging, behandelen. Als uitgangspunt nemen wij hierbij hoofdstuk 7 van het leerboek Nederlands detentierecht. In dat hoofdstuk behandelt Kelk, naast de interne rechtspositie van tbs-gestelden, ook de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn alvorens de rechter een tbs-maatregel (zowel met dwangverpleging als met voorwaarden) op mag leggen. Voor dit laatste onderwerp verwijzen wij u ook naar de cursus Materieel strafrecht, waar de externe rechtspositie van tbs-gestelden uitvoerig wordt behandeld. Wij beperken ons in deze leereenheid tot de behandeling van de interne rechtspositie van tbs-gestelden. In deze leereenheid is tevens een artikel opgenomen van Deenen (klinisch psycholoog en behandelcoördinator van de afdeling Longstay in FPC Velszicht en Balkbrug), waarin hij enkele aspecten van de longstay-afdelingen binnen de tbs-inrichtingen bespreekt. Aan de hand van vragen (en antwoorden) worden hieronder enkele aspecten hieromtrent nader belicht. Relevante webpagina´s www.rsj.nl www.dji.nl Tekst 5.1 Th.A.M. Deenen*, ‘Longstay, anders dan levenslang?’ in: Ontmoetingen: Voor drachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezel schap, nr. 13 (2007). De TBS met dwangverpleging De maatregel TBS met bevel tot verpleging van overheidswege wordt gezien als een zware maatregel voor ernstige delicten. Onafhankelijke Pro Justitia gedragswetenschappers onderzoeken de verdachte. In de Pro Justitia rapportage wordt aangegeven of sprake is van een ziekelijke stoornis of van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Tevens wordt aangegeven in hoeverre het plegen van de tenlastegelegde feiten mede bepaald of beïnvloed wordt door deze stoornis of gebrekkige ontwikkeling en of dit leidt tot een verminderde mate van toerekenbaarheid. De Pro Justitia-rapporteur adviseert de rechtbank en de * Tom Deenen is klinisch psycholoog en behandelcoördinator van de afdeling Longstay in Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht in Balkbrug. 161 Detentierecht rechtbank stelt vast. In die gevallen waar sprake is van een niet volledige toerekenbaarheid én ernstige feiten én de kans op nieuwe strafbare feiten als groot gezien wordt, is de overweging van een maatregel TBS met bevel tot verpleging van overheidswege aan de orde. In beginsel is dus bij elke terbeschikkinggestelde sprake van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling die heeft bijgedragen tot het plegen van een ernstig strafbaar feit. Het verminderen van het toekomstige delictgevaar is doel van de maatregel. Verondersteld wordt dat dit delictgevaar door behandeling te beïnvloeden of te genezen is. Die behandeling is gericht op vermindering van het delictgevaar zodat een terbeschikkinggestelde weer delictvrij verder kan leven in de reguliere maatschappij. De stoornis en de gebrekkige ontwikkeling mogen blijven bestaan als ze maar niet meer leiden tot nieuwe strafbare feiten. In de praktijk betekent dit dat hulpconstructies gezocht worden in de sfeer van controle, gedragsbeïnvloeding, gedragsprothesen, medicatie, toezicht, vaardigheidsvergroting, begeleidingsvormen, etc. De TBS’er met dwangverpleging Bij veel terbeschikkinggestelden is sprake van complexe problematiek op meerdere levensgebieden. Een beperkte scholing of opleiding, weinig of geen langdurige werkervaring, slechte ervaringen in de jeugd met mishandeling, verwaarlozing en/of misbruik en een vroeg gestarte justitiële carrière is vaak aan de orde, op latere leeftijd gevolgd door problemen in relaties of met partner en kinderen, middelenmisbruik of verslaving. Meestal is sprake van eerdere ernstige delicten of ernstige incidenten gedurende eerdere behandelingen of detenties. Allemaal zaken die meespelen bij de oplegging van een maatregel TBS. De maatregel TBS met bevel tot dwangverpleging van overheidswege wordt gezien als een laatste of uiterste behandelpoging. In de wandelgangen wordt gesproken over dwangbehandeling maar feitelijk is enkel sprake van dwangverpleging. Het meewerken aan de behandeling door een terbeschikkinggestelde is vrijwillig, enkel de verpleging is, vanwege het bevel tot verpleging van overheidswege, opgelegd. Omdat delictgevaar niet vanzelf ‘geneest’ is de keus van de terbeschikkinggestelde om vrijwillig aan een behandeling mee te werken relatief vrijwillig. Niet meewerken betekent geen verandering van delictgevaar en dus een voortzetting van verblijf binnen de TBS. Wel meewerken aan behandeling betekent meewerken aan vermindering of controleren van het delictgevaar en vergroot de mogelijkheden op beëindiging van de maatregel of op meer vrijheden binnen de maatregel. Longstay De maatregel TBS met verpleging van overheidswege is nadrukkelijk bedoeld om een veroordeelde weer te re-integreren in de maatschappij zonder dat hij een gevaar is voor de samenleving. Een deel van de populatie terbeschikkinggestelden wordt echter niet meer behandeld omdat van hen is vastgesteld dat verdere behandeling geen zin heeft, niet mogelijk is of omdat de terbeschikkinggestelde dat zelf niet wil. In feite wordt gezegd dat deze groep onbehandelbaar is. Vanwege de grote kans op delictherhaling of nieuwe andersoortige delicten wordt deze groep sinds 1999 geplaatst in zogenaamde longstay-afdelingen. Het persoonlijke belang van de terbeschikkinggestelde bij zijn vrijheid is daarmee ondergeschikt gemaakt aan het algemene belang van de beveiliging van de maatschappij. Terbeschikkinggestelden met wie geen nieuwe of verdere resocialisatiepogingen ondernomen werden, waren er overigens al voor de invoering van de longstay als landelijke voorziening. De behandeling was niet meer gericht op verminde- 162 Leereenheid 5 TBS-inrichtingen ring van delictgevaar. Doordat minder gebruik van behandelsettingen gebruik werd gemaakt, ontstond de verwachting dat invoering van een aparte longstayvoorziening kostenbesparend zou werken. Minder behandelaars, minder behandeling en minder begeleiding en dus minder personeelskosten zouden nodig zijn. Achteraf blijkt het kostenvoordeel maar marginaal te zijn. In 2004 deed het WODC onderzoek en maakte een schatting van het aantal benodigde bedden. Dit resulteerde in een raming van ongeveer 200 longstay en 450 longcare bedden. Het verschil tussen longcare en longstay is het beveiligingsniveau. Volgend op dit onderzoeksrapport is een aangescherpt longstay-beleidskader ontwikkeld dat tot gewijzigde instroomcriteria, een gewijzigde instroomprocedure en een beperking tot maximaal begeleide verloven voor deze groep leidde. Ook kwam een gewijzigde capaciteitsraming en een differentiatie in tarieven. Behandeling Voor veel terbeschikkinggestelden is de TBS niet de eerste behandelpoging. Het merendeel wordt behandeld in een TBS-kliniek. Tegenwoordig worden dit Forensisch Psychiatrische Centra genoemd. Een relatief klein deel krijgt een behandeling in een Forensisch Psychiatrische Kliniek of gaat rechtstreeks naar een Forensische Psychiatrische Afdeling van een GGZ-instelling. De groep terbeschikkinggestelden met een longstay-beschikking heeft minimaal één behandelpoging ondergaan in een TBS-kliniek en heeft problemen gehad bij pogingen om te resocialiseren. De weg veilig terug in de maatschappij is niet haalbaar gebleken en is naar verwachting ook in de toekomst niet haalbaar. De moeilijkheden die ontstaan zijn bij het resocialiseren kunnen van verschillende orde zijn. Veel van deze terbeschikkinggestelden ontbreekt het aan ziekte-inzicht of ziektebesef. Ze zijn vaak moeilijk uitplaatsbaar omdat ze een naam hebben van de bonte hond of omdat ze niet welkom zijn op basis van eerdere ongeregeldheden of delicten. Veel instellingen die gericht zijn op begeleiding van psychiatrische patiënten zien risico’s of achten de kans op nieuwe problemen groot. De eisen die door gezondheidszorginstellingen aan patiënten gesteld worden zijn hoog. Daarnaast zijn er onderling grote verschillen in voorwaarden die gesteld worden, procedures die gehanteerd moeten worden en het tempo waarin besluitvorming plaats kan vinden. Het aangescherpte veiligheidsbeleid van de laatste jaren in de samenleving maakt een inplaatsing in een GGZ-instelling er niet eenvoudiger op. Ontbreken van behandelwens Extra complicerend is dat een aantal terbeschikkinggestelden geen behandelwens heeft of geen behandelnoodzaak ziet. Voor psychotici is dat niet zo verwonderlijk maar ook veel behandelaren zien geen mogelijkheden voor behandeling zonder medicatie. En dwangmedicatie kent ingewikkelde juridische en procedurele hobbels. Bovendien hebben veel terbeschikkinggestelden geen behoefte aan behandeling door justitiemensen en is justitie feitelijk ook niet gericht op behandeling van de stoornis maar primair gericht op de vermindering van het delictgevaar. De meeste terbeschikkinggestelden willen vrij of meer vrijheid en zijn overtuigd van hun delictvrije toekomst. Ze willen laten zien dat ze recidivevrij in de maatschappij kunnen leven en vragen enkel de gelegenheid te krijgen om dat te laten zien. De voorzichtige tussenstapjes die behandelaren als noodzakelijk voorwaar- . Longstay beleidskader, bijlage bij de brief van de Minister van Justitie van 23 augustus 2005, K 29452, nr. 35. 163 Detentierecht den zien kunnen wat betreft veel terbeschikkinggestelden best overgeslagen worden. Bij de categorie TBS’ers die in aanmerking komt voor de longstay is er meestal geen sprake van ziektebesef, geen of weinig ziekte-inzicht, ziet de terbeschikkinggestelde geen behandelnoodzaak en is er geen behandelwens, zeker niet door justitie, die gezien wordt als de vrijheidsontnemer. Soms is sprake van verzet tegen de behandeling en weigert de terbeschikkinggestelde elke medewerking aan de behandeling. Dat kan zich beperken tot de expliciete behandelonderdelen als delictgesprekken, psychotherapie, medicatie, psychomotore therapie, etc. Maar soms weigert de terbeschikkinggestelde ook zijn medewerking aan zaken die meer gericht zijn op het leven en wonen in een TBS-kliniek. In een aantal gevallen komt het voor dat terbeschikkinggestelde zelf nadrukkelijk aangeeft geen behandelwens te hebben. Indien dit bij herhaling aangegeven wordt, dat goed overwogen is én de terbeschikkinggestelde niet psychotisch is, dan is de wens tot niet-behandeling te accepteren door de kliniek. Indien een terbeschikkinggestelde dit zegt terwijl dit gekleurd wordt door een psychotische vertekening van de werkelijkheid dan dient eerst gepoogd te worden de psychotische vertekening door middel van effectieve anti-psychotica te beïnvloeden. Naast deze groep terbeschikkinggestelden is er een groep die door de behandelaars als onbehandelbaar gezien worden en waar de terbeschikkinggestelde zelf anders over denkt: men vindt al genoeg behandeld te zijn, voldoende geleerd te hebben en best zelfstandig terug de maatschappij in te kunnen zonder dat de kliniek zorgen hoeft te hebben over recidivering. De intentie van deze terbeschikkinggestelde is positief maar zonder intensieve behandeling moet die intentie gewaardeerd worden als een onvoldoende borging van een recidivevrije toekomst. Onder bepaalde condities kan een terbeschikkinggestelde uit deze categorie een longstay-beschikking krijgen. Dit betekent dat een longstayafdeling in beginsel bevolkt kan worden door terbeschikkinggestelden die zelf om een longstay hebben gevraagd en door terbeschikkinggestelden die zich verzetten tegen een plaatsing in de longstay. Voor het behandelklimaat en de doelstelling van de longstay leidt dit niet tot een essentieel onderscheid, wel voor de wijze waarop de kliniek die doelstelling probeert te realiseren. Einde vermindering delictgevaar Het minder delictgevaarlijk maken van terbeschikkinggestelden is doel van de TBS. Dit wordt gerealiseerd door de terbeschikkinggestelde op korte termijn op te sluiten en op lange termijn via een behandeling terug te brengen in de maatschappij. Bij de longstay, waar het einddoel niet is terugplaatsing in de maatschappij maar accepteren dat men de rest van zijn leven in een beveiligde omgeving dient te verblijven, is dat anders. In strikte zin is geen sprake meer van behandeling van de delictgevaarlijkheid en daarom zal deze ook niet afnemen. Het niet behandelen van delictgevaar leidt dus niet tot een vermindering van dat delictgevaar, hetgeen in feite een indicatie is voor verlenging van de maatregel TBS bij een volgend bezoek aan de verlengingsrechter. Toch zijn er wel behandeldoelen. Deze moeten dan meer gezien worden in termen van het voorkomen van verdere of nieuwe escalering en zorgen dat de terbeschikkinggestelde minder aanvaringen en incidenten heeft of veroorzaakt. In algemene termen is dit het bevorderen van de kwaliteit van leven binnen de mogelijkheden die er zijn. In deze situatie kan soms een vorm van samenwerking ontstaan doordat de terbeschikkinggestelde ervaart dat er geen behandeldruk meer bestaat. In een longstayafdeling wordt binnen een supportief milieu aandacht besteed aan een goede balans tussen draagkracht en draaglast van de terbeschikkinggestelde. Er is meer vrijheid om aan allerlei onderdelen wel of niet mee te doen. Als een terbeschik- 164 Leereenheid 5 TBS-inrichtingen kinggestelde met rust gelaten wil worden is daar de mogelijkheid voor. De directe winst hiervan voor de terbeschikkinggestelde is dat hij geen getouwtrek meer ervaart, hij voelt zich tevredener of in ieder geval is er sprake van minder ontevredenheid. Dit geldt ook voor de medewerkers die immers niet meer aan een onwillige patiënt hoeven te trekken. Zelfs voor de rechter geeft dit duidelijkheid, zeker indien een terbeschikkinggestelde aangeeft dat het zijn eigen keuze is. Daar waar een terbeschikkinggestelde aangeeft dat hij het niet eens is met het longstay-traject zal de rechtbank zelf moeten toetsen in hoeverre zij vindt dat nog sprake is van een voldoende mate van delictgevaarlijkheid om de maatregel TBS te verlengen. De longstay-indicatie Plaatsen op een longstay is een ingrijpende beslissing. In veel gevallen komt het er op neer dat de terbeschikkinggestelde de rest van zijn leven niet meer in de samenleving doorbrengt of het zicht op terugkomst in die samenleving geblokkeerd is. De terbeschikkinggestelde dient de rest van zijn leven binnen het terrein van de justitiële inrichting te verblijven. Dit soort ingrijpende beslissingen vraagt om zorgvuldige en afgewogen besluitvorming en om een goede afweging van de risicotaxatie, recidiverisico en delictgevaar. Door de Minister is hiervoor een procedure ontwikkeld waarbij de termijn van 6 jaar behandelpogingen is verlaten en waarin duidelijk moet worden dat de behandelbaarheid gering is in die zin dat behandeling niet zal leiden tot een vermindering van het recidivegevaar tot een aanvaardbaar niveau. Bij voorkeur heeft de terbeschikkinggestelde alle relevante behandelmogelijkheden ondergaan - bij voorkeur in minimaal twee inrichtingen - zonder dat dit geleid heeft tot een substantiële vermindering van het delictgevaar en worden geen mogelijkheden gezien om de terbeschikkinggestelde elders in de GGZ te plaatsen op een wijze waarop de beveiliging van de maatschappij voldoende geborgd is. In feite is sprake van een behandelinhoudelijk criterium dat gericht is op het vaststellen van het resultaat van de behandeling en waarbij het delictgevaar onvoldoende is verminderd waardoor een veilige terugkeer in de samenleving uitgesloten is. Dit kan betekenen dat de behandelduur vóór plaatsing in de longstay variabel is. De longstay richt zich op het aanvaarden van het verblijf op de afdeling en het in stand houden van een aanvaardbare kwaliteit van leven. Nadrukkelijk is de longstay niet gericht op een terugkeer in de maatschappij tenzij er nieuwe grensverleggende behandelontwikkelingen komen. Als longstay omschreven wordt als ‘niet-behandelen’ dan wordt het doel van niet-behandelen in feite het aanbieden van ‘geen-behandeling gericht op vermindering van delictgevaar’ maar een ‘behandeling gericht op een verhoging van de kwaliteit van leven en een verhoging van de hospitalisering’. Er wordt gericht gewerkt aan een vergroting van de leefbaarheid waarbij geen expliciete behandeldoelen zijn maar de mogelijkheid van een herstart van een behandeltraject wel open blijft. De wetgeving is nog niet helemaal ingespeeld op de longstay situatie. Enerzijds is het doel van de TBS immers nog steeds gericht op het terugbrengen van de terbeschikkinggestelde naar de maatschappij en anderzijds is de longstay gericht op het niet terugkeren in de maatschappij. Voor een verblijf in de longstay is een TBS-verblijfstitel echter een noodzakelijke voorwaarde. Ook geven de Beginselenwet en het Reglement Verpleging Terbeschikkinggestelden diverse aanwijzingen ten behoeve van behandeling gericht op het verminderen van delictgevaar. Zo moet er een individueel behandelplan zijn waarbij behandeldoelen omschreven worden. Voor een longstayer wordt dan het hoofddoel geen ‘behandeling’ maar ‘verhoging van de kwaliteit van leven binnen de TBS-setting zonder incidenten en onregelmatigheden’. De vraag wanneer een longstay succesvol is zou dan ook beantwoord kunnen worden met: ‘indien er minder incidenten zijn 165 Detentierecht en er een grotere tevredenheid bij patiënten en bij medewerkers is’. Ook een grotere duidelijkheid naar de rechtbank en naar de samenleving is daar onderdeel van, evenals een vermindering van het gebruik van beroepsprocedures. Plaatsing en selectie Op dit moment functioneert een onafhankelijke Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) die multidisciplinair is samengesteld. Onafhankelijke psychologen en psychiaters beoordelen op basis van dossieronderzoek en recente multidisciplinaire rapportage de vraag naar een longstay-beschikking. Een longstay-indicatie wordt door de behandelkliniek volgens een standaardformaat aangevraagd. Uit deze aanvraag moet duidelijk blijken dat een blijvend risico is op een ernstig delict en dat beveiliging naast eventuele zorg nodig is om dit te voorkomen. Het delictrisico is onvoldoende afgenomen dan wel beheersbaar geworden zodat de terbeschikkinggestelde blijvend beveiliging en toezicht nodig heeft. Het inhoudelijke criterium is dat conform de state of the art alle relevante behandelmogelijkheden ondergaan moeten zijn, of overwogen en/of geprobeerd moeten zijn en er geen plaatsingsmogelijkheden zijn in de reguliere GGZ. Deze aanvraag van de kliniek wordt door de LAP beoordeeld en de LAP adviseert de Minister in de vorm van een advies. Namens de Minister wordt door de afdeling Individuele TBS Zaken (ITZ) een besluit genomen. Indien een longstay-beschikking wordt afgegeven dan kan de terbeschikkinggestelde daar tegen in beroep gaan bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). In het Longstaybeleidskader is bepaald dat geen op terugkeer in de maatschappij gericht verloven plaats mogen vinden en dat enkel sprake kan zijn van begeleide verloven op humanitaire gronden. De longstay-voorziening is een landelijke gespecialiseerde voorziening waar klinieken alleen terbeschikkinggestelden in kunnen plaatsen na advies van de LAP en een plaatsingsbeschikking van de Minister. Het is een gespecialiseerde voorziening voor een specifieke doelgroep van langdurige zorg en beveiligingsafhankelijke terbeschikkinggestelde. Het is een externe differentiatie waarbij de kliniek een overplaatsing niet zelf en op eigen gezag kan regelen, ook niet als de longstay-voorziening op het terrein van de kliniek ligt! Zorgbehoefte Terbeschikkinggestelden die in een longstay-voorziening verblijven, krijgen net zoals elke andere terbeschikkinggestelde een aanbod op het gebied van behandeling, begeleiding en verpleging. De zorgbehoefte is in de longstay echter vooral gericht op stabilisatie van het psychisch functioneren en niet op terugkeer in de maatschappij. Zorgprogramma’s zoals die momenteel in ontwikkeling zijn voor bepaalde patiëntengroepen zoals psychoti, zedendelinquenten of mensen met een bepaalde persoonlijkheidsstoornis zijn voor de longstay nog niet voorhanden. Er worden voorzichtige stappen om dit op te gaan zetten maar feitelijk verkeert de ontwikkeling hiervan nog in een pril stadium. De terbeschikkinggestelde met een longstay-beschikking hoeft niet per se direct delictgevaarlijk te zijn. In de meeste gevallen treffen we vriendelijke en coöperatieve terbeschikkinggestelden aan die enkel op termijn zonder begeleiding en/of beveiliging of onder bepaalde condities zoals onder invloed van middelen of in contact met verkeerde vrienden, delictgevaarlijk worden. In die zin geldt ook hier dat de delictgevaarlijkheid afhankelijk is van de persoonlijkheid en het psychiatrische toestandsbeeld, de situatie waarin iemand verkeert en/of de maatschappelijke inbedding en zijn vaardigheden. 