Korinthe

advertisement
Muriël Verboven
20050738
Master in de Archeologie
Korinthe
De stad en haar archeologisch patrimonium
tussen de 2e eeuw v. Chr. en 37 n. Chr.
Masterproef
Drs. Patrick Monsieur
Academiejaar 2008-2009
Inhoudstafel
__________________________________________________________________________________
Voorwoord
Abstracten
I.
Inleiding en doelstelling
6
II.
2e eeuw v. Chr. – 37 n. Chr.: Korinthe onder Romeinse invloed
III.
Een archeologische synthese
8
11
3.1.
De besproken materiaalgroepen
11
3.2.
Korinthe vanaf de 2e eeuw v. Chr. tot aan haar verwoesting in 146 v. Chr.
13
3.2.1.
Architectuur
3.2.1.1.
3.2.1.2.
3.2.2.
13
Algemeen overzicht
Publieke gebouwen
13
15
Aardewerk (vaatwerk)
3.2.2.1.
3.2.2.2.
3.2.2.3.
3.2.2.4.
22
Amforen
Luxe-vaatwerk
Lampen
Overige
22
23
24
24
3.2.3.
Sculptuur
25
3.2.4.
Inscripties
27
3.2.5.
Metaal
27
3.2.6.
Diversen
27
3.3.
De interimperiode: 146 v. Chr. – 44 v. Chr.
3.3.1.
Architectuur
3.3.1.1.
3.3.1.2.
3.3.2.
3.3.3.
28
Algemeen overzicht
Publieke gebouwen
28
31
Aardewerk (vaatwerk)
3.3.2.1.
3.3.2.2.
3.3.2.3.
3.3.2.4.
27
32
Amforen
Luxe-vaatwerk
Gewoon aardewerk
Lampen
32
32
33
33
Sculptuur
34
1
3.3.4.
Inscripties
34
3.3.5.
Munten
36
3.4.
De stichting van de Colonia Laus Julia Corinthiensis in 44 v. Chr.
3.4.1.
Architectuur
3.4.1.1.
3.4.1.2.
3.4.2.
IV.
V.
36
Algemeen overzicht
Publieke gebouwen
36
38
Aardewerk (vaatwerk)
3.4.2.1.
3.4.2.2.
3.4.2.3.
3.4.2.4.
3.4.2.5.
36
49
Amforen
Luxe-vaatwerk
Gewoon aardewerk
Lampen
Overige
49
49
50
50
52
3.4.3.
Sculptuur
52
3.4.4.
Inscripties
57
3.4.5.
Munten
59
3.4.6.
Metaal
59
3.4.7.
Diversen
61
Bespreking
62
Besluit
72
Bibliografie
Bijlagen
Catalogus
Afbeeldingen
2
Voorwoord
Deze scriptie gaat over de stad Korinthe tijdens haar laatste Griekse en eerste Romeinse
fase. Het zal de archeologische materiaalgroepen en structuren behandelen die voor dit
onderwerp het meest relevant zijn, maar het is belangrijk om te weten dat deze synthese op
het einde geen compleet beeld zal bieden; wegens plaatsbeperkingen zullen er vele structuren
en vondsten uit Korinthe – die evengoed een onderdeel zijn van de stad als de materialen die
wel aan bod zijn gekomen – niet in deze bespreking worden opgenomen. Er zijn ook enkele
literatuurwerken uitgegeven die zeer nuttig waren geweest voor deze scriptie, maar voor mij
op deze korte tijd niet beschikbaar (of vindbaar) waren1. Niettemin hoop ik met deze
uiteenzetting de belangrijkste of meest illustratieve aspecten van Korinthe tussen de 2e eeuw
v. Chr. en 37 n. Chr. aan te kaarten, en op die manier verder onderzoek te stimuleren naar
bepaalde materiaalcategorieën die voor deze fase zeer belangrijk zijn. Ik bedank bij deze mijn
promotor, Dr. Patrick Monsieur, voor het idee achter deze scriptie en zijn goede begeleiding
tijdens het hele proces.
1
Ik vermeld hier drie werken in het bijzonder: Millis B. J. 2006, “Miserable Huts” in Post-146 B.C. Corinth,
Hesperia 75/3, pp. 397-404., Engels D. W. 1990, Roman Corinth, an alternative model for the classical city.
Chigaco. & Wiseman J. 1979, Corinth and Rome I: 228 B.C. – A.D. 267, Aufstieg und Niedergang der
römischen Welt 2.17.1, pp. 438-538.
3
Abstracten
Every archaeologist and historian is familiar with the city of Corinth and its wealth, its
grandiosity, its artwork and its pottery. After being a major metropolis for many centuries,
things rapidly took a turn for the worst. From the 2nd century B.C. onwards the influence of
the Romans in Greece increased, and many Greek cities had to make the choice of either
complying with Rome’s policy or facing battle. The Achaean League, of which Corinth was a
member, was a thorn in the eye of the Romans and the tension between the two forces
eventually resulted in the Achaean War and the sacking of the city of Corinth in 146 B.C. For
one hundred years, Corinth presumably lay desolate, until in 44 B.C. a new Caesarian colony
was founded on the same site. The goal of this paper is to investigate these phases
archaeologically. What did Corinth look like before its destruction, during its supposedly
abandoned phase, and in the Roman period? Which objects circulated during those times, and
what kind of buildings were in operation? Was the interimperiod really that desolate, or was
there some community other than squatters living in Corinth? Through the study of what has
been excavated so far an attempt will be made to describe the city of Corinth during its final
Hellenistic, its interim, and its early Roman phase.
Key words: Corinth, Mummius, Hellenistic, early Roman, destruction.
Il n’y a pas un archéologue ni historien qui ne connait pas la cité de Corinthe et sa
splendeur, sa grandeur, ses richesses, ses objets d’art et sa poterie. Après avoir été une vaste
métropole pendant des siècles, la position de Corinthe s’est vite détériorée. A partir du 2e
siècle av. J.-C. la Grèce subissait de plus en plus l’influence des Romains de sorte que pas
mal de cités grecques se voyaient placées devant le dilemme de consentir à la politique
Romaine ou bien de prendre les armes contre les Romains. La cité de Corinthe était membre
de la ligue achéenne. Les conflits entre les Romains et les Achéens ne faisaient qu’augmenter,
aboutissant finalement à la guerre achéenne qui a mené à la destruction complète de Corinthe
en 146 av. J.-C. La cité restait abandonnée pendant 100 ans. En 44 av. J.-C. le site devenait
une colonie Romaine. Le présent mémoire est une étude archéologique des trois époques
susmentionnées de Corinthe. Quel était l’ampleur de Corinthe avant sa destruction, pendant la
période d’abandon supposé, pendant la période césarienne ? Quels objets circulaient, quels
bâtiments existaient pendant ces temps-là ? Était la cité vraiment désertée pendant la période
intérimaire ou y vivait-il une population qui faisait plus qu’occuper les lieux ? Le présent
4
mémoire essaie de décrire la cité de Corinthe pendant la dernière période Hellénique, la
période intérimaire et la première période Romaine sur base d’une étude des fouilles
archéologiques, exécutées jusqu’à l’heure actuelle.
Mots clés: Corinthe, Mummius, Hellénique, Romain précoce, dévastation
5
I.
Inleiding en doelstelling
De Griekse stad Korinthe, gelegen in het noordoosten van de Peloponnesos, was tijdens de
Klassieke Oudheid één van de belangrijkste commerciële stadstaten die Europa op dat
moment kende. Ze was een bloeiende metropool en als productiecentrum verantwoordelijk
voor een paar van de meest gekende en archeologisch meest bruikbare aardewerkgroepen.
Toen de Romeinen in 2e eeuw v. Chr. het Griekse vasteland binnendrongen bleef Korinthe
niet ongespaard; de stad werd door Lucius Mummius in 146 v. Chr. ingenomen en vernield.
Het eens zo machtige centrum werd volgens historische bronnen met de grond gelijk gemaakt.
Meer dan 100 jaar later, in 44 v. Chr., werd in opdracht van Julius Caesar een kolonie gesticht
te Korinthe, waarmee het Romeinse tijdperk van de stad definitief werd ingeluid.
Het doel van deze scriptie is het achterhalen en beschrijven van hoe Korinthe er tijdens
deze bewogen periodes heeft uitgezien; welke gebouwen er opereerden, welke voorwerpen er
in circulatie waren, welke handelsactiviteiten er werden gehandhaafd, enzoverder – en hoe
deze archeologisch zichtbaar zijn. Daarbij deel ik deze synthese onder in drie delen: de
periode voor de verwoesting, van de 2e eeuw v. Chr. – toen met Flaminius de Romeinse
invloed in Griekenland sterk voelbaar werd – tot 146 v. Chr.; de periode na de oprichting van
de Romeinse kolonie in 44 v. Chr. tot en met het einde van de heerschappij van Tiberius in 37
n. Chr.; en de periode daartussen. Over deze zogenaamde interimperiode, van 146 v. Chr. tot
44 v. Chr., is tot nu toe niet veel geweten. Hoe zag de stad er uit na de verwoesting? Was er
sprake van bewoning tijdens deze periode, en zo ja, hoe organiseerde die maatschappij zich?
Welke materiaalgroepen waren (of kwamen terug) in omloop? Hoewel de meeste
wetenschappers binnen het vakgebied er nu van overtuigd zijn dat er een vorm van menselijke
bewoning was in het oude stadscentrum, bestaat er geen eensgezinsheid over de schaal en de
aard van deze gemeenschap. Een reden temeer dus om het tot nu toe gepubliceerde materiaal
(dat op het moment van schrijven beschikbaar was) bij elkaar te brengen en zien of er uit de
vergelijking van de resultaten meer concrete bevindingen naar voor komen.
Aan de hand van een literatuurstudie zal er een beeld geschetst worden van de stad
Korinthe tijdens deze drie fasen: de Griekse periode, de interimperiode, en de vroegRomeinse periode. Hoewel er hierbij voornamelijk op archeologische vondsten zal worden
afgegaan mogen historische bronnen die over dit onderwerp handelen niet ontbreken, omdat
zij nuttige informatie kunnen leveren over hoe we bepaalde vondsten contextueel moeten
plaatsen en welke plekken of materiaalgroepen nuttig kunnen zijn voor verder onderzoek. De
6
hoofdstukken zijn ingedeeld per periode en per materiaalgroep, om zo een overzicht te
bewaren over welke archeologische objecten er tijdens welke periode circuleerden. In de
bespreking en het besluit wordt er een samenvattend beeld gegeven over de evolutie die
Korinthe heeft doorgemaakt tijdens dit korte maar bewogen tijdperk, en zal er ook
beargumenteerd worden welk verder onderzoek ons een nog duidelijker beeld kan geven van
de stadsstaat Korinthe tussen de 2e eeuw v. Chr. en 37 n. Chr.
7
II.
2e eeuw v. Chr. – 37 n. Chr.: Korinthe onder Romeinse invloed
Onze zoektocht naar kennis over hoe Korinthe zich tussen de 2e eeuw v. Chr. en de 1e
eeuw ontplooide wordt voor een deel beïnvloed door literaire bronnen. In combinatie met
enkele belangrijke archeologische bevindingen kunnen we een algemeen beeld scheppen van
Korinthe en hoe het werd beïnvloed door de komst van de Romeinen. In dit deel wordt
beschreven wat er in de literatuur anno 2009 geschreven is over het verloop van deze periode;
in het volgende hoofdstuk zal geprobeerd worden om die bevindingen archeologisch aan te
tonen (of te weerleggen) en zal er dieper gepeild worden naar het ‘hoe’ en ‘waarom’ van
sommige beslissingen die in het verleden gemaakt zijn.
De bewoning van de site van Korinthe gaat terug tot 3000 v. Chr., maar het zijn de laatste
twee eeuwen voor onze jaartelling die voor deze synthese van belang zijn. In 243 v. Chr. werd
Korinthe lid van de Achaeïsche Bond (Fowler, 1932: 15). De Macedonische oorlogen die
tijdens de laatste helft van de 3e eeuw v. Chr. woedden kwamen tot een beslissend punt in de
lente van 196 v. Chr., toen de Romeinen Philip V van Macedonië hadden verslaan (Habicht,
1997: 11) en het Macedonische leger uit Akrokorinthe werd geëvacueerd. De Romeinen
hadden vanaf nu de grootste invloed in de Balkanregio (Alcock, 1993: 9). Tijdens de
Isthmische Spelen die in datzelfde jaar plaatsvonden verklaarde T. Quinctius Flaminius
Griekenland als ‘vrij’, wat zoveel betekende als ‘vrij van de Macedonische overheersing’ (en
niet dat de Griekse staten nu vrij waren om een eigen politiek naar keuze te voeren). Onze
kennis over het aandeel dat Korinthe had in de periode die aan deze uitspraak voorafging is
vrij schaars, hoewel het er op lijkt dat de stad trouw bleef aan Philip V en tot 146 v. Chr. lid
was de Achaeïsche Bond, hoewel het binnen deze organisatie geen leidende kracht vormde –
de stad werd eerder een goed gelegen verzamelplaats voor bijeenkomsten, en de citadel bood
nu onderdak aan een Achaeïsch in plaats van een Macedonisch leger. (Gebhard & Dickie,
2002: 261-262) De Achaeïsche Bond en haar persoonlijke agenda raakten echter al snel in
conflict met de politiek die Rome voerde (Fowler, 1932: 15). Rome eistte dat enkele Griekse
steden uit de Achaeïsche Bond stapten en deze provocatie leidde tot de Achaeïsche Oorlog;
een kort maar heftig conflict, dat uiteindelijk leidde tot de verwoesting van Korinthe (Alcock,
1993: 13).
Pausanias, een schrijver uit de 2e eeuw die in 160 Korinthe heeft bezocht, vertelt in zijn
boek Beschrijving van Griekenland (Ἑλλάδος περιήγησις) over de val en de vernieling van
Korinthe. Zijn neerslag, hoewel niet blindelings betrouwbaar, geeft ons een idee over hoe de
8
situatie zich verder ontplooide. In de lente van 146 v. Chr. leidde de Romeinse generaal
Lucius Mummius zijn troepen naar de landengte (of isthmus) van Korinthe om de Achaeïsche
Bond ten val te brengen. Onder leiding van Q. Caecilius Metellus Macedonius had het leger
van de Bond echter al zulke klappen te verwerken gekregen, dat Mummius slechts met enkele
overgebleven troepen moest afrekenen. Hij stuurde Metellus terug naar Macedonië en wachtte
tot zijn eigen manschappen zich hadden verzameld. De meeste Achaeërs vluchtten voor de
Romeinen hen konden overrompelen, en ook het merendeel van de burgers van Korinthe
verlieten hun stad voor het zo ver kwam. (Gebhard & Dickie, 2002: 261)
De stadspoorten van Korinthe stonden wagenwijd open toen Mummius aankwam, en na
twee dagen aarzelen uit schrik voor een hinderlaag besloot hij uiteindelijk de stad met geweld
in te nemen. De overgebleven mannen werden afgeslacht en de vrouwen en kinderen als
slaven verkocht. De stad werd in brand gestoken. Waardevolle votiefgiften en kunstwerken
werden weggevoerd. De stadsmuren werden neergehaald. Zo beschrijft Pausanias (7.15.116.8) de gewelddadige overmeestering van deze ooit zo bloeiende stadsstaat. Ook andere
auteurs schrijven over deze gebeurtenis: Velleius Paterculus (1.13.1) schrijft dat Mummius
Korinthe tot aan zijn fundamenten plat gooide, en Zonaras (9.31) vertelt over Mummius die
de stadsmuren naar beneden haalde en de gebouwen met de grond gelijk maakte. Maar het is
vooral Cicero2 (en deels zijn vriend Servius Sulpicius) die ons een pijnlijk beeld geeft van hoe
Korinthe er bij lag na 146 v. Chr.; volgens beide auteurs bleef er van de stad en haar
voormalige uitzicht niets over. (Gebhard & Dickie, 2002: 263) Deze beschrijvingen zijn
mogelijks sterk overdreven; volgens Alcock (1993: 133) wilden de auteurs aan de hand van
deze harde getuigenissen de vernieling van Korinthe even gewelddadig en hard laten lijken als
de vernieling van Carthago (in datzelfde jaar).
Hoe erg die verwoesting effectief was zal in het volgende hoofdstuk aan de hand van
archeologisch materiaal besproken worden, maar het is alvast zeker dat Korinthe op dat
moment haar status als stad verloor en geen politieke entiteit meer vormde (Gebhard &
Dickie, 2002: 264). Na de val van Korinthe stuurde de Romeinse senaat tien commisarissen
om Mummius te helpen bij de beslechting van het Griekse land, en het is mogelijk dat toen
een landonderzoek van de Korinthia heeft plaatsgevonden3. Er zullen gedetailleerde kaarten
gemaakt zijn voor het toekomstige gebruik van het land, en er vond er grote administratieve
reorganisatie plaats. Korinthe werd ontdaan van haar identiteit als politiek en economisch
stadscentrum, maar volgens Cicero leefden er wel mensen tussen de ruïnes en het land van
2
3
Cicero, Agr. 2.87: Corinthi vestigium vix relictum est.
Pausanias, 7.16.9; Polybius 39.4.1, 5.1
9
Korinthe was nog steeds belastbaar als zijnde ager publicus in 63 v. Chr4. Cicero en Livius
(27.31.1) zeggen dat Sikyon een deel van het Korinthische terrein had overgenomen5; volgens
Strabo (8.6.23) was dat zelfs het grootste deel van het land6. (Romano, 2002: 279-280) Er zijn
sporen gevonden, vooral in het centrum van Korinthe, die getuigen van bewoning na 146 v.
Chr. en voor 44 v. Chr (Gebhard & Dickie, 2002: 268). Volgens de overblijfselen van een
bronzen inscriptie werd in 111 v. Chr. de lex agraria goedgekeurd en was het bedoeling om
het Korinthisch gebied dat door de Romeinen was vergaard in kaart te brengen en de
opgetekende landpercelen te verkopen. Deze wet is belangrijk omdat het ons een datum biedt
waarop tenminste een deel van de voormalige Griekse stad in Romeinse percelen werd
ingedeeld. (Romano, 2002: 280) De inscriptie geeft ons echter geen garantie dat dit onderzoek
effectief heeft plaatsgevonden in Korinthe, maar het bewijs dat uit de opgravingen is
voortgekomen kan misschien enig licht op de zaak werpen.
100 jaar na de verwoesting, in 44 v. Chr., stelde Julius Caesar een plan op om een
Romeinse kolonie op te richten in het oostelijke deel van de Golf van Korinthe, op de ruïnes
van wat nog van Korinthe overbleef. De senaat keurde het plan goed en Octavianus
bevestigde de beslissing toen Caesar van het leven werd beroofd. (Williams II, 1993: 31) De
populatie van deze kolonie bestond aanvankelijk vooral uit ex-slaven, die de ruïnes van
Korinthe op dat moment nog verder hebben ontmalteld en vele graven hebben geplunderd
(Gebhard & Dickie, 2002: 263). Er werden allerlei structuren opgebouwd die het basisleven in
de stad moesten onderhouden. De voormalige Griekse stadstaat zou gedurende de eeuwen die
kwamen verder uitbreiden en opnieuw een commercieel actief en welvarende stad worden,
maar nu onder Romeins gezag.
4
Cicero, Agr. 1.2.5, 2.19.51; and Tusc. Disp. 3.22.53.
Cicero, Agr. 1.2.5, 2.19.51. Volgens Fowler (1932: 15) werd een deel van het land van Korinthe gegeven (en
niet verkocht of verpacht) aan de Sikyonians. Het andere deel werd tot publiek domein verklaard.
6
Het lijkt erop dat Sikyon een vrije stad bleef die wel belastingen moest betalen aan Rome. Zonaras (9.31)
vermeldt dat Mummius alle staten van Griekenland (behalve Korinthe) vrij en autonoom had gemaakt. Het lijkt
aldus mogelijk dat de Sikyonians land van Korinthe huurden van Rome. (Romano, 2002: 280)
5
10
III.
Een archeologische synthese
In het vorige hoofdstuk is er aan de hand van zowel historische bronnen als enkele
archeologische bevindingen een beeld geschetst van hoe de Romeinen Korinthe beïnvloed,
overrompeld, vernield, en opnieuw opgebouwd hebben. Nu begint het eigenlijke
archeologische onderzoek; wat vinden we in de bodem terug van de drie fasen die in deze
scriptie onderscheiden worden – de Griekse periode, de interimperiode, en de vroegRomeinse periode? Hoe zag Korinthe er tijdens die periodes uit, en welke gebruiken en
voorwerpen hanteerde het? Zijn er duidelijke sporen te zien van de verwoesting van 146 v.
Chr.? Welke gebouwen zijn vernield geworden, welke zijn blijven bestaan, en welke zijn later
terug in gebruik genomen? Welke aardewerkgroepen zien we opkomen en verdwijnen? Wat
kunnen de munten en inscripties ons vertellen? Welke architectuurvormen, gebruiken en
levenswijzen van de voormalige Griekse stadstaat werden bewaard toen Korinte in 44 v. Chr.
terug werd opgebouwd, en wat werd er aangepast? Korinthe kende volgens de historische
bronnen enkele belangrijke historische sleutelmomenten tussen de 2e eeuw v. Chr. en 37 n.
Chr.; vinden we die ook terug in de materiële neerslag?
3.1.
De besproken materiaalgroepen
De archeologische opgravingen te Korinthe hebben heel wat verschillende vondsten aan
het licht gebracht. Ik zal voor deze uiteenzetting de meest gangbare en meest interessante
materiaalgroepen bespreken voor de verschillende periodes die helpen om het karakter en het
uitzicht van de stad te bepalen. De volgende categorieën worden behandeld:
Architectuur :
------------------
Ik begin met een algemeen overzicht te geven van hoe de stad op elk moment was
onderverdeeld; waar bevonden zich de voornaamste gebouwen, welke wegen waren in
gebruik, enzoverder. Daarna worden de belangrijkste publieke gebouwen (voornamelijk uit
het centrum) apart behandeld. Welke recreatiecentra, tempels, administratieve gebouwen en
marktpleinen, etc. bestonden er, en hoe waren deze opgebouwd7?
7
De privé- en grafarchitectuur zal hier niet besproken worden.
11
Aardewerk (vaatwerk) :
-------------------------------
Een tweede en heel belangrijke materiaalgroep is het aardewerk, en meer bepaald het
vaatwerk dat tot deze categorie behoort. Aardewerk is een goed gidsfossiel en kan in vele
gevallen uitsluitsel bieden over de datering van een context. Amforen zijn door hun wijde
verspreiding en vaak goede indicatoren voor de aanwezigheid van handelsactiviteiten. Luxevaatwerk is door zijn vaak mooie en zorgvuldige versiering (of vorm) een nuttige
chronologische indicator. De studie van het gewone vaatwerk kan (ook door zijn kwantiteit)
nuttig blijken in de zoektocht naar bewijzen voor onder andere bewoning. Tenslotte zijn er
lampen, die in de types die Broneer8 (1930) heeft onderscheiden zullen worden
onderverdeeld.
Sculptuur :
-------------
Hoewel grote sculpturen door hun omvang niet zelden vernietigd (of geplunderd) zijn
tijdens de verwoesting in 146 v. Chr. (of later), zijn er uit opgravingen enkele interessante
vondsten naar boven gekomen. Bekend is de groep van de marmeren “Imperiale portretten”
uit de vroeg-Romeinse periode, maar er zijn nog andere beeldhouwwerken (uit diverse
materialen) die ons naast hun aanwezigheid als decoratie ook iets kunnen vertellen ook de
artisanale activiteiten en de religieuze en politieke sfeer van de stad.
Inscripties :
---------------
Er zijn heel wat Latijnse inscripties in steen gevonden. De vertaling en interpretatie van
deze woorden bieden vaak nuttige informatie over allerlei zaken, gaande van de identificatie
van beelden en structuren tot de geschiedenis en de politieke agenda van Korinthe.
Munten :
-----------
Munten zijn omwille van hun snel veranderende iconografie goede chronologische
indicators (wat nuttig is bij het dateren van de context waarin ze worden gevonden) en door
8
Voor afbeeldingen van de lampen, zie Bijlagen #1.
12
hun meestal beperkte levensduur kunnen ze ook als bewijs dienen voor menselijke activiteit
tijdens specifieke periodes. In Korinthe zijn er talloze munten aangetroffen, maar ik zal
slechts die munten bespreken die door hun aanwezigheid in een bepaalde context uitsluitsel
bieden over de datering of juist hierdoor het onderwerp van discussie vormen.
Metaal :
----------
De aanwezigheid van metaal – koper, brons, ijzer, goud, zilver, etc. – kan ons veel
vertellen over de artisanale, industriële en militaire activiteiten van de stad.
Diversen :
------------
Tot deze categorie behoren alle notenswaardige archeologische vondsten die niet in de
voorgaande categorieën werden ondergebracht, zoals bijvoorbeeld glas, stenen voorwerpen en
organische resten.
3.2.
Korinthe vanaf de 2e eeuw v. Chr. tot aan haar verwoesting in 146 v. Chr.
3.2.1.
Architectuur
3.2.1.1. Algemeen overzicht
Een algemeen overzicht van het centrum van Korinthe in de Hellenistische periode is
gegeven in Fig. 2. Voordat de gebied ten zuiden van de Tempelheuvel in de Romeinse
periode werd omgevormd tot het Forum, was het gebied overheen de klif van Peirene een
natuurlijk helling die zacht opwaarts liep naar het zuiden toe. Daarna was de klim meer abrupt
toen het de site van de Zuidelijke Stoa naderde. De lange en oplopende valleibedding was in
de Griekse periode een doorgang doorheen de rotsachtige kam die de stad in twee niveaus
verdeelde. Deze vallei werd al vroeg bezaaid met een netwerk van straten die de lager gelegen
en vlakkere noordelijke nederzetting verbond met het hoger gelegen land in het zuidoosten en
Akrokorinthe (Fig. 1). (Williams II, 1981: 1)
13
In de Hellenistische stad liep er een belangrijke verkeersas in noord-zuid richting die tot
146 v. Chr. in gebruik is gebleven. De weg liep naar het zuiden in de richting van
Akrokorinthe via de oostelijke parados van het Griekse Theater en beklom de helling waarin
deze structuur was gebouwd. Naar het noorden toe ging de weg verder in een rechte lijn naar
het oosten van het Asklepieion en de stadsmuur. (Williams II, 1983: 4)
De agora of het forum vormde in de Oudheid vaak het politieke en economische centrum
van een stad. Volgens Scranton (1951: 134) lag de Griekse Agora van Korinthe ten noorden
van Peirene en ten oosten van de Lechaionweg, op ongeveer dezelfde plaats als het latere
Romeinse Forum. Hill (1964: 117-118) denkt dat de Griekse Agora ten zuiden van Peirene
moet gesitueerd worden. Het is volgens Williams II (1970: 35) ook mogelijk dat de Agora ten
noorden of noordoosten van de Tempelheuvel ligt. Veel wetenschappers, waaronder Bookidis
(2004: 408) zijn echter van mening dat de Agora van het Klassieke en Hellenistische Korinthe
nog altijd niet gevonden is. Gedurende de Hellenistische periode is het gebied dat later werd
bezet door het Romeinse Forum niet bebouwd geweest door structuren die normaalgezien
verwacht worden in het centrum van een grote commerciële stad. Van gerechtsgebouwen, een
prytaneion, archiefgebouwen en andere dergelijke structuren zijn er ook geen overblijfselen
gevonden, en indien ze ergens op het terrein in Korinthe begraven liggen zal het niet in het
gebied tussen de Tempelheuvel en de Zuidelijk Stoa zijn (Williams II, 1970: 37); er werd
reeds te veel plaats ingenomen door andere Hellenistische gebouwen. Vanuit de
veronderstelling dat dergelijke structuren zich rond de Agora zouden bevinden, ligt het
volledige agoracomplex waarschijnlijk elders in Korinthe, in een gebied dat tot nu toe nog
niet is onderzocht.
