Uploaded by c.vanhardeveld

SAMENVATTING MOTIVATIE EN ACTIVITEIT 2016

advertisement
SAMENVATTING
MOTIVATIE EN
ACTIVITEIT 2015
Manon Eijbergen en Elbeth Bos
Filosofie (Carla)
13 vragen
Artikel: “Wat beweegt ons van Gordijn”
Lichamelijke opvoeding is een verzamelnaam
waaronder alle professionele beïnvloeding van het
bewegen en gedragen ten behoeve van het
individuele en sociale welzijn begrepen wordt. Dit
komt voor in 3 maatschappelijke handelingsvelden:
1. In scholen als bewegingsonderwijs
2. In scholen voor speciaal onderwijs en in
inrichtingen als bewegingstherapie
3. In de geleide bewegingsrecreatie en de sport
als vorming en training.
Het bewegen is de eerste schakel in het contact
tussen mens en wereld.
‘De zin (het doel) van het bewegen is dat het
voorwaarde is voor het ‘zijn’.’ Door te bewegen maak
je contact met andere mensen of voorwerpen (de
wereld). Dit betekend dus dat je iemand ‘bent’.
We kunnen het lichaam op 3 manieren beschouwen:
1. Als zijnswijze, dat is het intentionele lichaam.
(het lichaam in totaal, waardoor wij in en bij
de wereld zijn. Dus het denken/doen)
2. Als het waargenomen lichaam, dat is het
lichaam door de ander of door mijzelf in het
bewegend gedragen waargenomen (het
lichaam dat je ervaart tijdens communicatie)
3. Als object-lichaam, dat is het lichaam als ding
dat in zijn objectiviteit verzorgd en gereinigd
kan worden. (het lichaam dat je ervaart
wanneer de tandarts je kies trekt)
“Het bewegend gedragen is persoonlijk van aard. Het
is mijn persoonlijke bemiddeling tussen mijzelf en
mijn eigen gestructureerde wereld. Ik stel mij daarbij
tegenover, ik ga op de buitenwereld in, ik selecteer en
creëer nieuwe vormen. Bewegen is tegenwoordig zijn,
het is een wijze waarop ik ben. Deze zijnswijze is voor
mijzelf en voor de medemens waarneembaar.
Bewegen is daarmee het beeld van ‘zijn’.”
Motorische sociale sensitiviteit = de manier waarop
de mens zich presenteert en adequaat beweeg ten
opzichte van de medemens.
Motorische instrumentele sensitiviteit = de manier
waarop de mens zich presenteert en adequaat
beweegt ten opzichte van de wereld en de dingen.
Artikel: Geef mensen de beperking waarbinnen ze
kunnen.
Gordijn (voor wie Gordijn was, zie; aantekeningen van
de lessen)
• … vond dat iedereen die zijn werk doet een
keer klaar moest zijn. (hij noemt hierbij het
voorbeeld over een schizofreen die bollen wol
uit elkaar moest halen en nooit klaar was.)
• … vond dat het bewegen ‘het door je lijf ‘er
zijn’’ is. Hij begon daarom niet direct met
sporten, maar begon eerst bij een schoolbord
met kleurtjes. Degene die niet met zwart
gingen tekenen hoorde volgens hem niet op
de depressie afdeling.
• … vond dat je mensen een beperking moet
geven waarbinnen kunnen functioneren; in
het onbeperkte verzuip je. Dus als je met
mensen met een beperking gaat sporten moet
je een beperkte opdracht geven.
• … vond dat je altijd moet beginnen met
dingen waarmee mensen zelf komen.
• … vond het belangrijk dat mensen wegen
vinden mensen ‘er weer kunnen zijn’. “Je
moet kijken naar het lijf-er-zijn van mensen.
Kijken waar betekenissen liggen en vooral
waar ze niet liggen. Het werk is dan hoe je die
mensen met een voorzichtige methode er toe
kunt brengen dat zo’n betekenis er toe gaat
doen voor hen.
• … vond dat een psychomotorisch therapeut
geen gymnastieker is (die zijn alleen maar
bezig met ‘meer, verder, sneller, hoger). Een
therapeut moet weet hebben van
ontwikkelingsstoornissen en alle mogelijke
frustratie- en conflictsituaties. Hij moet niet
denken dat hij alles alleen kan oplossen.
Teamwerk is het behandelingspatroon
voorbereiden en op basis daarvan je eigen
gang gaan.
Artikel: de meervoudige betekenis van lichaam en
ziekte
•
•
•
•
•
•
•
Descartes heeft bedacht dat de ziel in één
klein plekje in het lichaam zit, namelijk de
glandula pinealis (pijnappelklier). Dit is een
plekje in de hersenen. Hij dacht dat de ziel
daar zat omdat naar die plek alle zenuwen
gevoerd zouden worden.
Professor van de Berg zegt in dit artikel dat dit
toch de redenering is geworden die de hele
medische wetenschap heeft beïnvloed “wij
zitten ergens in het lichaam”. Het blijft een
vage zaak, maar waar men behalve de
structuur, ook de functie van een orgaan
heeft kunnen vastleggen, zijn wij als persoon
(de ziel) niet te vinden. Misschien op andere
plekken wel.
Paradigma = een schema waarin een manier
van denken over het lichaam is weergeven.
Van de Berg zegt; “de noodverdeling die wij
kennen van Descartes, is goed voor de
fysiologie, maar niet voor het dagelijkse leven.
In het dagelijkse leven worden de functies van
de zintuigen door elkaar geschoven, liggen
zelfs alle functies van ons lichaam door elkaar
geschoven, zodat het oog kan geven wat de
benen aangaat en andersom (hij begreep dus
dat er iets bestond wat wij nu kennen als
zenuwen).
Dit bekend dat het lichamelijke bestaan dus
de hele tijd bezig is met wat er buiten het
lichaam gebeurd, en het lichaam dus in
verbinding staat met de wereld. “Wij slaan
ons zelf en onze organen voortdurend over
om ons te realiseren in de buitenwereld”.
Van de Berg gelooft dat dat contact met de
buitenwereld ook ziek kan maken. Iedereen
kijkt naar iedereen, hij noemt dit het
overmatig aanwezig zijn van het oog van de
vreemde op een lichaam. Er zijn 3 vormen van
ziekte volgens hem:
1. Ziek zijn aan het exterieur (de ziel)
2. Ziek zijn aan het lichaam (anatomie en
fysiologie)
3. Ziek zijn door en aan het oog van de
ander. (iemand zegt negatieve dingen
over je, daar kun je moe van worden,
slapeloos, of rugklachten van krijgen
bijvoorbeeld)
“Waar het in de kamer van de psychiater of
psychotherapeut in het algemeen om gaat, is
de dualiteit of de pluriformiteit van het leven
vast te stellen, en te ontdekken of vanuit de
pluriformiteit bijvoorbeeld lichamelijk lijden
(ziekte) te begrijpen is. De psychotherapeut
probeert de patiënt te begrijpen uit het
•
•
paradigma van de interactie van mens tot
mens.”
“Het kenmerkende van ons bestaan is dat het
verandert, dat het steeds nieuwe
bestaansmogelijkheden opent en in die
nieuwe bestaansmogelijkheden op steeds
nieuwe wijze ziek kan zijn. Het kenmerkende
van onze tijd is, dat wij dit voor het eerst
beseffen.
Het stukje over ‘de 3 kamers uit dit artikel
wordt uitgelegd in aantekeningen van de
lessen les 4.
Artikel: fenomenologie van de lichaamservaring
Dit artikel is toegelicht in de aantekeningen van de les
en volgens Carla hoefde ik dit artikel niet in de
samenvatting te stoppen. Dit komt vooral in les 6
terug.
Aantekeningen van de lessen
Les 1 – wijsgerige antropologie
Wijsgerig = behoefte aan wijsheid/filosofie
Antropologie = kennis van de mens
Wijsgerige antropologie houdt zich bezig met de vraag
wat mens-zijn is
De dat- de wat- en de waaromvraag: Pas op het
moment dat er een verschil wordt waargenomen
• Dat? Is het was ons omringt
• Wat? Is het dan? Descriptief en normatief (er
zit meestal een waardering bij)
• Waarom? Mooie vraag, omdat het openingen
biedt, maar ook lastig, omdat je vaak op het
nulpunt uitkomt.
Mens- en lichaamsbeelden.
Er zijn veel manieren waarop we over bewegen en
lichamelijkheid kunnen nadenken:
1. Dualisme; Plato. Het lichaam is de kerker van
de ziel. Wij nemen afstand van dingen, we
kunnen nadenken over wat goed en slecht is,
en over wat gedrag betekend voor anderen.
De ziel kan dus van alles bedenken, maar je
hebt ook nog een lichaam, en dat is tot last.
2. Dualisme; Descartes. Het lichaam als
instrument van de ziel. Descartes gelooft ook
dat ziel en lichaam gescheiden zijn, maar ze
staan wel in contact met elkaar. Dit gebeurt in
de pijnappelklier.
3. Monisme: twee varianten:
- Spiritualistisch: de mens is alleen geest.
- Materialistisch: de mens is alleen lichaam.
Democritus bedacht dit door logisch
nadenken, hij vindt dat de mens bestaat
uit allemaal atomen, en als je dood bent
valt dit allemaal uit elkaar. Daarna kwam
La Mettrie (arts), hij dacht hetzelfde als
Descartes (het lichaam is een machine
maar de geest is los), totdat hij hoge
koorts kreeg en ging hallucineren. Daarna
dacht hij; hoe kan het nou dat ik een
lichaam en een geest ben, ik niks meer
met mijn geest kan doen als ik lichamelijk
iets mankeer. Dus bedacht hij dat het
lichaam een complexe machine is, en het
lichaam dus het enige is (de gehele mens
is een machine).
4. Relationele of dialogisch mensbeeld, komt
voort uit de existentiële fenomenologie
(betekend: bestaans, fenomenen. Wat is de
context van een persoon?). Dit mens- en
lichaamsbeeld betekend dat de mens en de
omgeving constant in verbinding staan, en dat
je daardoor gevormd wordt.
Het relationele lichaamsbeeld ligt ten grondslag aan
de bewegingsopvatting van de Calo. Gordijn heeft dit
mensbeeld overgebracht naar zijn kijk op bewegen,
waardoor dit van prestatiegericht naar hele andere
dingen werd gebracht (geluk voor iedere deelnemer)
les 2
Film van Gordijn
Les 3 Filosofische uitgangspunten van Professor Gordijn
Gordijn is beïnvloed door Buytendijk, van den Berg,
Heidegger, Merleau-ponty en Sartre.
Na het dualisme en monisme maken we nu kennis
met een derde benadering: relationele mens- en
lichaamsopvatting. Dit komt voort uit de existentiële
fenomenologie (=een betekenis geven aan iets (bijv.
een voorwerp)):
• Existentieel = die of dat verband houdt met
het bestaan
• Fenomenologie = bestudeerd structuur van
ervaringen (waarnemen, denken, etc.)
Centrale begrippen in de fenomenologie:
• Intentionaliteit : mentale handelingen zijn
altijd ergens op gericht. Het is de
verbondenheid tussen bewustzijn en dingen
waarvan men niet bewust is. Begrip is
afkomstig van Brentano (1838-1917)
• Betekenis (al doende en lerende breiden wij
onze betekeniswereld uit) Bijvoorbeeld: je
krijgt betekenis in een kippenhok je denkt dat
je een kip bent. Je leert Nederlands je gaat in
het Nederlands denken, etc.
• Mens-Wereld-verbondenheid: wij staan altijd
relatie met de omgeving/wereld
• Taal en symbolen
• Nadruk op onze alledaagse leefwereld
Gordijn heeft een aantal kernzinnen, daar gaat het
volgens hem om.
De zin van het bewegen is dat het voorwaarde is voor
het “zijn”. Vanuit de lichamelijkheid en het bewegen is
de ontmoeting met het “niet-ik”, en dus de
ontwikkeling van de mensen en zijn wereld gegeven.
- In het jezelf tonen, toon je ook je
betekeniswereld
De kernzin van Gordijn: Zin is de tot antwoord
geworden vraag
Uitleg:
• Zin = als het betekenisvol is. (het heeft zin)
• de vraag: het bewegingsprobleem
• het antwoord: de persoonlijke wijze van
oplossen van het bewegingsprobleem
Uitbreiding kernzin A: Zin ontstaat dus als
leerlingen/cliënten de betekenissen in een
bewegingssituatie realiseren (als het klikt)
Uitbreiding kernzin B: Als de eigen wijze van oplossen
van een bewegingsprobleem lukt, is er sprake van zin
en dus geluk (lukken = geluk)
Les 4 Meervoudige betekenis van lichaam en ziekte
Jean-Paul Sartre (1905-1980) was een filosoof die zich
bezig hield met L’être et le néant (het zijn en het niet),
hier heeft hij een boek over geschreven. Wij
behandelen het hoofdstuk Le corps, wat gaat over het
verhaal van het sleutelgat
3 dimensies:
1. Het ‘in stilte’ gepasseerde, overgeslagen,
lichaam. Iemand is zo bezig met een activiteit
dat hij niet bezig is met zijn lichaam en de
verdere omgeving. “De persoon is dáár waar
hij wat te doen heeft, dit wordt ex-istentie
genoemd” Gordijn noemt dit het ‘intentionele
lichaam’
2. Het lichaam als object. Het objectiveren van
het lichaam door er afstand van te nemen. De
blik van jezelf. Voorbeeld: je geblesseerde
voet, ontstoken kies, je te dikke lichaam, het
ding-lichaam op de operatietafel.
3. Het lichaam onder de blik van de ander,
waarvan je weet dat diegene je ziet.
- De blik van de ander die het passeren
vernietigt, onmogelijk maakt.
- De blik van de ander die je op jezelf
terugwerpt, die je bewust maakt van je
lichaam.
- De blik van de ander maakt ons tot wie wij
zijn, maar hij maakt het wel heel
ingewikkeld om je in je lichaam te
bewegen.
- Als je er anders uit ziet dan anderen, is
het heel moeilijk om je te laten zien.
Het paradigma (manier van kijken) van descartes: de
medische blik. Het lichaam als object Het lichaam
heeft een ziekte, jij bent niet de ziekte
Paradigma van Sartre: er zijn meerdere manieren om
naar het lichaam te kijken:
- Lichaam als exterieur: het gepasseerde
lichaam
- Lichaam onder de blik van de ander
Deze drie vormen van het lichaam met de uitleg over
‘de kamers’:
Je ziet een kamer je kijkt door het sleutelgat. Je staat
super onhandig maar dat merk je niet want het is
interessant waar je naar kijkt.(het gepasseerde
lichaam) Dan wordt je betrapt. Je hele lichaam
verstijfd, je hebt dus je lichaam als object. De ander
kijkt naar je en oordeelt over jou, dus je lichaam is
onder de blik van de ander.
Les 5 Maurice Merleau Ponty, het wetende lichaam
Merleau-Ponty (1908-1961) is een fenomenoloog van
de waarneming (hij kijkt naar de omgeving, hoe
worden wij wie we zijn in de wereld waarin we leven)
Daarom is hij geen empirist(=het staat vast hoe
iemand de wereld ziet).
Merleau-ponty: het lichaam is de bron van zingeving.
Het “ik denk” (conceptuele denken) berust op het
lichamelijke “ik kan”.
“ik kan” (het zwijgende denken) is dat de omgeving op
een beruste en onpersoonlijke wijze wordt de
waargenomen en wordt gestructureerd middels
zintuigen en ledematen (het wetende lichaam, het
lichaam-subject)
Dit is dus eigenlijk leren door ontdekken, denk maar
aan swim to play wat we op stage geven.
•
•
•
•
•
•
Het lichaam in zijn gerichtheid op de sociale
wereld: ‘gebarend lichaam’. Een geïsoleerd
gebaar is zinloos, een gebaar vindt altijd
plaats in de relatie tot de wereld en de ander.
Tijdens een ontmoeting antwoorden onze
gebaren op elkaar waardoor een innerlijk
gevoelde relatie ontstaat ‘waarin de ander
een voltooiing is van mijn eigen lichaam’
De kracht van lichaamstaal voor therapeuten.
Non-verbale communicatie: kracht zit in het
voorbewuste verloop. (je denkt er niet bewust
over na wat je precies doet)
Een gebarend lichaam is actief aanwezig
Om een gebarend lichaam te versterken voor
passende bejegening (juiste omgang)
gebruiken we versieringen (kleding, make-up
etc)
Lichaam hebben = het lichaam als een object zien
Lichaam zijn = samenvallen met het lichaam
Lichaamsschema = het gene wat in het systeem is
gaan zitten / wat je doet zonder dat je er bewust over
na hoeft te denken.
Lichaamsbeeld = het beeld wat iemand van zijn
lichaam heeft.
Deze twee hebben invloed op elkaar.
Eerst ben je onbewust onbekwaam, je probeert als
klein kind op een fiets te zitten maar valt om. Daarna
bewust onbekwaam, je probeert echt te leren te
fietsen maar het lukt nog niet. Daarna bewust
bekwaam, je moet je best doen maar het lukt. Daarna
kom je in onbewust bekwaam, je fietst zonder na te
denken en kunt tijdens het fietsen andere dingen
doen etc.
Les 6
Belang van de ervaring van het lichaam in de
psychiatrie
- Het lichaam is niet biologisch, het gaat ook
om het ervaren lichaam (hoe het voelt/hoe
het eruit ziet)
- Het lichaam bevindt zich op het snijvlak van
verklaren (wetenschappelijk benaderen) en
begrijpen, van biologie en existentie (het er
zijn in de wereld)
- Een fenomenologie van de lichamelijkheid
(hoe wordt die lichamelijkheid ervaren)
o Behoedt voor een eenzijdige, inadequate
(niet passenede) focus op het bewustzijn,
en plaatst organische en
neurobiologische overwegingen binnen
het kader van de persoon als geheel, in
interactie met zijn omgeving
(conceptuele functie)
o Is een aanmoediging om de lichamelijke
dimensie van ‘psychische’ aandoeningen
te exploreren en serieus te nemen,
teneinde recht te kunnen doen aan de
ervaringen van de patiënt.
- Existentie (het er zijn) verwerkelijkt zich in het
lichaam
Fenomenoliogische methode en psychopathalogie
- Om tot de onderliggende structuur van de
ervaring te komen, maakt de fenomenoloog
gebruik van eidetische
(fotografische/beeldende) variaties: hij/zij
verandert eigenschappen van het fenomeen
om te kijken of het nog steeds het fenomeen
is.
- (psycho)pathalogsiche verschijnselen kunnen
gezien worden als een soort eidetische
(beeldende/fotografische) variaties op wat we
als normaal beschouwen
- Ziekte als eigen vorm van existentie
- Kenmerkend voor een fenomenologisch
onderzoek is dus: Dat er wordt gekeken naar
het geheel van iemands veranderde wijze van
in de wereld staan.
Het lichaam neemt hierbij 2 rollen aan:
o Een bemiddelde rol en speelt in onze
interacties met de omgeving
o Een identificerende rol door onze
uitdrukking in wie we zijn
Fenomelogie van de normale lichaamservaring
- Menselijke existentie wordt gekenmerkt door
een fundamentele openheid en ambiguïteit
(dubbelzinnigheid): mogelijkheid om een
houding ten opzichte van jezelf en je eigen
bepaalheden in te nemen.
- Het lichaam weerspiegelt zowel het feitelijke
als het mogelijke
- Körper: Het lichaam als subject
o In het normale allerdaagse handelen zijn
we met onze aandacht niet gericht op
onszelf of op ons lichaam maar op de
wereld en op wat we aan het doen zijn
- Reflectie vergroot niet altijd onze vrijheid met
betrekking tot lichamelijke vaardigheden. Het
kan behoorlijk in de weg zitten bij allerdaagse
handelingen zoals lopen fietsen, etc.
- Leib: Lichaam als object
o Je hebt je lichaam nodig om nieuwe
dingen te leren.
- Verschil tussen Lieb (lichaam als object) en
Körper (lichaam als subject (handelend
persoon):
o De bijbehordende ervaring die van het
lichaam hebben (Leib) en lichaam zijn
(Körper)
Fenomenologie van sychopathologische
lichaamservaringen
- Body dysmorphic disorder: ziekte van
schaamte (Fuchs))
o De blik van de ander zorgt voor
schaamte.
Ervaringen van het lichaam als object
krijgt de overhand.
Anorexia nervosa
o
Verslaving aan controle over het lichaam,
overwinning van de geest op het lichaam.
o
Het lichaam als object.
Depressie
o
Moeite om het lichaam te objectiveren.
Gevangen in het lichaam, een hindernis
tot de toegang tot de wereld. Ervaring
van het lichaam hebben schiet te kort.
Shizofrenie:
o
Vergaande vervreemding van het eigen
lichaam. Vervreemding van de eigen
gedachten en handelen.
o
Hyperautomatisme = volledig
geautomatiseerde handelingen
o
Hypereflectiviteit = extreem bewust
gestuurde en gecontroleerde
handelingen
o
Verlies van de zelfsprekendheid.
o
De onmogelijkheid van de ervaring van
het lichaam als subject.
o
Motiverende gesprekstechnieken
(Pim)
13 vragen
Bij dit vak hoort 1 artikel: “motiverende
gespreksvoering: een meerwaarde voor de
psychomotorische therapie?”. De samenvatting van
dit artikel zit in een aparte bijlage.
Les 1
Motivatie komt van ‘movere’ (latijn) dat ‘bewegen’
betekent.
