SAMENVATTING MOTIVATIE EN ACTIVITEIT 2015 Manon Eijbergen en Elbeth Bos Filosofie (Carla) 13 vragen Artikel: “Wat beweegt ons van Gordijn” Lichamelijke opvoeding is een verzamelnaam waaronder alle professionele beïnvloeding van het bewegen en gedragen ten behoeve van het individuele en sociale welzijn begrepen wordt. Dit komt voor in 3 maatschappelijke handelingsvelden: 1. In scholen als bewegingsonderwijs 2. In scholen voor speciaal onderwijs en in inrichtingen als bewegingstherapie 3. In de geleide bewegingsrecreatie en de sport als vorming en training. Het bewegen is de eerste schakel in het contact tussen mens en wereld. ‘De zin (het doel) van het bewegen is dat het voorwaarde is voor het ‘zijn’.’ Door te bewegen maak je contact met andere mensen of voorwerpen (de wereld). Dit betekend dus dat je iemand ‘bent’. We kunnen het lichaam op 3 manieren beschouwen: 1. Als zijnswijze, dat is het intentionele lichaam. (het lichaam in totaal, waardoor wij in en bij de wereld zijn. Dus het denken/doen) 2. Als het waargenomen lichaam, dat is het lichaam door de ander of door mijzelf in het bewegend gedragen waargenomen (het lichaam dat je ervaart tijdens communicatie) 3. Als object-lichaam, dat is het lichaam als ding dat in zijn objectiviteit verzorgd en gereinigd kan worden. (het lichaam dat je ervaart wanneer de tandarts je kies trekt) “Het bewegend gedragen is persoonlijk van aard. Het is mijn persoonlijke bemiddeling tussen mijzelf en mijn eigen gestructureerde wereld. Ik stel mij daarbij tegenover, ik ga op de buitenwereld in, ik selecteer en creëer nieuwe vormen. Bewegen is tegenwoordig zijn, het is een wijze waarop ik ben. Deze zijnswijze is voor mijzelf en voor de medemens waarneembaar. Bewegen is daarmee het beeld van ‘zijn’.” Motorische sociale sensitiviteit = de manier waarop de mens zich presenteert en adequaat beweeg ten opzichte van de medemens. Motorische instrumentele sensitiviteit = de manier waarop de mens zich presenteert en adequaat beweegt ten opzichte van de wereld en de dingen. Artikel: Geef mensen de beperking waarbinnen ze kunnen. Gordijn (voor wie Gordijn was, zie; aantekeningen van de lessen) • … vond dat iedereen die zijn werk doet een keer klaar moest zijn. (hij noemt hierbij het voorbeeld over een schizofreen die bollen wol uit elkaar moest halen en nooit klaar was.) • … vond dat het bewegen ‘het door je lijf ‘er zijn’’ is. Hij begon daarom niet direct met sporten, maar begon eerst bij een schoolbord met kleurtjes. Degene die niet met zwart gingen tekenen hoorde volgens hem niet op de depressie afdeling. • … vond dat je mensen een beperking moet geven waarbinnen kunnen functioneren; in het onbeperkte verzuip je. Dus als je met mensen met een beperking gaat sporten moet je een beperkte opdracht geven. • … vond dat je altijd moet beginnen met dingen waarmee mensen zelf komen. • … vond het belangrijk dat mensen wegen vinden mensen ‘er weer kunnen zijn’. “Je moet kijken naar het lijf-er-zijn van mensen. Kijken waar betekenissen liggen en vooral waar ze niet liggen. Het werk is dan hoe je die mensen met een voorzichtige methode er toe kunt brengen dat zo’n betekenis er toe gaat doen voor hen. • … vond dat een psychomotorisch therapeut geen gymnastieker is (die zijn alleen maar bezig met ‘meer, verder, sneller, hoger). Een therapeut moet weet hebben van ontwikkelingsstoornissen en alle mogelijke frustratie- en conflictsituaties. Hij moet niet denken dat hij alles alleen kan oplossen. Teamwerk is het behandelingspatroon voorbereiden en op basis daarvan je eigen gang gaan. Artikel: de meervoudige betekenis van lichaam en ziekte • • • • • • • Descartes heeft bedacht dat de ziel in één klein plekje in het lichaam zit, namelijk de glandula pinealis (pijnappelklier). Dit is een plekje in de hersenen. Hij dacht dat de ziel daar zat omdat naar die plek alle zenuwen gevoerd zouden worden. Professor van de Berg zegt in dit artikel dat dit toch de redenering is geworden die de hele medische wetenschap heeft beïnvloed “wij zitten ergens in het lichaam”. Het blijft een vage zaak, maar waar men behalve de structuur, ook de functie van een orgaan heeft kunnen vastleggen, zijn wij als persoon (de ziel) niet te vinden. Misschien op andere plekken wel. Paradigma = een schema waarin een manier van denken over het lichaam is weergeven. Van de Berg zegt; “de noodverdeling die wij kennen van Descartes, is goed voor de fysiologie, maar niet voor het dagelijkse leven. In het dagelijkse leven worden de functies van de zintuigen door elkaar geschoven, liggen zelfs alle functies van ons lichaam door elkaar geschoven, zodat het oog kan geven wat de benen aangaat en andersom (hij begreep dus dat er iets bestond wat wij nu kennen als zenuwen). Dit bekend dat het lichamelijke bestaan dus de hele tijd bezig is met wat er buiten het lichaam gebeurd, en het lichaam dus in verbinding staat met de wereld. “Wij slaan ons zelf en onze organen voortdurend over om ons te realiseren in de buitenwereld”. Van de Berg gelooft dat dat contact met de buitenwereld ook ziek kan maken. Iedereen kijkt naar iedereen, hij noemt dit het overmatig aanwezig zijn van het oog van de vreemde op een lichaam. Er zijn 3 vormen van ziekte volgens hem: 1. Ziek zijn aan het exterieur (de ziel) 2. Ziek zijn aan het lichaam (anatomie en fysiologie) 3. Ziek zijn door en aan het oog van de ander. (iemand zegt negatieve dingen over je, daar kun je moe van worden, slapeloos, of rugklachten van krijgen bijvoorbeeld) “Waar het in de kamer van de psychiater of psychotherapeut in het algemeen om gaat, is de dualiteit of de pluriformiteit van het leven vast te stellen, en te ontdekken of vanuit de pluriformiteit bijvoorbeeld lichamelijk lijden (ziekte) te begrijpen is. De psychotherapeut probeert de patiënt te begrijpen uit het • • paradigma van de interactie van mens tot mens.” “Het kenmerkende van ons bestaan is dat het verandert, dat het steeds nieuwe bestaansmogelijkheden opent en in die nieuwe bestaansmogelijkheden op steeds nieuwe wijze ziek kan zijn. Het kenmerkende van onze tijd is, dat wij dit voor het eerst beseffen. Het stukje over ‘de 3 kamers uit dit artikel wordt uitgelegd in aantekeningen van de lessen les 4. Artikel: fenomenologie van de lichaamservaring Dit artikel is toegelicht in de aantekeningen van de les en volgens Carla hoefde ik dit artikel niet in de samenvatting te stoppen. Dit komt vooral in les 6 terug. Aantekeningen van de lessen Les 1 – wijsgerige antropologie Wijsgerig = behoefte aan wijsheid/filosofie Antropologie = kennis van de mens Wijsgerige antropologie houdt zich bezig met de vraag wat mens-zijn is De dat- de wat- en de waaromvraag: Pas op het moment dat er een verschil wordt waargenomen • Dat? Is het was ons omringt • Wat? Is het dan? Descriptief en normatief (er zit meestal een waardering bij) • Waarom? Mooie vraag, omdat het openingen biedt, maar ook lastig, omdat je vaak op het nulpunt uitkomt. Mens- en lichaamsbeelden. Er zijn veel manieren waarop we over bewegen en lichamelijkheid kunnen nadenken: 1. Dualisme; Plato. Het lichaam is de kerker van de ziel. Wij nemen afstand van dingen, we kunnen nadenken over wat goed en slecht is, en over wat gedrag betekend voor anderen. De ziel kan dus van alles bedenken, maar je hebt ook nog een lichaam, en dat is tot last. 2. Dualisme; Descartes. Het lichaam als instrument van de ziel. Descartes gelooft ook dat ziel en lichaam gescheiden zijn, maar ze staan wel in contact met elkaar. Dit gebeurt in de pijnappelklier. 3. Monisme: twee varianten: - Spiritualistisch: de mens is alleen geest. - Materialistisch: de mens is alleen lichaam. Democritus bedacht dit door logisch nadenken, hij vindt dat de mens bestaat uit allemaal atomen, en als je dood bent valt dit allemaal uit elkaar. Daarna kwam La Mettrie (arts), hij dacht hetzelfde als Descartes (het lichaam is een machine maar de geest is los), totdat hij hoge koorts kreeg en ging hallucineren. Daarna dacht hij; hoe kan het nou dat ik een lichaam en een geest ben, ik niks meer met mijn geest kan doen als ik lichamelijk iets mankeer. Dus bedacht hij dat het lichaam een complexe machine is, en het lichaam dus het enige is (de gehele mens is een machine). 4. Relationele of dialogisch mensbeeld, komt voort uit de existentiële fenomenologie (betekend: bestaans, fenomenen. Wat is de context van een persoon?). Dit mens- en lichaamsbeeld betekend dat de mens en de omgeving constant in verbinding staan, en dat je daardoor gevormd wordt. Het relationele lichaamsbeeld ligt ten grondslag aan de bewegingsopvatting van de Calo. Gordijn heeft dit mensbeeld overgebracht naar zijn kijk op bewegen, waardoor dit van prestatiegericht naar hele andere dingen werd gebracht (geluk voor iedere deelnemer) les 2 Film van Gordijn Les 3 Filosofische uitgangspunten van Professor Gordijn Gordijn is beïnvloed door Buytendijk, van den Berg, Heidegger, Merleau-ponty en Sartre. Na het dualisme en monisme maken we nu kennis met een derde benadering: relationele mens- en lichaamsopvatting. Dit komt voort uit de existentiële fenomenologie (=een betekenis geven aan iets (bijv. een voorwerp)): • Existentieel = die of dat verband houdt met het bestaan • Fenomenologie = bestudeerd structuur van ervaringen (waarnemen, denken, etc.) Centrale begrippen in de fenomenologie: • Intentionaliteit : mentale handelingen zijn altijd ergens op gericht. Het is de verbondenheid tussen bewustzijn en dingen waarvan men niet bewust is. Begrip is afkomstig van Brentano (1838-1917) • Betekenis (al doende en lerende breiden wij onze betekeniswereld uit) Bijvoorbeeld: je krijgt betekenis in een kippenhok je denkt dat je een kip bent. Je leert Nederlands je gaat in het Nederlands denken, etc. • Mens-Wereld-verbondenheid: wij staan altijd relatie met de omgeving/wereld • Taal en symbolen • Nadruk op onze alledaagse leefwereld Gordijn heeft een aantal kernzinnen, daar gaat het volgens hem om. De zin van het bewegen is dat het voorwaarde is voor het “zijn”. Vanuit de lichamelijkheid en het bewegen is de ontmoeting met het “niet-ik”, en dus de ontwikkeling van de mensen en zijn wereld gegeven. - In het jezelf tonen, toon je ook je betekeniswereld De kernzin van Gordijn: Zin is de tot antwoord geworden vraag Uitleg: • Zin = als het betekenisvol is. (het heeft zin) • de vraag: het bewegingsprobleem • het antwoord: de persoonlijke wijze van oplossen van het bewegingsprobleem Uitbreiding kernzin A: Zin ontstaat dus als leerlingen/cliënten de betekenissen in een bewegingssituatie realiseren (als het klikt) Uitbreiding kernzin B: Als de eigen wijze van oplossen van een bewegingsprobleem lukt, is er sprake van zin en dus geluk (lukken = geluk) Les 4 Meervoudige betekenis van lichaam en ziekte Jean-Paul Sartre (1905-1980) was een filosoof die zich bezig hield met L’être et le néant (het zijn en het niet), hier heeft hij een boek over geschreven. Wij behandelen het hoofdstuk Le corps, wat gaat over het verhaal van het sleutelgat 3 dimensies: 1. Het ‘in stilte’ gepasseerde, overgeslagen, lichaam. Iemand is zo bezig met een activiteit dat hij niet bezig is met zijn lichaam en de verdere omgeving. “De persoon is dáár waar hij wat te doen heeft, dit wordt ex-istentie genoemd” Gordijn noemt dit het ‘intentionele lichaam’ 2. Het lichaam als object. Het objectiveren van het lichaam door er afstand van te nemen. De blik van jezelf. Voorbeeld: je geblesseerde voet, ontstoken kies, je te dikke lichaam, het ding-lichaam op de operatietafel. 3. Het lichaam onder de blik van de ander, waarvan je weet dat diegene je ziet. - De blik van de ander die het passeren vernietigt, onmogelijk maakt. - De blik van de ander die je op jezelf terugwerpt, die je bewust maakt van je lichaam. - De blik van de ander maakt ons tot wie wij zijn, maar hij maakt het wel heel ingewikkeld om je in je lichaam te bewegen. - Als je er anders uit ziet dan anderen, is het heel moeilijk om je te laten zien. Het paradigma (manier van kijken) van descartes: de medische blik. Het lichaam als object Het lichaam heeft een ziekte, jij bent niet de ziekte Paradigma van Sartre: er zijn meerdere manieren om naar het lichaam te kijken: - Lichaam als exterieur: het gepasseerde lichaam - Lichaam onder de blik van de ander Deze drie vormen van het lichaam met de uitleg over ‘de kamers’: Je ziet een kamer je kijkt door het sleutelgat. Je staat super onhandig maar dat merk je niet want het is interessant waar je naar kijkt.(het gepasseerde lichaam) Dan wordt je betrapt. Je hele lichaam verstijfd, je hebt dus je lichaam als object. De ander kijkt naar je en oordeelt over jou, dus je lichaam is onder de blik van de ander. Les 5 Maurice Merleau Ponty, het wetende lichaam Merleau-Ponty (1908-1961) is een fenomenoloog van de waarneming (hij kijkt naar de omgeving, hoe worden wij wie we zijn in de wereld waarin we leven) Daarom is hij geen empirist(=het staat vast hoe iemand de wereld ziet). Merleau-ponty: het lichaam is de bron van zingeving. Het “ik denk” (conceptuele denken) berust op het lichamelijke “ik kan”. “ik kan” (het zwijgende denken) is dat de omgeving op een beruste en onpersoonlijke wijze wordt de waargenomen en wordt gestructureerd middels zintuigen en ledematen (het wetende lichaam, het lichaam-subject) Dit is dus eigenlijk leren door ontdekken, denk maar aan swim to play wat we op stage geven. • • • • • • Het lichaam in zijn gerichtheid op de sociale wereld: ‘gebarend lichaam’. Een geïsoleerd gebaar is zinloos, een gebaar vindt altijd plaats in de relatie tot de wereld en de ander. Tijdens een ontmoeting antwoorden onze gebaren op elkaar waardoor een innerlijk gevoelde relatie ontstaat ‘waarin de ander een voltooiing is van mijn eigen lichaam’ De kracht van lichaamstaal voor therapeuten. Non-verbale communicatie: kracht zit in het voorbewuste verloop. (je denkt er niet bewust over na wat je precies doet) Een gebarend lichaam is actief aanwezig Om een gebarend lichaam te versterken voor passende bejegening (juiste omgang) gebruiken we versieringen (kleding, make-up etc) Lichaam hebben = het lichaam als een object zien Lichaam zijn = samenvallen met het lichaam Lichaamsschema = het gene wat in het systeem is gaan zitten / wat je doet zonder dat je er bewust over na hoeft te denken. Lichaamsbeeld = het beeld wat iemand van zijn lichaam heeft. Deze twee hebben invloed op elkaar. Eerst ben je onbewust onbekwaam, je probeert als klein kind op een fiets te zitten maar valt om. Daarna bewust onbekwaam, je probeert echt te leren te fietsen maar het lukt nog niet. Daarna bewust bekwaam, je moet je best doen maar het lukt. Daarna kom je in onbewust bekwaam, je fietst zonder na te denken en kunt tijdens het fietsen andere dingen doen etc. Les 6 Belang van de ervaring van het lichaam in de psychiatrie - Het lichaam is niet biologisch, het gaat ook om het ervaren lichaam (hoe het voelt/hoe het eruit ziet) - Het lichaam bevindt zich op het snijvlak van verklaren (wetenschappelijk benaderen) en begrijpen, van biologie en existentie (het er zijn in de wereld) - Een fenomenologie van de lichamelijkheid (hoe wordt die lichamelijkheid ervaren) o Behoedt voor een eenzijdige, inadequate (niet passenede) focus op het bewustzijn, en plaatst organische en neurobiologische overwegingen binnen het kader van de persoon als geheel, in interactie met zijn omgeving (conceptuele functie) o Is een aanmoediging om de lichamelijke dimensie van ‘psychische’ aandoeningen te exploreren en serieus te nemen, teneinde recht te kunnen doen aan de ervaringen van de patiënt. - Existentie (het er zijn) verwerkelijkt zich in het lichaam Fenomenoliogische methode en psychopathalogie - Om tot de onderliggende structuur van de ervaring te komen, maakt de fenomenoloog gebruik van eidetische (fotografische/beeldende) variaties: hij/zij verandert eigenschappen van het fenomeen om te kijken of het nog steeds het fenomeen is. - (psycho)pathalogsiche verschijnselen kunnen gezien worden als een soort eidetische (beeldende/fotografische) variaties op wat we als normaal beschouwen - Ziekte als eigen vorm van existentie - Kenmerkend voor een fenomenologisch onderzoek is dus: Dat er wordt gekeken naar het geheel van iemands veranderde wijze van in de wereld staan. Het lichaam neemt hierbij 2 rollen aan: o Een bemiddelde rol en speelt in onze interacties met de omgeving o Een identificerende rol door onze uitdrukking in wie we zijn Fenomelogie van de normale lichaamservaring - Menselijke existentie wordt gekenmerkt door een fundamentele openheid en ambiguïteit (dubbelzinnigheid): mogelijkheid om een houding ten opzichte van jezelf en je eigen bepaalheden in te nemen. - Het lichaam weerspiegelt zowel het feitelijke als het mogelijke - Körper: Het lichaam als subject o In het normale allerdaagse handelen zijn we met onze aandacht niet gericht op onszelf of op ons lichaam maar op de wereld en op wat we aan het doen zijn - Reflectie vergroot niet altijd onze vrijheid met betrekking tot lichamelijke vaardigheden. Het kan behoorlijk in de weg zitten bij allerdaagse handelingen zoals lopen fietsen, etc. - Leib: Lichaam als object o Je hebt je lichaam nodig om nieuwe dingen te leren. - Verschil tussen Lieb (lichaam als object) en Körper (lichaam als subject (handelend persoon): o De bijbehordende ervaring die van het lichaam hebben (Leib) en lichaam zijn (Körper) Fenomenologie van sychopathologische lichaamservaringen - Body dysmorphic disorder: ziekte van schaamte (Fuchs)) o De blik van de ander zorgt voor schaamte. Ervaringen van het lichaam als object krijgt de overhand. Anorexia nervosa o Verslaving aan controle over het lichaam, overwinning van de geest op het lichaam. o Het lichaam als object. Depressie o Moeite om het lichaam te objectiveren. Gevangen in het lichaam, een hindernis tot de toegang tot de wereld. Ervaring van het lichaam hebben schiet te kort. Shizofrenie: o Vergaande vervreemding van het eigen lichaam. Vervreemding van de eigen gedachten en handelen. o Hyperautomatisme = volledig geautomatiseerde handelingen o Hypereflectiviteit = extreem bewust gestuurde en gecontroleerde handelingen o Verlies van de zelfsprekendheid. o De onmogelijkheid van de ervaring van het lichaam als subject. o Motiverende gesprekstechnieken (Pim) 13 vragen Bij dit vak hoort 1 artikel: “motiverende gespreksvoering: een meerwaarde voor de psychomotorische therapie?”. De samenvatting van dit artikel zit in een aparte bijlage. Les 1 Motivatie komt van ‘movere’ (latijn) dat ‘bewegen’ betekent. Motivatie maakt deel uit van een gecompliceerd proces, dat bestaat uit het kiezen van een doel, het ontwerpen van een strategie om het doel te bereiken en het uitvoeren van de geplande actie. In dat proces zijn bij het begrip motivatie drie basisdimensies af te leiden: 1. De oorsprong van het gedrag (uit persoon zelf of uit omgeving) 2. De intensiteit van het gedrag (welke ‘krachten’ werken er en hoe sterk zijn deze) 3. De duurzaamheid van het gedrag (hoe volhardend is iemand) Motiveren is niet het overtuigen van een cliënt, het is het uitnodigen/uitlokken van de cliënt om in beweging te komen. We motiveren mensen tot een gedragsverandering op het gebied van een (fysieke) activiteit. Dat ervanuit gaat dat hierbij het welbevinden van de cliënt verbeterd. 