In het centrum was de Bron van Peirene één van de belangrijkste waterleveranciers.
Doorheen de hele stad liep een netwerk van terracotta waterlijnen; één ervan, duidelijk
dateerbaar tot de Hellenistische periode, lag onder de noord-zuid-as langs het oosten van het
Theater en was in gebruik tot 146 v. Chr. In deze zone zijn ook enkele mangaten en regen- of
waterbakken aangetroffen9. (Williams II, 1982: 117-119)
Naast het Asklepieion bevond zich in het noorden van de stad mogelijk een groot
gymnasium. Er is een Romeins gymnasium gevonden uit vanaf de late 1e eeuw, dat misschien
werd voorafgegaan door een Hellenistisch (en misschien Klassiek) complex. Hier zijn er
echter nog geen architecturale bewijzen voor gevonden. (Wiseman, 1972: 1)
9
Voor meer informatie, zie Bijlagen #2.
14
3.2.1.2. Publieke gebouwen
Werkplaatsen:
Het is moeilijk te achterhalen waar de coroplasten in Korinthe opereerden. We weten dat
de coroplastische industrie geen aparte entiteit is, maar een industrie nauw gelinkt aan de
pottenbakkers en metaalbewerkers. Dit was in Athene zo, maar voor Korinthe lijkt het er op
dat de gebouwen meer verspreid waren. Uiteraard zal er een productie van terracottafigurines
geweest zijn in de Pottenbakkerswijk (ten oosten van het centrum) maar die zone
functioneerde niet meer tegen de 2e eeuw v. Chr. Andere aardewerkateliers zullen doorheen
de stad te vinden geweest zijn in de nabijheid van water en klei. Er zijn enkele geïsoleerde
vondsten gedaan van mallen van figurines en mogelijke testexemplaren, maar het materiaal is
door de opkuis- en bouwactiviteiten na 146 v. Chr. verspreid geraakt en hun herkomst is
moeilijk te achterhalen. We hebben vermoedelijk te maken met een gedecentraliseerd model
wat betreft de verspreiding van de aardewerkateliers. (Merker, 2002: 242-244) Hetzelfde
verhaal geldt voor de werkplaatsen van brons en marmer; hoewel er tot nu toe bijzonder
weinig bewijs is gevonden voor dergelijke gieterijen en/of ateliers, lagen ze waarschijnlijk op
enige afstand van elkaar en zeker op een afstand van het stadscentrum .
Zuidelijke Stoa:
De Zuidelijke Stoa (Fig. 3), gebouwd in het laatste kwart van de 4e eeuw, was in de stad
van Korinthe met zijn lengte van meer dan 160 meter (Broneer, 1954: 24) een structuur die de
meeste andere gebouwen in grootte overtrof (Williams II, 1980: 107). Het plan van dit
gebouw was in de lengte verdeeld in twee helften. De voorzijde van het gebouw werd
afgesloten door een rij pilaren. Doorheen de as van de eerste helft liep een colonnade van 34
Ionische zuilen (gemaakt uit poros10). In de tweede helft van de stoa waren er doorgangen die
naar twee rijen van 33 kamers leidden. De ruimtes zijn zo’n 4,8 op 4,5 meter en worden als
‘shops’ bestempeld. Met uitzondering van twee kamers hadden alle shops in de eerste rij een
waterput in het midden die tot 12 meter diep kon zijn en verbonden was met een kanaal dat
10
De benaming poros wordt gebruikt voor deze kalksteen omdat ze gelijkaardig is aan de kalksteen die op het
eiland Poros wordt gevonden.
15
zuiver water vervoerde11. Het puin dat in de waterputten werd gedumpt tijdens de vroege
Romeinse periode bevat aardewerk dat ons iets meer kan vertellen over de functie van de
Zuidelijke Stoa. Er zijn een groot aantal vazen gevonden waarvan sommigen als keukenwaar
hebben gediend, maar het grootste deel leek gebruikt te zijn als middel om wijn te
transporteren, te mengen en te serveren. (Broneer, 1954: 45-62) De tweede rij van ruimtes
bevatten allen een latrine (Williams II, 1980: 116).
Boven de tweede helft van de stoa was er een tweede verdieping opgebouwd, die
bereikbaar was door de trappen in de eerste en laatste shop. Deze verdieping was
waarschijnlijk ook verdeeld in een aantal kleinere ruimtes die overeenkwamen met de shops
op het gelijkvloers. (Broneer, 1954: 68-70) Opgravingen in 1979 hebben nog een trap aan het
westelijke uiteinde van de colonnade tegen de muur aan het licht gebracht (Williams II, 1980:
127).
In de pre-Romeinse periode werd dit gebouw volgens Williams II (1970: 37) gebruikt als
herberg en voor entertainment-doeleinden. Ook Broneer (1954: 98) suggereerde al in zijn
publicatie van de Zuidelijke Stoa dat deze structuur diende als ‘hotel’12; de onderverdeling in
66 kleine ruimtes op het gelijkvloers is in die context logisch te verklaren. Op de
bovenverdieping waren de slaapvertrekken, en op het gelijkvloers dienden de rij shops aan de
kant van de colonnade als tavernes en de rij shops daarachter als opslagruimte en/of keuken.
Een aantal ruimtes waren voorbehouden voor de verkoop van objecten, zoals votiefobjecten
en metalen waar.
Noordelijk Gebouw:
Aan de oostzijde van de heuvel van de Tempel van Apollo en de westzijde van de
Lechaionweg, onder wat later de Romeinse Lechaionweg-basilica zou worden, zijn de
funderingen gevonden van een Grieks gebouw met een ongewoon grondplan (Fig. 4). Het
lijkt in zijn eerste fase een stoa geweest te zijn, met een dubbele colonnade aan de oostzijde
en de shops aan de westzijde. (Stillwell, 1932: 212) In het midden van het gebouw, ten westen
van de shops, loopt er nog een muur die het gebouw zijn vreemde grondplan geeft. De vorm
11
Aan het westelijke uiteinde kwam dit kanaal van de Zuidelijke Stoa samen met het westelijke kanaal van het
Peirenesysteem (Broneer, 1954: 59).
12
Deze interpretatie baseert hij op de politieke geschiedenis van Korinthe. In 338 v. Chr. koos Philip Korinthe
als het administratieve centrum van de nieuwe Hellenische wereld. Afgevaardigen van ettelijke Griekse
stadstaten kwamen naar Korinthe voor de bijeenkomsten; de Zuidelijke Stoa lijkt als een ‘officieel’ hotel
ontworpen te zijn waar de afgevaardigen en andere belangrijke personen tijdelijk werden ondergebracht.
(Broneer, 1954: 156-157)
16
en de grootte van de structuur, genaamd het Noordelijk Gebouw, lijken er op te wijzen dat het
een publieke functie had. De kleine ruimtes geven uit op de hal, hun voorste muren zijn
aangepast om waren tentoon te stellen en er waren waterbassins in de muren ingebouwd; dit
gebouw diende hoogstwaarschijnlijk als een marktcomplex (voor vis). (Stillwell, 1932: 214227)
Pijlerhal:
De Pijlerhal (Fig. 6) werd in de 2e helft van de 3e eeuw v. Chr. opgericht bovenop het
Centaurbad (dat volgens Williams II (1977: 40) toen niet meer in gebruik was) en kan gediend
hebben als een publiek belangstingskantoor13. Dit gebouw is één van de laatste architecturale
pre-Romeinse overblijfselen en heeft een noord-zuid richting. De funderingen van een deel
van de noordelijke muur zijn meteen gebouwd op de zwart-witte mozaïekvloer van het
Centaurbad. Van de westmuur is slechts één rechthoekig blok gevonden, en van de oostmuur
bleven slechts enkele puinstenen over samen met een diepe funderingsgreppel (die beroofd
was van al zijn bouwstenen, waarschijnlijk kort na 44 v. Chr.). De overblijfselen van deze
twee muren suggereren een breedte van ongeveer 8 meter. De breedte van de
funderingsgreppel in het midden van de oostmuur is 1,25 meter; bijna drie keer zoveel als de
westelijke fundering – dit wijst er waarschijnlijk op dat hier een rij zuilen stond, waardoor het
complex meer op een stoa leek dan een gesloten hal. Het gebouw is vernield geworden in 146
v. Chr. (Williams II, 1977: 53-56).
Ten oosten van deze structuur werd iets later nog een ruimte of klein gebouw opgericht
dat waarschijnlijk met de hal moet geassocieerd worden. De laag waarboven een muur van
deze ruimte werd opgericht bevatte een fragment van een langbloemblad-bekken. Er zijn nog
ettelijke aardewerkvondsten gedaan in associatie met de muur, die allemaal een datering in de
1e helft van de 2e eeuw suggereren14. We kunnen hier te maken hebben met een administratief
gebouw waar de financiën werden behandeld, dat in deze woelige periode werd opgezet ter
voorbereiding van de oorlog van de Achaeïsche Bond tegen de Romeinen15 (Williams II,
1977: 56-58)
13
Deze identificatie is gebasseerd op de vondst van twee abaci (zie 3.2.7). Deze twee telramen impliceren dat dit
een overheidsgebouw was, geassocieerd met het innen van belastingen
14
Amforen, kookpotten, lampen en zelfs figurines zijn in deze vulling aangetroffen. Voor de cataloog, zie
Williams C. K. II, 1977, Corinth 1976: Forum Southwest, Hesperia 46, p. 57 en pp. 70-71.
15
De muren van dit gebouw zijn slecht en uit minderwaardige materialen opgebouwd; het lijkt erop dat deze
constructie met haast werd opgezet (Williams II, 1977: 58).
17
Theater:
Het Theater van Korinthe (Fig. 5) was een complex bestaande uit 14 secties met 15
trappen. Het werd oorspronkelijk opgericht tijdens het laatste kwart van de 5e eeuw v. Chr. en
tijdens de 4e eeuw v. Chr. (Williams II, 1989: 28) opgefrist met een nieuwe orchestra, een
skene met het bovenste deel in steen, en een proskenion. De cirkelvormige orchestra had nu
vleugels en de trapeziumvormige skene was veel dieper. De orchestra kreeg ook nog wat extra
laterale ruimte, wat erop kan wijzen dat het theater in de Hellenistische periode flexibel moest
zijn; niet alleen de nieuwe komedie, maar ook oude stukken moesten hier opgevoerd kunnen
worden. (Stillwell, 1952: 131-134) Het oorspronkelijke ontwerp van het Griekse theater
omvatte geen buitenmuren om het zitgedeelte af te bakenen (tenminste daar waar het theater
in de heuvel was ingebouwd), maar in zijn Hellenistische fase werd er een muur gebouwd
rond de achterkant van de cavea. (Williams II, 1989: 25-26)
Hellenistische Renbaan:
Niet ver van het centrum, onmiddellijk ten westen van de westkant van de latere
Romeinse Juliaanse Basilica, werd in de 5e eeuw v. Chr. een renbaan opgericht. Deze baan
werd later opgegeven en vervangen door een nieuwe ontwerp dat meer naar het zuidwesten
geörienteerd was in de 1e helft van de 3e eeuw v. Chr. (Fig. 2, “race course”) (Williams II,
1981: 11) In het oostelijke uiteinde van het latere Romeinse Forum was er voor de bouw van
de Juliaanse Basilica een sterk oplopende gesteenteheuvel, die in de Hellenistische periode
waarschijnlijk geschikt was voor toeschouwers van de spelen die hier plaatsvonden.
(Williams II, 1970: 37) In 146 v. Chr. raakte de renbaan definitief buiten gebruik. (Williams
II, 1981: 13)
Over de lengte van de hele renbaan werd als ondergrond verpulverde poros gebruikt, die
regelmatig opnieuw werd aangebracht. De startlijn van de Hellenistische renbaan is
teruggevonden in het oostelijke uiteinde van het latere Romeinse Forum en werd na 270 v.
Chr. opgericht16. Er werd hier waarschijnlijk een speciaal soort wedstrijd georganiseerd; een
16
Voor meer informatie, zie Bijlagen #3.
18
fakkelrace, misschien ter ere van een godheid (Bookidis, 2002: 254), kan hier hebben
plaatsgevonden17. (Williams II, 1981: 8-11)
Tempel van Apollo:
Op de Tempelheuvel18 die aan de noordelijke kant van het latere Romeinse Forum oprijst
staan er vandaag nog altijd zeven monolitische kalkstenen pilaren en een deel van de
architraaf in de zuidwestelijke hoek van een tempelsite (Fig. 2, “archaic temple”) (Robinson,
1976: 203). Bookidis en Stroud (2004: 423) zijn er samen de meeste andere wetenschappers
ervan overtuigd dat het hier gaat om overblijfselen van de Dorische Tempel van Apollo,
gebouwd in het midden van de 6e eeuw v. Chr.
Het grondplan van de tempel bestond uit een cella (die in twee ruimtes was verdeeld) met
een pronaos en een epinaos. De cella was binnenin uitgerust met twee rijen van zuilen die de
ruimte in drie gangen verdeelden. De kleinere kamer van de twee ruimtes kan voor de
verering van een andere godheid gediend hebben, maar aangezien er hier geen literair noch
archeologisch bewijs voor is, lijkt het meer waarschijnlijk dat dit een schatkamer was
(Bookidis & Stroud, 2004: 412) (Fig. 7). De tempel is gebouwd uit poros, ontgonnen uit een
nabijgelegen steengroeve. (Stillwell, 1932: 116)
De Tempel van Apollo heeft tijdens de Griekse periode weinig veranderingen
doorgemaakt. In de Hellenistische periode is er hier en daar wat decoratie vervangen, wat er
volgens Robinson (1976: 236) op wijst dat de tempel enkele herstellingswerken heeft
ondergaan.
Heiligdom van Demeter en Kore:
Aan de noordelijke helling van Akrokorinthe ligt het Heiligdom van Demeter en Kore19
(Fig. 8), dat in de 7e eeuw v. Chr. werd opgericht. Volgens Pausanias (2.4.6-7) waren er
tijdens zijn bezoek in 160 minstens tien heiligdommen te zien op en onderaan deze helling,
17
Hoewel het niet zeker is hoe men een fakkelrace begon, denkt Williams II (1981: 15) dat dit kan verklaren
waarom de aangeduide V-vormige voetstukken zo ver uit elkaar staan; een persoon die met één hand een fakkel
moet vasthouden kan zich beter balanceren indien zijn benen ver uit elkaar staan.
18
De Tempelheuvel was waarschijnlijk tot aan de vroege 2e eeuw v. Chr. geen heuvel, maar onderdeel van een
lange kalkstenen kam (Robinson, 1976: 209).
19
De identificatie van dit heiligdom als dat van Demeter en Kore komt voornamelijk door de aanwezigheid van
vele varkensbeenderen en terracotta varkensbeeldjes, een kenmerk van heiligdommen die gewijd zijn aan
Demeter (Stroud, 1965: 22).
19
maar tot nu toe hebben de opgravingen enkel dit heiligdom aan het licht gebracht (Bookidis et
ali, 1999: 1).
De site werd betreden vanuit het noorden via een weg aan het noorden van de temenosmuur, tot aan de hoofdingang van het heiligdom (Fig. 8 – I-20). Vervolgens klom men naar
boven via een brede stenen trap tot aan een Propylon of ingangsgebouw (Fig. 8 – O-P:19-20).
Beneden deze voorhal en aan beide zijden van de weg stonden de meest karakteristieke
structuren in het noordelijke deel van het heiligdom (dat het ‘Benedenterras’ wordt genoemd):
een groot aantal eetruimtes met aansluitende installaties voor het baden en koken (die op hun
talrijkst waren tijdens de Hellenistische periode). Het Propylon markeerde de scheiding tussen
het Benedenterras en het centrale Middenterras, waar tijdens de Archaïsche en Klassieke
periode het hoofdgebouw van het heiligdom stond. In de Hellenistische periode werd deze
tempel verhuist naar het Boventerras, verderop de heuvel en meer naar het zuiden. Ten oosten
van het Propylon lag een open hof (Fig. 8 – P-Q:20-24), met erachter een stoa-achtige
structuur met drie ruimtes die naar het zuiden gericht was (Fig. 8 – O:21-24). In de meest
oostelijke ruimte is er een diepe put aangetroffen die vol zat met as, waar dierenoffers werden
verbrand (Fig. 8 – P:24-25). In het meest zuidelijke deel van de site, op het Boventerras, zijn
de funderingen van de tempel van het Hellenistische heiligdom bewaard. In het oostelijke deel
van het Boventerras bevond zich een goed bewaard theatraal gebied dat in de rots was
uitgekapt en zo’n 90 toeschouwers kon huizen (Fig. 8 – S-T:21-22). (Stroud, 1993: 67-68) In
tegenstelling tot enkele andere heiligdommen gewijd aan Demeter is er in Korinthe geen plek
gevonden die bedoeld was voor grootschalige eetbijeenkomsten in de open lucht20. Volgens
Bookidis (et ali, 1999: 50) werden alle banketten binnen gehouden. Ook is er binnen de
grenzen van het heiligdom niet één enkele afvalput gevonden; indien ze bestonden waren ze
zeker een eind van het centrum gelegen.
Er is bijzonder weinig Hellenistisch aardewerk gevonden op de site van het heiligdom,
maar er zijn wel voldoende figurines en munten aangetroffen die dateren uit de jaren voor 146
v. Chr. en er dus op wijzen dat het heiligdom in gebruik bleef gedurende de 1e helft van de 2e
eeuw v. Chr. (Stroud, 1965: 2)
Bookidis en enkele van haar collega’s hebben onderzoek gedaan naar het voedsel dat in
dit heiligdom werd verbruikt. Niet alle lagen en voedselresten werden in situ teruggevonden,
dus het was niet altijd zeker wanneer men met resten van offers of met resten van maaltijden
20
De westelijke helft van het Middenterras is groot genoeg voor een dergelijke bijeenkomst, maar aangezien het
bewijs voor dineren overvloedig aanwezig is in het Benedenterras lijkt het erop dat alle eetactiviteiten
plaatsvonden beneden of buiten de grenzen van het Middenterras (Bookidis et ali, 1999: 50).
20
te maken had. Toch waren er enkele aanwijzingen: het gebrek aan monsters in de eetruimtes
tegenover de grotere hoeveelheid beenderen die werd gevonden in de offercontexten van het
Middenterras, en het afwezigheid van een aslaag die elders op de site bij offerlagen wel
aanwezig is. De florale monsters bestonden vaak uit geïsoleerde granen van onder andere
tarwe en gerst, die waarschijnlijk als resten van voedselbereiding moeten gezien worden.
Voor het vlees is het onderscheid minder duidelijk. De dierenresten bestonden voornamelijk
uit varken21, met verder nog kleine vissen, zee-egels en kleine schelpen. Jammergenoeg
kunnen we uit deze resten geen concrete conclusies trekken over het tijdstip waarop de
feesten werden gehouden in het Heiligdom van Demeter en Kore. De vijgen, druiven en
granaatappels kunnen wijzen op een feest in de herfst, maar het zijn allen vruchten die kunnen
bewaard worden. (Bookidis, 1999: 50-52)
Andere heiligdommen22:
Het Heiligdom van de Heilige Bron, gelegen binnen een temenos, ligt ten zuiden van de
Tempelheuvel en werd in de vroege 5e eeuw v. Chr. opgericht. De cultus hier werd beïndigd
met de verwoesting van Mummius (Bookidis, 2002: 257). Door de eeuwen heen kende het
complex verschillende architecturale fasen (Williams, 1970: 21). Tegen het begin van de 4e
eeuw v. Chr. was het heiligdom verdeeld in twee terrassen. De voornaamste architecturale
structuren waren het bronhuis (voor de watervoorziening), een absidaal gebouw, altaren (dicht
tegen de grond aan), zitplaatsen, een processieweg met een trottoirband en een horos-steen.
De nadruk die in dit heiligdom ligt op de bron en lage altaren kan wijzen op een chtonische
cultus. Er zijn verschillende aanwijzingen voor een mystieke cultus binnen de temenos, zoals
het absidaal gebouw dat via een geheime gang kon bereikt worden, het feit dat er geen
cultusbeeld is aangetroffen op de site, en het feit dat toegang tot het heiligdom was erg
gelimiteerd. Volgens Steiner (1992: 387) is het mogelijk dat hier Kyoto werd vereerd, wiens
cultus gepaard gaat met water. Toch is het moeilijk om uit het archeologisch materiaal
conclusies te trekken; opgravingen hebben nog geen duidelijk votiefdepot met aardewerk aan
het licht gebracht. Toch is er één iets opmerkelijk aan deze site in vergelijking met andere
heiligdommen in Korinthe: de concentratie van lekythoi en andere oliehoudende waren. Na
325 v. Chr. (en vermoedelijk tot aan 146 v. Chr.) komen er vooral aryballoi en unguentaria
21
De resten wezen aan dat de varkens voornamelijk jonge biggetjes of zelfs zuigelingen waren (Bookidis et ali,
1999: 51)
22
De bad-cultusplaats ‘Fontein van de Lampen’ zal hier niet verder besproken worden, maar voor meer
informatie, zie Bijlagen #21.
21
voor. Zowel antieke bronnen als archeologisch materiaal wijzen op de associatie die kan
gemaakt worden tussen olie en baden. Aangezien water een rol speelde in het ritueel dat werd
uitgevoerd in dit heiligdom kan de olie in deze context verklaard worden. Maar het is vooral
opmerkelijk dat lekythoi en andere oliehoudende waren normaalgezien funeraire types van
aardewerk zijn, en ze hier worden aangetroffen in een heiligdom. Het is mogelijk dat de cultus
de elementen van een begraving incorporeerde in het ritueel indien men de dood van een
legendarische figuur herdacht. (Steiner, 1992: 385-406) Maar het archeologisch materiaal (en
de literaire bronnen) zijn nog te vaag om specifieke conclusies te kunnen trekken over de
cultus die hier werd beoefend. Het lijkt er wel op dat het Heiligdom van de Heilige Bron een
connectie had met de Hellenistische renbaan tijdens deze periode; de monumenten die de
overwinningen herdachten werden op de top van de trigliefmuur en binnen de grenzen van de
temenos opgezet (Williams II, 1970: 38-39).
In het westelijke uiteinde van de Zuidelijke Stoa, nabij de kern van de stad, werd er een
stele-schrijn met een temenos (van ongeveer 3 op 4 meter) aangetroffen dat vanaf de 6e eeuw
v. Chr. tot aan 146 v. Chr. heeft bestaan. In de 4e eeuw v. Chr. werd het oostelijke uiteinde
door de bouw van de Zuidelijke Stoa vernield en de westmuur van deze stoa werd nu de
nieuwe afbaking23. (Williams II, 1978: 5-6)
Het Asklepieion van Korinthe is buiten het stadscentrum op een heuvel naast de
noordelijke stadsmuur gelokaliseerd. Het complex werd in de 4e eeuw v. Chr. gebouwd en
bestond uit een altaar, een plaats voor offertes, een Dorische tempel, een abatongebouw,
verschillende colonnades, en een rijk versierde kamer die door de nabijgelegen Lerna-bron
van water werd voorzien. Deze bron was omgeven door een peristylium en was de plaats waar
de gelovigen zich ritueel konden reinigen. (Fotopoulos, 2003: 51)
3.2.2.
Aardewerk (vaatwerk)
3.2.2.1. Amforen
Er zijn in Korinthe geen massale deposities van amforen gevonden die uit de 2e eeuw v.
Chr. dateren (zoals we die wel hebben voor andere groepen aardewerk). De vondsten
23
Het archeologisch materiaal dat in associatie met het schrijn is gevonden lijkt te suggereren dat hier een
persoon werd geëerd die te maken had met de val van de Korinthische tirannie. Tijdens de Macedonische
periode ging de populariteit van het heiligdom achteruit; de overblijfselen uit de Hellenistische periode suggeren
dat het schrijn lang niet zoveel werd gebruikt als de periode daarvoor. (Williams II, 1978: 12) In de Romeinse
periode werd het schrijn volledig opgegeven. De weg naar Akrokorinthe langs de westzijde van de Zuidelijke
Stoa werd bovenop de muren van het schrijn gebouwd. (Williams II, 1978: 6)
22
betreffen eerder fragmenten die we hier en daar tussen het overige aardewerkmateriaal
terugvinden. Tijdens de 2e eeuw v. Chr. maakten de amforen onderdeel uit van het standaard
aardewerk, maar er zijn niet echt belangrijke types te onderscheiden24.
3.2.2.2. Luxe-vaatwerk
Eén van de meest typerende vorm van aardewerk in de (late) Hellenistische periode was
de malgemaakte reliëfwaar; het gebruik van deze mallen werd ook gezien als een “stap in de
richting van massaproductie” (Biers, 1994: 515). Dit aardewerk was, in tegenstelling tot
vroegere technieken en vormen, zeer belangrijk in Korinthe (Pemberton, 2002: 177). Een
kritiek moment in de chronologie van de malgemaakte waar is de introductie van het
langbloemblad-type. Korinthische pottenbakkers hebben grote hoeveelheden van dit type
aardewerk geproduceerd en tegen 146 v. Chr. was het langbloemblad-bekken volledig
ingeburgerd in Korinthe (Edwards, 1986: 392). In de muren van de ruimte ten oosten van de
Pijlerhal werden enkele fragmenten van gevormde bekkens gevonden, waaronder scherf 1.
Deze specifieke scherf is belangrijk omdat het werd gevonden binnen de funderingen van dit
gebouw, dat volgens Williams II (1977: 57-58) uit de vroege 2e eeuw v. Chr. dateert, en de
introductie van langbloemblad-bekkens dus rond deze tijd zou plaatsen. Tijdens de
opgravingen van 1980 werden ten noorden van het oostelijke uiteinde van de Hellenistische
renbaan in een dump fragmenten van zo’n 603 malgemaakte reliëkbekkens gevonden25
(Edwards, 1981: 189). In een rechthoekig reservoir26 (1926-2), gelegen ten noordoosten van
het Theater, zijn meer dan 150 malgemaakte bekkens gevonden27 (Edwards, 1986: 390). Uit
de studie van deze bekkens is het vrij waarschijnlijk dat we de introductie van de
langbloemblad-bekkens in Korinthe rond 165 v. Chr. moeten plaatsen. Op slechts 20 jaar tijd
werd deze vorm dus één van de populairste aardewerkgroepen van Korinthe tijdens de late
Hellenistische periode.