Motivatie maakt deel uit van een gecompliceerd
proces, dat bestaat uit het kiezen van een doel, het
ontwerpen van een strategie om het doel te bereiken
en het uitvoeren van de geplande actie. In dat proces
zijn bij het begrip motivatie drie basisdimensies af te
leiden:
1. De oorsprong van het gedrag (uit persoon zelf
of uit omgeving)
2. De intensiteit van het gedrag (welke
‘krachten’ werken er en hoe sterk zijn deze)
3. De duurzaamheid van het gedrag (hoe
volhardend is iemand)
Motiveren is niet het overtuigen van een cliënt,
het is het uitnodigen/uitlokken van de cliënt om in
beweging te komen.
We motiveren mensen tot een gedragsverandering op
het gebied van een (fysieke) activiteit. Dat ervanuit
gaat dat hierbij het welbevinden van de cliënt
verbeterd.
3 soorten motivatie:
1. Amotivatie = Dit is het volledig ontbreken van
de motivatie om iets te bewegen of te
veranderen. Zich wel of niet inzetten heeft
geen invloed. Het succes wordt buiten zichzelf
gelegd, mislukkingen aan zichzelf
toegeschreven. Bewegingsadvies heeft hier
geen zin.
2. Extrinsieke motivatie in 4 vormen:
- Externe regulatie = beloningen/straffen
- Geïntrojecteerde regulatie = onder druk
om schaamte of angst te vermijden. (als je
met een groepje aan het hardlopen bent
en je hebt geen zin, maar toch mee gaat
omdat je het anders vervelend vind voor
de anderen)
- Identificatie = het belang is helder
(hardlopen is belangrijk voor afvallen, dus
ik ga hardlopen.)
- Integratie = belang heeft een plaats
binnen eigen persoonlijkheid. Je hebt het
al eigen gemaakt. Je kunt niet alleen
bedenken dat je niet moet roken want dat
is ongezond (identificatie), maar je kunt
ook bedenken dat je later een gezonde
oma wilt zijn voor je kleinkinderen (dus
veel meer op persoon)
3. Intrinsieke motivatie = natuurlijke intentie
om activiteiten te ondernemen en
vaardigheden te ontwikkelen. Dit wordt op
gang gebracht als de activiteit op zichzelf
interessant of prettig is.
Uiteindelijk heb je als doel altijd dat iemand
intrinsiek gemotiveerd wordt.
Les 2
Er zijn verschillende manieren waarop verklaart
wordt wat motivatie precies is, waar het vandaan
komt etc. Dit zijn er 4 (de grondleggers), er zijn er
nog veel meer maar die hoeven we niet te leren.
• Instinctieve neiging (Freud), het is een
instinct, iedereen is gemotiveerd om
iets te doen
• Fysiologische neiging (Hull) , het is te
verklaren vanuit vroeger, je moest
bewegen om te eten, je wordt dus
vanzelf gemotiveerd. Dit komt vanuit
je lichaam
• Interactieperspectief (Lewin), mensen
hebben altijd behoefte aan contact,
daarom gaan ze er op uit om samen te
komen en dat motiveert
Beïnvloed door omgevingsfactoren
(skinner), je motivatie om te bewegen is
te beïnvloeden door iets in de omgeving
wat je straft of beloont.
Samengevoegd komt dit neer op het
relationele mensbeeld. “een persoon is in
interactie met zijn/haar omgeving
•
3 vormen van interactie tussen therapeut en cliënt
Gedragstherapeutisch; therapeut bepaald
wat er gebeurd
Client-centerred; therapeut en client hebben
invloed op het elkaar (huidige manier van
werken)
Psychodinamisch; cliënt beslist wat er gaat
gebeuren
Theoretische concepten zijn er veel. Welke van ons
van belang zijn:
Socratisch motiveren:
Vanuit Client Centerred Therapy (wat wil je
als cliënt?)
Motiveren wordt nogal eens verward met
bekeren en bekeren is niet de taak van de
therapeut. Als therapeut kun je alleen kijken
wat het probleem van iemand is en kijken of
je een rol kunt spelen in het oplossen.
Veel therapeuten moeten ermee leren leven
dat sommige cliënten een levensstijl kiezen
die jij als therapeut afkeurt of mensonwaardig
vindt.
Dit wordt gedaan in 5 fases:
1. Wat is volgens de cliënt het probleem?
2. Dan kennismaken. En een hypothese over de
functie van het probleem te formuleren.
3. Onderzoek naar de voor- en de nadelen van
het probleem op korte en lange termijn.
4. Moet er volgens de cliënt iets veranderen?
5. Consequenties aan stap 4; verandering of
niet.
Stages of change model (op de vorige pagina):
Invloedrijk ‘transtheoretisch’ model
6 verschillende stadia in motivatieproces
De ontwikkeling van motivatie is onderdeel
van de eerste drie stadia
(van Binsbergen, Knorth, Klomp & Meulman,
2001).
Therapeut en cliënt moeten vanuit hetzelfde
stadium werken.
Wanneer dit niet het geval is, kan dit zorgen
voor weerstand
Uitleg bij de fases:
1. Precontemplation/Voorbeschouwing
Twijfel zaaien, lijdensdruk verhogen (wat als
je niet verandert?).
2. Contemplation/Overpeinzen
Voordelen en nadelen op korte en lange
termijn op een rij zetten.
3. Preparation/Voorbereiding
Helpen om een keuze te maken (wel of niet
veranderen) en bepalen wat de best mogelijke
actie is om tot verandering te komen.
4. Action/Actieve verandering
Helpen om de stappen te ondernemen om te
komen tot gedragsverandering.
5. Maintenance/ stabiliseren in nieuw gedrag
Evalueer de vorderingen, daarnaast
bevestigen van het nieuwe gedrag en de
verbinding hieraan
Motiverende gespreksvoering = een cliëntgerichte,
directieve methode om te bevorderen dat de cliënt
intrinsiek gemotiveerd wordt tot verandering, door
ambivalentie te verkennen en op te lossen.
Vier algemeen leidende principes in de theorie zijn:
1. Druk empathie uit
2. Ontwikkel discrepantie (aan de ene kant
gebeurt er dit, aan de andere kant dat. Ik hoor
je zeggen dat je wilt, maar dat het toch wel
weer fout gaat. Je gaat dus als therapeut op
zoek naar de tegenstrijdigheden
(discrepantie) die een cliënt geeft)
3. Beweeg mee met weerstand (Weerstand is
vaak een signaal dat de cliënt de
hulpverlening niet bij kan houden.)
4. Ondersteun persoonlijke effectiviteit.
(benadrukken van de dingen die goed gaan.
“je was al een keer gestopt met roken? Wat
heb je gedaan dat het je toen lukte?)
Motivatie heeft verschillende componenten. Deze zijn
opgesteld door Miller & Rollnick in 2002.
• Willen
Het belang van verandering inzien
• Kunnen Het hebben van vertrouwen in
verandering
• Klaar zijn Het stellen van prioriteiten
Deze manier van communiceren bestaat uit 8
motiveringsstrategieën:
1. Advies geven
2. Barrières verwijderen
3. Keuzes verschaffen
4. Afwegen van voor- en nadelen
5. Empatisch zijn
6. Feedback geven
7. Verhelderen van doelen
8. Actief helpen
Deze manier van motiverende gespreksvoering is een
uiting van het relationele mensbeeld wat je hebt,
waarbij het gaat tussen een wisselwerking (interactie)
met de cliënt en therapeut. Het is dus niet een trucje
bestaande uit 8 regeltjes, maar een manier van kijken.
Les 3 Onderzoek; heeft het zin/meerwaarde?
Uit diverse meta-analyses en reviews (terugkijken naar verschillende onderzoeken die gedaan zijn) blijkt dat
motiverende gespreksvoering werkt bij het behandelen van drugsverslaving en alcoholmisbruik en het stimuleren
van gezondere voedingspatronen en lichaamsbeweging, maar ook bij eetstoornissen, depressie en angststoornissen
en stoppen met roken (vooral bij jongeren). Vandaar dat dit vaak gebruikt wordt in de PMT.
Motiverende gespreksvoering: Hoe meet je effecten van communicatie?
- Niveaus van onderzoek
o Level 5: mening van experts
§ Deze interventie leidt wel/niet tot resultaat
o Level 4: Onderzoek op een groep, maar niet onder dezelfde omstandigheden
o Level 3: Non-randomised onderzoek
§ Groepen verdelen, maar niet helemaal geselecteerd
o Level 2: Individueel onderzoek in verschillende controle groepen
o Level 1: Systematisch individueel onderzoek
Motiverende gespreksvoering is een positieve stimulator voor behandeling. Een cliënt komt sneller op hoger niveau
(verder in de vaardigheden), waardoor bijvoorbeeld therapieën eerder afgesloten kunnen worden.
Werken volgens een standard protocol/handleiding werkt tot kleinere resultaten dan werken volgens de
motiverende gespreksvoering. (omdat MGV op maat is voor wat werkt voor de therapeut/cliënt)
Les 4
In een tabel: wat moet je wanneer doen als therapeut?
Positie van de client
(fase van
gedragsverandering)
Benaderingswijze
van de
hulpverlener
Voorbeschouwing
Uitlokken
Overpeinzing
Informeren
Beslissing
Onderhandelen
Interventietechnieken
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
(open) vragen stellen
selectief, reflectief luisteren
heretiketteren van
verantwoordelijkheid
samenvatten
ordenen
concretiseren
provoceren
paradoxale technieken
verandertaal oproepen
Overzicht van probleemgebieden
Feedback van diagnostiek
Voorlichting (objectieve informatie)
Confrontatie
Keuzemogelijkheden structureren
Cliënt voor en nadelen laten afwegen
Cliënt beslissing laten nemen
De 4 algemene technieken bij motiverende gespreksvoering
• Reflectief luisteren. Dit kan op verschillende manieren, namelijk;
- Papegaaien (letterlijk herhalen)
- Reflectie van inhoud (in eigen woorden weergeven wat de cliënt net heeft verteld)
- Reflectie van conflict (voordelen/nadelen, reflectie op twee kanten, je legt de discrepantie aan het licht)
- Reflectie van gevoel (je wilt het wel maar je weet niet hoe, hoe voelt dit, wat voel je wat je nu wilt etc.)
• Samenvatten;
- Gesprek of gedeelte daarvan samenvatten, helpt voor de cliënt om begrepen te voelen
- Precieze(re) weergaven van wat er gezegd is
- Nagaan of je het goed begrepen hebt
• Concretiseren;
- Met open vragen
- Verduidelijking krijgen
• Bevestigen;
- Opbouwen van empathische samenwerking
- Bevestigen en ondersteunen van de cliënt
•
Verandertaal oproepen (gaat over hele kleine woorden of gebaren aangrijpen, om verandertaal uit te
lokken. Dit kan door:
- Evocatieve vragen stellen (vragen naar nadelen, voordelen, optimisme over verandering, bedoeling tot
verandering
- Belangenliniaal (cliënt laten aangeven op schaal 0 – 10 belang van veranderen, en dan niet vragen
waarom het niet hoger was, maar vragen waarom het niet lager was. Hierdoor laat iemand dus zien dat
hij wel een beetje gemotiveerd is)
- Beslissingsbalans (wat zou ervoor nodig te zijn om tot actie te komen, zodat het balans eerlijker is?)
- Uitweiden (nader laten uitleggen)
-
Vragen naar extremen (wat is het ergste dat kan gebeuren…)
Terugkijken (voor het probleem en nu)
Vooruitkijken (nu en na het probleem)
Als PMT’er is het ook belangrijk om goed voor jezelf te zorgen. Er zijn 3 verschijnselen die hulpverleners kwetsbaar
maken.
1. Professionele mythen (competentie, autonomie, zelfontplooiing, collegialiteit, ideale cliënt)
2. Te grote werklast
3. Afbrokkeling van de autoriteit
Adviezen om gemotiveerd te blijven als therapeut:
(Schaufeli, 1990; Van Gael, 1998; Keijsers e.a., 2007)
Stel verwachtingen niet
structureel te hoog
Zorg voor sociale steun,
zowel thuis als op je
werk
Bespreek wat privé
speelt met je
leidinggevende
Zorg voor voldoende
theoretische kennis
over problematiek
Niet structureel teveel
werk hebben (bijv. te
hoge caseload)
Zorg voor jezelf! Maak
tijd voor fysieke en
emotionele behoeften
Vind afwisseling en
groeimogelijk-heden
Meld je fouten bij je
leidinggevende
Neem deel aan
intervisie
Theorieblok Ad&Linda
Neurologie (Ad); 9 vragen, Revalidatie (Linda) 10; 10 vragen, psychopathalogie (Sandra); 8 vragen
Artikelen;
• ICF model
• diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen
• Amputaties prothesiologie invulschema niveauaanduiding dwarslaesie
Ik heb ervoor gekozen deze artikelen niet samen te vatten, aangezien de aantekeningen van de les bijna geheel
overeenkomen met de inhoud van de artikelen.
Aantekeningen van de lessen
Les 1 Neurologie
Het brein bestaat uit de grote hersenen (cerebrum), kleine hersenen (cerebellum), je hersenstam, en die loopt uit in
je middenbrein (waar hypothalamus het belangrijkste onderdeel van is). In de plaatjes hieronder zijn deze
onderdelen te zien. Het rode stipje is de hypofyse (master gland), hier worden veel hormonen gemaakt.
Het buitenste gedeelte (de donker paarse rand om het lichtpaarse) wordt de cortex cerebri genoemd. Dit is de
schors. Het is ongeveer 5 tot 8 mm dik, en daarin gebeuren alle dingen die te maken hebben met motoriek,
sensoriek en alles wat met intellect te maken heeft (dat je mensen kunt verstaan, begrijpen, er over na kunt denken,
associeren, vragen, etc.) In de dikke laag onder de cortex zitten allerlei verbindingsneuronen. Elke zenuwcel in je
hersenen, is verbonden met ongeveer 50.000 andere neuronen in je lichaam. Wat er verder gebeurt in de cortex is
nog onduidelijk.
Onderzoeken in de hersenen worden gedaan door:
• Klinische casussen; mensen die iets bijzonders hebben onderzoeken
• Laesie’s; Vernietigen van een structuur in de hersenen, dit werd vaak bij katten gedaan, er werd een deel
weg gehaald en dan gekeken wat er verminderd was (determineren welke vaardigheden verminderen)
• Medicatie experimenten; diverse medicijnen beïnvloeden bepaalde neurotransmitters. (je hersenen zijn
neuronen/neurale netwerken, en transmitterstoffen. Medicatie beïnvloed transmitterstoffen)
• Electrische stimulatie; het kunstmatig stimuleren van een deel van de hersenen
Het bekijken van de levende hersenen wordt gedaan door
• Computerized topography (CT) scans
▫ Met rontgen-straling hersenstructuren zichtbaar maken
▫ Diagnose van tumoren en andere abnormaliteiten mogelijk
• Positron emission tomogrophy (PET) scans
▫ Weergave van activiteit met gelabelde koolhydraten die worden gebruikt in de hersenen (Je krijgt in
je lichaam glucose aangebracht, die een klein beetje radioactief wordt gemaakt. Er is geen opslag
van vet en koolhydraten in je brein, dus je brein leeft van glucose dat rechtstreeks uit je bloed wordt
opgenomen. Met dit apparaat kun je zien waar die glucose in het brein wordt opgenomen, en welke
delen dus actiever zijn dan andere delen)
▫ Maakt functie’s van de hersenen duidelijk
• Magnetic resonance imaging (MRI) scans
▫ Structuren zichtbaar maken met sterke magnetische velden
▫ Kan zowel structuur als functie (wat er in je brein gebeurt) zichtbaar maken
Hoe zat het ook alweer?
Je krijgt informatie binnen op een dendriet. In de axonheuvel word gekeken of de informatie belangrijk genoeg is om
doorgestuurd te worden (dit proces heet summatie). Niet doorgeven heet inhibitie, en wel doorgeven heet excitatie.
Als er excitatie plaatsvind gaat het impuls door de myeline schedel, naar de spier, of naar een andere zenuw. In je
brein kan het alleen naar een andere zenuw gaan. Het doorgeven van een impuls gaat vanaf het uiteinde van de
axon (het eindknopje). In dat eindknopje zitten allemaal bolletjes met daarin neurotransmitter. Dit gaat over de
synapsspleet naar de ontvangende cel (post synaptisch membraam). Deze overgangen zijn super belangrijk. Je kunt
synapsen beïnvloeden d.m.v. medicijnen etc.
In een cel heerst een membraam rust potentiaal. Dit is -70mV.
Er komen allemaal dendrieten uit op zo’n cel. Wanneer de informatie uit
zo’n dendriet doorgegeven moet worden, dan moet de cel een
drempelwaarde bereiken van -50 mV.
Uit drie dendrieten die op een cel vastzitten komen bijvoorbeeld transmitterstoffen die stimulerend zijn voor de cel.
(exhiterend, ze willen hun informatie doorgeven). Dan word het impuls doorgegeven (want het komt boven de 50mV). Máár, als er ook nog vier inhiberende dendrieten aan de cel zitten (die willen hun informatie niet
doorgeven), dan word het impuls niet doorgegeven want de -50 mV wordt niet gehaald. (ZIE HET ALS EEN
WEEGSCHAAL).
Voorbeeld: je leest een spannend boek in de kantine. Je trommelvlies stuurt deze signalen wel door naar je brein
maar je hoort niks omdat je aan het lezen bent. Het geluid wordt geïnhibeert.
Je geeft veel meer informatie niét door (inhibitie) dan wel. Autistische mensen hebben vaak moeite met het
inhiberen. Ze doen het minder, of op een andere manier. Ze kijken naar de bakstenen of een plakbandje i.p.v. naar je
uitleg.
Neurale netwerken; vormen de basis voor elke handeling en gedraging. Is eigenlijk niks anders dan een hele grote
groep neuronen (hoeven niet dicht bij elkaar te liggen in het brein), die met elkaar samenwerken om een bepaalde
taak voor elkaar te krijgen. Neutrale netwerken komen tot stand door interactie met de omgeving. Als baby heb je
nog geen neurale netwerken, je bouwt ze langzaam op.
Voorbeeld: je leert schrijven op de basisschool. Je moet een A schrijven. Hiervoor heb je heel veel neuronen nodig.
(je moet kijken naar de lijntjes, je potlood/pen vasthouden, etc.) In je hersenen gaan die neuronen zich aan elkaar
linken, een netwerk vormen. Ze weten dan hoe je een A moet schrijven. Zo krijg je uiteindelijk een heel netwerk voor
Nederlandse taal. Het aanleggen van neurale netwerken gaat het makkelijkst als je jong bent.
Plasticiteit van het brein = het brein is vervormbaar. Door dingen te doen kun je je brein beïnvloeden. Je kunt een
neuraal netwerk aanleggen waar je niet blij mee bent (een trauma waardoor je agressief bent, o.i.d.). Dan kun je in
therapie, en daar ga je oefenen om dat neurale netwerk te dempen/verstoren/zorgen dat je beter met je klacht kunt
omgaan.
Er is een model over hoe de hersenen functioneren, namelijk het fylogenetisch ofwel hiërarchische model. Als je
praat over het hiërarchische model, bestaat dit uit drie niveau’s, namelijk: Neo, Paleo, Archi. Als je het
fylogenetische model geloofd (je gelooft in revolutie), bestaat dit uit: Nieuw, Middel, Oud
1. Het archi/oude niveau: het oudste deel van de hersenen. Dit is de hersenstam. Dit is een soort activator voor
het hele brein. Zonder dit ‘archi-niveau’ is er geen leven mogelijk. Alle dieren hebben hersenen op archi
niveau. De functies hiervan zijn:
• Bewustzijn (je bent niet bewusteloos)
• Alertheid
• Reactiviteit (reflexen)
• Spiertonus (de basisspanning van je spieren)
• Houding
2. Het paleo/middel niveau: het middelste deel van de hersenen, het middenbrein. Hier vallen de
hypothalamus, het limbische systeem, de amygdala en de basale kernen onder. De functies hiervan zijn:
• Emoties
• Expressie van emoties (hoe druk je emoties uit)
• Bewegingsautomatismen (veel zogenaamde gedachteloze handelingen)
3.
•
•
•
•
•
Het neo/nieuw niveau: het jongste deel van de hersenen. Dit is de cortex cerebri. De functies hiervan zijn:
Cognitie
Taal
Nauwkeurige complexe acties
Situaties waarbij je niet kunt terugvallen op routines
Aanleren nieuwe bewegingen.
De functies van de hersenstam:
1. Regulatie slapen-waken
2. Reflexmatige en willekeurige oogbewegingen
3. Controle pupil grootte
4. Voelen van beweging en zwaartekracht
5. Huilen
6. Plassen
7. Kauwen, proeven, slikken, speekselvorming
8. Regulatie spijsvertering, overgeven
9. Regulatie ademhaling
10. Regulatie bloedsomloop
Een baby leeft op archi niveau. Uiteindelijk probeer je op neo niveau een archi niveau te onderdrukken. Je kind kan
plassen (archi) maar je gaat ervoor zorgen dat het neo niveau overheerst zodat een kind zijn plas kan ophouden.
De grote hersenen (cerebrum) bestaan uit vier
lobben/kwabben.
• Occipitale lob
▫ Ontvangt visuele signalen en verwerkt die info
• Parietale lob
▫ Sensatie van aanraking
• Temporal lob
▫ Verwerking van geluid
• Frontal lob
▫ Controle spieractiviteit en planning
De donkerblauwe streep (motor cortex) is alles wat
met motoriek te maken heeft (aansturing van het lijf)
De donkergele streep (somatosensory cortex) is alles
wat met gevoel te maken heeft.
Op de primaire somatosensorische schors is de informatie op laats gerangschikt. De
weergave noemen we somatotopie. Vooral lippen, gezicht, tong, voeten, handen hebben
veel ruimte/neuronen nodig.