3 soorten motivatie: 1. Amotivatie = Dit is het volledig ontbreken van de motivatie om iets te bewegen of te veranderen. Zich wel of niet inzetten heeft geen invloed. Het succes wordt buiten zichzelf gelegd, mislukkingen aan zichzelf toegeschreven. Bewegingsadvies heeft hier geen zin. 2. Extrinsieke motivatie in 4 vormen: - Externe regulatie = beloningen/straffen - Geïntrojecteerde regulatie = onder druk om schaamte of angst te vermijden. (als je met een groepje aan het hardlopen bent en je hebt geen zin, maar toch mee gaat omdat je het anders vervelend vind voor de anderen) - Identificatie = het belang is helder (hardlopen is belangrijk voor afvallen, dus ik ga hardlopen.) - Integratie = belang heeft een plaats binnen eigen persoonlijkheid. Je hebt het al eigen gemaakt. Je kunt niet alleen bedenken dat je niet moet roken want dat is ongezond (identificatie), maar je kunt ook bedenken dat je later een gezonde oma wilt zijn voor je kleinkinderen (dus veel meer op persoon) 3. Intrinsieke motivatie = natuurlijke intentie om activiteiten te ondernemen en vaardigheden te ontwikkelen. Dit wordt op gang gebracht als de activiteit op zichzelf interessant of prettig is. Uiteindelijk heb je als doel altijd dat iemand intrinsiek gemotiveerd wordt. Les 2 Er zijn verschillende manieren waarop verklaart wordt wat motivatie precies is, waar het vandaan komt etc. Dit zijn er 4 (de grondleggers), er zijn er nog veel meer maar die hoeven we niet te leren. • Instinctieve neiging (Freud), het is een instinct, iedereen is gemotiveerd om iets te doen • Fysiologische neiging (Hull) , het is te verklaren vanuit vroeger, je moest bewegen om te eten, je wordt dus vanzelf gemotiveerd. Dit komt vanuit je lichaam • Interactieperspectief (Lewin), mensen hebben altijd behoefte aan contact, daarom gaan ze er op uit om samen te komen en dat motiveert Beïnvloed door omgevingsfactoren (skinner), je motivatie om te bewegen is te beïnvloeden door iets in de omgeving wat je straft of beloont. Samengevoegd komt dit neer op het relationele mensbeeld. “een persoon is in interactie met zijn/haar omgeving • 3 vormen van interactie tussen therapeut en cliënt Gedragstherapeutisch; therapeut bepaald wat er gebeurd Client-centerred; therapeut en client hebben invloed op het elkaar (huidige manier van werken) Psychodinamisch; cliënt beslist wat er gaat gebeuren Theoretische concepten zijn er veel. Welke van ons van belang zijn: Socratisch motiveren: Vanuit Client Centerred Therapy (wat wil je als cliënt?) Motiveren wordt nogal eens verward met bekeren en bekeren is niet de taak van de therapeut. Als therapeut kun je alleen kijken wat het probleem van iemand is en kijken of je een rol kunt spelen in het oplossen. Veel therapeuten moeten ermee leren leven dat sommige cliënten een levensstijl kiezen die jij als therapeut afkeurt of mensonwaardig vindt. Dit wordt gedaan in 5 fases: 1. Wat is volgens de cliënt het probleem? 2. Dan kennismaken. En een hypothese over de functie van het probleem te formuleren. 3. Onderzoek naar de voor- en de nadelen van het probleem op korte en lange termijn. 4. Moet er volgens de cliënt iets veranderen? 5. Consequenties aan stap 4; verandering of niet. Stages of change model (op de vorige pagina): Invloedrijk ‘transtheoretisch’ model 6 verschillende stadia in motivatieproces De ontwikkeling van motivatie is onderdeel van de eerste drie stadia (van Binsbergen, Knorth, Klomp & Meulman, 2001). Therapeut en cliënt moeten vanuit hetzelfde stadium werken. Wanneer dit niet het geval is, kan dit zorgen voor weerstand Uitleg bij de fases: 1. Precontemplation/Voorbeschouwing Twijfel zaaien, lijdensdruk verhogen (wat als je niet verandert?). 2. Contemplation/Overpeinzen Voordelen en nadelen op korte en lange termijn op een rij zetten. 3. Preparation/Voorbereiding Helpen om een keuze te maken (wel of niet veranderen) en bepalen wat de best mogelijke actie is om tot verandering te komen. 4. Action/Actieve verandering Helpen om de stappen te ondernemen om te komen tot gedragsverandering. 5. Maintenance/ stabiliseren in nieuw gedrag Evalueer de vorderingen, daarnaast bevestigen van het nieuwe gedrag en de verbinding hieraan Motiverende gespreksvoering = een cliëntgerichte, directieve methode om te bevorderen dat de cliënt intrinsiek gemotiveerd wordt tot verandering, door ambivalentie te verkennen en op te lossen. Vier algemeen leidende principes in de theorie zijn: 1. Druk empathie uit 2. Ontwikkel discrepantie (aan de ene kant gebeurt er dit, aan de andere kant dat. Ik hoor je zeggen dat je wilt, maar dat het toch wel weer fout gaat. Je gaat dus als therapeut op zoek naar de tegenstrijdigheden (discrepantie) die een cliënt geeft) 3. Beweeg mee met weerstand (Weerstand is vaak een signaal dat de cliënt de hulpverlening niet bij kan houden.) 4. Ondersteun persoonlijke effectiviteit. (benadrukken van de dingen die goed gaan. “je was al een keer gestopt met roken? Wat heb je gedaan dat het je toen lukte?) Motivatie heeft verschillende componenten. Deze zijn opgesteld door Miller & Rollnick in 2002. • Willen Het belang van verandering inzien • Kunnen Het hebben van vertrouwen in verandering • Klaar zijn Het stellen van prioriteiten Deze manier van communiceren bestaat uit 8 motiveringsstrategieën: 1. Advies geven 2. Barrières verwijderen 3. Keuzes verschaffen 4. Afwegen van voor- en nadelen 5. Empatisch zijn 6. Feedback geven 7. Verhelderen van doelen 8. Actief helpen Deze manier van motiverende gespreksvoering is een uiting van het relationele mensbeeld wat je hebt, waarbij het gaat tussen een wisselwerking (interactie) met de cliënt en therapeut. Het is dus niet een trucje bestaande uit 8 regeltjes, maar een manier van kijken. Les 3 Onderzoek; heeft het zin/meerwaarde? Uit diverse meta-analyses en reviews (terugkijken naar verschillende onderzoeken die gedaan zijn) blijkt dat motiverende gespreksvoering werkt bij het behandelen van drugsverslaving en alcoholmisbruik en het stimuleren van gezondere voedingspatronen en lichaamsbeweging, maar ook bij eetstoornissen, depressie en angststoornissen en stoppen met roken (vooral bij jongeren). Vandaar dat dit vaak gebruikt wordt in de PMT. Motiverende gespreksvoering: Hoe meet je effecten van communicatie? - Niveaus van onderzoek o Level 5: mening van experts § Deze interventie leidt wel/niet tot resultaat o Level 4: Onderzoek op een groep, maar niet onder dezelfde omstandigheden o Level 3: Non-randomised onderzoek § Groepen verdelen, maar niet helemaal geselecteerd o Level 2: Individueel onderzoek in verschillende controle groepen o Level 1: Systematisch individueel onderzoek Motiverende gespreksvoering is een positieve stimulator voor behandeling. Een cliënt komt sneller op hoger niveau (verder in de vaardigheden), waardoor bijvoorbeeld therapieën eerder afgesloten kunnen worden. Werken volgens een standard protocol/handleiding werkt tot kleinere resultaten dan werken volgens de motiverende gespreksvoering. (omdat MGV op maat is voor wat werkt voor de therapeut/cliënt) Les 4 In een tabel: wat moet je wanneer doen als therapeut? Positie van de client (fase van gedragsverandering) Benaderingswijze van de hulpverlener Voorbeschouwing Uitlokken Overpeinzing Informeren Beslissing Onderhandelen Interventietechnieken • • • • • • • • • • • • • • • • (open) vragen stellen selectief, reflectief luisteren heretiketteren van verantwoordelijkheid samenvatten ordenen concretiseren provoceren paradoxale technieken verandertaal oproepen Overzicht van probleemgebieden Feedback van diagnostiek Voorlichting (objectieve informatie) Confrontatie Keuzemogelijkheden structureren Cliënt voor en nadelen laten afwegen Cliënt beslissing laten nemen De 4 algemene technieken bij motiverende gespreksvoering • Reflectief luisteren. Dit kan op verschillende manieren, namelijk; - Papegaaien (letterlijk herhalen) - Reflectie van inhoud (in eigen woorden weergeven wat de cliënt net heeft verteld) - Reflectie van conflict (voordelen/nadelen, reflectie op twee kanten, je legt de discrepantie aan het licht) - Reflectie van gevoel (je wilt het wel maar je weet niet hoe, hoe voelt dit, wat voel je wat je nu wilt etc.) • Samenvatten; - Gesprek of gedeelte daarvan samenvatten, helpt voor de cliënt om begrepen te voelen - Precieze(re) weergaven van wat er gezegd is - Nagaan of je het goed begrepen hebt • Concretiseren; - Met open vragen - Verduidelijking krijgen • Bevestigen; - Opbouwen van empathische samenwerking - Bevestigen en ondersteunen van de cliënt • Verandertaal oproepen (gaat over hele kleine woorden of gebaren aangrijpen, om verandertaal uit te lokken. Dit kan door: - Evocatieve vragen stellen (vragen naar nadelen, voordelen, optimisme over verandering, bedoeling tot verandering - Belangenliniaal (cliënt laten aangeven op schaal 0 – 10 belang van veranderen, en dan niet vragen waarom het niet hoger was, maar vragen waarom het niet lager was. Hierdoor laat iemand dus zien dat hij wel een beetje gemotiveerd is) - Beslissingsbalans (wat zou ervoor nodig te zijn om tot actie te komen, zodat het balans eerlijker is?) - Uitweiden (nader laten uitleggen) - Vragen naar extremen (wat is het ergste dat kan gebeuren…) Terugkijken (voor het probleem en nu) Vooruitkijken (nu en na het probleem) Als PMT’er is het ook belangrijk om goed voor jezelf te zorgen. Er zijn 3 verschijnselen die hulpverleners kwetsbaar maken. 1. Professionele mythen (competentie, autonomie, zelfontplooiing, collegialiteit, ideale cliënt) 2. Te grote werklast 3. Afbrokkeling van de autoriteit Adviezen om gemotiveerd te blijven als therapeut: (Schaufeli, 1990; Van Gael, 1998; Keijsers e.a., 2007) Stel verwachtingen niet structureel te hoog Zorg voor sociale steun, zowel thuis als op je werk Bespreek wat privé speelt met je leidinggevende Zorg voor voldoende theoretische kennis over problematiek Niet structureel teveel werk hebben (bijv. te hoge caseload) Zorg voor jezelf! Maak tijd voor fysieke en emotionele behoeften Vind afwisseling en groeimogelijk-heden Meld je fouten bij je leidinggevende Neem deel aan intervisie Theorieblok Ad&Linda Neurologie (Ad); 9 vragen, Revalidatie (Linda) 10; 10 vragen, psychopathalogie (Sandra); 8 vragen Artikelen; • ICF model • diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen • Amputaties prothesiologie invulschema niveauaanduiding dwarslaesie Ik heb ervoor gekozen deze artikelen niet samen te vatten, aangezien de aantekeningen van de les bijna geheel overeenkomen met de inhoud van de artikelen. Aantekeningen van de lessen Les 1 Neurologie Het brein bestaat uit de grote hersenen (cerebrum), kleine hersenen (cerebellum), je hersenstam, en die loopt uit in je middenbrein (waar hypothalamus het belangrijkste onderdeel van is). In de plaatjes hieronder zijn deze onderdelen te zien. Het rode stipje is de hypofyse (master gland), hier worden veel hormonen gemaakt. Het buitenste gedeelte (de donker paarse rand om het lichtpaarse) wordt de cortex cerebri genoemd. Dit is de schors. Het is ongeveer 5 tot 8 mm dik, en daarin gebeuren alle dingen die te maken hebben met motoriek, sensoriek en alles wat met intellect te maken heeft (dat je mensen kunt verstaan, begrijpen, er over na kunt denken, associeren, vragen, etc.) In de dikke laag onder de cortex zitten allerlei verbindingsneuronen. Elke zenuwcel in je hersenen, is verbonden met ongeveer 50.000 andere neuronen in je lichaam. Wat er verder gebeurt in de cortex is nog onduidelijk. Onderzoeken in de hersenen worden gedaan door: • Klinische casussen; mensen die iets bijzonders hebben onderzoeken • Laesie’s; Vernietigen van een structuur in de hersenen, dit werd vaak bij katten gedaan, er werd een deel weg gehaald en dan gekeken wat er verminderd was (determineren welke vaardigheden verminderen) • Medicatie experimenten; diverse medicijnen beïnvloeden bepaalde neurotransmitters. (je hersenen zijn neuronen/neurale netwerken, en transmitterstoffen. Medicatie beïnvloed transmitterstoffen) • Electrische stimulatie; het kunstmatig stimuleren van een deel van de hersenen Het bekijken van de levende hersenen wordt gedaan door • Computerized topography (CT) scans ▫ Met rontgen-straling hersenstructuren zichtbaar maken ▫ Diagnose van tumoren en andere abnormaliteiten mogelijk • Positron emission tomogrophy (PET) scans ▫ Weergave van activiteit met gelabelde koolhydraten die worden gebruikt in de hersenen (Je krijgt in je lichaam glucose aangebracht, die een klein beetje radioactief wordt gemaakt. Er is geen opslag van vet en koolhydraten in je brein, dus je brein leeft van glucose dat rechtstreeks uit je bloed wordt opgenomen. Met dit apparaat kun je zien waar die glucose in het brein wordt opgenomen, en welke delen dus actiever zijn dan andere delen) ▫ Maakt functie’s van de hersenen duidelijk • Magnetic resonance imaging (MRI) scans ▫ Structuren zichtbaar maken met sterke magnetische velden ▫ Kan zowel structuur als functie (wat er in je brein gebeurt) zichtbaar maken Hoe zat het ook alweer? Je krijgt informatie binnen op een dendriet. In de axonheuvel word gekeken of de informatie belangrijk genoeg is om doorgestuurd te worden (dit proces heet summatie). Niet doorgeven heet inhibitie, en wel doorgeven heet excitatie. Als er excitatie plaatsvind gaat het impuls door de myeline schedel, naar de spier, of naar een andere zenuw. In je brein kan het alleen naar een andere zenuw gaan. Het doorgeven van een impuls gaat vanaf het uiteinde van de axon (het eindknopje). In dat eindknopje zitten allemaal bolletjes met daarin neurotransmitter. Dit gaat over de synapsspleet naar de ontvangende cel (post synaptisch membraam). Deze overgangen zijn super belangrijk. Je kunt synapsen beïnvloeden d.m.v. medicijnen etc. In een cel heerst een membraam rust potentiaal. Dit is -70mV. Er komen allemaal dendrieten uit op zo’n cel. Wanneer de informatie uit zo’n dendriet doorgegeven moet worden, dan moet de cel een drempelwaarde bereiken van -50 mV. Uit drie dendrieten die op een cel vastzitten komen bijvoorbeeld transmitterstoffen die stimulerend zijn voor de cel. (exhiterend, ze willen hun informatie doorgeven). Dan word het impuls doorgegeven (want het komt boven de 50mV). Máár, als er ook nog vier inhiberende dendrieten aan de cel zitten (die willen hun informatie niet doorgeven), dan word het impuls niet doorgegeven want de -50 mV wordt niet gehaald. (ZIE HET ALS EEN WEEGSCHAAL). Voorbeeld: je leest een spannend boek in de kantine. Je trommelvlies stuurt deze signalen wel door naar je brein maar je hoort niks omdat je aan het lezen bent. Het geluid wordt geïnhibeert. Je geeft veel meer informatie niét door (inhibitie) dan wel. Autistische mensen hebben vaak moeite met het inhiberen. Ze doen het minder, of op een andere manier. Ze kijken naar de bakstenen of een plakbandje i.p.v. naar je uitleg. Neurale netwerken; vormen de basis voor elke handeling en gedraging. Is eigenlijk niks anders dan een hele grote groep neuronen (hoeven niet dicht bij elkaar te liggen in het brein), die met elkaar samenwerken om een bepaalde taak voor elkaar te krijgen. Neutrale netwerken komen tot stand door interactie met de omgeving. Als baby heb je nog geen neurale netwerken, je bouwt ze langzaam op. Voorbeeld: je leert schrijven op de basisschool. Je moet een A schrijven. Hiervoor heb je heel veel neuronen nodig. (je moet kijken naar de lijntjes, je potlood/pen vasthouden, etc.) In je hersenen gaan die neuronen zich aan elkaar linken, een netwerk vormen. Ze weten dan hoe je een A moet schrijven. Zo krijg je uiteindelijk een heel netwerk voor Nederlandse taal. Het aanleggen van neurale netwerken gaat het makkelijkst als je jong bent. Plasticiteit van het brein = het brein is vervormbaar. Door dingen te doen kun je je brein beïnvloeden. Je kunt een neuraal netwerk aanleggen waar je niet blij mee bent (een trauma waardoor je agressief bent, o.i.d.). Dan kun je in therapie, en daar ga je oefenen om dat neurale netwerk te dempen/verstoren/zorgen dat je beter met je klacht kunt omgaan. Er is een model over hoe de hersenen functioneren, namelijk het fylogenetisch ofwel hiërarchische model. Als je praat over het hiërarchische model, bestaat dit uit drie niveau’s, namelijk: Neo, Paleo, Archi. Als je het fylogenetische model geloofd (je gelooft in revolutie), bestaat dit uit: Nieuw, Middel, Oud 1. Het archi/oude niveau: het oudste deel van de hersenen. Dit is de hersenstam. Dit is een soort activator voor het hele brein. Zonder dit ‘archi-niveau’ is er geen leven mogelijk. Alle dieren hebben hersenen op archi niveau. De functies hiervan zijn: • Bewustzijn (je bent niet bewusteloos) • Alertheid • Reactiviteit (reflexen) • Spiertonus (de basisspanning van je spieren) • Houding 2. Het paleo/middel niveau: het middelste deel van de hersenen, het middenbrein. Hier vallen de hypothalamus, het limbische systeem, de amygdala en de basale kernen onder. De functies hiervan zijn: • Emoties • Expressie van emoties (hoe druk je emoties uit) • Bewegingsautomatismen (veel zogenaamde gedachteloze handelingen) 3. • • • • • Het neo/nieuw niveau: het jongste deel van de hersenen. Dit is de cortex cerebri. De functies hiervan zijn: Cognitie Taal Nauwkeurige complexe acties Situaties waarbij je niet kunt terugvallen op routines Aanleren nieuwe bewegingen. De functies van de hersenstam: 1. Regulatie slapen-waken 2. Reflexmatige en willekeurige oogbewegingen 3. Controle pupil grootte 4. Voelen van beweging en zwaartekracht 5. Huilen 6. Plassen 7. Kauwen, proeven, slikken, speekselvorming 8. Regulatie spijsvertering, overgeven 9. Regulatie ademhaling 10. Regulatie bloedsomloop Een baby leeft op archi niveau. Uiteindelijk probeer je op neo niveau een archi niveau te onderdrukken. Je kind kan plassen (archi) maar je gaat ervoor zorgen dat het neo niveau overheerst zodat een kind zijn plas kan ophouden. De grote hersenen (cerebrum) bestaan uit vier lobben/kwabben. • Occipitale lob ▫ Ontvangt visuele signalen en verwerkt die info • Parietale lob ▫ Sensatie van aanraking • Temporal lob ▫ Verwerking van geluid • Frontal lob ▫ Controle spieractiviteit en planning De donkerblauwe streep (motor cortex) is alles wat met motoriek te maken heeft (aansturing van het lijf) De donkergele streep (somatosensory cortex) is alles wat met gevoel te maken heeft. Op de primaire somatosensorische schors is de informatie op laats gerangschikt. De weergave noemen we somatotopie. Vooral lippen, gezicht, tong, voeten, handen hebben veel ruimte/neuronen nodig. Limbisch systeem = het onderdeel van je brein dat vooral te maken heeft met emoties en expressie van emoties. (in het middenbrein à cerebrellum) Het is een netwerk of los verbonden structuren bestaande uit: 1. Thalamus • Integreert sensorische