24
Ter illustratie wordt hier één type vermeld, dat gezien de chronologie nuttig kan zijn voor het nauw dateren
van contexten in Korinthe. Er zijn tot nu toe slechts een handvol fragmenten van witgrondige lagynoi in
Korinthe aangetroffen (Edwards, 1975: 50). Dit aardewerk, dat tot de 1e helft van de 2e eeuw dateert, begon
waarschijnlijk net vlak voor de verwoesting in 146 v. Chr. geïmporteerd te worden (Vogeikoff-Brogan, 2000:
302).
25
Voor meer informatie, zie Bijlagen #4.
26
Het reservoir mat 2,40 x 1,75 meter en had een diepte van 1,65 meter. De muren waren bedekt met
waterbestendig cement (en bevatte volgens Williams II (1983: 103) het water dat werd gebruikt langs de
Hellenistische renbaan). Aan de westelijke muur bevond zich een trap van zeven treden. (Edwards, 1986: 390)
27
Voor meer informatie, zie Bijlagen #5.
23
3.2.2.3. Lampen
De lampen van de Hellenistische periode kunnen in twee groepen verdeeld worden:
degene die met een draaischijf zijn gemaakt en degene die met mallen zijn gemaakt. De eerste
groep bleef nog geproduceerd worden tot het einde van de 1e eeuw, maar het was al in 200 v.
Chr. dat de eerste malgemaakte exemplaren op het toneel verschenen. De vorm van deze
lampen bleef aanvankelijk min of meer dezelfde, maar al snel werden door de mogelijkheden
van deze techniek nieuwe decoratie-elementen toegevoegd. (Broneer, 1930: 6-7)
De dumpvulling die overheen Hellenistische renbaan is gevonden geeft ons enig inzicht in
de lampenproductie van Korinthe tijdens de Hellenistische fase28. In de 3e en 2e eeuw v. Chr.
zijn de lampen die in Korinthe gemaakt werden vrij klein en weinig ambitieus. Een algemene
lamp was die van het Broneer IX-type29, een vorm die vooral populair was in de 3e eeuw v.
Chr., maar ook veelvuldig voorkomt in Hellenistische lagen. Lampen van het Broneer X-type
zijn in verschillende lagen doorheen Korinthe gevonden en kunnen vanaf het midden van de
3e eeuw tot aan 146 v. Chr. gedateerd worden30. (Russell, 1981: 40-41)
3.2.2.4. Overige
Op de site van het Heiligdom van Demeter en Kore zijn ettelijke miniaturen votiefpotjes
gevonden, waarvan sommige speciaal ontworpen waren voor de verering van de godin van de
oogst, zoals de kleien miniaturen likna of wanmanden met daarin dienbladen van het kernostype of cakjes waarin granen werden gepresenteerd31 (Stroud, 1993: 69). Deze likna werden
tot de 2e eeuw v. Chr. gebruikt, en lijken een typisch Korinthisch product te zijn. Het grootste
deel werd gevonden op het Middenterras (waar de offerande plaatsvond). Een kleiner aantal
werd gevonden op het Benedenterras (waar de eetruimtes waren). In de Hellenistische periode
werd de liknon geassocieerd met Dionysos en Demeter. Ze zijn allemaal van Korinthische
makelij en bijna allemaal handgemaakt. (Brumfield, 1997: 147-149) We weten niets over de
rituelen die met deze likna gevuld met cakejes gepaard gingen; ze werden in het heiligdom
achtergelaten en regelmatig in grote aantallen opgeruimd. Ze waren geassocieerd met de
28
Voor meer informatie, zie Bijlagen #6.
De normale vorm van dit type heeft een biconisch en hoekig lichaam; de meer ronde vorm van deze lamp (L1980-10) wijzen op een exemplaar uit een late fase van de ontwikkeling van dit type. Een mogelijk datering voor
deze lamp is het einde van de 3e of begin van de 2e eeuw. (Russell, 1981: 41)
30
Op basis van parallelle vondsten buiten Korinthe kunnen we veronderstellen dat de productie van dit type
doorliep tot het einde van de 2e eeuw v. Chr. Dit type was zeldzaam buiten Korinthe en Isthmia. (Russell, 1981:
42)
31
Voor meer informatie, zie Bijlagen #7.
29
24
offerandes en heilige maaltijden die in het heiligdom werden gehouden; mogelijk dienden ze
als herdenking aan een ceremonie waarin echte taarten aan een godin geofferd werden. Maar
kunnen ze met een specifiek festival geassocieerd worden? Deze likna en hun cakejes wijzen
misschien op een feest gelinkt aan de graanoogst, maar aangezien ze een basisonderdeel
waren van alle offeranders die in het Heiligdom werden gehouden was de presentatie van
likna met cakejes gepast op elk moment van het jaar. Voorlopig weten we nog niet veel
specifieks over de liknon, behalve dat het een veelzijdig symbool was met bijbetekenissen van
mystieke zuivering en vruchtbaarheid, en dat het een rol speelde in een aantal verschillende
rituelen. (Brumfield, 1997: 158-159)
3.2.3.
Sculptuur
Voor een lange tijd werd aangenomen dat de meeste beelden uit Korinthe die tot ons zijn
gekomen van Romeinse makelij waren omwille van de vernieling die Mummius in 146 v.
Chr. had aangericht (en de manier waarop hij de stad dus kwetsbaar maakte voor plundering)
en de oprichting van een Romeinse kolonie bovenop de Griekse overblijfselen. Dit is niet
correct; naast de vele beelden die in het Museum van Korinthe worden bewaard zijn er ook
enkele beelden die volgens Sturgeon na recent onderzoek in de Hellenistische periode moeten
geplaatst worden. Er zullen hier enkele typevoorbeelden besproken worden. Allereerst zijn er
de Hellenistische beelden van Aphrodite, een godin die sterk vertegenwoordigd is in Korinthe
(2). Er komen ook enkele aniconische beelden voor in Korinthe, waaronder één sculptuur die
tot de 3e of 1e helft van de 2e eeuw v. Chr. wordt gedateerd (3). Het werd gevonden nabij een
necropoolgebied. Omdat deze beelden vaak niet zijn teruggevonden op de plaats waar ze
oorspronkelijk stonden is hun functie nog niet helemaal duidelijk. Als grafmonumenten
kunnen deze beelden inheemse religieuze beeltenissen vereeuwigen, op een geheimzinnige,
mystieke manier, met een haarstijl aangepast aan de contemporaine trends. Opvallend is dat
deze aniconische beelden uit kalksteen werden gemaakt, een materiaal dat eerder met de
Archaïsche periode werd geassocieerd; nu is het duidelijk dat kalksteen ook tijdens de
Hellenistische periode werd aangewend voor sculpturen. Er is ook een beeld aangetroffen dat
de Archaïstische stijl volledig belichaamd; een grote (votief?)sculptuur van laat-Hellenistische
of vroeg-Romeinse datum (4). (Sturgeon, 1998: 2-6)
Een twijfelgeval is het bronzen beeld van een jongeman met een helm, tuniek, en laarzen
met open teen (5). Dit standbeeld werd door Davidson (1952: 66) als Mars geïdentificeerd en
tot de 1e of 2e eeuw gerekend, maar het is mogelijk dat het beeld veel eerder werd gegoten en
25
de verwoesting in 146 v. Chr. overleefd heeft. Karouzos zag in de figuur een Hellenistische
legeraanvoerder met slanke en elegante verhoudingen, die hij beschreef als karakteristiek voor
de Korinthische traditie. Hij dateerde het standbeeld rond de 1e helft van de 2e eeuw v. Chr.
Het beeld is gemaakt met de verloren was-techniek, en veel fijne details die helpen bij de
datering werden aanvankelijk niet opgemerkt. De sculptuur draagt bijvoorbeeld een borstplaat
met spierbundels, een type dat algemeen is vanaf de 5e eeuw v. Chr. en blijft bestaan
doorheen de Romeinse periode, en versierd is met een kleine gorgoon van het ‘mooie’ type.
Hoewel overmatig oppoetsen het gezicht en de nek hebben vervormd, is dit beeld de enige
bijna complete menselijke figuur uit brons dat tot nu toe tijdens opgravingen in Korinthe is
aangetroffen. (Mattusch, 2002: 225-228) Mattusch (1992: 84) ziet in dit beeld een belangrijke
en machtige figuur, een leider in navolging van Alexander.
Korinthe was één van de belangrijkste spelers in het maken en exporteren van terracotta
figurines in de antieke Griekse wereld door de fijne textuur en goede kwaliteit van de
Korinthische klei (die gemakkelijk tot een vorm kon gekneed worden). In het Heiligdom van
Demeter en Kore zijn er vele figurines gevonden (6); na een aardbeving in 320 v. Chr. zijn de
werkplaatsen in de Pottenbakkerswijk vernield geworden, maar de hoeveelheid figurines wijst
erop dat er elders ook werkplaatsen opereerden vanaf de 5e eeuw en doorheen de
Hellenistische periode. Het aantal exporten zijn vanaf dan echter schaars in het archeologisch
record. Na een terugval in de 3e eeuw v. Chr. leek in het laatste kwart van die eeuw een
vernieuwing op te treden; de figuren waren groot, van goede kwaliteit, en stilistisch
gerelateerd aan de monumentale steensculptuur. Lange tenen en een hoge zool zijn typische
kenmerken van figuren uit de 2e eeuw v. Chr. (Merker, 2002: 257). Ook kwamen er
plaastermoules in roulatie. Hoewel de productie niet meer zo grootschalig was als daarvoor,
werd deze ambacht herontdekt en behouden tot de verwoesting in 146 v. Chr. (Merker, 2002:
233-243)
We hebben ook één goed voorbeeld van portretkunst tijdens de Hellenistische periode
voorhanden. In het zuidwesten van het Forum, ten noorden van de Pijlerhal, is in een vroegRomeinse laag een marmeren torso van een generaal (7) gevonden die Vanderpool heeft
gedateerd tot de 1e helft van de 2e eeuw v. Chr. Deze krachtige figuur stelde waarschijnlijk
een triomferende militaire leider voor. (Sturgeon, 1998: 4) Het beeld vertoonde hier en daar
sporen van herwerking in de Romeinse periode. Het is mogelijk dat toen de Romeinen
Korinthe veroverden ze in dit beeld een vijandelijke generaal herkenden en het aldus
omvormden tot een trofee ter ere van hun overwinning in 146 v. Chr. (Williams II, 1977: 58)
Dit beeld is één van de weinige levensgrote Griekse sculpturen die in Korinthe zijn gevonden.
26
3.2.4.
Inscripties
Het aantal Griekse inscripties dat tijdens opgravingen in Korinthe is gevonden is erg
teleurstellend. Volgens Kent (1966: 1-2) is het waarschijnlijk dat veel inscripties uit de
Griekse fase door Mummius en zijn troepen vernield zijn geworden in 146 v. Chr. en dat de
overgebleven inscripties tijdens de interimperiode zijn verdwenen; het naburige Sikyon zal de
stad Korinthe tijdens deze fase ongetwijfeld als een bron voor bouwmaterialen hebben
gebruikt. Het is ook mogelijk dat veel Griekse inscripties tijdens de latere Romeinse fase
werden hergebruikt en herwerkt, of dat de Grieken in Korinthe nooit veel inscripties hebben
opgezet. Voor ons onderzoek zijn er alleszins geen Griekse inscripties het vermelden waard.
3.2.5.
Metaal
In ’77 waren er nog altijd geen bewijzen gevonden voor metallurgie tussen de 5e eeuw v.
Chr. en de vroege Romeinse periode (Mattusch, 1977: 382). Dit lijkt anno 2009 nog steeds het
geval te zijn. Aan de hand van bronzen vondsten en literaire bronnen is het zo goed als zeker
dat er brons werd geproduceerd in Korinthe tijdens de Hellenistische periode, maar er is
wachten op de vondst van een gieterij om deze stelling definitief te kunnen bevestigen.
3.2.6.
Diversen
Er zijn fragmenten van twee telramen of abaci aangetroffen (8, 9) op het vloerniveau van
de Pijlerhal tussen tegelpuin, die waarschijnlijk van Klassieke makelij waren maar tot aan 146
v. Chr. werden gebruikt. Nummer 8 was eigendom van de staat en behoorde misschien tot de
laat-Hellenistische periode. Nummer 9 is moeilijker te bepalen; de inscriptie ΣΤΡΑΤΑ [ is
zichtbaar op het oppervlak, wat het eerste deel kan zijn van het woord στρατεγίου (gespeld in
het Dorisch). In dit geval kan dit telraam eigendom geweest zijn van het Korinthische leger en
de Achaeïsche Bond. (Williams II, 1977: 56-58).
3.3.
De interimperiode: 146 v. Chr. – 44 v. Chr.
Voor een lange tijd werd aangenomen dat de interimperiode een fase was waarin Korinthe
geen bewoning kende. De opgravingen hebben echter een aantal structuren en voorwerpen
27
aan het licht gebracht die met vrij veel zekerheid tussen 146-44 v. Chr. gedateerd kunnen
worden. Doorgaans werd er van deze objecten verondersteld dat ze achtergelaten waren door
voorbijgangers of pas na 44 v. Chr. op het terrein waren beland; ze werden niet als mogelijk
bewijs gezien voor het doorlopen of terug heropleven van bewoning gedurende de 100
tussenjaren. Het is nog steeds niet duidelijk met wat voor soort gemeenschap de voormalige
Griekse stad tijdens de interimperiode te maken had, maar alleszins zijn er archeologische
vondsten gedaan die zonder twijfel tijdens deze fase dateren. Hoe ze op de site beland zijn, is
vaak een vraagteken. Eén specifieke depositie verdiend hier een bijzondere vermelding:
Mangat in N:2032 (of depositie 1947-3) (Fig. 9, “C”), aangetroffen onder de
funderingsgreppel van één van de oost-west georiënteerde binnenmuren van het (Romeins)
Zuidoostelijk Gebouw (Romano, 1994: 57). In dit mangat zijn ettelijke vondsten gedaan die
tot de interimperiode moeten gerekend worden; ze zullen hier per categorie besproken
worden. Gebhard en Dickie (2002: 268) zijn van mening dat deze depositie rond 100 v. Chr.
in het mangat is gedumpt geworden, waarschijnlijk door een opkuisactie in de omgeving.
88,5% van de objecten uit het mangat behoorde tot de periode vanaf de 4e eeuw tot 146 v.
Chr. 7,9% waren mogelijke importen uit de interimperiode en 2,9% waren duidelijke
importen uit de interimperiode. Slechts één enkel object (of 0,7%) uit het mangat kwam zowel
voor tijdens de interimperiode en het begin van de Romeinse kolonie. (Romano, 1994: 61-62)
Het is dus zo goed als uitgesloten dat deze depositie dateert uit de vroeg-Romeinse periode.
3.3.1.
Architectuur
3.3.1.1. Algemeen overzicht
Er werden vermoedelijk enkele nieuwe structuren of ‘hutten’ opgericht in het centrum van
de voormalige stad, maar het is moeilijk om een idee te vormen van hun grootte of karakter
op basis van de luttele overblijfselen. Er is bewijs van bebouwing aan het oostelijke uiteinde
van de Hellenistische renbaan (Fig. 9, “B”). In een occupatielaag in het noordoosten van de
Hellenistische renbaan en boven Peirene zijn enkele rudimentaire muren van hergebruikte
blokken aangetroffen, samen met een deurpost en drempel die speciaal voor een gebouw
waren uitgekapt. Deze laag bevatte puin uit de wijde omgeving en kan het resultaat zijn van
32
De volledige catalogus van dit mangat is te vinden in Romano I. B. 1994, A Hellenistic deposit from Corinth:
evidence for interim period activity (146-44 B.C.), Hesperia 63, pp. 57-104. Hier zullen slechts bepaalde
vondsten uit het depot besproken worden. Voor meer informatie, zie Bijlagen #8.
28
een kleinschalige opkuisactie tijdens de interimperiode; in de vroeg-Romeinse periode werd
deze laag onmiddellijk overdekt door de constructie van een nieuwe stoa. (Williams II, 1981:
27) In het zuidwesten van het latere Forum, ten westen van de Zuidelijke Stoa en ten oosten
van de Pijlerhal ligt een muur gemaakt van hergebruikt materiaal, die de resten kunnen zijn
van een gebouw dat mogelijk tot de interimperiode behoorde (Fig. 9, “A”). (Gebhard &
Dickie, 2002: 269)
Dus voorbij de oostelijke en westelijke grenzen van de Zuidelijke Stoa, ten noorden van
de renbaan en naast het latere Romeinse Forum zijn er resten gevonden van gebouwen of
occupatielagen die behoren tot de periode na 146 v. Chr., en meer bepaald tot de late 2e eeuw
en vroege 1e eeuw v. Chr. Het lijkt erop dat in dit deel van Korinthe menselijke activiteit heeft
plaatsgevonden tijdens de interimperiode. We moeten er ons echter bewust van zijn dat de
jarenlange opgravingen op en rond het Forum een vooringenomenheid in deze richting heeft
gevoed; er leefden ongetwijfeld ook mensen in andere delen van het gebied binnen de
stadsmuren. Sporen van een dergelijke occupatie komen uit het westen van het
Anaplogadistrict. (Gebhard & Dickie, 2002: 270)
Het wegensysteem uit de Griekse periode zal door bezoekers of inwoners verder gebruikt
zijn, maar er verschijnen ook nieuwe wegen die doorheen vernielde gebouwen lopen om
stukken af te snijden, zoals een pad tussen de Lechaionweg en het Theater (Gebhard &
Dickie, 2002: 270). Het wegennet biedt ons ook enig inzicht in de centurisatie die al dan niet
in 111 v. Chr. heeft plaatsgevonden; er is een hoeveelheid archeologisch bewijs dat doet
vermoeden dat er een limitatio werd uitgevoerd, afkomstig van een studie van Romeinse
wegen die kunnen geassocieerd worden met de interimperiode in een vlakte ten noorden van
de Griekse stad. Dit bewijs is gevonden in het gebied van Asklepieion, waar sporen van een
weg voor karren zijn gevonden naast de oost-west-glooiing van de temenos. Het wagenspoor
van deze weg maakt een draai en wijst naar de noordwesthoek van de Lernacolonnade, waar
de weg duidelijk verderliep in de vlakte. Het lijkt erop dat de noordelijke Griekse muur hier
werd doorgebroken. De route van de weg buiten de stadsmuur is nog niet gevonden, maar het
is duidelijk dat hij daar wel heeft gelopen (Fig. 10, “Roadway 146-44 BC”). Diepe
wagensporen wijzen erop dat deze weg voor een lange en/of intensieve periode in gebruik
was tijdens de interimperiode (Roebuck, 1951: 84). Dit roept de volgende vraag op: waarom
wilden de Romeinen33 hier een weg, op deze plaats en tijdens deze periode? Er waren
waarschijnlijk ettelijke Griekse wegen die doorheen nabijgelegen poorten liepen en die ook
33
Romano denkt dat het Romeinen waren die het gat in de Griekse muur hebben gemaakt, en niet de naburige
Sikyonians of de “krakers” die in de stad leefden.
29
konden gebruikt worden. De meest aannemelijke verklaring hiervoor is dat de Romeinen naar
aanleiding van de lex agraria het land in het noorden hadden onderverdeeld in een formele
limitatio. Hierdoor zullen er verschillende nieuwe noord-zuid-wegen ontstaan zijn die de
voormalige Griekse stad met de noordelijke vlakte verbonden. Omdat de nieuwe Romeinse
wegen niet altijd met de lokaties van de Griekse poorten overeen kwamen, zullen de muren
ontmanteld geworden zijn op die plekken waar de nieuwe wegen de stad benaderden.
(Romano, 2002: 280-281)
Er is bewijs voor de onderverdeling van de noordelijke vlakte in delen van 16x24 actus, in
een richting die 3° naar het westen afwijkt van het noorden. Het lijkt er ook op dat deze
percelen nog eens werden onderverdeeld in kavels van 8x12 tussen de lange muren, waardoor
er een weg zou uitkomen op de onderbroken muur te Lerna. Omdat deze weg tot de
interimperiode behoort, is dit misschien ook het geval voor de andere wegen in hetzelfde
systeem. Er is nog bijkomend bewijs voor het opgestelde raamwerk: twee moderne wegen die
de stad vanuit het noorden betreden (Fig. 10, “Modern Village Road”), waarvan de afstand
ten opzichte van elkaar overeen komt met de grootte van de kavels. (Romano, 2002: 281-282)
Het is nog niet duidelijk hoeveel terrein aan de limitatio in 111 v. Chr. werd onderworpen,
maar het staat vast dat het terrein onmiddellijk ten noorden van de Griekse stad en het terrein
tussen de Griekse muur op een regelmatige en georganiseerde manier werd verdeeld in 16x24
actus eenheden (en dan nog eens in 8x12 actus eenheden) (Fig. 11). Deze centurisatie is
gedocumenteerd tot aan de Longopotamosrivier in het westen, die de grens kon geweest zijn
tussen het land van Korinthe en het land van Sikyon in de 2e eeuw v. Chr. (Romano, 2002:
282-283) Dit land werd hoogstwaarschijnlijk gecenturiseerd voor landbouwdoeleinden
(Romano, 1993: 22).
Er zijn nog minstens twee andere wegen die tot de interimperiode behoren, nabij het
centrum van de Griekse stad. Er lopen wagensporen in de oost-west richting (Fig. 12,
“Roadway 146-44 BC”), waarvan één weg de fundering op het noordoost-einde van de
Zuidelijke Stoa passeert. Er zijn ook nog sporen van deze weg gevonden in bepaalde delen
van het latere Romeinse Forum (Scranton, 1951: 149-150). Deze weg is meteen na de
stichting van de kolonie opgegeven, waarschijnlijk door de constructie van het Zuidoostelijk
Gebouw die deze hoek van het Forum afsloot. Het bewijs voor de datering van de tweede weg
wordt gevonden in het gebied van de temenos van de Heilige Bron. Er zijn wagensporen die
30
de Griekse triglief terrasmuur en voetstukken van standbeelden langs de rand van het verlaten
heiligdom hebben uitgesleten34. (Romano, 2002: 283)
3.3.1.2. Publieke gebouwen
De publieke gebouwen in Korinthe raakten na 146 v. Chr. bijna allemaal in onbruik en
werden gedurende de interimperiode waarschijnlijk gebruikt als steengroeves. Toch zijn er
ook enkele structuren die van vernieling en plundering gespaard bleven.
De Bron van Peirene liep weinig beschadiging op tijdens de verwoesting en bleef
waarschijnlijk stromen tijdens de interimperiode (Hill, 1964: 64). De Zuidelijke Stoa had
bijzonder weinig schade opgelopen tijdens de verwoesting en er zijn volgens Broneer (1954:
100) ook geen sporen die erop wijzen dat de stoa tijdens de interimperiode veel schade opliep
(door plundering). De trap aan de zuidelijke kant van de westmuur werd kort na 146 v. Chr.
verwijderd (Williams II, 1980: 130); dit kan wijzen op het oplappen van de stoa op het
gelijkvloers. Het gebouw kan kort hierna weer gebruikt zijn. (Gebhard & Dickie, 2002: 269)
Mogelijk gebruikten mensen deze structuur als woonplaats. Volgens Robinson (1976: 218)
liep de Tempel van Apollo tijdens de verwoesting in 146 v. Chr. serieuze schade op. De
schaal van vernieling is nog altijd niet duidelijk (zowel voor de Tempel als voor de rest van de
stad); het is moeilijk te zeggen welke schade is toegebracht door Mummius zijn troepen en
welke schade het gevolg is van een eeuw van verwaarlozing (Robinson, 1976: 237). Er zijn in
ieder geval geen archeologische aanwijzingen voor een herstellingsoperatie aan de Tempel
van Apollo tijdens de interimperiode; de site lag waarschijnlijk gedurende 100 jaar in onbruik.
Het Heiligdom van Demeter en Kore lijkt na de verwoesting van Mummius voor een lange
tijd verlaten te zijn geweest. Er is geen bewijs aangetroffen van beschadiging door de
Romeinse troepen, maar het is duidelijk dat het complex in onbruik raakte nadat het leger zich
terugtrok. (Bookidis & Stroud, 1997: 434) Van de duizenden objecten die hier zijn
aangetroffen kunnen er slechts een aantal tot de interimperiode gerekend worden (12-16)
(Pemberton, 1989: 4). Er werden geen nieuwe gebouwen opgericht of oude gebouwen
hersteld; volgens Stroud (1993: 65) hebben we te maken met een duidelijk hiaat tussen de
Griekse en Romeinse fase van het heiligdom. Williams II (1978: 22) ziet in losse vondsten
bewijsmateriaal dat er wel nog (cultus?)activiteit was op de site van het Heiligdom van
Demeter en Kore. Hij is ook van mening dat het Asklepieion nog activiteiten plaatsvonden
34
De datering van de wagensporen moet na 86 v. Chr. zijn op basis van een munt gevonden tijdens de
opgravingen (66).
31
gedurende de interimperiode (Williams II, 1978: 22). Volgens Roebuck echter (1951: 38)
werd dit heiligdom beschadigd en bleef het er verwaarloosd bijliggen tot aan het begin van de
Romeinse kolonie.
3.3.2.
Aardewerk (vaatwerk)
3.3.2.1. Amforen
Er zijn in Mangat in N:20 12 transport- of stockage-amforen gevonden. 7 daarvan zijn
Italiaanse types, die allemaal tot de interimperiode kunnen behoren. De Greco-Italiaanse types
(10) kunnen we dateren tussen ca. 180-120 v. Chr., maar niet preciezer dan dat. De 2
transitionele Greco-Italiaanse/Dressel IA-types (Lamboglia 2) (11) behoren tot de late 2e
eeuw v. Chr. (wanneer ze de Greco-Italiaanse types vervangen), maar blijven nog voorkomen
tot het midden van de 1e eeuw v. Chr. voor. De 3 andere Lamboglia 2-amforen die zijn
gevonden kunnen dan ook niet preciezer gedateerd worden. Al deze Italiaanse Adriatische
kustamforen zullen waarschijnlijk in Korinthe aanbeland zijn na 146 v. Chr. (maar mogelijk
voor 44 v. Chr.). Een grote groep Italiaanse amforen werd gevonden in de Waterput IX van de
Zuidelijke Stoa (Edwards, 1975: 230); deze context lijkt een samenraapsel te zijn van
Hellenistisch aardewerk waarvan enkele vormen zeker tot 146 v. Chr. in zwang waren, samen
met nog enkele Republikeinse waren. De Lamboglia 2-amforen die in Waterput IX zijn
gevonden kunnen bijkomende importen in Korinthe tijdens de interimperiode representeren.
(Romano, 1994: 60-61)
Op het Heiligdom van Demeter en Kore is er een Attische West Slope amfoor gevonden
(12) (Pemberton, 1989:108). Dit is een import die ten vroegste rond het midden van de 2e
eeuw v. Chr. in Korinthe kan beland zijn.