166 Leereenheid 5 TBS-inrichtingen Als gevolg van een geleidelijke toename van het aantal terbeschikkinggestelden met een longstay wordt op dit moment gedacht over een interne differentiatie. Enerzijds zijn dan de traditionele criteria aan de orde zoals de aard van de problematiek (primair psychotisch of persoonlijkheidsstoornis), de verstandelijke capaciteiten (IQ < 80 of IQ > 80) en beheersbaarheid (groepsgeschikt of meer individueel gericht). Twee andere belangrijke criteria zijn dan de mate van zorgbehoefte en de mate van beveiliging die gewenst is. In schema: beveiligingsbehoefte hoog beveiliging lage zorgbehoefte hoog beveiliging hoge zorgbehoefte Longstay TBS intensieve Lonstay TBS laag beveiliging lage zorgbehoefte laag beveiliging hoge zorgbehoefte GGZ Longcare GGZ Longcare zorgbehoefte De combinatie van een lage zorgbehoefte en hoge mate aan beveiliging geeft de traditionele TBS longstay-afdeling. In die gevallen dat de zorgbehoefte hoog is kan gedacht worden aan een intensieve TBS longstay-afdeling. Daar waar de beveiliging laag is kan zowel voor de terbeschikkinggestelde met een lage en hoge zorgbehoefte uitgeweken worden naar de reguliere GGZ. Ook binnen de GGZ is behoefte aan longcare voorzieningen. De ontwikkelingen van de laatste decennia hebben het aantal bedden fors teruggebracht en tegenwoordig praat men liever over stoelen of plaatsen. Maar ook in de GGZ wordt in toenemende mate onderkend dat er een behoefte is aan longcare voorzieningen waar mensen met een blijvende zorgbehoefte adequate zorg en begeleiding kunnen krijgen. Principieel is er niets op tegen om in dit type voorzieningen terbeschikkinggestelden te plaatsen die wel zorg behoeven maar volstaan kunnen met een lage mate van beveiliging. In een groot aantal gevallen zou de maatregel TBS opgeheven kunnen worden, ware het niet dat zonder die maatregel TBS te weinig garanties zijn dat de terbeschikkinggestelde ook daadwerkelijk gebruik blijft maken van die longcare voorzieningen. Voor hen blijft de paraplu van de maatregel TBS nodig. De maatregel blijft bestaan terwijl strikt genomen met een andere voorziening zou kunnen worden volstaan, zoals een voorwaardelijke beëindiging van de TBS van onbepaalde duur, of een rechterlijke machtiging of inbewaringstelling op basis van de BOPZ. Uitplaatsing longstay Een plaatsing in de longstay impliceert in beginsel een plaatsing voor langere tijd. In de meeste gevallen voor de rest van iemands actief leven. Toch zijn er mogelijkheden om de longstay te laten beëindigen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat elke kliniek en elke behandelaar gehouden is om steeds opnieuw te beoordelen in hoeverre de bescherming van de maatschappij op een minder ingrijpende manier te realiseren is. De vrijheidsontneming en de vrijheidsbeperkingen binnen de longstay zijn immers ingrijpend van aard. . Momenteel duurt de voorwaardelijke beëindigde TBS maximaal drie jaar en eindigt dan van rechtswege (art. 38j Sr). Het advies van de Commissie Visser heeft het wetsontwerp tot verlenging van deze termijn nieuw leven ingeblazen en voorgesteld wordt nu de maximale termijn te bepalen op 9 jaar. Kamerlid Van Velzen diende een amendement in om de termijn in art. 38j Sr te schrappen en de verlenging aan het oordeel van de rechter over te laten (K. 28238, nrs 6, 7 en 8) (red.). 167 Detentierecht De basisregel voor een uitplaatsing uit de longstay is dat dit aan de orde is op het moment dat geen noodzaak meer aanwezig is tot continuering van die longstay op basis van verminderd delictgevaar. Ook kan de ontwikkeling van een nieuwe behandelmogelijkheid reden zijn om de longstay op te heffen en de terbeschikkinggestelde aan te melden voor een behandelplaats. De vermindering van de beheersproblematiek kan eveneens een reden zijn voor beëindiging van de longstay en plaatsing op een reguliere TBS-voorziening of in een GGZ-instelling. Een absolute en noodzakelijke voorwaarde voor een longstay is de verlenging van de maatregel TBS door de verlengingsrechter. Of anders gezegd: indien de rechtbank de TBS niet verlengt dan eindigt de plaatsing in de longstay. Sinds het bestaan van de longstay-voorzieningen zal voor de meeste terbeschikkinggestelden in de longstay de maatregel eindigen bij overlijden. Dit verklaart ook waarom de longstay door velen wordt gezien als een levenslange variant van een door de rechtbank tijdelijk opgelegde maatregel. Strikt genomen echter duurt de longstay maximaal twee jaar en kan deze vrijheidsontneming alleen door verlenging van de maatregel TBS door de rechter weer voor maximaal twee jaar verlengd worden. Deze verlenging kan zich onbeperkt herhalen. Dit betekent dat de rechtbank, ook voor de terbeschikkinggestelde met een longstay, een belangrijke toetsende instantie blijft en dat de kliniek elke keer bij de rechtbank moet onderbouwen waarom de verlenging van de maatregel TBS, nog aan de orde is. Het criterium hiervoor blijft de delictgevaarlijkheid. Ook al oordeelt de rechtbank primair over de noodzaak tot verlenging van de maatregel en niet over de noodzaak van de longstay, is het wenselijk dat de kliniek bij elke verlengingsadvies motiveert waarom de longstayindicatie verlengd moet worden. Het is noodzakelijk deze vraag met een zekere regelmaat te laten toetsen, bijvoorbeeld door de verlengingsrechter. Rechtspositie Spreken voor een genootschap als het Lutje P.J.G. kan niet zonder stil te staan bij een aantal specifieke juridische aspecten. De rechtspositie van een terbeschikkinggestelde met een longstay-beschikking is niet wezenlijk anders is dan die van een terbeschikkinggestelde zonder een longstaybeschikking. De interne rechtspositie in de kliniek is identiek. Er gelden dezelfde criteria voor bejegening en de toegang naar maandcommissaris, de Commissie van Toezicht, de RSJ, etc. Ook de externe rechtspositie is identiek. Er gelden dezelfde regels voor verlenging of beëindiging van de maatregel TBS en de Beginselenwet maakt geen onderscheid tussen terbeschikkinggestelden met of zonder een longstay-beschikking. Op dit moment is er wel bijzondere aandacht van de RSJ voor ontwikkelingen in de longstay. Met name voor de instroom en de afweging in hoeverre ook daadwerkelijk alle behandelmogelijkheden uitputtend zijn geprobeerd. In feite toetst de RSJ de gehanteerde werkwijze door kliniek, LAP en van de Minister. Feitelijk volgt de RSJ wat zich aan nieuwe ontwikkelingen op het gebied van zorgaanbod voordoet. Vooral de plaatsingen in een aantal longstay-voorzieningen en de vele beroepen die zijn ingesteld tegen deze plaatsing maakt dat het thema longstay op dit moment hoog op de agenda staat van de RSJ. Ook het EHRM formuleert eisen op het gebied van de vrijheidsontneming. Duidelijk wordt gesteld dat er een relatie moet zijn tussen de grond voor de vrijheidsontneming en de plaats waar die vrijheidsontneming wordt uitgevoerd. In feite 168 Leereenheid 5 TBS-inrichtingen betekent dit dat aan een longstay-voorziening dezelfde eisen gesteld mogen en moeten worden als aan een TBS-kliniek. Een bijzonder punt bij de continuering van de maatregel TBS en dat nog specifieker naar voren komt bij de longstay is, dat niet het gepleegde delict bepalend is voor de vrijheidsontneming, maar de gevreesde kans op delictherhaling of de gevreesde kans op een nieuw andersoortig delict, de grond is voor de vrijheidsontneming. Dit maakt het extra belangrijk dat er geïnvesteerd wordt in een zo humaan mogelijk leven binnen de noodzakelijke beperkingen. Dat maakt thema’s als acceptatie longstay en verbetering van de kwaliteit van leven belangrijk. De vraag kan gesteld worden hoe de versobering die door de maatschappij gevraagd wordt, hier in past. Diverse wetten zijn van toepassing. Primair is dat de Beginselenwet Verpleging TBS. De Wet Toelating Zorginstellingen vervangt de Wet Ziekenhuisvoorzieningen maar ook regelgeving zoals het Programma van Eisen Bouw Justitiële Inrichtingen of de Kwaliteitswet Zorginstellingen gelden binnen de longstay. Voor de beroepsbeoefenaren die onder de Wet BIG vallen is de BIG-wet onverkort van toepassing. Tot besluit Het thema van deze lezingencyclus is ‘vormen van levenslange detentie’. De vraag is gesteld in hoeverre longstay anders is dan levenslange gevangenisstraf. Levenslange gevangenisstraf is in beginsel duidelijk. Longstay is in feite levenslang met voor sommige terbeschikkinggestelden elke twee jaar een beetje hoop. We houden ons vast aan de zekerheid dat de rechtbank zich niet vergist en bij elke verlenging opnieuw wikt en weegt en een rechtvaardig besluit neemt om de maatregel TBS te verlengen of te beëindigen. De kliniek is in opdracht van de Minister feitelijk uitvoerder van die beslissing en doet dat in voorkomende gevallen in een longstay-voorziening. Toch zal met enige regelmaat de vraag gesteld moeten blijven worden of alle strafbare feiten die een TBS mogelijk maken ook een rechtvaardigen. De vraag of de terbeschikkinggestelde terug kan naar een behandelplaats is cruciaal. Beantwoording van deze vraag met een eenvoudig ja of nee is niet goed mogelijk. Voor een aantal terbeschikkinggestelden geeft dit valse hoop en voor sommige behandelaren ook. De behandelaar is er immers op uit om mensen beter te maken en weer terug te brengen naar het normale leven waar dat mogelijk is. En waar dat niet kan zal anders gehandeld moeten worden. Dat maakt longstay zo bijzonder: de longstay duurt twee jaar en is daarmee tijdelijk. De longstay kan elke twee jaar, via een relatief eenvoudige toetsende verlengingsrechter, verlengd worden en dat maakt dat de longstay door de terbeschikkinggestelden wordt ervaren als ‘levenslang’. Maar dat maakt longstay juist ook anders dan levenslang! 169 Detentierecht Vragen 170 5.1 Wat is het verschil tussen justitiële rijksinrichting voor tbs-gestelden, justitiële particuliere inrichting voor tbs-gestelden en niet-justitiële inrichtingen, waarin tbs-gestelden worden geplaatst? 5.2 Welke regelgeving is relevant voor de rechtspositie van tbs-gestelden? 5.3 In het kader van de tenuitvoerlegging van de tbs-wetgeving wordt vaak gesproken over het ´passantenprobleem´. Wat wordt hieronder verstaan? 5.4 Wat is het onderscheid tussen behandeling en verpleging? 5.5 Welke rechtsgangen bestaan er specifiek voor verpleegden in tbs-inrichtingen? 5.6 Welke verschillen bestaan er in de beklagregeling volgens de PBW en die volgens de BVT? 5.7 Welke plaats heeft de bemiddelingsprocedure binnen de BVT? 5.8 Welke vormen van bewegingsvrijheid worden binnen de BVT onderscheiden? 5.9 De structuur van de PBW en BVT, zowel qua vorm als inhoud van de bepalingen, vertonen veel overeenkomsten. Zo worden de bevoegdheden van de directeur van een penitentiaire inrichting, respectievelijk het hoofd van de tbs-inrichting in het kader van controle en geweld op bijna identieke wijze geregeld. Toch bestaan er soms enkele verschillen. Zo ook in de regeling op grond waarvan een gedetineerde, respectievelijk een tbs-gestelde gedwongen kan worden een geneeskundige handeling te gedogen. Welk verschil bestaat er tussen beide regelingen? 5.10 Welke mogelijkheden om de inrichting te verlaten tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel kent de BVT? 5.11 Wanneer wordt een tbs-gestelde geplaatst op een longstay-afdeling? Leereenheid 5 TBS-inrichtingen TERUGKOPPELING Antwoorden 5.1 Justitiële tbs-inrichtingen (zowel rijks- als particulier) zijn door de minister van justitie aangewezen inrichtingen met als specifieke doel verpleging en behandeling van ter beschikking gestelden. Het onderscheid tussen justitiële rijks- en particuliere inrichtingen heeft vooral te maken met de bestuursvorm van die inrichtingen. Rijksinrichtingen vallen onder het beheer van de minister van justitie (zie art. 6 BVT), terwijl de particuliere inrichtingen worden bestuurd door een rechtspersoon (zie art. 5 BVT). De minister van justitie wijst, na een aanvraag daartoe, wel als zodanig de particuliere tbs-inrichtingen aan (art. 2 RVT). Voor het overige verschillen de beide soorten inrichtingen niet van elkaar. Waar in het verleden een verschil in behandeling te ontdekken was (parallel aan de in het verleden bestaande verzuiling van protestanten, katholieken en anders denkenden) is een dergelijk onderscheid thans niet meer relevant. Ook worden de kosten voor de verpleging en behandeling van tbs-gestelden binnen een particuliere inrichting betaald door de minister in de vorm van een subsidie (zie art. 73 BVT). Ten aanzien van de regelgeving betreffende de rechtspositie van tbs-gestelden die binnen de inrichtingen van toepassing is, verschillen de beide typen tbs-inrichtingen ook niet (meer) van elkaar. Een wel relevant onderscheid bestaat tussen de justitiële en niet-justitiële inrichtingen. Deze laatste zijn veelal psychiatrische ziekenhuizen, die een afdeling hebben waar tbs-gestelden verpleegd en behandeld kunnen worden. Deze inrichtingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van volksgezondheid. Bovendien gelden ten aanzien van de rechtspositie van de tbs-gestelden hier de regels uit de wet-BOPZ (zie Kelk, par. 7.4.1). Sinds 2008 wordt overigens de benaming ‘tbs-inrichting’ binnen DJI niet meer gebruikt, maar spreekt men van een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC). 5.2 Naast bepalingen uit verdragen, grondwet, WvSr en WvSv gelden voor tbs-gestelden, die in een tbs-inrichting zijn geplaatst, enkele specifieke regelgevingen, welke qua onderling verband veel gelijkenis vertonen met de regelgeving die in de HvB´s, gevangenissen en SOV´s geldt (PBW, PM, ministeriële regelingen, huisregels). Zo zijn de hoofdlijnen van de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel in een tbs-inrichting vastgelegd in de Beginselenwet verpleging tbs-gestelden (BVT). Deze hoofdlijnen worden soms uitgewerkt in een AMvB: reglement verpleging tbs-gestelden (RVT). In sommige gevallen dient de minister nadere regels te stellen: ministeriële regelingen (zie bijv. art. 24, tweede lid en art. 30, vierde lid, BVT). Op inrichtingniveau worden tenslotte de huisregels gemaakt door het hoofd van de inrichting naar model dat door de minister is vastgesteld (zie art. 7, eerste lid, BVT). Hierbij zij nogmaals opgemerkt dat voor tbs-gestelden die zijn geplaatst in een niet-justitiële inrichting (op enkele uitzonderingen na: zie bijv. art. 69, eerste lid, sub d en e, BVT) de specifieke regelingen (BVT, RVT, ministeriele regelingen en huisregels) niet gelden maar die welke bij of krachtens de wet-BOPZ zijn vastgesteld (zie Kelk, par. 7.5.1). 5.3 Personen die veroordeeld worden tot tbs met dwangverpleging zitten veelal in het HvB in voorlopige hechtenis. Volgens artikel 12, eerste lid, BVT dient de minister binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis, op grond waarvan de maatregel is opgelegd, de tbs-gestelden in een inrichting te plaatsen. Indien dit niet mogelijk is gelet op de plaatsingscriteria uit artikel 11, tweede lid, BVT kan telkens de plaatsingstermijn met drie maanden verlengd worden. Zeker in tijden dat er relatief weinig tbs-plaatsen zijn kan een dergelijke verlenging vaak voorkomen. Het uitblijven van een plaatsingsbeslissing betekent echter dat de behandeling, die de tbs-gestelde volgens de rechter nodig heeft, niet kan 171 Detentierecht aanvangen. Dit laatste heeft in de meeste gevallen weer tot gevolg dat de uiteindelijke duur van de terbeschikkingstelling langer wordt. In dit soort gevallen is de rechter regelmatig ingeschakeld om een plaatsingsbeslissing af te dwingen. Aanvankelijk kwam uit de jurisprudentie naar voren dat een wachttijd van meer dan vijftien maanden in de regel als onredelijk en onbillijk wordt opgevat en de tbs-gestelden derhalve recht heeft op een geldelijke vergoeding. Op grond van een arrest van het EHRM moest deze opvatting echter gewijzigd worden. In EHRM 11 mei 2004 (NJ 2005, 57) oordeelde het Hof dat een wachttijd van meer dan zes maanden als onacceptabel moet worden beoordeeld en in strijd met artikel 5 EVRM. Na deze uitspraak is de jurisprudentie van de RSJ dan ook gewijzigd. Uitgangspunt is nu dat een passantentermijn van meer dan vijf maanden in strijd met artikel 5 EVRM wordt geacht (RSJ 30-12-2004, Sancties 2005, 11). In RSJ 4 mei 2005 (Sancties 2006, 12) heeft de beroepscommissie zich uitgelaten over de hoogte van de schadevergoeding die toegekend moet worden ingeval de passantentermijn van vijf maanden wordt overschreden: € 350,– per maand vanaf de dag dat het verblijf in een HvB zes maanden heeft geduurd. Telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden wordt het bedrag met € 125,– per maand verhoogd. Voor de inwerkingtreding van de BVT (op 1 oktober 1997, Stb 1997, 280) kende de wet geen specifieke beroepsgang tegen deze beslissingen en fungeerde de civiele rechter als vangnet. De BVT kent inmiddels wel een specifieke rechtsgang. Volgens artikel 69, eerste lid, sub b, BVT kan een tbs-gestelde in beroep gaan bij de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing van de RSJ sectie terbeschikkingstelling (zie Kelk, par. 7.4.2). 172 5.4 In artikel 1, sub t en u, BVT formuleert de wetgever het verschil tussen verpleging en behandeling. Verpleging richt zich op de bescherming van de maatschappij door insluiting van een tbs-gestelde in een (beveiligde) inrichting. Het omvat mede zijn/haar materiële, geestelijke, lichamelijke en sociale verzorging. Deze verpleging kan afgedwongen worden: de maatregel heet dan ook tbs met dwangverpleging. In dat kader kunnen de rechten van een tbs-gestelde ook beperkt worden. Dit ligt anders bij de behandeling. Behandeling omvat handelingen die gericht zijn op het verminderen van de uit de psychische stoornis voortvloeiende gevaarlijkheid van de tbs-gestelde. De behandeling heeft dan ook als doel dat de tbs-gestelde na verloop van tijd weer terug kan keren in de maatschappij. In tegenstelling tot de verpleging kan behandeling in beginsel niet afgedwongen worden. Dwangbehandeling is niet toegestaan, tenzij voldaan wordt aan de vereisten genoemd in artikel 26 BVT (noodzakelijk ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen). Het onderscheid tussen handelingen die vallen onder behandeling en die welke vallen onder verpleging is in de praktijk niet altijd even duidelijk. Binnen een inrichting bevindt de tbs-gestelde zich voortdurend in een milieu waar de medewerkers observeren, interacties aangaan, gedragingen stimuleren enzovoort. Ook tijdens bezigheden die duidelijk tot de verpleging horen, zoals het samen eten, zullen opmerkingen van medewerkers vaak worden gemaakt in het perspectief van de behandeling. In een dergelijk sociotherapeutisch milieu is een onderscheid tussen behandeling en verpleging dan ook soms moeilijk te maken (zie Kelk, par. 7.7.1). 