info (behalve reuk) en geeft dit door aan de cortex 2. Amygdala’s • Controleert angst, boosheid en agressie • Electrische stimulatie kan agressie opwekken, laesies kunnen leiden tot kalmeren / apathie 3. Hippocampus • Rol in vorming herinneringen • Indien beschadigd eenvoudige taken niet meer kunnen uitvoeren (bijv. eten klaarmaken) 4. Hypothalamus • Regulatie vegetatieve zenuwstelsel • Link tussen hersenen en endocriene systeem • Regelt vechten, vluchten, eten, en geslachtsgemeenschap • Laesie laterale gebieden veroorzaken uithongering • Electrische stimulatie veroorzaakt vraatzucht (meer uitleg hierover krijgen we in andere thema’s, dus vandaar dat het niet helemaal uitgelegd is) Cerebellum (kleine brein) = regulatie van de motoriek en evenwicht. Voor bij nieuwe en precieze bewegingen. Het cerebellum heeft heel veel neuronen, meer dan de grote hersenen. Als je informatie wil doorgeven vanuit je lijf aan je brein, begint het met een sensor. Deze noem je propriosensoren. Je hebt er 3: 1. Spierspoeltjes (zitten in alle spieren, wanneer een spier langer wordt rekken deze ook uit, aan deze spierspoeltjes zitten zenuwen, die geven de lengte van de spierspoeltjes door aan de kleine hersenen) 2. Peessensoren (zitten in de pezen, geven de kracht in spieren door. Als je een spier samentrekt voel je dat het beste aan de uiteindes van de spier (pees). Deze peessensoren geven via zenuwen de informatie door aan de kleine hersenen) 3. Gewricht sensoren (zitten in een gewricht. Deze meten de vervorming van een kapsel. Ze meten wat de gewrichtshoek en de hoeksnelheid is. Dit geven ze via zenuwen door aan de kleine hersenen.) Deze sensoren zijn belangrijk bij houdings en bewegings reflexen. Myotatische reflex = rekkingsreflex. De dokter slaat tegen je kniepees aan. Hier is het spierspoeltje bij betrokken (NIET PEESSENSOREN *dit kan een toetsvraag zijn volgens Ad*). Als het spierspoeltje plotseling wordt uitgerekt loopt er een zenuw naar de ruggenmerg en weer terug, en zorgt ervoor dat de spier gaat samentrekken (een spier die plotseling wordt uitgerekt trekt reflexmatisch samen.) Neurale effecten van activiteit (fysieke training): • Beinvloeding door (prikkels) - In structuur door: o BDNF toename (eiwit in het brein. Wordt gestimuleerd door aerobe activiteit) o IGF-1 toename Beide stimuleren herstel/groei à plasticiteit brein • In werking door beïnvloeding neurotransmitters: - Serotonine (is een neurotransmitter, het beïnvloed je stemming, zelfvertrouwen, geheugen, geheugen en seksuele activiteit. Als je een depressie hebt heb je te weinig serotonine) - Dopamine (ook een neurotransmitter, geeft een fijn gevoel/blijheid.) Catecholaminen = hormonen of stofjes die daar op lijken, die stimulerend werken, vooral in een situatie van stress/inspanning - Noradrenaline (motivatie, stemming) Vegetatieve integratie = Je hebt een heleboel concentraties in de binnenkant van je lijf (je PH, PO2, en andere concentraties) Dit moet allemaal in stand gehouden worden, dat heet homeostase. Je staat in contact met de omgeving en dat heeft invloed op je. Er moet bijvoorbeeld van alles gebeuren in je lichaam tijdens belasting/activiteit. Dit wordt mogelijk gemaakt door: • Hormonale stelsel: - Anabole hormonen = opbouwend. Je lichaam heeft deze hormonen voor opbouw en herstel. - Katabole hormonen = afbraak. Je lichaam heeft deze hormonen om energievoorraden af te breken tijdens het sporten (vet/glucose verbranden) • Neurale stelsel: (zenuwen) - Animale zenuwstelsel = gaat over motoriek en sensoriek maar heeft met dit thema niks te maken dus gaan we niet verder op in. - Vegetatieve zenuwstelsel: is betrokken bij je milieu interieur. o Parasympatische deel: actief in situatie van rust (dan zijn ook de anabole hormonen actief) o (orto)sympatische deel: actief bij stress en inspanning) Je hebt dus eigenlijk ‘twee kapiteinen op één schip’ (hormonale en neurale stelsel). De hypothalamus is hier de grote baas over. Hij zorgt ervoor dat de anabole hormonen & parasympatisch zenuwstelsel tegelijk werken en de katabolisme & orthosympatische zenuwstelsel tegelijk. Antagonistische werking = p.s.s. (parsympatische stelsel) en o.s.s. (ortosympatisch stelsel) werken tegengesteld. Je hart staat in verbinding met 2 dingen: je nervus vagus. (synusknoop) hier komt acetyl-choline doorheen, wat ervoor zorgt dat het hart minder snel gaat kloppen. Je hebt ook een zenuw die het omgekeerde doet. Door de N. accelerantus komt nor-adrenaline. Dit zorgt er dus voor dat je hart sneller gaat. Als de pss afneemt, neemt de ass toe (en andersom) Les 2 Training Stofwisseling: voedingsstoffen omzetten in energie. • Energieverbruik man/vrouw 70kg: - Rust: 1,2 kcal / min =72 kcal / uur = 1700 kcal / dag - Matig intensief: 12 kcal / min (10x rustmetabolisme) - Zeer intensief: 30 kcal / min (25x rustmetabolisme) • Rust: 20% van dit energieverbruik voor spieren • Zware inspanning: 95% van dit energieverbruik voor de spieren Metabolisme verhogen = zuurstof-opname verhogen 1 MET = Metabolic equivalent = de energie die je verbruikt in 1 min. Rust = 3.5 ml O2 per min/kg = 250 ml O2 per min voor persoon 70kg = 1,2 kcal/min (1 liter O2 = 5 kcal) ▫ re-activatie en training (uithoudingsvermogen) = metabolisme verhogen = zuurstof-opname verhogen kcal/min = MET-waarde × 3,5 × gewicht / 200 Stukje over ATP à hetzelfde als vorig jaar. ATP breek je af in ADP en P, dit gebruik je voor alles. Je ATP is na 2/3 minuten op, maar je wilt meer, dus je hebt iets nodig om de ATP te recyclen. Hiervoor heb je ook energie nodig. Dit kun je halen uit het creatine fosfaat systeem, het glycolyse systeem en het aëroob systeem. Voor aëroob is zuurstof nodig. • Creatine fosfaat: - Eigenschappen: o Zeer snel (CP al voorradig) à hoog vermogen o Beperkt aanwezig à lage capaciteit o Gebruik bij inspanningen tot 15 seconden o Ook bij start van inspanningen van langere duur en tussensprints, korte versnellingen, finishen - Opladen: o Na de activiteit of tijdens lagere intensiteit o Door aërobe energiesysteem o Na 1 min weer voor 85% opgeladen • Glycolyse: - Eigenschappen: o Snel (geen zuurstof nodig) à redelijk hoog vermogen o Leidt tot verzuring à redelijke capaciteit o Vooral gebruikt bij inspanningen 45 sec. – 1,5 minuten o Ook bij start van inspanningen van langere duur en tussensprints, korte versnellingen, finishen - Opladen: o Na de activiteit of tijdens lagere intensiteit o Lactaat à pyrodruivenzuur à Krebs-cyclus o Duur omzetting / afvoer: ong. 30 min o Actief herstel: 2x zo snel • Aëroob: - Werkt bij voldoende zuurstof: o pyrodruivenzuur à Acetyl-coA à Krebscyclus - Dit gebeurt in de mitochondria van cellen - Opbrengst: o 38 ATP vanuit glucose o 39 ATP vanuit glycogeen - Afbraak vetten ook tot Acetyl-coA Deze energiesystemen worden bijna altijd gecombineerd. (aëroob/anaëroob) Het begrip training: • “het regelmatig systematisch toedienen van prikkels om de prestatie te verhogen” • Veel verschillende factoren bepalen het prestatievermogen (fysieke, psychische, technische factoren, tactiek….etc). Grondmotorische eigenschappen zijn: (dit zijn geen afzonderlijke eigenschappen, maar staan in relatie tot elkaar. Dit is in totaal conditie) • Coördinatie • Lenigheid • Uithoudingsvermogen • Kracht • Snelheid Een paar wetten van trainen: • Doseren van omvang (hoelang) en intensiteit (hoe hard) (dit is de belangrijkste variabele) trainingen: - Duur, afstand - Aantal trainingen / week - Aantal herhalingen (interval) • specificiteit van training….. SAID: specific adaptation of imposed demand (“alleen dat wat je traint wordt beter”) Bij trainen is het de bedoeling om een kleine overbelasting op te leggen (je rent altijd 5 km, maar je gaat nu 6 rennen zodat je uiteindelijk 10 km kan) o Te grote overbelasting → blessures en/of overtraining. De optimale training is een perfecte balans (over)belasting en herstel voor aanpassingen. Reversibiliteit: geen trainingsprikkels meer: uitdoven van het behaalde trainingseffect Supercompensatie: herstel na training levert een hoger niveau dan uitgangsniveau Als begeleider/trainer keuze tussen 3 intensiteiten training aanbieden: 1. Aëroob: • Brede intensiteitzone met verschillende trainingseffecten, vermoeidheid en herstel curves • Verdeling in 3 smallere zones • Meest van belang voor activering, afvallen, gezondheid 2. Anaëroob lactisch: • Minder breed gebied • Verdeling in 2 zones 3. Anaëroob alactisch / sprinten: • Relatief eenvoudig: voluit met een duur van maximaal 15 sec. • Wordt nu niet verder behandeld Zone Accent Aeroob Accent Anaeroob %HF-max (Zeer) licht Matig intensief Intensief Zeer intensief Maximaal 60-70% 70-80% 80-90% 90-95% 95-100% Hartfrequentie grenzen onder boven max. – 80 max. – 60 max. – 60 max. – 40 max. – 40 max. – 20 max. – 20 max. – 10 max. – 10 maximaal We onderscheiden 5 trainingszones. (zijn er zodat er eenduidig gecommuniceerd kan worden) • Aëroob 1; < 2.5 mmol / l (ATP-resynthese ligt 3-5x hoger dan in rust, vetverbr. 45%) è Wordt gebruikt bij; warming up, cooling down, techniek, revalidatie) • Aëroob 2; 2.5 – 3.5 mmol / l (redelijke intensiteit, intervallen) è Wordt gebruikt bij: afvallen/vet verbranden, is meest toegepaste intensiteit) • Aëroob 3; 3.5 – 5.0 mmol / l (hoge intensiteit, continu of interval) è Wordt gebruikt bij belastingsduur van maximaal 1 u heel zwaar • Anaëroob 1; 5.0 – 8.0 mmol / l • Anaëroob 2; > 8.0 mmol / l De laatste 2 worden alleen toegepast in de wedstrijd/topsport, en zijn altijd intervalbelasting. Er is relatief veel rust noodzakelijk om hoge intensiteit te handhaven. Deze indeling is gemaakt op grond van belasting en trainingseffect. ( aëroob 3 eindigt bij lactaat 5 (boven de anaërobe drempel!) omdat bij een dergelijke intensiteit het trainingseffect vooral aëroob is) De trainingsschema’s zijn op basis van ATP-resynthese of lactaat. Dit continu meten is bijna onmogelijk, daarom zijn er andere afgeleiden om intensiteit te duiden of controleren, bijv: • HF gebruiken (zie laatste 2 kolommen tabel) • Andere persoonskenmerken in de gaten houden die in verband staan met fysiologie van actieve weefsels tijdens inspanning Les 3 ICF model Intrinsiek gemotiveerd à vanuit jezelf gemotiveerd, zelf iets willen. Het bio - psycho - sociaal model, is een model waarbij te zien is dat biologische, sociale en psychologische factoren in verbinding staan met elkaar. Je hebt een blessure aan je knie, waardoor je je hardloopgroep moet laten zitten, en dit doet ook veel met je gevoelens. Of andersom, wanneer je een depressie hebt, heeft dit invloed op je sociale contacten, en kun je ook lichamelijke klachten krijgen. Uiteindelijk is de vraag; hoe gaat iemand met die factoren om, zodat je die drie factoren in evenwicht houdt? Want als dit niet zo is ontstaat er een probleem. ICF à International classifaction of functioning, disability and health. Het is een classificatiemodel. (hoef je niet uit je hoofd te leren, alleen snappen hoe het werkt) Het doel van deze classificatie: • Eenheid in taal en een algemeen raamwerk omtrent gezondheid en daaraan gerelateerde omstandigheden • Maakt mondiale communicatie mogelijk tussen verschillende wetenschappen ICF is georganiseerd in 2 onderdelen: Ziekte / aandoening. 1. • Functies/anatomische eigenschappen (stoornissen) à waarin wordt een cliënt lichamelijk belemmerd, wat is er aan de hand in het lichaam. • Activiteiten (beperkingen) à zijn vaak werkwoorden, activiteiten die iemand doet, dagelijkse handelingen. Hierbij bepaal je wat de mogelijkheden en de beperkingen zijn. • Participatie (participatieproblemen) à waar kan een persoon wel/niet aan deelnemen, hoe heeft de omgeving zich gevormd waardoor je wel/niet kan functioneren. 2. • Externe factorenà factoren aan de omgeving, zoals toegankelijkheid van gebouwen, etc. Het zijn factoren buiten de persoon • Persoonlijke factorenà leeftijd, ras, etc., maar ook de coping manieren van een persoon Tijdens een gesprek met een cliënt ga je kijken naar alles op de 5 bovenstaande punten. Kijk niet alleen naar wat een cliënt niet kan, maar ook naar wat een cliënt wel kan. Het ICF model zal je in de praktijk nooit tegenkomen om zo in te vullen. Wij moeten het wel doen omdat rapportage systemen er veel op lijken. Voorbeelden: Een arts zit op het stukje ziekte/aandoening. Een ergotherapeut zit op het stukje externe factoren. Een bewegingsagoog zit op activiteiten en participatie Een PMT’er zit op activiteiten, participatie en persoonlijke factoren (hoe gaat een cliënt met zijn pijn om?) Les 4 Depressie Hoofdstuk 14 uit het boek: Ontwikkelingspsychopathologie Hoofdstuk 10 uit het boek: Psychiatrie een inleiding De stof die we moeten weten is wat in de powerpoint staat, het is goed om deze hoofdstukken door te lezen voor extra informatie. 18,7% van de Nederlandse bevolking krijgt te maken met een grote depressieve periode in zijn leven. De DSM-5 heeft 2 hoofdcategorieën: (er zijn er 20 maar we bespreken er voor dit college maar 2) • Depressieve stemmingsstoornissen (unipolair): hebben maar één kant, alleen negatief depressief - Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis = tot 18 jaar te diagnosticeren, persisterende prikkelbaarheid en frequentie van extreme uitbarstingen vertonen; 3x per week in 2 contexten - Depressie - Persisterende depressieve stoornis (dysthymie) = lichte, maar chronisch type van depressie. - Premenstruele stemmingsstoornis = nieuwe stoornis, hoef je niet te leren (tijdens menstruatie) • Bipolaire stemmingsstoornissen (bipolair) ;“stemmingswisselingen tussen een toestand van extreme euforie en depressie” Dit gaat wel veel geleidelijker dan tijdens bij een bordeliner. - Bipolaire-1-stoornis = een volledige manie - Bipolaire-2-stoornis = een mildere vorm van manie met een of meerder depressies - Cyclothyme stoornissen = mildere vorm van bipolaire stoornis Een manie heeft verschillende kenmerken: • Begint plotseling • Ongewoon opgewekt, optimistisch over niets • Grenzeloze energie (weinig slapen) • Buitengewoon spraakzaam (dominant) • Snelle vlucht van ideeën • Grootheidswaan • Slecht beoordelingsvermogen • Niet nadenken over de consequenties Het enige wat hier tegen helpt is opname. Een stemming = een bepaalde gemoedstoestand van een zekere duur, die geen betrekking heeft op een specifieke ervaring. Een stemming duurt niet even een paar minuten maar veel langer. Daarom is depressie ook een stemmingsstoornis. Een emotie = een intens, overheersend gevoel van korte duur, dat te maken heeft met een specifieke ervaring. Etiologie = de oorzaak van een stoornis, bestaande uit aanleg (erfelijkheid en aanleg), en de omgeving. Depressieve gevoelens horen bij een normale ontwikkeling. Veranderingen in het leventje van het kind leveren soms angst en neerslachtigheid op. Het kind moet leren omgaan met teleurstellingen en veranderingen. Zoals bijvoorbeeld bij pubers. (nieuwe school, vriendengroepje gaat uit elkaar, etc.) Hierdoor leren ze dat het soms even minder gaat, maar het daarna ook weer beter gaat. Verder leren ze ook coping (omgaan met). Depressieve stoornissen komen ook al voor bij kinderen. Dit herken je meestal niet maar later kun je wel terugkijken op de kindertijd en zeggen dat het kind die symptomen vertoonde. Dit wil je weten omdat je dan kunt kijken waar de depressie vandaan komt, aanleg of omgeving. Als een kind dit als baby al had moet je andere begeleiding geven dan als iemand het als volwassene pas krijgt. Symptomen bij baby’s: • Onlustvol huil- en protestgedrag • Eet- en slaapproblemen • ‘failure to thrive’, geen ontdekkingsdrang • Apathie = gebrek aan emotie, motivatie en enthousiasme Symptomen bij peuters/kleuters: • droevigheid of prikkelbaarheid • veel huilen, driftbuien, overaangepast gedrag • lichamelijke klachten, eet- en slaapproblemen • verminderde speelinteresse • wisselingen in gedrag • eigenwaardeproblemen (ik kan niet..) Kinderen (bovenbouw basisschool) • droevigheid, huilen, prikkelbaarheid • ongehoorzaamheid, angsten • depressieve cognities (gedachtes) • concentratieproblemen • somatische klachten (lichamelijke klachten als buikpijn, hoofdpijn etc.) • morbide ideeën (ziekelijke ideeën en gedachtes die te maken hebben met de dood) • dwangsymptomen Depressieve symptomen bij adolescenten: • verbale uiting van depressieve stemming • stemmingsschommelingen • vermoeidheid • angsten, piekeren, schuldgevoelens • suïcidaliteit • slaap- en eetlustproblemen • alcohol- en drugsabusis • seksueel promiscue gedrag (hemdjes laag, korte rokjes; geen eigenwaarde meer hebben voor eigen lichaam en graag gezien willen worden.) • zich niet begrepen/gezien voelen (waardoor ze bijvoorbeeld gothic worden etc.) Depressie bij volwassenen: • Sombere stemming • Verlies van interesse of plezier • Sterke verandering van gewicht (+ of -) • Insomnia of hypersomnia (slapeloosheid = insomnia, te veel slapen = hypersomnia) • Moeheid/energieverlies • Gevoelens van waardeloosheid/schuldgevoelens Verminderd nadenkvermogen concentratieverlies/besluiteloosheid • Terugkerende gedachten aan de dood Veel van deze symptomen komen ook voor bij rouw. Het gene wat rouw van depressie onderscheid is vooral; gevoelens van waardeloosheid/schuldgevoelens, en terugkerende gedachten aan de dood. • Prevalentie: hoe vaak komt depressie voor: • Kinderen: ♀♂gelijk; vanaf adolescentie 2 x zoveel ♀als ♂. • 5%-8% van de adolescenten is depressief • 20 % van vrouwen en 10 % van mannen ooit in hun leven een depressie • Herstel : 80% < 1 jaar • Recidief (terugkeer, dit komt vaak door aanleg) : 70% binnen 5 jaar! • Recidief tot ver in volwassenheid: 95% • Bij mensen van 25-35 jaar komt het het meeste voor. • Hoe vroeger de depressie hoe negatiever uitstraling op levens-ontwikkelingsgebieden • Toename: verhuizingen, oorlogen, interne conflicten, misdaden, besmettelijke organisme Internaliserende stoornissen: eetstoornissen, angststoornissen, depressie, etc. Externaliserende stoornissen: adhd, gedragsstoornissen, etc. Wanneer je denkt dat iemand een depressie heeft moet je letten op de volgende dingen: • Negatieve attributie (oorzaken toewijzen aan een bepaald gedrag, alles wat ze niet kunnen ligt aan hunzelf) • Suïcidegevaar • Cognitieve stoornissen (geheugen, aandacht, concentratie) • Psychotische kenmerken (wanen) • Lichamelijke klachten (gemaskerde depressie) • Alcohol/drugsgebruik (heeft iemand een depressie waardoor alcoholverslaving op gang komt of heeft iemand een alcoholverslaving waardoor een depressie op gang komt) De etiologie van depressies is multifactioneel (meerdere factoren). Onderzoek laat zien dat depressies worden veroorzaakt door erfelijke factoren in interactie met omgevingsfactoren. Risico factoren voor een depressie zijn er op de 3 verschillende niveau’s: • Kindfactoren: genetische aanleg, verstoorde neurotransmitterfunctie, afwijkingen in delen van de hersenen die stemming regleren, hormoonhuishouding, gehechtheid, niet volbracht ontwikkelingstaken, cognitieve stijl, sekse, beperkingen, uitzondering zijn (hoogbegaafd), ongezond