Er zijn tijdens opgravingen in het zuidwesten van het Forum 11 bestempelde Knidische
amforen gevonden die tussen 146-108 v. Chr. dateren (17). Daarnaast zijn er nog minstens 31
bestempelde handvaten gevonden van Knidische amforen die tussen 108-80 v. Chr. (of kort
daarna) voorkomen (18). (Williams II, 1978: 21)
3.3.2.2. Luxe-vaatwerk
De datering van de Campana A en B-waar die is gevonden in Mangat in N:20 is vrij
moeilijk. De A-vormen behoren zeker tot de 2e eeuw v. Chr., en de stempels (die een parallel
32
hebben in Berenice) suggereren een datum vòòr 146 v. Chr. voor 19 en 20. 21 heeft
concentrische groeven in de tondo en dateert daardoor misschien eerder uit de 2e helft van de
2e eeuw v. Chr. Van de Campana B-waar hoeven er geen exemplaren later dan 146 v. Chr. te
dateren, maar het is wel mogelijk. (Romano, 1994: 60)
In Mangat in N:20 zijn ook vier malgemaakte reliëfbekkens aangetroffen die afkomstig
waren uit Oost-Griekenland. Parallellen voor twee van hen (22 en 23) wijzen op een
vervaardigingsdatum in de 2e helft van de 2e eeuw v. Chr. Een bekken gelijkaardig aan 23
komt uit een goed dateerbare context in Morgantina uit de 1e helft van de 1e eeuw v. Chr.
(Romano, 1994: 60) Malgemaakte reliëfbekkens kunnen vanuit het oostelijke Mediterrane
gebied geïmporteerd geweest zijn tijdens de 1e helft van de 1e eeuw v. Chr. in Korinthe, maar
het is ook mogelijk dat ze pas na 44 v. Chr. in de kolonie beland zijn. In de eerder vermelde
laag ten noorden van het oostelijke uiteinde van de Hellenistische renbaan (Fig. 9, “B”) zijn
er heel wat Oost-Griekse malgemaakte reliëfbekkens gevonden, waarvan enkele mogelijk tot
de interimperiode kunnen dateren (zie Bijlagen #4, ‘Oost-Grieks’). Volgens Williams II
(1977: 21-23) kunnen deze Oost-Griekse waren als mogelijk bewijs worden gezien voor een
actieve gemeenschap in Korinthe tijdens de interimperiode.
3.3.2.3. Gewoon aardewerk
Er zijn ook kookwaren aangetroffen in Mangat in N:20. De Zuid-Italiaanse “orlo bifido”
bakpan is de best gedateerde en meest duidelijk identificeerbare geïmporteerde kookpot (24).
Er zijn voorbeelden van dit object uit het midden van de 2e eeuw v. Chr. (in Cosa), maar ook
voorbeelden uit de Augusteïsche periode. (Romano, 1994: 60)
3.3.2.4. Lampen
Enkele lampen die uit de dumpvulling in en rond de Hellenistische renbaan zijn gevonden,
dateren mogelijk van na 146 v. Chr. Ze zijn gemaakt uit Korinthische klei en dus
geproduceerd in de stad zelf. De lampen van het Broneer type X komen vaak in vroegRomeinse niveaus voor in Korinthe, maar voornamelijk in onduidelijke contexten die ontstaan
zijn tijdens het opruimen van puin (en dus ook veel Hellenistisch materiaal bevatten). Het
ontwerp van de lampen die in deze vulling zijn gevonden is zeer eenvoudig en weinig
gesofisticeerd; het is niet onmogelijk dat ze producten zijn van een kleine werkplaats die
opereerde in Korinthe tijdens de interimperiode. Lampen van het Broneer type XVII zijn
33
gemaakt van een klei die ook voor kookwaren werd gebruikt; dit fenomeen (dat dezelfde klei
voor lampen en kookwaren werd gebruikt) kent geen parallellen van vòòr de vroeg-Romeinse
periode. Op zich zijn de Korinthische vondsten te vaag om ons een duidelijke datering te
geven, maar op basis van gelijkaardige lampen die op andere sites gevonden zijn kunnen we
onze exemplaren rond 100 v. Chr. dateren (Russell, 1981: 42-43) In Argos en Athene zijn
dergelijke lampen gevonden in contexten die gaan van het laatste kwart van de 2e eeuw tot de
1e eeuw v. Chr.; deze types lijken Korinthisch te zijn en het mag niet uitgesloten worden dat
deze lampen na 146 v. Chr. in Korinthe zelf zijn gemaakt. (Gebhard & Dickie, 2002: 268)
3.3.3.
Sculptuur
Er zijn geen sporen teruggevonden van coroplastische activiteit tijdens de interimperiode.
Indien er een populatie aanwezig was in Korinthe kan deze verantwoordelijk zijn voor het
geïmporteerde aardewerk (dat tijdens deze periode wordt gedateerd), maar dit kan niet gezegd
worden van de opgegraven figurines. Romano (1994: 90-94) ontdekte 21 figurines in Mangat
in N:20; hiervan zijn een aantal Korinthisch (en dateren van voor 146 v. Chr.), maar het
grootste deel lijkt geïmporteerd te zijn. Dit is een belangrijk gegeven, omdat het kan duiden
op enige welvaart in Korinthe en op de voortzetting van bepaalde culten. Er is echter nog geen
ander sluitend bewijs gevonden voor een verderzetting van de culten waarvoor figurines
nodig zijn; het Heiligdom van Demeter en Kore, een belangrijke ‘verbruiker’ van terracotta
figurines, opereerden waarschijnlijk niet meer na 146 v. Chr. (Merker, 2002: 243) Ook is de
origine van de geïmporteerde figurines uit het mangat nog steeds niet zeker (door het
ontbreken van parallellen) (Merker, 2000: 248).
Het lijkt weinig waarschijnlijk dat er terracottasculpturen werden geproduceerd, maar het
is zo goed als zeker dat er geen productie meer was van bronzen en/of marmeren beelden.
Hier is alleszins nog geen enkele aanwijzing voor gevonden. Het enigste voorbeeld dat we
hebben is het eerder vermelde Griekse standbeeld van een generaal (7) dat in het centrale
gedeelte van de voormalige stad vlak na 146 v. Chr. werd opgericht door de Romeinen als
overwinningsmonument. (Gebhard & Dickie, 2002: 270)
3.3.4.
Inscripties
In het centrum van Korinthe zijn tot nu toe twee inscripties aangetroffen die met vrij veel
zekerheid tot de interimperiode kunnen gedateerd worden. De meest fragmentarische
34
inscriptie (25) werd nabij het westelijke uiteinde van de Zuidelijke Stoa gevonden en kan
gezien worden als een soort ‘overwinningsmonument’ dat waarschijnlijk door Romeinen
werd opgericht. Deze inscriptie gaat over de Isthmische Vereniging van de Artiesten van
Dionysos (die mogelijk haar bijeenkomsten in Korinthe hield) en vermeld τεχυίται,
Romeinen, de Romeinse senaat, en boetes. Deze inscriptie lijkt een neerslag te zijn van een
deel van een langdurige ruzie tussen 134-112 v. Chr. tussen de twee Bonden – de Isthmische
en de Atheense – waarin de Romeinen ook verwikkeld raakten. Volgens Gebhard en Dickie
(2002: 271) was een dergelijke betrokkenheid van de Romeinen onwaarschijnlijk was voor
146 v. Chr. en gaat het dus over deze specifieke twist, en moet de inscriptie opgezet geweest
zijn in de Zuidelijke Stoa of in de directe omgeving nà de verwoesting. Het was ofwel de
Isthmische Bond die ze oprichtte – waarschijnlijk op aandringen van de Romeinen – ofwel de
Romeinen zelf. Wie er ook verantwoordelijk was voor het plaatsen van de inscriptie moet
hebben gedacht dat een dergelijk gebaar nut had. We kunnen hieruit afleiden dat er nog steeds
mensen in Korinthe leefden of dat er tenminste personen door de stad passeerden voor wie de
twisten tussen de Bonden iets betekenden. (Gebhard & Dickie, 2002: 270-272) Hoewel zijn
interpretatie al meer dan 40 jaar oud is, is de beschrijving van Kent (1966: 13) ook mogelijk;
volgens hem verwijst deze inscriptie naar een ruzie tussen de Bonden die voor 146 v. Chr.
plaatsvond (en niet naar de twist van 134-112 v. Chr.). Hij baseert deze stelling deels op
ongeloof dat er mensen in Korinthe leefden tijdens de interimperiode, maar ook op de stijl van
de letters die hij rond het begin van de 2e eeuw v. Chr. dateert.
De tweede inscriptie (26) omvat vijf elegische coupletten in het Latijn en herdenkt de
Romeinse vloot die de Isthmus heeft overgestoken. Deze inscriptie werd in een
monumentenbasis uit de 4e eeuw v. Chr. ingegraveerd die in zeven stukken was gebroken en
gevonden werd in de Byzantijnse glooiing ten noorden van de propylaea aan het hoofd van de
Lechaionweg. De inscriptie zelf spreekt over de overtocht van een vloot over de Isthmus
onder leiding van Marcus Antonius, en beschrijft het als een heldendaad die nog nooit eerder
was ondernomen. De persoon Marcus Antonius is met bijna absolute zekerheid de praetor
van 102 v. Chr. die op dat moment de Ciciliaanse piraten wou aanpakken, en niet zijn
naamgenoot die tijdens 74-71 v. Chr. een mislukte campagne tegen dezelfde piraten voerde.
Antonius’ naam werd later van de inscriptie verwijderd, mogelijk ten gevolge van de
overwinning van Octavanius op zijn kleinzoon met dezelfde naam. Tegen die tijd moet de
inscriptie dus tentoongesteld geweest zijn, vermits de inwoners van de kolonie zich de moeite
namen om de tekst te veranderen. (Gebhard & Dickie, 2002: 271-272)
35
3.3.5.
Munten
Tijdens de interimperiode heeft de nederzetting te Korinthe zeker geen munten geslagen
omdat de stad geen civiele status had, maar er zijn op de site munten gevonden die door
andere Griekse steden waren vervaardigd tussen 146-44 v. Chr. (Gebhard & Dickie, 2002:
268) Munten bieden niet altijd chronologisch uitsluitsel omdat ze lang kunnen circuleren
en/of door toevallige voorbijgangers kunnen zijn achtergelaten. Twee zilveren denarii
verdienen echter een speciale vermelding omdat ze rond 86 v. Chr. waren gemaakt te Rome,
met een afbeelding van C. Censorinus. Eén van hen werd samen met drie andere zilveren
munten – die uit de 2e en 1e eeuw v. Chr. stammen – gevonden in een vulling onder het
Romeinse plaveisel van het Forum. Ze lijken als een groep te zijn gedeponeerd (27) (Williams
II, 1978: 21-22). Hoewel de laag ook materiaal bevatte uit het 1e kwart van de 1e eeuw v. Chr.
lijkt het erop dat deze munten samen gedeponeerd zijn geworden, en hun vroege datering
suggereert dat ze voor 44 v. Chr. in Korinthe zijn geraakt. De tweede denarius uit 86 v. Chr.
werd niet ver van de eerste lokatie gevonden, in een muur gebouwd boven de temenos van de
Heilige Bron (28). Deze munt biedt een post terminus quem voor de constructie van het
gebouw waartoe de muur behoorde; deze structuur werd reeds gesloopt toen de vloer van het
Forum werd aangelegd in de 1e eeuw, dus het gebouw kan behoord hebben tot de vroege jaren
van de Romeinse kolonie (Gebhard & Dickie, 2002: 268-269) of misschien zelfs tot de
interimperiode.
De best dateerbare munt die in Mangat in N:20 is gevonden is die van Gaius Piblilius,
quastor van Macedonia in 148-146 v. Chr. (29). Er zijn ook nog munten van de Achaeïsche
Bond gevonden (30), maar er is nog geen zekerheid over of deze voor of na 146 v. Chr.
geslagen zijn. (Romano, 1994: 61)
3.4.
De stichting van de Colonia Laus Julia Corinthiensis in 44 v. Chr.
3.4.1.
Architectuur
3.4.1.1. Algemeen overzicht
In de Romeinse periode werd het zuidelijke deel van de vallei (ten zuiden van de
Tempelheuvel) genivelleerd en gevormd ter constructie van het Forum, en aan alle zijden
36
werden de oplopende hellingen ‘verstopt’ door nieuwe gebouwen. De Hellenistische
Zuidelijke Stoa vormde de zuidelijke grens van deze nieuw ontwikkelde ruimte. (Williams II,
1981: 1-2)
In Romeinse kolonies en steden werd er vaak een deel van het land voorbehouden als
politiek, sociaal en economisch centrum bij het begin van de planning, en dit lijkt ook gebeurd
te zijn in Korinthe (Romano, 1993: 19). Het is uit topografisch onderzoek zo goed als zeker
dat er in 111 v. Chr. al een centurisatie had plaatsgevonden35, maar in 44 v. Chr. werd volgens
Romano (1993: 23) een deel van dat opgemeten land opnieuw verdeeld om elke kolonist een
bepaald aantal iugera te kunnen geven. Het archeologisch bewijs voor de organisatie van het
wegensysteem is door Romano gecombineerd geworden in Fig. 13. Dit plan werd
waarschijnlijk meegebracht door de kolonisten vanuit Rome. De algemene noord-zuidoriëntatie van de Romeinse kolonie wijkt 3° af naar het westen ten opzichte van het noorden.
Het plan omvatte vier gelijke kwadranten of centuriae die elk 32x15 actus of 240 iugera
meten (Fig. 14). Het plan kon per centuria 29 cardines en 29 insulae houden, elk 1 actus
breed. Het bewijs suggereert dat de voornaamste afmeting van een insula in dit plan 1x2 actus
was36. Het originele plan strekte zich uit van het amfitheater in het noordoosten tot het gebied
van de moderne Anaploga in het zuidwesten (Fig. 1). In totaal zou de stad zo’n 240 hectaren
beslaan, met zijn volledige terrein binnen de muren van de Griekse stad. (Romano, 2002: 283285) Op basis van vegetatiesporen lijkt het echter dat het Caesarische plan voor de kolonie in
de oostelijke en westelijke richting is verkleind geworden in de 1e eeuw omdat het niet werd
bebouwd en aldus werd omgezet naar landbouwgrond. Het plan verloor op dat moment zo’n
40% van zijn oorspronkelijke oppervlakte. Hieruit kunnen we afleiden dat de Romeinse
kolonie waarschijnlijk niet de omvang aannam die men bij de stichting had verwacht.
(Romano, 2002: 293-294)
De Lechaionweg was de belangrijkste as (of cardo maximus) van de kolonie (Romano,
2002: 285). Hij loopt in de noord-zuid richting. Voor de monumentalisatie van het wegdek na
de aardbeving in 77 was de Lechaionweg slechts een grindpad (Williams II, 1993: 40).
Volgens Pausanias (2.3.2) liep de Lechaionweg vanaf het Forum tot aan de Golf van Korinthe
en de Lechaionhaven; de luchtfotografie heeft dit op basis van vegetatiesporen kunnen
bevestigen (Romano, 2002: 290). Aan de noordelijke zijde van het Forum werd volgens
Stillwell (1932: 173-174) tijdens de periode van Augustus overheen de Lechaionweg een
35
Hoewel ik het boek van Engels D. 1990, Roman Corinth, an alternative model for the classical city, niet
persoonlijk heb kunnen raadplegen, beamen verschillende auteurs dat Engels (als één van de weinigen) niet
akkoord is met het idee dat er een centurisatie heeft plaatsgevonden.
36
Insulae van 1x1, 1x3 en 1x4 zijn ook in het plan aanwezig (Romano, 2002: 285).
37
driebogig gewelf geconstrueerd, maar deze datering is achteraf voorbarig gebleken. Edwards
(1994: 273) stelt het bewijs dat Stillwell gebruikte voor zijn datering in vraag, maar geeft wel
toe dat gezien de andere monumentale constructies die op dat moment in Korinthe werden
gebouwd en er Augusteïsche parallellen van een dergelijk driebogig gewelf gekend zijn, het
mogelijk is dat de eerste fase van deze boog uit de vroege 1e eeuw dateert. In de latere eeuwen
werd de boog opgesmukt met reliëfbeelden. Er zijn naast de Lechaionweg ook een aantal
belangrijke oost-west decumani geïdentificeerd. Eén ervan was de weg ten zuiden van de
Zuidelijke Stoa en Tempel E (Fig. 15). Een tweede as is degene die de Lechaionweg verbond
met het Theater (Williams II, 1982: 128). Een derde belangrijke decumanus is de weg in de
verre oostsector. Vele van deze wegen zijn via luchtfotografie zichtbaar in het Korinthe van
de latere Romeinse fase, maar het is goed mogelijk dat enkelen hiervan een even belangrijke
rol hadden in het oorspronkelijke koloniale plan. (Romano, 1993: 15)
3.4.1.2. Publieke gebouwen
Forum:
Het is zo goed als zeker dat het Forum, als politiek, sociaal en economisch centrum van de
stad, al gepland en uitgelegd werd tijdens het begin van de kolonie (Fig. 16). Er werd een
gebied van 24 actus eenheden voor uitgetrokken. (Romano, 2002: 287) Van bij het begin
werd een terrasmuur opgericht over tweederde van de lengte van het Forum (van oost naar
west) die het terrein in een lager gelegen terras in het noorden en hoger gelegen terras in het
zuiden verdeelde (Weinberg, 1960: 5). Het Romeinse Forum is ongewoon groot; het is ca. 180
meter lang, 117 meter breed en omvat 15.300 vierkante meter plein, zonder bebouwing. In het
oosten werd het Forum begrensd door de Juliaanse Basilica, in het noorden door de klip van
de van de Bron van Peirene, en meer naar het westen door de plotselinge stijging van de rug
bekroond door de Tempel van Apollo. Ten westen van het Forum stonden een reeks tempels,
waaronder één voor Hermes, Venus – de moeder van het Romeinse ras en het geslacht Julia –
en Apollo, de voorkeursgod van Augustus. In de zuidelijke helft van het Forum haar
westelijke zijde stond een rij van hergebruikte archaïsche zuilen die een uitgang vormden
voor de weg die van het Forum naar Akrokorinte en het westelijke deel van de stad leidde.
Het Forum werd in het zuiden afgesloten door de Zuidelijke Stoa, die waarschijnlijk de lengte
van het Forum heeft bepaald. De Romeinen hebben de volledige lengte van het gebouw
behouden in plaats van het aan een uiteinde te ontmantelen en zo het Forum kleiner te maken.
38
De omvang van dit Forum is uitzonderlijk. Volgens Vitruvius (5.2.1) hoorde de grootte in
verhouding te zijn tot het aantal inwoners; groot genoeg zodanig dat het efficiënt kon gebruikt
gebruikt worden, maar niet zo groot dat er ruimte verspild werd. Het is mogelijk dat de
Romeinen die het Forum hebben uitgelegd zeer snel een sterke groei in de populatie hadden
verwacht (Williams II, 1993: 33-37), en het daarom zo groots hadden aangepakt.
Markten:
Gedurende de volledige Romeinse periode van Korinthe zijn er ettelijke marktplaatsen
opgericht geworden; momenteel kunnen er drie tot de periode in kwestie gerekend worden.
Een eerste marktplaats bevond zich aan het zuidelijke einde van de Lechaionweg, ten noorden
van de Bron van Peirene, en bestond uit een hof met zuilengangen (Fig. 17, linksboven de
“Julian Basilica”). De oostelijke zijde is vernield geworden door een later peristylium (dat nu
bekend staat als het Peribolos van Apollo). Het was een vierkant met winkels aan beide zijden
en een ingang vanaf de noord-zuid hoofdweg die de haven met het Forum verbond. Het plan
leek sterk op dat van de vlees- en vismarkt te Pompeii. Eén interessant kenmerk helpt bij de
identificatie van deze structuur; in het centrum van het hof bevond zich een cirkelvormige
fundering die over een grote riolering gespreid stond. Dit kanaal voerde het overtollige water
van het bronhuis Peirene af en nam ongetwijfeld ook afval met zich mee. Binnen het gebied
van de Peribolos van Apollo en het aansluitende hof van Peirene werden twee sets gevonden
van enkele marmeren fragmenten met een inscriptie, die op basis van de vorm van de letters
gedateerd worden in de Augusteïsche periode (31). Ze verwijzen naar een macellum en
macellum piscarum die (waarschijnlijk) gebouwd waren door een zekere Quintus Cornelius
Secundus. Indien dit hof het macellum van inscriptie 31a is, betekent dit dat de cirkelvormige
fundering waarschijnlijk onderdeel vormde van de vismarkt als een pescatorium met vissen
die werden verkocht. De afvoer onderaan zal het water samen met de schubben en ander afval
hebben weggevoerd. (Williams, 1993: 39-40)
Een tweede belangrijke markt bevind zich ten noorden van de Tempel van Apollo en werd
in de noordelijke helling van Tempelheuvel ingebouwd (Fig. 17, boven de Tempel van
Apollo). Het bestond uit een hof omgeven door zuilen met drie winkels langs de noordzijde en
negen winkels aan de oostelijke en westelijke zijdes. De versiering die in de latere Romeinse
periode werd aangebracht bemoeilijkt de interpretatie, maar de grootte van de ruimtes
suggereert dat ze eerder als kantoren in plaats van shops werden gebruikt. In dit gebouw
werden waarschijnlijk handelscontracten en verzekeringen afgesloten. (Williams II, 1993: 4139
43) Volgens Scranton (1951: 191) dateert de oorspronkelijk fase van dit complex uit het 1e
kwart van de 1e eeuw.
Er is nog een derde markt gevonden die mogelijk ook uit de periode van Augustus
dateert37 (Fig. 17). Volgens Stillwell (1932: 146) dateert dit marktcomplex echter uit de late
1e eeuw.
Centrale Shops:
In het midden van het Forum werd in de periode van Augustus een rij ruimtes uitgelegd
die nu bekend staan als de Centrale Shops (Fig. 17). Een kleine tempel en 14 shops werden
hier naar het oosten toe overheen het Forum gebouwd. Deze rij vormde een artificieel terras
dat het hogere zuidelijke gedeelte van het Forum scheidde van het lagere zuidelijke gedeelte.
De ruimtes zijn met hun ca. 2,2 op 3 meter niet groot, en hun functie is niet helemaal
duidelijk. Ze waren ofwel bezet door verdelers van metalen waren (zoals de shops van het
Forum Romanum in Rome) of het waren kleine maar rijkelijk versierde kantoren voor
bankieren38. Op het einde van de 1e eeuw werden de rij naar het westen toe nog aangelengd
met 11 extra ruimtes. (Williams II, 1993: 37)
Zuidelijke Stoa:
De Zuidelijke Stoa bevond zich in de Romeinse periode ten zuiden van het Forum (Fig.
17). Volgens Broneer (1954: 100) had het gebouw tijdens de interimperiode weinig schade
opgelopen en troffen de Romeinen het vrij intact aan bij de oprichtingen van de kolonie. Het
grootste deel van de Griekse stenen vloer in de ruimtes werd in de Augusteïsche periode
verwijderd en vervangen door aarde en een zandlaag, met daarover een laag van grove
scherven vervat in cement (Williams II, 1980: 117) De waterputten in de ruimtes dienden nu
als puincontainers en werden geleidelijk aan bedolven onder de nieuwe Romeinse bouwlagen.
Tijdens de vroege periode is het mogelijk dat de ruimtes dezelfde functie hadden als in de
Griekse periode, maar in de vroege 1e eeuw werd de stoa volledig omgevormd voor Romeins
gebruik. Het gebouw behield zijn algemene structuur, maar in de zuidelijke helft werden de
kamers aangepast aan administratieve functies. (Broneer, 1954: 100-102) Over het algemeen
37
Voor meer informatie, zie Bijlagen #9.
Volgens Vitruvius (5.1.2) werden aan de ruimtes voor bankieren een prioriteit verleend bij het uitleggen van
een forum.
38
40
is er geen één enkel gebruik van de dienstruimtes (op de tweede rij); elke ruimte lijkt
individueel te zijn aangepast. (Williams II, 1980: 127). De Romeinen herstelden de meest
westelijke ruimtes tot bijna hun oorspronkelijke Griekse staat. Ook de tweede verdieping
werd geropgebouwd. (Williams II, 1993: 33-37) Hoewel er nog een paar shops voorbehouden
waren voor commerciële activiteiten, lijkt het gebouw vanaf de Romeinse periode vooral
overheidsfuncties te hebben gediend.
Zuidoostelijk gebouw:
Het Zuidoostelijk Gebouw wordt opgericht tijdens de eerste fase van de Romeinse
kolonie, waarschijnlijk gedurende het laatste kwart van de 1e eeuw v. Chr39 (Fig. 20).
(Romano, 1994: 57). Er werd voornamelijk materiaal hergebruikt van de Griekse omliggende
structuren. Deze structuur sloot het oostelijke uiteinde van het hoger gelegen Forumgedeelte
af. Het grondplan mat zo’n 27 op 18 meter en was in twee helften symmetrische helften
ingedeeld in het oosten en het westen. Voor dit gebouw bestaan er geen goede parallellen,
maar de verdeling in twee symmetrische delen geeft ons enig inzicht in de functie van de
originele structuur40. Op basis van het grondplan identificeerde Weinberg (1961: 11) dit als
een openbaar gebouw met aan de ene zijde een bibliotheekruimte en aan de andere zijde een
archiefruimte; een dergelijke combinatie was immers niet ongewoon in de Romeinse periode
en de ligging van het Zuidoostelijk Gebouw vlak naast de Zuidelijke Stoa (dat in de Romeinse
periode een administratieve functie had) lijkt deze stelling te ondersteunen. (Weinberg, 1961:
5-13)
Juliaanse Basilica:
De oostzijde van het Forum was oorspronkelijk belemmerd door een natuurlijke
gesteentemassa waar in een vroege fase een grote rechthoekige zuilenhal wordt opgericht
39
De datering van het Zuidoostelijk Gebouw is gebasseerd op een aantal aspecten: 1) het bouwmateriaal bestond
uit herbruikte Griekse blokken; 2) een vulling geassocieerd met de westelijke funderingsgreppel bevatte bijna
uitsluitend Hellenistisch materiaal en stelde waarschijnlijk puin voor (dat in de vroege fase van de kolonie vaak
werd opgeruimd en/of gebruikt als vulling; indien de Romeinse fase al even bezig was in Korinthe zou er meer
Romeins afval in de vulling moeten hebben gezeten. (Weinberg, 1961: 12)
40
Het Zuidoostelijk Gebouw werd neergehaald door de bouw van de Juliaanse Basilica, maar werd daarna
vervangen door een nieuwe structuur die bovenop de oude werd gesticht en een colonnade van dezelfde lengte
had. Volgens Weinberg (1961: 11) deelden het Zuidoostelijk Gebouw en zijn opvolger dezelfde functie. Het
latere gebouw werd door Broneer geïdentificeerd als een bibliotheek of tabularium.
