Het verdrongen curriculum ruud AbmA Het verdrongen curriculum Over onderwijs in de sociale wetenschappen Afscheidscollege Utrecht, 22 juni 2017 © 2017 Ruud Abma, Nijmegen Ontwerp omslag en binnenwerk: Gerrit Vroon, Arnhem Foto auteur: Godelieve Krekelberg, Nijmegen Drukwerkbegeleiding: Johan Holterman, graphiques, Nijmegen Druk en afwerking: Drukkerij Wilco, Amersfoort Het verdrongen curriculum is door de auteur in verkorte vorm uitgesproken als afscheidscollege op 22 juni 2017, ter gelegenheid van de beëindiging van zijn dienstverband aan de Universiteit Utrecht wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. over onderwijs in de sociAle wetenscHAppen Universiteiten hebben volgens de wet drie taken: onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening. In de laatste decennia is onderzoek op de eerste plaats komen te staan en is het verband tussen onderwijs en onderzoek losser geworden. Bovendien is sinds het jaar 2000 de rijksbijdrage per student met een kwart afgenomen.1 Hierdoor is het universitaire onderwijs schoolser geworden en zijn de arbeidsvoorwaarden voor universitaire docenten sterk verslechterd. De protestbewegingen tegen deze ontwikkelingen – Science in Transition, Platform h.nu – zijn bekend.2 Ik sluit me daar graag bij aan, en wil me in dit college nog eens buigen over de vraag wat we eigenlijk van universitaire opleidingen mogen verwachten. Moeten we met de genoemde verschoolsing genoegen nemen of zijn er alternatieven denkbaar, en zo ja, welke? Ten tweede ga ik in op de sociale wetenschappen, waar de nadruk op onderzoek specifieke gevolgen heeft gehad voor de inrichting van het onderwijs. Hoe kom je in de sociale wetenschappen tot goede kennis? Voor veel onderzoekers is dat een uitgemaakte zaak, en veel ruimte voor reflectie op deze essentiële wetenschapsfilosofische vraag is er in het onderwijs niet. Daarmee zijn de opleidingen in de sociale wetenschappen vaak smaller dan goed is, en bereiden ze hun studenten niet optimaal voor op hun maatschappelijke taak. Hier pleit ik voor een meer pluriforme invulling van het sociaalwetenschappelijk onderwijs. In het onderstaande put ik uit literatuur die voor deze kwesties relevant is, maar ook uit eigen ervaringen in ruim drie decennia sociaalwetenschappelijk onderwijs en onderzoek, waarvan het overgrote deel zich afspeelde binnen de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. 1. vsnu (2012) Prestaties in perspectief. Trendrapportage universiteiten 2000-2020. Den Haag: vsnu. 2. http://www.scienceintransition.nl/; http://platform-hnu.nl/. Er is ook een Vakbond voor de Wetenschap (vawo) https://www.vawo.nl/ Over Onderwijs De lotgevallen van een onderwijsexperiment Op 1 januari 1985 ging ik werken bij de vakgroep Sociale Pedagogiek van de Universiteit Utrecht, in het kader van het programma ‘Jeugd, dynamiek van aanpassing en verzet’. Waarom had ik daar gesolliciteerd? De vakgroep wilde een wetenschappelijk onderzoeker aanstellen voor ‘het verrichten van theoretisch interpretatief onderzoek naar het bestaan van een jeugdcultuur en jeugdsubculturen binnen de historisch-maatschappelijke ontwikkeling met name na de Tweede Wereldoorlog’. Die onderzoeker moest een inventarisatie maken van empirisch jeugdonderzoek en een aanzet geven voor interdisciplinaire theorievorming over jeugd en jeugdculturen. Dit leek een kolfje naar mijn hand. De kandidaat moest zijn afgestudeerd in een der sociale wetenschappen, bekend zijn met onderzoek naar jeugdcultuur en thuis zijn in de wetenschapstheorie. Ik had een doctoraal in de cultuurpsychologie, had gepubliceerd over jeugdcultuur en over de geschiedenis van de psychologie, en was redactielid van het tijdschrift Psychologie en Maatschappij waarin veel aandacht was voor theoretische en wetenschapsfilosofische discussies. De vacature was dus op mijn lijf geschreven. Dat de aanstelling voorlopig voor één jaar was, kon mij niet zoveel schelen. Eerst maar eens zien of het beviel, daar bij Sociale Pedagogiek (die overigens in datzelfde jaar de meer sexy benaming ‘Jeugdstudies’ kreeg). Ik kwam te werken in een faculteit die in rep en roer verkeerde. Er waren in Utrecht binnen de sociale wetenschappen sinds 1963 drie subfaculteiten (psychologie, pedagogiek/andragogiek en sociologie/antropologie), die geheel op zichzelf stonden. In 1985 werden die subfaculteiten opgeheven en kwam er één integrale faculteit. Dat leidde tot allerlei bestuurlijke verwikkelingen, waarvan in een geschiedschrijving van de faculteit uitvoerig verslag is gedaan.3 3. Zie Willem Koops, Henk van Rinsum & Jan van Teunenbroek (red.) (2005) De sociale wetenschappen in Utrecht. Een geschiedenis. Hilversum: Verloren. De problemen werden nog vergroot door ingrepen van de toenmalige minister van Onderwijs, Wim Deetman. Die stelde in de nota Taakverdeling en concentratie (1983) dat er in Nederland te veel studierichtingen waren, dat het universitaire landschap te versnipperd was en dat studenten te veel tot specialist werden opgeleid. Universiteiten moesten zwaartepunten formuleren en meer flexibele, op de arbeidsmarkt toegesneden opleidingen ontwikkelen; meer probleemgericht en meer veldgericht. Deetman maakte geld vrij voor een nieuw type opleidingen: algemene, interdisciplinaire, maatschappelijk relevante studierichtingen. Naast Algemene Letteren kwam er Algemene Sociale Wetenschappen (asw) in Utrecht.4 De komst van a sw gaf opnieuw aanleiding tot rep en roer, maar daar zal ik hier niet over uitweiden. Algemene sociAle wetenscHAppen De studierichting asw ging in september 1985 van start met 32 studenten, een aantal dat binnen een paar jaar vertienvoudigd was.5 De docenten werden gerekruteerd uit diverse vakgroepen binnen de faculteit. Ik had als werkgroepdocent en later als collegegever een bescheiden aandeel in het asw-onderwijs. Bescheiden vooral ook omdat de hoofdmoot van mijn werk was komen te liggen bij mijn promotieonderzoek: tijdens het eerste jaar van mijn aanstelling had ik een voorstel geschreven voor een proefschrift over jeugdcultuur, en dat was geaccepteerd. Vier jaar later, in september 1990, promoveerde ik op Jeugd en tegencultuur.6 Ik werkte toen al niet meer bij Jeugdstudies, maar bij de in 1989 opgerichte vakgroep Comparatieve Studies van Sociale Continuïteit en Verandering (cssc v), de voornaamste docentleverancier van de opleiding asw en de voorloper van de latere vakgroep asw. Bij asw werk ik tot op de dag van vandaag. 4. asw had aanvankelijk een experimentele status; met de ministeriële nota Selectieve groei en krimp (1986) werd asw een reguliere opleiding. 5. Op het hoogtepunt (1991) schreven zich voor asw 471 studenten in; in de afgelopen twintig jaar schommelde de instroom tussen 150 en 200 eerstejaars. Zie voor de geschiedenis van asw: Peter Selten (2005) ‘De geschiedenis van de Algemene Sociale Wetenschappen’, in: Willem Koops, Henk van Rinsum & Jan van Teunenbroek (red.) De sociale wetenschappen in Utrecht. Een geschiedenis. Hilversum: Verloren, 251-272. 6. Ruud Abma (1990) Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning. Nijmegen: sun. het verdrOngen curriculum Terugkijkend realiseer ik me hoezeer ik het geluk heb gehad te kunnen doen waar ik goed in was en vooral me te kunnen bekwamen in wat me interesseerde: bij cultuurpsychologie in Nijmegen, de studieclubs in de studentenbeweging, de redacties van Psychologie en Maatschappij, Gezondheid: Theorie in Praktijk en De Psycholoog, en natuurlijk aan de Universiteit Utrecht: bij asw, het Descartes Centrum voor Wetenschapsgeschiedenis en Wetenschapsfilosofie en meer recent bij het honoursprogramma van de Universiteit Utrecht, het Descartes College. In de ruim dertig jaar dat ik in Utrecht werkte is er veel veranderd. Ik licht er twee dingen uit, en neem daarbij asw als casus. de opmArs vAn onderzoek Het eerste en belangrijkste is de veranderde positie van onderzoek in het universitaire leven. a sw begon als een ‘onderwijsconcept’ en was daarin behoorlijk succesvol. Onder de bezielende leiding van Hans Adriaansens (in 1988 benoemd als a sw-hoogleraar) werd dit onderwijsconcept in 1990 voorzien van vier pijlers: probleemoriëntatie, interdisciplinariteit, beleidsrelevantie en internationale vergelijking. Dit werden in eerste instantie ook de pijlers van het onderzoeksprogramma van a sw. Het formuleren van onderzoeksprogramma’s werd noodzakelijk na de introductie van de zogenaamde voorwaardelijke financiering. Vanaf dat moment kwam er binnen de universiteiten steeds meer nadruk te liggen op onderzoek. Publiceren werd belangrijk, en dan bij voorkeur in Engelstalige tijdschriften. Dat publiceren in het Engels werd eerst aanbevolen en later onvermijdelijk voor wie een loopbaan aan de universiteit ambieerde. Het werd de belangrijkste basis voor aanstelling, beoordeling en bevordering. Het geven van onderwijs werd rond de eeuwwisseling naar de tweede plaats verdrongen.7 De Universiteit Utrecht afficheert zich met nadruk als een research university, waar onderzoeker worden als hoogste goed geldt en het onderwijs dan ook bij voorkeur in dat teken staat.8 7. Zie Gabriël van den Brink, Wout Scholten & Thijs Jansen (red.) (2016) Goed werk voor academici. Culemborg: Stichting Beroepseer, p. 57 e.v.; opmerkelijk is overigens dat het ook in dit boek vooral gaat over onderzoek. 