gedrag, andere psychische stoornissen, littekens (verwaarlozing/kindermishandeling) • Ouder- en gezinsniveau: stress, depressie/bipolair bij een van de ouders, andere stoornissen ouders, opvoedingsgedrag van ouders (gebrek aan intresse/afwijking), verwaarlozing, mishandeling, verlies • Omgevingsniveau: pesten, slechte relaties met leeftijdsgenoten, verlieservaring (in gezin/familie maar kan ook verhuizing zijn etc.), maatschappelijke tegenslag (lage sociaal economische status), klem tussen twee culturen. Beschermende factoren: • Goede relaties (kunnen) opbouwen met grootouders/leerkrachten etc. bij depressieve ouders. • • Praten over hun gevoelens, zichzelf afleiden en aandacht op andere zaken richten. Gepest kind dat kan praten over gevoelens met zijn ouders, zelfvertrouwen heeft en weet hoe hij problemen op kan lossen heeft minder depressies. Behandeling van depressies kan via 3 wegen: • Biomedisch: - Antidepressieva - Elektroconvulsieve therapie (ECT) - Lichttherapie • Runningtherapie: - Bio: Beta-endorfinen, spierontspanning, fitheid - Psycho: afleiding, verbetering self-efficacy en zelfbeeld • Cognitieve Gedragstherapie: - corrigeren vertekende denkwijze, - effectieve copingstijl - positieve bekrachtiging - E-mentalhealth - psycho-educatie Les 5: Amputatie en dwarslaesie Mensen met een prothese worden vaak geboren zonder fibula (kuitbeen). Je hebt dan geen ‘haak’ die je enkel vasthoudt. Je kunt hier dus nooit mee lopen. Vaak wordt de voet er dan afgehaald. Het kan ook zijn dat je helemaal zonder voet (of een ander deel van je lichaam) word geboren. Dit heet een congenitale amputatie, en kan al in de 57 week van de zwangerschap opgemerkt worden. Oorzaken (etiologie) van amputaties: • 68% Vaatlijden/vasculair (grootste oorzaak); problemen ontstaan in de bloedvaten: - Macro-angiopatie ofterwijl arterioclerose (angio betekend bloedvaten, pathie betekend ziekte. Arterio betekend vaten, clerose betekend verharding) Dit is dit een grote ziekte in de bloedvaten, waarbij de vaten verhard worden. Ze kunnen hierdoor niet meer afstemmen hoeveel zuurstof er door welke vaten heen moet. Door de druk in deze bloedvaten kunnen er ‘wondjes’ ontstaan, waardoor er ‘bloedpropjes’ komen. Dit heet trombose. Hierdoor komt er geen zuurstof meer bij het weefsel terecht en sterft dit af. Het kan ook zo zijn dat er opeens heel veel druk komt en het propje doorschiet. Dan kan het bijvoorbeeld in de longen komen en dan krijg je een longembolie. - Micro-angiopathie: hetzelfde als hierboven maar dan op kleinere schaal, bijvoorbeeld alleen een teen • 27% Diabetes mellitus: door té veel glucose in het lichaam kunnen er ook opstoppingen in het lichaam komen. Dit is een neuropatische oorzaak. (zenuwen) • 4% Trauma (ongelukken) • Infectie • 1% Tumor (maligniteit) • Cognitale amputatie (aanleg) Amputaties kunnen voorkomen op de volgende niveaus: (dit kunnen toets vragen zijn volgens Linda) • Pelvis (Bekken. Hemipelviëctomie = de helft van de bekken verwijderen) • Heup (heup-exarticulatie = articulatie betekend gewricht, ex betekend is niet meer, dus de heup is er niet meer) • Bovenbeen (transfemorale amputatie = het been wordt geamputeerd tussen heup- en kniegewricht. Hierbij zijn beiden huid uiteinden even lang dus het litteken zit in het midden) Knie (knieexarticulatie = de amputatie wordt verricht door het kniegewricht (hierbij wordt de huid aan de voorkant iets langer gehouden en dat wordt over de achterkant gevouwen) • Rotatie plastiek = wanneer het onderbeen nog goed functioneert maar het bovenbeen niet meer, wordt het onderbeen omgedraaid op de plek van het bovenbeen geplaatst. De voet functioneert dan als knie voor aan de prothese. • Onderbeen (transtibiale amputatie = wordt verricht tussen de knie en enkel. De huid aan de achterkant wordt dan iets langer gehouden omdat die huid zacht is, en als het ware om de voorkant vastgemaakt, zodat je een soort eendenbek over houdt.) • Enkel (enkelexarticulatie) Voet: • Teenamputatie (één of meerdere tenen er af) • Transmetatarsale amputatie = dwars door de middenvoetsbeentjes • Lisfranc amputatie = de middenvoetsbeentjes worden helemaal verwijderd. • Chopart-amputatie: je hebt je talus en je calcaneus nog (de achterkant van je enkel + hak), de rest wordt verwijderd • Prirogoffamputatie: de calcaneus wordt verplaatst op de plek van de talus, en vast gemaakt aan de fibula/tibia. Hierdoor kun je op je hak lopen. • Syme amputatie: je hebt helemaal niks meer onder je tibia/fibula zitten. Deze botten worden afgestompt (zodat je een mooie ronde vorm krijgt = conisch) en aan elkaar vast gemaakt zodat het iets steviger is om op te staan. • Je hebt 2 soorten amputaties: • Acute amputatie: verdergaande sepsis (ontsteking) voorkomen • Amputatie: overleg met chirurg en revalidatie-arts - Chirurgische overwegingen hierbij zijn: o Huiddoorbloeding (kleur etc.) o Sensibiliteit van de huid (als iemand geen gevoel heeft in het stuk uitsluitende huid kan hij ook geen controle hebben over zijn prothese) o Wondjes op huidoppervlak en oude littekens. - Revalidatie-arts overwegingen hierbij zijn: via het ICF model Doelen postoperatief (na de operatie), op korte termijn zijn: • Het verwijderen van geïnfecteerd of necrotisch weefsel • Het bestrijden van pijn door isochemie voorkomen = tekort aan zuurstof in het achtergebleven weefsel • Het verkrijgen van primaire stompgenezing Botten die je moet leren: Pelvis= bekken, tibia= scheenbeen, malleolus = enkel, fubula = kuitbeen, genus = knie, femur= bovenbeen, matatarasus= middenvoetsbeentje, calcaneus = hak, coxae = heup Spieren die je moet weten: m. qaudriceps, m. triceps surae, de hamstrings, de mm. Gluteii Functies van spieren die je moet weten: monoarticulair = werkt over één gewricht. Bi-articulair= werkt over twee gewrichten, bijvoorbeeld de rectus femorus die over je heup én knie gaat. Wanneer een spier geen functie meer heeft heet dit atrofie. Anteflexie= een beweging naar voor, retroflexie = naar achter. Mydese: het over de botstomp aan elkaar hechten van spieren om hun werkzaamheid te behouden (spier aan spier) Myplastiek: spieren worden aan het bot gefixeerd. (spier aan bot) Complicaties die optreden na amputatie: • Wondnecrose • Wondinfectie • Trombose • Fantoom- of spookpijn (mensen hebben pijn in het deel wat er niet meer is) • Decubitus (doorlichtplekken, er ontstaat een wond die niet meer geneest, komt nog terug tijdens college dwarslaesie) • Dwangstand/contractuur (je kunt na jaren in een rolstoel je heup niet meer strekken) Maar ongeveer 50% van de revalidanten draagt zijn prothese. Fase die je door moet gaan wanneer je een prothese krijgt: 1. Contractuurbehandeling en preventie = zorgen dat er geen spierverzwakking is/komt 2. Voorkomen van zwelling = met steunkous, gips, zwachtelen etc. Een zwelling wordt een oedeem genoemd, dit is een vochtophoping. Wanneer je stomp opzwelt past anders soms de prothese niet meer 3. Pijnbestrijding 4. Littekenbehandeling 5. Spierversterkende oefeningen 6. Verbeteren conditie 7. Aanleggen van transfers (zit-zit, zit-staan, lopen, traplopen) 8. Verbeteren zitbalans 9. Verbeteren stabalans Protheses hebben meerdere doelen: staan, lopen binnenshuis/buitenshuis, sporten Cliëntfactoren waar vanaf hangt of een cliënt een prothese kan krijgen: lichamelijke conditie, leervermogen, motivatie en psychosociale omstandigheden, zelfredzaamheid, stompkwaliteit, lage comorbiditeit Omgeving factoren waar vanaf hangt of een cliënt een prothese kan krijgen: sociale en fysieke omgeving, aanbod prothesemogelijkheden Er zijn verschillende soorten protheses: • Protheses die voor sport gebruikt worden heten cheetah’s. • Interimprothese = oefen protese. (snel weer in beweging komen. Zijn soorten van zoals de airboot, roessingh.) • Liner = je kunt hem er in draaien maar pas losmaken met gereedschap zodat hij niet af kan gaan. • C-leg of MPK (Micro-ProcessorgestuurdeKnie)= een prothese voor de knie. Hij herkent iedere fase van het looppatroon. Hierdoor kan er makkelijk worden trapgelopen, gewisseld van snelheid. De prothese is te gebruiken voor cliënten met een middelmatig tot hoog activiteitenniveau, <125 kg, goede stompcondities, actief dagelijks leven en/of arbeidsproces en leervermogen (willen ontwikkelen). Deze prothese is begonnen met ontwikkelen in 1998. Wat voor soort prothese je krijgt wordt in overleg besloten tussen 4 factoren; de cliënt zelf, de revalidatiearts, de fysiotherapeut en de instrumentmaker. Een prothese combineert de beheersing van de twee belangrijkste krachten: • Afsteuning: het opvangen van lichaamsgewicht in de prothese (en overgebracht op het aardoppervlak) in gesloten keten • Ophanging: verbinding tussen prothese en stomp in open keten. (manier waarop een prothese ondanks de amputatie toch aan de stomp blijft zitten zodra het been wordt opgebeurd) Dit wordt gedaan door - klemming - Vacuüm Dwarslaesie De wervelkolom bestaat uit vier delen. (van boven naar beneden) • Cervicale wervels (behoren tot de nek) Bestaan uit: C1 t/m C7 (1 is dichtste bij het hoofd) • Thoracale wervels (behoren tot de romp) Bestaat uit Th1 t/m Th 12 • Lumbale wervels (behoren tot de onderrug) • Sacrale wervels (staartbeentje) Wervels zijn botten en sturen dus geen bewegingen aan. Er hoort een wortel van een zenuw onder iedere wervel. De zenuw die onder de eerste thoracale wervel zit heet dus ook Th1. Dit is ook zo bij lumbale wervels en de sacrale wervels. Bij de cervicale wervels is dit anders. Hier zit ook nog een zenuw boven. De zenuw boven de eerste cervicale wervel wordt daarom C1 genoemd. Er zijn dus 7 cervicale wervels, maar 8 wortels van zenuwen. De wervelkolom heeft 3 functies: 1. Verbinding (is de kern van het lichaam, zorgt dat het hoofd uiteindelijk aan de benen zitten) 2. Bescherming (van de zenuwen) 3. Beweging (van het lichaam) Als we de wervelkolom zien vanaf de zijkant (saggitale vlak) zien we dat het niet een rechte lijn is, maar dat er krommingen in de rug zitten. Een holling is een lordose, en een bolling is een kyphosis. Bij een frontaal aanzicht horen er geen krommingen in de wervelkolom te zijn. Heb je dit wel, heet dit een scoliose. Dit kan heel licht zijn, maar ook zwaar. Je rug heeft dan een abnormale stand. Oorzaak van scoliose: Myopatisch = ziekte van de spieren. Een spierziekte dus. - Idiopathisch = oorzaak onbekend Risico’s: - Ademhaling wordt moeilijker - Ruggenmerg wordt aangetast (daarom snel opereren voor iemand verlamd raakt) Behandeling: - Corset - Operatie Als je ouder wordt word de normale kromming die je ziet vanaf het saggitale vlak groter en mensen krimpen omdat de tussenwervelschijf (nucleus pulposus = de binnenkant) aan de annulus fibrosus (de buitenkant) met een gelei-achtige substantie zich gaat volzuigen als een spons. Omdat er constant druk is wordt de spons steeds leeg geperst. Als je ouder wordt gebeurt dit niet meer zo. Wanneer iemand een hernia heeft dan lekt de vloeistof uit deze plek, tegen een zenuw aan. We gaan kijken naar de verschillende wervels. V.L.N.R Foramen vertebrale = de ruimte/het gat waar de ruggenmerg door heen loopt. • In dit plaatje zie je links bovenin C1 (craniaal aanzicht). Deze is te herkennen aan het grote formane vertebrale. Deze wordt ook wel drager genoemd. Het plaatje daaronder is C2 (saggitaal aanzicht). Deze is te herkennen aan het puntje. Dit puntje zorgt ervoor dat we ons hoofd kunnen draaien. Deze wordt daarom ook wel draaier genoemd. Die daaronder is C3, die is te herkennen aan het vierkante corpus/lichaam. De andere cervicale wervels lijken op C3, ze hebben ook een vierkant lichaam. • Het tweede stukje op het plaatje zijn de thorecale wervels. Herkenbaar aan de thorecale wervels is dat de processus spinosus (uitsteeksel) naar beneden wijst. Bovenste plaatje is craniaal aanzicht onderste saggitaal • Volgende 2 plaatsjes zijn de lumbale wervels. Bij de lumbale wervels wijst het processus spinosus recht naar achter. • Ten slotte een plaatje van het heiligbeen. Craniale aanzicht = je kijkt er van bovenaf op Saggitale aanzicht = je kijkt vanaf de zijkant Het ruggenmerg= de grijze stof = spinale zenuw = spinal cord Bestaat uit: • Ventrale wortels (motorische neuronen, brengt de info van centrale zs naar de spieren) • Dorsale wortels (sensorische neuronen, brengt sensorische info naar het centrale zs.) Aan de achterkant zitten de sensorische neuronen (dorsale zijde). Hier komt de informatie binnen, en gaat de info naar het centrale zenuwstelsel. Dit heet de ascenderende baan. In het centrale zenuwstelsel wordt dit signaal verwerkt, en teruggestuurd via de descenderende baan naar de voorkant van de grijze stof. Hier zitten de motorische neuronen, die zorgen er voor dat je je arm gaat bewegen. Functie zenuwbanen: ze sturen de spieren aan en ontvangen gevoelsprikkels van het hele lichaam. Wanneer je motorische neuronen of sensorische neuronen op één plek niet meer werken is dit een perifeer probleem (buiten het ruggenmerg). Hierdoor kun je bijvoorbeeld alleen een arm of been niet meer bewegen. Wanneer er iets mis is in het ruggenmerg is het een centraal probleem, hierdoor kun je alles onder het deel waar de fout zit niet meer bewegen. Iedere wervel heeft dus zijn eigen zenuwen die naar een eigen deel van het lichaam gaan. Wij moeten van de volgende wervels weten wat ze doen: • • • • • • • C3-C5: middenrif (diafragma); heb je nodig bij je ademhaling C4 – Deltoideus; zit in je schouder C5 biceps C7 triceps Th8- Th12 buikspieren; zorgt voor rompstabiliteit L2-S1: Beenspieren (quadriceps en hamstrings) S2-S4 : blaas, darm, bekken en seksuele functies Kenmerken van de ruggenmerg: • Dorsaal van het corpus vertebrae (aan de achterkant van het grote bot in de rug) • Loopt door het wervelkanaal (foramen vertebrae) • Ongeveer vingerdikke weefselstreng • Het ruggenmerg is ongeveer een halve meter lang • Ondereinde = ter hoogte van de wervel L1/L2. Hier splitsen de zenuwen op in de twee benen, het gaat dus over in 2 bundels zenuwwortels. Wanneer je hier een verlamming hebt heet het een cauda syndroom. Is er een probleem boven L1 dan heb je een dwarslaesie. De definitie van een dwarslaesie = Dwarse onderbreking van de continuïteit van het ruggenmerg door trauma of ziekteproces, waardoor mobiliteit, spierkracht en sensibiliteit onder het niveau van de laesie uitvallen en de willekeurige beïnvloeding van blaas en rectum is opgeheven. Vegetatief is ook belangrijk, dat betekend op niveau van de organen. Mensen met een dwarslaesie hebben daarom ook vaak moeite met ontlasting etc. Epidemiologie: • 400- 500 dwarslaesiepatiënten per jaar, compleet (er gaat helemaal geen informatie meer door de zenuwen naar de hersenen vanaf het verlamde deel) en incompleet (er gaat nog wel iets van informatie rond. Deze vorm krijg je niet op de toets) • Gemiddelde leeftijd 39 jaar • Traumatische dwarslaesie (auto-ongeluk, geweld, val, sportongeval) Dit zijn 9 van de 10 van de dwarslaesies • Niet-traumatische dwarslaesie (infectie, tumor, stoornissen in bloedvoorziening) 1 van de 10 • Man-Vrouw verhouding 3:1 (traumatisch) en 3:2 (niet-traumatisch) Etiologie (oorzaak): • Wervelfractuur (denk aan compressie, tractie (als je uit elkaar getrokken wordt), rotatieletsel) • Vasculaire stoornis (ischemie door arteriële afsluiting) Afsluiting kan ontstaan door compressie, tromboembolisch, vaat afwijkingen • Ontsteking (multiple sclerose of door een infectie) • Tumor Gevoelige gebieden voor een breuk zijn: C5-C7, Th4-Th7 en Th10-L2. Deze gebieden zijn gevoelig omdat die in een holling zitten en dus kwetsbaarder zijn. Dit zijn dus ook de belangrijkste gebieden om te leren voor het tentamen. Complicaties (gevolgen) en stoornissen bij een dwarslaesie • Decubitus = doorlichtplekken. Ze hebben ergens geen gevoel meer waardoor ze lange tijd hetzelfde blijven zitten bijvoorbeeld. Hierdoor ontstaan worden. • Spastische verlamming = hoge spierkracht in één keer. Kan soms functioneel zijn, wanneer iemand zo’n spasme heeft (opgewekt) kan hij dit bijvoorbeeld gebruiken voor een transfer van de ene plek naar de ander • Slappe verlamming = je benen hangen slap naar beneden en zijn zwaar. Ze zorgen wel voor balans. Wanneer je de benen er af zou halen zou het lichaamszwaartepunt helemaal verplaatst worden. • Contractuurvorming • Pijn • Temperatuurstoornissen (door verstoorde zweetfunctie) • Bloeddruk = orthostatische hypotensie = verminderde bloedstroom naar het hart, waardoor veneuze pooling (bloed dat blijft hangen) optreedt in onderbuik en benen. • Respiratoire stoornissen = ademhalingsproblemen (bij TH7 in de buurt) • Arm- en handfunctiestoornissen Pathologie (ziekte) 1. Complete laesie = geen behoud van motorische en sensorische functies 2. Incomplete laesie = een deel van de motoriek en/of sensoriek intact 3. Paraplegie = bij een thoracale en lumbale laesie (armfunctie niet aangedaan) 4. Tetraplegie = bij een cervicale laesie (arm- en beenfunctie aangedaan) Er zijn verschillende typen letsels (waardoor je dwarslaesie kunt krijgen): • Hyperflexie letsel; de wervelkolom wordt hierbij krachtig voorover gebogen. iemand krijgt een klap van achter. • Hyperextensie letsel; de wervelkolom wordt hierbij achterover gestrekt. Gebeurt wanneer iemand valt en zijn hoofd naar achter klapt. • Rotatieletsel; de wervelkolom wordt hierbij om zijn as gedraaid. Zie je vaak in films. • Verticaal/axiale compressie letsel; de wervelkolom wordt hierbij samengedrukt. Er is een classificatie gemaakt van welke plekken in je lichaam het nog doet en niet. Dit kan op verschillende manieren. Sensibilitief: Dit wordt getest door een test met een naald of watje. Eerst wordt op het gezicht getest en dan op een lichaamsdeel. Cliënt voelt of hij verschil voelt. Resultaat wordt per punt als volgt geregistreerd • 0 = Elk gevoel is afwezig • 1 = Het gevoel is aanwezig maar anders dan in het gezicht • 2 = Het gevoel is normaal; de patiënt kan stomp van scherp onderscheiden en de intensiteit is dezelfde als in het gezicht • NT= Niet te testen Motorisch: Spierkrachtmeting van 10 kernspieren. De spieren hebben innervatie (overlap) op verschillende segmenten. Bijvoorbeeld de biceps werken op C5 en C6, maar het is de sleutelspier van C5. Verschillende bewegingshandelingen • 0 = volledige verlamming • 1 = voelbare of zichtbare contractie • 2 = actieve beweging met de zwaartekracht uitgeschakeld • 3 = actieve beweging tegen de zwaartekracht • 4 = actieve beweging tegen enige weerstand • 5 = actieve beweging tegen volledige weerstand • nt = niet te testen Je hebt je tussenribspieren nodig voor je ademhaling. Daarom kun je alleen leven als je een dwarslaesie onder niveau C3 hebt. Naast biologische gevolgen zijn er ook psychosociale en emotionele gevolgen: Psychosociaal: • Lang afwezig uit sociale omgeving (revalidatieproces) • Uit het arbeidsproces raken • Uitgaan niet mogelijk door praktische problemen • Niet meer kunnen deelnemen aan hobby’s (bv sport) Emotioneel: • (rouw)verwerkingsproces Voordelen van bewegen met een dwarslaesie is: • Het voorkomen of verminderen van medische en fysiologische complicaties • Behoud of verbetering van motorische functies • Vergroten zelfvertrouwen • Algemeen welbevinden/kwaliteit van leven • Het opnieuw opbouwen of vergroten van een sociaal netwerk In de les zijn een paar pagina’s uitgedeeld met plaatjes, deze zijn belangrijk om te leren. Ook de plaatjes in de dia’s zijn belangrijk. Dus kijk hier nog een keer goed naar! Les 6 Obesitas Obesitas = een chronische ziekte, waarbij een zodanige overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico’s. Er zijn 2 soorten vet: • Visceraal vet = om de organen, gevaarlijk! • Subcutaan vet = onder de huid, minder gevaarlijk! 