41
(Fig. 18) (Williams II, 1993: 33). Volgens Scotton41 dateert het complex uit de vroege jaren
van Tiberius, gebasseerd op aardewerk uit een waterput die werd gevuld vlak voor het
constructie van het gebouw en de vernielingsdatum van het Zuidoostelijk Gebouw
(Vanderpool, 2002: 373). Gezien de grootte, de vorm, de rijke marmeren versiering, en vooral
de hoeveelheid bronzen en benen griffels die zijn gevonden binnen het grensgebied lijkt het
erop dat dit gebouw dienst deed als een basilica (Swift, 1921: 142). De naam van het gebouw
is afgeleid de groep imperiale portretten die hier zijn gevonden, waarvan de drie meest
bekende die van Augustus en zijn twee kleinzonen Gaius en Lucius zijn. (Williams II, 1993:
33)
Lechaionweg-basilica:
Het Noordelijk Gebouw werd waarschijnlijk tijdens de verwoesting en de interimperiode
sterk beschadigd en van zijn bouwmaterialen ontriefd (Stillwell, 1932: 228). In tegenstelling
tot enkele andere Griekse gebouwen te Korinthe werd deze structuur niet herbouwd in de
Romeinse periode, maar verder ontmanteld en overbouwd door een nieuwe structuur, de
Lechaionweg-basilica (Fig. 19). Er werd een artificieel terras aangelegd tegen de
Tempelheuvel en er werden nieuwe shops ingericht. De binnenste hal was zo’n 36 meter lang
en 10,5 meter breed, omgeven door een colonnade van bijna 5 meter diep. Mogelijk was er
een tweede verdieping. (Stillwell, 1932: 193-199)
Er geen direct bewijs voor de datering van de eerste fase van de Lechaionweg-basilica,
maar het stratigrafisch bewijs en zijn gelijkaardigheid in constructie aan andere gebouwen in
Korinthe die tijdens de periode van Augustus gebouwd of hersteld geworden zijn lijken te
wijzen op een datering in het laatste kwart van de 1e eeuw v. Chr. (Stillwell, 1932: 211)
Badhuizen:
Baden was enorm belangrijk in het Romeinse Rijk. Verschillende antieke bronnen maken
ons duidelijk dat de thermen niet enkel voor het behoud van de hygiëne en de gezondheid
dienden, maar ook voor het beoefenen van sport, het ontmoeten van vrienden en het leggen
van nieuwe contacten. In Korinthe zijn er in totaal negen Romeinse baden gedocumenteerd,
gaande van de 1e tot de vroege 7e eeuw. Het vroegst gedateerde badcomplex bevond zich
41
Scotton P. D. 1997, The Julian Basilica at Corinth: An Architectural Investigation. Pennsylvania.
42
dicht bij het Forum en was toegankelijk vanaf de Lechaionweg. Het lag ten noorden van de
Peribolos van Apollo. De eerste fase van dit complex dateert volgens Williams uit de periode
van Augustus (Williams II, 1969: 62-63); hij trof hier drie treden en funderingen bij de ingang
aan uit deze periode. Een bad in het hof van het complex kan ook uit deze fase dateren. Er is
ook een inscriptie gevonden die naar dit bad kan verwijzen (32). De resten die vandaag
zichtbaar zijn dateren uit een latere periode. Twee andere baden in Korinthe dateren uit het 2e
helft van de 1e eeuw, de periode waarin dit eerste complex werd vernieuwd volgens een
standaard “Republikeins” plan met een rij van badruimtes aan één kant van een binnenhof.
(Biers, 2002: 303-311) Pausanias (2.3.5) zegt dat er enkele badcomplexen in verschillende
delen van Korinthe aanwezig waren, maar volgens het archeologisch record waren er slechts
drie baden gebouwd tegen de tijd dat hij de stad bezocht. Waarschijnlijk bestaan er dus enkele
complexen, mogelijk uit de periode van Augustus of Tiberius, die nog niet aan het licht
gekomen zijn. (Biers, 2002: 317)
Vroeg-Romeinse Keldergebouw:
Het vroeg-Romeinse Keldergebouw (Fig. 21) werd opgericht in de zuidwesthoek van het
Forum in de laatste decennia van de 1e eeuw v. Chr. (Romano, 2002: 288), op de
zuidwestelijke hoek van een kruispunt van straten. Het bedekt het centrale gedeelte van het
Griekse Centaurbad en de oostelijke muur van deze structuur verving een groot deel van de
westmuur van de Pijlerhal uit de Griekse periode. Mogelijk was het gebouw twee
verdiepingen hoog. Het oorspronkelijke plan was rechthoekig en de ondergrondse kelder liep
volledig door aan de noordzijde, met een L-vormige trap die vanaf een 1,17-meter brede deur
toegang gaf tot de ondergrondse ruimte (vanuit de noordoosthoek van kamer 3). In de
oostelijke muur werd een put (60-1) uitgegraven die waarschijnlijk diende om overtollig
water in de kelder af te voeren. Ondiepe cirkelvormige putten in het moedergesteente kunnen
oorspronkelijk als houders voor pithoi hebben gediend (Slane, 1986: 274). De muren waren
opgebouwd uit (hergebruikte) poreuze natuurstenen blokken. Op het gelijkvloers werd in de
vierkantige kamer – kamer 2 – ten zuidwesten van de kelder een grote groep aardewerk
vermengd met puin gevonden. Het lijkt erop dat dit gebouw serieuze schade ondervond door
een aardbeving tijdens de periode van Tiberius, maar het werd onmiddellijk daarna weer
hersteld. (Williams II, 1977: 58-61)
In dit gebouw zijn twee belangrijke deposities van materiaal aangetroffen, die ons iets
vertellen over welke materialen er op welk moment terug in roulatie kwamen in de Romeinse
43
kolonie. Een eerste depositie is Tiberisch42 en afkomstig uit kamer 2; door de aardbeving van
22/23 werd het aardewerk dat hier was opgeslagen bedolven door het instortende bovenste
deel van de muur43. (Wright, 1980: 137) Dit depot bevatte een grote hoeveelheid dienbladen
en drinkgerei uit glas in vergelijking tot de hoeveelheid individuele borden, terwijl groot
opslagaardewerk zoals amforen compleet afwezig waren. Het is mogelijk dat dit
Keldergebouw een restaurant of kroeg was tijdens de Romeinse periode, met kamer 2 als
provisieruimte. (Wright, 1980: 173) Een tweede depositie44 is afkomstig uit put 60-1 in de
kelder en stamt uit de Augusteïsche periode, waarschijnlijk uit het laatste decennium v. Chr.
(Slane, 1986: 272). Slane baseert deze datering op basis van de vondsten die allen uit een
tijdperk vòòr de objecten uit de Tiberische depositie lijken te dateren.
Theater:
Bij het oprichten van de Romeinse kolonie werd het Griekse Theater, dat tijdens de
vernieling of de interimperiode licht beschadigd was geraakt, hersteld en aangepast aan de
Romeinse traditie; Stillwell (1952: 135) dateert deze fase in de late periode van Augustus of
de eerste jaren van Tiberius45. Allereerst werden nieuwe analemmata opgericht in Romeinse
stijl ter vervanging van de Griekse schuine parodoi. De oostelijke en westelijke uiteinden van
de muren van de Romeinse cavea werden ontworpen met behulp van zes steunberen
(Williams II, 1988: 109). In de volgende fase van de reconstructie van het theater,
waarschijnlijk na de aardbeving van 22/23 (Williams II, 1986: 159) werden overal vrijstaande
steunberen gebouwd. (Williams II, 1985: 68-70) In de volgende opgravingsverslagen echter
verplaatst Williams II (1987: 4) deze fase na de aardbeving van 77. Er is zodanig veel
materiaal verwijderd geworden na het opgeven van het theater (enkele eeuwen later) dat het
moeilijk is om precieze data te plakken op de verschillende constructiefasen. Het is wel zeker
dat in de Augusteïsche periode een T-vormig vomitorium werd gebouwd aan de oostkant van
het Theater, bestaande uit een gang die parallel langs de caveamuur liep en trappen aan zijn
noord- en zuiduiteinden had. (Williams II, 1987: 6) Aan het einde van de Augusteïsche of het
begin van de Tiberische periode werd het theater grondig hervormd; de cavea werd steiler
42
Voor meer informatie, zie Bijlagen #10.
Na de aardbeving werd de vloer minstens 30 centimeter verhoogd (Slane, 1986: 272).
44
Voor meer informatie, zie Bijlagen #11.
45
Het is volgens Stillwell (1952: 135) mogelijk dat in de eerste jaren van de kolonie het theater in vervallen
toestand werd gebruikt; de Hellenistische skene had het grootste deel van zijn bovenstructuur verloren, maar
misschien werd er aanvankelijk een tijdelijk schouwtoneel werd geïnstalleerd voor de ruïnes van de voormalige
skene. Het oude koilon zal groot genoeg geweest zijn om de eerste populatie van kolonisten te huizen.
43
44
gemaakt (tot 20 meter hoog in de noordoostelijke hoek). De capaciteit en de zichtbaarheid van
het Romeinse theater werden sterk vergroot en geoptimaliseerd; deze bouwactiviteit kon het
gevolg zijn van de groei en het vroege commerciële succes van de kolonie. (Williams II,
1988: 110-111) De cavea werd buiten de voormalige Griekse zone uitgebreid en muur die er
rond werd gebouwd bedroeg meer dan 60 meter. (Williams II, 1989: 28)
Drie gebouwen aan de oostelijke zijde van de straat ten oosten van het Theater kunnen
waarschijnlijk met het complex geassocieerd worden. De twee meest noordelijke structuren
(met min of meer hetzelfde grondplan), Gebouw 1 en 3 (Fig. 22), lijken door de aanwezigheid
van brede straatingangen, de uitgebreide kookfaciliteiten en een toog in de muur uitgerust te
zijn voor commerciële doeleinden46. Ze zijn door Williams II (1986: 148) geïdentificeerd als
slagerijen/keukens die vlees verwerkten en maaltijden voorzagen voor de bezoekers van het
theater, met op een tweede en mogelijk derde verdieping de familiewoningen. Zowel Gebouw
1 als 3 lijken voor het midden van de 1e eeuw te zijn opgericht47 (Williams II, 1985: 59- 61).
Circus:
Tijdens de opgravingen in het gymnasium-terrein in Korinthe is er ten zuiden van het
gymnasium een absidale structuur aan het licht gekomen, die Romano (2005: 585)
interpreteert als de oostelijke meta en een deel van de spina van een circus48 (Fig. 23). De
structuur ligt op een kleine afwijking na in de oost-west richting. De grootte en vorm van het
oostelijke uiteinde lijken te wijzen op de aanwezigheid van de meta (of keerpunt) van een
Romeins circus. Rondom deze structuur bevond zich hard aangestampte grond. De twee lijnen
van parallelle blokken die naar het westen lopen kunnen gezien worden als de spina – of
‘ruggengraat’ – van een circus. Deze twee lijnen werden opgericht door het graven van
funderingsgreppels in het moedergesteente waarin de funderingsblokken werden geplaatst.
Ook zijn er enkele vondsten gedaan in associatie met deze absidale structuur die in de context
van een circus kunnen verklaard worden, zoals bijvoorbeeld drie loden tabletten49. De parallel
46
Voor meer informatie, zie Bijlagen #12.
In een westelijke kleinere ruimte, uitgelegd in het oorspronkelijke plan van Gebouw 1, is een reservoir
gevonden (1984-1) waarin aardewerk zat dat een pre-Domitiaanse datering geeft voor het eerste gebruik van
Gebouw 1. Een munt uit het jaar 12-16 (1986-144) die werd gevonden in de oorspronkelijke vloer van Gebouw 3
(Williams II, 1987: 9) geeft ons een terminus post quem voor de datum van de constructie.
48
Wiseman identificeerde deze structuur niet in zijn opgravingsrapport (1972), maar Charles K. Williams II
(1987) suggereerde dat dit gebouw een schrijn voor Diana Nemorensis kon zijn, mogelijk opgericht door de
eerste Romeinse inwoners van de kolonie. Gezien het onderzoek dat ondertussen is gevoerd naar de planning en
het ontwerp van de Caesarische kolonie te Korinthe lijkt de interpretatie van deze absidale structuur als circus
meer waarschijnlijk.
49
Voor meer informatie, zie Bijlagen #13.
47
45
gelegen muren die ten noorden en ten noordoosten van deze structuur zijn gevonden kunnen
gediend hebben als de galerij waar de toeschouwers zaten. (Romano, 2005: 593-595) De
marmeren blokken rond de meta en langs de spina, die nu nog zichtbaar zijn, dateren uit latere
periodes (Romano, 2005: 598).
Het circus was een karakteristiek onderdeel van een Romeinse stad als de plaats waar de
wagenrennen werden gehouden. Volgens Romano was deze circusachtige structuur al een
onderdeel van het plan dat in 44 v. Chr. werd uitgevoerd in Korinthe omdat de breedte van het
circus mooi in twee actus-blokken past (2005: 601) en het ontwerp van het circus andere
parellellen kent uit de Augusteïsche periode (2005: 606)50. Het gebouw werd volgens hem
opgericht in de midden- tot late Augusteïsche periode, gebasseerd op het materiaal dat in de
muren en putten binnen de spina en meta werd gevonden51. (Romano, 2005: 595) De vorm
van het circus omvatte de spina52, twee metae, startplaatsen (voor de paarden) en een arena.
De totale breedte van het Augusteïsche circus kan 55 meter geweest zijn aangezien er tot nu
toe geen duidelijk bewijs is voor zitplaatsen (voor de toeschouwers) en er wel genoeg ruimte
is voorzien voor een renbaan van deze breedte. (Romano, 2005: 599)
Epigrafisch bewijs suggereert dat de Caesarische Spelen (tot aan de 2e eeuw) en de
Isthmische Spelen53 (tot aan Nero) in Korinthe werden gehouden (33). Dergelijke feesten
zullen een groot stadium54, een theater en een circus voor de paardenrennen hebben vereist.
De Caesarische Spelen werden waarschijnlijk voor het eerst in Korinthe in 30 v. Chr.
gehouden en de races mogelijk in een minder formele voorganger van het circus. (Romano,
2005: 608-609)
De Tempel van Apollo:
De Tempel van Apollo werd bij het oprichten van de Romeinse kolonie hersteld en de
temenos werd sterk uitgebreid naar het noorden toe (Robinson, 1976: 218). Volgens Robinson
(1976: 237) was de tempel tot aan de fries beschadigd en materiaal voor de reparatie werden
waarschijnlijk gehaald uit de steengroeve in de noordoosthoek van de heuvel. Het lijkt erop
50
De algemene kenmerken voor het circus uit deze periode is de relatief korte lengte en de nauwe breedte van de
arena, de smalle spina, en de smalle ruimte voorzien voor het publiek. Een andere Augusteïsch voorbeeld is het
circus van Bovillae. (Romano, 2005: 606-608)
51
Voor meer informatie, zie Bijlagen #14.
52
Romano (2005: 599) merkt wel terecht op dat aangezien het westelijke deel nog niet is blootgelegd, het niet
zeker is dat de spina wel volledig doorliep naar het westen.
53
Voor meer informatie, zie Bijlagen #15.
54
Een stadium is nog niet gevonden te Korinthe.
46
dat deze groeve enkel hiervoor heeft gediend en werd opgegeven zodra genoeg materiaal voor
de herstellingswerken van de tempel was ontgonnen.
De kolonisten gaven het voorterrein van de Archaïsche tempel vorm en richtten kort na 44
v. Chr. een keermuur op langs de noordelijke grens van de temenos (Scranton, 1951: 194).
Een belangrijke aanpassing aan de tempel zelf in de vroeg-Romeinse periode was het
verwijderen van de binnenste Dorische zuilen in de oorspronkelijke tempel. Deze pilaren
werden hergebruikt in een colonnade in de zuidwesthoek van het Forum. Op de Tempelheuvel
zijn er geen Romeinse zuilen gevonden ter vervanging van de Dorische; het is mogelijk dat de
cella (met een breedte van ca. 9,20 meter) door de Romeinen werd overdekt met houten
balken in een dakconstructie of met een gewelf. (Robinson, 1976: 237-238)
Heiligdom van Demeter en Kore:
Het is niet helemaal duidelijk hoe lang het duurde vooraleer er opnieuw werd gebouwd in
het Heiligdom van Demeter en Kore na de stichting van de Romeinse kolonie. Aardewerk,
lampen en andere kleine vondsten zijn niet erg talrijk tot het midden van de 1e eeuw, maar een
hoog aantal munten uit de periodes van Augustus en Tiberius (34) suggereren dat het
heiligdom herleefde kort na de oprichting van de Romeinse kolonie (Bookidis & Stroud,
1997: 435). In de 2e helft van de 1e eeuw vond een grootschalige heropbouwing van het
Heiligdom plaats en de verandering in de structuur en topografie was erg drastisch. Het
Heiligdom verhuisde meer naar het noorden, verder op de heuvel van Akrokorinthe, waar de
Romeinen na 77 drie tempels oprichtten die het middelpunt van de site zouden worden.
(DeMaris, 1995: 107) Men betrad de site nog altijd via het noorden langs de weg, en de
ingang blijft op dezelfde plaats (Fig. 24 – I:20), maar de stenen trap en de eetruimtes waren
nu verdwenen. Slechts één eetruimte werd hergebruikt door de Romeinse inwoners van
Korinthe en dan nog werd hij volledig omgevormd (DeMaris, 1995: 107). Het Propylon werd
opnieuw opgebouwd en de functie bleef behouden, waarbij waarschijnlijk de funderingen van
de Griekse structuur werden hergebruikt (Fig. 24 – N-P:19-20). De noordelijke rand van het
Middenterras werd afgebakend door een lange muur gemaakt van hergebruikte blokken, puin
en cement, die het terras veel verder naar het westen uitbreidde dan in de Griekse periode
(Fig. 24 – N-O:11-25). Toch is dit westelijk gedeelte niet bebouwd geworden (Fig. 24 – OP:11-18). In de oostelijke helft zijn slecht bewaarde overblijfselen van een stoa-achtig
gebouw opgegraven (Fig. 24 – O-P:20-23). In tegenstelling tot zijn Hellenistische voorganger
keek deze stoa niet uit op een open hof of een theatraal gebied. Er zijn ook geen bewijzen van
47
putten of altaren voor dierenoffers gevonden die met zekerheid tot de Romeinse periode
dateren. (Stroud, 1993: 71) Er is ook een kleine hoeveelheid fijnwandig aardewerk gevonden
bestaande uit kommen, borden en kopjes (Bookidis, 2002: 256), die samen eerder een
domestiek ensemble uitmaakten.
De belangrijkste bron van water in het Romeinse heiligdom komt van een waterput die tot
een diepte van 18,50 meter is gegraven in perceel Q:19 (Fig. 24). De positie kan symbolisch
gekozen geweest zijn, want ze ligt precies op de as van zowel het Romeinse Propylon in het
noorden en de centrale tempel (van de drie) op het Boventerras in het zuiden. (Stroud, 1993:
71)
Andere heiligdommen55:
Er worden enkele nieuwe culten en godheden geïntroduceerd door de Romeinse
kolonisten, ter vervanging van de vele Hellenistische (kleine) heiligdommen zoals de Heilige
Bron, en de talrijke stele-schrijnen: Venus, Apollo Klarios en Hermes op het Forum, en de
Imperiale cultus56 als logische aanvullingen (Bookidis, 2002: 257). Williams II (1970: 38)
denkt echter dat de cultus van de Heilige Bron, obscuur als ze al was, in de Romeinse
Imperiale periode is blijven bestaan.
De opgravingen op de site hebben samen met epigrafisch bewijs aangetoont dat het
Asklepieion kort na 44 v. Chr. weer in gebruik werd genomen (Fotopoulos, 2003: 54). In de
1e eeuw v. Chr. werd de Hellenistische tempel opgeknapt en Gaius Vibius Euelpistos, dokter
en priester van Asklepios, werd hier geëerd57 (Bookidis, 2002: 256).
Het gebied tussen de Tempelheuvel en de Glauke Fontein werd in de Griekse periode
voornamelijk als steengroeve gebruikt, maar in de Romeinse periode werd deze zone al snel
opgevuld. Op deze vulling werden kort daarna de funderingen uitgelegd van Tempel C, een
structuur van 19 op 11,30 meter De vulling waarop deze tempel was gebouwd bevatte geen
scherven die later dateerden dat de vroege 1e eeuw; Scranton (1941: 146-147) gaat uit van een
constructiedatum tijdens de late Augusteïsche of vroege Tiberische periode. De colonnade die
55
Tempel E, een indrukwekkende structuur ten westen van het Forum en omgeven door een open hof met
colonnades aan de noord- en zuidkanten, dateert volgens Stillwell (1941: 178) uit de periode van Claudius, op
basis van een munt die uit het jaar 41 dateert gevonden in een funderingsgreppel van de eerste tempel op de site.
Aangezien het complex buiten onze vooropgestelde periode valt zal het hier dus niet verder besproken worden.
56
In tegenstelling tot de Griekse goden die op de toppen van bergen werden geëerd, wilden de keizers hun
Imperiale cultus in het centrum van de stad verricht zien (Alcock, 1993: 198-199).
57
Deze stelling is gebasseerd op inscriptie I-1040 gevonden aan de oostzijde van het Asklepieion, waarop staat
dat dit monument werd opgedragen aan Asklepios (Kent, 1966: pg. 35).
48
de tempel omgeeft verschilt in oriëntatie van de tempel zelf, wat er waarschijnlijk op wijst dat
ze pas later werden toegevoegd.
Het is niet helemaal duidelijk welke cultus er in Tempel C werd toegepast, maar de
nabijheid van de Glauke Fontein zal waarschijnlijk geen toeval geweest zijn. Volgens
Scranton (1941: 151) lijkt het echter onwaarschijnlijk dat een Romeinse structuur en mythe
een dergelijke band zou hebben met een Griekse traditie, tenzij Tempel C de opvolger is van
een Griekse structuur die teveel schade had opgelopen om herbouwd te worden in de
Romeinse periode. Hij ziet bewijs voor een archaïsche structuur, gewijd aan Hera Akraria,
boven de Glauke Fontein zelf en interpreteert Tempel C ernaast als een opvolger. (Scranton,
1941: 165)
3.4.2.
Aardewerk (vaatwerk)
3.4.2.1. Amforen
De klasse die het meest door importen werd gedomineerd tijdens de vroeg-Romeinse
periode is die van de amforen. In de Augusteïsche periode maakten de lokale amforen –
diegene die verspreid zijn doorheen de noordoostelijke Peloponnesos – slechts 1,3% uit van
het totale aantal. Er is geen specifieke importamfoor die het archeologisch materiaal
domineert, maar Dressel 6 was in de Augusteïsche periode één van de meest voorkomende
types (en kende in deze fase zijn hoogste piek). (Slane, 2002: 327-328) Het grote aantal
amforen in Korinthe (in vergelijking met andere gelijktijdige steden) kan verklaard worden
door het feit dat de lange-afstandshandel belangrijk was voor de economie van de kolonie
(Slane, 2002: 334). De amforen die zijn gevonden in de Augusteïsche depositie uit het vroegRomeinse Keldergebouw wijzen op een dominantie van oostelijke importen in deze fase van
de kolonie (Slane, 1986: 307).
3.4.2.2. Luxe-vaatwerk
Imitaties van sigillata begonnen in Korinthe te verschijnen in de vroege 1e eeuw. Dit zien
we ook in de twee deposities uit het vroeg-Romeinse Keldergebouw; in het Augusteïsche
depot is er niet zoveel sigillata aangetroffen, maar in het Tiberische depot bulkte het van
zowel oostelijke als westelijke sigillata. Uit de periode van Augustus zijn er opvallend weinig
importen gevonden en het percentage van lokale fijne waren bereikte toen 66%. Deze
49
dominante lokale productie is opmerkelijk in vergelijking met andere Romeinse sites uit
dezelfde periode. Onder de geïmporteerde goederen is de Italiaanse sigillata het belangrijkste
product. (Slane, 2002: 330-331)
Veel van de oostelijke sigillataproducten vertonen stylistische gelijkenissen met Arretijnse
types. Dit komt doordat de Arretijnse waar werd gekopieerd, vanaf het moment dat dit type
aardewerk op de oostelijke markt verscheen, gedurende de regeerperiode van Augustus.
(Hayes, 1973: 467-468)
In Mangat 1981-3 (dat toegang gaf tot een Romeins tunnelsysteem ten oosten van theater
dat in het laatste decennium v. Chr. werd opgegeven) zijn dunwandige waren en Knidische
kopjes gevonden58. Dit aardewerk vertoont parallellen met de vondsten uit de Tiberische
depositie uit het vroeg-Romeinse Keldergebouw. (Williams II, 1982: 129)
3.4.2.3. Gewoon aardewerk
In Korinthe bestaat de categorie van gewoon aardewerk uit beige kommen en vaten,
waarvan de grofheid sterk varieerde tussen fijn en heel zanderig afhankelijk van de grootte.
Soms werd er aan de binnenkant of aan de nek of schouder een sliblaag aangebracht. De
importen gaan niet boven 3% in de periode van Augustus. Ook de importen van kookpotten
gaan niet boven 10%, een sterk contrast in vergelijking met latere periodes. (Slane, 2002: 331332) Uit het Augusteïsche depot van het vroeg-Romeinse Keldergebouw hebben we de eerste
voorbeelden van kookpotten geproduceerd in Korinthe, die uit het laatste 10 jaar v. Chr.
dateren (Slane, 1986: 307)
3.4.2.4. Lampen
De meerderheid van de vroeg-Romeinse lampen die in de dumpvulling van de
Hellenistische renbaan zijn gevonden zijn malgemaakt. De vroegste malgemaakte exemplaren
zijn die van het ‘Ephesos’-type (die vanaf het begin van de 2e eeuw v. Chr. in Klein-Azië
werden geproduceerd). Ze komen pas op het einde van de 2e eeuw v. Chr. in Griekenland en
pas vanaf 44 v. Chr. in Korinthe; volgens Broneer (1930: 69-70) waren deze lampen de eerste
die door de kolonisten werden gebruikt. Het ‘Ephesos’-type werd ook lokaal vervaardigd; de
58
Voor meer informatie, zie Bijlagen #16.
50
lampen bestaan in verschillende soorten klei en er zijn mallen van dit type gevonden in het
Asklepieion (35) (Roebuck, 1951: 81).
In de Romeinse periode ontstond een nieuwe type: de reliëflamp59 (Broneer, 1930: 7). Een
kenmerkend motief op deze lampen was een voluut, en over het algemeen zien we het gebruik
van menselijke en dierlijke figuren in de decoratie verschijnen. (Broneer, 1930: 20-21).
De lampen vertonen in de Augusteïsche periode een gelijkaardig patroon als de fijne
waren; de lokale producten domineren, en hier zijn importen zelfs zo goed als afwezig.
(Slane, 2002: 331) De lampen die zijn gevonden in het Augusteïsche depot in het vroegRomeinse Keldergebouw wijzen op een dominantie van oostelijke importen in deze fase van
de kolonie (Slane, 1986: 307).
Ten westen van de straat die ten oosten van het theater loopt is stratigrafisch onderzoek
gedaan en hierbij zijn ettelijke lampen aangetroffen. De opeenvolging van het ‘Ephesos’-type
en Broneer type XVI-lampen in deze lagen lijken erop te wijzen dat de verandering in
gebruikte types vrij snel gebeurde; ergens in de late Augusteïsche of vroege Tiberische
periode werd het XVI-type zodanig extensief gebruikt in Korinthe dat de Knidische vorm
compleet verdween60. (Williams II, 1989: 19-25) In Mangat 1981-3 (ten oosten van het
Theater) zijn enkele lampen gevonden die parallellen hebben in de Tiberische depositie van
het vroeg-Romeinse Keldergebouw; het betreffen lampen van Broneer XXI, XXII en XVItypes uit de late 1e eeuw v. Chr. en vroege 1e eeuw. (Williams II, 1982: 129-131).