Limbisch systeem = het onderdeel van je brein dat vooral te maken heeft met emoties en
expressie van emoties. (in het middenbrein à cerebrellum)
Het is een netwerk of los verbonden structuren bestaande uit:
1. Thalamus
• Integreert sensorische info (behalve reuk) en geeft dit door aan de cortex
2. Amygdala’s
• Controleert angst, boosheid en agressie
• Electrische stimulatie kan agressie opwekken, laesies kunnen leiden
tot kalmeren / apathie
3. Hippocampus
• Rol in vorming herinneringen
• Indien beschadigd eenvoudige taken niet meer kunnen uitvoeren
(bijv. eten klaarmaken)
4. Hypothalamus
• Regulatie vegetatieve zenuwstelsel
• Link tussen hersenen en endocriene systeem
• Regelt vechten, vluchten, eten, en geslachtsgemeenschap
• Laesie laterale gebieden veroorzaken uithongering
• Electrische stimulatie veroorzaakt vraatzucht
(meer uitleg hierover krijgen we in andere thema’s, dus vandaar dat het niet helemaal uitgelegd is)
Cerebellum (kleine brein) = regulatie van de motoriek en evenwicht. Voor bij nieuwe en precieze bewegingen. Het
cerebellum heeft heel veel neuronen, meer dan de grote hersenen.
Als je informatie wil doorgeven vanuit je lijf aan je brein, begint het met een sensor. Deze noem je propriosensoren.
Je hebt er 3:
1. Spierspoeltjes (zitten in alle spieren, wanneer een spier langer wordt rekken deze ook uit, aan deze
spierspoeltjes zitten zenuwen, die geven de lengte van de spierspoeltjes door aan de kleine hersenen)
2. Peessensoren (zitten in de pezen, geven de kracht in spieren door. Als je een spier samentrekt voel je dat het
beste aan de uiteindes van de spier (pees). Deze peessensoren geven via zenuwen de informatie door aan de
kleine hersenen)
3. Gewricht sensoren (zitten in een gewricht. Deze meten de vervorming van een kapsel. Ze meten wat de
gewrichtshoek en de hoeksnelheid is. Dit geven ze via zenuwen door aan de kleine hersenen.)
Deze sensoren zijn belangrijk bij houdings en bewegings reflexen.
Myotatische reflex = rekkingsreflex. De dokter slaat tegen je kniepees aan. Hier is het spierspoeltje bij betrokken
(NIET PEESSENSOREN *dit kan een toetsvraag zijn volgens Ad*). Als het spierspoeltje plotseling wordt uitgerekt loopt
er een zenuw naar de ruggenmerg en weer terug, en zorgt ervoor dat de spier gaat samentrekken (een spier die
plotseling wordt uitgerekt trekt reflexmatisch samen.)
Neurale effecten van activiteit (fysieke training):
• Beinvloeding door (prikkels)
- In structuur door:
o BDNF toename (eiwit in het brein. Wordt gestimuleerd door aerobe activiteit)
o IGF-1 toename
Beide stimuleren herstel/groei à plasticiteit brein
• In werking door beïnvloeding neurotransmitters:
- Serotonine (is een neurotransmitter, het beïnvloed je stemming, zelfvertrouwen, geheugen, geheugen
en seksuele activiteit. Als je een depressie hebt heb je te weinig serotonine)
- Dopamine (ook een neurotransmitter, geeft een fijn gevoel/blijheid.)
Catecholaminen = hormonen of stofjes die daar op lijken, die stimulerend werken, vooral in een situatie
van stress/inspanning
- Noradrenaline (motivatie, stemming)
Vegetatieve integratie = Je hebt een heleboel concentraties in de binnenkant van je lijf (je PH, PO2, en andere
concentraties) Dit moet allemaal in stand gehouden worden, dat heet homeostase. Je staat in contact met de
omgeving en dat heeft invloed op je. Er moet bijvoorbeeld van alles gebeuren in je lichaam tijdens
belasting/activiteit. Dit wordt mogelijk gemaakt door:
• Hormonale stelsel:
- Anabole hormonen = opbouwend. Je lichaam heeft deze hormonen voor opbouw en herstel.
- Katabole hormonen = afbraak. Je lichaam heeft deze hormonen om energievoorraden af te breken tijdens
het sporten (vet/glucose verbranden)
• Neurale stelsel: (zenuwen)
- Animale zenuwstelsel = gaat over motoriek en sensoriek maar heeft met dit thema niks te maken dus gaan
we niet verder op in.
- Vegetatieve zenuwstelsel: is betrokken bij je milieu interieur.
o Parasympatische deel: actief in situatie van rust (dan zijn ook de anabole hormonen actief)
o (orto)sympatische deel: actief bij stress en inspanning)
Je hebt dus eigenlijk ‘twee kapiteinen op één schip’ (hormonale en neurale stelsel). De hypothalamus is hier de grote
baas over. Hij zorgt ervoor dat de anabole hormonen & parasympatisch zenuwstelsel tegelijk werken en de
katabolisme & orthosympatische zenuwstelsel tegelijk.
Antagonistische werking = p.s.s. (parsympatische stelsel) en
o.s.s. (ortosympatisch stelsel) werken tegengesteld. Je hart
staat in verbinding met 2 dingen: je nervus vagus.
(synusknoop) hier komt acetyl-choline doorheen, wat ervoor
zorgt dat het hart minder snel gaat kloppen. Je hebt ook een
zenuw die het omgekeerde doet. Door de N. accelerantus
komt nor-adrenaline. Dit zorgt er dus voor dat je hart sneller
gaat.
Als de pss afneemt, neemt de ass toe (en andersom)
Les 2 Training
Stofwisseling: voedingsstoffen omzetten in energie.
• Energieverbruik man/vrouw 70kg:
- Rust:
1,2 kcal / min =72 kcal / uur = 1700 kcal / dag
- Matig intensief:
12 kcal / min (10x rustmetabolisme)
- Zeer intensief: 30 kcal / min (25x rustmetabolisme)
• Rust: 20% van dit energieverbruik voor spieren
• Zware inspanning: 95% van dit energieverbruik voor de spieren
Metabolisme verhogen = zuurstof-opname verhogen
1 MET = Metabolic equivalent
= de energie die je verbruikt in 1 min. Rust
= 3.5 ml O2 per min/kg
= 250 ml O2 per min voor persoon 70kg
= 1,2 kcal/min (1 liter O2 = 5 kcal)
▫ re-activatie en training (uithoudingsvermogen) = metabolisme verhogen = zuurstof-opname
verhogen
kcal/min = MET-waarde × 3,5 × gewicht / 200
Stukje over ATP à hetzelfde als vorig jaar. ATP breek je af in ADP en P, dit gebruik je voor alles. Je ATP is na 2/3
minuten op, maar je wilt meer, dus je hebt iets nodig om de ATP te recyclen. Hiervoor heb je ook energie nodig. Dit
kun je halen uit het creatine fosfaat systeem, het glycolyse systeem en het aëroob systeem. Voor aëroob is zuurstof
nodig.
• Creatine fosfaat:
- Eigenschappen:
o Zeer snel (CP al voorradig) à hoog vermogen
o Beperkt aanwezig à lage capaciteit
o Gebruik bij inspanningen tot 15 seconden
o Ook bij start van inspanningen van langere duur en tussensprints, korte versnellingen,
finishen
- Opladen:
o Na de activiteit of tijdens lagere intensiteit
o Door aërobe energiesysteem
o Na 1 min weer voor 85% opgeladen
• Glycolyse:
- Eigenschappen:
o Snel (geen zuurstof nodig) à redelijk hoog vermogen
o Leidt tot verzuring à redelijke capaciteit
o Vooral gebruikt bij inspanningen 45 sec. – 1,5 minuten
o Ook bij start van inspanningen van langere duur en tussensprints, korte versnellingen,
finishen
- Opladen:
o Na de activiteit of tijdens lagere intensiteit
o Lactaat à pyrodruivenzuur à Krebs-cyclus
o Duur omzetting / afvoer: ong. 30 min
o Actief herstel: 2x zo snel
•
Aëroob:
- Werkt bij voldoende zuurstof:
o pyrodruivenzuur à Acetyl-coA à Krebscyclus
- Dit gebeurt in de mitochondria van cellen
- Opbrengst:
o 38 ATP vanuit glucose
o 39 ATP vanuit glycogeen
- Afbraak vetten ook tot Acetyl-coA
Deze energiesystemen worden bijna altijd gecombineerd. (aëroob/anaëroob)
Het begrip training:
• “het regelmatig systematisch toedienen van prikkels om de prestatie te verhogen”
• Veel verschillende factoren bepalen het prestatievermogen (fysieke, psychische, technische
factoren, tactiek….etc).
Grondmotorische eigenschappen zijn: (dit zijn geen afzonderlijke eigenschappen, maar staan in relatie tot elkaar. Dit
is in totaal conditie)
• Coördinatie
• Lenigheid
• Uithoudingsvermogen
• Kracht
• Snelheid
Een paar wetten van trainen:
• Doseren van omvang (hoelang) en intensiteit (hoe hard) (dit is de belangrijkste variabele) trainingen:
- Duur, afstand
- Aantal trainingen / week
- Aantal herhalingen (interval)
• specificiteit van training….. SAID: specific adaptation of imposed demand (“alleen dat wat je traint wordt
beter”)
Bij trainen is het de bedoeling om een kleine overbelasting op te leggen (je rent altijd 5 km, maar je gaat nu 6 rennen
zodat je uiteindelijk 10 km kan)
o Te grote overbelasting → blessures en/of overtraining.
De optimale training is een perfecte balans (over)belasting en herstel voor aanpassingen.
Reversibiliteit: geen trainingsprikkels meer: uitdoven van het behaalde trainingseffect
Supercompensatie: herstel na training levert een hoger niveau dan uitgangsniveau
Als begeleider/trainer keuze tussen 3 intensiteiten training aanbieden:
1. Aëroob:
• Brede intensiteitzone met verschillende trainingseffecten, vermoeidheid en herstel curves
• Verdeling in 3 smallere zones
• Meest van belang voor activering, afvallen, gezondheid
2. Anaëroob lactisch:
• Minder breed gebied
• Verdeling in 2 zones
3. Anaëroob alactisch / sprinten:
• Relatief eenvoudig: voluit met een duur van maximaal 15 sec.
• Wordt nu niet verder behandeld
Zone
Accent
Aeroob
Accent
Anaeroob
%HF-max
(Zeer) licht
Matig intensief
Intensief
Zeer intensief
Maximaal
60-70%
70-80%
80-90%
90-95%
95-100%
Hartfrequentie grenzen
onder
boven
max. – 80
max. – 60
max. – 60
max. – 40
max. – 40
max. – 20
max. – 20
max. – 10
max. – 10
maximaal
We onderscheiden 5 trainingszones. (zijn er zodat er eenduidig gecommuniceerd kan worden)
• Aëroob 1; < 2.5 mmol / l (ATP-resynthese ligt 3-5x hoger dan in rust, vetverbr. 45%)
è Wordt gebruikt bij; warming up, cooling down, techniek, revalidatie)
• Aëroob 2; 2.5 – 3.5 mmol / l (redelijke intensiteit, intervallen)
è Wordt gebruikt bij: afvallen/vet verbranden, is meest toegepaste intensiteit)
• Aëroob 3; 3.5 – 5.0 mmol / l (hoge intensiteit, continu of interval)
è Wordt gebruikt bij belastingsduur van maximaal 1 u heel zwaar
• Anaëroob 1; 5.0 – 8.0 mmol / l
• Anaëroob 2; > 8.0 mmol / l
De laatste 2 worden alleen toegepast in de wedstrijd/topsport, en zijn altijd intervalbelasting. Er is relatief veel rust
noodzakelijk om hoge intensiteit te handhaven.
Deze indeling is gemaakt op grond van belasting en trainingseffect.
( aëroob 3 eindigt bij lactaat 5 (boven de anaërobe drempel!) omdat bij een dergelijke intensiteit het trainingseffect
vooral aëroob is)
De trainingsschema’s zijn op basis van ATP-resynthese of lactaat. Dit continu meten is bijna onmogelijk, daarom zijn
er andere afgeleiden om intensiteit te duiden of controleren, bijv:
• HF gebruiken (zie laatste 2 kolommen tabel)
• Andere persoonskenmerken in de gaten houden die in verband staan met fysiologie van actieve weefsels
tijdens inspanning
Les 3 ICF model
Intrinsiek gemotiveerd à vanuit jezelf gemotiveerd, zelf iets willen.
Het bio - psycho - sociaal model, is een model waarbij te zien is dat biologische, sociale en psychologische factoren in
verbinding staan met elkaar. Je hebt een blessure aan je knie, waardoor je je hardloopgroep moet laten zitten, en dit
doet ook veel met je gevoelens. Of andersom, wanneer je een depressie hebt, heeft dit invloed op je sociale
contacten, en kun je ook lichamelijke klachten krijgen.
Uiteindelijk is de vraag; hoe gaat iemand met die factoren om, zodat je die drie factoren in evenwicht houdt? Want
als dit niet zo is ontstaat er een probleem.
ICF à International classifaction of functioning, disability and health. Het is een classificatiemodel. (hoef je niet uit je
hoofd te leren, alleen snappen hoe het werkt) Het doel van deze classificatie:
• Eenheid in taal en een algemeen raamwerk omtrent gezondheid en daaraan gerelateerde omstandigheden
• Maakt mondiale communicatie mogelijk tussen verschillende wetenschappen
ICF is georganiseerd in 2 onderdelen:
Ziekte / aandoening.
1.
• Functies/anatomische eigenschappen (stoornissen) à waarin wordt een cliënt lichamelijk belemmerd, wat is
er aan de hand in het lichaam.
• Activiteiten (beperkingen) à zijn vaak werkwoorden, activiteiten die iemand doet, dagelijkse handelingen.
Hierbij bepaal je wat de mogelijkheden en de beperkingen zijn.
• Participatie (participatieproblemen) à waar kan een persoon wel/niet aan deelnemen, hoe heeft de
omgeving zich gevormd waardoor je wel/niet kan functioneren.
2.
• Externe factorenà factoren aan de omgeving, zoals toegankelijkheid van gebouwen, etc. Het zijn factoren
buiten de persoon
•
Persoonlijke factorenà leeftijd, ras, etc., maar ook de coping manieren van een persoon
Tijdens een gesprek met een cliënt ga je kijken naar alles op de 5 bovenstaande punten. Kijk niet alleen naar wat een
cliënt niet kan, maar ook naar wat een cliënt wel kan.
Het ICF model zal je in de praktijk nooit tegenkomen om zo in te vullen. Wij moeten het wel doen omdat rapportage
systemen er veel op lijken.
Voorbeelden:
Een arts zit op het stukje ziekte/aandoening.
Een ergotherapeut zit op het stukje externe factoren.
Een bewegingsagoog zit op activiteiten en participatie
Een PMT’er zit op activiteiten, participatie en persoonlijke factoren (hoe gaat een cliënt met zijn pijn om?)
Les 4 Depressie
Hoofdstuk 14 uit het boek: Ontwikkelingspsychopathologie
Hoofdstuk 10 uit het boek: Psychiatrie een inleiding
De stof die we moeten weten is wat in de powerpoint staat, het is goed om deze hoofdstukken door te lezen
voor extra informatie.
18,7% van de Nederlandse bevolking krijgt te maken met een grote depressieve periode in zijn leven.
De DSM-5 heeft 2 hoofdcategorieën: (er zijn er 20 maar we bespreken er voor dit college maar 2)
• Depressieve stemmingsstoornissen (unipolair): hebben maar één kant, alleen negatief depressief
- Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis = tot 18 jaar te diagnosticeren, persisterende prikkelbaarheid
en frequentie van extreme uitbarstingen vertonen; 3x per week in 2 contexten
- Depressie
- Persisterende depressieve stoornis (dysthymie) = lichte, maar chronisch type van depressie.
- Premenstruele stemmingsstoornis = nieuwe stoornis, hoef je niet te leren (tijdens menstruatie)
• Bipolaire stemmingsstoornissen (bipolair) ;“stemmingswisselingen tussen een toestand van extreme euforie en
depressie” Dit gaat wel veel geleidelijker dan tijdens bij een bordeliner.
- Bipolaire-1-stoornis = een volledige manie
- Bipolaire-2-stoornis = een mildere vorm van manie met een of meerder depressies
- Cyclothyme stoornissen = mildere vorm van bipolaire stoornis
Een manie heeft verschillende kenmerken:
• Begint plotseling
• Ongewoon opgewekt, optimistisch over niets
• Grenzeloze energie (weinig slapen)
• Buitengewoon spraakzaam (dominant)
• Snelle vlucht van ideeën
• Grootheidswaan
• Slecht beoordelingsvermogen
• Niet nadenken over de consequenties
Het enige wat hier tegen helpt is opname.
Een stemming = een bepaalde gemoedstoestand van een zekere duur, die geen betrekking heeft op een specifieke
ervaring. Een stemming duurt niet even een paar minuten maar veel langer. Daarom is depressie ook een
stemmingsstoornis.
Een emotie = een intens, overheersend gevoel van korte duur, dat te maken heeft met een specifieke ervaring.
Etiologie = de oorzaak van een stoornis, bestaande uit aanleg (erfelijkheid en aanleg), en de omgeving.
Depressieve gevoelens horen bij een normale ontwikkeling. Veranderingen in het leventje van het kind leveren soms
angst en neerslachtigheid op. Het kind moet leren omgaan met teleurstellingen en veranderingen. Zoals bijvoorbeeld
bij pubers. (nieuwe school, vriendengroepje gaat uit elkaar, etc.) Hierdoor leren ze dat het soms even minder gaat,
maar het daarna ook weer beter gaat. Verder leren ze ook coping (omgaan met).
Depressieve stoornissen komen ook al voor bij kinderen. Dit herken je meestal niet maar later kun je wel terugkijken
op de kindertijd en zeggen dat het kind die symptomen vertoonde. Dit wil je weten omdat je dan kunt kijken waar de
depressie vandaan komt, aanleg of omgeving. Als een kind dit als baby al had moet je andere begeleiding geven dan
als iemand het als volwassene pas krijgt.
Symptomen bij baby’s:
• Onlustvol huil- en protestgedrag
• Eet- en slaapproblemen
• ‘failure to thrive’, geen ontdekkingsdrang
• Apathie = gebrek aan emotie, motivatie en
enthousiasme
Symptomen bij peuters/kleuters:
• droevigheid of prikkelbaarheid
• veel huilen, driftbuien, overaangepast gedrag
• lichamelijke klachten, eet- en slaapproblemen
• verminderde speelinteresse
• wisselingen in gedrag
• eigenwaardeproblemen (ik kan niet..)
Kinderen (bovenbouw basisschool)
• droevigheid, huilen, prikkelbaarheid
• ongehoorzaamheid, angsten
• depressieve cognities (gedachtes)
• concentratieproblemen
• somatische klachten (lichamelijke klachten als
buikpijn, hoofdpijn etc.)
• morbide ideeën (ziekelijke ideeën en
gedachtes die te maken hebben met de dood)
• dwangsymptomen
Depressieve symptomen bij adolescenten:
• verbale uiting van depressieve stemming
• stemmingsschommelingen
• vermoeidheid
• angsten, piekeren, schuldgevoelens
• suïcidaliteit
• slaap- en eetlustproblemen
• alcohol- en drugsabusis
• seksueel promiscue gedrag (hemdjes laag,
korte rokjes; geen eigenwaarde meer hebben
voor eigen lichaam en graag gezien willen
worden.)
• zich niet begrepen/gezien voelen (waardoor
ze bijvoorbeeld gothic worden etc.)
Depressie bij volwassenen:
• Sombere stemming
• Verlies van interesse of plezier
• Sterke verandering van gewicht (+ of -)
• Insomnia of hypersomnia (slapeloosheid =
insomnia, te veel slapen = hypersomnia)
• Moeheid/energieverlies
• Gevoelens van
waardeloosheid/schuldgevoelens
Verminderd nadenkvermogen
concentratieverlies/besluiteloosheid
• Terugkerende gedachten aan de dood
Veel van deze symptomen komen ook voor bij rouw.
Het gene wat rouw van depressie onderscheid is
vooral; gevoelens van
waardeloosheid/schuldgevoelens, en terugkerende
gedachten aan de dood.
•
Prevalentie: hoe vaak komt depressie voor:
• Kinderen: ♀♂gelijk; vanaf adolescentie 2 x zoveel
♀als ♂.
• 5%-8% van de adolescenten is depressief
• 20 % van vrouwen en 10 % van mannen ooit in
hun leven een depressie
• Herstel : 80% < 1 jaar
• Recidief (terugkeer, dit komt vaak door aanleg) :
70% binnen 5 jaar!
• Recidief tot ver in volwassenheid: 95%
• Bij mensen van 25-35 jaar komt het het meeste
voor.
• Hoe vroeger de depressie hoe negatiever
uitstraling op levens-ontwikkelingsgebieden
• Toename: verhuizingen, oorlogen, interne
conflicten, misdaden, besmettelijke organisme
Internaliserende stoornissen: eetstoornissen,
angststoornissen, depressie, etc.
Externaliserende stoornissen: adhd,
gedragsstoornissen, etc.
Wanneer je denkt dat iemand een depressie heeft
moet je letten op de volgende dingen:
• Negatieve attributie (oorzaken toewijzen aan
een bepaald gedrag, alles wat ze niet kunnen
ligt aan hunzelf)
• Suïcidegevaar
• Cognitieve stoornissen (geheugen, aandacht,
concentratie)
• Psychotische kenmerken (wanen)
• Lichamelijke klachten (gemaskerde depressie)
• Alcohol/drugsgebruik (heeft iemand een
depressie waardoor alcoholverslaving op gang
komt of heeft iemand een alcoholverslaving
waardoor een depressie op gang komt)
De etiologie van depressies is multifactioneel
(meerdere factoren). Onderzoek laat zien dat
depressies worden veroorzaakt door erfelijke factoren
in interactie met omgevingsfactoren.