5.5 Naast de rechtsgangen die voor elke burger gelden (nationale ombudsman, kort geding rechter, EHRM enz.) bestaan er binnen tbs-inrichtingen specifieke rechtsgangen voor de tbs-gestelden. Zoals in gevangenissen, HvB´s en SOV´s wordt bij elke tbs-inrichting door de minister een commissie van toezicht (CvT) benoemd, die een toezichthoudende, adviserende, bemiddelende en rechtsprekende taak heeft. De rechtsprekende taak Leereenheid 5 TBS-inrichtingen wordt uitgeoefend door een, uit de leden van de CvT benoemde, beklagcommissie. Een tbs-gestelde kan tegen een beslissing genoemd in de artikelen 56 en 57 BVT in beklag gaan bij de beklagcommissie. Tegen een beslissing van de beklagcommissie staat voor het hoofd van de inrichting of de tbs-gestelde beroep open bij de rechtspositionele beroepscommissie van de RSJ, sectie tbs. Tegen sommige beslissingen die niet beklagwaardig zijn, zoals (over)plaatsin gsbeslissingen van de minister, intrekken van de machtiging tot verlening van (proef)verlof) enzovoort kan de tbs-gestelde op grond van artikel 69 BVT in beroep gaan bij de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing van de RSJ, sectie tbs. Merk hierbij op dat een verplichte bezwaarschriftprocedure zoals die binnen de o gevangenissen, HvB´s en SOV´s wordt vereist (art. 17 j 72 PBW), hier niet voorgeschreven is. Ook genoemd kan worden de bemiddelingsprocedure volgens artikel 55 BVT. Verschil is echter dat een bemiddeling niet kan leiden tot een bindende beslissing (zie verder hierna vraag 6.7). Vergeleken met de beroepsmogelijkheden in de PBW ontbreekt er een in de BVT: een tbs-gestelde heeft geen mogelijkheid om tegen medisch inhoudelijke beslissingen in beroep te gaan bij de beroepscommissie medisch klachtrecht van de RSJ (vgl. art. 42, vijfde lid, PBW en art. 41 BVT) (zie Kelk, par. 7.6.1). 5.6 Op grond van artikel 60 PBW kan een gedetineerde, die geplaatst is in een HvB, gevangenis of SOV, in beklag gaan tegen een ´hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing´. Hierbij worden door personeel genomen beslissingen in het algemeen opgevat als namens de directeur genomen beslissingen. Vergeleken met deze ruime beklagmogelijkheid kent de beklagregeling volgens de BVT enkele belangrijke beperkingen. Vanwege het risico dat (bindende!) beslissingen van de beklagrechter het behandelingsproces kunnen verstoren heeft de wetgever de beklagmogelijkheid op grond van de BVT beperkt. Ten eerste worden in artikel 56 en 57 BVT beklagwaardige concrete beslissingen met name genoemd. Weliswaar is de omschrijving van de beslissing onder artikel 56, eerste lid, sub e, BVT ruim omschreven, maar het moet nog altijd gaan om een beperking van een recht, welke beperking de PBW niet kent. De beslissing tot het intrekken van gunsten in de sfeer van de behandeling (bijv. het extra toekennen van bewegingsvrijheid op de afdeling) is dan ook niet beklagwaardig omdat hier geen sprake is van het beperken van een recht. Een andere verschil laten artikel 56, tweede lid, sub a en artikel 57, eerste t/m derde lid, BVT zien: er kan tegen de daar genoemde beslissingen pas in beklag worden gegaan indien er een bepaalde periode is verlopen. Tot slot bepaalt artikel 56, vierde lid, PBW dat de tbs-gestelde niet in beklag kan gaan tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting zijn/haar zorgplicht uitoefent. Deze zorgplicht strekt zich onder meer uit tot de voeding, de medische verzorging, de sociale verzorging, de vrije tijdsbesteding en de arbeid (die overigens niet verplicht is voor tbs-gestelden: art. 46, eerste lid, BVT). Tegen beslissingen binnen dit ´zorggebied´ kan in de regel niet in beklag worden gegaan. Bemiddeling is echter wel mogelijk (art. 55 BVT) (zie Kelk, par. 7.6.2). 5.7 In de MvT bij de BVT wordt de bemiddelingsprocedure op grond van artikel 55 BVT als de kern van de klachtenregeling genoemd. Waar in de beklagregeling zorgvuldig is afgewogen ten aanzien van welke beslissingen beklag mogelijk dient te zijn, is het verzoek tot bemiddeling ten aanzien van bijna alle aangelegenheden, die de tbs-gestelde raken, mogelijk. De bemiddelingsprocedure is echter geen zuiver juridische procedure waarin, op basis van geschreven en ongeschreven rechtsregels, door een onafhankelijk orgaan een bindende beslissing wordt genomen. Het is een bijna vormvrije procedure, waarbij door middel van een afweging van de belangen van de inrichting en de belangen van de tbs-ge- 173 Detentierecht stelde getracht wordt om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing van een geschil te komen. Het belang van de bemiddeling ligt ook in het besef dat deze vorm van geschillenoplossing in het algemeen minder schade zal berokkenen aan behandelingsdoeleinden dan de beslechting van geschillen tussen de tbsgestelde en de inrichting via een formele juridische beklagprocedure. Op grond van artikel 58, vijfde en zesde lid, BVT kan een tbs-gestelde ook, zonder het risico de beklagtermijn te overschrijden, ten aanzien van een beklagwaardige beslissing eerst een bemiddelingsprocedure beginnen (zie Kelk, par. 7.6.2). 174 5.8 Hoofdstuk VI van de BVT onderscheidt de volgende graden van bewegingsvrijheid binnen de inrichting: – normale bewegingsvrijheid: per afdeling kan de mate van bewegingsvrijheid verschillen. Artikel 31, tweede lid, BVT bepaalt echter dat de verpleegde het recht heeft om ten minste vier uren per dag samen met een of meerdere medeverpleegde(n) door te brengen. – plaatsing op een afdeling intensieve zorg: indien een verpleegde door het hoofd van de inrichting is geplaatst op een afdeling voor intensieve zorg dan heeft hij/zij het recht om twee maal een half uur samen met een of meer medeverpleegden door te brengen: artikel 32, derde lid, BVT. – afdelingsarrest: artikel 33 BVT regelt het zogenaamde afdelingsarrest: het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een verpleegde die zich binnen de inrichting ook buiten de afdeling mag begeven voor de tijd van vier weken deze vrijheid kwijt is, indien de belangen genoemd in artikel 32, eerste lid, BVT dit vereisen. – Tot slot regelt artikel 34 BVT de mogelijkheid tot afzondering en separatie. Afzondering houdt in dat de verpleegde wordt ingesloten in een gangbare woonof verblijfruimte, waaronder de persoonlijke verblijfsruimte (zie ook art. 1, sub z, BVT). Separatie houdt in dat de verpleegde wordt ingesloten in een speciaal voor dat doel bestemde verblijfsruimte (zie art. 1, sub aa, BVT). Een dergelijke beslissing wordt genomen door het hoofd van de inrichting voor ten hoogste vier weken, waarna verlenging na schriftelijke machtiging van de minister mogelijk is (art. 34. tweede en vierde lid, BVT). Aangezien de beslissing tot separatie een aan het hoofd van de inrichting voorbehouden beslissing is (zie art. 7 BVT) wordt in afwijking daarvan in artikel 34, derde lid, BVT de mogelijkheid geopend dat het hoofd van de afdeling bij dringende noodzakelijkheid ook hiertoe mag beslissen voor de duur van maximaal vijftien uur. Een dergelijke bepaling is niet nodig voor de beslissing tot afzondering, aangezien deze beslissing niet in artikel 7 BVT genoemd wordt als zijnde voorbehouden aan het hoofd van de inrichting. De bevoegdheid van het hoofd van de afdeling om tot afzondering te beslissen kan gebaseerd worden op de algemene mandaatregeling van artikel 7, tweede lid, BVT (zie Kelk, par. 7.7.2). 5.9 Vooropgesteld dient te worden, dat de bevoegdheid van het hoofd van de inrichting om te bepalen dat er een ingreep in het lichaam van een verpleegde wordt verricht waarvan de gevolgen niet ongedaan gemaakt kunnen worden (art. 28 BVT) hier niet bedoeld wordt. Weliswaar kent de PBW een dergelijke bepaling niet, maar tot deze irreversibele ingreep mag alleen worden overgegaan indien onder meer de verpleegde hiermee instemt. Anders gezegd: er is geen sprake van een verplichtend karakter. Dit verplichtende karakter bestaat wel indien artikel 26 BVT, respectievelijk artikel 32 PBW wordt toegepast. De tekst van deze bepalingen is nagenoeg gelijk, zij het dat in de PBW gesproken wordt van de directeur en in de BVT van het hoofd van de inrichting. Ook in de uitvoeringsregeling (RVT en PM) zijn geen grote verschillen te ontdekken, zij het dat hier gesproken wordt van verplegings-en behandelingsplan en verpleegdedossier in de RVT en van medisch dossier in de PM. Een wel relevant verschil blijkt uit artikel 26, tweede lid, BVT. Op grond van deze bepaling kan ook het hoofd van de afdeling in een tbs-in- Leereenheid 5 TBS-inrichtingen richting een tbs-gestelde verplichten een geneeskundige handeling te ondergaan indien dit dringend noodzakelijk is. Een dergelijke bevoegdheid voor het hoofd van de afdeling ontbreekt in de PBW. Zie voor de uitvoering van deze bevoegdheid ook artikel 33, vierde lid, BVT (zie Kelk, par. 7.7.8). 5.10 Naast de verplichting voor het hoofd van de inrichting om een verpleegde de gelegenheid te geven de inrichting te verlaten (al dan niet onder toezicht) om een gerechtelijke procedure bij te wonen (art. 50, zesde lid, BVT) kent de wet een systeem van verloven en proefverloven. Het hoofd van de inrichting kan met machtiging van de minister een tbs-gestelde verlof en proefverlof verlenen. Verlof houdt in dat de tbs-gestelde onder het stellen van voorwaarden tijdelijk de inrichting verlaat (art. 50 BVT), terwijl het proefverlof inhoudt dat de tbs-gestelde als proef terugkeert in de maatschappij en slechts weer in de inrichting wordt ingesloten indien dit proefverlof mislukt (art. 51 BVT). Artikel 53 RVT onderscheidt diverse vormen van (tijdelijk) verlof: begeleid verlof, semi begeleid verlof, groepsverlof, onbegeleid verlof zonder overnachting, onbegeleid verlof met overnachting en onbegeleid verlof met meer dan twee overnachtingen. Op grond van artikel 53, tweede lid, RVT dient het hoofd van de inrichting de minister schriftelijk om een machtiging te vragen, welke machtiging dan vormvrij kan worden gegeven. Dit laatste in tegenstelling tot de machtiging tot het verlenen van proefverlof: deze dient door de minister schriftelijk gegeven te worden (art. 54, derde lid, RVT). Dit getrapte systeem van toestemming geven heeft ook gevolgen voor de wijze waarop de tbs-gestelde tegen de onderscheiden beslissingen in rechte kan opkomen. Indien het hoofd van de inrichting zijn beslissing tot het verlenen van (proef)verlof intrekt kan de tbs-gestelde hiertegen in beklag gaan bij de beklagcommissie (art. 56, tweede lid, BVT). Indien echter de minister zijn machtiging tot het verlenen van (proef)verlof intrekt dient de tbs-gestelde in beroep te gaan bij de beroepscommissie van de RSJ als bedoeld in artikel 69 BVT (zie Kelk, par. 7.7.15). 5.11 Een tbs-gestelde wordt op een longstay-afdeling geplaatst indien er geen resocialisatieperspectief is. Anders gezegd: de tbs-gestelde is niet behandelbaar of wil zich niet laten behandelen, waardoor het recidiverisico hoog blijft. Kelk noemt als plaatsingcriteria: ‒ De ter beschikking gestelde heeft conform ‘state of the art’ alle behandelingsmogelijkheden ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen, zonder dat dit heeft geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar (bij bepaalde individuen die zeer gevoelig zijn voor decompensatie kan een multidisciplinair onderzoek op indicatie door de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) de tweede behandelpoging vervangen). ‒ Er is geen mogelijkheid tot plaatsing in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) vanwege het vereiste hoge beveiligingsniveau. De longstay-afdeling is een zogenoemde externe differentiatie. De plaatsing geschiedt namens de minister door de afdeling individuele tbs-zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Dit geldt ook voor plaatsing op een longstay-afdeling van de kliniek waar de tbs-gestelde reeds verbleef. Het initiatief van de plaatsing ligt bij de behandelende inrichting. Het advies van de inrichting wordt getoetst door een van deze inrichting onafhankelijke, landelijke commissie van gedragskundigen (de Landelijke Adviescommissie Plaatsing tbs, LAP). Tegen de plaatsing kan beroep worden aangetekend bij de RSJ. 175 Inhoud leereenheid 6 Internationaal detentierecht 1 tekst 6.1 Samenvatting arrest EHRM 4 februari 2003 Lorsé tegen Nederland; nr. 52750/99 179 tekst 6.2 Samenvatting arrest EHRM 12 november 2002 Ploski tegen Polen; nr. 26761/95 181 tekst 6.3 Samenvatting arrest EHRM 14 november 2002 Mouisel tegen Frankrijk; nr. 67263/01 182 tekst 6.4 J. de Lange, ´VN-anti-martelprotocol stap dichterbij´ Sancties, afl. 1, 2003, blz. 25-34 186 tekst 6.6 Tekst van het VN-anti-martelprotocol (´Optional Protocol to the Convention against Torture and other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment´) 195 tekst 6.7 Tekst van de ´European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment or punishment´ tekst 6.8 Tekst van de ´European prison rules´ 209 Terugkoppeling 176 C. Kelk, ´Straatsburgse tucht in de EBI te Vught´ afl. 15, 2003, blz. 779-781 183 NJB tekst 6.5 ‒ 177 Inleiding 225 Antwoorden 225 202 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 1 Inleiding In de vorige leereenheden hebben we ons bezig gehouden met nationale regels die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van vrijheidbenemende sancties. In deze leereenheid zullen we stilstaan bij de internationale detentierechtelijke regelgeving. In het leerboek Nederlands detentierecht wordt door Kelk op meerdere plaatsen verwezen naar dit soort regelingen. Zo komen we in het in het kader van de Raad van Europa tot stand gekomen EVRM verschillende bepalingen tegen die van toepassing zijn op de detentiesituatie. Naast bindende internationale regels kennen we ook niet bindende regels, zoals de Europese gevangenisregels. Deze laatste hebben vooral morele waarde. Toch moet de werking van dit soort regelingen niet worden onderschat. Bij het maken van (nieuwe) wetgeving worden deze regels als een soort toetssteen gehanteerd. Een belangrijk (bindend) verdrag is de Europese conventie ter voorkoming van foltering en onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Op grond van dit verdrag is het ´European Committee for prevention of Torture´ (CPT) ingesteld. Deze commissie fungeert als Europees toezichthouder op de wijze waarop vrijheidsbeneming op last van de verschillende overheden ten uitvoer wordt gelegd. Behalve in het kader van de Raad van Europa bestaan er ook voor het detentierecht relevante regelingen in VN-verband. Zo is het IVBPR van belang voor detentiesituaties als ook het Internationaal verdrag tegen foltering en andere wrede en onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Dit laatste verdrag is de grondslag van het anti-martelprotocol. Een artikel van J. de Lange waarin hij dit protocol vergelijkt met het Europees verdrag ter voorkoming van foltering enz. is in deze leereenheid opgenomen. NB: ten tijde van het schrijven van dit artikel was het protocol nog niet aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN. Inmiddels is dit wel gebeurd. Dit is de reden dat De Lange spreekt over ‘een ontwerp van het protocol’. Op het moment van het schrijven van deze cursus heeft Nederland het protocol wel ondertekend, maar nog niet geratificeerd. Voor vindplaatsen van deze internationale bronnen verwijzen we u naar de wettenbundel, het leerboek van Kelk en het internet. Enkele arresten van het EHRM zijn echter in deze leereenheid opgenomen (als samenvatting zoals opgenomen in de NJB), alsmede de tekst van de Europese gevangenisregels, de Europese conventie ter voorkoming van foltering en onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het VN-anti-martelprotocol Zoals in andere leereenheden zullen vragen over de in deze leereenheid opgenomen arresten, artikelen en verdragen als ´kapstok´ fungeren om enkele aspecten nader te belichten. Om u een overzicht te geven van hetgeen in deze leereenheid is opgenomen volgt hier een lijstje: – Samenvatting arrest EHRM 4 februari 2003; Lorsé tegen Nederland; nr. 52750/99 – Samenvatting arrest EHRM 2 november 2002; Ploski tegen Polen; nr. 26761/95 177 Detentierecht – Samenvatting arrest EHRM 14 november 2002; Mouisel tegen Frankrijk; nr. 67263/01 (De volledige tekst van deze arresten kunt u vinden op de webpagina: http:// www.echr.coe.int/Eng/Judgments.htm) – C. Kelk, ´Straatsburgse tucht in de EBI te Vught´, NJB afl. 15, 2003, blz. 779-781 – J. de Lange, ´VN-anti-martelprotocol stap dichterbij´, Sancties, afl. 1, 2003, blz. 25-34 – tekst van het VN-anti-martelprotocol (´Optional Protocol to the Convention against Torture and other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment´) – tekst van de ´European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment or punishment´ – tekst van de ´European prison rules´ Relevante webpagina´s: www.ohchr.org www.un.org www.coe.int www.echr.coe.int Voor het zoeken naar specifieke uitspraken dient u via ´Judgments/decisions´ door te klikken naar ´Search in the case-law-HUDOC´ en vervolgens te zoeken op applicatienummer (zie aanhef verkort arrest). www.cpt.coe.int Voor rapporten van de CPT naar aanleiding van bezoeken aan staten: www.cpt.coe.int/en/states 178 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Tekst 6.1 Samenvatting arrest EHRM 4 februari 2003; Lorsé tegen Nederland; nr. 52750/99 179 Detentierecht 180 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Tekst 6.2 Samenvatting arrest EHRM 12 november 2002; Ploski tegen Polen; nr. 26761/95 181 Detentierecht Tekst 6.3 Samenvatting arrest EHRM 14 november 2002; Mouisel tegen Frankrijk; nr. 67263/01 182 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Tekst 6.4 C. Kelk, ´Straatsburgse tucht in de EBI te Vught´ NJB afl. 15, 2003, blz. 779-781 183 Detentierecht 184 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 185 Detentierecht Tekst 6.5 J. de Lange, ´VN-anti-martelprotocol stap dichterbij´, Sancties, afl. 1, 2003, blz. 25-34 186 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 187 Detentierecht 188 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 189 Detentierecht 190 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 191 Detentierecht 192 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 193 Detentierecht 194 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Tekst 6.6 Tekst van het VN-anti-martelprotocol (´Optional Protocol to the Convention against Torture and other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment´) Adopted on 18 December 2002 at the fifty-seventh session of the General Assembly of the United Nations by resolution A/ RES/57/199. Protocol is available for signature, ratification and accession as from 4 February 2003 (i.e. the date upon which the original of the Protocol was established) at United Nations Headquarters in New York. Convinced that the protection of persons deprived of their liberty against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment can be strengthened by non-judicial means of a preventive nature, based on regular visits to places of detention, Have agreed as follows: PART I General principles PREAMBLE Article 1 The States Parties to the present Protocol, Reaffirming that torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment are prohibited and constitute serious violations of human rights, Convinced that further measures are necessary to achieve the purposes of the Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hereinafter referred to as the Convention) and to strengthen the protection of persons deprived of their liberty against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment, Recalling that articles 2 and 16 of the Convention oblige each State Party to take effective measures to prevent acts of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment in any territory under its jurisdiction, Recognizing that States have the primary responsibility for implementing those articles, that strengthening the protection of people deprived of their liberty and the full respect for their human rights is a common responsibility shared by all and that international implementing bodies complement and strengthen national measures, Recalling that the effective prevention of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment requires education and a combination of various legislative, administrative, judicial and other measures, The objective of the present Protocol is to establish a system of regular visits undertaken by independent international and national bodies to places where people are deprived of their liberty, in order to prevent torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment. Article 2 1. A Subcommittee on Prevention of Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment of the Committee against Torture (hereinafter referred to as the Subcommittee on Prevention) shall be established and shall carry out the functions laid down in the present Protocol. 