Broneer type XVI was vanaf het begin van onze jaartelling een razend populaire vorm.
Deze lamp is exclusief voor Korinthe en de productie lijkt begonnen te zijn op het moment
dat de import van het ‘Ephesos’-type af nam en de lokale productie van lampen op gang
begon te komen. Een begindatum rond de late 1e eeuw v. Chr. of het begin van de 1e eeuw is
de meest waarschijnlijke. Hij werd in Korinthische klei, klei voor kookwaar en grijze klei
vervaardigd. (Russell, 1981: 44)
Toen het Zuidoostelijk Gebouw plaats moest maken voor de Juliaanse Basilica werden de
funderingsgreppels opgevuld met materiaal; hieronder zijn fragmenten van Broneer XXI,
XXII en XXIV-lampen gevonden. Deze lampen plaatsen de vernielingsdatum voor het
Zuidoostelijk Gebouw rond het 2e kwart van de 1e eeuw. (Weinberg, 1961: 13) Op de site van
59
Het grootste verschil tussen Hellenistische en Romeinse lampen is de vorm van de bovenkant en de
malgemaakte decoratie. Bij de Romeinse lampen is de bovenkant concaaf en bevat dit het voornaamste motief,
terwijl de rand weinig meer is dan een malgemaakt kader rond het reliëf – dit is vooral het geval bij de vroege
types zoals Broneer XXI en XXII. Bij de Hellenistische lampen is de bovenkant smal en eenvoudig en is de
versiering op de rand terug te vinden (die grotendeels uit algemene patronen of simpele florale elementen
bestaat). (Broneer, 1930: 17)
60
Deze verandering is ook te zien in de Tiberische depositie uit het vroeg-Romeinse Keldergebouw.
51
het Heiligdom van Demeter en Kore zijn meer Romeinse lampen aangetroffen dan Griekse; ze
kunnen gediend hebben als votiefaardewerk en/of gebruikt geworden zijn in nachtelijke
ceremonies. (Stroud, 1993: 72)
3.4.2.5. Overige
In deze categorie valt er niets speciaals te vermelden, behalve dat over het algemeen
‘ritueel’ aardewerk, dat zo algemeen was in Hellenistisch Korinthe, afwezig lijkt te zijn in de
Romeinse periode (Bookidis, 2002: 255-256).
3.4.3.
Sculptuur
Het is logisch om te veronderstellen dat er in de eerste paar decennia van de kolonie niet
veel beeldhouwwerken zullen opgezet geweest zijn, en indien er sculpturen gewenst waren
werden ze waarschijnlijk geïmporteerd vanuit Italië. Eén van de meest interessante beelden uit
de vroeg-Romeinse periode is een Republikeins portret van een priester(?), dat misschien
werd meegebracht door een kolonist als onderdeel van een galerij met zijn voorvaders (36).
We zien ook enkele sculpturen die teruggaan op archaïstische voorbeelden: een sofa-capital
dat oorspronkelijk tot de 4e eeuw v. Chr. werd gedateerd wordt nu tot de Augusteïsche
periode gerekend, en een Augusteïsche pijlerbasis met omkaderingen die typisch waren voor
de 6e eeuw v. Chr. In dezelfde geest werd een grote rechthoekige voetstuk (gevonden in het
zuidwesten van het Forum) aan drie zijden versierd met afbeeldingen van godheden in een
archaïstische stijl (37) (Williams II, 1975: 23-25). Een kleine sokkel onder elke figuur duidt er
volgens Ridgeway op dat deze afbeeldingen bedoeld waren als sculpturen en misschien de
cultusbeelden die tijdens de verwoesting waren vernield of geplunderd moesten vervangen.
De meesten van deze beelden waren afkomstig van het Forumgebied, maar er werden zeker
ook dergelijke sculpturen opgezet op kruispunten of in huishoudelijke contexten. Korinthe
heeft tijdens de Augusteïsche periode (en daarna) ook enkele archaïstische Hekataia van
verschillende grootte geproduceerd (38). Andere verfraaiingen in de Julio-Claudische stad
waren fonteinen versierd met sculpturen61. (Ridgeway, 1981: 430-431)
61
Enkele rotsachtige basissen behoren misschien tot de Fontein van Poseidon tijdens de periode van Tiberius
(Ridgeway, 1981: 431). Deze versierde fontein is later zodanig overbouwd geworden dat het moeilijk is om hem
te reconstrueren; enkel de funderingen van de waterbassins zijn overgebleven (Scranton, 1951: 32).
52
De allerbekendste beeldengroep uit de Romeinse periode is uit Pentelisch marmer: de
imperiale portretten, een beeldengroep met een sterke onderlinge gelijkenis qua stijl en
techniek. Ze zijn allen gevonden in de Juliaanse Basilica en dateren allen uit de Romeinse
Imperiale periode. (Swift, 1921: 142) Voor ons zijn vier ervan relevant: het beeld van
Augustus, van zijn kleinzonen Gaius en Lucius, en dat van Tiberius.
Het portret van Augustus (39) werd aangetroffen zoals het van zijn voetstuk was gevallen,
omgeven door een dikke laag van Romeinse gebroken tegels, marmeren fragmenten en ander
puin op een diepte van 3-4 meter in de noordwestelijke hoek van de basilica. Dit beeld kan als
volgt worden samengevat: allereerst is er het meest opvallende kenmerk, namelijk een strikte
overeenstemming met één bepaald gevestigd type; ten tweede wordt realisme niet
nagestreefd, het portret is eerder veralgemeend geworden en academisch in afwerking; ten
derde is er in het beeld, in tegenstelling tot gelijktijdige werken in Rome, de typische Griekse
idealisering zichtbaar – Augustus wordt niet voorgesteld als de persoon die hij was in het
leven, maar als de belichaming van de goedaardigheid en redelijkheid van de Romeinse
heerschappij. (Swift, 1921: 144-149) De datering van het standbeeld is niet zeker; door de
idealisering is de leeftijd van Augustus in het beeld zelf moeilijk te bepalen. Omdat vele
andere beelden van Augustus hem niet voorbij 45 jaar voorstellen, kan dit hier ook het geval
geweest zijn. De sluier op zijn hoofd is wel een indicator; we kunnen zijn toetreden tot het
pontificaat in 12 v. Chr. als een terminus post quem zien. Tenslotte is er nog de kroon op zijn
hoofd die, indien het als een symbool van vergoddelijking functioneerde, erop kan wijzen dat
het beeld werd voltooid voor de dood van Augustus in 14 (als terminus ante quem). (Swift,
1921: 155-157) Swift plaatst de datering van het beeld in de eerste jaren van onze jaartelling
en zegt aldus dat het beeld van Augustus nog tijdens zijn leven is opgericht. Ridgeway (1981:
433) beschouwd het beeld als postuum en De Grazia denkt zelfs dat het beeld uit de
Claudische periode dateert.
De portretten van Gaius (40) en Lucius (41) werden net zoals het beeld van Augustus in
de Juliaanse Basilica gevonden, op een paar meter afstand van elkaar. Gaius werd onder
dezelfde laag van tegels als het beeld van Augustus gevonden, en had naast de schade die hij
tijdens zijn val had opgelopen verder geen breuken. Lucius lag op een veel grotere diepte, vijf
meter onder het oppervlak, en had duidelijk meer schade ondervonden (ook na zijn val).
(Swift, 1921: 337-338) Als we het beeld van Gaius in z’n geheel bekijken is het duidelijk dat
het van dezelfde school en periode is als dat van de Korinthische Augustus; beiden zijn
academisch en algemeen behandeld (Swift, 1921: 344), hoewel Ridgeway (1981: 432) het
vakmanschap als opvallend zorgeloos beschouwt. De Luciusfiguur lijkt sterk op die van
53
Gaius, maar in z’n geheel lijkt het alsof de beeldhouwer in Lucius een meer jeugdige
verschijning wou neerzetten, zichtbaar in kleine details. (Swift, 1921: 347) We hebben hier te
maken met de portretten van twee jongelingen62 die duidelijk broers waren; de twee beelden
horen bij elkaar en zijn van hetzelfde type, stijl, grootte en techniek; ze werden gevonden
binnen de grenzen van hetzelfde Romeinse gebouw en ze werden volgens Swift (1921: 355)
tegelijkertijd opgezet. Het betreffen hier ongetwijfeld Gaius en Lucius, niet alleen door hun
associatie met de andere beelden van de imperiale portrettengroep, maar ook door
gelijkenissen met hun afbeeldingen op munten. Hun gezichten zijn bijna maskerachtig en
zodanig geïdealiseerd dat hun waarde als portret echter niet zo groot is; Ridgeway (1981: 432)
suggereert dat deze twee beelden niet zozeer de Juliaanse prinsen voor wie ze zelf waren
eerden (aangezien hun verwezenlijkingen tijdens hun leven niet veel belang hebben gehad),
maar de Dioskouroi (zoals Gaius en Lucius werden genoemd). Volgens Johnson (1931: 7476) stonden deze standbeelden aan beide zijden van Augustus, met Gaius aan de rechterzijde
en Lucius aan de linkerzijde, en werden volgens hem samen met het beeld van Augustus
opgezet rond het jaar 4.
Het laatste beeld uit deze imperiale groep dat relevant is voor deze synthese is dat van
Tiberius (42). Het portret lag in een laag van zachte rode aarde net binnen de oostelijke muur
van de Juliaanse Basilica, op 3-4 meter diepte. Net zoals de andere beelden stond het
waarschijnlijk op een verdiep en is het door de aardbeving die het gebouw later vernielde
naar beneden gestort. De identificatie van dit beeld als Tiberius rust op talloze gelijkenissen
met de iconografie op andere media (zoals munten) en op een inscriptie die in de
zuidwestelijke hoek van de basilica is gevonden in dezelfde laag als het hoofd63. Hij wordt
voorgesteld in zijn jonge jaren en heeft een licht gekrulde baard, want ongewoon is voor deze
periode. Volgens Swift (1921: 257) voerde Tiberius in dit beeld een offer uit volgens de ritus
Romanus, en volgens de positie en kijkrichting van het hoofd was de pose gelijkaardig aan die
van de Korinthische Augustus; hij is van mening dat de twee portretten dan ook zo goed als
gelijktijd werden opgericht en samen een onderdeel vormden van een groter geheel. Het
bepalen van een datering voor dit beeld is gecompliceerd; allereerst is de leeftijd van dit
portret geen criteria, maar we kunnen 20 v. Chr., het jaar van Tiberius’ eerste succesvolle
62
Gaius stierf in het jaar 4 op 23-jarige leeftijd, Lucius stierf in het jaar 2 op 18-jarige leeftijd (Swift, 1921: 348349).
63
Deze inscriptie (Swift, 1921: 254, fig. 1) was eveneens uit een stuk fijn Pentellisch marmer gemaakt. Gezien
de context is het duidelijk dat we hier te maken hebben met een eerbetoon aan TIBERIUS CAESAR en het
GENS AUGUSTA. Volgens Johnson echter (1931: 76-77) is het ook mogelijk dat we hier te maken hebben met
een portret van Nero; de baard dient als teken van rouw en doelt volgens deze identificatie waarschijnlijk op de
dood van Livia in het jaar 29.
54
militaire campagne, als een terminus post quem zien. Het hoofd is gesluierd, wat in het geval
van Tiberius kan wijzen op zijn titel als Pontifex, een titel die hem in een inscriptie is
toegewezen in 6 v. Chr64 - in dit geval wordt 6 v. Chr. onze nieuwe terminus post quem.
Tenslotte is er de baard, die normaalgezien niet werd gedragen door de Romeinen van de late
Republiek en het vroege Keizerrijk. Aangezien dit beeld zo goed als het enigste beeld is van
Tiberius met dit kenmerk, moeten we het niet interpreteren als een teken van jeugdigheid. Het
is volgens Swift (1921: 263) meer waarschijnlijk dat de baard een teken was van smart, en
aangezien Tiberius de enige was met dit kenmerk betreft het een droefheid van meer
persoonlijke aard. Als we de treurige gebeurtenissen in Tiberius’ leven overlopen en rekening
houden met onze vooropgestelde terminus post quem, lijkt de dood van Gaius en Lucius als
reden tot smart de meest waarschijnlijk65. Maar waarom is de Korinthische Augustus, de
grootvader van deze twee jongens, in dat geval niet zo voorgesteld? Swift (1921: 264-265)
suggereert dat dit zo is omdat deze twee beelden waarschijnlijk al in de maak waren voor de
dood van Lucius, en dat het beeld van Augustus eerder klaar was dan dat van Tiberius66. Na
de dood van de twee jongens adopteerde Augustus Tiberius, die dan tot de Imperiale groep
mocht behoren, en het was voor hem niet minder dan gepast om zijn twee stiefzonen te
rouwen. Aldus komt Swift tot een datering van ca. het jaar 4 voor de Korinthische Tiberius.
(Swift, 1921: 248-265)
Het marmeren beeld van Augustus en dat van zijn kleinzonen moeten waarschijnlijk tot
dezelfde periode gerekend worden op basis van de stijl, maar hierbij rijzen er twee vragen:
werden deze beelden opgericht als onderdeel van de Juliaanse Basilica, of zijn ze eerder
gemaakt, in de latere jaren van Augustus’ principaat? Volgens Swift (1921: 361-362) werden
deze de beelden van de kleinzonen kort na de dood van Gaius in het jaar 4 opgezet, misschien
als eerbetoon aan de prins (en zijn broer die twee jaar eerder overleed). De heroïsche
naaktheid van de figuren lijkt deze hypothese te staven, hoewel we moeten onthouden dat het
naakte in Griekenland meer aanvaard was dan in Rome (Vanderpool, 2002: 379). Vanderpool
(2002: 373) zegt dat de iconografie de Juliaanse familie voorstelt zoals dat werd gedaan in het
Forum van Augustus in Rome dat werd ingewijd in 2 v. Chr. Deze beeldengroep kan in
64
De inscriptie, gepubliceerd door Orelli, vermeld Tiberius als Pontifex in het jaar A.U.C. 747, a.k.a. 6 v. Chr. –
Orelli, Inscr. Lat. Sel. I, nr. 599. Tiberius kreeg later in het jaar 15 de titel van Pontifex Maximus. (Swift, 1921:
259)
65
Volgens Swift (1921: 264) werd de Korinthische Augustus opgezet tijdens zijn leven en werd het beeld van
Tiberius rond dezelfde tijd opgericht, dus volgens die hypothese is het onmogelijk dat Tiberius hier om de dood
van Augustus rouwt. Het jaar 14 is in dit geval een een terminus ante quem.
66
Tiberius was zelfs zodanig ongeliefd in Rome dat het weinig waarschijnlijk was dat er beelden van hem
werden opgericht tussen 6 v. Chr. en het jaar 3-4, maar deze houding zal van bij zijn terugroeping naar Rome
omgeslagen zijn (Swift, 1921: 264-265).
55
dezelfde sfeer zijn gemaakt, en eventueel later aangepast geweest zijn tijdens de
regeringsperiodes van Caligula en Nero. Het beeld van Augustus vertoont een sterke
gelijkenis met een afbeelding van de keizer op een altaar dat zich nu in Firenze bevindt en op
basis van epigrafisch bewijs tot 2 v. Chr. wordt gedateerd. Het Korinthische beeld komt bijna
volledig overeen met Augustus’ pose en draperie op het Firenzisch reliëf. Deze gelijkenis is
suggestief; het Korinthische beeld kan gebasseerd zijn op een origineel model uit Rome van
ongeveer dezelfde periode. Dit model kan een verpersoonlijking geweest zijn van de Lars
Augusti67, die ook in de Juliaanse Basilica kan bestaan hebben. (Vanderpool, 2002: 375-376)
De twee beelden van Gaius en Lucius vertonen een sterke gelijkenis met de Korinthische
Augustus, ongetwijfeld omwille van politieke en genetische redenen. Maar ze zijn ook
identiek in uitvoering en afmeting aan een beeldengroep van het theater in Leptis Magna,
waaronder de welgekende Dioskouroi68 – de iconografische relatie tussen de beelden
suggereert dat Gaius en Lucius moesten gezien worden als de Divine Twins, een stelling waar
Ridgeway het mee eens is (1981: 432). De herhaling van dit type beeld doet vermoeden dat
alle vier de beelden afkomstig zijn van één gemeenschappelijke ‘voorouder’; volgens
Vanderpool (2002: 377) was dit mogelijks de Dioskouroi-voorstelling door Antiphanes van
Argos gemaakt voor het Spartaanse overwinningsmonument, ingewijd in Delphi rond 400 v.
Chr. Eén van Korinthe’s belangrijkste weldoeners was een Spartaan genaamd Eurykles. Is het
mogelijk dat deze Spartaanse begunstiger dit beeld opgaf om Gaius en Lucius te
representeren? Korinthe was als een Romeinse kolonie trots op zijn banden met Rome zelf,
maar het was ook trots op zijn Griekse en Peloponnesische oorsprong. Op die manier zou de
stad niet enkel de imperiale familie flatteren, maar ook de lokale trots eren. De Korinthische
beeldengroep kan opgezet geweest zijn door een Korinthische elite die, net zoals dat in Rome
gebeurde in 2 v. Chr., de Juliaanse familie wou eren. Ze kunnen aanvankelijk elders in de stad
gestaan hebben en later verhuisd zijn geworden naar een nieuwe imposante lokatie in de
Juliaanse Basilica bij zijn voltooiing in de periode van Tiberius. (Vanderpool, 2002: 379).
Bij de groep van imperiale portretten zijn geen vrouwen aanwezig – vooral de
afwezigheid van Livia, die elders zo prominent vertegenwoordigd is, is opvallend. Omdat er
nog ettelijke hoofden en torsos zijn gevonden die tot deze periode behoren, is het mogelijk dat
67
In 7 v. Chr. herorganiseerde Augustus de stadsdistricten en buurtheiligdommen van Rome; waar daarvoor de
buurtheiligdommen gewijd waren aan de aanbidding van de Lares, of voorvaderlijke huisgoden, werden ze nu
aangepast om het geslacht of Lars van Augustus te eren. Augustus verschijnt op de schrijnen als het middelpunt
bij een offer. (Vanderpool, 2002: 376)
68
Caputo & Traversari 1976, pp. 27-29, no. 7, pl. 6; no. 8, pl. 7-8.
56
Korinthe eerder lokale figuren eerde (die belangrijk waren voor de kolonie) in plaats van de
gehele Imperiale familie. (Ridgeway, 1981: 433-434)
Er zijn nog enkele marmeren beelden gevonden uit de Romeinse periode van Korinthe
(43-45). Aangezien ze louter illustratief zijn als decoratie-elementen worden ze hier niet
verder besproken.
Korinthische bronzen sculpturen zijn omwille van de bekendheid van het “Korinthisch”
brons altijd al ‘beroemd’ geweest, hoewel er nog geen enkel sculptuur uit opgravingen
onbetwist is geïdentificeerd kunnen worden. Tot op vandaag zijn de enige sporen die zijn
teruggevonden, los van de voetstukken, een honderdtal kleine stukken van verbrijzelde
beelden. De meeste van hen komen uit Romeinse contexten: in de Centrale Shops, de
Zuidelijke Stoa, het zuidoosten van het Forum, rond het Odeum en in de buurt van het
Gymnasium. Tussen de identificeerbare fragmenten zitten onderdelen van haar, ogen, poten,
vingers, gewaden, en vrij veel rechthoekige plaatjes die gebruikt werden om oppervlakkige
breuken op het standbeeld te herstellen. (Mattusch, 2002: 223)
De coroplastische industrie en haar terracotta figurines herleefde in de Romeinse periode,
ergens voor de 2e helft van de 1e eeuw. Het onderzoek naar Romeinse Korinthische figurines
is echter nog niet op gang gekomen. (Merker, 2002: 243) In het Heiligdom van Demeter en
Kore zijn meer dan 24.000 fragmenten van figurines aangetroffen, maar slechts 29 zijn van
Romeinse datum (Merker, 2000: 311). Het grootste aantal terracottabeelden bestaat trouwens
uit dierenbeeldjes, die geen speciale waarde hebben voor de cultus van het heiligdom (Stroud,
1993: 72).
3.4.4.
Inscripties
In Korinthe zijn in de vroeg-Romeinse periode heel wat eerbetuigingen aan de keizers
opgericht geworden. Een eerste inscriptie dateert uit de vroege 1e eeuw (46) en vermeld de
opdrachtgever en de ontvanger (die waarschijnlijk keizer Augustus was) (Martin, 1977: 179).
Ook Tiberius werd geëerd; inscriptie 47 is waarschijnlijk een eerbetoon aan deze keizer,
hoewel door het ontbreken van de rest van lijn 1 deze interpreatie niet zeker is (Dean, 1922:
461). Een vrij unieke inscriptie is een eerbetoon aan de Caesares Augusti en de kolonie van
Korinthe (48). De naam van de opdrachtgever is niet bewaard, maar het was waarschijnlijk
een zelfstandige en rijke figuur. Het vreemde aan deze inscriptie is het gebruik van
Caesaribus Augustis, een combinatie die nauwelijks voorkomt. Het is onduidelijk of deze
inscriptie aan één of meerdere keizers gewijd is, vooral omdat we niet zeker zijn van de
57
datum. Aan de hand van de vorm van de letters dateert Scotton (2005: 99) de inscriptie tot de
Julio-Claudiaanse periode, wat zou betekenen dat de inscriptie een algemeen eerbetoon is aan
de Caesares Augusti, dood en levend. Naast de imperiale beelden suggereert ook deze vondst
dat er een imperiale cult in de Juliaanse Basilica werd uitgevoerd. (Scotton, 2005: 100)
Interessanter zijn de inscripties die verwijzen naar bepaalde personen als patronus van een
stam binnen Korinthe, zoals die van Marcus Agrippa (49). Agrippa verkreeg in 18 v. Chr. de
macht als tribuun en stierf in 12 v. Chr.; de inscriptie werd dus waarschijnlijk in de periode
tussen deze twee data opgesteld. Het is duidelijk dat toen Korinthe opnieuw werd opgericht
door Julius Caesar en Augustus de burgers van de stad in in stammen werden onderverdeeld,
een gebruik dat niet alleen in andere Griekse steden voorkwam, maar waarschijnlijk ook was
opgedragen door de twee stichters – we zien dit fenomeen ook in enkele andere kolonies die
door hen waren opgericht (Dean, 1918: 196). De tribus Vinicia was een sectie van Korinthe,
en de verwoording van de inscriptie doet vermoeden dat deze stam Agrippa als zijn patronus
had gekozen en op deze manier hem en de stam wilde eren. Het is ook mogelijk dat Agrippa
een patronus was van de gehele kolonie, en niet één enkele stam, want we hebben nog een
andere inscriptie die spreekt over een tribus Agrippa – indien Agrippa had gewenst om de
patronus te worden van een stam, zou het waarschijnlijk deze zijn. (Dean, 1919: 167)
Er zijn ook inscripties die naar bepaalde personen verwijzen die belangrijk waren voor de
kolonie. De naam Cnaeus Babbius Philinus komt op veel inscripties voor, waarvan enkele
afkomstig zijn van gebouwen die Babbius had opgericht (50). Babbius was ongetwijfeld een
rijk man met de status van aedilis, pontifex, duumvir en misschien quaestor. (Dean, 1919:
170-171) We hebben ook twee inscripties die een zekere Publius Caninius Agrippa eren (51).
Gedurende het principaat van Tiberius werden er munten geslagen die ons vertellen dat deze
man duumvir quinquennalis van Korinthe was, dus deze steen werd waarschijnlijk ook tijdens
het principaat van Tiberius opgericht. (Dean, 1919: 172) Tenslotte is er nog een inscriptie
aangetroffen met de naam van Tiberius Claudius Atticus. De tekst vertelt ons dat dit een
Romeinse burger van Griekse afstamming en één van de belangrijkere inwoners van Korinthe
was (52). Op basis van de letters wordt deze inscriptie tot de 1e eeuw gerekend. (Dean, 1919:
174)
Een meer speciale inscriptie (53) geeft ons (in combinatie met nog enkele anderen) iets
meer informatie over de aanwezigheid van bepaalde Romeinse culten. De aanbidding van
Provientia Augusti en Salus Publica werden gecombineerd, en de Griekse vrouw Callicratea
was priesteres voor het leven. (Dean, 1922: 457) We hebben een mogelijke eerbetuiging aan
Pax lucifer (of een andere godheid met de toeschrijving als pax lucifer) in de vorm van een
58
tweede inscriptie (54) opgericht door een Griekse ex-slaaf, misschien tijdens de regeerperiode
van Tiberius (Dean, 1922: 459). Een derde inscriptie verwijst hoogstwaarschijnlijk naar de
Lars Augusti (Dean, 1922: 459), die door Augustus in Korinthe was geïnstalleerd (55).
Een laatste categorie van inscripties gaat over de bevolking zelf. Op basis van de
verwoording van inscriptie 56 kunnen we afleiden dat er in Korinthe een gezelschap van
liberti was, gelijkaardig aan de conventus die door Romeinse burgers werd gevormd in andere
delen van het Rijk. Aangezien de kolonie aanvankelijk vooral bestond uit ex-slaven, is het
mogelijk dat er bij aankomst in Korinthe een conventus werd gevormd. De stijl van de letters
plaatst deze inscriptie in de 1e helft van de 1e eeuw, maar de datering is niet helemaal zeker.
Gezien de functie van deze steen was het waarschijnlijk een onderdeel van een gebouw waar
de coventus van liberti zijn samenkomsten hield, of versierde het een monument of altaar.
(Dean, 1922: 460)
3.4.5.
Munten
Van 44 v. Chr. tot 68/9 werden de Romeinse munten in Korinthe in grote hoeveelheden
uitgegeven69. Ze droegen meestal de namen van de jaarlijks verkozen duoviri. De twee
belangrijkste kenmerken van de duovirate-munten zijn de nadruk die ligt op de lokale types
en de noeste aandacht die aan de imperiale familie werd gegeven. Deze laatste eigenschap
hoeft niet te verwonderen, vermits we te maken hebben met een Juliaanse kolonie die nauwe
economische banden onderhield met Rome. (Walbank, 2002: 338)
3.4.6.
Metaal
Romeins Korinthe was welbekend voor zijn bronsindustrie, en meer bepaald omwille van
het metaal zelf. Plinius70 beweert dat het Korinthische brons meer waard was dan zilver en
misschien zelfs goud, en dat het metaal het meest geprezen brons was uit de antieke periode.
Hij noemt drie verschillende Korinthische legeringen op die specifiek gebruikt werden voor
gebruiksvoorwerpen en andere waren71. Het is mogelijk dat Korinthisch brons niets meer of
minder was dan brons dat gemaakt werd in Korinthe, maar aan de hand van een
69
Amandry, 1988, pp. 26-28.
Plinius NH 34.1, 34.6-8, 34.48.