Risico factoren voor een depressie zijn er op de 3
verschillende niveau’s:
• Kindfactoren: genetische aanleg, verstoorde
neurotransmitterfunctie, afwijkingen in delen van
de hersenen die stemming regleren,
hormoonhuishouding, gehechtheid, niet volbracht
ontwikkelingstaken, cognitieve stijl, sekse,
beperkingen, uitzondering zijn (hoogbegaafd),
ongezond gedrag, andere psychische stoornissen,
littekens (verwaarlozing/kindermishandeling)
• Ouder- en gezinsniveau: stress, depressie/bipolair
bij een van de ouders, andere stoornissen ouders,
opvoedingsgedrag van ouders (gebrek aan
intresse/afwijking), verwaarlozing, mishandeling,
verlies
• Omgevingsniveau: pesten, slechte relaties met
leeftijdsgenoten, verlieservaring (in gezin/familie
maar kan ook verhuizing zijn etc.),
maatschappelijke tegenslag (lage sociaal
economische status), klem tussen twee culturen.
Beschermende factoren:
• Goede relaties (kunnen) opbouwen met
grootouders/leerkrachten etc. bij depressieve
ouders.
•
•
Praten over hun gevoelens, zichzelf afleiden
en aandacht op andere zaken richten.
Gepest kind dat kan praten over gevoelens
met zijn ouders, zelfvertrouwen heeft en weet
hoe hij problemen op kan lossen heeft minder
depressies.
Behandeling van depressies kan via 3 wegen:
• Biomedisch:
- Antidepressieva
- Elektroconvulsieve therapie (ECT)
- Lichttherapie
• Runningtherapie:
- Bio: Beta-endorfinen, spierontspanning,
fitheid
- Psycho: afleiding, verbetering self-efficacy en
zelfbeeld
• Cognitieve Gedragstherapie:
- corrigeren vertekende denkwijze,
- effectieve copingstijl
- positieve bekrachtiging
- E-mentalhealth
- psycho-educatie
Les 5: Amputatie en dwarslaesie
Mensen met een prothese worden vaak geboren zonder fibula (kuitbeen). Je hebt dan geen ‘haak’ die je enkel
vasthoudt. Je kunt hier dus nooit mee lopen. Vaak wordt de voet er dan afgehaald. Het kan ook zijn dat je helemaal
zonder voet (of een ander deel van je lichaam) word geboren. Dit heet een congenitale amputatie, en kan al in de 57 week van de zwangerschap opgemerkt worden.
Oorzaken (etiologie) van amputaties:
• 68% Vaatlijden/vasculair (grootste oorzaak); problemen ontstaan in de bloedvaten:
- Macro-angiopatie ofterwijl arterioclerose (angio betekend bloedvaten, pathie betekend ziekte. Arterio
betekend vaten, clerose betekend verharding) Dit is dit een grote ziekte in de bloedvaten, waarbij de vaten
verhard worden. Ze kunnen hierdoor niet meer afstemmen hoeveel zuurstof er door welke vaten heen
moet. Door de druk in deze bloedvaten kunnen er ‘wondjes’ ontstaan, waardoor er ‘bloedpropjes’ komen.
Dit heet trombose. Hierdoor komt er geen zuurstof meer bij het weefsel terecht en sterft dit af. Het kan ook
zo zijn dat er opeens heel veel druk komt en het propje doorschiet. Dan kan het bijvoorbeeld in de longen
komen en dan krijg je een longembolie.
- Micro-angiopathie: hetzelfde als hierboven maar dan op kleinere schaal, bijvoorbeeld alleen een teen
• 27% Diabetes mellitus: door té veel glucose in het lichaam kunnen er ook opstoppingen in het lichaam
komen. Dit is een neuropatische oorzaak. (zenuwen)
• 4% Trauma (ongelukken)
• Infectie
• 1% Tumor (maligniteit)
• Cognitale amputatie (aanleg)
Amputaties kunnen voorkomen op de volgende niveaus: (dit kunnen toets vragen zijn volgens Linda)
• Pelvis (Bekken. Hemipelviëctomie = de helft van de bekken verwijderen)
• Heup (heup-exarticulatie = articulatie betekend gewricht, ex betekend is niet meer, dus de heup is er niet
meer)
• Bovenbeen (transfemorale amputatie = het been wordt geamputeerd tussen heup- en kniegewricht. Hierbij
zijn beiden huid uiteinden even lang dus het litteken zit in het midden)
Knie (knieexarticulatie = de amputatie wordt verricht door het kniegewricht (hierbij wordt de huid aan de
voorkant iets langer gehouden en dat wordt over de achterkant gevouwen)
• Rotatie plastiek = wanneer het onderbeen nog goed functioneert maar het bovenbeen niet meer, wordt het
onderbeen omgedraaid op de plek van het bovenbeen geplaatst. De voet functioneert dan als knie voor aan
de prothese.
• Onderbeen (transtibiale amputatie = wordt verricht tussen de knie en enkel. De huid aan de achterkant
wordt dan iets langer gehouden omdat die huid zacht is, en als het ware om de voorkant vastgemaakt, zodat
je een soort eendenbek over houdt.)
• Enkel (enkelexarticulatie)
Voet:
• Teenamputatie (één of meerdere tenen er af)
• Transmetatarsale amputatie = dwars door de middenvoetsbeentjes
• Lisfranc amputatie = de middenvoetsbeentjes worden helemaal verwijderd.
• Chopart-amputatie: je hebt je talus en je calcaneus nog (de
achterkant van je enkel + hak), de rest wordt verwijderd
• Prirogoffamputatie: de calcaneus wordt verplaatst op de plek van de
talus, en vast gemaakt aan de fibula/tibia. Hierdoor kun je op je hak
lopen.
• Syme amputatie: je hebt helemaal niks meer onder je tibia/fibula
zitten. Deze botten worden afgestompt (zodat je een mooie ronde
vorm krijgt = conisch) en aan elkaar vast gemaakt zodat het iets
steviger is om op te staan.
•
Je hebt 2 soorten amputaties:
• Acute amputatie: verdergaande sepsis (ontsteking) voorkomen
• Amputatie: overleg met chirurg en revalidatie-arts
- Chirurgische overwegingen hierbij zijn:
o Huiddoorbloeding (kleur etc.)
o Sensibiliteit van de huid (als iemand geen gevoel heeft in het stuk uitsluitende huid kan hij ook geen
controle hebben over zijn prothese)
o Wondjes op huidoppervlak en oude littekens.
- Revalidatie-arts overwegingen hierbij zijn: via het ICF model
Doelen postoperatief (na de operatie), op korte termijn zijn:
• Het verwijderen van geïnfecteerd of necrotisch weefsel
• Het bestrijden van pijn door isochemie voorkomen = tekort aan zuurstof in het achtergebleven weefsel
• Het verkrijgen van primaire stompgenezing
Botten die je moet leren: Pelvis= bekken, tibia= scheenbeen, malleolus = enkel, fubula = kuitbeen, genus = knie,
femur= bovenbeen, matatarasus= middenvoetsbeentje, calcaneus = hak, coxae = heup
Spieren die je moet weten: m. qaudriceps, m. triceps surae, de hamstrings, de mm. Gluteii
Functies van spieren die je moet weten: monoarticulair = werkt over één gewricht. Bi-articulair= werkt over twee
gewrichten, bijvoorbeeld de rectus femorus die over je heup én knie gaat. Wanneer een spier geen functie meer
heeft heet dit atrofie. Anteflexie= een beweging naar voor, retroflexie = naar achter.
Mydese: het over de botstomp aan elkaar hechten van spieren om hun werkzaamheid te behouden (spier aan spier)
Myplastiek: spieren worden aan het bot gefixeerd. (spier aan bot)
Complicaties die optreden na amputatie:
• Wondnecrose
• Wondinfectie
• Trombose
• Fantoom- of spookpijn (mensen hebben pijn in het deel wat er niet meer is)
• Decubitus (doorlichtplekken, er ontstaat een wond die niet meer geneest, komt nog terug tijdens college
dwarslaesie)
• Dwangstand/contractuur (je kunt na jaren in een rolstoel je heup niet meer strekken)
Maar ongeveer 50% van de revalidanten draagt zijn prothese.
Fase die je door moet gaan wanneer je een prothese krijgt:
1. Contractuurbehandeling en preventie = zorgen dat er geen spierverzwakking is/komt
2. Voorkomen van zwelling = met steunkous, gips, zwachtelen etc. Een zwelling wordt een oedeem genoemd,
dit is een vochtophoping. Wanneer je stomp opzwelt past anders soms de prothese niet meer
3. Pijnbestrijding
4. Littekenbehandeling
5. Spierversterkende oefeningen
6. Verbeteren conditie
7. Aanleggen van transfers (zit-zit, zit-staan, lopen, traplopen)
8. Verbeteren zitbalans
9. Verbeteren stabalans
Protheses hebben meerdere doelen: staan, lopen binnenshuis/buitenshuis, sporten
Cliëntfactoren waar vanaf hangt of een cliënt een prothese kan krijgen: lichamelijke conditie, leervermogen,
motivatie en psychosociale omstandigheden, zelfredzaamheid, stompkwaliteit, lage comorbiditeit
Omgeving factoren waar vanaf hangt of een cliënt een prothese kan krijgen: sociale en fysieke omgeving, aanbod
prothesemogelijkheden
Er zijn verschillende soorten protheses:
• Protheses die voor sport gebruikt worden heten cheetah’s.
• Interimprothese = oefen protese. (snel weer in beweging komen. Zijn soorten van zoals de airboot,
roessingh.)
• Liner = je kunt hem er in draaien maar pas losmaken met gereedschap zodat hij niet af kan gaan.
• C-leg of MPK (Micro-ProcessorgestuurdeKnie)= een prothese voor de knie. Hij herkent iedere fase van het
looppatroon. Hierdoor kan er makkelijk worden trapgelopen, gewisseld van snelheid. De prothese is te
gebruiken voor cliënten met een middelmatig tot hoog activiteitenniveau, <125 kg, goede stompcondities,
actief dagelijks leven en/of arbeidsproces en leervermogen (willen ontwikkelen). Deze prothese is begonnen
met ontwikkelen in 1998.
Wat voor soort prothese je krijgt wordt in overleg besloten tussen 4 factoren; de cliënt zelf, de revalidatiearts, de
fysiotherapeut en de instrumentmaker.
Een prothese combineert de beheersing van de twee belangrijkste krachten:
• Afsteuning: het opvangen van lichaamsgewicht in de prothese (en overgebracht op het aardoppervlak) in
gesloten keten
• Ophanging: verbinding tussen prothese en stomp in open keten. (manier waarop een prothese ondanks de
amputatie toch aan de stomp blijft zitten zodra het been wordt opgebeurd)
Dit wordt gedaan door
- klemming
- Vacuüm
Dwarslaesie
De wervelkolom bestaat uit vier delen. (van boven naar beneden)
• Cervicale wervels (behoren tot de nek) Bestaan uit: C1 t/m C7 (1 is dichtste bij het
hoofd)
• Thoracale wervels (behoren tot de romp) Bestaat uit Th1 t/m Th 12
• Lumbale wervels (behoren tot de onderrug)
• Sacrale wervels (staartbeentje)
Wervels zijn botten en sturen dus geen bewegingen aan. Er hoort een wortel van een
zenuw onder iedere wervel. De zenuw die onder de eerste thoracale wervel zit heet dus
ook Th1.
Dit is ook zo bij lumbale wervels en de sacrale wervels. Bij de cervicale wervels is dit
anders. Hier zit ook nog een zenuw boven. De zenuw boven de eerste cervicale wervel
wordt daarom C1 genoemd. Er zijn dus 7 cervicale wervels, maar 8 wortels van zenuwen.
De wervelkolom heeft 3 functies:
1. Verbinding (is de kern van het lichaam, zorgt dat het hoofd
uiteindelijk aan de benen zitten)
2. Bescherming (van de zenuwen)
3. Beweging (van het lichaam)
Als we de wervelkolom zien vanaf de zijkant (saggitale vlak) zien we dat
het niet een rechte lijn is, maar dat er krommingen in de rug zitten. Een
holling is een lordose, en een bolling is een kyphosis.
Bij een frontaal aanzicht horen er geen krommingen in de wervelkolom
te zijn. Heb je dit wel, heet dit een scoliose. Dit kan heel licht zijn, maar ook zwaar. Je rug heeft dan een abnormale
stand.
Oorzaak van scoliose:
Myopatisch = ziekte van de spieren. Een spierziekte dus.
- Idiopathisch = oorzaak onbekend
Risico’s:
- Ademhaling wordt moeilijker
- Ruggenmerg wordt aangetast (daarom snel opereren voor iemand verlamd raakt)
Behandeling:
- Corset
- Operatie
Als je ouder wordt word de normale kromming die je ziet vanaf het saggitale vlak
groter en mensen krimpen omdat de tussenwervelschijf (nucleus pulposus = de
binnenkant) aan de annulus fibrosus (de buitenkant) met een gelei-achtige substantie
zich gaat volzuigen als een spons. Omdat er constant druk is wordt de spons steeds
leeg geperst. Als je ouder wordt gebeurt dit niet meer zo. Wanneer iemand een
hernia heeft dan lekt de vloeistof uit deze plek, tegen een zenuw aan.
We gaan kijken naar de verschillende wervels. V.L.N.R
Foramen vertebrale = de ruimte/het gat waar de ruggenmerg door heen loopt.
• In dit plaatje zie je links bovenin C1 (craniaal aanzicht). Deze is te herkennen aan het grote formane
vertebrale. Deze wordt ook wel drager genoemd. Het plaatje daaronder is C2 (saggitaal aanzicht). Deze is te
herkennen aan het puntje. Dit puntje zorgt ervoor dat we ons hoofd kunnen draaien. Deze wordt daarom
ook wel draaier genoemd. Die daaronder is C3, die is te herkennen aan het vierkante corpus/lichaam. De
andere cervicale wervels lijken op C3, ze hebben ook een vierkant lichaam.
• Het tweede stukje op het plaatje zijn de thorecale wervels.
Herkenbaar aan de thorecale wervels is dat de processus
spinosus (uitsteeksel) naar beneden wijst. Bovenste plaatje is
craniaal aanzicht onderste saggitaal
• Volgende 2 plaatsjes zijn de lumbale wervels. Bij de lumbale
wervels wijst het processus spinosus recht naar achter.
• Ten slotte een plaatje van het heiligbeen.
Craniale aanzicht = je kijkt er van bovenaf op
Saggitale aanzicht = je kijkt vanaf de zijkant
Het ruggenmerg= de grijze stof = spinale zenuw = spinal cord
Bestaat uit:
• Ventrale wortels (motorische neuronen, brengt de info van centrale zs naar de spieren)
• Dorsale wortels (sensorische neuronen, brengt sensorische info naar het centrale zs.)
Aan de achterkant zitten de sensorische neuronen (dorsale zijde). Hier komt de informatie binnen, en gaat de info
naar het centrale zenuwstelsel. Dit heet de ascenderende baan. In het centrale zenuwstelsel wordt dit signaal
verwerkt, en teruggestuurd via de descenderende baan naar de voorkant van de grijze stof. Hier zitten de
motorische neuronen, die zorgen er voor dat je je arm gaat bewegen.
Functie zenuwbanen: ze sturen de spieren aan en ontvangen gevoelsprikkels van het hele lichaam.
Wanneer je motorische neuronen of sensorische neuronen op
één plek niet meer werken is dit een perifeer probleem (buiten
het ruggenmerg). Hierdoor kun je bijvoorbeeld alleen een arm of
been niet meer bewegen. Wanneer er iets mis is in het
ruggenmerg is het een centraal probleem, hierdoor kun je alles
onder het deel waar de fout zit niet meer bewegen.
Iedere wervel heeft dus zijn eigen zenuwen die naar een eigen
deel van het lichaam gaan. Wij moeten van de volgende wervels
weten wat ze doen:
•
•
•
•
•
•
•
C3-C5: middenrif (diafragma); heb je nodig bij je ademhaling
C4 – Deltoideus; zit in je schouder
C5 biceps
C7 triceps
Th8- Th12 buikspieren; zorgt voor rompstabiliteit
L2-S1: Beenspieren (quadriceps en hamstrings)
S2-S4 : blaas, darm, bekken en seksuele functies
Kenmerken van de ruggenmerg:
• Dorsaal van het corpus vertebrae (aan de achterkant van het grote bot in de rug)
• Loopt door het wervelkanaal (foramen vertebrae)
• Ongeveer vingerdikke weefselstreng
• Het ruggenmerg is ongeveer een halve meter lang
• Ondereinde = ter hoogte van de wervel L1/L2. Hier splitsen de zenuwen op in de twee benen, het gaat dus
over in 2 bundels zenuwwortels. Wanneer je hier een verlamming hebt heet het een cauda syndroom. Is er
een probleem boven L1 dan heb je een dwarslaesie.
De definitie van een dwarslaesie = Dwarse onderbreking van de continuïteit van het ruggenmerg door trauma of
ziekteproces, waardoor mobiliteit, spierkracht en sensibiliteit onder het niveau van de laesie uitvallen en de
willekeurige beïnvloeding van blaas en rectum is opgeheven.
Vegetatief is ook belangrijk, dat betekend op niveau van de organen. Mensen met een dwarslaesie hebben daarom
ook vaak moeite met ontlasting etc.
Epidemiologie:
• 400- 500 dwarslaesiepatiënten per jaar, compleet (er gaat helemaal geen informatie meer door de zenuwen
naar de hersenen vanaf het verlamde deel) en incompleet (er gaat nog wel iets van informatie rond. Deze
vorm krijg je niet op de toets)
• Gemiddelde leeftijd 39 jaar
• Traumatische dwarslaesie (auto-ongeluk, geweld, val, sportongeval) Dit zijn 9 van de 10 van de dwarslaesies
• Niet-traumatische dwarslaesie (infectie, tumor, stoornissen in bloedvoorziening) 1 van de 10
• Man-Vrouw verhouding 3:1 (traumatisch) en 3:2 (niet-traumatisch)
Etiologie (oorzaak):
• Wervelfractuur (denk aan compressie, tractie (als je uit elkaar getrokken wordt), rotatieletsel)
• Vasculaire stoornis (ischemie door arteriële afsluiting) Afsluiting kan ontstaan door compressie, tromboembolisch, vaat afwijkingen
• Ontsteking (multiple sclerose of door een infectie)
• Tumor
Gevoelige gebieden voor een breuk zijn: C5-C7, Th4-Th7 en Th10-L2. Deze gebieden zijn gevoelig omdat die in een
holling zitten en dus kwetsbaarder zijn. Dit zijn dus ook de belangrijkste gebieden om te leren voor het tentamen.
Complicaties (gevolgen) en stoornissen bij een dwarslaesie
• Decubitus = doorlichtplekken. Ze hebben ergens geen gevoel meer waardoor ze lange tijd hetzelfde blijven
zitten bijvoorbeeld. Hierdoor ontstaan worden.
• Spastische verlamming = hoge spierkracht in één keer. Kan soms functioneel zijn, wanneer iemand zo’n
spasme heeft (opgewekt) kan hij dit bijvoorbeeld gebruiken voor een transfer van de ene plek naar de ander
• Slappe verlamming = je benen hangen slap naar beneden en zijn zwaar. Ze zorgen wel voor balans. Wanneer
je de benen er af zou halen zou het lichaamszwaartepunt helemaal verplaatst worden.
• Contractuurvorming
• Pijn
• Temperatuurstoornissen (door verstoorde zweetfunctie)
• Bloeddruk = orthostatische hypotensie = verminderde bloedstroom naar het hart, waardoor veneuze pooling
(bloed dat blijft hangen) optreedt in onderbuik en benen.
• Respiratoire stoornissen = ademhalingsproblemen (bij TH7 in de buurt)
• Arm- en handfunctiestoornissen
Pathologie (ziekte)
1. Complete laesie = geen behoud van motorische en sensorische functies
2. Incomplete laesie = een deel van de motoriek en/of sensoriek intact
3. Paraplegie = bij een thoracale en lumbale laesie (armfunctie niet aangedaan)
4. Tetraplegie = bij een cervicale laesie (arm- en beenfunctie aangedaan)
Er zijn verschillende typen letsels (waardoor je dwarslaesie kunt krijgen):
• Hyperflexie letsel; de wervelkolom wordt hierbij krachtig voorover gebogen. iemand krijgt een klap van
achter.
• Hyperextensie letsel; de wervelkolom wordt hierbij achterover gestrekt. Gebeurt wanneer iemand valt en
zijn hoofd naar achter klapt.
• Rotatieletsel; de wervelkolom wordt hierbij om zijn as gedraaid. Zie je vaak in films.
• Verticaal/axiale compressie letsel; de wervelkolom wordt hierbij samengedrukt.
Er is een classificatie gemaakt van welke plekken in je lichaam het nog doet en niet. Dit kan op verschillende
manieren.
Sensibilitief:
Dit wordt getest door een test met een naald of watje. Eerst wordt op het gezicht getest en dan op een
lichaamsdeel. Cliënt voelt of hij verschil voelt. Resultaat wordt per punt als volgt geregistreerd
• 0 = Elk gevoel is afwezig
• 1 = Het gevoel is aanwezig maar anders dan in het gezicht
• 2 = Het gevoel is normaal; de patiënt kan stomp van scherp onderscheiden en de intensiteit is dezelfde als in
het gezicht
• NT= Niet te testen
Motorisch:
Spierkrachtmeting van 10 kernspieren. De spieren hebben innervatie (overlap) op verschillende segmenten.