8. Zie ook Bert van der Zwaan (2016) Haalt de universiteit 2040? Een Europees perspectief op wereldwijde kansen en bedreigingen. Amsterdam: Amsterdam University Press. de lOtgevallen van een Onderwijsexperiment Asw wordt een discipline De tweede grote verandering in de laatste drie decennia betrof de opzet van het onderwijs. De ontwerpers van asw wilden studenten niet alleen leren wat er in de sociale wetenschappen te koop was maar ook hoe die kennis ontstaan was en wat men met die kennis gedaan had. Wat is bijvoorbeeld de rol van de sociale wetenschappen geweest in de modernisering van de samenleving? Welke benaderingen zijn er in de sociale wetenschappen en op welke manieren zijn die inzetbaar gebleken voor beleid en sociale interventies? Vanuit deze en soortgelijke vragen bouwden de asw’ers het curriculum vanaf de bodem op. Om een goede samenhang in het programma te creëren, werd besloten de cursusliteratuur zelf te gaan schrijven. De teksten werden eerst uitgegeven als syllabus en na grondige discussie en evaluatie als boek. Zo verschenen tussen 1988 en 1994 titels als Het ontstaan van de sociale wetenschappen, Sociale wetenschap als interventiewetenschap, Agressie en geweld, Kennis en werkelijkheid, Paradoxen van modernisering, Samenhang der sociale wetenschappen en – in het Engels – The gift.9 Onnodig te zeggen dat dit de nodige inspanningen vergde; er werd flink gestudeerd en stevig geredigeerd. Door deze op maat gesneden, zelf geproduceerde literatuur kreeg het onderwijs diepte en verwierven de studenten een solide basis voor hun specialisatie, die niet gekoppeld was aan (sub)disciplines maar aan velden, zoals Arbeid, Communicatie en cultuur, Gezin en jeugd, Gezondheid. Internationale sociale studies, Planning, organisatie en beleid, en Stad en staat. Typerend voor de vroege asw-opleiding was de focus op bestaande interdisciplinaire stromingen in de sociale wetenschappen. Veelgeciteerde auteurs waren Anthony Giddens, Pierre Bourdieu, Norbert Elias, Talcott Parsons, Erving Goffman, Jürgen Habermas, Michel Foucault, Lev 9. Achtereenvolgens verschenen als boekpublicaties: Ben Schreurs (1988) Agressie en geweld. Een kennismaking met de sociale wetenschappen. Muiderberg: Coutinho; Erik Snel (red.) (1990) Het ontstaan van de sociale wetenschappen. Utrecht: isor; Hans van der Loo & Willem van Reijen (red.) (1990) Paradoxen van modernisering. Een sociaalwetenschappelijke benadering. Muiderberg: Coutinho; Lieteke van Vucht Thijssen & Willem van Reijen (red.) (1991) Kennis en werkelijkheid. Benaderingen. Muiderberg: Coutinho; Louk Hagendoorn, Aafke Komter & Robert Maier (red.) (1994) Samenhang der sociale wetenschappen. Beloften en problemen van een interdisciplinaire werkwijze. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum; en Aafke Komter (red.) (1996) The gift. An interdisciplinary perspective. Amsterdam: aup. het verdrOngen curriculum Vijgotskij, Erik Erikson en Erich Fromm. De nadruk lag eerder op het historisch bestuderen van brede verbanden dan op gespecialiseerd en gedetailleerd empirisch onderzoek. Nadenken over de meest adequate manier van kennis verwerven (inclusief het onderwijs in methoden en statistiek) was zo veel mogelijk geïntegreerd in de inhoudelijke vakken. In de loop van de jaren negentig kwamen bij a sw de sociaalwetenschappelijke ‘monodisciplines’ nadrukkelijker in beeld als voedingsbodem voor multi- en interdisciplinariteit, en kreeg het onderwijs een wat meer traditionele opzet. Ook werd, als gevolg van facultair beleid, het methode- en statistiekonderwijs in aparte leervakken ondergebracht. Toen de Nederlandse universiteiten in 2002 het bachelor-mastersysteem invoerden, werd tevens de nominale studieduur verkort. Om voldoende ruimte te houden voor de ‘kernvakken’, werd overal binnen de sociale wetenschappen – ook bij asw – flink gesnoeid in de zogenaamde ‘contextvakken’ (filosofie en geschiedenis van de wetenschap). asw werd een discipline tussen de andere disciplines, met een nadruk op empirisch onderzoek in het hier-en-nu. De zelfgeschreven boeken werden vervangen door Engelse en Amerikaanse textbooks, met één uitzondering: Over de grenzen van disciplines, waarin wetenschapsgeschiedenis, wetenschapsfilosofie en reflectie op interdisciplinariteit waren samengebald.10 verscHoolsing De twee genoemde ontwikkelingen samenvattend: er is in twee opzichten sprake van een verdrongen curriculum. Allereerst in algemene zin: ‘onderzoek’ kwam op als een aparte, prestigieuze activiteit, en onderwijs – het curriculum – kwam op de tweede plaats te staan. Universiteiten zijn in toenemende mate medewerkers gaan aannemen die zich richten op het opbouwen van een carrière via onderzoek. Een tweede verdringing is meer specifiek voor de sociale wetenschappen: daar verdwenen rond de eeuwwisseling vrijwel overal de historische en filosofische vakken uit het curriculum en ging de identiteit grotendeels bepaald worden door methodevakken en Engelstalige inleidingen. Dat betekent dat een lange traditie van reflecterende theorievorming in de sociale wetenschappen in het hedendaagse onderzoek en onderwijs is gemarginaliseerd. 10. Ruud Abma (2011) Over de grenzen van disciplines. Plaatsbepaling van de sociale wetenschappen. Nijmegen: Vantilt. de lOtgevallen van een Onderwijsexperiment Universiteiten zijn steeds meer tot scholen geworden, waarin kennisoverdracht en het aanleren van ‘academische vaardigheden’ centraal staat. Eigenlijk is niemand blij met deze schoolse formule: de studenten niet (die willen graag meer ‘uitdaging’), de docenten niet (die willen graag actieve en zelfstandig denkende studenten) en ook de maatschappij verwacht van afgestudeerden dat ze meer kunnen dan kennis reproduceren. Afgestudeerden moeten in staat zijn een zelfstandig en goed beredeneerd oordeel te geven over actuele vraagstukken. Ze worden geacht een wetenschappelijke houding te hebben ontwikkeld. Wat houdt dat in? het verdrOngen curriculum Een kwestie van houding de lessen vAn Het descArtes college Het nu volgende is deels geïnspireerd door mijn werk als programmaleider bij het Descartes College, het algemene honoursprogramma voor bachelorstudenten van de Universiteit Utrecht. Daarin nemen goed gekwalificeerde studenten uit alle mogelijke studierichtingen deel aan een gezamenlijk programma, met zowel activiteiten van studenten zelf als gastcolleges van sprekers uit een variëteit aan disciplines. De deelnemende studenten worden intensief geconfronteerd met ‘andersdenkenden’ in de wetenschap, via de gastdocenten, maar vooral ook via hun medestudenten. Ze leren daar dat wetenschap in vele variëteiten bestaat en dat iedere discipline haar eigen werkwijze en ‘nestgeur’ heeft. In hun eigen opleiding krijgen studenten niet alleen vakkennis en vaardigheden aangeleerd maar ook de impliciete codes, gebruiken en vooroordelen van hun vakgebied. Die worden gaandeweg zo vanzelfsprekend dat studenten zich hun eigen vooroordelen pas bewust worden in de confrontatie met die van anderen. Het meest leerzaam zijn de momenten waarop een stevig geworteld vooroordeel ter discussie komt te staan, bijvoorbeeld de overtuiging dat men in de natuurwetenschappen veel preciezer te werk gaat en interpretatie veel minder een rol speelt dan bijvoorbeeld in de geschiedwetenschap of de theologie. Het nadenken over dit soort kwesties gebeurt bij uitstek in het Descartes College. Al doende gaan studenten op een hoger niveau functioneren: ze worden allround academici. Zelf leer ik er ook van. Door de uiteenlopende contacten met de Descartes-studenten realiseer ik me regelmatig hoezeer ik zelf gevormd ben door mijn jarenlange werk in een massaopleiding. Of je het wilt of niet, je raakt gewend aan je positie als werknemer in een firma waar massaproductie de norm is. Deze metafoor volgend lijkt het alsof in de bachelorfase studenten langstrekken als halffabricaten op een lopende band in een een kwestie van hOuding autofabriek. Je herkent af en toe een gezicht, hun namen en prestaties moet je uit je administratie halen en tijd voor een gesprek is er alleen als er problemen zijn. In het Descartes College daarentegen leer je studenten kennen als personen met een behoorlijk arsenaal aan kennis en vaardigheden, maar vooral ook met een vermogen om hardop na te denken en dat doen ze ook. En je ziet ze floreren in deze vruchtbare setting. Vaak denk ik daardoor in mijn contacten met ‘gewone’ studenten binnen sociale wetenschappen: hoe zou jij zijn als je aan het Descartes College meedeed, zou je niet enorm opbloeien? Tussen de schoolse, anonimiserende massaopleidingen representeert het Descartes College de klassieke universitaire traditie waarin docenten en studenten gezamenlijk nadenken en leren. Daarmee lijkt het op dat ene dorpje in Gallië waarvan de bewoners enigszins hoofdschuddend (‘rare jongens, die Romeinen’) de eigen cultuur bewaren tegenover de Romeinse overmacht. de woz-wAArden vAn de wetenscHAp In het nu volgende wil ik mijn ervaringen uit het Descartes College benutten om meer in het algemeen enkele suggesties te doen voor het universitaire onderwijs. Ik zal het daarbij niet hebben over de disciplinaire kennis en vaardigheden die studenten zich eigen moeten maken, en ook niet over de specifieke socialisatie die daarbij hoort. Het gaat mij hier vooral om de manier waarop studenten zich ontwikkelen van scholier tot zelfstandig denkend academicus.11 Hoe verwerft iemand een wetenschappelijke houding? Een wetenschappelijke houding heeft een betekenis die uitstijgt boven het verwerven van vakspecifieke kennis. Vakkennis is door het voortgaande proces van wetenschappelijk onderzoek voortdurend aan vernieuwing onderhevig en vergt dus telkens opnieuw studie. Je moet als academicus weten hoe je nieuwe kennis moet verwerven en integreren. Voor het merendeel van de afgestudeerden strekt het bovendien tot aanbeveling als ze een verstandige, onderbouwde visie weten te ontwikkelen op kwesties die op hun vakgebied aan de orde zijn. Anders gezegd: een academische opleiding heeft niet als primaire taak ‘een emmer te vullen met brokken kennis’. Van een academische opleiding verwacht je in de 11. Vergelijk hier de driedeling die Gert Biesta maakt: kwalificatie, socialisatie