71
Plinius NH 34.8. De eerste legering is wit en bevat volgens hem veel zilver, en het heeft een glans die bijna net
zoveel schittert als dat metaal zelf; de tweede zag getaand zoals goud; en de derde bevat een mengeling van
zowel goud als zilver.
70
59
gecombineerde analyse van de getuigenissen van historische auteurs en technische studies van
de mogelijke legeringen, lijkt het er toch op dat er een specifiek “Korinthische” legering was,
(die ook buiten Korinthe kon geproduceerd geworden zijn). (Mattusch, 2002: 219)
Hoewel Pausanias (2.2.5-2.3.6) een zestal bronzen beelden en beeldgroepen vermeld in
het Forumgebied tijdens zijn bezoek aan Korinthe, zijn de bewijzen voor deze industrie tot nu
toe vrij beperkt. Zoals eerder vermeld zijn er enkele fragmenten gevonden van bronzen
beelden, maar jammergenoeg zijn geen enkele van deze stukken, die allemaal werden
gefabriceerd volgens de verloren-was techniek via directe of indirecte vorm, gevonden in
associatie met moules, smeltkroezen, slakken of andere sporen van de metaalindustrie
(Mattusch, 1977: 382-384). Maar dit hoeft ons niet te verbazen; als de antieke auteurs
schreven over de Korinthische bronzen gaat het niet over grote sculpturen, maar eerder over
algemene gebruiksvoorwerpen (Pemberton, 1981). Vaten, borden, figurines en bepantsering
werden van dit metaal gemaakt. Metalen aanhechtingen voor meubels, die even evident zijn in
het dagelijkse leven als vaatwerk, werden ongetwijfeld geproduceerd en verkocht in lokale
Korinthische werkplaatsen. (Mattusch, 2002: 220-221) In het Forumgebied zijn bewijzen van
metallurgische overblijfselen gevonden uit alle periodes, die wijzen op zowel klein- als
grootschalige ondernemingen met zowel brons als ijzer (Mattusch, 1977: 380). Tot nu toe is
de industrie gerepresenteerd door slechts twee werkplaatsen, waarvan er één in de 1e eeuw
werd opgevuld met puin. Het betreft een gieterijput, ten noorden van Tempel G72. Trappen
leidden tot in de put, een ovalen holte in de grond ontving de gesmolten was, en de sporen van
verbranding op de grond getuigen dat de put werd gebruikt voor het gieten. Het is echter niet
duidelijk wat er hier werd verwerkt, want de vulling van de put bevatte geen gietafval.
(Mattusch, 2002: 228) Twee installaties in het gebied van de Peribolos van Apollo, beiden
vroeg-Romeins, kunnen te maken hebben met de metaalindustrie73 (Mattusch, 1977: 382),
maar geen van beiden zijn met zekerheid geïdentificeerd geworden als smederijen of
gieterijen (Mattusch, 2002: 222). Daarnaast is er nog een grootschalige gieterij gevonden ten
zuiden van het Gymnasium die werd gebruikt vanaf de late 1e en 2e eeuw. De uniformiteit van
het materiaal waarmee de put gevuld was lijkt erop te wijzen dat dit slechts een tijdelijke
installatie was voor één enkele opdracht en nadien werd afgesloten (Mattusch, 1991: 390). De
lokatie van deze structuur bevond zich een eind van het stadscentrum; de meeste andere, tot
nu toe niet ontdekte gieterijen zullen zich ongetwijfeld ook in de randzones bevinden.
(Mattusch, 2002: 228)
72
73
Voor meer informatie, zie Bijlagen #17.
Voor meer informatie, zie Bijlagen #18 en #19.
60
3.4.7.
Diversen
Zeeschelpen worden veel aangetroffen in Romeinse contexten, wat erop wijst dat ze vanaf
deze periode populair waren als voedselbron en mogelijk ook als votiefobjecten (Stroud,
1993: 72).
Er zijn in het Heiligdom van Demeter en Kore veel vloek-tabletten uit lood gevonden
(57). Op één uitzondering na (in het Latijn) zijn ze allemaal in het Grieks geschreven, maar er
komt geen enkel tablet uit een context die duidelijk tot de Griekse periode van het heiligdom
kan gedateerd worden. De meeste tabletten werden opgerold aangetroffen, met een ijzeren
nagel doorheen. Tien van hen werden gevonden in de vroegste niveaus van een groot gebouw
op het Benedenterras (Fig. 24 – J-L:21-22). (Stroud, 1993: 72)
De glazen vondsten uit het Tiberische depot suggereren wat Slane (2002: 333) al
verkondigde: in de Romeinse periode werd drinkgerei bij voorkeur uit glas gemaakt.
61
IV.
Bespreking
In het voorgaande deel zijn de materiaalgroepen en structuren uitvoerig besproken
geweest; in dit hoofdstuk zal het voorgaande samengevat worden om een beeld te krijgen over
de belangrijkste veranderingen die Korinthe op economisch, religieus, architecturaal en
politiek vlak heeft ondergaan tussen de 2e eeuw v. Chr. en 37 n. Chr. Hierbij zijn er naast
eigen interpretaties ook aanvullingen van andere auteurs toegevoegd.
Economie
Zowel de Hellenistische als de Romeinse fase in Korinthe kenden een grote economische
activiteit. Voor de interimperiode is het beeld minder duidelijk; hoewel er aanwijzingen zijn
voor enige handelsactiviteit, is het onwaarschijnlijk dat de gemeenschap die toen in Korinthe
leefde zichzelf economisch kon onderhouden.
Ten eerste is er de beeldhouwindustrie. Er is nauwelijks tot geen bewijs gevonden voor de
bewerking van marmer of kalksteen tijdens de 2e eeuw v. Chr. (Sturgeon, 1998: 4) en beelden
uit de late Hellenistische periode zijn veel minder goed vertegenwoordigd dan de vroege fase.
Hoewel de aangetroffen schulpturen niet wijzen op het bestaan van een Korinthische
beeldhouwschool, kunnen we wel een aantal kenmerken en voorkeuren onderscheiden. De
nadruk lag sterk op de stad haar beschermgodin Aphrodite. Men beperkte zich voor de
sculptuur niet tot één materiaalgroep: brons, terracotta, kalksteen (met of zonder een
stuccolaag) en marmer werden allemaal aangewend. Gezien de omvang van de stad in de
Hellenistische periode is het logisch dat de beeldhouwkunst werd gekenmerkt door diversiteit;
er is sprake van een combinatie van afgewerkte importen en lokaal gemaakte beelden die aan
de verschillende eisen van de inwoners van Korinthe moesten voldoen. (Sturgeon, 1998: 10)
Uit de Romeinse periode hebben we een aantal marmeren sculpturen, met als meest bekende
voorbeelden de groep van Imperiale portretten. Augustus legde sterk de nadruk op religie en
traditie en verfraaide zijn nieuwe kolonie met vele structuren en beelden. Het was misschien
vanuit een verlangen om de stad enige reputatie en een vleugje van doorlopende tradities mee
te geven dat we een introductie van archaïstieke sculptuur (en zelfs architectuur) zien.
(Ridgeway, 1981: 430) Al vanaf het vroege Keizerrijk lijkt Korinthe eerder een consument
dan een creatief productiecentrum geweest te zijn. De Korinthia zelf bevatte (vooral in de
Romeinse periode) geen gesteenten die geschikt waren voor beeldhouwwerk, maar de
inwoners van de kolonie lijken niettemin verzot geweest te zijn op beelden van verschillende
62
types. Er worden opnieuw verschillende materialen aangewend; marmer werd regelmatig
geïmporteerd uit Paros, Naxos, Thasos and Klein-Azië, maar het marmer afkomstig uit de
Pentellische steengroeve domineerde de beeldhouwindustrie. Tot nu toe zijn er geen
werkplaatsen voor de bewerking van marmer gevonden in Korinthe tijdens de Romeinse
periode, dus het is onduidelijk of de beelden werden geïmporteerd of ter plaatste werden
gemaakt. Het is mogelijk dat de werkplaatsen ver buiten het stadscentrum gelegen waren
vanwege het lawaai, het stof, en de nood aan veel opslagruimte (Sturgeon, 2002: 357-358).
Een tweede materiaalcategorie is het brons; het Korinthische brons was welgekend in de
Oudheid, maar behalve vazen en kleinere beelden is er bijzonder weinig bewaard in dit
metaal. Er zijn een aantal bronsgieterijen aangetroffen in Korinthe, maar ze dateren niet uit de
periode die ons aangaat. Hoewel niet mag vergeten worden dat het bewijs voor deze industrie
schaars is, is het volgens Ridgeway (1981: 425) aannemelijk om te suggereren dat Korinthe
over het algemeen meer uitblonk in de bewerking van zachte materialen en de kleinkunst.
Zoals eerder vermeld kan het gebruik van verschillende materialen hiermee te maken hebben
– een gewoonte die terug lijkt opgenomen te zijn in de Romeinse periode. De
terracottafigurine-industrie was in de 2e eeuw v. Chr. niet meer zo bloeiend als tijdens de
gloriedagen van Grieks Korinthe, maar er bleven waarschijnlijk beeldjes gemaakt worden tot
aan 146 v. Chr. Hoewel het voor de andere materiaalgroepen duidelijk is dat er geen productie
was tijdens de interimperiode, is het door de vondsten in Mangat in N:20 niet helemaal zeker
dat de productie van terracotta figurines ook werd stopgezet. Maar, het gaat hier echter om
één enkel depot, het is niet zeker of deze figurines van na 146 v. Chr. dateren, en het kunnen
ook allemaal importen betreffen; we mogen dus niet te voorbarig zijn in onze conclusies. In
de Romeinse periode was er wel enige productie van terracottafigurines, maar niet op
dezelfde schaal als tijdens de Hellenistische fase. Een verandering van de culten zal hier
ongetwijfeld mee te maken hebben.
Over de muntindustrie kunnen we kort zijn. Hoewel er in deze scriptie geen onderdeel was
gewijd aan Griekse munten, zijn ze wel in grote aantallen in Korinthe gevonden. De stad
sloeg waarschijnlijk munten tot aan 146 v. Chr.; daarna viel de industrie stil. In de Romeinse
periode leefde de muntproductie snel weer op; al van bij het begin hadden de Korinthische
munten een sterke voorkeur voor Romeinse types en pasten ze zich snel aan aan veranderende
imperiale dynastieën (Alcock, 1993: 168).
Een laatste aspect is de aardewerkindustrie. Uit de studie van deze vondsten zijn enkele
belangrijke bevindingen naar voren gekomen. Ten eerste beperkte de Korinthische productie
in de Hellenistische periode zich niet enkel tot de lichte zachte klei; een hardere roze-achtige
63
klei die de glazuurlaag beter vasthield werd ook gebruikt. De malgemaakte reliëfbekkens zijn
tijdens de 2e eeuw v. Chr. het meest voorkomende type aardewerk; de Korinthische
pottenbakkers blonken vooral uit in de productie van langbloemblad-bekkens, een type dat ze
op het vasteland introduceerden (en misschien zelfs uitvonden) in het 2e kwart van de 2e eeuw
v. Chr. De populariteit van geïmporteerde bekers met mythologische afbeeldingen (uit Athene
en Argos) hield de productie van bekkens met representationele scenes te Korinthe in stand,
hoewel dergelijk aardewerk zelden van goede kwaliteit was. Ook was er een actief
handelsnetwerk tussen Korinthe en Argos, maar de handel tussen Korinthe en Athene was in
tegenstelling tot de eeuwen daarvoor heel wat minder uitvoerig. (Edwards, 1981: 205)
Atheense importen in het Korinthe van de 2e eeuw v. Chr. vallen vooral op door hun
schaarste. Onder de lampen was Broneer type X het meest algemeen.
Hoewel de economie vermoedelijk werd stopgezet in 146 v. Chr., is er in Korinthe
opmerkelijk veel aardewerk gevonden dat tussen 146-44 v. Chr. dateert. De aanwezigheid van
veel Oost-Griekse geïmporteerde malgemaakte reliëfbekkens (van een relatief late stijl) in de
dumpvulling ten noorden van het oostelijke uiteinde van de Hellenistische renbaan kan wijzen
op de aanwezigheid van een gemeenschap in Korinthe tijdens deze periode (Edwards, 1981:
205) In totaal werden er in het zuidwesten van het Forum meer dan 50 amforen uit de
interimperiode aangetroffen, waarvan 84% Knidische. 22% van dit percentage had stempels
die tussen 146-108 v. Chr. konden gedateerd worden, en 62% had stempels uit 108-80 v. Chr.
(Gebhard & Dickie, 2002: 266-267) Van de goed gedateerde ceramiekstukken uit de
interimperiode domineren de transportamforen. De aanwezigheid van deze aardewerkgroep
suggereert dat de mensen die in Korinthe verbleven zelfs tijdens de interimperiode streefden
naar het drinken van goede wijn (en dat ze het zich konden veroorloven). (Gebhard & Dickie,
2002: 266) Importen waren dus zeker aanwezig in Korinthe tussen 146-44 v. Chr., maar
misschien was er zelfs ook sprake van een kleinschalige aardewerkproductie. Hoewel de
meeste wetenschappers niet akkoord zijn met het idee dat de productie van aardewerk
doorliep tijdens de interimperiode, kan de vervaardiging van lampen van het Broneer type X
en XVII aangehouden geweest zijn. In Delos en de Atheense Agora zijn er voorbeelden van
deze types gevonden in contexten vanaf het laatste kwart van de 2e eeuw tot de 1e eeuw v.
Chr. Hoewel de klei nog niet geanalyseerd is lijken de types Korinthisch te zijn, en hun
productie in Korinthe (of de Korinthia) na 146 v. Chr. mag niet uitgesloten worden. (Gebhard
& Dickie, 2002: 268).
Voor de vroeg-Romeinse periode geven de deposities van het vroeg-Romeinse
Keldergebouw uit de periodes van Augustus en Tiberius ons enig inzicht in de evolutie van
64
het aardewerk, vooral wat betreft de lampen. Het bewijs dat uit het eerste depot naar voor is
gekomen suggereert dat er tijdens de laat-Augusteïsche handel tussen Korinthe en het oosten
plaatsvond om de imitatie van oosterse waren in de kolonie op gang te trekken (Wright, 1980:
173-174). Er werden in dit depot geen Romeinse – dus westelijke – reliëflampen gevonden.
Het Augusteïsche depot lijkt ons te vertellen dat de Korinthische lampindustrie eerst de
oostelijke grijze waar imiteerde – vooral het ‘Ephesos’-type of Broneer type XIX was heel
populair – en dat de grijze op een draaischijf gemaakte lampen in dezelfde werkplaatsen
kunnen ontstaan zijn. (Slane, 1986: 307) In het laatste decennium v. Chr. was de import
volledig op het oosten gericht. De lokale aardewerkproductie begon net van de grond te
komen en de objecten die het voortbracht waren ongeveer dezelfde die in elke andere Griekse
stad (zoals Athene of Knossos) in deze periode worden aangetroffen – dit zien we niet alleen
bij de lampen, maar ook bij de fijne waren en de amforen. De vulling van het Tiberische depot
en algemeen statistisch onderzoek (door Slane, 2002) toont aan dat het pas tijdens de eerste
jaren van onze jaartelling was dat westelijke importen Korinthe bereikten. Het meest
opvallende aan deze tweede depositie is de verscheidenheid aan vormen en types in een
relatief kleine groep van aardewerk. De lokale Korinthische pottenbakkers imiteerden zowel
de Arretijnse als de Oostelijke Sigillata A-waar en Italiaanse lampen – telkens vormen die ook
zelf in dit depot aanwezig zijn. De afwezigheid van imitaties van vroegere vormen kan erop
wijzen dat de Romeinse Korinthische pottenbakkerindustrie toen nog steeds in haar
kinderschoenen stond. Rond het begin van onze jaartelling werden de lampen van het
‘Ephesos’-type vervangen door lokale imitaties, kregen de Italiaanse importen de overhand,
en werden massale hoeveelheden lampen van het Broneer type XVI geproduceerd in lokale
werkplaatsen. (Russell, 1981: 43-44)
Religie
De heiligdommen die tijdens de Hellenistische periode actief waren werden ofwel
opgeheven in 146 v. Chr. ofwel hersteld tijdens de vroeg-Romeinse periode, waarna meestal
dezelfde cultus werd toegepast of dezelfde godheid werd geëerd. In de Romeinse periode was
er ook één belangrijke aanvulling aan de religieuze sfeer van de stad: de Imperiale cultus. Het
enige heiligdom dat echt veranderingen heeft ondergaan tussen de 2e eeuw v. Chr. en 37 n.
Chr., zowel op architecturaal als religieus vlak, is dat van Demeter en Kore.
Uit de hoeveelheid en de goede bouwkwaliteit van de eetruimtes in het Heiligdom van
Demeter en Kore is het duidelijk dat dineren in kleine groepen een belangrijk onderdeel was
65
van de rituele cultus in het Griekse heiligdom. Het theatrale gedeelte diende om toeschouwers
te verzamelen die zodoende de activiteiten op het open hof – waarschijnlijk rituelen met
offers, zingen, dansen, of mogelijk zelfs een dramatische opvoering – konden bezichtigen
(Stroud, 1993: 68). Gezien de verandering in materiële overblijfselen op de site van dit
heiligdom lijkt het erop dat de culten in Korinthe van de Romeinse periode sterk verschilden
van die van de Griekse periode (DeMaris, 1995: 107). De lange tussenpauze in continuïteit
tussen 146-44 v. Chr.74 was niet alleen chronologisch belangrijk, maar het betekende ook een
radicale verandering in de manier waarop Demeter werd geëerd. Dit contrast is duidelijk in de
topografie, architectuur en vondsten uit beide fasen. (Stroud, 1993: 67) Tot op bepaalde
hoogte kan dit verklaard worden door de verandering van populatie; de Romeinse kolonisten
brachten waarschijnlijk hun eigen vormen van aanbidding met zich mee naar Korinthe. Ook
in andere heiligdommen in de Grieks-Romeinse wereld zien we figurines verdwijnen tegen de
1e helft van de 1e eeuw. Bookidis vindt het logisch dat de herstichting van Korinthe als een
Romeinse kolonie invloed zal gehad hebben op de culten; verschillende heiligdommen
werden in de Romeinse periode weer gebruikt, maar het is mogelijk dat de toegepaste rituelen
verschilden van de Griekse. (Bookidis, 2002: 256-257) In plaats van ritueel aardewerk,
waaronder miniatuurkruikjes en likna, dat zo typisch was voor de Griekse periode, vinden we
op de site van het heiligdom in de Romeinse periode eerder een domestiek ensemble, waaruit
we kunnen afleiden dat dit complex niet meer als een heiligdom functioneerde in de vroege
Romeinse periode, of – meer waarschijnlijk – dat de patronen van het gebruik van het
heiligdom sterk waren veranderd. In de Romeinse periode zijn het vooral de defixiones of
vloek-tabletten die opvallen (DeMaris, 1995: 108). Het contrast tussen de Griekse en
Romeinse periode van het heiligdom is sterk, ook door de afwezigheid van de eetruimtes in de
tweede fase. Het is denkbaar dat er wel gemeenschappelijk werd gedineerd onder de blote
hemel, maar de opgravingen wijzen er duidelijk op dat er geen kleine groepen meer
verzamelden in specifieke ruimtes voor rituele dineersessies zoals in de Griekse periode
(Stroud, 1993: 69). Het lijkt er op dat Demeter in de Griekse periode werd geëerd als de
schenker van fruit en vruchtbaarheid, maar dat in de Romeinse periode de nadruk meer op
haar connotatie met de onderwereld werd gelegd; de vloek-tabletten zijn gericht op de goden
van de onderwereld en het aanroepen van hun krachten (DeMaris, 1995: 108). De cult werd
dus meer chthonisch van aard. De Romeinse kolonie werd waarschijnlijk in Korinthe gesticht
74
Er zijn geen deposities van votief materiaal gevonden in de cultusplaatsen van Demeter en Kore tijdens de
interimperiode, maar dit wilt niet zeggen dat het heiligdom geen mens heeft gezien gedurende 100 jaar; het is
mogelijk dat het af en toe werd bezocht door individuele personen. Gebhard en Dickie (2002: 269) gaan hier ook
van uit.
66
met het oog op de groei tot een commercieel centrum en niet om het Rijk van graan te
voorzien, dus het hoeft niet te verwonderen dat Demeter als vruchtbaarheidsgodin niet
dezelfde aandacht kreeg als in de Griekse periode (DeMaris, 1995: 113).
Architectuur
We hebben kennis gemaakt met de belangrijkste (of meest interessante) publieke
structuren uit de Hellenistische periode: de Zuidelijke Stoa, het Noordelijk Gebouw, de
Pijlerhal, het Theater, de Hellenistische renbaan, de Tempel van Apollo en het Heiligdom van
Demeter en Kore. Het is opvallend dat enkele belangrijke publieke structuren die in een stad
verwacht worden (en zijn aangetroffen in Romeins Korinthe), zoals administratieve structuren
en de Agora, tot op de dag van vandaag nauwelijks zijn gevonden voor Hellenistisch
Korinthe. De precieze functie van het gebied tussen de Tempelheuvel en Zuidelijke Stoa is
nog onduidelijk, maar het is weinig waarschijnlijk dat zich hier de Agora bevond.
Het archeologische materiaal lijkt er op te wijzen dat er tijdens de verwoesting van
Korinthe een gedeeltelijke en selectieve verwoesting plaatsvond van de gebouwen. Uit de
opgravingen is gebleken dat er slechts weinig structuren compleet vernield zijn geworden; de
meeste beschadiging lijkt veroorzaakt te zijn door plundering en hergebruik van materialen
door naburige steden tijdens de interimperiode. De literaire bronnen geven ons een beeld van
Korinthe als een stad die bijna volledig in ruïnes lag, maar de bewijzen die de archeologie ons
geeft bevestigen dit literair beeld slechts voor een klein deel. De gebouwen, heiligdommen en
monumenten van de Griekse periode vertonen vaak enkele sporen van vernieling,
ontmanteling, of onbruik rond 146 v. Chr., maar over het algemeen valt deze schade goed mee
en zijn er ook aanwijzingen dat er enkele structuren werden (her)opgericht of opgekuist (vòòr
44 v. Chr.). Het architecturaal bewijs is over het algemeen zeer schaars, maar de gemeenschap
die hoogstwaarschijnlijk in Korinthe verbleef moet èrgens geleefd hebben. Misschien zochten
zij hun toevlucht tot reeds bestaande gebouwen die in de Griekse periode een andere functie
hadden. Een publicatie van Millis uit 2006, die niet in deze scriptie is opgenomen, kan voor
meer duidelijkheid zorgen. We moeten ook onthouden dat er nog heel wat terrein binnen de
Griekse stadsmuren niet even grondig als het centrum van Korinthe is onderzocht; het is niet
onwaarschijnlijk dat er elders structuren zijn opgericht geweest.
Toen de Romeinen in 44 v. Chr. in Korinthe toekwamen werd er uitvoerig hersteld en
gebouwd. Een typisch kenmerk van de architectuur uit de eerste fase van de Romeinse
kolonie was het hergebruik van materialen die oorspronkelijk afkomstig waren van Griekse
67
gebouwen – dit zien we onder andere in het Zuidoostelijk Gebouw en de Lechaionwegbasilica75 (Weinberg, 1961: 12). Het Forum werd uitgelegd en markten, opslagplaatsen en
kantoren voor de groothandelaren werden opgericht als onderdeel van de originele Romeinse
architectuur van de stad, en hielpen het basisleven van de kolonie te onderhouden76. In
tegenstelling tot de Griekse periode hebben we voor de Romeinse periode wel structuren die
bedoeld waren voor de administratie, zoals de Zuidelijke Stoa. Dit gebouw werd samen met
enkele andere structuren (zoals de Tempel van Apollo en het Heiligdom van Demeter en
Kore) omgevormd en aangepast aan de Romeinse functie en smaak. Andere gebouwen uit de
Griekse periode moesten het ontgelden en werden volledig afgebroken om plaats te maken
voor nieuwe Romeinse structuren. We zien dat er tussen 44 v. Chr. en 37 n. Chr.
grootschalige bouwprojecten werden ondernomen en dat tijdens deze korte periode zelfs net
bestaande gebouwen alweer ontmanteld werden voor nieuwe projecten. Het Zuidoostelijk
Gebouw en de Juliaanse Basilica zijn hier een mooi voorbeeld van.
Politiek
Korinthe betaalde een hoge prijs voor zijn leidende positie binnen de Acheïsche Bond in
146 v. Chr. toen deze vereniging zich verzette tegen de Romeinse overname van Griekenland
(Romano, 2002: 279). Mummius beroofde de stad van zijn macht en zijn inwoners. Maar de
stad kende geen 100 jaar van absolute verwaarlozing; onder andere Cicero77 vermeld dat er
mensen woonden in de stad rond 79-77 v. Chr en het archeologisch materiaal is momenteel
duidelijk genoeg om te kunnen zeggen dat er op z’n minst een kleine gemeenschap actief was
in Korinthe tijdens de interimperiode.
Het is logisch om te veronderstellen dat een stad zo groot als Korinthe en met een Griekse
populatie van mogelijk 85.000 mensen er niet opeens verlaten zou bijlagen gedurende bijna
drie generaties. Hoogstwaarschijnlijk leefden er voormalige inwoners van Korinthe in de
gebieden buiten het stadscentrum en gebruikten ze de landbouwgronden van de Korinthia
tijdens de interimperiode. In 111 v. Chr. werd er een landbouwwet ingevoerd, de lex agraria
(CIL I, 2, 585), waardoor het gebied van Korinthe zou worden opgemeten en grensstenen de
verschillende percelen zouden onderscheiden voor verkoop. Het archeologisch onderzoek
heeft aangetoond dat deze centurisatie effectief heeft plaatsgevonden en indien er percelen
75
Dit fenomeen zien we ook in twee structuren die niet in deze scriptie besproken zijn: de eerste Romeinse
verbouwingsfase van de Peirene Fontein en de aansluitende Peribolos van Apollo.
76
Deze Augusteïsche kolonie kende later, tijdens de periode van Claudius, een sterke uitbreiding van de
commerciële faciliteiten (Williams II, 1996: 46).
77
Tusc. disp. 3.22.53
68
werden verkocht, hebben waarschijnlijk zowel Romeinen als Grieken zich hier grond
aangeschaft voor landbouwdoeleinen. Deze lex agraria impliceert dat er landbouwactiviteit,
samen met economische activiteit om de landbouw te ondersteunen, plaatsvond in Korinthe
na 111 v. Chr. (Romano, 1994: 62-63) Bepaalde delen van de stad zullen waarschijnlijk
vooraf opgekuist geworden zijn. De vulling van Mangat in N:20 kan het resultaat van een
dergelijke opkuisactie representeren (Romano, 1994: 63). Indien er mensen leefden in de stad
na de verwoesting, is het logisch om te veronderstellen dat na een initiële herstellingsfase
enkele importproducten in Korinthe verschenen. De archeologische vondsten (en vooral
diegene uit Mangat in N:20) scheppen een beeld van de stad na 146 v. Chr. als een plaats
zonder burgerlijke structuur, maar met een kleine populatie van mensen, wat economische
activiteit, en wat interactie met andere streken tegen de laatste decennia van de 2e eeuw v.