Bijvoorbeeld de biceps werken op C5 en C6, maar het is de sleutelspier van C5.
Verschillende bewegingshandelingen
• 0 = volledige verlamming
• 1 = voelbare of zichtbare contractie
• 2 = actieve beweging met de zwaartekracht uitgeschakeld
• 3 = actieve beweging tegen de zwaartekracht
• 4 = actieve beweging tegen enige weerstand
• 5 = actieve beweging tegen volledige weerstand
• nt = niet te testen
Je hebt je tussenribspieren nodig voor je ademhaling. Daarom kun je alleen leven als je een dwarslaesie onder
niveau C3 hebt.
Naast biologische gevolgen zijn er ook psychosociale en emotionele gevolgen:
Psychosociaal:
• Lang afwezig uit sociale omgeving (revalidatieproces)
• Uit het arbeidsproces raken
• Uitgaan niet mogelijk door praktische problemen
• Niet meer kunnen deelnemen aan hobby’s (bv sport)
Emotioneel:
• (rouw)verwerkingsproces
Voordelen van bewegen met een dwarslaesie is:
• Het voorkomen of verminderen van medische en fysiologische complicaties
• Behoud of verbetering van motorische functies
• Vergroten zelfvertrouwen
• Algemeen welbevinden/kwaliteit van leven
• Het opnieuw opbouwen of vergroten van een sociaal netwerk
In de les zijn een paar pagina’s uitgedeeld met plaatjes, deze zijn belangrijk om te leren. Ook de plaatjes in de dia’s
zijn belangrijk. Dus kijk hier nog een keer goed naar!
Les 6 Obesitas
Obesitas = een chronische ziekte, waarbij een zodanige overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat dat dit
aanleiding geeft tot gezondheidsrisico’s.
Er zijn 2 soorten vet:
• Visceraal vet = om de organen, gevaarlijk!
• Subcutaan vet = onder de huid, minder gevaarlijk!
3 belangrijke punten uit deze zin:
• Het is een ziekte
• Het is chronisch (je komt er nooit meer van af)
• Het moet echt gezondheidsrisico’s meebrengen
Prevalentie (voorkomen):
• 48% van de Nederlanders heeft overgewicht (dus niet allemaal obesitas)
- 11,3% van de mannen heeft obesitas
- 13% van de vrouwen heeft obesitas Ivan Hidayat
BMI = body mass index. Zo bereken je je BMI à BMI = gewicht (kg) / lengte ^2 (m)
Oedeem = een vochtophoping. Ontstaat door eiwit tekort in het bloed.
Als je heel erg ondergewicht hebt is dit ongezond voor je lichaam. Het gevolg hiervan kan zijn:
• Haaruitval
• Dunne huid
• Botbreuken
• Aantasting organen
• Verstoorde hormoonhuishouding.
Aan BMI zit een nadeel aangezien spieren zwaarder zijn dan vet. Daarom meten ze bij de vaststelling van obesitas
nog andere dingen: de buikomvang op de blote huid.
(mannen: <94 = ideaal, 94-102 = acceptabel, >102 = ongezond. Vrouwen: <80 cm = ideaal, 80-88 cm = acceptabel,
>88 = ongezond) De plaats van het overgewicht is ook van belang. Je hebt appelvormige obesitas, waarbij vet vooral
om de buik zit (schadelijker omdat het vet dan om je organen heen zit) en peervormige obesitas, waar vet vooral op
de heupen en dijen zit. (‘minder’ schadelijk). Je skelet weegt ook iets. Dit kun je berekenen door (L. pols + R. pols) x
(L. knie + R. knie)
3 soorten lichaamsbouw:
1. Ectomorf (slank gebouwd)
• Uiterlijke verschijning:
o Van nature slank gebouwd en mager
o Dunne armen en slanke benen, bescheiden borstkas
o nadeel moeilijk om spiermassa op te bouwen
o voordeel: ontwikkelt nauwelijks vetmassa
• training:
o snelle verbranding
o krachttraining; grote weerstanden, weinig herhalingen
2. Mesomorf (gespierd gebouwd)
uiterlijke kenmerken:
o van nature pezig en gespierd
o van nature meer spieren, weinig vetmassa
o kan makkelijk aankomen en afvallen in lichaamsgewicht
• training:
o regelmatig bewegen om niet aan te komen
o 2-3x cardiovasculaire workout en gematigde krachttraining
3. Endomorf (ronder gebouwd)
• Uiterlijke kenmerken
o Van nature ronder gebouwd
o Meer spiermassa
o Lastig om gewicht te verliezen en makkelijk aankomen
o Mogelijkheid om snel spiermassa te ontwikkelen
• Training:
o Lichaamsbeweging erg belangrijk
o Start met licht aerobische activiteiten.
•
Als iemand gaat afvallen, dan zal deze persoon in het begin veel gewicht verliezen. Dit is echt bijna alleen maar
water. Als deze persoon doorzet, dan verliest deze persoon daadwerkelijk vetmassa.
Gewicht van het skelet: (Linker pols + Rechter pols) x (Linker knie + Rechter knie). Dit is de methode van Dobben
Obesitas in het biopsychosociaal-model:
1. Biologische factoren
Systemen:
• Afferent systeem: eiwitten en hormonen ( gherline, leptine en
insuline)
- Gherline zit in de maag. Het is een hormoon dat wordt
afgescheiden door de maagwant bij een lege maag. Dit gaat
via het bloed naar hypothalamus. Dan geeft de hypothalamus
aan dat je honger hebt.
- Leptine is een eiwit, dit wordt gemaakt in je vetweefsel. Dit
gaat ook via je bloed naar de hipotalumus. Daar wordt het
signaal afgegeven dat je minder moet eten en meer moet
gaan bewegen. (je maakt vet aan dus moet stoppen met eten)
- Insuline is een hormoon, wordt gemaakt in de eilandjes van langerhans in alvleesklier. Nadat je eet stijgt
je bloedglucose, wat de aanmaak van insuline stimuleert. Insuline brengt glucose naar cellen zodat
glucose verbrand kan worden.
Waarom hebben mensen dan toch obesitas?
o Ze hebben te weinig leptine productie
o Stress = er komen CRH en cortisol (hormonen) vrijà voedseliname neemt toe. Als je gestrest
bent komt er meer cortisol in je lichaam. Cortisol heeft invloed op insuline. Het zorgt ervoor
dat glucose minder goed verbrand wordt en dus opgeslagen. Hierdoor wordt je dikker.
o Medicijngebruik = sommige medicijnen zorgen voor meer eetlust of voor vocht vasthouden.
o Er zit ook een erfelijke factor aan obesitas. (je kunt aanleg hebben om dik te worden)
o Als je minder dan 5 uur slaap per nacht hebt, maak je meer gherline aan wat zorgt voor meer
honger, en je maakt minder leptine aan wat ervoor zorgt dat je later stopt met eten.
• Centraal systeem: hersenen (hypothalamus)
• Efferent systeem: eet- en beweeggedrag
Gevolgen van de biologische factoren:
- Hart en vaatziekten
- Diabetes
- Verschillende vormen van kanker
- Ademhalingsproblemen
- Osteoartritis (gewrichtsproblemen)
- Huidproblemen
- Psychologische problemen
2. Psychologische factoren
• Je hebt 3 soorten eters:
- Emotie eter à voeding is beïnvloed door stemming (meer of minder eten) (hierbij is het belangrijk om
ze te leren omgaan met emoties, de emoties leren herkennen en reguleren)
- Externe eters à eten als ze eten zien (hierbij is het belangrijk om behandeling te richten op het krijgen
van controle)
- Lijngerichte eters à voldoen aan slankheidsideaal (behandeling gericht op zelfvertrouwen en vinden van
een balans)
• Psychologische factoren die een invloed hebben op het krijgen van obesitas:
- Emotionele trauma’s
- Emoties hanteren (emotie-eters)
- Zichzelf leren beheersen
- Lichaamsbeeld (ontevreden)
- Depressie en angst
- Hoop en teleurstelling (dieten)
- Sociale acceptatie en schaamte
- Stress (zie koppeling met biologische factoren, je kunt het dus niet los van elkaar zien!)
Binge eating disorder is een eet-stoornis. Dit betekend dat je eetbuien hebt. Het komt vaker voor dan
anorexia en boulimia. Komt door verstoorde lichaamsbeleving, onzekerheid, hoge eisen, trauma’s, emotieeters.
3. Sociale factoren
• Cultuur:
- eetstijl binnen het gezin
- ramadan à vasten zorgt voor een vertraagde stofwisseling, je lichaam gaat hierdoor alles opslaan.
• Afkomst:
- In Suriname is dikker zijn een hogere status hebben
- Laag inkomen en lager opgeleiden = vaker overgewicht omdat goedkoop eten vaak ongezond is.
• We leven in een obesogene samenleving. Er is veel en gemakkelijk vetrijk en calorierijk voedsel te
verkrijgen, er zijn weinig rolmodellen die sporten en bewegen, en veel reclames te zien voor fastfood en
snoep.
Verschillende manieren om uit te rekenen of je een gezond ‘gewicht/lichaam’ hebt.
• BMI = gewicht (kg)/ lengte^2 (m) – nadeel: spieren zijn zwaarder dan vet
• Buikomvang
• Waist/hip ratio (verhouding tussen taille en heup. Uit dit getal kan via een tabel bepaald worden of het
gezond gewicht is)
Behandeling tegen obesitas:
1. Diëten. Energiebeperkt dieet = minder calorieën, koolhydraten, vetten en alcohol binnen krijgen. 600
calorieën minder dan gebruikelijke inname.
2. Lichamelijke activiteit = trainen bevordert het gewichtsverlies
3. Chirurgische interventies = bijvoorbeeld restrictieve ingreep (= maagband), hierdoor wordt er minder
gherline gemaakt en krijg je minder vaak en snel honger.
4. Psychologische interventies = cognitieve gedragstherapie, actieve behandeling, partner erbij betrekken en
combinatie met dieet is zeer effectief.
5. Medicijnen = bijvoorbeeld orsilat, zorgt voor vermindering vet-absorptie.
Chirurgische interventies en medicijnen worden vaak als laatst gebruikt als de rest niet helpt.
Multidisciplinaire aanpak werkt het best. (meerdere van deze behandelingen tegelijk)
Kinderen:
- Hiervoor wordt een multidisciplinaire aanpak gebruikt
- Hele gezin wordt betrokken bij de behandeling. De eet- en leefgewoontes van iedereen moeten veranderen.
- De leeftijd en het groeistadium zijn van belang
- Beperkte tv en computertijd
- Geen medicatie of operatie!!
Motiverende gespreksvoering:
- Voor- en nadelen leefstijl – levert het wat op om te veranderen?
- Wat heb je nodig?
- Doelen stellen
- Probleemoplossend denken – bijvoorbeeld: hoe met feestjes en vakantie
De behandeling bestaat uit:
- Het verhogen van de lichamelijke activiteit:
o De gezondheidsnorm: 5 dagen per week 30 min. matig intensief bewegen
o Bij overgewicht: dagelijks 60 minuten matig intensief bewegen
o Onder matig intensief verstaan wij: fietsen, wandelen, zwemmen etc.
Rol van PMT’er binnen behandeling:
• Heropbouw van een realistisch zelfbeeld
• Regulatie van lichaamsbeleving, impulsen en spanningen
• Verbetering van sociale interacties
• Verbeteren leefstijl
• Kwaliteit van leven
Omgeving en gezin betrekken bij de behandeling!!
Het is belangrijk om huiswerkopdrachten mee te geven:
• Eetdagboek
• Beweegdagboek
• Motiverende gespreksvoering
• Spanningsregulatie en impulscontrole
• Lichaamsbeleving
• Sociale vaardigheden
Running (Pauline en Patty)
6 vragen
Artikel: run for your life: een therapeutisch avontuur
Onderzoek uit de afgelopen 25 jaar toont aan dat lichamelijke inspanning (activiteit, activering, exercise, running
etc.) een positief effect kan hebben op een depressieve stoornis. Toch wordt hier bij behandeling van dergelijke
klachten relatief weinig gebruik van gemaakt.
Voor een therapeut van start kan gaan met oefengerichte therapie moet duidelijk zijn hoe deze vorm van therapie
past binnen de context van andere vormen van therapie die tegelijkertijd worden aangeboden en wat de synergie
kan zijn. Dat vergt overleg met andere hulpverleners en de cliënt. Daarna moet er allerlei informatie worden
gegeven (over de groep, over deelname, over loopschoenen/kleding, maar ook over wat er met het lichaam gebeurt
tijdens het rennen), en is het aanbevolen om te achterhalen welke ervaring de cliënt heeft met lichamelijke
inspanning, een contract op te stellen (waarin staat vermeld dat de cliënt deelneemt en wat de consequenties zijn
van het afzeggen van een sessie met een ‘ongeldige’ reden) en een logboek te maken (kan dienen als een bron van
motivatie voor het voltooien van de sessie, een positieve bekrachtiging vormen, mogelijkheid bieden om problemen
aan de orde te stellen en ervoor zorgen dat de cliënt zich aan het programma houdt). Ook gebeurt het vaak dat voor
aanvang de cliënt plus- en minpunten moet opsommen van het running programma. De cliënt kan op deze manier
voor zichzelf het nut van de therapie onderbouwen en de therapeut kan hier tijdens het programma eventueel op
terugkomen.
Tijdens running voldoet de therapeut niet aan het traditionele beeld van een therapeut (samen praten over
depressie, professionele hulp en steun geven en het voorschrijven van antidepressiva). Een andere rol van de
therapeut zorgt voor een andersoortig contact. De cliënt en therapeut delen tijdens de therapie een activiteit. Er is
sprake van sportkleding, en ook de therapeut spant zich in. (openheid en gelijkheid).
Een running therapeut moet hardloopervaring hebben en een gemotiveerde, enthousiaste en energieke houding
uitstralen met betrekking tot het sportief/actief bezig zijn waarmee de therapeut een rolmodel kan zijn voor de
cliënt.
Lichamelijke inspanning kan tijdens de therapie als doel (primaire interventie) of als middel (als opstapje dienen voor
een andere behandeling of i.c.m. een andere therapievorm) worden gebruikt. Aan de hand van de problematiek van
de cliënt wordt bepaald welke toepassing het meest geschikt is. Dit moet inzichtelijk worden gemaakt voor de cliënt.
De overweging om runningtherapie in combinatie met een andere vorm van therapie aan te bieden is dat bij een
depressie fysiologische, cognitieve en gedragscomponenten onderscheiden kunnen worden. Het richten van de
behandeling op verschillende componenten met verschillende vormen van behandeling is daarom een logische stap.
Niet voor alle mensen met een depressie is running verstandig. Bij zeer ernstige vormen van depressie of suïcidale
neigingen zijn cliënten gecontra-indiceerd. Bij deze cliënten zou een tegenslag kunnen leiden tot een intensivering
van het depressieve beeld. Bij mensen met obsessieve stoornissen (eetstoornis, werkverslaving, alcoholverslaving) is
running ook niet de beste therapie. Deze mensen zijn slecht in staat om voor zichzelf te bepalen wat een geschikte
trainingsintensiteit is en zouden geobsedeerd kunnen raken waardoor het geen positieve ervaring wordt.
Het is belangrijk dat het programma aansluit bij de individuele wensen en doelen van de cliënt. Er moeten
realistische, haalbare doelen gesteld worden zodat positieve ervaringen worden gestimuleerd en de kans op
blessures wordt geminimaliseerd. Het programma wordt zoveel mogelijk samen met de cliënt opgesteld. Een
therapeut heeft daarbij een aantal keuzes:
• Individuele of groepstherapie (deelnemers in een groep komen de activiteit beter na, er is plezier/sociale
interactie/sociale controle en steun door de groep, maar individueel is er meer aanpassingen op individuele
behoefte en extra begeleiding)
• Bij groepstherapie; mannen/vrouwen gemixt of niet?
• Opbouw van de sessies wat betreft duur, frequentie en intensiteit.
De vraag die bij de therapeut centraal moet blijven staan bij het maken van een keuze is; Kan de manier waarop ik
de therapie vorm geef er toe bijdragen dat de cliënt zich confronteert met zijn emoties zodat hij/zij ze kan verwerken
of zal de therapie de emotionele verwerking stagneren?
“Berger” (1997) heeft 6 punten geformuleerd die beginnende hardlopers kunnen helpen om het programma met
succes (en in eigen tempo) uit te voeren:
1. Blijf bewegen: houdt in dat het belangrijk is dat een beginnende hardloper een vaste tijd in beweging blijft
2. Praattest: je moet tijdens het rennen kunnen blijven praten, als dit niet meer gaat moet je minder hard gaan.
3. Hou de frequentie, duur en intensiteit constant, zodat ervaren wordt dat in dezelfde tijd een grotere afstand
kan worden afgelegd.
4. Als het lichaam na inspanning binnen één uur herstelt, kan de training verzwaard worden.
5. Meer is niet altijd beter (voorkom overbelasting)
6. De steun van de therapeut is heel belangrijk. Wanneer de therapeut steunend en stimulerend optreed heeft
dit een positieve invloed op de prestatiemogelijkheden van de cliënt. Hierbij is het belangrijk dat de
positieve factoren benadrukt worden, en dat de therapeut het gevoel geeft extra aandacht te schenken en
speciale interesse te tonen.
Als therapeut moet je erop bedacht zijn dat er zich tijdens het sporten geheel andere problemen kunnen voordoen
dan in de traditionele therapieruimte. Dit kunnen problemen zijn rond de thema’s lichaamsbeeld, intimiteit en
begrenzing. (door het samen (therapeut en cliënt) deelnemen aan het programma kan een evenwicht ontstaan in de
relatie tussen de cliënt en therapeut. De therapeut moet ervoor waken niet in de duale rol (vriend en therapeut)
terecht te komen, dit is te voorkomen door duidelijke grenzen te stellen.)
Een belangrijk punt tijdens de therapie is de evaluatie. Door de evaluatie kan worden vastgesteld of er sprake is van
progressie op het gebied van de fysieke en mentale gezondheid. Vergeet dit dus niet in de therapie.
Artikel: onderzoek naar de effecten van lichaamsgerichte interventies op kwaliteit van leven
Dit is een scriptie, welke niet samen te vatten valt. Ik raad aan om deze zelf even door te lezen, hij staat op de elo
onder running plus à scriptie hardlopen plus. Volgens Pauline komen er over running maar 4 vragen in de toets.
BAVO-boek 377-385 en 395-398
Bij lopen zijn er verschillende deelgebieden:
- Afstand-lopen
- Estafettelopen
- Hindernislopen
Gewoon rondjes lopen is niet goed. Het heeft niks met
leren te maken en kinderen gaan het nutteloos, saai
en vermoeiend vinden.
Het is van belang lopen gestructureerd aan te bieden:
- Een duidelijk arrangement/parcours
- Een leervoorstel met uitdaging
- Veelal een medeleerling als coach
- Geleidelijke toename van
verantwoordelijkheid voor het inrichten van
arrangement
Het is belangrijk om verschillende niveaus aan te
bieden.
Een lessenreeks duurloop is beter en het mooiste is
dan om de tijden te noteren voor stimulatie om thuis
te oefenen en motivatie om door te gaan.
Onderwerpen die tijdens de les actueel kunnen
worden:
- Het opbouwen van inspanning en het
afbouwen ervan
- Merkbare gevolgen in de overgang van rust
naar arbeid
- Tekenen van overinspanning en de verklaring
hiervan’
Verandermogelijkheden in tempo:
- Volhouden van één tempo
- Zo goed mogelijke tijd (resulterend)
- Tempokeuze (Een opdracht uitvoeren)
- Tempo-dosering
- Accelereren (starten)
- Tempogevoel
- Constant houden van een tempo
Vaardigheden bij duurloop:
Niveau 1: een tempo kiezen en ditvolhouden voor een
langere duur
Niveau 2: een tempo kopiëren en lange tijd constant
houden
Niveau 3: een tempo kiezen in relatie tot verschillende
afstanden om te komen tot een zo goed mogelijk
resultaat
Techniek is niet heel belangrijk, alleen wanneer lopers
zichzelf hinderen om gemakkelijk snel vooruit te
komen, kan er individueel een tip worden gegeven.
Een tip om het lopen is vaak discutabel, omdat
iedereen een eigen manier van lopen heeft. Een tip
kan er vaak voor zorgen dat het plezier in het lopen
minder wordt.
Wat belangrijk is voor een coach:
- Zorgen dat de activiteit op gang blijft
- De activiteit volgen, eventueel stimuleren en
evalueren hoe het voor de loper is gegaan
Verschillende duurlopen:
1. inventarisatieloop
Arrangement:
Een baan van 200m uitgezet met pionnen.
De groep is in 2-tallen. 1 loper, 1 coach (met pen en
papier)
Leervoorstel:
De loper kiest een tempo waarmee langdurig gelopen
kan worden: maximaal 7x 1,5 minuut.
Elke 1,5min. klinkt er een fluitsignaal. Dan mag de
loper kiezen: lopen of wandelen. Lopen betekend
volhouden tot het volgende fluitsignaal. Er wordt
begonnen met lopen en er mag niet 2x achter elkaar
gewandeld worden.
Begeleiding:
Na afloop bespreken loper en coach hoe het is
gegaan. Vooral reflecteren op het tempo.
Verandering:
De 7x kan verlengd worden naar meer, bijvoorbeeld 9,
12, of 15x
Het parcours kan worden veranderd; in een park, rond
de school etc.