2. The Subcommittee on Prevention shall carry out its work within the framework of the Charter of the United Nations and shall be guided by the purposes and principles thereof, as well as the norms of the United Nations concerning the treatment of people deprived of their liberty. 3. Equally, the Subcommittee on Prevention shall be guided by the principles of confidentiality, impartiality, non-selectivity, universality and objectivity. 4. The Subcommittee on Prevention and the States Parties shall cooperate in the implementation of the present Protocol. Article 3 Recalling also that the World Conference on Human Rights firmly declared that efforts to eradicate torture should first and foremost be concentrated on prevention and called for the adoption of an optional protocol to the Convention, intended to establish a preventive system of regular visits to places of detention, Each State Party shall set up, designate or maintain at the domestic level one or several visiting bodies for the prevention of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment (hereinafter referred to as the national preventive mechanism). 195 Detentierecht Article 4 Article 6 1. Each State Party shall allow visits, in accordance with the present Protocol, by the mechanisms referred to in articles 2 and 3 to any place under its jurisdiction and control where persons are or may be deprived of their liberty, either by virtue of an order given by a public authority or at its instigation or with its consent or acquiescence (hereinafter referred to as places of detention). These visits shall be undertaken with a view to strengthening, if necessary, the protection of these persons against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment. 1. Each State Party may nominate, in accordance with paragraph 2 of the present article, up to two candidates possessing the qualifications and meeting the requirements set out in article 5, and in doing so shall provide detailed information on the qualifications of the nominees. 2. For the purposes of the present Protocol, deprivation of liberty means any form of detention or imprisonment or the placement of a person in a public or private custodial setting which that person is not permitted to leave at will by order of any judicial, administrative or other authority. PART II Subcommittee on Prevention Article 5 1. The Subcommittee on Prevention shall consist of ten members. After the fiftieth ratification of or accession to the present Protocol, the number of the members of the Subcommittee on Prevention shall increase to twenty-five. 2. The members of the Subcommittee on Prevention shall be chosen from among persons of high moral character, having proven professional experience in the field of the administration of justice, in particular criminal law, prison or police administration, or in the various fields relevant to the treatment of persons deprived of their liberty. 3. In the composition of the Subcommittee on Prevention due consideration shall be given to equitable geographic distribution and to the representation of different forms of civilization and legal systems of the States Parties. 4. In this composition consideration shall also be given to balanced gender representation on the basis of the principles of equality and non-discrimination. 5. No two members of the Subcommittee on Prevention may be nationals of the same State. 6. The members of the Subcommittee on Prevention shall serve in their individual capacity, shall be independent and impartial and shall be available to serve the Subcommittee on Prevention efficiently. 196 2. (a) The nominees shall have the nationality of a State Party to the present Protocol; (b) At least one of the two candidates shall have the nationality of the nominating State Party; (c) No more than two nationals of a State Party shall be nominated; (d) Before a State Party nominates a national of another State Party, it shall seek and obtain the consent of that State Party. 3. At least five months before the date of the meeting of the States Parties during which the elections will be held, the SecretaryGeneral of the United Nations shall address a letter to the States Parties inviting them to submit their nominations within three months. The Secretary-General shall submit a list, in alphabetical order, of all persons thus nominated, indicating the States Parties that have nominated them. Article 7 1. The members of the Subcommittee on Prevention shall be elected in the following manner: (a) Primary consideration shall be given to the fulfilment of the requirements and criteria of article 5 of the present Protocol; (b) The initial election shall be held no later than six months after the entry into force of the present Protocol; (c) The States Parties shall elect the members of the Subcommittee on Prevention by secret ballot; (d) Elections of the members of the Subcommittee on Prevention shall be held at biennial meetings of the States Parties convened by the Secretary-General of the United Nations. At those meetings, for which two thirds of the States Parties shall constitute a quorum, the persons elected to the Subcommittee on Prevention shall be those who obtain the largest number of votes and an absolute majority of the votes of the representatives of the States Parties present and voting. 2. If during the election process two nationals of a State Party have become eligible to serve as members of the Subcommittee on Prevention, the candidate receiving the higher number of votes shall serve as the member of the Subcommittee on Prevention. Where nationals have received the same number of votes, the following procedure applies: (a) Where only one has been nominated by the State Party of which he or she is a national, that national shall serve as the member of the Subcommittee on Prevention; (b) Where both candidates have been nominated by the State Party of which they are nationals, a separate vote by secret ballot shall be Leereenheid 6 Internationaal detentierecht held to determine which national shall become the member; (c) Where neither candidate has been nominated by the State Party of which he or she is a national, a separate vote by secret ballot shall be held to determine which candidate shall be the member. Article 8 If a member of the Subcommittee on Prevention dies or resigns, or for any cause can no longer perform his or her duties, the State Party that nominated the member shall nominate another eligible person possessing the qualifications and meeting the requirements set out in article 5, taking into account the need for a proper balance among the various fields of competence, to serve until the next meeting of the States Parties, subject to the approval of the majority of the States Parties. The approval shall be considered given unless half or more of the States Parties respond negatively within six weeks after having been informed by the Secretary-General of the United Nations of the proposed appointment. Article 9 The members of the Subcommittee on Prevention shall be elected for a term of four years. They shall be eligible for re-election once if renominated. The term of half the members elected at the first election shall expire at the end of two years; immediately after the first election the names of those members shall be chosen by lot by the Chairman of the meeting referred to in article 7, paragraph 1 ( d). Article 10 1. The Subcommittee on Prevention shall elect its officers for a term of two years. They may be re-elected. 2. The Subcommittee on Prevention shall establish its own rules of procedure. These rules shall provide, inter alia, that: (a) Half the members plus one shall constitute a quorum; (b) Decisions of the Subcommittee on Prevention shall be made by a majority vote of the members present; (c) The Subcommittee on Prevention shall meet in camera. 3. The Secretary-General of the United Nations shall convene the initial meeting of the Subcommittee on Prevention. After its initial meeting, the Subcommittee on Prevention shall meet at such times as shall be provided by its rules of procedure. The Subcommittee on Prevention and the Committee against Torture shall hold their sessions simultaneously at least once a year. tions to States Parties concerning the protection of persons deprived of their liberty against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment; (b) In regard to the national preventive mechanisms: (i) Advise and assist States Parties, when necessary, in their establishment; (ii) Maintain direct, and if necessary confidential, contact with the national preventive mechanisms and offer them training and technical assistance with a view to strengthening their capacities; (iii) Advise and assist them in the evaluation of the needs and the means necessary to strengthen the protection of persons deprived of their liberty against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment; (iv) Make recommendations and observations to the States Parties with a view to strengthening the capacity and the mandate of the national preventive mechanisms for the prevention of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment; (c) Cooperate, for the prevention of torture in general, with the relevant United Nations organs and mechanisms as well as with the international, regional and national institutions or organizations working towards the strengthening of the protection of all persons against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment. Article 12 In order to enable the Subcommittee on Prevention to comply with its mandate as laid down in article 11, the States Parties undertake: (a) To receive the Subcommittee on Prevention in their territory and grant it access to the places of detention as defined in article 4 of the present Protocol; (b) To provide all relevant information the Subcommittee on Prevention may request to evaluate the needs and measures that should be adopted to strengthen the protection of persons deprived of their liberty against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment; (c) To encourage and facilitate contacts between the Subcommittee on Prevention and the national preventive mechanisms; (d) To examine the recommendations of the Subcommittee on Prevention and enter into dialogue with it on possible implementation measures. Article 13 1. The Subcommittee on Prevention shall establish, at first by lot, a programme of regular visits to the States Parties in order to fulfil its mandate as established in article 11. PART III Article 11 2. After consultations, the Subcommittee on Prevention shall notify the States Parties of its programme in order that they may, without delay, make the necessary practical arrangements for the visits to be conducted. 1. The Subcommittee on Prevention shall: (a) Visit the places referred to in article 4 and make recommenda- 3. The visits shall be conducted by at least two members of the Subcommittee on Prevention. These members may be accompa- Mandate of the Subcommittee on Prevention 197 Detentierecht nied, if needed, by experts of demonstrated professional experience and knowledge in the fields covered by the present Protocol who shall be selected from a roster of experts prepared on the basis of proposals made by the States Parties, the Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights and the United Nations Centre for International Crime Prevention. In preparing the roster, the States Parties concerned shall propose no more than five national experts. The State Party concerned may oppose the inclusion of a specific expert in the visit, whereupon the Subcommittee on Prevention shall propose another expert. 4. If the Subcommittee on Prevention considers it appropriate, it may propose a short followup visit after a regular visit. Article 14 1. In order to enable the Subcommittee on Prevention to fulfil its mandate, the States Parties to the present Protocol undertake to grant it: (a) Unrestricted access to all information concerning the number of persons deprived of their liberty in places of detention as defined in article 4, as well as the number of places and their location; (b) Unrestricted access to all information referring to the treatment of those persons as well as their conditions of detention; (c) Subject to paragraph 2 below, unrestricted access to all places of detention and their installations and facilities; (d) The opportunity to have private interviews with the persons deprived of their liberty without witnesses, either personally or with a translator if deemed necessary, as well as with any other person who the Subcommittee on Prevention believes may supply relevant information; (e) The liberty to choose the places it wants to visit and the persons it wants to interview. 2. The Subcommittee on Prevention shall publish its report, together with any comments of the State Party concerned, whenever requested to do so by that State Party. If the State Party makes part of the report public, the Subcommittee on Prevention may publish the report in whole or in part. However, no personal data shall be published without the express consent of the person concerned. 3. The Subcommittee on Prevention shall present a public annual report on its activities to the Committee against Torture. 4. If the State Party refuses to cooperate with the Subcommittee on Prevention according to articles 12 and 14, or to take steps to improve the situation in the light of the recommendations of the Subcommittee on Prevention, the Committee against Torture may, at the request of the Subcommittee on Prevention, decide, by a majority of its members, after the State Party has had an opportunity to make its views known, to make a public statement on the matter or to publish the report of the Subcommittee on Prevention. PART IV National preventive mechanisms Article 17 Each State Party shall maintain, designate or establish, at the latest one year after the entry into force of the present Protocol or of its ratification or accession, one or several independent national preventive mechanisms for the prevention of torture at the domestic level. Mechanisms established by decentralized units may be designated as national preventive mechanisms for the purposes of the present Protocol if they are in conformity with its provisions. Article 18 2. Objection to a visit to a particular place of detention may be made only on urgent and compelling grounds of national defence, public safety, natural disaster or serious disorder in the place to be visited that temporarily prevent the carrying out of such a visit. The existence of a declared state of emergency as such shall not be invoked by a State Party as a reason to object to a visit. Article 15 No authority or official shall order, apply, permit or tolerate any sanction against any person or organization for having communicated to the Subcommittee on Prevention or to its delegates any information, whether true or false, and no such person or organization shall be otherwise prejudiced in any way. Article 16 1. The Subcommittee on Prevention shall communicate its recommendations and observations confidentially to the State Party and, if relevant, to the national preventive mechanism. 198 1. The States Parties shall guarantee the functional independence of the national preventive mechanisms as well as the independence of their personnel. 2. The States Parties shall take the necessary measures to ens ure that the experts of the national preventive mechanism have the required capabilities and professional knowledge. They shall strive for a gender balance and the adequate representation of ethnic and minority groups in the country. 3. The States Parties undertake to make available the necessary resources for the functioning of the national preventive mechanisms. 4. When establishing national preventive mechanisms, States Parties shall give due consideration to the Principles relating to the status of national institutions for the promotion and protection of human rights. Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Article 19 The national preventive mechanisms shall be granted at a minimum the power: (a) To regularly examine the treatment of the persons deprived of their liberty in places of detention as defined in article 4, with a view to strengthening, if necessary, their protection against torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment; (b) To make recommendations to the relevant authorities with the aim of improving the treatment and the conditions of the persons deprived of their liberty and to prevent torture and other cruel, inhuman or degrading treatment or punishment, taking into consideration the relevant norms of the United Nations; (c) To submit proposals and observations concerning existing or draft legislation. Article 20 and enter into a dialogue with it on possible implementation measures. Article 23 The States Parties to the present Protocol undertake to publish and disseminate the annual reports of the national preventive mechanisms. PART V Declaration Article 24 1. Upon ratification, States Parties may make a declaration postponing the implementation of their obligations under either part III or part IV of the present Protocol. In order to enable the national preventive mechanisms to fulfil their mandate, the States Parties to the present Protocol undertake to grant them: (a) Access to all information concerning the number of persons deprived of their liberty in places of detention as defined in article 4, as well as the number of places and their location; (b) Access to all information referring to the treatment of those persons as well as their conditions of detention; (c) Access to all places of detention and their installations and facilities; (d) The opportunity to have private interviews with the persons deprived of their liberty without witnesses, either personally or with a translator if deemed necessary, as well as with any other person who the national preventive mechanism believes may supply relevant information; (e) The liberty to choose the places they want to visit and the persons they want to interview; (f) The right to have contacts with the Subcommittee on Prevention, to send it information and to meet with it. 2. This postponement shall be valid for a maximum of three years. After due representations made by the State Party and after consultation with the Subcommittee on Pre vention, the Committee against Torture may extend that period for an additional two years. PART VI Financial provisions Article 25 1. The expenditure incurred by the Subcommittee on Prevention in the implementation of the present Protocol shall be borne by the United Nations. 2. The Secretary-General of the United Nations shall provide the necessary staff and facilities for the effective performance of the functions of the Subcommittee on Prevention under the present Protocol. Article 21 Article 26 1. No authority or official shall order, apply, permit or tolerate any sanction against any person or organization for having communicated to the national preventive mechanism any information, whether true or false, and no such person or organization shall be otherwise prejudiced in any way. 2. Confidential information collected by the national preventive mechanism shall be privileged. No personal data shall be published without the express consent of the person concerned. Article 22 1. A Special Fund shall be set up in accordance with the relevant procedures of the General Assembly, to be administered in accordance with the financial regulations and rules of the United Nations, to help finance the implementation of the recommendations made by the Subcommittee on Prevention after a visit to a State Party, as well as education programmes of the national preventive mechanisms. 