3 belangrijke punten uit deze zin: • Het is een ziekte • Het is chronisch (je komt er nooit meer van af) • Het moet echt gezondheidsrisico’s meebrengen Prevalentie (voorkomen): • 48% van de Nederlanders heeft overgewicht (dus niet allemaal obesitas) - 11,3% van de mannen heeft obesitas - 13% van de vrouwen heeft obesitas Ivan Hidayat BMI = body mass index. Zo bereken je je BMI à BMI = gewicht (kg) / lengte ^2 (m) Oedeem = een vochtophoping. Ontstaat door eiwit tekort in het bloed. Als je heel erg ondergewicht hebt is dit ongezond voor je lichaam. Het gevolg hiervan kan zijn: • Haaruitval • Dunne huid • Botbreuken • Aantasting organen • Verstoorde hormoonhuishouding. Aan BMI zit een nadeel aangezien spieren zwaarder zijn dan vet. Daarom meten ze bij de vaststelling van obesitas nog andere dingen: de buikomvang op de blote huid. (mannen: <94 = ideaal, 94-102 = acceptabel, >102 = ongezond. Vrouwen: <80 cm = ideaal, 80-88 cm = acceptabel, >88 = ongezond) De plaats van het overgewicht is ook van belang. Je hebt appelvormige obesitas, waarbij vet vooral om de buik zit (schadelijker omdat het vet dan om je organen heen zit) en peervormige obesitas, waar vet vooral op de heupen en dijen zit. (‘minder’ schadelijk). Je skelet weegt ook iets. Dit kun je berekenen door (L. pols + R. pols) x (L. knie + R. knie) 3 soorten lichaamsbouw: 1. Ectomorf (slank gebouwd) • Uiterlijke verschijning: o Van nature slank gebouwd en mager o Dunne armen en slanke benen, bescheiden borstkas o nadeel moeilijk om spiermassa op te bouwen o voordeel: ontwikkelt nauwelijks vetmassa • training: o snelle verbranding o krachttraining; grote weerstanden, weinig herhalingen 2. Mesomorf (gespierd gebouwd) uiterlijke kenmerken: o van nature pezig en gespierd o van nature meer spieren, weinig vetmassa o kan makkelijk aankomen en afvallen in lichaamsgewicht • training: o regelmatig bewegen om niet aan te komen o 2-3x cardiovasculaire workout en gematigde krachttraining 3. Endomorf (ronder gebouwd) • Uiterlijke kenmerken o Van nature ronder gebouwd o Meer spiermassa o Lastig om gewicht te verliezen en makkelijk aankomen o Mogelijkheid om snel spiermassa te ontwikkelen • Training: o Lichaamsbeweging erg belangrijk o Start met licht aerobische activiteiten. • Als iemand gaat afvallen, dan zal deze persoon in het begin veel gewicht verliezen. Dit is echt bijna alleen maar water. Als deze persoon doorzet, dan verliest deze persoon daadwerkelijk vetmassa. Gewicht van het skelet: (Linker pols + Rechter pols) x (Linker knie + Rechter knie). Dit is de methode van Dobben Obesitas in het biopsychosociaal-model: 1. Biologische factoren Systemen: • Afferent systeem: eiwitten en hormonen ( gherline, leptine en insuline) - Gherline zit in de maag. Het is een hormoon dat wordt afgescheiden door de maagwant bij een lege maag. Dit gaat via het bloed naar hypothalamus. Dan geeft de hypothalamus aan dat je honger hebt. - Leptine is een eiwit, dit wordt gemaakt in je vetweefsel. Dit gaat ook via je bloed naar de hipotalumus. Daar wordt het signaal afgegeven dat je minder moet eten en meer moet gaan bewegen. (je maakt vet aan dus moet stoppen met eten) - Insuline is een hormoon, wordt gemaakt in de eilandjes van langerhans in alvleesklier. Nadat je eet stijgt je bloedglucose, wat de aanmaak van insuline stimuleert. Insuline brengt glucose naar cellen zodat glucose verbrand kan worden. Waarom hebben mensen dan toch obesitas? o Ze hebben te weinig leptine productie o Stress = er komen CRH en cortisol (hormonen) vrijà voedseliname neemt toe. Als je gestrest bent komt er meer cortisol in je lichaam. Cortisol heeft invloed op insuline. Het zorgt ervoor dat glucose minder goed verbrand wordt en dus opgeslagen. Hierdoor wordt je dikker. o Medicijngebruik = sommige medicijnen zorgen voor meer eetlust of voor vocht vasthouden. o Er zit ook een erfelijke factor aan obesitas. (je kunt aanleg hebben om dik te worden) o Als je minder dan 5 uur slaap per nacht hebt, maak je meer gherline aan wat zorgt voor meer honger, en je maakt minder leptine aan wat ervoor zorgt dat je later stopt met eten. • Centraal systeem: hersenen (hypothalamus) • Efferent systeem: eet- en beweeggedrag Gevolgen van de biologische factoren: - Hart en vaatziekten - Diabetes - Verschillende vormen van kanker - Ademhalingsproblemen - Osteoartritis (gewrichtsproblemen) - Huidproblemen - Psychologische problemen 2. Psychologische factoren • Je hebt 3 soorten eters: - Emotie eter à voeding is beïnvloed door stemming (meer of minder eten) (hierbij is het belangrijk om ze te leren omgaan met emoties, de emoties leren herkennen en reguleren) - Externe eters à eten als ze eten zien (hierbij is het belangrijk om behandeling te richten op het krijgen van controle) - Lijngerichte eters à voldoen aan slankheidsideaal (behandeling gericht op zelfvertrouwen en vinden van een balans) • Psychologische factoren die een invloed hebben op het krijgen van obesitas: - Emotionele trauma’s - Emoties hanteren (emotie-eters) - Zichzelf leren beheersen - Lichaamsbeeld (ontevreden) - Depressie en angst - Hoop en teleurstelling (dieten) - Sociale acceptatie en schaamte - Stress (zie koppeling met biologische factoren, je kunt het dus niet los van elkaar zien!) Binge eating disorder is een eet-stoornis. Dit betekend dat je eetbuien hebt. Het komt vaker voor dan anorexia en boulimia. Komt door verstoorde lichaamsbeleving, onzekerheid, hoge eisen, trauma’s, emotieeters. 3. Sociale factoren • Cultuur: - eetstijl binnen het gezin - ramadan à vasten zorgt voor een vertraagde stofwisseling, je lichaam gaat hierdoor alles opslaan. • Afkomst: - In Suriname is dikker zijn een hogere status hebben - Laag inkomen en lager opgeleiden = vaker overgewicht omdat goedkoop eten vaak ongezond is. • We leven in een obesogene samenleving. Er is veel en gemakkelijk vetrijk en calorierijk voedsel te verkrijgen, er zijn weinig rolmodellen die sporten en bewegen, en veel reclames te zien voor fastfood en snoep. Verschillende manieren om uit te rekenen of je een gezond ‘gewicht/lichaam’ hebt. • BMI = gewicht (kg)/ lengte^2 (m) – nadeel: spieren zijn zwaarder dan vet • Buikomvang • Waist/hip ratio (verhouding tussen taille en heup. Uit dit getal kan via een tabel bepaald worden of het gezond gewicht is) Behandeling tegen obesitas: 1. Diëten. Energiebeperkt dieet = minder calorieën, koolhydraten, vetten en alcohol binnen krijgen. 600 calorieën minder dan gebruikelijke inname. 2. Lichamelijke activiteit = trainen bevordert het gewichtsverlies 3. Chirurgische interventies = bijvoorbeeld restrictieve ingreep (= maagband), hierdoor wordt er minder gherline gemaakt en krijg je minder vaak en snel honger. 4. Psychologische interventies = cognitieve gedragstherapie, actieve behandeling, partner erbij betrekken en combinatie met dieet is zeer effectief. 5. Medicijnen = bijvoorbeeld orsilat, zorgt voor vermindering vet-absorptie. Chirurgische interventies en medicijnen worden vaak als laatst gebruikt als de rest niet helpt. Multidisciplinaire aanpak werkt het best. (meerdere van deze behandelingen tegelijk) Kinderen: - Hiervoor wordt een multidisciplinaire aanpak gebruikt - Hele gezin wordt betrokken bij de behandeling. De eet- en leefgewoontes van iedereen moeten veranderen. - De leeftijd en het groeistadium zijn van belang - Beperkte tv en computertijd - Geen medicatie of operatie!! Motiverende gespreksvoering: - Voor- en nadelen leefstijl – levert het wat op om te veranderen? - Wat heb je nodig? - Doelen stellen - Probleemoplossend denken – bijvoorbeeld: hoe met feestjes en vakantie De behandeling bestaat uit: - Het verhogen van de lichamelijke activiteit: o De gezondheidsnorm: 5 dagen per week 30 min. matig intensief bewegen o Bij overgewicht: dagelijks 60 minuten matig intensief bewegen o Onder matig intensief verstaan wij: fietsen, wandelen, zwemmen etc. Rol van PMT’er binnen behandeling: • Heropbouw van een realistisch zelfbeeld • Regulatie van lichaamsbeleving, impulsen en spanningen • Verbetering van sociale interacties • Verbeteren leefstijl • Kwaliteit van leven Omgeving en gezin betrekken bij de behandeling!! Het is belangrijk om huiswerkopdrachten mee te geven: • Eetdagboek • Beweegdagboek • Motiverende gespreksvoering • Spanningsregulatie en impulscontrole • Lichaamsbeleving • Sociale vaardigheden Running (Pauline en Patty) 6 vragen Artikel: run for your life: een therapeutisch avontuur Onderzoek uit de afgelopen 25 jaar toont aan dat lichamelijke inspanning (activiteit, activering, exercise, running etc.) een positief effect kan hebben op een depressieve stoornis. Toch wordt hier bij behandeling van dergelijke klachten relatief weinig gebruik van gemaakt. Voor een therapeut van start kan gaan met oefengerichte therapie moet duidelijk zijn hoe deze vorm van therapie past binnen de context van andere vormen van therapie die tegelijkertijd worden aangeboden en wat de synergie kan zijn. Dat vergt overleg met andere hulpverleners en de cliënt. Daarna moet er allerlei informatie worden gegeven (over de groep, over deelname, over loopschoenen/kleding, maar ook over wat er met het lichaam gebeurt tijdens het rennen), en is het aanbevolen om te achterhalen welke ervaring de cliënt heeft met lichamelijke inspanning, een contract op te stellen (waarin staat vermeld dat de cliënt deelneemt en wat de consequenties zijn van het afzeggen van een sessie met een ‘ongeldige’ reden) en een logboek te maken (kan dienen als een bron van motivatie voor het voltooien van de sessie, een positieve bekrachtiging vormen, mogelijkheid bieden om problemen aan de orde te stellen en ervoor zorgen dat de cliënt zich aan het programma houdt). Ook gebeurt het vaak dat voor aanvang de cliënt plus- en minpunten moet opsommen van het running programma. De cliënt kan op deze manier voor zichzelf het nut van de therapie onderbouwen en de therapeut kan hier tijdens het programma eventueel op terugkomen. Tijdens running voldoet de therapeut niet aan het traditionele beeld van een therapeut (samen praten over depressie, professionele hulp en steun geven en het voorschrijven van antidepressiva). Een andere rol van de therapeut zorgt voor een andersoortig contact. De cliënt en therapeut delen tijdens de therapie een activiteit. Er is sprake van sportkleding, en ook de therapeut spant zich in. (openheid en gelijkheid). Een running therapeut moet hardloopervaring hebben en een gemotiveerde, enthousiaste en energieke houding uitstralen met betrekking tot het sportief/actief bezig zijn waarmee de therapeut een rolmodel kan zijn voor de cliënt. Lichamelijke inspanning kan tijdens de therapie als doel (primaire interventie) of als middel (als opstapje dienen voor een andere behandeling of i.c.m. een andere therapievorm) worden gebruikt. Aan de hand van de problematiek van de cliënt wordt bepaald welke toepassing het meest geschikt is. Dit moet inzichtelijk worden gemaakt voor de cliënt. De overweging om runningtherapie in combinatie met een andere vorm van therapie aan te bieden is dat bij een depressie fysiologische, cognitieve en gedragscomponenten onderscheiden kunnen worden. Het richten van de behandeling op verschillende componenten met verschillende vormen van behandeling is daarom een logische stap. Niet voor alle mensen met een depressie is running verstandig. Bij zeer ernstige vormen van depressie of suïcidale neigingen zijn cliënten gecontra-indiceerd. Bij deze cliënten zou een tegenslag kunnen leiden tot een intensivering van het depressieve beeld. Bij mensen met obsessieve stoornissen (eetstoornis, werkverslaving, alcoholverslaving) is running ook niet de beste therapie. Deze mensen zijn slecht in staat om voor zichzelf te bepalen wat een geschikte trainingsintensiteit is en zouden geobsedeerd kunnen raken waardoor het geen positieve ervaring wordt. Het is belangrijk dat het programma aansluit bij de individuele wensen en doelen van de cliënt. Er moeten realistische, haalbare doelen gesteld worden zodat positieve ervaringen worden gestimuleerd en de kans op blessures wordt geminimaliseerd. Het programma wordt zoveel mogelijk samen met de cliënt opgesteld. Een therapeut heeft daarbij een aantal keuzes: • Individuele of groepstherapie (deelnemers in een groep komen de activiteit beter na, er is plezier/sociale interactie/sociale controle en steun door de groep, maar individueel is er meer aanpassingen op individuele behoefte en extra begeleiding) • Bij groepstherapie; mannen/vrouwen gemixt of niet? • Opbouw van de sessies wat betreft duur, frequentie en intensiteit. De vraag die bij de therapeut centraal moet blijven staan bij het maken van een keuze is; Kan de manier waarop ik de therapie vorm geef er toe bijdragen dat de cliënt zich confronteert met zijn emoties zodat hij/zij ze kan verwerken of zal de therapie de emotionele verwerking stagneren? “Berger” (1997) heeft 6 punten geformuleerd die beginnende hardlopers kunnen helpen om het programma met succes (en in eigen tempo) uit te voeren: 1. Blijf bewegen: houdt in dat het belangrijk is dat een beginnende hardloper een vaste tijd in beweging blijft 2. Praattest: je moet tijdens het rennen kunnen blijven praten, als dit niet meer gaat moet je minder hard gaan. 3. Hou de frequentie, duur en intensiteit constant, zodat ervaren wordt dat in dezelfde tijd een grotere afstand kan worden afgelegd. 4. Als het lichaam na inspanning binnen één uur herstelt, kan de training verzwaard worden. 5. Meer is niet altijd beter (voorkom overbelasting) 6. De steun van de therapeut is heel belangrijk. Wanneer de therapeut steunend en stimulerend optreed heeft dit een positieve invloed op de prestatiemogelijkheden van de cliënt. Hierbij is het belangrijk dat de positieve factoren benadrukt worden, en dat de therapeut het gevoel geeft extra aandacht te schenken en speciale interesse te tonen. Als therapeut moet je erop bedacht zijn dat er zich tijdens het sporten geheel andere problemen kunnen voordoen dan in de traditionele therapieruimte. Dit kunnen problemen zijn rond de thema’s lichaamsbeeld, intimiteit en begrenzing. (door het samen (therapeut en cliënt) deelnemen aan het programma kan een evenwicht ontstaan in de relatie tussen de cliënt en therapeut. De therapeut moet ervoor waken niet in de duale rol (vriend en therapeut) terecht te komen, dit is te voorkomen door duidelijke grenzen te stellen.) Een belangrijk punt tijdens de therapie is de evaluatie. Door de evaluatie kan worden vastgesteld of er sprake is van progressie op het gebied van de fysieke en mentale gezondheid. Vergeet dit dus niet in de therapie. Artikel: onderzoek naar de effecten van lichaamsgerichte interventies op kwaliteit van leven Dit is een scriptie, welke niet samen te vatten valt. Ik raad aan om deze zelf even door te lezen, hij staat op de elo onder running plus à scriptie hardlopen plus. Volgens Pauline komen er over running maar 4 vragen in de toets. BAVO-boek 377-385 en 395-398 Bij lopen zijn er verschillende deelgebieden: - Afstand-lopen - Estafettelopen - Hindernislopen Gewoon rondjes lopen is niet goed. Het heeft niks met leren te maken en kinderen gaan het nutteloos, saai en vermoeiend vinden. Het is van belang lopen gestructureerd aan te bieden: - Een duidelijk arrangement/parcours - Een leervoorstel met uitdaging - Veelal een medeleerling als coach - Geleidelijke toename van verantwoordelijkheid voor het inrichten van arrangement Het is belangrijk om verschillende niveaus aan te bieden. Een lessenreeks duurloop is beter en het mooiste is dan om de tijden te noteren voor stimulatie om thuis te oefenen en motivatie om door te gaan. Onderwerpen die tijdens de les actueel kunnen worden: - Het opbouwen van inspanning en het afbouwen ervan - Merkbare gevolgen in de overgang van rust naar arbeid - Tekenen van overinspanning en de verklaring hiervan’ Verandermogelijkheden in tempo: - Volhouden van één tempo - Zo goed mogelijke tijd (resulterend) - Tempokeuze (Een opdracht uitvoeren) - Tempo-dosering - Accelereren (starten) - Tempogevoel - Constant houden van een tempo Vaardigheden bij duurloop: Niveau 1: een tempo kiezen en ditvolhouden voor een langere duur Niveau 2: een tempo kopiëren en lange tijd constant houden Niveau 3: een tempo kiezen in relatie tot verschillende afstanden om te komen tot een zo goed mogelijk resultaat Techniek is niet heel belangrijk, alleen wanneer lopers zichzelf hinderen om gemakkelijk snel vooruit te komen, kan er individueel een tip worden gegeven. Een tip om het lopen is vaak discutabel, omdat iedereen een eigen manier van lopen heeft. Een tip kan er vaak voor zorgen dat het plezier in het lopen minder wordt. Wat belangrijk is voor een coach: - Zorgen dat de activiteit op gang blijft - De activiteit volgen, eventueel stimuleren en evalueren hoe het voor de loper is gegaan Verschillende duurlopen: 1. inventarisatieloop Arrangement: Een baan van 200m uitgezet met pionnen. De groep is in 2-tallen. 1 loper, 1 coach (met pen en papier) Leervoorstel: De loper kiest een tempo waarmee langdurig gelopen kan worden: maximaal 7x 1,5 minuut. Elke 1,5min. klinkt er een fluitsignaal. Dan mag de loper kiezen: lopen of wandelen. Lopen betekend volhouden tot het volgende fluitsignaal. Er wordt begonnen met lopen en er mag niet 2x achter elkaar gewandeld worden. Begeleiding: Na afloop bespreken loper en coach hoe het is gegaan. Vooral reflecteren op het tempo. Verandering: De 7x kan verlengd worden naar meer, bijvoorbeeld 9, 12, of 15x Het parcours kan worden veranderd; in een park, rond de school etc. Als 7x 1,5 minuut een probleem is voor de meeste leerlingen kan er een tussenvorm worden genomen: de climaxloop Alle leerlingen lopen/wandelen op hetzelfde moment: 1,5 min. lopen 1,5 min. wandelen – 3 min. lopen 1,5 min. wandelen – 4,5 min. lopen etc. Afstandregistratie-loop Leg 6 rondjes af in 6 minuten. De deelnemers mogen zelf kiezen welk rondje ze kiezen. Ze moeten wel 6 keer hetzelfde rondje lopen. De coach controleert, geeft evt aanwijzingen en stimuleert. Er worden eerst even 2 testrondjes gelopen om te kijken wat de juiste afstand is. Veranderen: 1. Meer keuzemogelijkheden voor afstanden 2. In een park/bos/rond de school kan een iets groter rondje worden uitgezet. Iedereen loopt dan hetzelfde rondje, maar hierbij moeten de tijden per rondje hetzelfde zijn. 3. Treintje-loop: In een groepje, de voorste loper kiest het tempo. Na een ronde laat hij zich afzakken en neemt de volgende het over. Hierbij wordt het volhouden gestimmuleerd Tempo(duur)-lopen Willekeurige rondbaan (200-250m), viertallen verdeeld over het parcours. De lopers leggen 1 ronde af in een bepaalt tempo, de andere 3 lopers lopen mee. Na elke ronde wordt kort besproken of het tempo constant was, waarna een ander het tempo bepaalt. Sprinten (leg ik wat korter uit, omdat dit voor running minder belangrijk is): Vario-vitesse-loop Proberen over een afstand van 50 m. een constante snelheid van 10 km/u af te leren (hierna uitbreiden naar 15 km/u en 20 km/u). De loper met de stopwatch bepaald tempo. Versnellingenloop Een rechte baan van 80m met elke 20m een pion. Bij elke pion moeten de lopers naar een hogere versnelling schakelen. Iedere loper loopt op zijn eigen tempo. Na 80m uitlopen, en langs de zijkant terug lopen. De coaches controleren de versnellingen met de stopwatch en bespreken dit met de loper. 