en subjectificatie. Zie Gert Biesta (2014) The beautiful risk of education. Boulder/Londen: Paradigm Publishers, p. 128 e.v. het verdrOngen curriculum eerste plaats dat zij een vonk doet ontbranden en leergierigheid bevordert.12 Waaruit bestaat nu zo’n wetenschappelijke houding? Drie zaken lijken me essentieel. Ten eerste de wil om dingen uit te zoeken. Ten tweede openheid of – negatief geformuleerd – het actief bestrijden van de eigen tunnelvisie. Ten derde zorgvuldigheid, geen haastwerk en gejakker. Wil, Openheid, Zorgvuldigheid: de woz-waarden van de wetenschap.13 Ik licht deze drie componenten kort toe. de wil om dingen uit te zoeken De wil om dingen uit te zoeken: dat klinkt heel dagelijks, bijna banaal, maar het is toch heel wezenlijk.14 Voor het doen van goed wetenschappelijk werk moet je gegrepen zijn door een kwestie, en bereid zijn deze van alle kanten en langdurig te bestuderen. Je rust niet tot je weet hoe het zit. Met minder neem je geen genoegen. Vergelijk het met de manier waarop de fotograaf Hans Aarsman in de Volkskrant foto’s analyseert. Door goed te kijken, maar vooral door allerlei extra gegevens te achterhalen (de stand van de zon, de identiteit van legeruniformen, etc.) ontlokt hij aan de foto betekenissen die aanvankelijk onzichtbaar waren. Met het gebruik van het woord ‘wil’ wil ik benadrukken dat het gaat om een kwaliteit die in de persoon zelf zit. Dat je dingen gaat uitzoeken, doe je niet omdat het je is opgedragen, maar omdat je brandt van verlangen iets te weten of te begrijpen. Je bent intrinsiek gemotiveerd, zoals psychologen zeggen.15 Dat wil overigens niet zeggen dat krachten uit de 12. Naar een uitspraak die aan W.B. Yeats wordt toegeschreven: ‘Education is not the filling of a pail, but the lighting of a fire.’ 13. Niet te verwarren met de Waardering Onroerende Zaken (woz), waarop diverse belastingheffingen zijn gebaseerd. 14. Ik ontleen deze formulering aan Kees Schuyt, die op zijn beurt geïnspireerd was door het werk van Charles S. Peirce. Zie Kees Schuyt (2006) ‘De wil om dingen uit te zoeken: de wetenschappelijke houding’, in: Kees Schuyt, Steunberen van de samenleving. Amsterdam: aup, 233-241; C.S. Peirce (2017) Lessen in pragmatisme. (Bezorgd en vertaald door Kees Schuyt). Amsterdam: Boom. 15. Zie bijvoorbeeld Edward Deci & Richard Ryan (2000) ‘Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being’, American Psychologist, 55, 68-78; zie ook Jan van Tartwijk, Theo Wubbels & Karin van Look (2015) ‘Verschil maken met onderwijs: leren en laten leren’, in: Willem Koops et al. (red.) In de schoolbanken. De complexe en dynamische wereld van het onderwijs. Amsterdam: sw p, 41-54. een kwestie van hOuding omgeving geen rol spelen, integendeel. Het gaat dan echter niet om ‘opdrachtgevers’, maar om inspirerende figuren, rolmodellen, zo u wilt. We kennen ze allemaal wel uit onze eigen levensgeschiedenis. openHeid Met ‘openheid’ in de wetenschap bedoel ik allereerst: maak je bevindingen en je denkproces in heldere taal beschikbaar voor je vakgenoten en andere geïnteresseerden. Dit sluit aan bij de waarde ‘communalism’ van Robert Merton: wetenschappelijke resultaten zijn niet het eigendom van de onderzoeker of de onderzoeksgroep, maar van de gemeenschap.16 Het is een waarde die in onze tijd van competitie in de wetenschap zwaar onder druk staat en dus het verdedigen waard is, ook al omdat dergelijke competitie het risico op sloppy science of ‘slodderwetenschap’ vergroot.17 Maar het gaat me om meer: openheid wil ook zeggen dat je bereid bent tot discussie over en reflectie op de wetenschappelijke visie of theorie die je over een bepaalde kwestie ontwikkeld hebt. Dat houdt in dat je die visie zo formuleert dat ze voor discussie vatbaar is, als het even wil ook voor mensen die niet direct jouw specialisme delen. Wie mocht denken dat de wetenschap bestaat uit het produceren van ‘feiten’ en dat daarmee de kous af is, heeft het op allerlei manieren mis. Wetenschap is eerder te zien als een bijzondere, hooggekwalificeerde vorm van argumentatie, waarbij niet alleen de feiten van belang zijn maar ook de opbouw van de redenering. Om aan dergelijke discussies goed te kunnen deelnemen moet je de redeneringen van anderen leren ontrafelen en op jouw beurt eigen redeneringen kunnen opbouwen. Dat betekent: bewijsmateriaal verzamelen en dit synthetiseren in een coherent betoog. Het gaat hier niet alleen om vaardigheden maar ook om zelfkennis en zelfvertrouwen. Je moet kritiek kunnen verdragen, maar ook zinnige van onzinnige kritiek kunnen onderscheiden. Het ontwikkelen van deze capaciteiten kost tijd en inspanning, maar de kraamkamer daarvoor 16. De andere wetenschappelijke waarden die Merton onderscheidt zijn universalism, disinterestedness en organized scepticism. Zie Robert K. Merton (1942/1968) ‘Science and democratic social structure’, in: Robert K. Merton, Social theory and social structure. New York: The Free Press, 604-615. 17. Zie Ruud Abma (2013) De publicatiefabriek. Nijmegen: Vantilt. Zie ook het interview met Richard Harris in de Volkskrant van 16 mei 2017, naar aanleiding van het verschijnen van Richard Harris (2017) Rigor Mortis. How sloppy science creates worthless cures, crushes hope and wastes billions. New York: Basic Books. het verdrOngen curriculum bestaat: het is precies datgene waarvoor academische opleidingen in het leven geroepen zijn. zorgvuldigHeid Dat je als academicus zorgvuldig bent is nogal wiedes, hoor ik u denken. In het methodeonderwijs wordt het erin gestampt: je moet alle stappen van het onderzoeksproces volgens de voorschriften uitvoeren en controleren of je dat goed gedaan hebt. Je laat netjes zien hoe je onderzoek zich verhoudt tot dat van voorgangers en zorgt ervoor dat je hun werk correct hebt weergegeven. Check and double check moeten tot een tweede natuur zijn geworden, in het onderzoek zelf, maar ook in de schriftelijke neerslag daarvan. Schrijven is wikken en wegen. Ook bij zorgvuldigheid geldt: het is geen aangeboren eigenschap, je leert het van je rolmodellen. Het probleem is dat in veel werkomgevingen mensen onder druk staan om snel-snel iets te produceren. Van een wetenschappelijke omgeving zou je verwachten dat het daar niet zo is, maar ook hier is ‘produceren’ de norm geworden. Naar mijn waarneming gebeurt het maar al te vaak dat collega’s zich daardoor gedwongen voelen onrijpe producten op ‘de markt’ te gooien, als een soort publicatio praecox, terwijl ze er eigenlijk liever meer tijd voor zouden nemen.18 Als ze hun wetenschappelijke geweten volgen en de werktijd te weinig mogelijkheden biedt, halen ze die tijd uit hun vrije uren, met alle gevolgen van dien.19 persoonlijke AcAdemiscHe vorming Mijn uitgangspunt is dus: wie een universitair diploma heeft behaald, hoort een wetenschappelijke houding te hebben; leergierig, open, zorgvuldig. Dat zijn eigenschappen die niet alleen binnen de sfeer van de academie belangrijk zijn maar ook in andere maatschappelijke sectoren en in het dagelijks leven. Ze dragen bij aan het kritisch vermogen van de maatschappij als geheel, en daarmee aan de kwaliteit van het maatschappelijk leven. Een paar maanden geleden vroeg ik aan ouders van aswstudenten wat hun kinderen volgens hen mee moesten krijgen van hun academische opleiding. Veelgehoorde antwoorden waren: persoonlijke 18. De uitdrukking ‘publicatio praecox’ vond ik bij Stefan Collini (2012) What are universities for? Londen: Penguin, p. 127. 19. Zie voor die gevolgen o.a. Evert van der Zweerde (2012) ‘De deugende universiteit’ in: Wouter Sanderse & Evert van der Zweerde (red.) Denkruimte. Reflecties op universitaire idealen en praktijken. Nijmegen: Valkhof Pers, 57-77. een kwestie van hOuding ontwikkeling, zelfstandig denken en het kunnen formuleren van goed onderbouwde visies op maatschappelijke problemen, naast uiteraard: ik wil dat mijn kind gelukkig wordt, en een baan krijgt waar hij/zij gelukkig in wordt.20 Tegenwoordig, in de tijd van de mondige en voor een deel steeds hoger opgeleide burger, lijkt het alsof we over dat kritisch vermogen geen klagen hebben. Zo hebben we te maken met welbespraakte, hoogopgeleide ouders die zich verzetten tegen de vaccinatie van hun kinderen. Ze slikken niet alles voor zoete koek wat de overheid en de wetenschappelijke autoriteiten over de positieve effecten van vaccinatie te berde brengen. Strookt dit met de bovengenoemde woz-waarden? Mij lijkt dat hier eerder sprake is van een diepgeworteld wantrouwen, waarbij voors en tegens niet serieus tegen elkaar worden afgewogen. De baten van vaccinatie voor zowel de individuele als de volksgezondheid kunnen zelfs zonder specifieke vakkennis achterhaald worden; er zijn genoeg toegankelijke boeken over de geschiedenis van de gezondheidszorg om een kritische afweging te kunnen maken. Je wilt dus niet alleen dat zo’n wetenschappelijke houding zich ontwikkelt maar ook dat deze blijvend is: zij moet verankerd zijn. Het is van groot belang dat universitaire opleidingen een dergelijke verankering tot stand brengen. Dat betekent dat de student niet alleen kennis opdoet in zijn studie maar ook als persoon verandert.21 Door het ontwikkelen van die persoonlijke kwaliteiten geeft hij of zij zichzelf ook de beste voorbereiding op een toekomstige loopbaan. Tegenwoordig zetten opleidingen zwaar in op ‘arbeidsmarktoriëntatie’ en proberen ze in het algemeen zo veel mogelijk ‘aan te sluiten op de arbeidsmarkt’. Hoe sympathiek ook, dit betreft natuurlijk een illusoire politiek, een achter de feiten aanlopen van voortdurend veranderende beroepen, functies en technologieën.22 Veel verstandiger is het om zich te concentreren op de ontwikkeling van een goed academisch denk- en schrijfvermogen. Er moet dus sprake zijn van persoonlijke academische vorming, een frase 20. sgs Ouderdag, Universiteit Utrecht, 10 maart 2017. 