2. The Special Fund may be financed through voluntary contributions made by Governments, intergovernmental and non-governmental organizations and other private or public entities. The competent authorities of the State Party concerned shall examine the recommendations of the national preventive mechanism 199 Detentierecht PART VII Final provisions Article 27 1. The present Protocol is open for signature by any State that has signed the Convention. 2. The present Protocol is subject to ratification by any State that has ratified or acceded to the Convention. Instruments of ratification shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. 3. The present Protocol shall be open to accession by any State that has ratified or acceded to the Convention. 4. Accession shall be effected by the deposit of an instrument of accession with the Secretary-General of the United Nations. 5. The Secretary-General of the United Nations shall inform all States that have signed the present Protocol or acceded to it of the deposit of each instrument of ratification or accession. Article 28 1. The present Protocol shall enter into force on the thirtieth day after the date of deposit with the Secretary-General of the United Nations of the twentieth instrument of ratification or accession. 2. For each State ratifying the present Protocol or acceding to it after the deposit with the Secretary-General of the United Nations of the twentieth instrument of ratification or accession, the present Protocol shall enter into force on the thirtieth day after the date of deposit of its own instrument of ratification or accession. Article 29 The provisions of the present Protocol shall extend to all parts of federal States without any limitations or exceptions. Article 30 No reservations shall be made to the present Protocol. Article 31 The provisions of the present Protocol shall not affect the obligations of States Parties under any regional convention instituting a system of visits to places of detention. The Subcommittee on Prevention and the bodies established under such regional conventions are encouraged to consult and cooperate with a view to avoiding duplication and promoting effectively the objectives of the present Protocol. 200 Article 32 The provisions of the present Protocol shall not affect the obligations of States Parties to the four Geneva Conventions of 12 August 1949 and the Additional Protocols thereto of 8 June 1977, nor the opportunity available to any State Party to authorize the International Committee of the Red Cross to visit places of detention in situations not covered by international humanitarian law. Article 33 1. Any State Party may denounce the present Protocol at any time by written notification addressed to the Secretary-General of the United Nations, who shall thereafter inform the other States Parties to the present Protocol and the Convention. Denunciation shall take effect one year after the date of receipt of the notification by the Secretary-General. 2. Such a denunciation shall not have the effect of releasing the St ate Party from its obligations under the present Protocol in regard to any act or situation that may occur prior to the date on which the denunciation becomes effective, or to the actions that the Subcommittee on Prevention has decided or may decide to take with respect to the State Party concerned, nor shall denunciation prejudice in any way the continued consideration of any matter already under consideration by the Subcommittee on Prevention prior to the date on which the denunciation becomes effective. 3. Following the date on which the denunciation of the State Party becomes effective, the Subcommittee on Prevention shall not commence consideration of any new matter regarding that State. Article 34 1. Any State Party to the present Protocol may propose an amendment and file it with the Secretary-General of the United Nations. The Secretary-General shall thereupon communicate the proposed amendment to the States Parties to the present Protocol with a request that they notify him whether they favour a conference of States Parties for the purpose of considering and voting upon the proposal. In the event that within four months from the date of such communication at least one third of the States Parties favour such a conference, the Secretary-General shall convene the conference under the auspices of the United Nations. Any amendment adopted by a majority of two thirds of the States Parties present and voting at the conference shall be submitted by the SecretaryGeneral of the United Nations to all States Parties for acceptance. 2. An amendment adopted in accordance with paragraph 1 of the present article shall come into force when it has been accepted by a two -thirds majority of the States Parties to the present Protocol in accordance with their respective constitutional processes. 3. When amendments come into force, they shall be binding on those States Parties that have accepted them, other States Parties Leereenheid 6 Internationaal detentierecht still being bound by the provisions of the present Protocol and any earlier amendment that they have accepted. Article 35 Members of the Subcommittee on Prevention and of the national preventive mechanisms shall be accorded such privileges and immunities as are necessary for the independent exercise of their functions. Members of the Subcommittee on Prevention shall be accorded the privileges and immunities specified in section 22 of the Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations of 13 February 1946, subject to the provisions of section 23 of that Convention. of the present Protocol and such privileges and immunities as they may enjoy: (a) Respect the laws and regulations of the visited State; (b) Refrain from any action or activity incompatible with the impartial and international nature of their duties. Article 37 1. The present Protocol, of which the Arabic, Chinese, English, French, Russian and Spanish texts are equally authentic, shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. 2. The Secretary-General of the United Nations shall transmit certified copies of the present Protocol to all States. Article 36 When visiting a State Party, the members of the Subcommittee on Prevention shall, without prejudice to the provisions and purposes 201 Detentierecht Tekst 6.7 Tekst van de ´European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment or punishment´ 202 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 203 Detentierecht 204 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 205 Detentierecht 206 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 207 Detentierecht 208 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Tekst 6.8 Tekst van de ´European prison rules´ COUNCIL OF EUROPE COMMITTEE OF MINISTERS Recommendation Rec(2006)2 of the Committee of Ministers to member states on the European Prison Rules (Adopted by the Committee of Ministers on 11 January 2006 at the 952nd meeting of the Ministers’ Deputies) The Committee of Ministers, under the terms of Article 15.b of the Statute of the Council of Europe, Having regard to the European Convention on Human Rights and the case law of the European Court of Human Rights; Having regard also to the work carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment and in particular the standards it has developed in its general reports; Reiterating that no one shall be deprived of liberty save as a measure of last resort and in accordance with a procedure prescribed by law; Stressing that the enforcement of custodial sentences and the treatment of prisoners necessitate taking account of the requirements of safety, security and discipline while also ensuring prison conditions which do not infringe human dignity and which offer meaningful occupational activities and treatment programmes to inmates, thus preparing them for their reintegration into society; Considering it important that Council of Europe member states continue to update and observe common principles regarding their prison policy; ������������������������������������������������������������ . When this recommendation was adopted, and in application of Article 10.2c of the Rules of Procedure for the meetings of the Ministers’ Deputies, the Representative of Denmark reserved the right of his government to comply or not with Rule 43, paragraph 2, of the appendix to the recommendation because it is of the opinion that the requirement that prisoners held under solitary confinement be visited by medical staff on a daily basis raises serious ethical concerns regarding the possible role of such staff in effectively pronouncing prisoners fit for further solitary confinement. Considering, moreover, that the observance of such common principles will enhance international co-operation in this field; Noting the significant social changes which have influenced important developments in the penal field in Europe in the course of the last two decades; Endorsing once again the standards contained in the recommendations of the Committee of Ministers of the Council of Europe, which relate to specific aspects of penitentiary policy and practice and in particular No. R (89) 12 on education in prison, No. R (93) 6 concerning prison and criminological aspects of the control of transmissible diseases including AIDS and related health problems in prison, No. R (97) 12 on staff concerned with the implementation of sanctions and measures, No. R (98) 7 concerning the ethical and organisational aspects of health care in prison, No. R (99) 22 concerning prison overcrowding and prison population inflation, Rec(2003)22 on conditional release (parole), and Rec(2003)23 on the management by prison administrations of life sentence and other long-term prisoners; Bearing in mind the United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners; Considering that Recommendation No. R (87) 3 of the Committee of Ministers on the European Prison Rules needs to be substantively revised and updated in order to reflect the developments which have occurred in penal policy, sentencing practice and the overall management of prisons in Europe, Recommends that governments of member states: - be guided in their legislation, policies and practice by the rules contained in the appendix to this recommendation, which replaces Recommendation No. R (87) 3 of the Committee of Ministers on the European Prison Rules; - ensure that this recommendation and the accompanying commentary to its text are translated and disseminated as widely as possible and more specifically among judicial authorities, prison staff and individual prisoners. 209 Detentierecht Appendix to Recommendation Rec(2006)2 Part I Basic principles 1 All persons deprived of their liberty shall be treated with respect for their human rights. 2 Persons deprived of their liberty retain all rights that are not lawfully taken away by the decision sentencing them or remanding them in custody. 3 Restrictions placed on persons deprived of their liberty shall be the minimum necessary and proportionate to the legitimate objective for which they are imposed. 4 Prison conditions that infringe prisoners’ human rights are not justified by lack of resources. 5 Life in prison shall approximate as closely as possible the positive aspects of life in the community. 6 All detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty. 10.4 All persons who are detained in a prison or who are detained in the manner referred to in paragraph 10.3.b are regarded as prisoners for the purpose of these rules. 11.1 Children under the age of 18 years should not be detained in a prison for adults, but in an establishment specially designed for the purpose. 11.2 If children are nevertheless exceptionally held in such a prison there shall be special regulations that take account of their status and needs. 12.1 Persons who are suffering from mental illness and whose state of mental health is incompatible with detention in a prison should be detained in an establishment specially designed for the purpose. 12.2 If such persons are nevertheless exceptionally held in prison there shall be special regulations that take account of their status and needs. 13 These rules shall be applied impartially, without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status. Part II 7 Co-operation with outside social services and as far as possible the involvement of civil society in prison life shall be encouraged. 8 Prison staff carry out an important public service and their recruitment, training and conditions of work shall enable them to maintain high standards in their care of prisoners. 9 All prisons shall be subject to regular government inspection and independent monitoring. Conditions of imprisonment Admission 14 No person shall be admitted to or held in a prison as a prisoner without a valid commitment order, in accordance with national law. 15.1 At admission the following details shall be recorded immediately concerning each prisoner: Scope and application 10.1 The European Prison Rules apply to persons who have been remanded in custody by a judicial authority or who have been deprived of their liberty following conviction. 10.2 In principle, persons who have been remanded in custody by a judicial authority and persons who are deprived of their liberty following conviction should only be detained in prisons, that is, in institutions reserved for detainees of these two categories. 10.3 The Rules also apply to persons: a information concerning the identity of the prisoner; b the reasons for commitment and the authority for it; c the day and hour of admission; d an inventory of the personal property of the prisoner that is to be held in safekeeping in accordance with Rule 31; e any visible injuries and complaints about prior ill-treatment; and f subject to the requirements of medical confidentiality, any information about the prisoner’s health that is relevant to the physical and mental well-being of the prisoner or others. 15.2 At admission all prisoners shall be given information in accordance with Rule 30. a who may be detained for any other reason in a prison; or b who have been remanded in custody by a judicial authority or deprived of their liberty following conviction and who may, for any reason, be detained elsewhere. 210 15.3 Immediately after admission notification of the detention of the prisoner shall be given in accordance with Rule 24.9. 16 As soon as possible after admission: Leereenheid 6 Internationaal detentierecht a information about the health of the prisoner on admission shall be supplemented by a medical examination in accordance with Rule 42; b the appropriate level of security for the prisoner shall be determined in accordance with Rule 51; c the threat to safety that the prisoner poses shall be determined in accordance with Rule 52; d any available information about the social situation of the prisoner shall be evaluated in order to deal with the immediate personal and welfare needs of the prisoner; and e in the case of sentenced prisoners the necessary steps shall be taken to implement programmes in accordance with Part VIII of these rules. 18.6 Accommodation shall only be shared if it is suitable for this purpose and shall be occupied by prisoners suitable to associate with each other. 18.7 As far as possible, prisoners shall be given a choice before being required to share sleeping accommodation. 18.8 In deciding to accommodate prisoners in particular prisons or in particular sections of a prison due account shall be taken of the need to detain: a untried prisoners separately from sentenced prisoners; b male prisoners separately from females; and c young adult prisoners separately from older prisoners. Allocation and accommodation 17.1 Prisoners shall be allocated, as far as possible, to prisons close to their homes or places of social rehabilitation. 17.2 Allocation shall also take into account the requirements of continuing criminal investigations, safety and security and the need to provide appropriate regimes for all prisoners. 17.3 As far as possible, prisoners shall be consulted about their initial allocation and any subsequent transfer from one prison to another. 18.9 Exceptions can be made to the requirements for separate detention in terms of paragraph 8 in order to allow prisoners to participate jointly in organised activities, but these groups shall always be separated at night unless they consent to be detained together and the prison authorities judge that it would be in the best interest of all the prisoners concerned. 18.10 Accommodation of all prisoners shall be in conditions with the least restrictive security arrangements compatible with the risk of their escaping or harming themselves or others. Hygiene 18.1 The accommodation provided for prisoners, and in particular all sleeping accommodation, shall respect human dignity and, as far as possible, privacy, and meet the requirements of health and hygiene, due regard being paid to climatic conditions and especially to floor space, cubic content of air, lighting, heating and ventilation. 19.1 All parts of every prison shall be properly maintained and kept clean at all times. 19.2 When prisoners are admitted to prison the cells or other accommodation to which they are allocated shall be clean. 18.2 In all buildings where prisoners are required to live, work or congregate: 19.3 Prisoners shall have ready access to sanitary facilities that are hygienic and respect privacy. a the windows shall be large enough to enable the prisoners to read or work by natural light in normal conditions and shall allow the entrance of fresh air except where there is an adequate air conditioning system; b artificial light shall satisfy recognised technical standards; and c there shall be an alarm system that enables prisoners to contact the staff without delay. 19.4 Adequate facilities shall be provided so that every prisoner may have a bath or shower, at a temperature suitable to the climate, if possible daily but at least twice a week (or more frequently if necessary) in the interest of general hygiene. 18.3 Specific minimum requirements in respect of the matters referred to in paragraphs 1 and 2 shall be set in national law. 19.6 The prison authorities shall provide them with the means for doing so including toiletries and general cleaning implements and materials. 18.4 National law shall provide mechanisms for ensuring that these minimum requirements are not breached by the overcrowding of prisons. 18.5 Prisoners shall normally be accommodated during the night in individual cells except where it is preferable for them to share sleeping accommodation. 19.5 Prisoners shall keep their persons, clothing and sleeping accommodation clean and tidy. 19.7 Special provision shall be made for the sanitary needs of women. Clothing and bedding 20.1 Prisoners who do not have adequate clothing of their own 211 Detentierecht shall be provided with clothing suitable for the climate. 23.6 Prisoners shall have access to, or be allowed to keep in their possession, documents relating to their legal proceedings. 20.2 Such clothing shall not be degrading or humiliating. Contact with the outside world 20.3 All clothing shall be maintained in good condition and replaced when necessary. 20.4 Prisoners who obtain permission to go outside prison shall not be required to wear clothing that identifies them as prisoners. 21 Every prisoner shall be provided with a separate bed and separate and appropriate bedding, which shall be kept in good order and changed often enough to ensure its cleanliness. Nutrition 22.1 Prisoners shall be provided with a nutritious diet that takes into account their age, health, physical condition, religion, culture and the nature of their work. 22.2 The requirements of a nutritious diet, including its minimum energy and protein content, shall be prescribed in national law. 22.3 Food shall be prepared and served hygienically. 22.4 There shall be three meals a day with reasonable intervals between them. 22.5 Clean drinking water shall be available to prisoners at all times. 