Als 7x 1,5 minuut een probleem is voor de meeste
leerlingen kan er een tussenvorm worden genomen:
de climaxloop
Alle leerlingen lopen/wandelen op hetzelfde moment:
1,5 min. lopen 1,5 min. wandelen – 3 min. lopen 1,5
min. wandelen – 4,5 min. lopen etc.
Afstandregistratie-loop
Leg 6 rondjes af in 6 minuten. De deelnemers mogen
zelf kiezen welk rondje ze kiezen. Ze moeten wel 6
keer hetzelfde rondje lopen. De coach controleert,
geeft evt aanwijzingen en stimuleert.
Er worden eerst even 2 testrondjes gelopen om te
kijken wat de juiste afstand is.
Veranderen:
1. Meer keuzemogelijkheden voor afstanden
2. In een park/bos/rond de school kan een iets groter
rondje worden uitgezet. Iedereen loopt dan hetzelfde
rondje, maar hierbij moeten de tijden per rondje
hetzelfde zijn.
3. Treintje-loop: In een groepje, de voorste loper kiest
het tempo. Na een ronde laat hij zich afzakken en
neemt de volgende het over. Hierbij wordt het
volhouden gestimmuleerd
Tempo(duur)-lopen
Willekeurige rondbaan (200-250m), viertallen
verdeeld over het parcours. De lopers leggen 1 ronde
af in een bepaalt tempo, de andere 3 lopers lopen
mee.
Na elke ronde wordt kort besproken of het tempo
constant was, waarna een ander het tempo bepaalt.
Sprinten (leg ik wat korter uit, omdat dit voor running
minder belangrijk is):
Vario-vitesse-loop
Proberen over een afstand van 50 m. een constante
snelheid van 10 km/u af te leren (hierna uitbreiden
naar 15 km/u en 20 km/u). De loper met de
stopwatch bepaald tempo.
Versnellingenloop
Een rechte baan van 80m met elke 20m een pion. Bij
elke pion moeten de lopers naar een hogere
versnelling schakelen. Iedere loper loopt op zijn eigen
tempo. Na 80m uitlopen, en langs de zijkant terug
lopen. De coaches controleren de versnellingen met
de stopwatch en bespreken dit met de loper.
50 meter-loop met vliegende start
Een startlijn, na 30m een pion en op 80m de eindlijn.
In de eerste 30m moet het tempo worden opgebouwd
en de laatste 50m maximaal tempo. 1 loper en een
coach. De coach neemt de tijd op en bespreekt daarna
hoe het gegaan is.
Aantekeningen van de lessen:
Gezonde” mensen/kinderen hebben altijd behoefte om op een of andere manier te bewegen. Wanneer mensen dit
niet hebben, is er iets mis. Zonder motivatie is er moeizame deelname (ze doen het wel, omdat het moet) in plaats
van duurzame deelname (ze blijven het doen). Daarom moeten PMT’ers die motivatie brengen.
Trucjes om motivatie terug te krijgen zitten op LECS.
•
•
•
•
L
E
C
S
L è lichaam.
E à emotie.
C à cognitief. Psycho educatie = vertellen waar het goed voor is, waarom mensen bijvoorbeeld hardlopen.
S à sociaal. = Samen sporten in een groep motiveert (behalve als het een groep is waar je je niet in thuis
voelt, dan demotiveert het). Voor sommige mensen werkt alleen sporten beter. Of samen motiveert of
demotiveert kom je achter door interactie.
Naar binnen gericht
Je aandacht op de ademhaling plaatsenà
bijvoorbeeld zoveel stappen en vervolgens bij een
x aantal stappen weer uitademen. Zo reguleer je je
ademhaling en ga je vanzelf rustiger ademen.
Op gevoelsniveau. Het gaat er hier bijvoorbeeld
om een liedje die je aanspreekt en waarom dat zo
is. Tijdens het hardlopen hou je dit liedje even in je
hoofd, of je hebt oordopjes in met deze muziek.
Het denken tijdens het hardlopen. Dit doe je in
jezelf wanneer je aan het lopen bent. Bijvoorbeeld
je bedenkt een rekensom voor je zelf, deze moet
je in je hoofd op moet lossen. Je gaat tellen
hoeveel klasgenoten er in je klas zitten, hier kun je
weer variaties op maken van wie begint met de
letter A of B etc. Er zijn genoeg dingen te
bedenken.
Hierbij gaat het om sociaal. Naar binnen gericht
kun je hierbij denken aan wie je onderweg
tegenkomt, is dit een bekende? Geef in stilte
mensen een cijfer, lijkt het je een leuk persoon ja
of nee?
Naar buiten gericht
Een interventie die naar buiten gericht is, bijvoorbeeld
tussen het hardlopen door een sprintje trekken, of met je
armen zwaaien. Om de 5 passen een huppeltje maken etc.
Uit de omgeving de blije momenten kunnen pakken.
Bijvoorbeeld de bloemen, of de geur van de bloemen etc.
Hoe ruikt iets, wat heeft een mooie kleur. Je kunt dit delen
met een ander maar je kunt het ook voor jezelf houden.
Het gaat erom dat je tijdens het lopen om je heen kijkt en
waarneemt wat daar is. Van de context wordt je blij.
Een interventie naar buiten gericht op C ( cognitief)à het
tellen van de lantaarnpalen die je onderweg tegen komt,
straatnamen waar je langs bent gelopen onthouden.
Naar buiten gericht op Sà mensen begroeten, een high
five geven. Stel als doel dat je minstens 1 of 2 personen
een vraag heb gesteld. Dit vertel je aan je maatje. Je kan je
maatje een opdracht geven en andersom, maar je kan ook
aan je maatje vertellen wat jou eigen interventie was.
Je richt je vooral op de ander ( bij mensen met obesitas is
dit een goede interventie, zo zijn zij minder bewust van
hen eigen lichaam)
Een interventie die helpt op L (lichamelijk) naar binnen gericht is letten op je ademhaling. Het lijf naar binnen gericht
kan helpen met het opnieuw vinden van wat je kunt of niet kunt.
De ademhaling is heel belangrijk. Met je ademhaling kun je zelf bepalen of je snel of langzaam ademt. Als je op je rug
ligt kun je je ademhaling het beste voelen. Bedenk in je hoofd waar je ademhaling vandaan komt. Heb je dit gedaan,
ga dan is met je handen naar je buik en laat ze hier een tijdje liggen. Als je let op je ademhaling zal je vanzelf merken
dat op den duur de ademhaling naar de buik gaat. Zo kun je je ademhaling sturen, door middel van je handen.
Tijdens het hardlopen helpt het bovenstaande schema om jezelf en anderen te motiveren om een stuk verder te
rennen.
Moeten – willen – kunnen - mogen
Moeten= mee moeten doen
Willen= kan van binnen (wat is goed voor je) en buiten (ik wil aanwezig zijn voor mijn beschikbaarheid)
Kunnen = wat kan ik lichamelijk/psychisch
Mogen = wat mag ik? Van mijn ouders, van mijn leraar, van mijn dokter, etc.
Moeten kan je grootste vijand zijn, je kan dan je lichaam gaan forceren. Een goed voorbeeld van die moeilijkheid die
de afweging tussen moeten/willen/kunnen/mogen meebrengt is de topsport. Ik wil graag voetballen, maar ik kan
niet voetballen door een blessure. Ik mag niet voetballen van de fysiotherapeut maar ik moet voetballen van de baas
vanwege het geld.
Spanningsoefeningen:
• Jacobsen: spieren in korte spanning en vervolgens loslaten en ontspannen. Wij krijgen de keus zelf te kiezen
welke spieren wij willen aanspannen en wat fijn voelt. Voor mensen met ASS is ontspannen ‘moeten’.
Daarom is het handig dat je bij hen elke week dezelfde tekst geeft omdat dat rust geeft. Ze weten wat er
komen gaat en dat geeft ontspanning. Als je een keuze geeft, geeft dat juist spanning.
• Bodyscan
1. Heb ik wat nodig? Een kussen/trui etc?
een bodyscan maak je asociaal, dus uit contact.
2. Heb ik genoeg warmte, is mijn kussen goed, lig ik zo goed?
3. Zelf kiezen of je bij de voeten of bij het hoofd begint.
bij beginners wordt bij de voeten gestart.
4. Waarnemen: warm/koud, waar hebben verschillende lichaamsdelen contact met de vloer, kledingstukken,
vraag naar de spieren, drukpunten.
5. Het vragen naar lichaamsdelen gebeurde in de volgende volgorde: voeten, onderbenen, bovenbenen, liezen,
billen, onderrug, bovenrug, schouderbladen, schouders, nek, schouders, armen
Activiteitenpracticum / bewegingsgeoriënteerde methodieken
10 vragen
Bavo boek blz. 19 – 22, 53-68 (m.u.v. 63/64), 139-144 (162-168 en 177-187)
TURNEN
Bij het geven van turnonderwijs laten wij ons leiden door een aantal uitgangspunten:
1. Op grond van een analyse van bestaande activiteiten kunnen deze worden ingedeeld in een drietal
betekenisgebieden: springen, zwaaien en balanceren. Elk van deze kan gezien worden als een verzameling
activiteiten met een overeenkomstige structuur m.b.t. het verplaatsen of het motorisch aspect.
2. Een gemeenschappelijk kenmerk van turnactiviteiten is het loskomen.
3. Per betekenisgebied formuleren wij een bewegingsprobleem:
a. Springen: het loskomen door afzetten vanaf iets met betrekking tot het loszijn of zweven.
b. Zwaaien: het loskomen door hangen aan of steunen op iets met betrekking tot het losblijven komen
en/of het losblijven
c. Balanceren: het loskomen door gaan of staan op iets of iemand met betrekking tot het uit evenwicht
raken.
4. Activiteiten die binnen het onderwijs worden aangeboden, dienen zo gekozen en begeleid te worden, dat
het bewegingsprobleem van het betreffende gebied voor de leerlingen oproepbaar en uitbouwbaar is.
5. Waar de specifieke wijze van loskomen van de grond enerzijds de aantrekkelijkheid van turnactiviteiten voor
de leerlingen meebepaalt, ligt hier anderzijds ook een eerste op te lossen probleem. (risico nemen)
6. Leren turnen is niet individueel, je doet dit in groepsverband. Er zijn doeners, wachters en helpers tijdens
een activiteit.
SPELEN.
De CALO heeft de volgende indeling in betekenisgebieden van spelen: (speelgebieden)
• Inblijven en uitmaken: het raken van (iets en/of) iemand al dan niet met een speelvoorwerp ten opzichte van
het voorkomen daarvan. à tikkertje
• Passeren en onderscheppen: het in bezit blijven van een speelvoorwerp ten opzichte van het in bezit komen
van een speelvoorwerp, al dan niet met betrekking tot het maken van doelpunten ten opzichte van het
voorkomen daarvan. à voetbal
• Over en weer inplaatsen: het raken van het grondgebied van de ander(en) met een speelvoorwerp ten
opzichte van het voorkomen daarvan, òf het zó raken van het grondgebied, dat het speelvoorwerp daarna
niet kan worden teruggespeeld. à volleybal
• Mikken: het wegspelen van een speelvoorwerp met betrekking tot het raken van een doel
•
Jongleren: het ontvangen van een speelvoorwerp met betrekking tot het telkens (direct) weer terugspelen
van het voorwerp.
Voorbeelden van verschillende spelen zijn te vinden in het bavo boek op bladzijde 162 t/m 168 en op bladzijde 177
t/m 187, het leek me overbodig om deze te samenvatten aangezien we bijna al deze spellen in de les hebben
gedaan.
Artikel: methodische kennis over het bewegingsthema tikspelen
In het Basisdocument wordt het woord tikspelen op twee manieren gebruikt. Tikspelen is de verzamelnaam van een
leerlijn en een verzamelnaam voor een bewegingsthema. De leerlijn is een verzameling van allerlei spelvormen waarbij
het uitmaken van een loper ten opzichte van het ontwijken van een tikker de meest kenmerkende
bewegingsactiviteiten zijn.
De leerlijn tikspelen is in het Basisdocument onderverdeeld in drie bewegingsthema’s:
- bewegingsthema: tikspelen
- bewegingsthema: afgooispelen
- bewegingsthema; honkloopspelen (insluitspelen).
We richten ons nu niet op de hele leerlijn tikspelen, maar alleen op het onderdeel ‘bewegingsthema tikspelen’. Alleen
spelvormen waarbij de tikker de loper moet uitmaken met de handen komen aan de orde, afgooispelen en
honkloopspelen niet
Elk bewegingsthema heeft weer een eigen soort leerlijntje, maar ze passen alle drie in de grote leerlijn ‘tikspelen’ of
betekenisgebied . inblijven en uitmaken’.
Deze ordening is gebaseerd op de wijze waarop de tikker de loper moet raken namelijk:
- tikkend met de hand
- gooiend met een bal
- branden met een overdraagbare tikbal
Binnen het bewegingsthema tikspelen, wordt een onderscheid gemaakt tussen de tikspelen op grond van de
dominante weglooprichting van de lopers.
• wegloopspelen (bijvoorbeeld Boefje): weg van de tikker.
• overloopspelen (bijvoorbeeld Overlooptikspel): langs de tikker.
• kriskrasspelen (bijvoorbeeld Basistikspel, ): uit de buurt van de tikker blijven.
Deze kenmerkende tikspelen worden de kernactiviteiten van een bewegingsthema genoemd. Deze drie
kernactiviteiten zijn eigenlijk weer kleine verzamelingen van allerlei tikspelen die op elkaar lijken, waarbij de loper op
drie verschillende manieren de tikker moet ontwijken. De meeste tikspelen zijn onder te verdelen in deze drie soorten.
Voor elke kernactiviteit zijn talloze voorbeelden te benoemen. Misschien is het handig om de term kriskrasspelen te
vervangen door ‘doorloopspelen’, zodat er een makkelijker te onthouden trits ontstaat van weg-, over-,
doorloopspelen.
Voor elk soort tikspel zijn er kernactiviteiten beschreven, die passen bij vier verschillende leeftijdsgroepen. Deze
leeftijdsgroepen zijn onderverdeeld in kleuters (groep 1-2), onderbouw (groep 3-4), middenbouw (5-6) en bovenbouw
(7-8). Voor de kernactiviteit ‘overlooptikspel’ zijn vier vormen van overlooptikspel uitgeschreven, namelijk:
1. Kleuters: overlooptikspel met 1 tikker (veel overloopruimte)
2. Onderbouw: overlooptikspel met 1 tikker (weinig overloopruimte)
3. Middenbouw: overlooptikspel met 2 tikkers (accent samenwerking tikkers)
4. Bovenbouw: overloopspel met duo-lopers (accent op samenwerking tussen 2 lopers)
Voor elk kerntikspel kan opnieuw een ordening gemaakt worden van makkelijke naar moeilijke tikspelen.
Bijvoorbeeld met de kleuters is het onmogelijk om Schone voeten halen te spelen, maar wel heel goed ‘Vos kom uit
je hol’. Schone voeten halen is veel te moeilijk vanwege de abstracte regelingen. De verschillen tussen de spelen
hebben vooral te maken met de complexiteit van de spelstructuur. Jonge kinderen spelen een spel met een
eenvoudige spelstructuur, oudere kinderen kunnen (mits ze goed onderwijs ontvangen hebben) een complexe
spelstructuur aan.
De spelstructuur wordt bepaald door:
• De functieverdelingen in een spel.
• het aantal functies waar een speler rekening mee moet houden.
• het aantal (en abstractie van de) functieregels die voor een bepaalde functie gelden
Deze opbouw van makkelijke naar moeilijke kerntikspelen lijkt op het doorlopen van een trap. Elke spel is weer een
trapje moeilijker. De methodische opbouw van tikspelen verloopt echter niet alleen trapsgewijs, maar ook cyclisch.
Een cyclische methodische opbouw wil zeggen dat een eenvoudig spel ook van grote waarde kan zijn voor oudere
kinderen die al een moeilijker spel kunnen spelen.
Op grond van de ordening van complexiteit in spelstructuur kunnen de verschillende tikspelen verdeeld worden over
de verschillende leeftijdsgroepen op de basisschool , zoals hieronder in de tabel gedaan is.
Wegloopspel
Overloopspel
Doorloopspel
Kleuters
Groep 3-4
Groep 5-6
Vos kom uit je hol
Vos kom uit je hol
Vos kom uit je hol
(met roof objecten)
Boefje (simpel)
Boefje
(gewoon)
Boefje
(met differentiatie)
Groep 7-8
Brugklas
Boefje
(vrije start)
Boefje
(met vrije start en differentiatie)
Schone voeten halen
(kleine groep)
Schone voeten halen
(grote groep)
Huizentikkertje
Huizentikkertje (met
extra opdracht voor
de loper)
Huizentikkertje
(met puntentelling)
Huizentikkertje
(met beperkt aantal
lopers op de
vrijplaats)
Huizentikkertje
(met 5 lopers en 4 solovrijplaatsen en 1 tikker)
Overlooptikspel
(simpel)
Overlooptikspel
(gewoon)
Overlooptikspel
(gewoon; met twee
tikkers)
Overlooptikspel
(gewoon; met
duolopers)
Overlooptikspel
(gewoon)
Basistikspel (simpel)
Basistikspel
(gewoon)
Basistikspel
(gewoon; met
differentiatie)
Basistikspel
(met differentiatie;
met overdraagbare
vrijplaatsen)
Basistikspel
Rawhide
(simpel)
Rawhide
(met differentiaties)
Rawhide
Gogo
(kleine groep)
Gogo
(grote groep)
Elk tikspel kan makkelijker of moeilijker gemaakt worden voor de lopers of tikker met behulp van allerlei methodische
ingrepen. We noemen dit uitbouwfactoren. In het basisdocument worden drie belangrijke uitbouwfactoren genoemd:
• Arrangement: tikgebied vergroten of verkleinen, schuilplaatsen verkleinen of vergroten, vrijplaatsen
verminderen of vermeerderen, aantal lopers vergroten of verkleinen, herkenningsteken voor individueel
differentiatie (zakje, lintje, knijper), extra tikkers.
• Reguleringswijze: wachtregel wel of niet als je getikt bent, wachtregel lang of kort, telling getikte lopers m.b.t.
einde tikspel wel/niet toepassen, aantal getikte lopers m.b.t. einde tikspel differentiëren, wedstrijdbelang
tussen lopers en tikker, wedstrijdbelang tussen lopers onderling, tijdslimiet, herkansing voor de tikker, gebruik
van vrijplaats.
Vrijplaatsen zijn er in de volgende vormen:
- Buurthuis: alle lopers mogen tegelijk zo lang ze willen op de vrijplaats staan.
- Telefooncel: 1 loper mag zo lang die wil in de vrijplaats staan.
- Asielzoekerscentrum: de loper die in de vrijplaats staat moet er uit als er een nieuwe in wil.
- Zorgflat: persoonlijke vrijplaats voor een loper die bijv. geblesseerd is.
• Uitvoeringswijze: roven/bewaken van roofobjecten, bevrijden/bewaken van getikte kinderen, samenwerking
m.b.t. vrijplaats/bal, samenwerking m.b.t tikfunctie, extra uitdaging voor de lopers, wisselende functies (loper
krijgt ook een tikfunctie.)
Deze laatste uitbouwfactor heeft te maken met het niveau van de deelnemers: het spel wordt ook makkelijker of
moeilijker wanneer de deelnemers het spel zelf beter gaan uitvoeren.
Over het algemeen is een kleine aanpassing van het arrangement eerder gewenst dan een activiteits- of
regelaanpassing. Een kleine arrangementsaanpassing beïnvloedt de spelstructuur minder dan de andere twee. Een
regelaanpassing kan soms ook snel toegepast worden, maar is voor kinderen vaak moeilijker te onthouden.
Uiteindelijk heeft de leerkracht zelf ook zijn eigen voorkeuren en werkt elke aanpassingen in elke groep toch weer op
een andere wijze. Veel hangt af van het niveau van uitvoeringswijze van de deelnemers
Elk kind speelt op zijn eigen wijze en op zijn eigen niveau mee aan een tikspel. Al die verschillende niveaus kunnen
gemakshalve voor de methodiek onderscheiden worden in vier niveaus. Hier onder een voorbeeld van de niveaus
van een tikker:
- Niveau zorg: uitvoeringswijze waarbij de activiteit te vaak mislukt (10% vd kinderen) bijvoorbeeld, de tikker is
niet in staat om de loper te tikken.
- Niveau 1: uitvoeringswijze waarbij de activiteit bijna altijd lukt, er is een zekere spanning tussen mislukken en
lukken, maar meestal lukt de activiteit (40% vd kinderen blijft op dit niveau) bijvoorbeeld, de tikker kan één van
de vijf overstekende lopers tikken.
- Niveau 2: uitvoeringswijze waarbij het bewegingsprobleem van de activiteit op een effectieve of gestileerde
wijze wordt uitgevoerd, er is een spanning tussen lukken en beter lukken (gemiddeld 30% vd kinderen blijft op
dit niveau) bijvoorbeeld, de tikker kan verschillende lopers bedreigen en geregeld een loper tikken.
- Niveau 3: uitvoeringswijze waarbij het bewegingsprobleem en de activiteit door de deelnemer steeds opnieuw
wordt geproblematiseerd, er is een spanning tussen beter lukken en mislukken. Stralend falen. (gemiddeld 20%)
bijvoorbeeld, de tikker kan een loper het veld in lokken en uittikken (schijnbeweging).
Het vaststellen van het niveau van loper of tikker is gekoppeld aan het betreffende tikspel. De meeste leerlingen uit
groep 8 zullen bij een kleutertikspel (Vos kom uit je hol) waarschijnlijk het hoogste uitvoeringsniveau halen. Daarom
wordt niveauduiding gekoppeld aan een tikspel dat past bij de betreffende bouw (leeftijdsgroep). Een tikspel past bij
het groepsniveau als 90% van de kinderen in ieder geval op niveau 1 deel kunnen nemen.