50 meter-loop met vliegende start Een startlijn, na 30m een pion en op 80m de eindlijn. In de eerste 30m moet het tempo worden opgebouwd en de laatste 50m maximaal tempo. 1 loper en een coach. De coach neemt de tijd op en bespreekt daarna hoe het gegaan is. Aantekeningen van de lessen: Gezonde” mensen/kinderen hebben altijd behoefte om op een of andere manier te bewegen. Wanneer mensen dit niet hebben, is er iets mis. Zonder motivatie is er moeizame deelname (ze doen het wel, omdat het moet) in plaats van duurzame deelname (ze blijven het doen). Daarom moeten PMT’ers die motivatie brengen. Trucjes om motivatie terug te krijgen zitten op LECS. • • • • L E C S L è lichaam. E à emotie. C à cognitief. Psycho educatie = vertellen waar het goed voor is, waarom mensen bijvoorbeeld hardlopen. S à sociaal. = Samen sporten in een groep motiveert (behalve als het een groep is waar je je niet in thuis voelt, dan demotiveert het). Voor sommige mensen werkt alleen sporten beter. Of samen motiveert of demotiveert kom je achter door interactie. Naar binnen gericht Je aandacht op de ademhaling plaatsenà bijvoorbeeld zoveel stappen en vervolgens bij een x aantal stappen weer uitademen. Zo reguleer je je ademhaling en ga je vanzelf rustiger ademen. Op gevoelsniveau. Het gaat er hier bijvoorbeeld om een liedje die je aanspreekt en waarom dat zo is. Tijdens het hardlopen hou je dit liedje even in je hoofd, of je hebt oordopjes in met deze muziek. Het denken tijdens het hardlopen. Dit doe je in jezelf wanneer je aan het lopen bent. Bijvoorbeeld je bedenkt een rekensom voor je zelf, deze moet je in je hoofd op moet lossen. Je gaat tellen hoeveel klasgenoten er in je klas zitten, hier kun je weer variaties op maken van wie begint met de letter A of B etc. Er zijn genoeg dingen te bedenken. Hierbij gaat het om sociaal. Naar binnen gericht kun je hierbij denken aan wie je onderweg tegenkomt, is dit een bekende? Geef in stilte mensen een cijfer, lijkt het je een leuk persoon ja of nee? Naar buiten gericht Een interventie die naar buiten gericht is, bijvoorbeeld tussen het hardlopen door een sprintje trekken, of met je armen zwaaien. Om de 5 passen een huppeltje maken etc. Uit de omgeving de blije momenten kunnen pakken. Bijvoorbeeld de bloemen, of de geur van de bloemen etc. Hoe ruikt iets, wat heeft een mooie kleur. Je kunt dit delen met een ander maar je kunt het ook voor jezelf houden. Het gaat erom dat je tijdens het lopen om je heen kijkt en waarneemt wat daar is. Van de context wordt je blij. Een interventie naar buiten gericht op C ( cognitief)à het tellen van de lantaarnpalen die je onderweg tegen komt, straatnamen waar je langs bent gelopen onthouden. Naar buiten gericht op Sà mensen begroeten, een high five geven. Stel als doel dat je minstens 1 of 2 personen een vraag heb gesteld. Dit vertel je aan je maatje. Je kan je maatje een opdracht geven en andersom, maar je kan ook aan je maatje vertellen wat jou eigen interventie was. Je richt je vooral op de ander ( bij mensen met obesitas is dit een goede interventie, zo zijn zij minder bewust van hen eigen lichaam) Een interventie die helpt op L (lichamelijk) naar binnen gericht is letten op je ademhaling. Het lijf naar binnen gericht kan helpen met het opnieuw vinden van wat je kunt of niet kunt. De ademhaling is heel belangrijk. Met je ademhaling kun je zelf bepalen of je snel of langzaam ademt. Als je op je rug ligt kun je je ademhaling het beste voelen. Bedenk in je hoofd waar je ademhaling vandaan komt. Heb je dit gedaan, ga dan is met je handen naar je buik en laat ze hier een tijdje liggen. Als je let op je ademhaling zal je vanzelf merken dat op den duur de ademhaling naar de buik gaat. Zo kun je je ademhaling sturen, door middel van je handen. Tijdens het hardlopen helpt het bovenstaande schema om jezelf en anderen te motiveren om een stuk verder te rennen. Moeten – willen – kunnen - mogen Moeten= mee moeten doen Willen= kan van binnen (wat is goed voor je) en buiten (ik wil aanwezig zijn voor mijn beschikbaarheid) Kunnen = wat kan ik lichamelijk/psychisch Mogen = wat mag ik? Van mijn ouders, van mijn leraar, van mijn dokter, etc. Moeten kan je grootste vijand zijn, je kan dan je lichaam gaan forceren. Een goed voorbeeld van die moeilijkheid die de afweging tussen moeten/willen/kunnen/mogen meebrengt is de topsport. Ik wil graag voetballen, maar ik kan niet voetballen door een blessure. Ik mag niet voetballen van de fysiotherapeut maar ik moet voetballen van de baas vanwege het geld. Spanningsoefeningen: • Jacobsen: spieren in korte spanning en vervolgens loslaten en ontspannen. Wij krijgen de keus zelf te kiezen welke spieren wij willen aanspannen en wat fijn voelt. Voor mensen met ASS is ontspannen ‘moeten’. Daarom is het handig dat je bij hen elke week dezelfde tekst geeft omdat dat rust geeft. Ze weten wat er komen gaat en dat geeft ontspanning. Als je een keuze geeft, geeft dat juist spanning. • Bodyscan 1. Heb ik wat nodig? Een kussen/trui etc? een bodyscan maak je asociaal, dus uit contact. 2. Heb ik genoeg warmte, is mijn kussen goed, lig ik zo goed? 3. Zelf kiezen of je bij de voeten of bij het hoofd begint. bij beginners wordt bij de voeten gestart. 4. Waarnemen: warm/koud, waar hebben verschillende lichaamsdelen contact met de vloer, kledingstukken, vraag naar de spieren, drukpunten. 5. Het vragen naar lichaamsdelen gebeurde in de volgende volgorde: voeten, onderbenen, bovenbenen, liezen, billen, onderrug, bovenrug, schouderbladen, schouders, nek, schouders, armen Activiteitenpracticum / bewegingsgeoriënteerde methodieken 10 vragen Bavo boek blz. 19 – 22, 53-68 (m.u.v. 63/64), 139-144 (162-168 en 177-187) TURNEN Bij het geven van turnonderwijs laten wij ons leiden door een aantal uitgangspunten: 1. Op grond van een analyse van bestaande activiteiten kunnen deze worden ingedeeld in een drietal betekenisgebieden: springen, zwaaien en balanceren. Elk van deze kan gezien worden als een verzameling activiteiten met een overeenkomstige structuur m.b.t. het verplaatsen of het motorisch aspect. 2. Een gemeenschappelijk kenmerk van turnactiviteiten is het loskomen. 3. Per betekenisgebied formuleren wij een bewegingsprobleem: a. Springen: het loskomen door afzetten vanaf iets met betrekking tot het loszijn of zweven. b. Zwaaien: het loskomen door hangen aan of steunen op iets met betrekking tot het losblijven komen en/of het losblijven c. Balanceren: het loskomen door gaan of staan op iets of iemand met betrekking tot het uit evenwicht raken. 4. Activiteiten die binnen het onderwijs worden aangeboden, dienen zo gekozen en begeleid te worden, dat het bewegingsprobleem van het betreffende gebied voor de leerlingen oproepbaar en uitbouwbaar is. 5. Waar de specifieke wijze van loskomen van de grond enerzijds de aantrekkelijkheid van turnactiviteiten voor de leerlingen meebepaalt, ligt hier anderzijds ook een eerste op te lossen probleem. (risico nemen) 6. Leren turnen is niet individueel, je doet dit in groepsverband. Er zijn doeners, wachters en helpers tijdens een activiteit. SPELEN. De CALO heeft de volgende indeling in betekenisgebieden van spelen: (speelgebieden) • Inblijven en uitmaken: het raken van (iets en/of) iemand al dan niet met een speelvoorwerp ten opzichte van het voorkomen daarvan. à tikkertje • Passeren en onderscheppen: het in bezit blijven van een speelvoorwerp ten opzichte van het in bezit komen van een speelvoorwerp, al dan niet met betrekking tot het maken van doelpunten ten opzichte van het voorkomen daarvan. à voetbal • Over en weer inplaatsen: het raken van het grondgebied van de ander(en) met een speelvoorwerp ten opzichte van het voorkomen daarvan, òf het zó raken van het grondgebied, dat het speelvoorwerp daarna niet kan worden teruggespeeld. à volleybal • Mikken: het wegspelen van een speelvoorwerp met betrekking tot het raken van een doel • Jongleren: het ontvangen van een speelvoorwerp met betrekking tot het telkens (direct) weer terugspelen van het voorwerp. Voorbeelden van verschillende spelen zijn te vinden in het bavo boek op bladzijde 162 t/m 168 en op bladzijde 177 t/m 187, het leek me overbodig om deze te samenvatten aangezien we bijna al deze spellen in de les hebben gedaan. Artikel: methodische kennis over het bewegingsthema tikspelen In het Basisdocument wordt het woord tikspelen op twee manieren gebruikt. Tikspelen is de verzamelnaam van een leerlijn en een verzamelnaam voor een bewegingsthema. De leerlijn is een verzameling van allerlei spelvormen waarbij het uitmaken van een loper ten opzichte van het ontwijken van een tikker de meest kenmerkende bewegingsactiviteiten zijn. De leerlijn tikspelen is in het Basisdocument onderverdeeld in drie bewegingsthema’s: - bewegingsthema: tikspelen - bewegingsthema: afgooispelen - bewegingsthema; honkloopspelen (insluitspelen). We richten ons nu niet op de hele leerlijn tikspelen, maar alleen op het onderdeel ‘bewegingsthema tikspelen’. Alleen spelvormen waarbij de tikker de loper moet uitmaken met de handen komen aan de orde, afgooispelen en honkloopspelen niet Elk bewegingsthema heeft weer een eigen soort leerlijntje, maar ze passen alle drie in de grote leerlijn ‘tikspelen’ of betekenisgebied . inblijven en uitmaken’. Deze ordening is gebaseerd op de wijze waarop de tikker de loper moet raken namelijk: - tikkend met de hand - gooiend met een bal - branden met een overdraagbare tikbal Binnen het bewegingsthema tikspelen, wordt een onderscheid gemaakt tussen de tikspelen op grond van de dominante weglooprichting van de lopers. • wegloopspelen (bijvoorbeeld Boefje): weg van de tikker. • overloopspelen (bijvoorbeeld Overlooptikspel): langs de tikker. • kriskrasspelen (bijvoorbeeld Basistikspel, ): uit de buurt van de tikker blijven. Deze kenmerkende tikspelen worden de kernactiviteiten van een bewegingsthema genoemd. Deze drie kernactiviteiten zijn eigenlijk weer kleine verzamelingen van allerlei tikspelen die op elkaar lijken, waarbij de loper op drie verschillende manieren de tikker moet ontwijken. De meeste tikspelen zijn onder te verdelen in deze drie soorten. Voor elke kernactiviteit zijn talloze voorbeelden te benoemen. Misschien is het handig om de term kriskrasspelen te vervangen door ‘doorloopspelen’, zodat er een makkelijker te onthouden trits ontstaat van weg-, over-, doorloopspelen. Voor elk soort tikspel zijn er kernactiviteiten beschreven, die passen bij vier verschillende leeftijdsgroepen. Deze leeftijdsgroepen zijn onderverdeeld in kleuters (groep 1-2), onderbouw (groep 3-4), middenbouw (5-6) en bovenbouw (7-8). Voor de kernactiviteit ‘overlooptikspel’ zijn vier vormen van overlooptikspel uitgeschreven, namelijk: 1. Kleuters: overlooptikspel met 1 tikker (veel overloopruimte) 2. Onderbouw: overlooptikspel met 1 tikker (weinig overloopruimte) 3. Middenbouw: overlooptikspel met 2 tikkers (accent samenwerking tikkers) 4. Bovenbouw: overloopspel met duo-lopers (accent op samenwerking tussen 2 lopers) Voor elk kerntikspel kan opnieuw een ordening gemaakt worden van makkelijke naar moeilijke tikspelen. Bijvoorbeeld met de kleuters is het onmogelijk om Schone voeten halen te spelen, maar wel heel goed ‘Vos kom uit je hol’. Schone voeten halen is veel te moeilijk vanwege de abstracte regelingen. De verschillen tussen de spelen hebben vooral te maken met de complexiteit van de spelstructuur. Jonge kinderen spelen een spel met een eenvoudige spelstructuur, oudere kinderen kunnen (mits ze goed onderwijs ontvangen hebben) een complexe spelstructuur aan. De spelstructuur wordt bepaald door: • De functieverdelingen in een spel. • het aantal functies waar een speler rekening mee moet houden. • het aantal (en abstractie van de) functieregels die voor een bepaalde functie gelden Deze opbouw van makkelijke naar moeilijke kerntikspelen lijkt op het doorlopen van een trap. Elke spel is weer een trapje moeilijker. De methodische opbouw van tikspelen verloopt echter niet alleen trapsgewijs, maar ook cyclisch. Een cyclische methodische opbouw wil zeggen dat een eenvoudig spel ook van grote waarde kan zijn voor oudere kinderen die al een moeilijker spel kunnen spelen. Op grond van de ordening van complexiteit in spelstructuur kunnen de verschillende tikspelen verdeeld worden over de verschillende leeftijdsgroepen op de basisschool , zoals hieronder in de tabel gedaan is. Wegloopspel Overloopspel Doorloopspel Kleuters Groep 3-4 Groep 5-6 Vos kom uit je hol Vos kom uit je hol Vos kom uit je hol (met roof objecten) Boefje (simpel) Boefje (gewoon) Boefje (met differentiatie) Groep 7-8 Brugklas Boefje (vrije start) Boefje (met vrije start en differentiatie) Schone voeten halen (kleine groep) Schone voeten halen (grote groep) Huizentikkertje Huizentikkertje (met extra opdracht voor de loper) Huizentikkertje (met puntentelling) Huizentikkertje (met beperkt aantal lopers op de vrijplaats) Huizentikkertje (met 5 lopers en 4 solovrijplaatsen en 1 tikker) Overlooptikspel (simpel) Overlooptikspel (gewoon) Overlooptikspel (gewoon; met twee tikkers) Overlooptikspel (gewoon; met duolopers) Overlooptikspel (gewoon) Basistikspel (simpel) Basistikspel (gewoon) Basistikspel (gewoon; met differentiatie) Basistikspel (met differentiatie; met overdraagbare vrijplaatsen) Basistikspel Rawhide (simpel) Rawhide (met differentiaties) Rawhide Gogo (kleine groep) Gogo (grote groep) Elk tikspel kan makkelijker of moeilijker gemaakt worden voor de lopers of tikker met behulp van allerlei methodische ingrepen. We noemen dit uitbouwfactoren. In het basisdocument worden drie belangrijke uitbouwfactoren genoemd: • Arrangement: tikgebied vergroten of verkleinen, schuilplaatsen verkleinen of vergroten, vrijplaatsen verminderen of vermeerderen, aantal lopers vergroten of verkleinen, herkenningsteken voor individueel differentiatie (zakje, lintje, knijper), extra tikkers. • Reguleringswijze: wachtregel wel of niet als je getikt bent, wachtregel lang of kort, telling getikte lopers m.b.t. einde tikspel wel/niet toepassen, aantal getikte lopers m.b.t. einde tikspel differentiëren, wedstrijdbelang tussen lopers en tikker, wedstrijdbelang tussen lopers onderling, tijdslimiet, herkansing voor de tikker, gebruik van vrijplaats. Vrijplaatsen zijn er in de volgende vormen: - Buurthuis: alle lopers mogen tegelijk zo lang ze willen op de vrijplaats staan. - Telefooncel: 1 loper mag zo lang die wil in de vrijplaats staan. - Asielzoekerscentrum: de loper die in de vrijplaats staat moet er uit als er een nieuwe in wil. - Zorgflat: persoonlijke vrijplaats voor een loper die bijv. geblesseerd is. • Uitvoeringswijze: roven/bewaken van roofobjecten, bevrijden/bewaken van getikte kinderen, samenwerking m.b.t. vrijplaats/bal, samenwerking m.b.t tikfunctie, extra uitdaging voor de lopers, wisselende functies (loper krijgt ook een tikfunctie.) Deze laatste uitbouwfactor heeft te maken met het niveau van de deelnemers: het spel wordt ook makkelijker of moeilijker wanneer de deelnemers het spel zelf beter gaan uitvoeren. Over het algemeen is een kleine aanpassing van het arrangement eerder gewenst dan een activiteits- of regelaanpassing. Een kleine arrangementsaanpassing beïnvloedt de spelstructuur minder dan de andere twee. Een regelaanpassing kan soms ook snel toegepast worden, maar is voor kinderen vaak moeilijker te onthouden. Uiteindelijk heeft de leerkracht zelf ook zijn eigen voorkeuren en werkt elke aanpassingen in elke groep toch weer op een andere wijze. Veel hangt af van het niveau van uitvoeringswijze van de deelnemers Elk kind speelt op zijn eigen wijze en op zijn eigen niveau mee aan een tikspel. Al die verschillende niveaus kunnen gemakshalve voor de methodiek onderscheiden worden in vier niveaus. Hier onder een voorbeeld van de niveaus van een tikker: - Niveau zorg: uitvoeringswijze waarbij de activiteit te vaak mislukt (10% vd kinderen) bijvoorbeeld, de tikker is niet in staat om de loper te tikken. - Niveau 1: uitvoeringswijze waarbij de activiteit bijna altijd lukt, er is een zekere spanning tussen mislukken en lukken, maar meestal lukt de activiteit (40% vd kinderen blijft op dit niveau) bijvoorbeeld, de tikker kan één van de vijf overstekende lopers tikken. - Niveau 2: uitvoeringswijze waarbij het bewegingsprobleem van de activiteit op een effectieve of gestileerde wijze wordt uitgevoerd, er is een spanning tussen lukken en beter lukken (gemiddeld 30% vd kinderen blijft op dit niveau) bijvoorbeeld, de tikker kan verschillende lopers bedreigen en geregeld een loper tikken. - Niveau 3: uitvoeringswijze waarbij het bewegingsprobleem en de activiteit door de deelnemer steeds opnieuw wordt geproblematiseerd, er is een spanning tussen beter lukken en mislukken. Stralend falen. (gemiddeld 20%) bijvoorbeeld, de tikker kan een loper het veld in lokken en uittikken (schijnbeweging). Het vaststellen van het niveau van loper of tikker is gekoppeld aan het betreffende tikspel. De meeste leerlingen uit groep 8 zullen bij een kleutertikspel (Vos kom uit je hol) waarschijnlijk het hoogste uitvoeringsniveau halen. Daarom wordt niveauduiding gekoppeld aan een tikspel dat past bij de betreffende bouw (leeftijdsgroep). Een tikspel past bij het groepsniveau als 90% van de kinderen in ieder geval op niveau 1 deel kunnen nemen. Niveau 1 bij een tikspel wil zeggen dat: - de loper van de 4 pogingen gemiddeld 3 keer slaagt met zijn actie de tikker te ontwijken en - de tikker van de 4 pogingen gemiddeld 1 keer slaagt met zijn actie een loper te tikken. Niveau 2 wil zeggen dat: - de loper verschillende oplossingsstrategieën heeft om een zwakke en goede tikker geregeld te ontwijken en - de tikker verschillende oplossingsstrategieën heeft om een niveau 1 en niveau 2 loper geregeld te tikken. Niveau 3 wil zeggen dat - de loper spelrisico’s neemt waardoor de tikker op het verkeerde been wordt gezet en - de tikker spelrisico’s neemt waardoor de loper op het verkeerde been wordt gezet. Tenslotte is er nog niveau