22.6 The medical practitioner or a qualified nurse shall order a change in diet for a particular prisoner when it is needed on medical grounds. 24.1 Prisoners shall be allowed to communicate as often as possible by letter, telephone or other forms of communication with their families, other persons and representatives of outside organisations and to receive visits from these persons. 24.2 Communication and visits may be subject to restrictions and monitoring necessary for the requirements of continuing criminal investigations, maintenance of good order, safety and security, prevention of criminal offences and protection of victims of crime, but such restrictions, including specific restrictions ordered by a judicial authority, shall nevertheless allow an acceptable minimum level of contact. 24.3 National law shall specify national and international bodies and officials with whom communication by prisoners shall not be restricted. 24.4 The arrangements for visits shall be such as to allow prisoners to maintain and develop family relationships in as normal a manner as possible. 24.5 Prison authorities shall assist prisoners in maintaining adequate contact with the outside world and provide them with the appropriate welfare support to do so. 24.6 Any information received of the death or serious illness of any near relative shall be promptly communicated to the prisoner. Legal advice 24.7 Whenever circumstances allow, the prisoner should be authorised to leave prison either under escort or alone in order to visit a sick relative, attend a funeral or for other humanitarian reasons. 23.1 All prisoners are entitled to legal advice, and the prison authorities shall provide them with reasonable facilities for gaining access to such advice. 24.8 Prisoners shall be allowed to inform their families immediately of their imprisonment or transfer to another institution and of any serious illness or injury they may suffer. 23.2 Prisoners may consult on any legal matter with a legal adviser of their own choice and at their own expense. 24.9 Upon the admission of a prisoner to prison, the death or serious illness of, or serious injury to a prisoner, or the transfer of a prisoner to a hospital, the authorities shall, unless the prisoner has requested them not to do so, immediately inform the spouse or partner of the prisoner, or, if the prisoner is single, the nearest relative and any other person previously designated by the prisoner. 23.3 Where there is a recognised scheme of free legal aid the authorities shall bring it to the attention of all prisoners. 23.4 Consultations and other communications including correspondence about legal matters between prisoners and their legal advisers shall be confidential. 23.5 A judicial authority may in exceptional circumstances authorise restrictions on such confidentiality to prevent serious crime or major breaches of prison safety and security. 24.10 Prisoners shall be allowed to keep themselves informed regularly of public affairs by subscribing to and reading newspapers, periodicals and other publications and by listening to radio or television transmissions unless there is a specific prohibition for a specified period by a judicial authority in an individual case. 24.11 Prison authorities shall ensure that prisoners are able to par- 212 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht ticipate in elections, referenda and in other aspects of public life, in so far as their right to do so is not restricted by national law. 24.12 Prisoners shall be allowed to communicate with the media unless there are compelling reasons to forbid this for the maintenance of safety and security, in the public interest or in order to protect the integrity of victims, other prisoners or staff. Prison regime 25.1 The regime provided for all prisoners shall offer a balanced programme of activities. 25.2 This regime shall allow all prisoners to spend as many hours a day outside their cells as are necessary for an adequate level of human and social interaction. 25.3 This regime shall also provide for the welfare needs of prisoners. 25.4 Particular attention shall be paid to the needs of prisoners who have experienced physical, mental or sexual abuse. Work 26.1 Prison work shall be approached as a positive element of the prison regime and shall never be used as a punishment. 26.2 Prison authorities shall strive to provide sufficient work of a useful nature. 26.3 As far as possible, the work provided shall be such as will maintain or increase prisoners’ ability to earn a living after release. 26.9 Work for prisoners shall be provided by the prison authorities, either on their own or in co‑operation with private contractors, inside or outside prison. 26.10 In all instances there shall be equitable remuneration of the work of prisoners. 26.11 Prisoners shall be allowed to spend at least a part of their earnings on approved articles for their own use and to allocate a part of their earnings to their families. 26.12 Prisoners may be encouraged to save part of their earnings, which shall be handed over to them on release or be used for other approved purposes. 26.13 Health and safety precautions for prisoners shall protect them adequately and shall not be less rigorous than those that apply to workers outside. 26.14 Provision shall be made to indemnify prisoners against industrial injury, including occupational disease, on terms not less favourable than those extended by national law to workers outside. 26.15 The maximum daily and weekly working hours of the prisoners shall be fixed in conformity with local rules or custom regulating the employment of free workers. 26.16 Prisoners shall have at least one rest day a week and sufficient time for education and other activities. 26.17 As far as possible, prisoners who work shall be included in national social security systems. Exercise and recreation 26.4 In conformity with Rule 13 there shall be no discrimination on the basis of gender in the type of work provided. 26.5 Work that encompasses vocational training shall be provided for prisoners able to benefit from it and especially for young prisoners. 26.6 Prisoners may choose the type of employment in which they wish to participate, within the limits of what is available, proper vocational selection and the requirements of good order and discipline. 26.7 The organisation and methods of work in the institutions shall resemble as closely as possible those of similar work in the community in order to prepare prisoners for the conditions of normal occupational life. 26.8 Although the pursuit of financial profit from industries in the institutions can be valuable in raising standards and improving the quality and relevance of training, the interests of the prisoners should not be subordinated to that purpose. 27.1 Every prisoner shall be provided with the opportunity of at least one hour of exercise every day in the open air, if the weather permits. 27.2 When the weather is inclement alternative arrangements shall be made to allow prisoners to exercise. 27.3 Properly organised activities to promote physical fitness and provide for adequate exercise and recreational opportunities shall form an integral part of prison regimes. 27.4 Prison authorities shall facilitate such activities by providing appropriate installations and equipment. 27.5 Prison authorities shall make arrangements to organise special activities for those prisoners who need them. 27.6 Recreational opportunities, which include sport, games, cultural activities, hobbies and other leisure pursuits, shall be pro 213 Detentierecht vided and, as far as possible, prisoners shall be allowed to organise them. 27.7 Prisoners shall be allowed to associate with each other during exercise and in order to take part in recreational activities. Information 30.1 At admission, and as often as necessary afterwards all prisoners shall be informed in writing and orally in a language they understand of the regulations governing prison discipline and of their rights and duties in prison. Education 28.1 Every prison shall seek to provide all prisoners with access to educational programmes which are as comprehensive as possible and which meet their individual needs while taking into account their aspirations. 28.2 Priority shall be given to prisoners with literacy and numeracy needs and those who lack basic or vocational education. 28.3 Particular attention shall be paid to the education of young prisoners and those with special needs. 28.4 Education shall have no less a status than work within the prison regime and prisoners shall not be disadvantaged financially or otherwise by taking part in education. 28.5 Every institution shall have a library for the use of all prisoners, adequately stocked with a wide range of both recreational and educational resources, books and other media. 28.6 Wherever possible, the prison library should be organised in co-operation with community library services. 28.7 As far as practicable, the education of prisoners shall: 30.2 Prisoners shall be allowed to keep in their possession a written version of the information they are given. 30.3 Prisoners shall be informed about any legal proceedings in which they are involved and, if they are sentenced, the time to be served and the possibilities of early release. Prisoners’ property 31.1 All property that prisoners are not allowed to retain under the rules governing the prison shall be placed in safe custody on admission to the institution. 31.2 A prisoner whose property is taken into safe custody shall sign an inventory of the property. 31.3 Steps shall be taken to keep such property in good condition. 31.4 If it has been found necessary to destroy any such property, this shall be recorded and the prisoner informed. 31.5 Prisoners shall, subject to the requirements of hygiene, good order and security, be entitled to purchase or otherwise obtain goods, including food and drink for their personal use at prices that are not abnormally higher than those in free society. a be integrated with the educational and vocational training system of the country so that after their release they may continue their education and vocational training without difficulty; and b take place under the auspices of external educational institutions. 31.6 If a prisoner brings in any medicines, the medical practitioner shall decide what use shall be made of them. Freedom of thought, conscience and religion 31.7 Where prisoners are allowed to keep possession of their property the prison authorities shall take steps to assist in its safekeeping. 29.1 Prisoners’ freedom of thought, conscience and religion shall be respected. 29.2 The prison regime shall be organised so far as is practicable to allow prisoners to practise their religion and follow their beliefs, to attend services or meetings led by approved representatives of such religion or beliefs, to receive visits in private from such representatives of their religion or beliefs and to have in their possession books or literature relating to their religion or beliefs. 29.3 Prisoners may not be compelled to practise a religion or belief, to attend religious services or meetings, to take part in religious practices or to accept a visit from a representative of any religion or belief. 214 Transfer of prisoners 32.1 While prisoners are being moved to or from a prison, or to other places such as court or hospital, they shall be exposed to public view as little as possible and proper safeguards shall be adopted to ensure their anonymity. 32.2 The transport of prisoners in conveyances with inadequate ventilation or light, or which would subject them in any way to unnecessary physical hardship or indignity, shall be prohibited. 32.3 The transport of prisoners shall be carried out at the expense and under the direction of the public authorities. Leereenheid 6 Internationaal detentierecht Release of prisoners 33.1 All prisoners shall be released without delay when their commitment orders expire, or when a court or other authority orders their release. 33.2 The date and time of the release shall be recorded. 33.3 All prisoners shall have the benefit of arrangements designed to assist them in returning to free society after release. 33.4 On the release of a prisoner all articles and money belonging to the prisoner that were taken into safe custody shall be returned except in so far as there have been authorised withdrawals of money or the authorised sending of any such property out of the institution, or it has been found necessary to destroy any article on hygienic grounds. services, religious care and recreational programmes or equivalents to them that are available to children in the community. 35.2 Every prisoner who is a child and is subject to compulsory education shall have access to such education. 35.3 Additional assistance shall be provided to children who are released from prison. 35.4 Where children are detained in a prison they shall be kept in a part of the prison that is separate from that used by adults unless it is considered that this is against the best interests of the child. Infants 36.1 Infants may stay in prison with a parent only when it is in the best interest of the infants concerned. They shall not be treated as prisoners. 33.5 The prisoner shall sign a receipt for the property returned. 33.6 When release is pre-arranged, the prisoner shall be offered a medical examination in accordance with Rule 42 as close as possible to the time of release. 36.2 Where such infants are allowed to stay in prison with a parent special provision shall be made for a nursery, staffed by qualified persons, where the infants shall be placed when the parent is involved in activities where the infant cannot be present. 33.7 Steps must be taken to ensure that on release prisoners are provided, as necessary, with appropriate documents and identification papers, and assisted in finding suitable accommodation and work. 36.3 Special accommodation shall be set aside to protect the welfare of such infants. 33.8 Released prisoners shall also be provided with immediate means of subsistence, be suitably and adequately clothed with regard to the climate and season, and have sufficient means to reach their destination. 37.1 Prisoners who are foreign nationals shall be informed, without delay, of their right to request contact and be allowed reasonable facilities to communicate with the diplomatic or consular representative of their state. Women 34.1 In addition to the specific provisions in these rules dealing with women prisoners, the authorities shall pay particular attention to the requirements of women such as their physical, vocational, social and psychological needs when making decisions that affect any aspect of their detention. 34.2 Particular efforts shall be made to give access to special services for women prisoners who have needs as referred to in Rule 25.4. 34.3 Prisoners shall be allowed to give birth outside prison, but where a child is born in prison the authorities shall provide all necessary support and facilities. Detained children 35.1 Where exceptionally children under the age of 18 years are detained in a prison for adults the authorities shall ensure that, in addition to the services available to all prisoners, prisoners who are children have access to the social, psychological and educational Foreign nationals 37.2 Prisoners who are nationals of states without diplomatic or consular representation in the country, and refugees or stateless persons, shall be allowed similar facilities to communicate with the diplomatic representative of the state which takes charge of their interests or the national or international authority whose task it is to serve the interests of such persons. 37.3 In the interests of foreign nationals in prison who may have special needs, prison authorities shall co-operate fully with diplomatic or consular officials representing prisoners. 37.4 Specific information about legal assistance shall be provided to prisoners who are foreign nationals. 37.5 Prisoners who are foreign nationals shall be informed of the possibility of requesting that the execution of their sentence be transferred to another country. 215 Detentierecht Ethnic or linguistic minorities 38.1 Special arrangements shall be made to meet the needs of prisoners who belong to ethnic or linguistic minorities. 38.2 As far as practicable the cultural practices of different groups shall be allowed to continue in prison. 38.3 Linguistic needs shall be met by using competent interpreters and by providing written material in the range of languages used in a particular prison. Part III Health Health care 41.5 The services of qualified dentists and opticians shall be available to every prisoner. Duties of the medical practitioner 42.1 The medical practitioner or a qualified nurse reporting to such a medical practitioner shall see every prisoner as soon as possible after admission, and shall examine them unless this is obviously unnecessary. 42.2 The medical practitioner or a qualified nurse reporting to such a medical practitioner shall examine the prisoner if requested at release, and shall otherwise examine prisoners whenever necessary. 42.3 When examining a prisoner the medical practitioner or a qualified nurse reporting to such a medical practitioner shall pay particular attention to: 39 Prison authorities shall safeguard the health of all prisoners in a observing the normal rules of medical confidentiality; their care. b diagnosing physical or mental illness and taking all measures necessary for its treatment and for the continuation of existing medical treatment; c recording and reporting to the relevant authorities any sign or indication that prisoners may have been treated violently; d dealing with withdrawal symptoms resulting from use of drugs, medication or alcohol; e identifying any psychological or other stress brought on by the fact of deprivation of liberty; f isolating prisoners suspected of infectious or contagious conditions for the period of infection and providing them with proper treatment; g ensuring that prisoners carrying the HIV virus are not isolated for that reason alone; h noting physical or mental defects that might impede resettlement after release; i determining the fitness of each prisoner to work and to exercise; and j making arrangements with community agencies for the continuation of any necessary medical and psychiatric treatment after release, if prisoners give their consent to such arrangements. Organisation of prison health care 40.1 Medical services in prison shall be organised in close relation with the general health administration of the community or nation. 40.2 Health policy in prisons shall be integrated into, and compatible with, national health policy. 40.3 Prisoners shall have access to the health services available in the country without discrimination on the grounds of their legal situation. 40.4 Medical services in prison shall seek to detect and treat physical or mental illnesses or defects from which prisoners may suffer. 40.5 All necessary medical, surgical and psychiatric services including those available in the community shall be provided to the prisoner for that purpose. Medical and health care personnel 41.1 Every prison shall have the services of at least one qualified general medical practitioner. 41.2 Arrangements shall be made to ensure at all times that a qualified medical practitioner is available without delay in cases of urgency. 41.3 Where prisons do not have a full-time medical practitioner, a part-time medical practitioner shall visit regularly. 41.4 Every prison shall have personnel suitably trained in health care. 43.1 The medical practitioner shall have the care of the physical and mental health of the prisoners and shall see, under the conditions and with a frequency consistent with health care standards in the community, all sick prisoners, all who report illness or injury and any prisoner to whom attention is specially directed. 