Niveau 1 bij een tikspel wil zeggen dat:
- de loper van de 4 pogingen gemiddeld 3 keer slaagt met zijn actie de tikker te ontwijken en
- de tikker van de 4 pogingen gemiddeld 1 keer slaagt met zijn actie een loper te tikken.
Niveau 2 wil zeggen dat:
- de loper verschillende oplossingsstrategieën heeft om een zwakke en goede tikker geregeld te ontwijken en
- de tikker verschillende oplossingsstrategieën heeft om een niveau 1 en niveau 2 loper geregeld te tikken.
Niveau 3 wil zeggen dat
- de loper spelrisico’s neemt waardoor de tikker op het verkeerde been wordt gezet en
- de tikker spelrisico’s neemt waardoor de loper op het verkeerde been wordt gezet.
Tenslotte is er nog niveau zorg. Dat heeft een deelnemer die niet in staat is om het eerste niveau te halen. Het aantal
geslaagde acties is dan te weinig om te spreken van een leerproces. Het aangeboden spel is te moeilijk, waardoor er
zoveel mislukt dat er te weinig succeservaring wordt beleefd voor een positief leerproces. Deze kinderen hebben recht
op extra zorgverbreding zodat ze buiten de reguliere lessen om extra tijd krijgen om te oefenen/spelen.
Het algemene bewegingsprobleem van tikspelen kan omschreven worden als: het bedreigen van de lopers om deze
te tikken terwijl de lopers proberen de tikker te benaderen om deze te ontwijken.
Het gaat om het spanningsveld tussen:
- lopers bedreigen en lopers tikken
- Tikkers benaderen en tikkers ontwijken
- Bedreigen en benaderen
- Uitmaken en ontwijken.
In dit spanningsveld, binnen dit bewegingsprobleem, kiest elke deelnemer zijn eigen oplossingsstrategie. De gekozen
oplossingsstrategie verwijst naar datgene wat de deelnemer zelf belangrijk vindt in een tikspel. De oplossingsstrategie
verwijst ook naar een persoonlijk leerperspectief. Zo heeft een ieder een eigen bewegingsperspectief. Vanuit dit
perspectief, dat vaak een verbinding heeft met een bepaald niveau van bewegen, zal elk kind een eigen leerwens
hebben. De uitvoering van en hulp bij deze leerwens zal echter wel verband moeten houden met het algemene
bewegingsprobleem. Het spel moet voor iedereen speelbaar blijven, voor alle niveaus spelers, zowel de zwakke als de
goede spelers.
Leerhulp voor de kinderen (doelaanwijzingen) verwijst vaak naar het ordeningskader: tijd, tempo en richting. Elke
bewegingsactiviteiten kan verduidelijkt worden met verwijzingen naar:
- momenten waarop een andere deelhandeling begint (tijd)
- de duur/snelheid waarop een deelhandeling plaats vindt (tempo)
- de plaats waar de deelhandeling op gericht is (richting)
Dit soort aanwijzingen kunnen bij een tikspel bijvoorbeeld zijn:
- probeer eerder naar een vrijplaats te gaan voordat de tikker in de buurt komt
- probeer sneller naar een vrijplaats te gaan als de tikker dicht bij is
- probeer naar de dichtstbijzijnde schuilplaats te gaan
of
- probeer langer te wachten met je tikactie tot je het zeker weet dat je de loper zal tikken
- probeer sneller naar een loper toe te rennen
- probeer te kijken welke loper in een ongunstige positie staat
Hierboven hebben vier verschillende soorten leerhulpen besproken, waarbij de leerkracht aanpassingen doet mbt
activiteit, arrangement, regels, doelen. Er zijn natuurlijk nog veel meermogelijkheden om leerhulp te geven>
Bijvoorbeeld: het geven van een voorbeeld, meedoen met het spel, videobeelden laten zien, het uitdelen van een
instructiekaart enz.
Deze extra leerhulp kan samengevat worden onder het kopje "extra", zodat er een eenvoudig woordje ontstaat, die
verwijst naar de verschillende soorten leerhulp:
Arrangementsaanpassingen:
Activiteitsaanpassingen
Regelaanpassingen
Doelaanwijzingen
Extra hulp.
De wijze waarop de aanwijzing gegeven wordt, bepaald ook sterk het leereffect. De gedragsrol die de leerkracht
aanneemt kan verschillend zijn. De onderscheiding in vier gedragsrollen kan daarbij inzicht geven:
C- Coach, de leerkracht geeft aanwijzing om het leerproces te enthousiasmeren
I – instructeur, de leerkracht geeft aanwijzingen om het leerproces te detailleren
O- observeerder/organisator, de leerkracht geeft aanwijzing om het leerproces te continueren
S- scheidsrechter, de leerkracht geeft aanwijzing om een verkeerd leerproces te stagneren
De leerhulpen die je kunt geven (AARDE) moet je verder aanvullen door bij het geven van leerhulp AARDEG te zijn.
Daarnaast moet je als leerkracht vooral VAARDEG zijn, d.w.z. vragen en voorstellen welke aarde gewenst wordt en
daardoor het gewenste leerkrachtgedrag bij aanpassen. Hieronder worden alle leerhulp met voorbeelden toegelicht:
V- vragen wat het kind wil leren en welke beperkingen hij beleeft
Bijvoorbeeld: Ben je tevreden over je tikbeurt? Wat vind je lastig? Wart ging er goed deze beurt?
A- Activiteitsaanwijzingen geven
Bijvoorbeeld: Wat gebeurt er als je langer op 1 loper let i.p.v. op alle lopers?
A- arrangement aanpassen
Bijvoorbeeld: Andere spelers met elkaar laten spelen.
R- regels aanpassen
Bijvoorbeeld: Een zwakke tikker hoeft maar 3 i.p.v. 5 lopers te tikken.
D- doelen aanwijzen
Bijvoorbeeld: Probeer een schijnbeweging te maken waardoor de tikker de verkeerde kant op gaat.
E- extrahulp inzetten
Bijvoorbeeld: zelf mee spelen op een lager of hoger niveau.
G- gedrag van de lesgever aanpassen (CIOS)
Bij een bepaald kind meer de rol van coach op nemen dan van instructeur.
Artikel: schommelactiviteiten
Wanneer wij spreken over schommelen dan denken wij in eerste instantie aan het zittend of staand op een
schommel onderhouden of vergroten van de zwaai. Dit zou betekenen dat bij het leren schommelen hier ook de
meeste nadruk om moet liggen. Uit de situaties die hieronder beschreven zijn zal blijken dat dit niet zo is. Weliswaar
is in gekozen schommelactiviteiten steeds sprake van in de zwaai zijn: het schommelen, maar zeker het in zwaai
komen en uit de zwaai komen zal vaak veel dominanter in de activiteiten naar voren komen.
Bij schommelen moet er sprake zijn van een behoorlijke mate van verplaatsen en dus van vaart. Een schommel kan
dit tempo krijgen door leerlingen vanaf hoge vlakken te laten vertrekken of door ze op te duwen.
Bij sommige groepen ontstaat er al gauw een soort wedstrijd wie het hoogste durft. Op zich geen verschijnselen die
door de lesgever altijd verboden moeten worden, in tegendeel maar wel moet steeds worden ingeschat of de
leerlingen niet meer aangaan dan ze aankunnen (het moet veilig blijven). Soms is het goed om af te spreken dat men
niet verder mag dan een bepaalde hoogte, de wedstrijd kan dan worden verlegd naar het in zo min mogelijk zwaaien
halen van deze hoogte.
Verschillende schommel activiteiten:
• Zittend schommelen, vooraan afwippen. De schommel hangt tussen knie- en heuphoogte en ervoor ligt een
ruim landingsvlak (kleine matten). Een iemand neemt plaats op de schommel en de ander trekt de
schommel naar achter en laat deze los. De schommelaar zwaait een aantal malen en wipt aan het eind van
een naar voren gaande zwaai af naar voren. Wanneer het afwippen de vroeg gebeurt dan schiet de leerling
naar voren toe, bij het te laat afwippen dreigt de leerling naar achter te vallen. Daarom moet in het begin de
schommel niet te veel vaart krijgen. Pas wanneer de leerling meerdere keren goed zijn geland kan het tempo
van het zwaaien worden verhoogd door meer duwen of zelf meer zwaai maken. Bij meer vaart moet het
landingsvlak vergroot (dikke mat). Vervolgactiviteiten; staand schommelen.
•
Klokkenluiden: minder geschikt om klassikaal te doen gezien het aantal touwen er in een gymzaal zijn.
Wanneer er 12 touwen zijn kunnen er 3 situaties worden gemaakt waarbij er per situatie max. 6 leerlingen
kunnen zijn. De schommel wordt gemaakt door de twee binnenste touwen, zo laag mogelijk, d.m.v. ene
platte knoop aan elkaar te verbinden. Ook is het mogelijk gebruik te maken van de schommelplank. De
buitenste touwen worden nu, elk aan een kant om de binnenste heengeslagen. De leerlingen die aan een
touw trekken gaan een eindje voor de schommel staan. Om goed op te zetten moet het trektouw aan het
begin van de naar voren gaande zwaai worden aangetrokken. Het zwaaien van de schommel moet dus
worden gevolgd. Als het goed gaat kan ook in de naar achter gaande zwaai worden opgezet. Dan gaan de
leerlingen onder het ophangpunt van de touwen staan. Ze moeten wel rekening houden dat ze tegelijk
trekken. De leerling op de schommel moet aangeven dat hij/zij niet hoger wordt opgezet dan er eigenlijk
gedurfd wordt.
•
Space – shuttle: niet geschikt om klassikaal te doen, er kunnen maar maximaal 2 shuttles gebouwd worden
in één zaal. Een trapezoïde wordt omgekeerd opgehangen aan 4 touwen, d.m.v. achtknopen. De binnenste
twee touwen gaan naar de ene zijde en de buitenste touwen naar de andere zijde van de trapezoïde. De
boven plank van de trapezoïde kan als bodemplank dienen. De onderkant van de schommel moet ongeveer
20 centimeter van de vloer hangen. Twee of drie leerlingen nemen plaats in de stil hangende shuttle, dit kan
zittend of staand. De lesgever of twee medeleerlingen brengen de schommel op gang door deze te duwen.
Na een tijdje kan geprobeerd worden of de leerlingen zelf de shuttle op gang kunnen houden. (inhurken bij
het omlaag gaan en weer uitstrekken bij het omhoog gaan) Deze gigant onder de schommels oefent op
leerlingen een grote aantrekkingskracht uit, maar zij kunnen vaak het gevaar bij het schommelen nog niet
inschatten. Wees daarom heel duidelijk over regels van veiligheid. Bij jonge kinderen en een lage zwaai
maximaal 4 leerlingen en bij andere leerlingen en een hoge zwaai niet meer dan twee leerlingen in de
shuttle.
Mini reader: Theorie MA-P
PMT = een ervaringsgerichte werkwijze die mensen d.m.v. preventie, training&begeleiding of therapie in staat stelt
te werken aan verandering van het eigen gedrag en de leefomgeving in een door hen gewenste richting.
Een activiteit is geschikt als hij voldoet aan de criteria van:
- Attractiviteit: als het aannemelijk is dat deze activiteit aansluit bij de interesse, de mogelijkheden
(haalbaarheid) en belevingswereld van de deelnemer.
- Oproepbaarheid: als aannemelijk is dat de deelnemer vrij snel ervaringen opdoet die relevant zijn voor het
bereiken van het doel/werkpunt.
- Uitbouwbaarheid (dan blijft hij langere tijd geschikt): als er binnen de activiteit voldoende
verandermogelijkheden zijn om voortdurend tot nieuwe, relevante ervaringen te komen.
Arrangement: mensen en dingen, die t.o.v. elkaar zo zijn opgesteld dat de kans groot is dat het doel gerealiseerd kan
worden
Bewegingsvoorstel: alle informatie die voor de deelnemers nodig is om de deelnemer uit te nodigen tot actie,
betrokken deelname.
Kinetische introductie: ervaring als bewegingsvoorstel (laten voelen hoe de activiteit werkt)
Geledingen: “meestal opeenvolgende” delen van een geheel (totaalplaatje). Dit geheel kan een beweging, een
activiteit (in zwaai komen, in zwaai zijn, uit zwaai komen), een sessie (small talk, mental set, uitnodigen, activiteit,
etc.) of wat dan ook zijn. Interventies op een van de geledingen zal altijd van invloed zijn op de andere geledingen en
dus op het geheel.
Karakteristiek
‘Betekenisgebieden’
Grondvormen van bewegen Natuurlijke vormen van primair
Rollen&Duikelen (op resp. aan of om iets over de
bewegingsgedrag
kop)
Werpen&Vangen
Klimmen&Klauteren
Lopen&Springen Schommelen&Zwaaien
Balanceren
Turnen
Loskomen en ‘na elkaar’
Springen
- Veren (geveerd worden)
Zwaaien
- schommelen
Balanceren
- rijden en glijden
- acrobatiek
Ritme&bewegen / dans
Herhalen en tempo
PM
Atletiek
Meten en ‘na elkaar’
Lopen
Springen
Werpen
Spel
Verrassing en tegengesteld
Inblijven&Uitmaken
belang
- verstoppen en opzoeken
Passeren&Onderscheppen
Over en weer Inplaatsen
Mikken
Jongleren
Zwemmen
PM
PM
Contactsporten
Positie en ‘tegen(over) elkaar’
Stoeispelen
Trefspelen
Om bewegingsactiviteiten goed te kunnen ontwerpen, arrangeren, begeleiden en veranderen moet je verstand
hebben van deze activiteiten. De linker kolom is de traditionele gymnastiek indeling, rechts staan de
betekenisgebieden.
Aantekeningen van de lessen
Ik heb de aantekeningen van de lessen weggelaten uit de samenvatting, omdat alles wat in de lessen verteld is al
samengevat is onder de artikelen.
Zwemmen (Patty)
3 vragen
Reader methodiek zwemmen blz. 1 t/m 36
De Nederlandse zwembaden gehanteerde methoden van zwemonderwijs zijn een compromis van de werkwijzen van
Oostenrijker Wiessner (1925) en Nederlander Bongertman (1930).
• Bongertman: Zwemmen leren om verdrinking te voorkomen, uitsluitend in buitenbaden oefenen in de
zomer, droogzwemmen in de winter op banken, zwemmen leren door het leren van deelbewegingen,
met hoofd boven water zwemmen, met drijfmiddelen zwemmen, watervrij zijn ontstaat vanzelf wel.
Alleen schoolslag en enkelvoudige rugslag.
• Wiessner: Zwemmen is deel van de lichamelijke opvoeding, gedurende de gehele lagere schoolperiode.
Niet alleen schoolslag en enkelvoudige rugslag maar ook andere zwemslagen, duiken, springen en
spelen. Spelenderwijs watervrij maken. Na het watervrij maken eerst vertrouwen op eigen
drijfvermogen en leren drijven/uitdrijven. Daarna zwem technische oefeningen met hoofd onder water.
“Schwimmen darf niemals Arbeit werden, es soll immer Freude bleiben”. (wanneer zwemmen geen
‘werken’ wordt, zal het altijd leuk blijven)
Na het vervangen van ABC diploma’s door zwemABC wordt er meer tijd besteed aan het watervrij maken. We
onderscheiden ons dan nu ook van de vormen van zwemonderwijs waarbij:
- Langs de kortste weg gewerkt wordt naar de eisen van het begindiploma
- De lessen vrijwel geheel gevuld worden met de directe voorbereiding op de eisen van dit diploma
- Een periode van watergewenning wordt overgeslagen of geminimaliseerd en waar m.b.v. veel drijfmiddelen
de leerlingen wordt geleerd te drijven.
Doelstelling zwemonderwijs = leerlingen zover brengen dat voor hen een veilig en veelzijdig bewegen is water
mogelijk wordt, dat door hen als plezierig wordt ervaren. Om dit te bereiken zal het zwemonderwijs van meet af aan
breed van opzet moet zijn.
We gebruiken drijfmiddelen als leerhulp om:
• De ligging goed af te stemmen op de “zwemligging” (horizontaal).
• De aandacht volledig bij de (been)slag te houden zodat de andere slag geoefend kan worden.
• Ademhalingsproblematiek te voorkomen
• Beter bereikbaar te zijn voor de leerlingen
• Het oefenen van de (been)slag langer door te kunnen laten gaan.
We wijzen drijfmiddelen af daar waar ze moeten dienen om onmiddellijk te kunnen beginnen met het onderwijzen
van de eerste zwemslagen.
Veel kinderen hebber watervrees. Dit hangt samen met de wijze waarop ouders de kennismaking met water tot dan
toe hebben begeleid. Watervrees heb je nooit van nature, maar kan wel groot zijn en hardnekkig. Enige aarzeling
t.a.v. een nieuwe situatie is normaal, en beschermt het kind tegen al te drieste acties maar al gauw wint de
verkenningsdrang het. Bij watervrees moet je altijd geduld hebben en niet forceren.
Bijzondere eigenschappen van het water waar kinderen aan moeten wennen:
• Wennen aan de temperatuur (lager dan lichaamstemperatuur)
• Wennen aan de weerstand van het water (bewegen wordt belemmerd)
• Wennen aan de waterdruk die bijvoorbeeld de inademing verzwaard
• Wennen aan de opwaartse kracht (je staat minder vast op je voeten)
• Wennen aan binnendringen van water in mond, neus en oren (ademhalingsbedreigend)
• Wennen aan golven en spatten/spetters
• Wennen aan prikkeling van de ogen (chloor)
Tijdens zwemlessen aan beginners moeten ademactiviteiten regelmatig deel uitmaken van de lessen. De kinderen
moeten leren dat water uitblazen belangrijk is.
Verder is het voelen van water met de handen, om zo te ervaren dat water steun kan geven en gebruikt kan worden
om balans te houden vanaf het begin belangrijk. Dit wordt gedaan door wrikken.
Zwemonderwijs in kernbegrippen = veilig – veelzijdig – plezierig.
Het zwemonderwijs valt te verdelen in:
A. Aanvankelijk zwemonderwijs, waarbij het er om gaat de leerlingen te brengen tot het veiligheidsniveau zoals
voorgeschreven door de verschillende diplomalijnen. Dit gebeurt op een voor hen plezierige manier en op
een brede basis. De volgende onderverdeling wordt gehanteerd:
- A-1. Introductiefase waarbij het gaat op gewenning en verkenning (de leerlingen helpen hun aarzeling t.a.v.
het onbekende water te overwinnen en plezier en zelfvertrouwen te krijgen in de watersituatie. Na afloop
kunnen ze: spetters verdragen, springen van de kant, hardlopen, verplaatsen op handen, wrikken, bellen
blazen)
- A-2. Voorbereidingsfase op het verplaatsen (verdere uitbouw van A-1, contact met het water wordt intenser
waardoor een goede basis wordt gelegd voor het onderwijs in de eerste zwemslagen. Aan het einde kunnen
ze: onder water kijken, uitademen onder water, drijven en zinken, na afzet van de kant uitdrijven.)
A-3. Verplaatsen d.m.v. elementaire wijzen van verplaatsen in rug- en borstligging. (de fase waarop
begonnen kan worden met het onderwijzen van verplaatsen, zowel met de handen als met benen en voeten,
waarbij het er vooral om gaat dat de leerlingen op een plezierige manier te brengen tot een veilig, maar ook
veelzijdig, verblijf in diep(er) water. Aan het einde kunnen ze: uitbreiden van wrik- en ademtechnieken, borsten rugcrawl, schoolslag en enkelvoudige rugslag, veranderen van ligging tijdens het verplaatsen, rollen vooren achterover tijdens verplaatsen, afstand zwemmen, gekleed zwemmen, watertrappelen.
B. Vervolg onderwijs, waarin met name de doelstelling veelzijdigheid nader wordt uitgewerkt.
Het vervolgonderwijs; elementaire vormen van verplaatsen. In Nederland zien we dat bijna zonder uitzondering
schoolslag de eerste slag is, terwijl vrij kort daarna – en verder parallel daarmee – de enkelvoudige rugslag wordt
aangeleerd. Pas daarna worden borstcrawl en rugcrawl meegenomen.
We gaan er vanuit dat hulpmiddelen (drijfmiddelen) goed kunnen functioneren wanneer de beginslag(en) aan de
orde zijn, en uitsluitend dienen om (tijdelijk) steun te geven bij het handhaven van een goed (zwem)ligging, zodat de
aandacht op de zwembeweging(en) gericht kan zijn. Een juist gebruik van drijfmiddelen houdt in:
1. Voldoende drijfvermogen, maar liefst ook zo minimaal mogelijk, zodat de leerling de zwemligging zo
optimaal mogelijk kan aannemen.
2. Het op de juiste plaats bevestigen van het drijfmiddel.
3. Drijfmiddelen die gemakkelijk door de leerling zelf te bevestigen zijn, en weinig verschuiven bij het
zwemmen.
Het leren van schoolslag zwemmen betekend bij beginnende zwemmers vooral het leren beenslagzwemmen (want
de benen geven aanvankelijk verreweg de meeste stuwing) Kort samengevat ziet een introductie van de beenslag er
als volgt uit:
1. Info op het droge in zit kijken naar wat je doet en rondjes draaien met “open” voeten in gelijkmatig tempo
2. Hetzelfde in het water, achteroverleunend of steunend op de ellenbogen op een bankje of zittend op de
rand.
3. Borstlingse steun op de bodem, met drijfmiddel t.h.v. de heupen: rondjes draaien met open voeten, en
geleidelijk overgaan op meer “duwen” en kort rustmoment.