21. Dit wordt wel aangeduid als ‘transformatief leren’, zie Knud Illeris (2007) How we learn. Learning and non-learning in school and beyond. Londen/New York: Routledge. 22. Zie Anne-Laurette Leijser (2016) ‘Deeply caring about the core’, in: Meindert Flikkema (red.) Sense of serving. Reconsidering the role of the universities now. Amsterdam: v u University Press, 133-145. het verdrOngen curriculum die wat ouderwets klinkt, maar waarvan we de actuele relevantie toch vrij gemakkelijk kunnen vaststellen.23 Wanneer er tien studenten afstuderen in hetzelfde vak, zeg klinische psychologie of beleidssociologie, mogen we aannemen dat ze globaal dezelfde vakkennis hebben en weten waar Abraham de mosterd haalt. Wat ze echter weten te doen met die vakkennis (die mosterd dus), zal afhangen van de manier waarop ze hun academische voorgeschiedenis tot hun persoonlijke bagage hebben weten te maken. begin met AAndAcHt Dat klinkt allemaal mooi, maar kán het ook, nu veel universitaire studies massastudies zijn geworden en drukbezette docenten nauwelijks kans zien in overvolle werkgroepen studenten tot zinvolle activiteit te bewegen? Persoonlijke academische vorming kun je niet zomaar omzetten in ‘leerdoelen’ of ‘leerlijnen’, het gaat om een houding die het hele onderwijs doortrekt. Garanties dat die vorming ook echt optimaal tot stand komt, worden niet gegeven, al was het maar omdat die afhangt van de inspanningen van studenten en docenten. In de huidige conjunctuur van meetbare resultaten en evidence-based practice zal die onzekerheid voor onderwijsbeleidsmakers een reden zijn om er maar niet aan te beginnen. Anderen zien die onplanbaarheid als een fact of life: de essentie van goed onderwijs is nu juist dat je niet weet wat er uitkomt. Gert Biesta noemt dit ‘het prachtige risico van onderwijs’.24 Toch maakt juist de genoemde massaliteit van het universitaire onderwijs het nodig dat er iets verandert. Zonder tegenmaatregelen gaan studenten in massale omgevingen zich gedragen als kuddedieren. Wanneer studenten in werkgroepbijeenkomsten collectief een afwachtende, passieve houding aannemen, heeft iedereen daar last van. Er zijn websites vol ‘tips & trucs’ om daar iets aan te doen, maar die missen de essentie; de individuele student wordt niet aangesproken. Misschien wel in letterlijke zin, maar niet als persoon. En dat is wel nodig, wil de vonk van de wetenschap overspringen. 23. Zie ook Bas van Bommel (2014) ‘De teloorgang van algemeen menselijke vorming’, in: Ad Verbrugge & Jelle van Baardwijk (red.) Waartoe is de universiteit op aarde? Wat is er mis en hoe kan het beter? Amsterdam: Boom, 171-186. 24. Zie Gert Biesta (2014) The beautiful risk of education, a.w.; zie ook ‘Het prachtige risico van onderwijs’, in: S. Akkerman (2016) Het klopt wel maar het deugt niet. De maatschappelijke moraal in het nauw. Rotterdam: Lemniscaat, p. 49-52. een kwestie van hOuding We zijn geneigd om die individuele aandacht te bewaren tot de latere fasen van de studie, maar mij lijkt dat we deze juist in de beginfase van de studie moeten geven. We kunnen niet vroeg genoeg beginnen met het aankweken van de beoogde wetenschappelijke houding. Dat vraagt om persoonlijke aandacht en dus om kleine groepen.25 Laat ik dat nog een keer toelichten. Studenten ontwikkelen hun eigen intrinsieke motivatie het best als ze worden aangemoedigd om zelf iets te ontdekken. Dat brengt onzekerheid met zich mee, angst dat je het mogelijk fout doet of dat je niet slim genoeg bent. Laten we wel wezen, ook ons bekruipt die angst nog weleens, of niet soms? Wil een student die angst kunnen overwinnen en verder komen, dan moet hij of zij zich veilig voelen.26 Dat gevoel van veiligheid zou je kunnen creëren door de regelgeving op te voeren, met als doel ‘optimale transparantie’. (Ik speel nu even advocaat van de duivel.) We formuleren dan leerdoelen per cursus, geoperationaliseerd in toetsmatrijzen en rubrics, en over de cursussen heen leerlijnen en nog meer matrijzen, zodat een indrukwekkend, tot in de puntjes vastgelegd onderwijsgebouw ontstaat, dat zich optimaal leent tot wat in het jargon wordt aangeduid als ‘kwaliteitsborging’. Studenten leren hoe ze zich door zo’n gebouw moeten bewegen, calculerend en onderhandelend met docenten. Toetsmatrijzen en rubrics vormen daar een ideale basis voor. Wie cynisch is kan zelfs volhouden dat hier sprake is van een uiterst adequate beroepsvoorbereiding – in vrijwel alle domeinen waar sociaal wetenschappers werk vinden is immers van zo’n regelsysteem sprake. Net als hun docenten gaan studenten zich dan niet richten op het bevorderen van de eigenlijke kwaliteit (de woz-waarden), maar op het zo goed mogelijk tevoorschijn komen in het ver doorgevoerde proces van toetsing en beoordeling. Dit staat echter haaks op het ontwikkelen van een wetenschappelijke houding zoals ik die boven aanduidde. In het huidige onderwijs wordt alles ingezet op het stimuleren van de extrinsieke motivatie: veel contacturen aanbieden, regelmatig toetsen, aanwezigheidsregistratie, inspanningsverplichtingen, etc. We leren studenten om 25. Zie Meindert Flikkema (2016) ‘Great teachers care!’, in: Meindert Flikkema (red.) Sense of serving, a.w., 101-110. 26. Leren is een emotionele ervaring, aldus William Deresiewicz (2014) Excellent sheep. The miseducation of the American elite & the way to a meaningful life. New York: Free Press, p. 178 e.v.; zie ook Hubert L. Dreyfus (2002) Internet. Londen: Routledge, p. 42 e.v. het verdrOngen curriculum zich aan de door ons opgelegde regels te houden. Is het dan verbazend als ze weinig eigen initiatief tonen en zich passief en calculerend gaan gedragen? de docent Als mentor Ik stel dus voor dat studenten direct in de beginfase van hun studie intensief begeleid worden, met als vuistregel: iedere student moet door minstens één docent bij naam en gezicht gekend worden; en omgekeerd kent iedere docent minstens 15 studenten bij naam. Iedere student kan dus – letterlijk – worden aangesproken. Per saldo gaat het er natuurlijk om dat de docent gaandeweg meer weet dan alleen naam en gezicht, maar bijvoorbeeld ook hoe een student presteert, sterke en zwakke plekken, hoe iemand in de studie staat, etc.27 Misschien vindt u dit overdreven en misschien zelfs ‘soft’. We moeten de studenten niet gaan pamperen! Maar ga even uzelf na: u bent uitgenodigd voor een groot feest, u komt de zaal binnen en ziet een grote massa onbekende mensen. Hoe voelt u zich dan? Niet prettig, denk ik. Maar dan komt er een bekende op u af, heet u welkom en introduceert u bij anderen. U zult het met me eens zijn dat het gevoel door iemand gekend te worden in zo’n situatie niet triviaal is. Zo ook willen studenten dat docenten zich om hen bekommeren; en ze willen ook – persoonlijk – uitgedaagd worden.28 Ik denk dat docenten met zo’n mentorhouding (want dat is het) bijdragen aan de oplossing van nog een ander probleem. Met enige regelmaat wordt de suggestie gewekt dat aan de universiteit allerlei studenten rondlopen die er eigenlijk niet thuishoren. Het probleem is niet zozeer 27. Zie James Kennedy (2016) ‘The teacher as mentor’ in: Meindert Flikkema (red.) Sense of serving, a.w., 90-95; Jan Bransen (2012) ‘Doceerbaarheid’ in: Wouter Sanderse & Evert van der Zweerde (red.) Denkruimte, a.w., 108-124; Frits van Oostrom (2015) ‘Universiteit, het gaat om meer dan alleen schrijven’, NRC Handelsblad 28 maart 2015 (Diesrede Universiteit Utrecht, 27 maart 2015). 28. Zie William Deresiewicz (2014) Excellent sheep, a.w.; James Kennedy (2016) ‘An educated guess’ in: Meindert Flikkema (red.) Sense of serving, a.w., 32-41. Uit een recente meta-analyse blijkt dat studenten beter presteren in groepen waarin docenten een open discussieklimaat creëren en intensieve interactie mogelijk is – kleine groepen dus: Michael Schneider & Francis Preckel (2017) ‘Variables associated with achievement in higher education. A systematic review of meta-analyses’, Psychological Bulletin, 143, 565-600. een kwestie van hOuding een gebrek aan intelligentie als wel een verkeerde houding: te weinig intrinsieke motivatie voor wetenschappelijk onderzoek. Sommigen vinden dat die studenten beter op hun plaats zijn in het hbo.29 Dat zou kunnen, maar dat oordeel kan maar beter serieus onderbouwd worden, en dan niet met ‘rapportcijfers’ maar op basis van de ervaringen die een docent met zo’n student heeft. Overdreven? Stelt u zich voor dat het om uw kind gaat. Of, in een heel andere setting: om uzelf. Vergt een echte beoordeling behalve een cijferlijst niet ook een serieus gesprek met iemand die u goed kent? Is het niet een goed idee om jonge mensen de kans te geven zich te verbeteren? Akkoord, sommigen zijn misschien onverbeterlijk, maar ook dat wil je dan toch liever zeker weten. intrinsiek gemotiveerde docenten Maar is dit allemaal niet al werkelijkheid geworden? Enkele jaren geleden immers hebben de Nederlandse universiteiten op aandringen van de staatssecretaris van Onderwijs de regel ingevoerd dat er per cursus zestig contacturen tussen docenten en studenten ‘gerealiseerd’ moeten worden. Studenten krijgen dus heus wel aandacht, zo lijkt het. Helaas, het gaat hier niet om individuele contacturen, maar om bijeenkomsten waarin volgens het cursusrooster studenten in het gezelschap van een docent verkeren, met als minimumvariant dat studenten een docent kunnen oproepen om vragen te beantwoorden e.d. Het betreft hier een ‘managementoplossing’ voor reële problemen: studievertraging en uitval. Hoe het ervoor staat met de studierendementen kan nauwkeurig bepaald worden, maar of dit werkelijk bijdraagt aan de vorming van de studenten blijft in het ongewisse. Deze operatie had overigens in één opzicht een positieve uitwerking: er bleek ineens geld beschikbaar te zijn voor meer docenturen. Laten we dat in gedachten houden als we gaan nadenken over het invoeren van meer individuele contacturen. Er is vaak meer ‘beleidsruimte’ dan ons wordt voorgespiegeld. Er is nog een andere kwestie. Willen we intrinsiek gemotiveerde studenten kweken, dan moeten we intrinsiek gemotiveerde docenten hebben. 