43.2 The medical practitioner or a qualified nurse reporting to such a medical practitioner shall pay particular attention to the health of prisoners held under conditions of solitary confinement, shall visit such prisoners daily, and shall provide them with prompt medical assistance and treatment at the request of such prisoners or the prison staff. 43.3 The medical practitioner shall report to the director whenever 216 Leereenheid 6 Internationaal detentierecht it is considered that a prisoner’s physical or mental health is being put seriously at risk by continued imprisonment or by any condition of imprisonment, including conditions of solitary confinement. 44 The medical practitioner or other competent authority shall regularly inspect, collect information by other means if appropriate, and advise the director upon: a the quantity, quality, preparation and serving of food and water; b the hygiene and cleanliness of the institution and prisoners; c the sanitation, heating, lighting and ventilation of the institution; and d the suitability and cleanliness of the prisoners’ clothing and bedding. 45.1 The director shall consider the reports and advice that the medical practitioner or other competent authority submits according to Rules 43 and 44 and, when in agreement with the recommendations made, shall take immediate steps to implement them. 45.2 If the recommendations of the medical practitioner are not within the director’s competence or if the director does not agree with them, the director shall immediately submit the advice of the medical practitioner and a personal report to higher authority. Health care provision 46.1 Sick prisoners who require specialist treatment shall be transferred to specialised institutions or to civil hospitals, when such treatment is not available in prison. 46.2 Where a prison service has its own hospital facilities, they shall be adequately staffed and equipped to provide the prisoners referred to them with appropriate care and treatment. Mental health 47.1 Specialised prisons or sections under medical control shall be available for the observation and treatment of prisoners suffering from mental disorder or abnormality who do not necessarily fall under the provisions of Rule 12. Part IV Good order General approach to good order 49 Good order in prison shall be maintained by taking into account the requirements of security, safety and discipline, while also providing prisoners with living conditions which respect human dignity and offering them a full programme of activities in accordance with Rule 25. 50 Subject to the needs of good order, safety and security, prisoners shall be allowed to discuss matters relating to the general conditions of imprisonment and shall be encouraged to communicate with the prison authorities about these matters. Security 51.1 The security measures applied to individual prisoners shall be the minimum necessary to achieve their secure custody. 51.2 The security which is provided by physical barriers and other technical means shall be complemented by the dynamic security provided by an alert staff who know the prisoners who are under their control. 51.3 As soon as possible after admission, prisoners shall be assessed to determine: a the risk that they would present to the community if they were to escape; b the risk that they will try to escape either on their own or with external assistance. 51.4 Each prisoner shall then be held in security conditions appropriate to these levels of risk. 51.5 The level of security necessary shall be reviewed at regular intervals throughout a person’s imprisonment. Safety 47.2 The prison medical service shall provide for the psychiatric treatment of all prisoners who are in need of such treatment and pay special attention to suicide prevention. Other matters 48.1 Prisoners shall not be subjected to any experiments without their consent. 48.2 Experiments involving prisoners that may result in physical injury, mental distress or other damage to health shall be prohibited. 52.1 As soon as possible after admission, prisoners shall be assessed to determine whether they pose a safety risk to other prisoners, prison staff or other persons working in or visiting prison or whether they are likely to harm themselves. 52.2 Procedures shall be in place to ensure the safety of prisoners, prison staff and all visitors and to reduce to a minimum the risk of violence and other events that might threaten safety. 52.3 Every possible effort shall be made to allow all prisoners to take a full part in daily activities in safety. 217 Detentierecht 52.4 It shall be possible for prisoners to contact staff at all times, including during the night. 54.7 An intimate examination related to a search may be conducted by a medical practitioner only. 52.5 National health and safety laws shall be observed in prisons. 54.8 Prisoners shall be present when their personal property is being searched unless investigating techniques or the potential threat to staff prohibit this. Special high security or safety measures 53.1 Special high security or safety measures shall only be applied in exceptional circumstances. 54.9 The obligation to protect security and safety shall be balanced against the privacy of visitors. 53.2 There shall be clear procedures to be followed when such measures are to be applied to any prisoner. 54.10 Procedures for controlling professional visitors, such as legal representatives, social workers and medical practitioners, etc., shall be the subject of consultation with their professional bodies to ensure a balance between security and safety, and the right of confidential professional access. 53.3 The nature of any such measures, their duration and the grounds on which they may be applied shall be determined by national law. Criminal acts 53.4 The application of the measures in each case shall be approved by the competent authority for a specified period of time. 53.5 Any decision to extend the approved period of time shall be subject to a new approval by the competent authority. 55 An alleged criminal act committed in a prison shall be investigated in the same way as it would be in free society and shall be dealt with in accordance with national law. Discipline and punishment 53.6 Such measures shall be applied to individuals and not to groups of prisoners. 53.7 Any prisoner subjected to such measures shall have a right of complaint in the terms set out in Rule 70. 56.1 Disciplinary procedures shall be mechanisms of last resort. 56.2 Whenever possible, prison authorities shall use mechanisms of restoration and mediation to resolve disputes with and among prisoners. Searching and controls 54.1 There shall be detailed procedures which staff have to follow when searching: 57.1 Only conduct likely to constitute a threat to good order, safety or security may be defined as a disciplinary offence. 57.2 National law shall determine: a all places where prisoners live, work and congregate; b prisoners; c visitors and their possessions; and d staff. 54.2 The situations in which such searches are necessary and their nature shall be defined by national law. 54.3 Staff shall be trained to carry out these searches in such a way as to detect and prevent any attempt to escape or to hide contraband, while at the same time respecting the dignity of those being searched and their personal possessions. a the acts or omissions by prisoners that constitute disciplinary offences; b the procedures to be followed at disciplinary hearings; c the types and duration of punishment that may be imposed; d the authority competent to impose such punishment; and e access to and the authority of the appellate process. 58 Any allegation of infringement of the disciplinary rules by a prisoner shall be reported promptly to the competent authority, which shall investigate it without undue delay. 59 Prisoners charged with disciplinary offences shall: 54.4 Persons being searched shall not be humiliated by the searching process. 54.5 Persons shall only be searched by staff of the same gender. 54.6 There shall be no internal physical searches of prisoners’ bodies by prison staff. 218 a be informed promptly, in a language which they understand and in detail, of the nature of the accusations against them; b have adequate time and facilities for the preparation of their defence; c be allowed to defend themselves in person or through legal assistance when the interests of justice so require; Leereenheid 6 Internationaal detentierecht d be allowed to request the attendance of witnesses and to examine them or to have them examined on their behalf; and e have the free assistance of an interpreter if they cannot understand or speak the language used at the hearing. 60.1 Any punishment imposed after conviction of a disciplinary offence shall be in accordance with national law. 60.2 The severity of any punishment shall be proportionate to the offence. 60.3 Collective punishments and corporal punishment, punishment by placing in a dark cell, and all other forms of inhuman or degrading punishment shall be prohibited. 60.4 Punishment shall not include a total prohibition on family contact. 60.5 Solitary confinement shall be imposed as a punishment only in exceptional cases and for a specified period of time, which shall be as short as possible. 60.6 Instruments of restraint shall never be applied as a punishment. 66 Staff who deal directly with prisoners shall be trained in techniques that enable the minimal use of force in the restraint of prisoners who are aggressive. 67.1 Staff of other law enforcement agencies shall only be involved in dealing with prisoners inside prisons in exceptional circumstances. 67.2 There shall be a formal agreement between the prison authorities and any such other law enforcement agencies unless the relationship is already regulated by domestic law. 67.3 Such agreement shall stipulate: a the circumstances in which members of other law enforcement agencies may enter a prison to deal with any conflict; b the extent of the authority which such other law enforcement agencies shall have while they are in the prison and their relationship with the director of the prison; c the various types of force that members of such agencies may use; d the circumstances in which each type of force may be used; e the level of authority required before any force is used; and f the reports that must be completed once force has been used. Instruments of restraint 61 A prisoner who is found guilty of a disciplinary offence shall be able to appeal to a competent and independent higher authority. 68.1 The use of chains and irons shall be prohibited. 62 No prisoner shall be employed or given authority in the prison in any disciplinary capacity. 68.2 Handcuffs, restraint jackets and other body restraints shall not be used except: Double jeopardy A prisoner shall never be punished twice for the same act or conduct. Use of force 64.1 Prison staff shall not use force against prisoners except in self‑defence or in cases of attempted escape or active or passive physical resistance to a lawful order and always as a last resort. 64.2 The amount of force used shall be the minimum necessary and shall be imposed for the shortest necessary time. 65 There shall be detailed procedures about the use of force including stipulations about: a if necessary, as a precaution against escape during a transfer, provided that they shall be removed when the prisoner appears before a judicial or administrative authority unless that authority decides otherwise; or b by order of the director, if other methods of control fail, in order to protect a prisoner from self‑injury, injury to others or to prevent serious damage to property, provided that in such instances the director shall immediately inform the medical practitioner and report to the higher prison authority. 68.3 Instruments of restraint shall not be applied for any longer time than is strictly necessary. 68.4 he manner of use of instruments of restraint shall be specified in national law. Weapons a the various types of force that may be used; b the circumstances in which each type of force may be used; c the members of staff who are entitled to use different types of force; d the level of authority required before any force is used; and e the reports that must be completed once force has been used. 69.1 Except in an operational emergency, prison staff shall not carry lethal weapons within the prison perimeter. 69.2 The open carrying of other weapons, including batons, by persons in contact with prisoners shall be prohibited within the prison 219 Detentierecht perimeter unless they are required for safety and security in order to deal with a particular incident. 72.4 Staff shall operate to high professional and personal standards. 69.3 Staff shall not be provided with weapons unless they have been trained in their use. 73 Prison authorities shall give high priority to observance of the rules concerning staff. Requests and complaints 70.1 Prisoners, individually or as a group, shall have ample opportunity to make requests or complaints to the director of the prison or to any other competent authority. 70.2 If mediation seems appropriate this should be tried first. 70.3 If a request is denied or a complaint is rejected, reasons shall be provided to the prisoner and the prisoner shall have the right to appeal to an independent authority. 70.4 Prisoners shall not be punished because of having made a 74 Particular attention shall be paid to the management of the relationship between first line prison staff and the prisoners under their care. 75 Staff shall at all times conduct themselves and perform their duties in such a manner as to influence the prisoners by good example and to command their respect. Selection of prison staff 76 Staff shall be carefully selected, properly trained, both at the outset and on a continuing basis, paid as professional workers and have a status that civil society can respect. request or lodged a complaint. 70.5 The competent authority shall take into account any written complaints from relatives of a prisoner when they have reason to believe that a prisoner’s rights have been violated. 77 When selecting new staff the prison authorities shall place great emphasis on the need for integrity, humanity, professional capacity and personal suitability for the complex work that they will be required to do. 70.6 No complaint by a legal representative or organisation concerned with the welfare of prisoners may be brought on behalf of a prisoner if the prisoner concerned does not consent to it being brought. 78 Professional prison staff shall normally be appointed on a permanent basis and have public service status with security of employment, subject only to good conduct, efficiency, good physical and mental health and an adequate standard of education. 70.7 Prisoners are entitled to seek legal advice about complaints and appeals procedures and to legal assistance when the interests of justice require. 79.1 Salaries shall be adequate to attract and retain suitable staff. 79.2 Benefits and conditions of employment shall reflect the exacting nature of the work as part of a law enforcement agency. Part V Management and staff 80 Whenever it is necessary to employ part‑time staff, these criteria shall apply to them as far as that is appropriate. Prison work as a public service Training of prison staff 71 Prisons shall be the responsibility of public authorities separate from military, police or criminal investigation services. 81.1 Before entering into duty, staff shall be given a course of training in their general and specific duties and be required to pass theoretical and practical tests. 72.1 Prisons shall be managed within an ethical context which recognises the obligation to treat all prisoners with humanity and with respect for the inherent dignity of the human person. 72.2 Staff shall manifest a clear sense of purpose of the prison system. Management shall provide leadership on how the purpose shall best be achieved. 72.3 The duties of staff go beyond those required of mere guards and shall take account of the need to facilitate the reintegration of prisoners into society after their sentence has been completed through a programme of positive care and assistance. 220 81.2 Management shall ensure that, throughout their career, all staff maintain and improve their knowledge and professional capacity by attending courses of in‑service training and development to be organised at suitable intervals. 81.3 Staff who are to work with specific groups of prisoners, such as foreign nationals, women, juveniles or mentally ill prisoners, etc., shall be given specific training for their specialised work. 81.4 The training of all staff shall include instruction in the international and regional human rights instruments and standards, Leereenheid 6 Internationaal detentierecht especially the European Convention on Human Rights and the European Convention for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, as well as in the application of the European Prison Rules. Prison management 82 Personnel shall be selected and appointed on an equal basis, without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status. 83 The prison authorities shall introduce systems of organisation and management that: 88 Where privately managed prisons exist, all the European Prison Rules shall apply. Specialist staff 89.1 As far as possible, the staff shall include a sufficient number of specialists such as psychiatrists, psychologists, social and welfare workers, teachers and vocational, physical education and sports instructors. 89.2 Wherever possible, suitable part‑time and voluntary workers shall be encouraged to contribute to activities with prisoners. Public awareness a ensure that prisons are managed to consistently high standards that are in line with international and regional human rights instruments; and b facilitate good communication between prisons and between the 90.1 The prison authorities shall continually inform the public about the purpose of the prison system and the work carried out by prison staff in order to encourage better public understanding of the role of the prison in society. different categories of staff in individual prisons and proper co‑ordination of all the departments, both inside and outside the prison, that provide services for prisoners, in particular with respect to the care and reintegration of prisoners. 90.2 The prison authorities should encourage members of the public to volunteer to provide services in prison where appropriate. Research and evaluation 84.1 Every prison shall have a director, who shall be adequately qualified for that post by character, administrative ability, suitable professional training and experience. 84.2 Directors shall be appointed on a full‑time basis and shall devote their whole time to their official duties. 84.3 The prison authorities shall ensure that every prison is at all times in the full charge of the director, the deputy director or other authorised official. 84.4 If a director is responsible for more than one prison there shall always be in addition an official in charge of each of them. 85 Men and women shall be represented in a balanced manner on the prison staff. 91 The prison authorities shall support a programme of research and evaluation about the purpose of the prison, its role in a democratic society and the extent to which it is fulfilling its purpose. Part VI Inspection and monitoring Governmental inspection 92 Prisons shall be inspected regularly by a governmental agency in order to assess whether they are administered in accordance with the requirements of national and international law, and the provisions of these rules. Independent monitoring 86 There shall be arrangements for management to consult with staff as a body on general matters and, especially, on matters to do with their conditions of employment. 