4. Daarna borstlings drijven met kurkjes ter hoogte van de heupen en een plank in de handen en eventueel nog
even rondjes draaien, maar zo snel mogelijk door naar de juiste beenslaguitvoering, die als volgt gaat: rustig
– rustig – snel. Ofterwijl: buiuiuiuig- eeeeeeeeeeeen – sluit.
De uitdrijffase na elke slag moet benadrukt worden “maak je lang, en drijf uit”.
Belangrijk in dit stadium van leren is dat je als leerkracht dichtbij de leerlingen bent, zodat je “fouten” snel kunt
corrigeren, zodat ze er niet inslijpen.
Een goede beenslag wordt gekenmerkt door een behoorlijke verplaatsing per slag, er is sprake van een behoorlijke
stuwing. Foute uitvoeringswijzen zijn:
• Wreefslag: de voeten zijn voor de omhaal niet naar buiten gezet, of worden tijdens het eerste deel van
de omhaal ontspannen gehouden, waardoor ze terugklappen. Hierdoor vindt stuwing plaats met de
wreef i.p.v. met de binnenkant van het onderbeen en de voet. Dit leidt tot een geringe verplaatsing.
• Drietakt-beenslag: de beweging is niet roterend, maar een spreidsluitbeweging
• Rijden: bij het buigen van de benen worden de kniën onder de romp getrokken: de contrabeweging
wordt daardoor veel te zwaar, en de daarna te maken stuwbeweging te zwak.
• Slechte tempoverdeling: vaak wordt de contrabeweging even snel uitgevoerd als de stuwbeweging: dit
leidt tot een geringe verplaatsing.
Wanneer de beenslag “als vanzelf” gaat, kan er verder worden gegaan met het leren van de armslag.
Voor beginnende zwemmers heeft de armslag geen andere functie dan het hoofd boven water kunnen houden.
Loopt de combinatie van armen en benen goed, dan kan de armslag worden uitgebouwd naar een meer stuwende
armbeweging: maar dat is pas in een veel later stadium.
Om het hoofd goed boven water te kunnen houden wordt de armbeweging uitgevoerd in het horizontale vlak, d.w.z.
met de handpalmen naar beneden wijzend:
1. Maak een klein rondje met je handen, via zijwaarts tot onder de kin, en de armen weer naar voren strekken
2. Als de handen onder de kin zijn, zijn de ellenbogen aangesloten, het is een doorgaande beweging van
gestrekt naar gestrekt.
3. Het kan geoefend worden in heup-tot borstdiep water, staand met de schouders onder water en de armen
voor.
4. Steeds een rustmoment na elke armbeweging inlassen.
Tip:
• Oefen de armslag niet te lang afzonderlijk
• Begin met een klein rondje, geleidelijk kan dit rondje wat groter gemaakt worden
• Na elk rondje even wachten
• De handen mogen niet voorbij de schouders komen.
Artikel: Het halliwickconcept
De methoden die in het verleden gehanteerd werden om zwemmen te leren waren altijd gericht op het valide kind,
waarbij zelden rekening werd gehouden met niet-valide kinderen. Deze methoden waren dan ook niet geschikt voor
bijv. lichamelijk mensen met een (lichamelijke) beperking.
Wie daar tegenaan liep, eind veertiger jaren van de vorige eeuw, was James McMillan, een Canadees die in Londen
een dochter had op de "Halliwickschool for Crippled Girls". Hij verzorgde daar zwemlessen en als ingenieur in de
vloeistofmechanica ging hij een andere weg op dan op dat moment gebruikelijk was. Hij had succes met zijn
leerlingen door toepassing van principes ter stabilisering van het lichaam in water. T.o.v. een controlegroep bleek
dat bij de meisjes die hij had lesgegeven, de romp-, hals- en ademcontrole (belangrijk voor lichamelijk mensen met
een (lichamelijke) beperking!) duidelijk beter waren dan bij een controlegroep. Steeds beter was hij in staat mensen
met een (lichamelijke) beperking op een plezierige wijze te leren zwemmen en anderszins te helpen, zowel om een
redelijke mate van zelfstandigheid in water te bereiken (Halliwickmethode, 10-puntenprogramma), als met heel
specifieke wateroefeningen (water specific exercises = hydrotherapie). Zo ontstond De Halliwickmethode, genoemd
naar de school waar het allemaal is begonnen.
Hoofddoel bij zijn methode is: de mensen met een (lichamelijke) beperking zo zelfstandig mogelijk maken! Zijn hele
methode is er op gericht om vanuit allerlei andere posities te kunnen terugkeren naar de veilige rugligging. Want als
je dit beheerst, durf je ook allerlei andere posities in te nemen.
Binnen het (psycho)motorisch leerproces worden grofweg vier stadia onderscheiden:
• Mental adjustment ( mentale aanpassing): je zult eerst moeten wennen aan het andere medium (water); dit
leidt aanvankelijk tot angst en onzekerheid, die zich uit inspanningen, met als gevolg vaak inadequate
evenwichtsreacties;
• Balance restoration ( balansherstel): het steeds doelmatiger worden van de evenwichtscorrecties door het
opdoen van veel bewegingservaring; het herstel zal veelal nog met vrij grove bewegingen plaatsvinden
• Inhibition (integratie ): het steeds verfijnder, via snellere en kleinere bewegingen, kunnen corrigeren van
evenwichtsverlies in allerlei statische en dynamische situaties
• Facilitation (toepassing): het vanuit gecontroleerde situaties kunnen komen tot andere, doelmatiger
bewegingen, zoals de zwembeweging; het is daarbij niet vanzelfsprekend dat de traditionele zwemslagen
worden aangeleerd.
De organisatie in de lessen wordt gekenmerkt door:
• het werken met tweetallen: zwemmer - begeleider, een soort basiseenheid lessen met groepen van 5-8 van
deze tweetallen
• groepen die zijn samengesteld op basis van watervaardigheid en leeftijd, en niet naar handicap
• groepswerk, maar ook door regelmatig individueel te werken i.v.m. verschillen in concentratie en
uithoudingsvermogen.
• veel speelse vormen.
• water met een temperatuur van ca. 33 graden
Een mens beweegt op aarde anders dan in de ruimte. Dit heeft te maken met invloeden van buitenaf. De volgende
(veranderde) omstandigheden in water spelen een rol:
• In water zijn golven aanwezig die de balans beïnvloeden.
• Stroming in water is duidelijker merkbaar dan in de lucht.
• Waar op het droge alleen de zwaartekracht werkt, werken in het water twee krachten: de zwaartekracht,
maar ook de opwaartse kracht van het water; deze twee krachten die tegengesteld werken, beïnvloeden wel
degelijk de balans (metacentrisch effect) de hoge soortelijke massa van water ( ca. 800 x zo groot als die van
lucht) maakt aan de ene kant het bewegen moeilijker, maar biedt de zwemmer meer tijd zijn evenwicht te
herstellen (hij valt minder snel)
• De waterdruk, die veel hoger is dan op het droge, geeft meer "sensaties" via de huid; er ontstaat een andere
beleving
• Door de opwaartse kracht wordt je ca. 90 % lichter in het water. Dit verandert de informatie (proprioceptie)
die uit gewrichten en spieren komt t.a.v. houding en beweging. In het water doen zich vooral
balansproblemen voor rondom de lengteas van het lichaam (korte straal); op het droge is dit niet zo duidelijk
• In het water zijn voor het evenwicht lichaamsvorm en lichaamsvolume veel meer bepalend dan op het
droge.
• In het water is het voetcontact met de bodem aanzienlijk minder stevig bij onderdompeling. Sturing van het
bewegen zal vooral via het hoofd plaatsvinden.
Verstoringen van het evenwicht uiten zich in draaiingen of rotaties rondom assen, de lengteas, breedteas en
transversale as of combinaties daarvan. Door het onverwachte van deze rotaties kan het zeer bedreigend
overkomen bij de zwemmer. Het beheersen van deze rotaties, en het herstellen van het evenwicht zijn derhalve
belangrijk om vertrouwen te krijgen in het bewegen in water. De volgende redenen liggen ten grondslag aan het
gaan roteren bij evenwichtsverlies:
1. Er bestaat een anatomisch-fysiologische voorkeur voor roterende bewegingen, omdat ons
bewegingsapparaat is opgebouwd uit spiraalvormige structuren en patronen; we zien deze voorkeur ook
terug bij de motorische ontwikkeling van kinderen, bijv. het omdraaien van rug naar buik, het gaan-zitten, staan, het voorkomen van vallen, etc. Steeds gaat het om rotatie om bepaalde lichaamsassen;
2. In het water werken twee krachten: zwaartekracht en opwaartse kracht, in tegengestelde richting; beide
krachten veroorzaken het zogenaamde "metacentrisch effect"; als ik bijv. mijn linker arm uit het water haal,
krijg ik een rotatie naar dezelfde kant. Zo zal elk verschil in opwaartse kracht eveneens een rotatie
veroorzaken
3. Een lichamelijke handicap (niet gelijk zijn aan beide kanten, bijvoorbeeld het missen van een arm of been)
bezorgt de zwemmer op voorhand al een rotatieprobleem; meestal wordt in het bewegen compensatie
gezocht voor dit probleem, waardoor automatische afwijkingen ontstaan t.o.v. de "geijkte zwemslagen". Zo
zien we bij hemiplegie en amputatie veelal een rotatie om de lengteas, terwijl bij spina bifida en spastische
diplegie rotatie om de breedte-as voor de hand ligt; bij scoliose en athetose zien we een rotatie om de
schuine as ontstaan (combinatie van rotatie om lengte- en breedteas).
Deze 10 punten zouden als volgt in de Calomethodiek voor valide leerlingen ondergebracht
kunnen worden:
Tien punten
1. Mental adjustment en Disengagement
Introductiefase
2. Sagittale rotatiecontrole
3. Vertical Rotation Control
4.Lateral Rotation Control
5. 5. Combined Rotation Control
6. Mental Inversion
7. Balance is Stillnes
8. Turbulent Gliding
9. Simple Progression
10. Basic Movement
M.A.
B.R
INH.
FAC:
Calomethodiek
Introductiefase
Voorbereidende Zwemfase
Elementaire vormen van
Verplaatsen
De diverse stappen in dit tien punten programma lopen vloeiend in elkaar over. Wel zal bij elke verandering, dus ook
bij elke stap, de ademcontrole als aandachtspunt terugkomen!
1.
A. Mental adjustment (watergewening).Het gaat hier vooral om het leren ervaren van het veranderde
2.
3.
4.
5.
6.
evenwicht, dat samenhangt met specifieke watereigenschappen als stroming, golven, opwaartse
kracht en soortelijke massa (gewicht, dichtheid van het water). Waterdiepte: max. ca. 1.30 m.;
borstdiep. Een tweede belangrijke aandachtspunt is het leren beheersen van de ademhaling.
B. Disengagement (gevorderde watergewenning): De bedoeling van deze fase is dat het
watergewenningsproces wordt gecontinueerd; de zwemmer wordt steeds meer uitgedaagd zowel
lichamelijk als geestelijk een relatie methet water aan te gaan.
Saggitale rotatie controle: Het gaat hier vooral om gecontroleerde bewegingen met links-rechts
componenten om de diepte-as, met name in verticale posities.
Verticale/transversale rotatie controle: het leren controleren van bewegingen rond de breedteas ter
hoogte van de heupen, ofterwel; het komen tot rugligging, en het weer terug kunnen komen in de
veiliger verticale positie
Laterale of longitudinale rotatie controle: gecontroleerde bewegingen om de lengte-as van het lichaam,
met name in horizontale posities.
Gecombineerde rotatie controle: het tegelijkertijd kunnen controleren van rotaties om de breedte- en
de lengteas. Meestal zijn rotaties in water een combinatie van deze twee. Als je bijv. in het water
voorover valt (verticale rotatie) moet je toch snel naar rugligging kunnen draaien om jezelf in veiligheid
te brengen (laterale rotatie). Een halfzijdig verlamde zwemmer (die in principe een lateraal
rotatieprobleem heeft), zal bij het gaan staan vanuit rugligging, gebruik moeten maken van een
gecombineerde rotatie. Het water ingaan of uitgaan is veelal ook een gecombineerde rotatie bij mensen
met een (lichamelijke) beperking.
Opwaartse kracht/ mental inversion: vertrouwen dat water het lichaam draagt. De zwemmer ervaart dat
hij/zijn niet zinkt, maar omhoog komt.
Nadat de eerste zes punten van het Halliwickprogramma zijn doorlopen, kan de
zwemmer:
1. Zich zelfstandig verticaal bewegen
2. Drijven op de rug en deze positie controleren
3. Vanuit drijfhouding gaan staan
4. Onderwatergaan en na het bovenkomen een veilige positie innemen
5. Angst is overwonnen en een eerste stadium van zelfstandigheid is bereikt
Nu komen er natuurlijk nog 4 stappen.
7. Evenwicht in rust: stabiel en ontspannen een uitgangshouding (zit, stand, ruglig) houden zonder bij
bewegingen te maken met armen of benen.
8. Drijven op turbulentie: een drijvende zwemmer wordt door de helper door het water gezogen, in
principe zonder lichaamscontact. De zwemmer dient ongewenste rotaties te controleren met hoofd en
romp.
9. Elementaire beweging: een zwembeweging met de handen, als voorbereiding op een goede
stuwbeweging. Belangrijk is de automatisering van de rompcontrole.
10. Basis Halliwick zwemslag: een zwembeweging met de armen (roeien). Individuele aanpassing in verband
met de aandoening mag.
Een aantal basisregels zijn aan te geven ter ondersteuning van mogelijkheden tot roteren:
• Volume uit het water aan één zijde geeft rotatie naar die zijde
• Massa over de lichaamslengteas brengen (bijv. arm, been of beide) geeft eveneens rotatie in die richting.
• Hoofd opzij draaien geeft een rotatie in die richting . Zelfs opzij kijken met de ogen, of zelfs "denken" aan de
gewenste rotatierichting, kan rotaties opgang brengen!
• Het ontbreken van massa (lichaamsdelen) aan één zijde levert een rotatie op naar de zijde van de
ontbrekende massa.
• Hoe kleiner de straal, hoe sneller de rotatie: iemand die zijn armen goed aangesloten houdt, of zijn benen
goed gesloten, zal sneller draaien.
Het zwemmen stopt niet op het moment dat het tienpuntenprogramma is doorlopen, en sprake is van een
behoorlijke mate van zelfstandigheid. Vraag blijft op welke wijze de deelnemer, uitgaande van zijn specifieke
probleem, geleerd kan worden zich nog beter in een veilige positie te leren verplaatsen, zodat hij nog beter en
langer zélf richting aan zijn verplaatsing kan geven. De volgende vragen spelen daarbij een belangrijke rol:
• waar zit "het probleem" (basisprobleem m.b.t. de balans: "basic imbalance")
• waar en bij welke stand kan stuwing het best worden opgeroepen
• waar liggen de bewegingsmogelijkheden van de deelnemer ("range of motion")
• hoe kun je veilig blijven liggen bij deze stuwmogelijkheden ("positioning")
• is sprake van voldoende richtingscontrole ("directional control")
Bij Halliwick wordt geen gebruik gemaakt van drijfmiddelen; de hulpverlening zal door helpers geschieden:
handvattingen worden toegepast, d.w.z. dat de zwemmer altijd in sterke mate afhankelijk wordt van de helper en de
wijze waarop deze de handvattingen toepast. Het is van belang dat een aantal regels hierbij in acht worden
genomen:
• zwemmers moeten niet "getild" worden; het water "draagt" in principe de zwemmer zodat het aanbieden
van lichte steun voldoende is
• geef niet meer steun dan nodig is; eigenlijk moeten we steun "aanbieden" aan de zwemmer, en deze bepaalt
zelfde hoeveelheid steun.
• wees je bewust van het feit dat fysieke aanraking/hulp spierreacties en/of spierstimulatie kan uitlokken en
daardoor soms (ongewenste) bewegingsreacties kan geven;
• Blijf naar de deelnemer kijken als je steun geeft
• zwemmers waarderen niet elke greep; laat je zwemmer weten wat je van plan bent en overleg hoe het
eventueel anders zou kunnen
• als je bepaalde handvattingen vaker toepast, raakt de zwemmer daar beter op ingesteld;
• wissel niet te snel of te vroeg van greep
• Laat de zwemmer niet grijpen of knijpen, deze bewegingen beïnvloeden het evenwicht!
Mc.Millan trok vanuit zijn observaties de conclusie dat spelen en spelenderwijs bezig zijn bij kinderen hoort. Ze
spelen, onderzoeken, experimenteren, imiteren, leren van anderen, en maken zich zo allerlei nieuwe zaken "eigen".
Voor spel is altijd een groep nodig; vandaar dat in groepen van 5-8 paren wordt gewerkt. Spelenderwijs leren, samen
met anderen, bevordert ook de sociale contacten, en als er plezier is, wordt er beter geleerd. Kortom: spel is
onmisbaar binnen leerprocessen.
Kijkend naar spel op lesniveau, zijn drie zaken van belang:
• "formation" : welk(e) spel(en) wordt gekozen en hoe werk ik dat uit binnen de les
• "teaching points" : wat is de bedoeling van het spel, wat moet er geleerd worden
• "checking points" : in hoeverre is er progressie geboekt, zijn er leerresultaten bereikt
Samengevat: goed doordachte spelvormen kunnen leiden tot gewenste leerresultaten.
Artikel: Zwemles: twee verhalen uit de praktijk
Lotte, een meisje van 6 met PDD-NOS
Lotte kon al een maand lang over niks anders praten dan haar eerste zwemles, de familie werd er helemaal gek van.
Toen het eindelijk zo ver was, wilde Lotte met geen mogelijkheid mee. Er waren 2 kleedkamers, een overvolle (waar
ze normaal altijd in zaten als ze naar het zwembad gingen) en een rustige. Maar Lotte wilde niet in de rustige, want
dan ging het anders als normaal. Lotte wilde zichzelf helemaal aan- en uitkleden, wat ook even tijd in beslag nam.
Na de eerste 5 minuten zwemles stond Lotte lang de kant met haar handen voor haar oren. Veel te veel geluid en
prikkels! Toen de kinderen de leraar nat mochten spetteren, spetterde de leraar terug. Ook Lotte kreeg spetters in
haar gezicht en begon te huilen. Gelukkig ging de leraar naar haar toe en vroeg haar iets. Hij sloeg een arm om haar
heen en nam haar verder mee het water in. Toen zette Lotte het helemaal op een schreeuwen. De zwemdocent keek
geschrokken en bracht Lotte naar haar moeder. Hij zei: “Waarom heeft u niet verteld dat ze watervrees heeft, dit
gaat zo echt niet”. Moeder dacht: Weer een diagnose rijker: “Watervrees!” Hoe komt-ie er bij!
Lars, een jongen van 7 jaar met ADHD. De les van Lars gaat op een vrij ideale gang van zaken.
Een kind met AHD betekend vaak: veel drukte, heel veel plannetjes en heel weinig concentratie.
Ze zijn alweer wat te laat, dat komt door alle plannetjes die Lars voor vertrek nog had. In de kleedkamer lijkt het Lars
heel leuk om op de kapstok te klimmen, maar vader pakt hem net op tijd beet. Hij praat Lars de kleren uit “doe nu je
shirt uit, nu je broek, etc”. Zijn kleren liggen door de hele kleedkamer verspreid, dus die moet hij ook nog
verzamelen. Uiteindelijk zijn ze precies op tijd in de les. Lars staat altijd als derde in het rijtje. Zo kan hij van 2 voor
hem afkijken wat er moet gebeuren. Want op een lange zin kan hij zich niet concentreren en als hij achteraan staat
dan moet hij te lang wachten (soms lokken de billen voor hem te erg om er toch een tikje op te geven). Soms krijgt
Lars de instructie individueel. Elke instructie wordt begonnen op ooghoogte, met het noemen van zijn naam. Hierna
wordt de instructie nog een keer herhaalt. Lars kan moeilijk een tempo houden, hij zwemt of heel snel met veel
spetters, of hij drijft zo langzaam dat hij bijna aan de muur kleeft. Er is ook een periode geweest dat hij meer onder
dan bovenwater was te vinden. Dan kon de zwemjuf hem moeilijk bereiken. Zijn vader had toen met Lars
afgesproken dat bij een baan zonder geduikel, hij zijn duim op zou steken. Bij zeven banen met duim kreeg hij het
meegenomen verrassingsei na het omkleden. Dit werkte!
Eerst ging Lars heel hard tijdens de zwemles, hij was “extreem watervrij”, maar toen de arm- en beenslag
gecombineerd moesten worden ging het minder goed. Hij had toen meer oefening nodig en in combinatie met zijn
wisselende luisterhouding zorgde dat voor de nodige vertraging.
Bij de eerste keer proefzwemmen was Lars gezakt. Hij luisterde niet goed en zat meer onder- dan boven water. Later
bleek dat zijn borstcrawl niet voldoende was. Toen werd het elke zaterdag oefenen in het zwembad met zijn vader,
eerst een kwartier “les” en dan vrij zwemmen. Nu heeft Lars na 2 jaar zwemles dan toch zijn zwemdiploma A gehaald
Dans (Rianne)
Hier heb ik verder niks over samengevat. Het gaat alleen over de theorie in de lessen. Rianne zei zelf: “denk gewoon
goed na wat er in de les is gebeurd en dan zijn de 3 vraagjes goed te beantwoorden”.
Waar de vragen over gaan:
- Laagdrempelige dansactiviteiten voor therapie
- Dansinterventies voor verschillende doelgroepen
Succes met het tentamen!! J
Download