zorg. Dat heeft een deelnemer die niet in staat is om het eerste niveau te halen. Het aantal geslaagde acties is dan te weinig om te spreken van een leerproces. Het aangeboden spel is te moeilijk, waardoor er zoveel mislukt dat er te weinig succeservaring wordt beleefd voor een positief leerproces. Deze kinderen hebben recht op extra zorgverbreding zodat ze buiten de reguliere lessen om extra tijd krijgen om te oefenen/spelen. Het algemene bewegingsprobleem van tikspelen kan omschreven worden als: het bedreigen van de lopers om deze te tikken terwijl de lopers proberen de tikker te benaderen om deze te ontwijken. Het gaat om het spanningsveld tussen: - lopers bedreigen en lopers tikken - Tikkers benaderen en tikkers ontwijken - Bedreigen en benaderen - Uitmaken en ontwijken. In dit spanningsveld, binnen dit bewegingsprobleem, kiest elke deelnemer zijn eigen oplossingsstrategie. De gekozen oplossingsstrategie verwijst naar datgene wat de deelnemer zelf belangrijk vindt in een tikspel. De oplossingsstrategie verwijst ook naar een persoonlijk leerperspectief. Zo heeft een ieder een eigen bewegingsperspectief. Vanuit dit perspectief, dat vaak een verbinding heeft met een bepaald niveau van bewegen, zal elk kind een eigen leerwens hebben. De uitvoering van en hulp bij deze leerwens zal echter wel verband moeten houden met het algemene bewegingsprobleem. Het spel moet voor iedereen speelbaar blijven, voor alle niveaus spelers, zowel de zwakke als de goede spelers. Leerhulp voor de kinderen (doelaanwijzingen) verwijst vaak naar het ordeningskader: tijd, tempo en richting. Elke bewegingsactiviteiten kan verduidelijkt worden met verwijzingen naar: - momenten waarop een andere deelhandeling begint (tijd) - de duur/snelheid waarop een deelhandeling plaats vindt (tempo) - de plaats waar de deelhandeling op gericht is (richting) Dit soort aanwijzingen kunnen bij een tikspel bijvoorbeeld zijn: - probeer eerder naar een vrijplaats te gaan voordat de tikker in de buurt komt - probeer sneller naar een vrijplaats te gaan als de tikker dicht bij is - probeer naar de dichtstbijzijnde schuilplaats te gaan of - probeer langer te wachten met je tikactie tot je het zeker weet dat je de loper zal tikken - probeer sneller naar een loper toe te rennen - probeer te kijken welke loper in een ongunstige positie staat Hierboven hebben vier verschillende soorten leerhulpen besproken, waarbij de leerkracht aanpassingen doet mbt activiteit, arrangement, regels, doelen. Er zijn natuurlijk nog veel meermogelijkheden om leerhulp te geven> Bijvoorbeeld: het geven van een voorbeeld, meedoen met het spel, videobeelden laten zien, het uitdelen van een instructiekaart enz. Deze extra leerhulp kan samengevat worden onder het kopje "extra", zodat er een eenvoudig woordje ontstaat, die verwijst naar de verschillende soorten leerhulp: Arrangementsaanpassingen: Activiteitsaanpassingen Regelaanpassingen Doelaanwijzingen Extra hulp. De wijze waarop de aanwijzing gegeven wordt, bepaald ook sterk het leereffect. De gedragsrol die de leerkracht aanneemt kan verschillend zijn. De onderscheiding in vier gedragsrollen kan daarbij inzicht geven: C- Coach, de leerkracht geeft aanwijzing om het leerproces te enthousiasmeren I – instructeur, de leerkracht geeft aanwijzingen om het leerproces te detailleren O- observeerder/organisator, de leerkracht geeft aanwijzing om het leerproces te continueren S- scheidsrechter, de leerkracht geeft aanwijzing om een verkeerd leerproces te stagneren De leerhulpen die je kunt geven (AARDE) moet je verder aanvullen door bij het geven van leerhulp AARDEG te zijn. Daarnaast moet je als leerkracht vooral VAARDEG zijn, d.w.z. vragen en voorstellen welke aarde gewenst wordt en daardoor het gewenste leerkrachtgedrag bij aanpassen. Hieronder worden alle leerhulp met voorbeelden toegelicht: V- vragen wat het kind wil leren en welke beperkingen hij beleeft Bijvoorbeeld: Ben je tevreden over je tikbeurt? Wat vind je lastig? Wart ging er goed deze beurt? A- Activiteitsaanwijzingen geven Bijvoorbeeld: Wat gebeurt er als je langer op 1 loper let i.p.v. op alle lopers? A- arrangement aanpassen Bijvoorbeeld: Andere spelers met elkaar laten spelen. R- regels aanpassen Bijvoorbeeld: Een zwakke tikker hoeft maar 3 i.p.v. 5 lopers te tikken. D- doelen aanwijzen Bijvoorbeeld: Probeer een schijnbeweging te maken waardoor de tikker de verkeerde kant op gaat. E- extrahulp inzetten Bijvoorbeeld: zelf mee spelen op een lager of hoger niveau. G- gedrag van de lesgever aanpassen (CIOS) Bij een bepaald kind meer de rol van coach op nemen dan van instructeur. Artikel: schommelactiviteiten Wanneer wij spreken over schommelen dan denken wij in eerste instantie aan het zittend of staand op een schommel onderhouden of vergroten van de zwaai. Dit zou betekenen dat bij het leren schommelen hier ook de meeste nadruk om moet liggen. Uit de situaties die hieronder beschreven zijn zal blijken dat dit niet zo is. Weliswaar is in gekozen schommelactiviteiten steeds sprake van in de zwaai zijn: het schommelen, maar zeker het in zwaai komen en uit de zwaai komen zal vaak veel dominanter in de activiteiten naar voren komen. Bij schommelen moet er sprake zijn van een behoorlijke mate van verplaatsen en dus van vaart. Een schommel kan dit tempo krijgen door leerlingen vanaf hoge vlakken te laten vertrekken of door ze op te duwen. Bij sommige groepen ontstaat er al gauw een soort wedstrijd wie het hoogste durft. Op zich geen verschijnselen die door de lesgever altijd verboden moeten worden, in tegendeel maar wel moet steeds worden ingeschat of de leerlingen niet meer aangaan dan ze aankunnen (het moet veilig blijven). Soms is het goed om af te spreken dat men niet verder mag dan een bepaalde hoogte, de wedstrijd kan dan worden verlegd naar het in zo min mogelijk zwaaien halen van deze hoogte. Verschillende schommel activiteiten: • Zittend schommelen, vooraan afwippen. De schommel hangt tussen knie- en heuphoogte en ervoor ligt een ruim landingsvlak (kleine matten). Een iemand neemt plaats op de schommel en de ander trekt de schommel naar achter en laat deze los. De schommelaar zwaait een aantal malen en wipt aan het eind van een naar voren gaande zwaai af naar voren. Wanneer het afwippen de vroeg gebeurt dan schiet de leerling naar voren toe, bij het te laat afwippen dreigt de leerling naar achter te vallen. Daarom moet in het begin de schommel niet te veel vaart krijgen. Pas wanneer de leerling meerdere keren goed zijn geland kan het tempo van het zwaaien worden verhoogd door meer duwen of zelf meer zwaai maken. Bij meer vaart moet het landingsvlak vergroot (dikke mat). Vervolgactiviteiten; staand schommelen. • Klokkenluiden: minder geschikt om klassikaal te doen gezien het aantal touwen er in een gymzaal zijn. Wanneer er 12 touwen zijn kunnen er 3 situaties worden gemaakt waarbij er per situatie max. 6 leerlingen kunnen zijn. De schommel wordt gemaakt door de twee binnenste touwen, zo laag mogelijk, d.m.v. ene platte knoop aan elkaar te verbinden. Ook is het mogelijk gebruik te maken van de schommelplank. De buitenste touwen worden nu, elk aan een kant om de binnenste heengeslagen. De leerlingen die aan een touw trekken gaan een eindje voor de schommel staan. Om goed op te zetten moet het trektouw aan het begin van de naar voren gaande zwaai worden aangetrokken. Het zwaaien van de schommel moet dus worden gevolgd. Als het goed gaat kan ook in de naar achter gaande zwaai worden opgezet. Dan gaan de leerlingen onder het ophangpunt van de touwen staan. Ze moeten wel rekening houden dat ze tegelijk trekken. De leerling op de schommel moet aangeven dat hij/zij niet hoger wordt opgezet dan er eigenlijk gedurfd wordt. • Space – shuttle: niet geschikt om klassikaal te doen, er kunnen maar maximaal 2 shuttles gebouwd worden in één zaal. Een trapezoïde wordt omgekeerd opgehangen aan 4 touwen, d.m.v. achtknopen. De binnenste twee touwen gaan naar de ene zijde en de buitenste touwen naar de andere zijde van de trapezoïde. De boven plank van de trapezoïde kan als bodemplank dienen. De onderkant van de schommel moet ongeveer 20 centimeter van de vloer hangen. Twee of drie leerlingen nemen plaats in de stil hangende shuttle, dit kan zittend of staand. De lesgever of twee medeleerlingen brengen de schommel op gang door deze te duwen. Na een tijdje kan geprobeerd worden of de leerlingen zelf de shuttle op gang kunnen houden. (inhurken bij het omlaag gaan en weer uitstrekken bij het omhoog gaan) Deze gigant onder de schommels oefent op leerlingen een grote aantrekkingskracht uit, maar zij kunnen vaak het gevaar bij het schommelen nog niet inschatten. Wees daarom heel duidelijk over regels van veiligheid. Bij jonge kinderen en een lage zwaai maximaal 4 leerlingen en bij andere leerlingen en een hoge zwaai niet meer dan twee leerlingen in de shuttle. Mini reader: Theorie MA-P PMT = een ervaringsgerichte werkwijze die mensen d.m.v. preventie, training&begeleiding of therapie in staat stelt te werken aan verandering van het eigen gedrag en de leefomgeving in een door hen gewenste richting. Een activiteit is geschikt als hij voldoet aan de criteria van: - Attractiviteit: als het aannemelijk is dat deze activiteit aansluit bij de interesse, de mogelijkheden (haalbaarheid) en belevingswereld van de deelnemer. - Oproepbaarheid: als aannemelijk is dat de deelnemer vrij snel ervaringen opdoet die relevant zijn voor het bereiken van het doel/werkpunt. - Uitbouwbaarheid (dan blijft hij langere tijd geschikt): als er binnen de activiteit voldoende verandermogelijkheden zijn om voortdurend tot nieuwe, relevante ervaringen te komen. Arrangement: mensen en dingen, die t.o.v. elkaar zo zijn opgesteld dat de kans groot is dat het doel gerealiseerd kan worden Bewegingsvoorstel: alle informatie die voor de deelnemers nodig is om de deelnemer uit te nodigen tot actie, betrokken deelname. Kinetische introductie: ervaring als bewegingsvoorstel (laten voelen hoe de activiteit werkt) Geledingen: “meestal opeenvolgende” delen van een geheel (totaalplaatje). Dit geheel kan een beweging, een activiteit (in zwaai komen, in zwaai zijn, uit zwaai komen), een sessie (small talk, mental set, uitnodigen, activiteit, etc.) of wat dan ook zijn. Interventies op een van de geledingen zal altijd van invloed zijn op de andere geledingen en dus op het geheel. Karakteristiek ‘Betekenisgebieden’ Grondvormen van bewegen Natuurlijke vormen van primair Rollen&Duikelen (op resp. aan of om iets over de bewegingsgedrag kop) Werpen&Vangen Klimmen&Klauteren Lopen&Springen Schommelen&Zwaaien Balanceren Turnen Loskomen en ‘na elkaar’ Springen - Veren (geveerd worden) Zwaaien - schommelen Balanceren - rijden en glijden - acrobatiek Ritme&bewegen / dans Herhalen en tempo PM Atletiek Meten en ‘na elkaar’ Lopen Springen Werpen Spel Verrassing en tegengesteld Inblijven&Uitmaken belang - verstoppen en opzoeken Passeren&Onderscheppen Over en weer Inplaatsen Mikken Jongleren Zwemmen PM PM Contactsporten Positie en ‘tegen(over) elkaar’ Stoeispelen Trefspelen Om bewegingsactiviteiten goed te kunnen ontwerpen, arrangeren, begeleiden en veranderen moet je verstand hebben van deze activiteiten. De linker kolom is de traditionele gymnastiek indeling, rechts staan de betekenisgebieden. Aantekeningen van de lessen Ik heb de aantekeningen van de lessen weggelaten uit de samenvatting, omdat alles wat in de lessen verteld is al samengevat is onder de artikelen. Zwemmen (Patty) 3 vragen Reader methodiek zwemmen blz. 1 t/m 36 De Nederlandse zwembaden gehanteerde methoden van zwemonderwijs zijn een compromis van de werkwijzen van Oostenrijker Wiessner (1925) en Nederlander Bongertman (1930). • Bongertman: Zwemmen leren om verdrinking te voorkomen, uitsluitend in buitenbaden oefenen in de zomer, droogzwemmen in de winter op banken, zwemmen leren door het leren van deelbewegingen, met hoofd boven water zwemmen, met drijfmiddelen zwemmen, watervrij zijn ontstaat vanzelf wel. Alleen schoolslag en enkelvoudige rugslag. • Wiessner: Zwemmen is deel van de lichamelijke opvoeding, gedurende de gehele lagere schoolperiode. Niet alleen schoolslag en enkelvoudige rugslag maar ook andere zwemslagen, duiken, springen en spelen. Spelenderwijs watervrij maken. Na het watervrij maken eerst vertrouwen op eigen drijfvermogen en leren drijven/uitdrijven. Daarna zwem technische oefeningen met hoofd onder water. “Schwimmen darf niemals Arbeit werden, es soll immer Freude bleiben”. (wanneer zwemmen geen ‘werken’ wordt, zal het altijd leuk blijven) Na het vervangen van ABC diploma’s door zwemABC wordt er meer tijd besteed aan het watervrij maken. We onderscheiden ons dan nu ook van de vormen van zwemonderwijs waarbij: - Langs de kortste weg gewerkt wordt naar de eisen van het begindiploma - De lessen vrijwel geheel gevuld worden met de directe voorbereiding op de eisen van dit diploma - Een periode van watergewenning wordt overgeslagen of geminimaliseerd en waar m.b.v. veel drijfmiddelen de leerlingen wordt geleerd te drijven. Doelstelling zwemonderwijs = leerlingen zover brengen dat voor hen een veilig en veelzijdig bewegen is water mogelijk wordt, dat door hen als plezierig wordt ervaren. Om dit te bereiken zal het zwemonderwijs van meet af aan breed van opzet moet zijn. We gebruiken drijfmiddelen als leerhulp om: • De ligging goed af te stemmen op de “zwemligging” (horizontaal). • De aandacht volledig bij de (been)slag te houden zodat de andere slag geoefend kan worden. • Ademhalingsproblematiek te voorkomen • Beter bereikbaar te zijn voor de leerlingen • Het oefenen van de (been)slag langer door te kunnen laten gaan. We wijzen drijfmiddelen af daar waar ze moeten dienen om onmiddellijk te kunnen beginnen met het onderwijzen van de eerste zwemslagen. Veel kinderen hebber watervrees. Dit hangt samen met de wijze waarop ouders de kennismaking met water tot dan toe hebben begeleid. Watervrees heb je nooit van nature, maar kan wel groot zijn en hardnekkig. Enige aarzeling t.a.v. een nieuwe situatie is normaal, en beschermt het kind tegen al te drieste acties maar al gauw wint de verkenningsdrang het. Bij watervrees moet je altijd geduld hebben en niet forceren. Bijzondere eigenschappen van het water waar kinderen aan moeten wennen: • Wennen aan de temperatuur (lager dan lichaamstemperatuur) • Wennen aan de weerstand van het water (bewegen wordt belemmerd) • Wennen aan de waterdruk die bijvoorbeeld de inademing verzwaard • Wennen aan de opwaartse kracht (je staat minder vast op je voeten) • Wennen aan binnendringen van water in mond, neus en oren (ademhalingsbedreigend) • Wennen aan golven en spatten/spetters • Wennen aan prikkeling van de ogen (chloor) Tijdens zwemlessen aan beginners moeten ademactiviteiten regelmatig deel uitmaken van de lessen. De kinderen moeten leren dat water uitblazen belangrijk is. Verder is het voelen van water met de handen, om zo te ervaren dat water steun kan geven en gebruikt kan worden om balans te houden vanaf het begin belangrijk. Dit wordt gedaan door wrikken. Zwemonderwijs in kernbegrippen = veilig – veelzijdig – plezierig. Het zwemonderwijs valt te verdelen in: A. Aanvankelijk zwemonderwijs, waarbij het er om gaat de leerlingen te brengen tot het veiligheidsniveau zoals voorgeschreven door de verschillende diplomalijnen. Dit gebeurt op een voor hen plezierige manier en op een brede basis. De volgende onderverdeling wordt gehanteerd: - A-1. Introductiefase waarbij het gaat op gewenning en verkenning (de leerlingen helpen hun aarzeling t.a.v. het onbekende water te overwinnen en plezier en zelfvertrouwen te krijgen in de watersituatie. Na afloop kunnen ze: spetters verdragen, springen van de kant, hardlopen, verplaatsen op handen, wrikken, bellen blazen) - A-2. Voorbereidingsfase op het verplaatsen (verdere uitbouw van A-1, contact met het water wordt intenser waardoor een goede basis wordt gelegd voor het onderwijs in de eerste zwemslagen. Aan het einde kunnen ze: onder water kijken, uitademen onder water, drijven en zinken, na afzet van de kant uitdrijven.) A-3. Verplaatsen d.m.v. elementaire wijzen van verplaatsen in rug- en borstligging. (de fase waarop begonnen kan worden met het onderwijzen van verplaatsen, zowel met de handen als met benen en voeten, waarbij het er vooral om gaat dat de leerlingen op een plezierige manier te brengen tot een veilig, maar ook veelzijdig, verblijf in diep(er) water. Aan het einde kunnen ze: uitbreiden van wrik- en ademtechnieken, borsten rugcrawl, schoolslag en enkelvoudige rugslag, veranderen van ligging tijdens het verplaatsen, rollen vooren achterover tijdens verplaatsen, afstand zwemmen, gekleed zwemmen, watertrappelen. B. Vervolg onderwijs, waarin met name de doelstelling veelzijdigheid nader wordt uitgewerkt. Het vervolgonderwijs; elementaire vormen van verplaatsen. In Nederland zien we dat bijna zonder uitzondering schoolslag de eerste slag is, terwijl vrij kort daarna – en verder parallel daarmee – de enkelvoudige rugslag wordt aangeleerd. Pas daarna worden borstcrawl en rugcrawl meegenomen. We gaan er vanuit dat hulpmiddelen (drijfmiddelen) goed kunnen functioneren wanneer de beginslag(en) aan de orde zijn, en uitsluitend dienen om (tijdelijk) steun te geven bij het handhaven van een goed (zwem)ligging, zodat de aandacht op de zwembeweging(en) gericht kan zijn. Een juist gebruik van drijfmiddelen houdt in: 1. Voldoende drijfvermogen, maar liefst ook zo minimaal mogelijk, zodat de leerling de zwemligging zo optimaal mogelijk kan aannemen. 2. Het op de juiste plaats bevestigen van het drijfmiddel. 3. Drijfmiddelen die gemakkelijk door de leerling zelf te bevestigen zijn, en weinig verschuiven bij het zwemmen. Het leren van schoolslag zwemmen betekend bij beginnende zwemmers vooral het leren beenslagzwemmen (want de benen geven aanvankelijk verreweg de meeste stuwing) Kort samengevat ziet een introductie van de beenslag er als volgt uit: 1. Info op het droge in zit kijken naar wat je doet en rondjes draaien met “open” voeten in gelijkmatig tempo 2. Hetzelfde in het water, achteroverleunend of steunend op de ellenbogen op een bankje of zittend op de rand. 3. Borstlingse steun op de bodem, met drijfmiddel t.h.v. de heupen: rondjes draaien met open voeten, en geleidelijk overgaan op meer “duwen” en kort rustmoment. 