87.1 Arrangements shall be in place to encourage the best possible communication among management, other staff, outside agencies and prisoners. 93.1 The conditions of detention and the treatment of prisoners shall be monitored by an independent body or bodies whose findings shall be made public. 93.2 Such independent monitoring body or bodies shall be encouraged to co-operate with those international agencies that are legally entitled to visit prisons. 87.2 The director, management and the majority of the other staff of the prison shall be able to speak the language of the greatest number of prisoners, or a language understood by the majority of them. 221 Detentierecht Part VII Untried prisoners Contact with the outside world 99 Unless there is a specific prohibition for a specified period by a judicial authority in an individual case, untried prisoners: Status as untried prisoners 94.1 For the purposes of these rules, untried prisoners are prisoners who have been remanded in custody by a judicial authority prior to trial, conviction or sentence. a shall receive visits and be allowed to communicate with family and other persons in the same way as convicted prisoners; b may receive additional visits and have additional access to other forms of communication; and c shall have access to books, newspapers and other news media. 94.2 A state may elect to regard prisoners who have been convicted and sentenced as untried prisoners if their appeals have not been disposed of finally. Work Approach regarding untried prisoners 95.1 The regime for untried prisoners may not be influenced by the possibility that they may be convicted of a criminal offence in the future. 100.1 Untried prisoners shall be offered the opportunity to work but shall not be required to work. 100.2 If untried prisoners elect to work, all the provisions of Rule 26 shall apply to them, including those relating to remuneration. Access to the regime for sentenced prisoners 95.2 The rules in this part provide additional safeguards for untried prisoners. 95.3 In dealing with untried prisoners prison authorities shall be guided by the rules that apply to all prisoners and allow untried prisoners to participate in various activities for which these rules provide. 101 If an untried prisoner requests to be allowed to follow the regime for sentenced prisoners, the prison authorities shall as far as possible accede to this request. Part VIII Objective of the regime for sentenced prisoners Accommodation 96 As far as possible untried prisoners shall be given the option of accommodation in single cells, unless they may benefit from sharing accommodation with other untried prisoners or unless a court has made a specific order on how a specific untried prisoner should be accommodated. 102.1 In addition to the rules that apply to all prisoners, the regime for sentenced prisoners shall be designed to enable them to lead a responsible and crime-free life. 102.2 Imprisonment is by the deprivation of liberty a punishment in itself and therefore the regime for sentenced prisoners shall not aggravate the suffering inherent in imprisonment. Clothing Implementation of the regime for sentenced prisoners 97.1 Untried prisoners shall be allowed to wear their own clothing if it is suitable for wearing in prison. 97.2 Untried prisoners who do not have suitable clothing of their own shall be provided with clothing that shall not be the same as any uniforms that may be worn by sentenced prisoners. Legal advice 98.1 Untried prisoners shall be informed explicitly of their right to legal advice. 98.2 All necessary facilities shall be provided to assist untried prisoners to prepare their defence and to meet with their legal representatives. 222 103.1 The regime for sentenced prisoners shall commence as soon as someone has been admitted to prison with the status of a sentenced prisoner, unless it has commenced before. 103.2 As soon as possible after such admission, reports shall be drawn up for sentenced prisoners about their personal situations, the proposed sentence plans for each of them and the strategy for preparation for their release. 103.3 Sentenced prisoners shall be encouraged to participate in drawing up their individual sentence plans. Leereenheid 6 Internationaal detentierecht 103.4 Such plans shall as far as is practicable include: a b c d work; education; other activities; and preparation for release. 103.5 Social work, medical and psychological care may also be included in the regimes for sentenced prisoners. 103.6 There shall be a system of prison leave as an integral part of the overall regime for sentenced prisoners. 103.7 Prisoners who consent to do so may be involved in a programme of restorative justice and in making reparation for their offences. 103.8 Particular attention shall be paid to providing appropriate sentence plans and regimes for life sentenced and other long-term prisoners. Organisational aspects of imprisoning sentenced prisoners 104.1 As far as possible, and subject to the requirements of Rule 17, separate prisons or separate sections of a prison shall be used to facilitate the management of different regimes for specific categories of prisoners. 104.2 There shall be procedures for establishing and regularly reviewing individual sentence plans for prisoners after the consideration of appropriate reports, full consultations among the relevant staff and with the prisoners concerned who shall be involved as far as is practicable. 104.3 Such reports shall always include reports by the staff in direct charge of the prisoner concerned. Work by sentenced prisoners 105.1 A systematic programme of work shall seek to contribute to meeting the objective of the regime for sentenced prisoners. 105.2 Sentenced prisoners who have not reached the normal retirement age may be required to work, subject to their physical and mental fitness as deter­mined by the medical practitioner. 105.3 If sentenced prisoners are required to work, the conditions of such work shall conform to the standards and controls which apply in the outside community. 105.5 In the case of sentenced prisoners part of their remuneration or savings from this may be used for reparative purposes if ordered by a court or if the prisoner concerned consents. Education of sentenced prisoners 106.1 A systematic programme of education, including skills training, with the objective of improving prisoners’ overall level of education as well as their prospects of leading a responsible and crimefree life, shall be a key part of regimes for sentenced prisoners. 106.2 All sentenced prisoners shall be encouraged to take part in educational and training programmes. 106.3 Educational programmes for sentenced prisoners shall be tailored to the projected length of their stay in prison. Release of sentenced prisoners 107.1 Sentenced prisoners shall be assisted in good time prior to release by procedures and special programmes enabling them to make the transition from life in prison to a law-abiding life in the community. 107.2 In the case of those prisoners with longer sentences in particular, steps shall be taken to ensure a gradual return to life in free society. 107.3 This aim may be achieved by a pre-release programme in prison or by partial or conditional release under supervision combined with effective social support. 107.4 Prison authorities shall work closely with services and agencies that supervise and assist released prisoners to enable all sentenced prisoners to re‑establish themselves in the community, in particular with regard to family life and employment. 107.5 Representatives of such social services or agencies shall be afforded all necessary access to the prison and to prisoners to allow them to assist with preparations for release and the planning of after‑care programmes. Part IX Updating the Rules 108 The European Prison Rules shall be updated regularly. 105.4 When sentenced prisoners take part in education or other programmes during working hours as part of their planned regime they shall be remunerated as if they had been working. 223 Detentierecht Vragen 224 6.1 Welke criteria hanteert het EHRM bij het beantwoorden van de vraag of een behandeling valt onder het bereik van artikel 3 EVRM? 6.2 In de zaak Lorsé tegen Nederland ging het onder meer om de wijze waarop visitaties plaatsvonden. Onder welke omstandigheden is visitatie in Nederlandse HvB´s en gevangenissen mogelijk? En waarom achtte het EHRM in casu artikel 3 EVRM geschonden? 6.3 In de uitspraak van de zaak Lorsé tegen Nederland was het oordeel van het Hof dat artikel 8 EVRM niet geschonden was. Op grond van welke redenering kwam het Hof tot deze conclusie? 6.4 Welk argument zou het EHRM kunnen hebben ter onderbouwing van de stelling dat een bezoek aan de EBI niet noodzakelijk was voor de afhandeling van de zaak Lorsé tegen Nederland? 6.5 In de zaak Ploski tegen Polen ging het om het verbod van de autoriteiten voor Ploski om de begrafenis van zijn vader en moeder bij te wonen. In hoeverre geeft de PBW een gedetineerde de mogelijkheid een begrafenis bij te wonen? 6.6 Hoe beoordeelt het EHRM het verbod van de Poolse autoriteiten om Polski de begrafenissen bij te laten wonen? 6.7 In hoeverre lijkt de wijze waarop het EHRM zaken toetst (gelet op de motivering van de uitspraken van het EHRM in de zaken Lorsé tegen Nederland en Mouisel tegen Frankrijk) op de wijze waarop de beklagcommissie klaagschriften van gedetineerden beoordeelt? 6.8 Welk verschil noemt De Lange in zijn artikel ´VN-anti-martelprotocol stap dichterbij´ (Sancties, afl. 1, 2003, blz. 25-34) tussen de wijze waarop het CPT bezoeken aflegt aan plaatsen waar burgers gedetineerd zijn en die waarop het Subcomité bezoeken zal gaan afleggen? 6.9 De Lange wijst ook op een verschil in regeling met betrekking tot de toezichthoudende organen tussen het Europees verdrag en het VN-protocol. Welk verschil is dit en heeft dit verschil invloed op de wijze waarop in Nederland toezicht wordt gehouden op de wijze waarop gedetineerden worden behandeld in penitentiaire inrichtingen? Leereenheid 6 Internationaal detentierecht TERUGKOPPELING Antwoorden 6.1 Volgens vaste jurisprudentie neemt het Hof als uitgangspunt dat mishandeling (ill-treatment) een minimumdrempel aan ernst moet overschrijden wil dit onder het begrip van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM vallen. De aard van deze minimumdrempel is afhankelijk van de duur van de behandeling, de fysieke en mentale effecten en geslacht, de leeftijd en gezondheidstoestand van de gedetineerde (zie Lorsé tegen Nederland en Mouisel tegen Frankrijk). Valt een bepaalde handeling onder artikel 3 EVRM dan is geen rechtvaardiging mogelijk aangezien het verbod van onmenselijke behandeling in absolute bewoordingen is geformuleerd. Uit (de samenvatting van) het arrest Lorsé versus Nederland blijkt wat het Hof onder onmenselijke handeling verstaat: een behandeling die opzettelijk is, meerdere uren achter elkaar wordt toegepast en fysiek of ernstig mentaal lijden teweegbrengt. Een behandeling is vernederend indien deze gevoelens van angst en minderwaardigheid oproept bij de gedetineerde en het doel van de behandeling ook hierop gericht is. Naast actieve handelingen kunnen ook detentieomstandigheden een ´onmenselijke of vernederende behandeling´ opleveren. Hierbij stelt het Hof dat een volledige zintuiglijke en sociale isolatie van een gedetineerde een ongerechtvaardigde onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM oplevert. In het artikel ´VN-anti-martelprotocol stap dichterbij´ stelt De Lange dat de begrippen foltering en onmenselijke en vernederende behandeling door het EHRM uitgelegd worden volgens een aflopende schaal van ernst. Zo wordt het begrip foltering als een meer ernstige vorm van ill-treatment gezien dan onmenselijke of vernederende behandeling. 6.2 Visitatie houdt in dat een gedetineerde aan zijn lichaam wordt onderzocht. Dit onderzoek houdt mede in dat de lichaamsopeningen en holten worden bekeken. Dit onderzoek dient onderscheiden te worden van het in artikel 31 PBW genoemde onderzoek in het lichaam. Bij dit laatste onderzoek worden veelal hulpmiddelen gebruikt en mag alleen maar door een inrichtingarts of verpleegkundige worden verricht. Artikel 29 PBW regelt de gevallen waarin en de wijze waarop visitatie plaats kan vinden. De directeur kan bepalen dat een gedetineerde in het lichaam onderzocht wordt bij binnenkomst of verlaten van de inrichting, voorafgaand aan of na afloop van bezoek dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Het onderzoek dient plaats te vinden op een besloten plaats en zoveel als mogelijk worden verricht door personen van hetzelfde geslacht als de gedetineerde. Hoewel de wet toestaat dat visitatie kan plaatsvinden na bezoek, blijkt uit de uitspraak van het Hof dat de legitimatie van deze maatregel gezocht moet worden in het belang van de veiligheid. Nu er geen overtuigend concreet veiligheidsrisico aangewezen kon worden en gelet op de routinematige aard van de visitaties kwam het Hof tot de vaststelling dat een dergelijke behandeling als een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM opgevat moet worden. Deze redenering past goed in de uitwerking van het beginsel van minimale beperkingen, zoals verwoord in artikel 2, vierde lid, PBW (zie hiertoe ook Kelk, par. 2.4: het algemeen juridisch uitgangspunt). 6.3 Het Hof stelde eerst vast dat, gelet op het strikte gevangenisregiem, waarbij de cel van Lorsé dagelijks werd geïnspecteerd, zijn correspondentie werd gelezen, zijn telefoongesprekken en gesprekken met bezoekers werden beluisterd, zijn sociale contacten met medegedetineerden werden beperkt, contacten met bezoekers werden afgeschermd door een glazen wand (afgezien van het maandelijkse 225 Detentierecht ´open bezoek´ door familieleden), er sprake was van een inbeuk op het recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, EVRM. Vervolgens ging het na of deze inbreuk toelaatbaar was. Nu deze beperkingen bij wet zijn geregeld (zie PBW) en deze beperkingen een legitiem doel dienen werd de vraag naar de toelaatbaarheid toegespitst op de vraag of de concrete beperkingen proportioneel waren gelet op het doel hiervan (zie art. 8, tweede lid, EVRM: ´… in een democratische samenleving noodzakelijk is …´). Nu het regiem in de EBI gericht is op het voorkomen van vluchtpogingen, de gedetineerde niet geheel wordt geïsoleerd van medegedetineerden en er een mogelijkheid werd geboden om regelmatig contact met familieleden te hebben, kwam het Hof tot het oordeel dat genoemde beperkingen proportioneel moesten worden geacht gelet op het doel hiervan. Mitsdien werd vastgesteld dat artikel 8 EVRM niet was geschonden. 226 6.4 Uit de motivering van zijn uitspraak blijkt dat het EHRM de bevindingen van het CPT naar aanleiding van een bezoek aan de EBI in november 1997 en die zijn neergelegd in een rapport, tot de zijne heeft gemaakt. Een dergelijke verwijzing naar bevindingen van de CPT komt meer voor in arresten van het EHRM (zie bijv. ook de zaak Mouisel tegen Frankrijk). Het CPT wordt daarom ook wel gezien als de zogenaamde ´fact finder´ van het EHRM. 6.5 Artikel 26 PBW regelt de mogelijkheden voor gedetineerden om tijdelijk de inrichting te kunnen verlaten. Veel voorwaarden worden hier niet genoemd: de wetgever heeft de nadere regelgeving overgelaten aan de minister. Deze ministeriële regeling ´Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting´ noemt verschillende mogelijkheden om de inrichting te verlaten (vindplaats: nr. 733726/98/DJI, Stcrt 247; gewijzigd per 1 mei 2002, nr. 5144099/02/DJI). Uit deze regeling blijkt dat aan voorlopig gehechten verlof kan worden toegekend indien dringende persoonlijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Artikel 24 van de regeling noemt daarbij sterfgevallen in de naaste familie nadrukkelijk als omstandigheid naar aanleiding waarvan verlof kan worden verleend. De bevoegdheid om een dergelijk verlof te geven komt in de regel toe aan de directeur, die daartoe wel advies dient te vragen aan het Openbaar Ministerie. Verschillen beide van mening dan dient de minister een besluit te nemen. Voor bepaalde categorie gedetineerden is het altijd de minister die dient te beslissen. Denk hierbij aan onder meer vluchtgevaarlijke of psychisch gestoorde gedetineerden. 6.6 Het Hof stelt dat het evident is dat een verbod voor Polski om de begrafenissen van zijn vader en moeder bij te wonen, een inbreuk is op het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Een dergelijk verbod echter was bij wet voorzien en diende in artikel 8, tweede lid, EVRM genoemde doelen, te weten de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Maar ook hier (zie vraag 3) spitst de beoordeling zich toe op de vraag of de inbreuk ´noodzakelijk in een democratische samenleving´ was. Anders gesteld: was de concrete inbreuk proportioneel gelet op de belangen van Polski en de bovengenoemde doelen. Het Hof stelt voorop dat detentie per definitie beperkingen van een aantal rechten en vrijheden met zich brengt. Maar deze beperkingen moeten daadwerkelijk in het concrete geval gerechtvaardigd zijn. Deze overweging van het Hof is een duidelijke vaststelling dat de leer van de ´inherent limitations´ (zie Kelk, par. 2.4) niet meer wordt beleden! Na afweging van belangen komt het Hof tot het oordeel dat de belangen voor Polski veel zwaarder wogen dan de belangen van de overheid, zeker nu de veiligheid ook gewaarborgd had kunnen worden door begeleid verlof. Het Hof acht dan ook het recht genoemd in artikel 8 EVRM geschonden. 6.7 Uitgaande van de niet ´notstandsfeste´ mensenrechten (mensenrechten waarop inbreuken mogelijk zijn) gaat het Hof eerst na of er sprake is van een inbreuk op Leereenheid 6 Internationaal detentierecht een door het verdrag geformuleerd recht. Zo ja, dan stelt het Hof de vraag of een dergelijke inbreuk gerechtvaardigd is tegen de achtergrond van de in het tweede lid genoemde doelen. In het geval dat de inbreuk gegrond is op een wettelijke bepaling en een of meer doelen dient welke in het tweede lid worden genoemd is de vervolgvraag of de concrete inbreuk noodzakelijk is gelet op de te bereiken doelen en het belang van de gedetineerde: de zogenaamde proportionaliteitsvraag. Op nationaal niveau vindt door de beklagcommissie een soortgelijke toetsing plaats. Volgens artikel 68, tweede lid, PBW dient de beklagcommissie bij de beoordeling van een beklag tegen een beslissing door of namens de directeur eerst na te gaan of de beslissing in overeenstemming is met een wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag. Is dit het geval dan zal de concrete beslissing worden getoetst op zijn redelijkheid en billijkheid. Ook hier komt de vraag naar de proportionaliteit aan de orde na de vaststelling dat de bestreden beslissing gegrond kan worden op een wettelijke basis. 6.8 Het CPT kan zogenaamde verrassingsbezoeken afleggen (ad hoc-visits). Weliswaar dient de CPT een Staat op de hoogte te stellen dat het voornemens is een bezoek af te leggen, maar daarbij hoeft de exacte datum en tijd niet genoemd te worden (zie art. 8, eerste lid, Europees verdrag). Volgens artikel 13 van het anti-martel protocol dient het Subcomité het programma van bezoek aan de te bezoeken Staat mee te delen teneinde hem in de gelegenheid te stellen de nodige voorbereidingen te treffen. 6.9 Waar het Europees verdrag zich beperkt tot het in het leven roepen van het CPT, dat middels bezoeken aan plaatsen waar mensen zijn gedetineerd de behandeling van deze mensen onderzoekt, gaat het VN-protocol hierbij een stap verder. Naast het instellen van een Subcomité met een zelfde taak als het CPT verplicht het de deelnemende Staten ook op nationaal niveau onafhankelijke toezichthoudende instanties in het leven te roepen. In Nederland kennen we reeds dergelijke instanties: de commissie van toezicht (CvT) op inrichtingniveau en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en de Inspectiedienst voor de sanctietoepassing (ISt) op landelijk niveau. 227