29. ‘Studenten willen nu vooral een universitair diploma omdat ze denken dat ze daarmee de grootste kans krijgen op een baan. Ze hebben nauwelijks belangstelling voor onderzoek, terwijl we in het hbo heel veel studenten goedkoper kunnen opleiden met bijna dezelfde kans op werk’, aldus de Utrechtse rector magnificus Bert van der Zwaan in een interview met Maarten Huygen, nrc Handelsblad, 11 januari 2017. het verdrOngen curriculum Hier wreekt zich het aanstellingsbeleid van de afgelopen decennia: de universiteiten hebben vooral medewerkers aangesteld die veelbelovend zijn in onderzoek. Voor veel van deze medewerkers is onderwijs een last, een klus die er nu eenmaal bij hoort. Dat geldt vooral voor het onderwijs in de bachelorfase van de studie, waar de nadruk niet ligt op specialistische kennis, maar op algemeen-inleidende kennis, op inwijding in een vakgebied. Die kennis moet je weer opfrissen – op zijn best – en dat kost tijd, tijd die weer ten koste gaat van je onderzoekstijd. Daar hebben de op onderzoekskwaliteiten geselecteerde universitaire medewerkers van nu weinig zin in, en anders steken hun leidinggevenden er wel een stokje voor.30 Mede omdat vaste aanstellingen en tenure tracks gericht zijn op onderzoek, hebben faculteiten en departementen de neiging om de personeelstekorten in het onderwijs (vooral in de bachelorfase) op te vangen door jonge mensen als tijdelijk docent in dienst te nemen.31 Het gaat om medewerkers met een hart voor onderwijs en voor hun studenten. Ze werken zich drie slagen in de rondte, maar hebben als docent geen enkel carrièreperspectief aan de universiteit. Dit is niet alleen frustrerend voor deze docenten maar ook nadelig voor het universitaire onderwijs. Mijn voorstel is daarom: maak het mogelijk dat jonge medewerkers met een docentaanstelling een vast contract krijgen. Uiteraard moet dat aan voorwaarden verbonden worden. De belangrijkste kwalificatie lijkt mij te zijn: bewezen onderwijscapaciteiten. Het meewerken aan publicaties en andere materialen ten behoeve van het onderwijs is een tweede vereiste. En wie hoofddocent wil worden, moet bovendien een proefschrift schrijven. De voordelen van dit voorstel lijken me evident. Voor de opleidingen betekent het dat ze een stabiel docentenbestand hebben; ze weten op wie 30. Hoogleraar Bodembiochemie Jan-Willem van Groenigen (Wageningen) adviseert ambitieuze jonge onderzoekers om uit zelfbehoud zo weinig mogelijk onderwijs te geven. Bij de huidige beoordelingssystematiek van n wo-aanvragen speelt onderwijs geen rol, het is niet meer dan ‘onderdeel van de gebruikelijke werkzaamheden van wetenschappers aan de universiteiten’. Zie Martijn van Calmthout, ‘Jonge wetenschappers, mijd de collegezaal’, de Volkskrant, 30 maart 2017. 31. Met dit beleid wordt de vaak beleden koppeling tussen onderwijs en onderzoek gedwarsboomd. Universiteiten zijn nu feitelijk een behuizing voor twee zeer verschillende soorten activiteiten: specialistisch onderzoek en zeer schools geworden universitair onderwijs. een kwestie van hOuding ze kunnen rekenen en waarvoor. Voor de jonge docenten zelf betekent het dat het huidige gebrek aan perspectief wordt opgeheven, ze kunnen iets opbouwen. Hun intrinsieke motivatie voor het onderwijs, die vaak heel groot is, krijgt dan een niet te verwaarlozen institutionele ruggensteun. Universiteitsbestuurders worden niet moe te beklemtonen hoe belangrijk ze het vinden dat hun instellingen goed onderwijs verzorgen. Er worden ook allerlei faciliteiten voor in het leven geroepen, bijvoorbeeld op het gebied van ‘docentprofessionalisering’.32 Dat is lovenswaardig, maar de echte toetssteen of men onderwijs serieus neemt is natuurlijk de plaats van onderwijs in de feitelijke functiewaardering en de mogelijkheid van vaste aanstellingen voor degenen die zich met hart en ziel toeleggen op onderwijs. Als onderwijs verbonden is met het bestaansrecht van universiteiten, is het zaak om ook voor de docenten die dit moeten realiseren een goed bestaan mogelijk te maken. Het bevordert de constructieve samenwerking van docenten over een langere periode en daar hebben de opleidingen – en dus de universiteiten als geheel, inclusief het onderzoek – alleen maar baat bij. En mij lijkt: dat mag ook best iets kosten. 32. Zo wordt aan de Universiteit Utrecht per 1 september 2017 het Utrecht Centre for Academic Teaching geopend. Tot nu toe was het animo bij docenten voor deelname aan professionaliseringsactiviteiten gering, blijkens het artikel ‘Hoe krijg je docenten zo ver dat ze zich professionaliseren?’, dub, 1 december 2016. ‘Als je vraagt aan onderzoekers wie er naar een congres wil, gaan alle vingers omhoog. Maar als je een docent een onderwijstraining aanbiedt, is het animo laag. Hoe is dat te veranderen?’ het verdrOngen curriculum De eigenaardige sociale wetenschappen Ontleen aan het voorgaande niet het idee dat ik denk dat vroeger alles beter was. Dat was het niet. Toen ik in 1969 psychologie ging studeren in Nijmegen, werd ik daar geconfronteerd met een mengelmoes aan vakken die onderling weinig verband vertoonden. Veel saaie hoorcolleges, weinig contact met docenten en leerstof die je zelf maar moest zien door te worstelen. Vanuit de huidige tijd bezien was het een tamelijk rampzalig curriculum. Het prekandidaatsprogramma van de Nijmeegse psychologiestudie kon me bepaald niet boeien. Na mijn kandidaats ging ik shoppen bij diverse afstudeerrichtingen, maar ook daar vond ik weinig van mijn gading. Onder studenten ging het gerucht dat cultuur- en godsdienstpsychologie een heel interessante afstudeerrichting was; vooral de seminars ‘politieke psychologie’ van Louk Hagendoorn hadden een goede reputatie. In die seminars moest je hard werken, zo werd erbij gezegd, maar dan had je ook wat. Ze stonden bovendien bekend als ‘progressief’ – er werd o.a. werk van Karl Marx bestudeerd – en dat was in die tijd een aanbeveling. Ik schreef me in, en die seminars brachten me voor het eerst wat ik me had voorgesteld bij een universitaire studie: door flink studeren en nadenken iets beter leren begrijpen. We praten over de eerste helft van de jaren zeventig, een tijd waarin de studentenbeweging hoogtij vierde. Een echte actievoerder was ik niet, maar ik raakte gaandeweg wel betrokken bij de discussies over de herprogrammering van de psychologie-opleiding. Een deel van de wetenschappelijke staf, onder leiding van de mathematisch psycholoog Edward Roskam, koerste aan op het versterken van de ‘kernvakken’ in het curriculum (functieleer, methodeleer) ten koste van de zogenaamde toepassingsvakken (klinische psychologie, bedrijfspsychologie) en filosofie en geschiedenis van de psychologie. De studentenoppositie meende dat hiermee een ontoelaatbare versmalling van de psychologiestudie werd de eigenaardige sOciale wetenschappen voorbereid en bepleitte daartegenover een verbreding van het aantal perspectieven, met aandacht voor kritische psychologie, psychoanalyse en humanistische psychologie. gescHiedenis vAn de psycHologie De studenten probeerden die ‘eis’ van pluriformiteit in de opleiding te onderbouwen met wetenschapshistorische en wetenschapsfilosofische argumenten. Dat vergde behoorlijk wat studie, maar dat leek ons de moeite waard; het voorzag voor mij ook persoonlijk in de behoefte om te begrijpen wat voor vak de psychologie überhaupt was. Naast de cultuurpsychologie kreeg ik er dus een ‘informele’ studie bij: wetenschapsgeschiedenis, een vak dat midden jaren zeventig nog in de kinderschoenen stond. Voor het eerst ging ik echt onderzoek doen, uit eigen beweging, en wel naar de geschiedenis van de psychologie in Nijmegen, die onvermoed spannend, interessant en illustratief was. Het leverde me mijn eerste publicatie op, in 1979, over de relatie tussen psychologie en katholicisme, in het roemruchte tijdschrift Psychologie en Maatschappij.33 Dat dat artikel er kwam was ook in een ander opzicht aan de studentenbeweging te danken: ik had daar leren schrijven. We waren in de studentenbeweging met zijn allen heel studieus, maar aan het eind van de rit moest je wel in staat zijn in woord en geschrift te laten zien wat het aan bruikbare inzichten opleverde. Schrijven was toen een vorm van intellectueel actievoeren en ik begon daar steeds meer aardigheid in te krijgen. De finesses van schrijven en redigeren leerde ik later, toen ik een aantal jaren eindredacteur van Psychologie en Maatschappij was. soft en HArd Zowel de studie cultuurpsychologie als mijn gegraaf in de geschiedenis van de psychologie leerde mij hoe betrekkelijk de scheidslijnen tussen disciplines waren (en zijn) in vergelijking met de controverses over object en methode. Die controverses werden toen geframed als ‘soft’ versus ‘hard’ en tegenwoordig als ‘kwali’ versus ‘kwanti’. Het lijken de polen van een magneet waartussen de sociale wetenschappen heen en weer getrokken worden zonder een stabiele tussenpositie te vinden. In de laatste decennia do33. Ruud Abma (1979) ‘Psychologie en katholicisme. Een episode uit de geschiedenis van de Nijmeegse psychologie’, Psychologie en Maatschappij 7, 35-65. het verdrOngen curriculum mineert de natuurwetenschappelijke pool. Een sociaalwetenschappelijke discipline die tegenwoordig wil kunnen bogen op wetenschappelijke respectabiliteit moet zich presenteren als een science, met in het onderwijs veel methodevakken en liefst