4. Daarna borstlings drijven met kurkjes ter hoogte van de heupen en een plank in de handen en eventueel nog even rondjes draaien, maar zo snel mogelijk door naar de juiste beenslaguitvoering, die als volgt gaat: rustig – rustig – snel. Ofterwijl: buiuiuiuig- eeeeeeeeeeeen – sluit. De uitdrijffase na elke slag moet benadrukt worden “maak je lang, en drijf uit”. Belangrijk in dit stadium van leren is dat je als leerkracht dichtbij de leerlingen bent, zodat je “fouten” snel kunt corrigeren, zodat ze er niet inslijpen. Een goede beenslag wordt gekenmerkt door een behoorlijke verplaatsing per slag, er is sprake van een behoorlijke stuwing. Foute uitvoeringswijzen zijn: • Wreefslag: de voeten zijn voor de omhaal niet naar buiten gezet, of worden tijdens het eerste deel van de omhaal ontspannen gehouden, waardoor ze terugklappen. Hierdoor vindt stuwing plaats met de wreef i.p.v. met de binnenkant van het onderbeen en de voet. Dit leidt tot een geringe verplaatsing. • Drietakt-beenslag: de beweging is niet roterend, maar een spreidsluitbeweging • Rijden: bij het buigen van de benen worden de kniën onder de romp getrokken: de contrabeweging wordt daardoor veel te zwaar, en de daarna te maken stuwbeweging te zwak. • Slechte tempoverdeling: vaak wordt de contrabeweging even snel uitgevoerd als de stuwbeweging: dit leidt tot een geringe verplaatsing. Wanneer de beenslag “als vanzelf” gaat, kan er verder worden gegaan met het leren van de armslag. Voor beginnende zwemmers heeft de armslag geen andere functie dan het hoofd boven water kunnen houden. Loopt de combinatie van armen en benen goed, dan kan de armslag worden uitgebouwd naar een meer stuwende armbeweging: maar dat is pas in een veel later stadium. Om het hoofd goed boven water te kunnen houden wordt de armbeweging uitgevoerd in het horizontale vlak, d.w.z. met de handpalmen naar beneden wijzend: 1. Maak een klein rondje met je handen, via zijwaarts tot onder de kin, en de armen weer naar voren strekken 2. Als de handen onder de kin zijn, zijn de ellenbogen aangesloten, het is een doorgaande beweging van gestrekt naar gestrekt. 3. Het kan geoefend worden in heup-tot borstdiep water, staand met de schouders onder water en de armen voor. 4. Steeds een rustmoment na elke armbeweging inlassen. Tip: • Oefen de armslag niet te lang afzonderlijk • Begin met een klein rondje, geleidelijk kan dit rondje wat groter gemaakt worden • Na elk rondje even wachten • De handen mogen niet voorbij de schouders komen. Artikel: Het halliwickconcept De methoden die in het verleden gehanteerd werden om zwemmen te leren waren altijd gericht op het valide kind, waarbij zelden rekening werd gehouden met niet-valide kinderen. Deze methoden waren dan ook niet geschikt voor bijv. lichamelijk mensen met een (lichamelijke) beperking. Wie daar tegenaan liep, eind veertiger jaren van de vorige eeuw, was James McMillan, een Canadees die in Londen een dochter had op de "Halliwickschool for Crippled Girls". Hij verzorgde daar zwemlessen en als ingenieur in de vloeistofmechanica ging hij een andere weg op dan op dat moment gebruikelijk was. Hij had succes met zijn leerlingen door toepassing van principes ter stabilisering van het lichaam in water. T.o.v. een controlegroep bleek dat bij de meisjes die hij had lesgegeven, de romp-, hals- en ademcontrole (belangrijk voor lichamelijk mensen met een (lichamelijke) beperking!) duidelijk beter waren dan bij een controlegroep. Steeds beter was hij in staat mensen met een (lichamelijke) beperking op een plezierige wijze te leren zwemmen en anderszins te helpen, zowel om een redelijke mate van zelfstandigheid in water te bereiken (Halliwickmethode, 10-puntenprogramma), als met heel specifieke wateroefeningen (water specific exercises = hydrotherapie). Zo ontstond De Halliwickmethode, genoemd naar de school waar het allemaal is begonnen. Hoofddoel bij zijn methode is: de mensen met een (lichamelijke) beperking zo zelfstandig mogelijk maken! Zijn hele methode is er op gericht om vanuit allerlei andere posities te kunnen terugkeren naar de veilige rugligging. Want als je dit beheerst, durf je ook allerlei andere posities in te nemen. Binnen het (psycho)motorisch leerproces worden grofweg vier stadia onderscheiden: • Mental adjustment ( mentale aanpassing): je zult eerst moeten wennen aan het andere medium (water); dit leidt aanvankelijk tot angst en onzekerheid, die zich uit inspanningen, met als gevolg vaak inadequate evenwichtsreacties; • Balance restoration ( balansherstel): het steeds doelmatiger worden van de evenwichtscorrecties door het opdoen van veel bewegingservaring; het herstel zal veelal nog met vrij grove bewegingen plaatsvinden • Inhibition (integratie ): het steeds verfijnder, via snellere en kleinere bewegingen, kunnen corrigeren van evenwichtsverlies in allerlei statische en dynamische situaties • Facilitation (toepassing): het vanuit gecontroleerde situaties kunnen komen tot andere, doelmatiger bewegingen, zoals de zwembeweging; het is daarbij niet vanzelfsprekend dat de traditionele zwemslagen worden aangeleerd. De organisatie in de lessen wordt gekenmerkt door: • het werken met tweetallen: zwemmer - begeleider, een soort basiseenheid lessen met groepen van 5-8 van deze tweetallen • groepen die zijn samengesteld op basis van watervaardigheid en leeftijd, en niet naar handicap • groepswerk, maar ook door regelmatig individueel te werken i.v.m. verschillen in concentratie en uithoudingsvermogen. • veel speelse vormen. • water met een temperatuur van ca. 33 graden Een mens beweegt op aarde anders dan in de ruimte. Dit heeft te maken met invloeden van buitenaf. De volgende (veranderde) omstandigheden in water spelen een rol: • In water zijn golven aanwezig die de balans beïnvloeden. • Stroming in water is duidelijker merkbaar dan in de lucht. • Waar op het droge alleen de zwaartekracht werkt, werken in het water twee krachten: de zwaartekracht, maar ook de opwaartse kracht van het water; deze twee krachten die tegengesteld werken, beïnvloeden wel degelijk de balans (metacentrisch effect) de hoge soortelijke massa van water ( ca. 800 x zo groot als die van lucht) maakt aan de ene kant het bewegen moeilijker, maar biedt de zwemmer meer tijd zijn evenwicht te herstellen (hij valt minder snel) • De waterdruk, die veel hoger is dan op het droge, geeft meer "sensaties" via de huid; er ontstaat een andere beleving • Door de opwaartse kracht wordt je ca. 90 % lichter in het water. Dit verandert de informatie (proprioceptie) die uit gewrichten en spieren komt t.a.v. houding en beweging. In het water doen zich vooral balansproblemen voor rondom de lengteas van het lichaam (korte straal); op het droge is dit niet zo duidelijk • In het water zijn voor het evenwicht lichaamsvorm en lichaamsvolume veel meer bepalend dan op het droge. • In het water is het voetcontact met de bodem aanzienlijk minder stevig bij onderdompeling. Sturing van het bewegen zal vooral via het hoofd plaatsvinden. Verstoringen van het evenwicht uiten zich in draaiingen of rotaties rondom assen, de lengteas, breedteas en transversale as of combinaties daarvan. Door het onverwachte van deze rotaties kan het zeer bedreigend overkomen bij de zwemmer. Het beheersen van deze rotaties, en het herstellen van het evenwicht zijn derhalve belangrijk om vertrouwen te krijgen in het bewegen in water. De volgende redenen liggen ten grondslag aan het gaan roteren bij evenwichtsverlies: 1. Er bestaat een anatomisch-fysiologische voorkeur voor roterende bewegingen, omdat ons bewegingsapparaat is opgebouwd uit spiraalvormige structuren en patronen; we zien deze voorkeur ook terug bij de motorische ontwikkeling van kinderen, bijv. het omdraaien van rug naar buik, het gaan-zitten, staan, het voorkomen van vallen, etc. Steeds gaat het om rotatie om bepaalde lichaamsassen; 2. In het water werken twee krachten: zwaartekracht en opwaartse kracht, in tegengestelde richting; beide krachten veroorzaken het zogenaamde "metacentrisch effect"; als ik bijv. mijn linker arm uit het water haal, krijg ik een rotatie naar dezelfde kant. Zo zal elk verschil in opwaartse kracht eveneens een rotatie veroorzaken 3. Een lichamelijke handicap (niet gelijk zijn aan beide kanten, bijvoorbeeld het missen van een arm of been) bezorgt de zwemmer op voorhand al een rotatieprobleem; meestal wordt in het bewegen compensatie gezocht voor dit probleem, waardoor automatische afwijkingen ontstaan t.o.v. de "geijkte zwemslagen". Zo zien we bij hemiplegie en amputatie veelal een rotatie om de lengteas, terwijl bij spina bifida en spastische diplegie rotatie om de breedte-as voor de hand ligt; bij scoliose en athetose zien we een rotatie om de schuine as ontstaan (combinatie van rotatie om lengte- en breedteas). Deze 10 punten zouden als volgt in de Calomethodiek voor valide leerlingen ondergebracht kunnen worden: Tien punten 1. Mental adjustment en Disengagement Introductiefase 2. Sagittale rotatiecontrole 3. Vertical Rotation Control 4.Lateral Rotation Control 5. 5. Combined Rotation Control 6. Mental Inversion 7. Balance is Stillnes 8. Turbulent Gliding 9. Simple Progression 10. Basic Movement M.A. B.R INH. FAC: Calomethodiek Introductiefase Voorbereidende Zwemfase Elementaire vormen van Verplaatsen De diverse stappen in dit tien punten programma lopen vloeiend in elkaar over. Wel zal bij elke verandering, dus ook bij elke stap, de ademcontrole als aandachtspunt terugkomen! 1. A. Mental adjustment (watergewening).Het gaat hier vooral om het leren ervaren van het veranderde 2. 3. 4. 5. 6. evenwicht, dat samenhangt met specifieke watereigenschappen als stroming, golven, opwaartse kracht en soortelijke massa (gewicht, dichtheid van het water). Waterdiepte: max. ca. 1.30 m.; borstdiep. Een tweede belangrijke aandachtspunt is het leren beheersen van de ademhaling. B. Disengagement (gevorderde watergewenning): De bedoeling van deze fase is dat het watergewenningsproces wordt gecontinueerd; de zwemmer wordt steeds meer uitgedaagd zowel lichamelijk als geestelijk een relatie methet water aan te gaan. Saggitale rotatie controle: Het gaat hier vooral om gecontroleerde bewegingen met links-rechts componenten om de diepte-as, met name in verticale posities. Verticale/transversale rotatie controle: het leren controleren van bewegingen rond de breedteas ter hoogte van de heupen, ofterwel; het komen tot rugligging, en het weer terug kunnen komen in de veiliger verticale positie Laterale of longitudinale rotatie controle: gecontroleerde bewegingen om de lengte-as van het lichaam, met name in horizontale posities. Gecombineerde rotatie controle: het tegelijkertijd kunnen controleren van rotaties om de breedte- en de lengteas. Meestal zijn rotaties in water een combinatie van deze twee. Als je bijv. in het water voorover valt (verticale rotatie) moet je toch snel naar rugligging kunnen draaien om jezelf in veiligheid te brengen (laterale rotatie). Een halfzijdig verlamde zwemmer (die in principe een lateraal rotatieprobleem heeft), zal bij het gaan staan vanuit rugligging, gebruik moeten maken van een gecombineerde rotatie. Het water ingaan of uitgaan is veelal ook een gecombineerde rotatie bij mensen met een (lichamelijke) beperking. Opwaartse kracht/ mental inversion: vertrouwen dat water het lichaam draagt. De zwemmer ervaart dat hij/zijn niet zinkt, maar omhoog komt. Nadat de eerste zes punten van het Halliwickprogramma zijn doorlopen, kan de zwemmer: 1. Zich zelfstandig verticaal bewegen 2. Drijven op de rug en deze positie controleren 3. Vanuit drijfhouding gaan staan 4. Onderwatergaan en na het bovenkomen een veilige positie innemen 5. Angst is overwonnen en een eerste stadium van zelfstandigheid is bereikt Nu komen er natuurlijk nog 4 stappen. 7. Evenwicht in rust: stabiel en ontspannen een uitgangshouding (zit, stand, ruglig) houden zonder bij bewegingen te maken met armen of benen. 8. Drijven op turbulentie: een drijvende zwemmer wordt door de helper door het water gezogen, in principe zonder lichaamscontact. De zwemmer dient ongewenste rotaties te controleren met hoofd en romp. 9. Elementaire beweging: een zwembeweging met de handen, als voorbereiding op een goede stuwbeweging. Belangrijk is de automatisering van de rompcontrole. 10. Basis Halliwick zwemslag: een zwembeweging met de armen (roeien). Individuele aanpassing in verband met de aandoening mag. Een aantal basisregels zijn aan te geven ter ondersteuning van mogelijkheden tot roteren: • Volume uit het water aan één zijde geeft rotatie naar die zijde • Massa over de lichaamslengteas brengen (bijv. arm, been of beide) geeft eveneens rotatie in die richting. • Hoofd opzij draaien geeft een rotatie in die richting . Zelfs opzij kijken met de ogen, of zelfs "denken" aan de gewenste rotatierichting, kan rotaties opgang brengen! • Het ontbreken van massa (lichaamsdelen) aan één zijde levert een rotatie op naar de zijde van de ontbrekende massa. • Hoe kleiner de straal, hoe sneller de rotatie: iemand die zijn armen goed aangesloten houdt, of zijn benen goed gesloten, zal sneller draaien. Het zwemmen stopt niet op het moment dat het tienpuntenprogramma is doorlopen, en sprake is van een behoorlijke mate van zelfstandigheid. Vraag blijft op welke wijze de deelnemer, uitgaande van zijn specifieke probleem, geleerd kan worden zich nog beter in een veilige positie te leren verplaatsen, zodat hij nog beter en langer zélf richting aan zijn verplaatsing kan geven. De volgende vragen spelen daarbij een belangrijke rol: • waar zit "het probleem" (basisprobleem m.b.t. de balans: "basic imbalance") • waar en bij welke stand kan stuwing het best worden opgeroepen • waar liggen de bewegingsmogelijkheden van de deelnemer ("range of motion") • hoe kun je veilig blijven liggen bij deze stuwmogelijkheden ("positioning") • is sprake van voldoende richtingscontrole ("directional control") Bij Halliwick wordt geen gebruik gemaakt van drijfmiddelen; de hulpverlening zal door helpers geschieden: handvattingen worden toegepast, d.w.z. dat de zwemmer altijd in sterke mate afhankelijk wordt van de helper en de wijze waarop deze de handvattingen toepast. Het is van belang dat een aantal regels hierbij in acht worden genomen: • zwemmers moeten niet "getild" worden; het water "draagt" in principe de zwemmer zodat het aanbieden van lichte steun voldoende is • geef niet meer steun dan nodig is; eigenlijk moeten we steun "aanbieden" aan de zwemmer, en deze bepaalt zelfde hoeveelheid steun. • wees je bewust van het feit dat fysieke aanraking/hulp spierreacties en/of spierstimulatie kan uitlokken en daardoor soms (ongewenste) bewegingsreacties kan geven; • Blijf naar de deelnemer kijken als je steun geeft • zwemmers waarderen niet elke greep; laat je zwemmer weten wat je van plan bent en overleg hoe het eventueel anders zou kunnen • als je bepaalde handvattingen vaker toepast, raakt de zwemmer daar beter op ingesteld; • wissel niet te snel of te vroeg van greep • Laat de zwemmer niet grijpen of knijpen, deze bewegingen beïnvloeden het evenwicht! Mc.Millan trok vanuit zijn observaties de conclusie dat spelen en spelenderwijs bezig zijn bij kinderen hoort. Ze spelen, onderzoeken, experimenteren, imiteren, leren van anderen, en maken zich zo allerlei nieuwe zaken "eigen". Voor spel is altijd een groep nodig; vandaar dat in groepen van 5-8 paren wordt gewerkt. Spelenderwijs leren, samen met anderen, bevordert ook de sociale contacten, en als er plezier is, wordt er beter geleerd. Kortom: spel is onmisbaar binnen leerprocessen. Kijkend naar spel op lesniveau, zijn drie zaken van belang: • "formation" : welk(e) spel(en) wordt gekozen en hoe werk ik dat uit binnen de les • "teaching points" : wat is de bedoeling van het spel, wat moet er geleerd worden • "checking points" : in hoeverre is er progressie geboekt, zijn er leerresultaten bereikt Samengevat: goed doordachte spelvormen kunnen leiden tot gewenste leerresultaten. Artikel: Zwemles: twee verhalen uit de praktijk Lotte, een meisje van 6 met PDD-NOS Lotte kon al een maand lang over niks anders praten dan haar eerste zwemles, de familie werd er helemaal gek van. Toen het eindelijk zo ver was, wilde Lotte met geen mogelijkheid mee. Er waren 2 kleedkamers, een overvolle (waar ze normaal altijd in zaten als ze naar het zwembad gingen) en een rustige. Maar Lotte wilde niet in de rustige, want dan ging het anders als normaal. Lotte wilde zichzelf helemaal aan- en uitkleden, wat ook even tijd in beslag nam. Na de eerste 5 minuten zwemles stond Lotte lang de kant met haar handen voor haar oren. Veel te veel geluid en prikkels! Toen de kinderen de leraar nat mochten spetteren, spetterde de leraar terug. Ook Lotte kreeg spetters in haar gezicht en begon te huilen. Gelukkig ging de leraar naar haar toe en vroeg haar iets. Hij sloeg een arm om haar heen en nam haar verder mee het water in. Toen zette Lotte het helemaal op een schreeuwen. De zwemdocent keek geschrokken en bracht Lotte naar haar moeder. Hij zei: “Waarom heeft u niet verteld dat ze watervrees heeft, dit gaat zo echt niet”. Moeder dacht: Weer een diagnose rijker: “Watervrees!” Hoe komt-ie er bij! Lars, een jongen van 7 jaar met ADHD. De les van Lars gaat op een vrij ideale gang van zaken. Een kind met AHD betekend vaak: veel drukte, heel veel plannetjes en heel weinig concentratie. Ze zijn alweer wat te laat, dat komt door alle plannetjes die Lars voor vertrek nog had. In de kleedkamer lijkt het Lars heel leuk om op de kapstok te klimmen, maar vader pakt hem net op tijd beet. Hij praat Lars de kleren uit “doe nu je shirt uit, nu je broek, etc”. Zijn kleren liggen door de hele kleedkamer verspreid, dus die moet hij ook nog verzamelen. Uiteindelijk zijn ze precies op tijd in de les. Lars staat altijd als derde in het rijtje. Zo kan hij van 2 voor hem afkijken wat er moet gebeuren. Want op een lange zin kan hij zich niet concentreren en als hij achteraan staat dan moet hij te lang wachten (soms lokken de billen voor hem te erg om er toch een tikje op te geven). Soms krijgt Lars de instructie individueel. Elke instructie wordt begonnen op ooghoogte, met het noemen van zijn naam. Hierna wordt de instructie nog een keer herhaalt. Lars kan moeilijk een tempo houden, hij zwemt of heel snel met veel spetters, of hij drijft zo langzaam dat hij bijna aan de muur kleeft. Er is ook een periode geweest dat hij meer onder dan bovenwater was te vinden. Dan kon de zwemjuf hem moeilijk bereiken. Zijn vader had toen met Lars afgesproken dat bij een baan zonder geduikel, hij zijn duim op zou steken. Bij zeven banen met duim kreeg hij het meegenomen verrassingsei na het omkleden. Dit werkte! Eerst ging Lars heel hard tijdens de zwemles, hij was “extreem watervrij”, maar toen de arm- en beenslag gecombineerd moesten worden ging het minder goed. Hij had toen meer oefening nodig en in combinatie met zijn wisselende luisterhouding zorgde dat voor de nodige vertraging. Bij de eerste keer proefzwemmen was Lars gezakt. Hij luisterde niet goed en zat meer onder- dan boven water. Later bleek dat zijn borstcrawl niet voldoende was. Toen werd het elke zaterdag oefenen in het zwembad met zijn vader, eerst een kwartier “les” en dan vrij zwemmen. Nu heeft Lars na 2 jaar zwemles dan toch zijn zwemdiploma A gehaald Dans (Rianne) Hier heb ik verder niks over samengevat. Het gaat alleen over de theorie in de lessen. Rianne zei zelf: “denk gewoon goed na wat er in de les is gebeurd en dan zijn de 3 vraagjes goed te beantwoorden”. Waar de vragen over gaan: - Laagdrempelige dansactiviteiten voor therapie - Dansinterventies voor verschillende doelgroepen Succes met het tentamen!! J