ook wat neurowetenschap. De huidige Utrechtse psychologiestudie zet direct in het begin de toon met de vakken ‘Hersenen en gedrag’ en ‘Methoden, technieken en statistiek 1’. Geen soft vakgebied dus. Achter dit natuurwetenschappelijke imago gaat mijns inziens een grote onzekerheid schuil.34 Anders dan bijvoorbeeld in de natuurkunde is er onder sociaal wetenschappers weinig tot geen overeenstemming over centrale theoretische uitgangspunten, laat staan over ‘wetten’ van het menselijk gedrag en samenleven. Er is nog geen Newton en ook geen Einstein van de sociale wetenschappen opgestaan.35 Dat is misschien niet zo vreemd, is dan de verdediging; vergeleken met de geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen zijn de sociale wetenschappen immers nog jong. De eerste pogingen om het sociale domein net zo systematisch te bestuderen als de natuur dateren uit het midden van de negentiende eeuw, de eerste leerstoelen in de sociale wetenschappen werden een halve eeuw later opgericht en de algemene erkenning van de sociale wetenschappen als zelfstandige disciplines kwam pas na de Tweede Wereldoorlog. Misschien is het dus een kwestie van tijd, van flink timmeren en schaven aan het sociaalwetenschappelijke bouwwerk, in navolging van de natuurwetenschappen, en hopen op een even groot succes. Een kleine wetenschapsfilosofische exercitie leert echter dat de studie van mens en maatschappij andere en misschien wel hogere eisen stelt dan het onderzoek in andere vakgebieden.36 Voor studenten in de sociale wetenschap- 34. Zie ook Mary M. Smyth (2001) ‘Certainty and uncertainty sciences. Marking the boundaries of psychology in introductory textbooks’, Social Studies of Science, 31 (3), 389-416; Ivan Flis (2016) ‘Instructional manuals of boundary work. Psychology textbooks, student subjectivities, and disciplinary historiographies’, Journal of the history of the behavioral sciences, 52, 258-278. 35. Anthony Giddens schreef hierover: ‘Those who still wait for a Newton [of the social sciences] are not only waiting for a train that won’t arrive, they’re in the wrong station altogether’. Anthony Giddens (1993) New rules of sociological method. A positive critique of interpretative sociologies. Cambridge: Polity Press, p. 18. 36. Zie voor het volgende ook Peter Manicas (2006) A realist philosophy of social science. Explanation and understanding. Cambridge: Cambridge University Press. de eigenaardige sOciale wetenschappen pen is het nuttig om hier iets van te weten en erover na te denken; het hoort dus een stevige plaats in het onderwijs te hebben. Voor niet-ingewijden is het eveneens goed om hier kennis van te nemen, daarom een korte uitweiding, bij wijze van smaakmaker. mensen zijn geen dingen Wie iets wil onderzoeken doet er goed aan zich een beeld te vormen van de eigenschappen van het object van onderzoek. Je methode van onderzoek moet aan die eigenschappen recht doen. Doe je dat niet, en laat je een gefixeerd beeld van ‘de wetenschappelijke methode’ bepalen welke aspecten je wel onderzoekt en welke niet, dan loop je een gerede kans je object tekort te doen, en dus per saldo ‘onwetenschappelijk bezig te zijn’. Het bekendste voorbeeld van een dergelijke zelf opgelegde beperking zijn de behavioristen. Zij vonden: wetenschap is natuurwetenschap. Daarin weet je alleen iets als je het kunt meten. Bij mensen zijn dat de uitwendig meetbare reacties (responsen) op evenzo meetbare prikkels (stimuli). Dat mensen denken en voelen is bekend in de zin van lekenkennis, maar wetenschappelijk bezien kun je er niets mee, aldus de behavioristen. De te onderzoeken inhoud wordt afgestemd op wat voor ‘de wetenschappelijke methode’ passend is. Ik noem dit het ‘Procrustes-beginsel’, naar de herbergier die zijn gasten op maat maakte voor zijn logeerbed. Wat zijn dan de eigenschappen van het wetenschappelijk object ‘mens’? Mensen houden er een psychisch en sociaal leven op na dat kwalitatief verschilt van dat van dieren. Het is moeilijk om er de vinger op te leggen waar dat verschil precies in zit, en mogelijk worden die verschillen overdreven.37 Essentieel is in ieder geval de manier waarop mensen taal gebruiken en dan vooral hun vermogen om hun gedachten en gevoelens op schrift te stellen. Hierdoor zijn mensen als enige diersoort in staat om door reflectie de onmiddellijkheid van de directe ervaring te overstijgen, geschiedenis te maken en ook wetenschap te bedrijven. Het belang van taal voor wetenschap kan moeilijk overschat worden. Door hun psychische vermogens zijn mensen in staat tot handelen, dat wil zeggen: ze proberen doelgericht zaken naar hun hand te zetten, soms bewust en weloverwogen, soms onbewust, intuïtief, spontaan of routineus. In hun handelen zijn ze bovendien altijd betrokken op anderen; 37. Zie bijvoorbeeld Frans de Waal (2016) Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn? Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact. het verdrOngen curriculum zelfs een kluizenaar verhoudt zich tot een sociaal verband, al was het maar in gedachten. Mensen handelen. Ze worden dus niet primair voortbewogen door mechanische krachten (zoals dingen) of door instincten (zoals dieren). Natuurlijk zijn die mechanische krachten en die instincten ook van invloed op menselijk gedrag, maar dat is niet het meest kenmerkend. Mensen bewegen zichzelf, in een context die ze voortdurend interpreteren en veranderen.38 Dit brengt voor beoefenaren van de sociale wetenschappen (of menswetenschappen) voor- en nadelen met zich mee. Sociaal wetenschappers bestuderen hun medemensen. Daardoor hebben zij een enorm voordeel boven niet-mensen (marsmannetjes bijvoorbeeld), die bij de bestudering van menselijk handelen zich zouden moeten beperken tot uiterlijke verschijnselen. Behavioristen zijn zo bezien een soort marsmannetjes. Wij hebben echter van binnenuit kennis over wat mensen kan bewegen en we kunnen ze vragen stellen, en ook antwoorden krijgen op die vragen. We kunnen, kortom, direct met onze objecten van onderzoek van gedachten wisselen. Beoefenaren van de natuur- en geesteswetenschappen hebben die mogelijkheid niet. Een voordeel dus voor beoefenaren van de menswetenschappen. Een belangrijk probleem van het object van de sociale wetenschappen hangt met het voorgaande samen. Omdat mensen zichzelf bewegen, ondernemen zij om de haverklap acties die zich niet met zekerheid laten voorspellen. Er zijn uiteraard wel regelmatigheden en tendensen waar te nemen, maar geen vaste oorzaak-gevolgrelaties en dus is er hier geen ‘Newton’: sociaal wetenschappers staan principieel op een ander treinstation dan natuurwetenschappers – ik haal Giddens nog maar een keer aan. De sociale wetenschappen moeten dus een eigen methodologie ontwikkelen, en gezien de complexiteit van hun object moet die methodologie een pluriform karakter hebben. Er is niet één wetenschappelijke methode, en de sociale wetenschappen zijn gebaat bij een veelzijdige aanpak. We praten tegenwoordig veel over het belang van ‘diversiteit’. Meer mensen uit andere culturen werven voor de Nederlandse universiteiten zou een verrijking van de wetenschap betekenen, is dan het credo. Maar zou het in de wetenschap niet in de eerste plaats moeten gaan om 38. Zie voor een grondige en erudiete uitwerking van deze kwesties Roger Smith (2007) Being human. Historical knowledge and the creation of human nature. New York: Columbia University Press. de eigenaardige sOciale wetenschappen theoretische en methodische diversiteit en openheid? En zou die pluriformiteit niet ook in het onderwijs tot uitdrukking moeten komen? In het nu volgende geef ik een aantal suggesties voor een meer pluriforme aanpak. sociAle wetenscHAp Als concrete wetenscHAp Laten we voor het begrijpen van de sociale werkelijkheid de veelzijdige capaciteiten van mensen om te handelen, taal te gebruiken en betekenissen te scheppen als uitgangspunt nemen. Het maatschappelijk leven wordt voortdurend gecreëerd en gereproduceerd door mensen, in voortdurende interactie met elkaar. Een groot deel van die interactie is talig van karakter; in het dierenrijk zijn mensen bij uitstek ‘de talige soort’. Door die taligheid maken mensen, zoals gezegd, geschiedenis en creëren ze beddingen waarin toekomstig handelen plaatsvindt. In de loop van die geschiedenissen neemt een deel van hun interacties vastere vorm aan in meer permanente samenwerkingsverbanden en instituties. Mensen creëren dus ‘institutionele feiten’, en die hebben een ander karakter dan de feiten van de natuurwetenschappen. Als de menselijke soort van de aardbodem zou verdwijnen, is het ook gedaan met haar instituties. Bankgebouwen en bankbiljetten zouden materieel aanwezig blijven, net zoals universiteitsgebouwen en papers, maar ze zouden hun maatschappelijke functie kwijt zijn. Wil je cultuur en maatschappij adequaat bestuderen, dan moet je het menselijk handelen centraal stellen, en dan bij voorkeur het handelen zoals dat zich in het leven van alledag op allerlei plaatsen afspeelt. Dat klinkt als een mer à boire, en dat zou het ook zijn als we ons niet zouden laten leiden door concrete, gerichte vragen. De sociale wetenschappen krijgen daarmee een ander karakter dan ze in de laatste halve eeuw in hoofdzaak hebben getoond: niet meer een abstracte, pseudo-natuurwetenschappelijke identiteit, maar een concrete wetenschap van de sociale werkelijkheid – een koers die Max Weber al meer dan een eeuw geleden bepleitte als belangrijkste optie voor de sociale wetenschappen.39 Eerder observatie in natura dan laboratoriumexperimenten. 39. Max Weber (1904/1985) ‘Die “Objektivität” sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis’, in: Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre. (Hrsg. von Johannes Winckelmann). Tübingen: Mohr, 146214. het verdrOngen curriculum wie voor een dubbeltje geboren is Hoe zou goed onderzoek er volgens deze visie uit kunnen zien? Laten we het vraagstuk van ‘de sociale reproductie van ongelijkheid’ als casus nemen. Hoe kon het dat, ondanks de officiële ideologie van het onderwijs als ‘emancipatiemachine’, toch zoveel kinderen (jongens) uit arbeidersmilieus ongeschoold werk gingen doen? How working class kids get working class jobs.40 Dat was wat Paul Willis zich begin jaren zeventig afvroeg. In zijn werkomgeving – het Centre for Contemporary Cultural Studies in Birmingham – domineerden ‘structurele’, marxistische verklaringen voor dit fenomeen: het waren de repressieve krachten van het kapitalistisch systeem, onder andere belichaamd in het schoolsysteem, die de ongelijkheid in stand hielden. Anonieme krachten dus. Willis was niet tevreden met deze nogal abstracte verklaringen, die ook niet strookten met beschikbare kennis over de pogingen van leraren om op school het sociaaldemocratisch verheffingsideaal vorm te geven. Hij besloot om zelf te gaan kijken wat er zich afspeelde. Door interviews en nauwkeurige observatie van het gedrag van scholieren binnen en buiten de klas kon hij vaststellen dat het probleem vooral tot uiting kwam in het gedrag van een dominante groep jongens. Deze stoere jongens (lads) pleegden voortdurend obstructie tegen het schoolregime en saboteerden door hun weerspannige doen en laten in de klas in feite de eigen kansen op sociale stijging. Dat laatste werd dus niet veroorzaakt door ‘kapitalistische onderdrukking’ met de school als werktuig, maar voor een belangrijk deel door het tegendraadse gedrag van de lads zelf (en de onmacht van de scholen om hier effectief iets tegen te doen). Dat gedrag was op zijn beurt sterk beïnvloed door de ‘antiburgerlijke’ sfeer in het ouderlijk gezin en de ‘cultuur van de werkvloer’ die de vaders op hun zonen overbrachten. De jongens leerden van hun ouders dat de hooggestemde verhalen van de middenklasse (‘door leren kom je vooruit’) niet vertrouwd moesten worden en ze namen die houding over. De verleiding is groot om hier te spreken van determinerende processen en gedetermineerde uitkomsten, alsof er sprake is van een onvermijdelijke causale wetmatigheid: ‘wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’. Dat zou echter een onjuiste voorstelling van zaken zijn. Er waren bijvoorbeeld ook jongens die zich onttrokken aan de anti- 40. Paul Willis (1977) Learning to labour. How working class kids get working class jobs. Westmead: Saxon House. de eigenaardige sOciale wetenschappen schoolcultuur en wél de kans grepen om via scholing hogerop te komen. De wetenschappelijk en ook maatschappelijk interessante vraag is dan: waarom sloegen deze meer conformistische jongens een andere weg in dan hun tegendraadse klasgenoten? Bevindingen als die van Willis zijn vooral interessant omdat hij de complexe werkelijkheid van de reproductie van ongelijkheid probeerde te begrijpen door zich daadwerkelijk te verdiepen in de sociale omgeving waarin die reproductie zich afspeelde – door observaties en door gesprekken met de scholieren, de leraren en de schoolleiding. Een dergelijke ‘etnografische’ aanpak heeft als voordeel dat je de in elkaar grijpende sociale mechanismen die zich in het handelen van de actoren aftekenen in hun volheid in beeld krijgt. En dat is weer van belang als je iets zou willen veranderen aan het patroon van repeterende ongelijkheid, zodat dubbeltjes toch kwartjes kunnen worden. prAktiscHe wijsHeid Het valt te verdedigen dat de kerntaak van de sociale wetenschappen juist hier ligt, in het minutieus observeren en analyseren van concrete sociale situaties en het uitvoeren van gevalsstudies, met als doel het geven van verstandige adviezen voor sociale interventies en beleid. De Deense onderzoeker Bent Flyvbjerg heeft er in zijn boek Making Social Science Matter zijn credo van gemaakt.41 De kern van zijn argumentatie is dat mensen vaardige actoren zijn in hun dagelijks leven en dat hun handelen gebaseerd is op een grondige en intieme kennis van de concrete situaties waarin ze leven. De toegevoegde waarde van sociaalwetenschappelijk onderzoek ligt dan in het verhelderen van mechanismen die voor de mensen zelf verborgen zijn gebleven (zoals het zelfondermijnende gedrag van de lads van Paul Willis).42 Door hen serieus bij het onderzoek te betrekken (als actoren, niet als louter objecten) vergroot je volgens Flyvbjerg niet alleen de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek maar ook de handelingsruimte van de actoren tegenover overheid en bedrijfsleven. 41. Bent Flyvbjerg (2001) Making Social Science Matter. Cambridge: Cambridge University Press. 42. Zie ook Paul Schnabel (2013) ‘Is er een toekomst voor beleidsonderzoek?’, in: Paul Schnabel, Sprekend op schrift. Een selectie uit vijftien jaar lezingen en artikelen. Den Haag: scp, 137-149. het verdrOngen curriculum Sociale wetenschap is bij Flyvbjerg geen abstracte wetenschap (epistèmè) of technologische kennis (technè), maar een met empirische bevindingen onderbouwde praktische wijsheid (phronèsis). In zijn of haar analyses van specifieke sociale situaties verbindt de onderzoeker allerlei soorten relevant materiaal met elkaar, variërend van statistische gegevens tot egodocumenten en interviewmateriaal. In deze gevalsstudies wordt dus in principe de scheiding tussen ‘kwalitatief’ en ‘kwantitatief’ onderzoek opgeheven; cijfers en interpretaties zijn beide relevant en nodig. Behalve op waarheidsgetrouwheid wordt de casusanalyse ook getoetst op relevantie voor beleid en interventies, in samenspraak met de betrokkenen. Wie zich heeft gecommitteerd aan het ideaal van evidence-based practice, zal de wenkbrauwen fronsen: leveren onderzoekers zich met dat soort casusanalyses niet uit aan de willekeur van de macht en de waan van de dag? Nee, maar één ding is zeker: ze moeten zich op een andere manier inspannen dan collega’s die op veilige afstand van de weerbarstige werkelijkheid hun data verzamelen en hun analyses draaien. Ze hebben ook meer nodig dan een standaardpakket methoden en statistiek. Het gaat hier immers niet om het toetsen van algemeen geldige uitspraken, maar om het begrijpen van een concrete samenhang, die stelselmatig gecompliceerd wordt door de capaciteit van mensen om te ‘handelen naar bevind van zaken’, en hun gedrag af stemmen op het gedrag van anderen in de situatie.43 43. Dat doen ze ook in de experimentele situaties die bedoeld zijn om de fundamentele mechanismen van het menselijk gedrag vast te stellen. Proefpersonen gaan onvermijdelijk zitten raden wat de bedoeling kan zijn van het experiment en het vergt enorm veel inventiviteit om hen zo te misleiden dat ze alleen dat denken en doen wat de proefleider wil. Ziehier een probleem dat de natuurkundig onderzoeker niet heeft (al heeft ook die problemen genoeg om verstorende condities uit de experimentele situatie te halen). Zie Ruud Abma (2013) De publicatiefabriek, a.w., hoofdstuk 8; Harry Collins (1992) Changing order: replication and induction in scientific practice. Chicago: University of Chicago Press. de eigenaardige sOciale wetenschappen Terug naar het onderwijs Wat betekent dit alles nu voor het onderwijs in de sociale wetenschappen? Ik pleitte hierboven voor een vergroting van de pluriformiteit, in de zin van: leer studenten meer over benaderingen die er waren en zijn binnen de sociale wetenschappen, en leer ze die ook hanteren. Daarnaast verdient het aanbeveling dat algemene ontwikkeling op de agenda komt te staan: maak het bespreken van relevante artikelen uit binnen- en buitenlandse kwaliteitskranten tot een onderdeel van ieder vak. Dit alles komt samen in een centraal vereiste: studenten moeten leren een betoog te schrijven dat ook voor buitenstaanders helder en overtuigend is. Dat is belangrijk want het merendeel van de afgestudeerden komt niet in de wetenschap terecht, maar in een maatschappelijke functie buiten de universiteit. Van academici wordt verwacht dat zij waar nodig een leidende rol kunnen vervullen, en dat houdt in dat zij goed moeten kunnen spreken en schrijven, wat ook betekent: meerdere stijlregisters beheersen. Als iedere spreker en schrijver, moeten academici hun betoog weten af te stemmen op hun toehoorders. Dat houdt in dat ze meester zijn over zowel de inhoud als de vorm. Dit is iets wat je veelvuldig moet oefenen. En je leert het sneller als je er regelmatig kritisch commentaar op krijgt, feedback. Dat oefenen gebeurt te weinig, en het systematisch commentaar krijgen ook. Wij docenten nemen er niet genoeg tijd voor. Als we dat nu eens wel zouden doen, dan hebben we meteen een voor de hand liggende invulling van het individuele contact tussen docent en student waar ik eerder in dit verhaal voor pleitte: gebruik die tijd om het werkstuk dat de student gemaakt heeft te bespreken. En heb het in dat gesprek niet alleen over de inhoud maar ook over de vorm, de kwaliteit van de opbouw en de formuleringen. Een tweede reden om aandacht te besteden aan goed schrijven heeft te maken met de kwaliteit van het denken. ‘Gut geschrieben ist gut gedacht’, het verdrOngen curriculum zei de Duitse schrijver en satiricus Kurt Tucholsky.44 Dat is misschien niet altijd waar, maar goed geschreven stukken getuigen in ieder geval van zorgvuldigheid: net zo lang vijlen en slijpen tot de tekst helder en ondubbelzinnig is. Goed schrijven is een teken dat je de stof onder de knie hebt, dat je het probleem in kwestie goed doordacht hebt. En goed denken veronderstelt een goede taalbeheersing. Een betoog opbouwen en daadwerkelijk opschrijven, of het nu gaat om een essay, een wetenschappelijk artikel, een advies of een column, is een formidabel middel om inzichten te ontwikkelen, je gedachten te ordenen, en te toetsen of die ordening deugdelijk is. verHullend tAAlgebruik Het ideaal dat afgestudeerden in de sociale wetenschappen goed kunnen schrijven is niet direct onder handbereik. De traditie staat in de weg. Studenten leren dat ze ‘objectief’ moeten schrijven (bijvoorbeeld niet het woord ‘ik’ gebruiken). Docenten stellen vaak prijs op abstracte formuleringen; die gebruiken ze immers zelf ook. Dat is ‘gewoon’ in de sociale wetenschappen. Maar het is ook problematisch: het vergroot de afstand tussen sociale wetenschap en het publiek.45 Door hun inzichten in een abstract jargon te gieten, versmallen sociaal wetenschappers hun lezerspubliek in feite tot hun vakgenoten, terwijl het gaat over onderwerpen die iedereen aangaan. In zijn boek Learn to write badly laat de sociaal psycholoog Michael Billig met veel voorbeelden zien dat dit jargon weliswaar een wetenschappelijke indruk maakt, maar dat het in wezen weinig precies is; gebruikte begrippen zijn voor meerdere interpretaties vatbaar en staan op afstand van de verschijnselen die ze beschrijven.46 Gebrek aan precisie, dat is nu juist wat we niet willen binnen de wetenschap! Wat is nu typerend voor deze manieren van formuleren? Behalve het veelvuldig gebruik van passieve zinsconstructies, is de meest voorkomende operatie het omzetten van werkwoorden in zelfstandige naam44. Kurt Tucholsky (1957) Panter, Tiger und andere. Berlijn: Volk und Welt. Citaat in hoofdstuk 58, ‘Schwarz auf Weiss’. Zie http://gutenberg.spiegel.de/buch/ panter-tiger-und-andere-1193/58 45. Zie het interview met de Utrechtse hoogleraar Bestuurskunde Mark Bovens, ‘Er is een gevaar dat universiteiten zich loszingen van de rest van de samenleving’, DUB, 8 november 2016. 46. Michael Billig (2013) Learn to write badly. How to succeed in the social sciences. Cambridge: Cambridge University Press. terug naar het Onderwijs woorden.47 Wanneer mensen uit een bepaalde bevolkingsgroep blijk geven van vastgeroeste vooroordelen ten opzichte van mensen uit een andere bevolkingsgroep, zal een sociaal wetenschapper bijna automatisch spreken van ‘stereotypering’. Zo’n gebruik van een zelfstandig naamwoord is niet alleen efficiënt (je hoeft niet voortdurend een hele zin te gebruiken of te herhalen), je kunt met dergelijke woorden ook theorietjes bouwen, bijvoorbeeld: ‘stereotypering is een oorzakelijke factor in het ontstaan van intergroepsagressie’. Dat lijkt onschuldig of zelfs voordelig, maar dat is het niet. Volgens Billig leidt zo’n omzetting tot mystificaties. Door het zelfstandig naamwoord ‘stereotypering’ te gebruiken roepen sociaal wetenschappers het beeld op van een proces dat een autonome werking heeft, los van de actoren die het stereotyperen doen. We zien dit ook terug in actuele discussies. Wanneer gemeld wordt dat een groepje Marokkaanse jongens een hand in hand lopend homopaar heeft mishandeld, schrijven journalisten op gezag van sociaalwetenschappelijke theorieën dat ‘cultuur’ de oorzaak is van dit agressieve gedrag: homoseksualiteit is in de Marokkaanse cultuur immers taboe. Die cultuur zou dan een ‘determinant’ zijn van het gedrag van die jongens. De voor de hand liggende vraag is dan hoe ‘cultuur’ dat effect weet te bewerkstelligen. Kan cultuur überhaupt iets ‘doen’? In hun boek Cultuur en lichaam betogen Paul Voestermans en Theo Verheggen dat cultuur geen ‘structuur’ is die het gedrag van mensen bepaalt.48 Mensen handelen vanuit aangeleerde, belichaamde praktijken, gevormd binnen de groep waartoe men behoort. Dat geldt ook voor die Marokkaanse jongens, maar niet alle Marokkaanse jongens vallen homo’s aan en overigens kunnen sommige autochtone jongens er ook wat van. ‘Cultuur’ is dus geen geschikte factor om dit gedrag te verklaren: te weinig precies en te weinig concreet, en bovendien, zo zou men kunnen toevoegen, wie verklaart door ‘cultuur’ als oorzaak van gedrag aan te merken versterkt bestaande vooroordelen, met alle gevolgen van dien; het kan een self-fulfilling prophecy worden. 47. Een operatie die wordt aangeduid als ‘nominalisatie’, zie Steven Pinker (2014) Sense of style. The thinking person’s guide to writing in the 21st century. New York: Viking. 48. Paul Voestermans & Theo Verheggen (2007) Cultuur & Lichaam. Een cultuurpsychologisch perspectief op patronen in gedrag. Oxford: Blackwell; zie ook Paul Voestermans & Theo Verheggen (2013) Culture as embodiment. The social tuning of behavior. Oxford: Wiley-Blackwell. het verdrOngen curriculum Zo bezien moeten we ons in de sociale wetenschappen niet vastklampen aan abstracte ‘variabelen’ en ook onze theorieën niet zo formuleren alsof deze variabelen (bijvoorbeeld ‘cultuur’) op eigen kracht iets ‘doen’ (bijvoorbeeld mensen aanzetten tot geweld). Als er in het sociale domein iets gebeurt, wordt dat veroorzaakt door menselijk handelen. Zelfs als mensen routinematig of automatisch handelen, doen ze dat op typisch menselijke wijze: ze handelen ten opzichte van medemensen en hebben er desgevraagd een verhaal bij. Het is concreet, gemotiveerd handelen, en het is zaak die concrete motieven te achterhalen. Waarom kiezen sociaal wetenschappers voor abstraherend en depersonaliserend taalgebruik? Vaak geven zij als reden dat je daarmee subjectieve factoren en irrelevante toevalligheden uitsluit. De aanname is dan dat het elimineren van subjectieve factoren en toevalligheden essentieel is voor de wetenschap. Hier staat Procrustes al grijnzend klaar om de menswetenschap op maat te maken van een aan de natuurwetenschap ontleend sjabloon van wetenschappelijkheid. feiten en meningen Studenten worstelen ook met de spanning tussen objectiviteit en subjectiviteit, zo blijkt uit mijn eigen ervaringen in het onderwijs. In de cursus ‘Over de grenzen van disciplines’ liet ik studenten een aantal weken zk p’s (Zeer Korte Papers) schrijven. Ze moesten daarin zo overtuigend mogelijk een ‘punt’ maken dat verband hield met de leerstof. De grootste uitdaging voor hen was om in hun eigen woorden een steekhoudende redenering op te zetten, zonder te vervallen in spreektaal en ‘ik vind dat nu eenmaal’-redeneringen. Het ging erom dat ze met hun column de lezer aan het denken zetten. De meeste studenten bleken dit een uiterst moeilijke opgave te vinden. Ze vinden het gemakkelijker en ook veiliger om zich te bedienen van het abstracte sociaalwetenschappelijke jargon zoals ze het tot dan toe in hun studie geleerd hebben. Ze kunnen zich dan verschuilen achter feiten en theorieën en hoeven geen visie te formuleren, geen standpunt te beargumenteren. Een echte uitdaging is er dan echter niet. De opdracht om onze studenten goed te leren schrijven en daar tijd in te steken moeten we serieus nemen. Hierboven stelde ik dat schrijven bij uitstek een menselijke verworvenheid is. Het ligt aan de basis van cultuur en wetenschap, en daarmee aan de basis van de kwaliteit van het bestaan. Universiteiten zijn belangrijke dragers van dit wetenschappelijke en culterug naar het Onderwijs turele erfgoed, en moeten dat ook blijven. Zij schieten in hun taak tekort als ze toelaten dat toekomstige generaties zich minder goed kunnen uitdrukken dan vorige generaties. Leer aankomende academici dus goed schrijven, en laat ze zich daarbij spiegelen aan auteurs die die kunst goed beheersen. zelf denken De gewenste uitkomst van een academische opleiding laat zich heel kort samenvatten: je moet zelf (leren) denken. Je gaat uitzoeken hoe iets zit, en organiseert je gedachten hierover in gesprek met anderen; mensen met wie je aan tafel zit of op schrift, met denkbeeldige gesprekspartners, zoals de auteurs die je bestudeerd hebt. Het veronderstelt dat anderen bereid zijn naar je te luisteren of je teksten te lezen, en je doet dat omgekeerd ook voor hen. Die teksten moeten zo geschreven zijn dat ze uitnodigen tot lezen. Dit alles bij elkaar vormt de essentie van de academische habitus, de wetenschappelijke houding. Hoe leer je die houding aan? Volgens dezelfde principes. Het veronderstelt dat jij als student dingen goed uitzoekt en het resultaat daarvan zo opschrijft dat zichtbaar is wat je ervan begrepen hebt, en ook dat je er echt moeite voor gedaan hebt. Als tegenprestatie nemen docenten de tijd om met je te praten over wat je geschreven hebt, over de uitkomsten van wat je hebt onderzocht. Dat veronderstelt dat die docenten de tijd hebben om dat te doen. Het veronderstelt ook dat ze bereid zijn om dat te doen – de al genoemde intrinsieke motivatie. Als ze het serieus menen met het aankweken van een wetenschappelijke houding bij studenten, ligt het voor de hand dat bestuurders van faculteiten en departementen daarvoor de voorwaarden scheppen. Dat wil allereerst zeggen: voldoende tijd beschikbaar stellen aan docenten om eenmaal per blok individueel met een student te praten. En ten tweede een perspectief bieden waardoor de intrinsieke motivatie van docenten kan bloeien, dat wil zeggen: een perspectief op een vaste aanstelling. Essentieel is verder dat sociaalwetenschappelijke opleidingen de blik van de studenten niet alleen richten op de binnen de sociale wetenschappen opgebouwde abstracte kennis maar ook – en wat mij betreft vooral – op de concrete velden waarbinnen kennis ontwikkeld en benut moet worden. Sociaal wetenschappers zijn in die velden spelers naast andere spelers, die vaak over veel gedetailleerde kennis beschikken. Ze moeten zich met die anderen zien te verstaan, wat inhoudt: goed kunnen luiste- het verdrOngen curriculum ren en zich goed kunnen uitdrukken. Het is de kunst om complexe zaken te verhelderen in duidelijke taal en ze niet te compliceren met abstract jargon, zoals nu te vaak gebeurt. Het oordeel of mij dat in deze tekst gelukt is, laat ik graag aan u. Commentaar is dus welkom: [email protected] terug naar het Onderwijs