Chr. (Romano, 1994: 63) De grootte en het precieze karakter van deze nederzetting blijft
onduidelijk door de fragmentarische conditie van het bewijsmateriaal en het gebrek aan
intensief onderzoek buiten het stadscentrum. Op basis van de verspreiding van de artefacten,
de gebieden die tot nu toe zijn opgegraven, en de lokaties van de vullingen, muren en wegen,
lijkt het erop dat een mogelijk centrum voor de nederzetting rond de Hellenistische renbaan
en het latere Forum lag. De Zuidelijke Stoa vormde de zuidelijke grens en de Tempel van
Apollo lag in het noorden. Het is mogelijk dat er een zone van activiteit was in Anaploga, en
dat mensen het Heiligdom van Demeter en Kore hebben bezocht. (Gebhard & Dickie, 2002:
266) Ook het literaire bewijs suggereert dat er nog steeds bewoning was in Korinthe tijdens de
interimperiode en dat deze zelfs aan gemengde landbouw deed. Het was daarom nog geen
politieke entiteit of echte stad, maar op z’n minst een kleine gemeenschap. (Romano, 1993:
13) We hebben in het voorgaande hoofdstuk kennis gemaakt met een Latijnse inscriptie (26)
die Marcus Antonius en zijn glorieuze oversteek over de Isthmus herdenkt. De inscriptie lijkt
het werk te zijn van een Romeinse generaal. Nog belangrijker voor onze doelstelling dan het
achterhalen van de auteur, is de volgende vraag: voor wie waren deze verzen bedoeld? En
waarom waren ze in het Latijn opgesteld? Het is mogelijk dat wie de inscriptie daar had
neergeplaatst niet de verwachting had dat ze zou gezien worden, maar ze daar louter oprichte
vanwege de nabijheid van Korinthe tot de Isthmus. In dat geval maakte het niet uit of de
verzen Grieks of Latijn waren. Maar indien de verantwoordelijke inderdaad een Romein was,
gedreven door vaderlandsliefde en ambitie, en zich de moeite deed van een dergelijke
inscriptie in steen op te stellen, lijkt het onwaarschijnlijk dat hij die op een eenzame plaats in
het midden van een verlaten stad zou achterlaten. De inscriptie werd in Korinthe opgezet
omdat er effectief mensen waren die hem konden bezichtigen; geen krakers die leefden in
69
verlaten gebouwen, maar mensen die hierdoor konden geïmponeerd worden. Indien dit het
geval was, lijkt de taal waarin de inscriptie geschreven is misplaatst. Zelfs als er ook een
Griekse versie van bestond, verklaart dat niet waarom er een Latijnse versie werd
teruggevonden in Korinthe. Wie de inscriptie hier had neergezet moet de verwachting gehad
hebben dat mensen de verzen konden lezen en begrijpen. De bekende onwil van de Grieken
om een andere taal aan te leren maakt het onwaarschijnlijk dat het doelpubliek Grieks was.
Het is dus mogelijk dat er een aanwezigheid was van Latijnsprekende personen in Korinthe of
de directe omgeving rond 100 v. Chr. en dat deze zelfs van een zekere rijkdom genoten.
(Gebhard & Dickie, 2002: 276-277) Er waren duidelijk contacten tussen de Korinthische
gemeenschap en Rome tijdens het laatste kwart van de 2e eeuw v. Chr. (Gebhard & Dickie,
2002: 268), zoals de eerder vermelde denarii van C. Censorinus uit 86 v. Chr. al deed
vermoeden.
De stichting van de Romeinse kolonie in 44 v. Chr. op bevel van Julius Caesar kan
verschillende politieke en/of economische redenen hebben gehad. Strabo (8.6.23) vertelt ons
dat de Romeinse kolonie in Korinthe werd opgericht vanwege zijn voordelige lokatie. Het
heropbouwen van de nederzetting kan uit eigenbelang geweest zijn, om de concentratie van
opstandig gepeupel in Rome te verminderen door een groot deel van hen naar Korinthe te
laten verhuizen. Het kan ook een strategische zet geweest zijn van Caesar om Rome te helpen
bij haar uitbreiding naar het oosten toe. Of misschien was Rome ongerust over de nietgeorganiseerde populatie in de Isthmus en wouden ze door de stichting van een kolonie de
situatie onder controle krijgen78. Met zulke drukkingsmiddelen hoeft de stichting van een
nieuwe stad te Korinthe niet te verbazen, en aldus zette Rome in 44 v. Chr. de situatie naar
haar hand en richte Colonia Laus Julia Corinthiensis op. (Williams II, 1993: 31) Het plan van
de kolonie lijkt sterk op het Hippodamische type, met de gebruikelijke onderverdeling in
landstroken van 1 actus breed, per strigas. Het Korinthische raster is vrij regelmatig,
onderverdeeld in insulae van 1 actus breed en 1-4 actus lang, opgenomen in 4 centuriae van
elk 240 iugera – we hebben dus genoeg redenen om te veronderstellen dat Korinthe werd
uitgetekend door een ervaren Romeinse stadsplanner. (Romano, 1993: 26-27)
Romeins Korinthe was (in zijn eerste fase) waarschijnlijk geen agriculturele stad; de
populatie van de kolonie zal veel te groot geweest zijn om zichzelf te onderhouden, en het
produceren van een surplus die de stad welvarend en stabiel zou maken was uitgesloten.
Williams II (1993: 31-33) suggereert dat Rome aanvankelijk slechts 3000 kolonisten naar
78
Cicero, een ooggetuige, vertelt over krakers in de ruïnes van het Griekse Korinthe, lang voor het idee van een
kolonie. Cicero, Tusc. Disp. 3.53.
70
Korinthe stuurde, die daar op basis van agriculturele productie in hun behoeften konden
voorzien. Eenmaal het land was verdeeld en omgevormd tot cultiveerbaar terrein kon ze
gemakkelijk de eerste populatie van Romeinen – en eventueel een Griekse populatie –
onderhouden. Rome kon Korinthe op basis van een gezonde landbouwproductie hebben
gesticht, maar ze moet ook geweten hebben dat met de beperkte hoeveelheid land en dus
beperkte volksuitbreiding, Korinthe nooit een graanproducent voor Rome zelf zou worden. De
aanvankelijke populatie van de kolonie bestond vooral uit ex-slaven. Deze vrijgelaten mannen
dienden waarschijnlijk de rijke families, die zelf niet in Korinthe konden opereren maar wel
de mogelijkheden inzagen van de kolonie als een sterk commercieel centrum. De ex-slaven
zorgden voor Romeinse controle over de markten van de oost-west handelsroute en stelden de
positie van de Romeinse families veilig in dit nieuwe centrum in de oostelijke Peleponnesos.
(Williams II, 1993: 33) Twee andere belangrijke groepen onder de inwoners waren de armen
en veteranen (Alcock, 1993: 168). De marktgebouwen in Korinthe opereerden waarschijnlijk
als distributiecentra voor goederen die verscheept moesten worden en producten die in de stad
en de omliggende omgeving verkocht werden, maar ook voor goederen die bedoeld waren
voor het oostelijke deel van de Peloponessos en het binnenlandse Arcadia (Williams II, 1993:
38-39). De kolonie bloeide vrij snel uit tot een belangrijke speler op de handelsmarkt en een
sterk politiek centrum, en liet zijn aanwezigheid ook merken in de directe omgeving; een goed
voorbeeld hiervan is het terug vergaren van de controle over de Isthmische Spelen79 kort
nadat de kolonie werd opgericht. De stad Korinthe was duidelijk weer terug van weggeweest.
79
Voor meer informatie, zie Bijlagen #15.
71
V.
Besluit
De hoeveelheid aan informatie voor een stad als Korinthe is zodanig overvloedig,
gecompliceerd en soms zelfs tegenstrijdig, dat het moeilijk is om een conclusief besluit te
vormen. Toen Korinthe aan het begin van de 2e eeuw v. Chr. stond was de stad zeker niet
meer dezelfde metropool als in de eeuwen daarvoor. Het was geenzins een armzalige site,
maar de welvaart van de stad was aan de dalende kant (Gebhard & Dickie, 2002: 261-262).
Hoewel de aardewerkproductie nog welig tierde lijkt de stad over het algemeen minder actief
te zijn geweest dan tijdens de Klassieke en vroege Hellenistische periode, toen er bijvoorbeeld
nog volop werd gebouwd en herbouwd in en rond het centrum. Het is echter nog moeilijker
om een besluit te vormen over de interimperiode. Hoewel bepaalde vondsten veelzeggend
zijn, gaat het ook vaak om een geïsoleerd depot, dat op zoveel toevallige manieren tot ons kan
gekomen zijn. Het meest overtuigende bewijsmateriaal dat we tot nu toe hebben zijn de
Knidische amforen. Deze konden in Korinthe geïmporteerd geweest zijn voor eigen gebruik,
maar ook om verder verscheept of getransporteerd te worden naar andere steden. Aangezien
er in verhouding weinig overtuigend domestiek materiaal is gevonden uit de interimperiode,
lijkt de tweede optie meer aannemelijk. De gemeenschap die in Korinthe opereerde bestond
waarschijnlijk uit Italiaanse handelaars (Gebhard & Dickie, 2002: 267) – of ze daar ook
woonden, is nog maar de vraag. In de Romeinse periode zien we de stad heropleven; vooral in
het centrum wordt er opnieuw volop gebouwd, de handelsroutes worden heropend en de eigen
productie van verschillende materiaalgroepen komt weer op gang.
Tijdens deze bespreking zijn er vooral vondsten en structuren besproken die in het
centrum van Korinthe zijn gevonden. Dit is niet enkel gebeurd omdat er hier waarschijnlijk
meer activiteit was in het verleden (en vooral tussen 2 v. Chr. en 37 n. Chr.), maar ook omdat
archeologisch onderzoek zich voornamelijk tot deze zone heeft beperkt. Ten westen van het
Forumgebied is er nauwelijks iets gedocumenteerd geworden, maar gezien de verspreiding
van andere zones (zoals de Pottenbakkerswijk in het westen en het Heiligdom van Demeter en
Kore in het zuiden) lijkt het onwaarschijnlijk dat er hier geen activiteit tijdens de Oudheid
heeft plaatsgevonden. Meer diepgaand onderzoek is vooral nodig indien we de interimperiode
beter willen begrijpen; niet alleen van het reeds gevonden materiaal (zoals de amforen en de
figurines) is er een nauwere chronologie en een meer uitgewerkt verspreidingsmodel nodig,
maar er moet ook meer intensief gezocht buiten de centrum van Korinthe. Tot nu toe hebben
we te vaak te maken gehad met geïsoleerde depots, die op zichzelf te weinig kunnen vertellen
72
en door hun eenmalig voorkomen niet zo eenvoudig te aanvaarden zijn als bewijs voor een
vorm van constante activiteit gedurende de interimperiode. Hoewel het bewijsmateriaal zich
blijft opstapelen is het momenteel vooral een kwestie van ‘mogelijks’, en zelfs na het
samenbrengen van al de belangrijke interimvondsten in deze scriptie kunnen we hieruit nog
altijd geen duidelijk beeld scheppen over de aard van de gemeenschap die eventueel in
Korinthe leefde. Het is immers mogelijk dat alles wat we tot nu toe hebben aangetroffen in
Korinthe de resultaten zijn van éénmalige acties door personen die doorheen de stad op
doortocht waren. Het is logisch om er van uit te gaan dat de stad er niet verlaten bijlag en dat
er mensen woonden in het oude centrum, maar tot nu toe is er hier geen onomstotelijk bewijs
voor. Hopelijk zal verder onderzoek in de toekomst nog meer duidelijkheid scheppen over dit
eeuwenoude debat.
73
Bibliografie
__________________________________________________________________________________
Alcock S. E. 1993, Graecia Capta. The Landscapes of Roman Greece. Cambridge.
Biers W. R. 1994, Mass Production, Standardized Parts, and the Corinthian “Plastic” Vase,
Hesperia 63/4, pp. 509-516.
Biers J. 2002, Lavari est vivere: Baths in Roman Corinth, In: Williams II C. K. & Bookidis
N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 303-319.
Bookidis N. & Fisher J. E. 1972, The Sanctuary of Demeter and Kore on Acrocorinth,
Preliminary Report IV: 1969-1970, Hesperia 41/3, pp. 283-331.
Bookidis N. & Stroud R. S. 1997, Corinth XVIII, Part III: The Sanctuary of Demeter:
Topography and Architecture. Princeton.
Bookidis N., Hansen J., Snyder L. et ali 1999, Dining in the Sanctuary of Demeter and Kore
at Corinth, Hesperia 68/1, pp. 1-54.
Bookidis N. 2002, The Sanctuaries of Corinth, In: Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.)
2002, Corinth: The Centenary, pp. 247-259.
Bookidis N. & Stroud R. S. 2004, Apollo and the Archaic Temple at Corinth, Hesperia 73/3,
pp. 401-426.
Broneer O. 1930, Corinth IV, Part II: Terracotta Lamps. Cambridge.
Broneer O. 1954, Corinth I, Part IV: The South Stoa and Its Roman Successors. Princeton.
Brumfield A. 1997, Cakes in the Liknon: Votives from the Sanctuary of Demeter and Kore
on Acrocorinth, Hesperia 66/1, pp. 147-172.
Davidson G. R. 1952, Corinth XII: The Minor Objects. Princeton.
74
Dean L. R. 1918, Latin Inscriptions from Corinth, American Journal of Archaeology 22/2,
pp. 189-197.
Dean L. R. 1919, Latin Inscriptions from Corinth II, American Journal of Archaeology 23/2,
pp. 163-174.
Dean L. R. 1922, Latin Inscriptions from Corinth III, American Journal of Archaeology 26/4,
pp. 451-476.
DeMaris R. E. 1995, Demeter in Roman Corinth: Local Development in a Mediterranean
Region, Numen 42/2, pp. 105-117.
Edwards C. M. 1981, Corinth, 1980: Molded Relief Bowls, Hesperia 50/2, pp. 189-210.
Edwards C. M. 1986, Corinthian Moldmade Bowls: the 1926 Reservoir, Hesperia 55/4, pp.
389-419.
Edwards C. M. 1994, The Arch over the Lechaion Road at Corinth and its Sculpture,
Hesperia 63/3, pp. 263-308.
Edwards G. R. 1975, Corinth VII, Part III: Corinthian Hellenistic Pottery. Princeton.
Fotopoulos J. 2003, Food Offered to Idols in Roman Corinth. Tübingen.
Fowler H. N. & Stillwell R. 1932, Corinth I: Introduction, Topography, Architecture.
Cambridge.
Gebhard E. R. 1993, The Isthmian Games and the Sanctuary of Poseidon in the Early
Empire, In: Gregory T. E. (ed.) 1993, The Corinthia in the Roman Period. Journal of Roman
Archaeology, Supplementary Series 8, pp. 78-94.
Gebhard E. R. & Dickie M. W. 2002, The View of the Isthmus, ca. 200-44 B.C., In:
Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 261-278.
75
Habicht C. 1997, Roman Citizens in Athens (228-31 B.C.), In: Hoff M. C. & Rotroff S. I.
(ed.) 1997, The Romanization of Athens, pp. 9-17.
Hayes J. W. 1973, Roman Pottery from the South Stoa at Corinth, Hesperia 42/4, pp. 416470.
Hill B. H. 1964, Corinth I, Part VI: The Springs. Peirene, Sacred Spring, Glauke. Princeton.
Johnson F. P. 1931, Corinth IX: Sculpture: 1896-1923. Cambrigde.
Kent J. H. 1966, Corinth VIII, Part III: The Inscriptions 1926-1950. Princeton.
Martin T. R. 1977, Inscriptions at Corinth, Hesperia 46/2, pp. 178-198.
Mattusch C. C. 1977, Corinthian Metalworking: the Forum Area, Hesperia 46/4, pp. 380389.
Mattusch C. C. 1991a, Corinthian Metalworking: the Gymnasium Bronze Foundry, Hesperia
60/3, pp. 383-395.
Mattusch C. C. 1991b, Corinthian Metalworking: an Inlaid Fulcrum Panel, Hesperia 60/4,
pp. 525-528.
Mattusch C. C. 1992, A Bronze Warrior from Corinth, Hesperia 61/1, pp. 79-84.
Mattusch C. C. 2002, Corinthian Bronze: Famous, but Elusive, In: Williams II C. K. &
Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 219-232.
Merker G. S. 2000, Corinth XVIII, Part IV: The Sanctuary of Demeter and Kore: Terracotta
Figurines of the Classical, Hellenistic, and Roman Periods. Princeton.
Merker G. S. 2002, Corinthian Terracotta Figurines: The Development of an Industry, In:
Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 233-245.
76
Pemberton E. G. 1981, The Attribution of Corinthian Bronze, Hesperia 50/2, pp. 101-111.
Pemberton E. G. 1989, Corinth XVIII, Part I: The Sanctuary of Demeter and Kore: The
Greek Pottery. Princeton.
Pemberton E. G. 2002, Classical and Hellenistic Pottery from Corinth and its Athenian
Connections, In: Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp.
167-232.
Ridgeway B. S. 1981, Sculpture from Corinth, Hesperia 50/4, pp. 422-448.
Robinson H. S. 1976, Excavations at Corinth: Temple Hill, 1968-1972, Hesperia 45/3, pp.
203-239.
Roebuck C. 1951, Corinth XIV: The Asklepieion and Lerna. Princeton.
Romano D. G. 1993, Post-146 B.C. Land Use in Corinth, and Planning of the Roman Colony
of 44 B.C., In: Gregory T. E. (ed.) 1993, The Corinthia in the Roman Period. Journal of
Roman Archaeology, Supplementary Series 8, pp. 9-30.
Romano D. G. 2002, City Planning, Centuriation, and Land Division in Roman Corinth, In:
Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 279-301.
Romano D. G. 2005, A Roman Circus in Corinth, Hesperia 74/4, pp. 585-611.
Romano D. G. 2006, Roman Surveyors in Corinth, Proceedings of the American
Philosophical Society 150/1, pp. 62-85.
Romano I. B. 1994, A Hellenistic Deposit from Corinth: Evidence for Interim Period
Activity (146-44 B.C.), Hesperia 63/1, pp. 57-104.
Scotton P. D. 2005, A New Fragment of an Inscription from the Julian Basilica at Roman
Corinth, Hesperia 74/1, pp. 95-100.
77
Scranton R. L. 1951, Corinth I, Part III: Monuments in the Lower Agora and North of the
Archaic Temple. Princeton.
Slane K. W. 1986, Two Deposits from the Early Roman Cellar Building, Corinth, Hesperia
55/3, pp. 271-318.
Slane K. W. 1990, Corinth XVIII, Part II: The Sanctuary of Demeter and Kore: The Roman
Pottery and Lamps. Princeton.
Steiner A. 1992, Pottery and Cult in Corinth: Oil and Water at the Sacred Spring, Hesperia
61/3, pp. 385-408.
Stillwell R., Scranton R. L. & Freeman S. E. 1941, Corinth I, Part II: Architecture.
Cambridge.
Stillwell R. 1952, Corinth II: The Theatre. Princeton.
Stroud R. S. 1965, The Sanctuary of Demeter and Kore on Acrocorinth, Preliminary Report
I: 1961-1962, Hesperia 34/1, pp. 1-24.
Stroud R. S. 1993, The Sanctuary of Demeter on Acrocorinth in the Roman Period, In:
Gregory T. E. (ed.) 1993, The Corinthia in the Roman Period. Journal of Roman
Archaeology, Supplementary Series 8, pp. 65-77.
Sturgeon M. C. 1998, Hellenistic Sculpture at Corinth. The State of the Question, In: Palagia
O. & William C. (ed.) 1998, Regional Schools in Hellenistic Sculpture, pp. 1-13.
Sturgeon M. C. 2002, Sculpture at Corinth, 1896-1996, In: Williams II C. K. & Bookidis N.
(ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 351-367.
Swift E. H. 1921a, A Group of Roman Imperial Portraits at Corinth, American Journal of
Archaeology 25/2, pp. 142-159.
78
Swift E. H. 1921b, A Group of Roman Imperial Portraits at Corinth. II. Tiberius, American
Journal of Archaeology 25/3, pp. 248-265.
Swift E. H. 1921c, A Group of Roman Imperial Portraits at Corinth. III. Gaius and Lucius
Caesar, American Journal of Archaeology 25/4, pp. 337-363.
Tucker James Jr. 1902, Various Statues from Corinth, American Journal of Archaeology
6/4, pp. 422-438.
Vanderpool C. d G. 2002, Roman Portraiture: The Many Faces of Corinth, In: Williams II C.
K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 369-384.
Vogeikoff-Brogan N. 2000, Late Hellenistic Pottery in Athens: A New Deposit and Further
Thoughts on the Association of Pottery and Societal Change, Hesperia 69/3, pp. 293-333.
Walbank M. E. H. 2002, Aspects of Corinthian Coinage in the Late 1st and Early 2nd
Centuries A.C., In: Williams II C. K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp.
337-349.
Weinberg S. S. 1960, Corinth I, Part V: The Southeast Building, the Twin Basilicas, The
Mosaic House. Princeton.
West A. B. 1931, Corinth VIII, Part II: Latin Inscriptions 1896-1926. Cambridge.
Williams II C. K. 1970, Corinth, 1969: Forum Area, Hesperia 39/1, pp. 1-39.
Williams II C. K. & Fisher J. E. 1971, Corinth, 1970: Forum Area, Hesperia 40/1, pp. 1-51.
Williams II C. K. & Fisher J. E. 1972, Corinth, 1971: Forum Area, Hesperia 41/2, pp. 143184.
Williams II C. K. & Fisher J. 1975, Corinth, 1974: Forum Southwest, Hesperia 44/1, pp. 150.
79
Williams II C. K. 1977, Corinth, 1976: Forum Southwest, Hesperia 46/1, pp. 40-81.
Williams II C. K. 1978, Corinth, 1977: Forum Southwest, Hesperia 47/1, pp. 1-39.
Williams II C. K. 1980, Corinth Excavations, 1979, Hesperia 49/2, pp. 107-134.
Williams II C. K. & Russell P. 1981, Corinth: Excavations of 1980, Hesperia 50/1, pp. 1-44.
Williams II C. K. 1981, The City of Corinth and its Domestic Religion, Hesperia 50/4, pp.
408-421.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1982, Corinth, 1981: East of the Theater, Hesperia 51/2,
pp. 115-163.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1983, Corinth, 1982: East of the Theater, Hesperia 52/1,
pp. 1-47.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1984, Corinth, 1983: The Route to Sikyon, Hesperia 53/1,
pp. 83-122.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1985, Corinth, 1984: East of the Theater, Hesperia 54/1,
pp. 55-96.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1986, Corinth, 1985: East of the Theater, Hesperia 55/2,
pp. 129-175.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1987, Corinth, 1986: Temple E and East of the Theater,
Hesperia 56/1, pp. 1-46.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1988, Corinth, 1987: South of Temple E and East of the
Theater, Hesperia 57/2, pp. 95-146.
Williams II C. K. & Zervos O. H. 1989, Corinth, 1988: East of the Theater, Hesperia 58/1,
pp. 1-50.
80
Williams II C. K. 1993, Roman Corinth as a Commercial Center, In: Gregory T. E. (ed.)
1993, The Corinthia in the Roman Period. Journal of Roman Archaeology Supplement 8, pp.
31-46.
Wiseman J. 1972, The Gymnasium Area at Corinth, 1969-1970, Hesperia 41/1, pp. 1-42.
Wright K. S. 1980, A Tiberian Pottery Deposit from Corinth, Hesperia 49/2, pp. 135-177.
Wright K. S. 2002, Corinth’s Roman Pottery: Quantification and Meaning, In: Williams II C.
K. & Bookidis N. (ed.) 2002, Corinth: The Centenary, pp. 321-336.
Zervos O. H. 1986, Coins Excavated at Corinth, 1978-1980, Hesperia 55/2, pp. 183-205.
81
Bijlagen
__________________________________________________________________________________
1. Lampen volgens Broneer
Dit is een voorstelling van de types lampen die in deze scriptie aangehaald worden; alle
anderen zullen hier niet worden vermeld.
Fig. 24 – Lampen van het Broneer type IX
Fig. 25 – Lampen van het Broneer type X
Fig. 27 – Lampen van het Broneer type XVII
82
Fig. 26 – Lampen van het Broneer type XVI
Fig. 28 – Lampen van het Broneer type XIX (‘Ephesus’)
83
Fig. 29 – Lampen van het Broneer type XXI
Fig. 30 – Lampen van het Broneer type XXII
84
2. Mangaten
Eén van de mangaten, 1981-6, ten oosten van het Theater diende als toegang tot een 20meter lange regenbak. Een tweede afgesloten mangat, 1981-7, gaf uit op detzelfde regenbak,
en werd in de Romeinse periode hergebruikt als opslagplaats voor waardevolle spullen. Een
ander complex, bestaande uit een klein rechthoekig bekken, mangat en regenton ligt net ten
noorden van mangat 1981-6. Een derde regenton, 1981-5, was toegankelijk via een
beplaasterde schacht. (Williams II, 1982: 117)
Mangaten 1981-6 en 7 zijn ovalen schachten die toegang bieden tot een gangachtige
regenbak. De volledige complex werd opgegeven door de verwoesting van Korinthe in 146 v.
Chr., maar niet afgesloten; er kwam nog steeds slib in de regenbak terecht voordat de
Romeinen het gebied overbouwden. (Williams II, 1982: 124).
3. Startplatform van de Hellenistische renbaan
Het startplatform was nu rechthoekig, ongeveer 17 meter breed en gemaakt uit cement
over een keienlaag met een poros blok aan elke startplaats. Het platform was bedoeld voor 17
deelnemers met hun startpositie aangeduid door telkens twee V-vormige inkepingen (toe
grips) die iets meer dan een halve meter van elkaar verwijderd zijn. Dit is een ongewoon grote
afstand; samen met het feit dat het ontwerp van deze baan niet geschikt is voor het rennen in
parallelle lijnen lijkt het erop dat de Korinthische renbaan voor een specifieke competitie
bedoeld was (en niet als all-round sportcomplex diende). Het terrein werd waarschijnlijk niet
gebruikt als trainingsplek. (Williams II, 1981: 8-14)
4. Depot van malgemaakte reliëfwaar
Fig. 1 – Malgemaakte reliëfwaar van de opravingen in 1980
85
Aan de linkerkant van deze tabel staan de verschillende soorten reliëfbekkens die tijdens
de opgraving van 1980 geïdentificeerd zijn. De eerste drie zijn standaard types; soort A tot en
met soort E zijn gegroepeerd op basis van klei en glazuurlaag. Twee van deze categorieën
kunnen door nog twee andere criteria geïdentificeerd worden: soort A is waarschijnlijk een
variant van Korinthisch, soort B is van Argos. Soorten C, D en E zijn intern samenhangende
groepen die elk van één productiecentrum afkomstig zijn (hoewel ze niet allemaal met
zekerheid kunnen gelokaliseerd worden. Various Fabrics bevat fragmenten die niet tot de
andere 8 categorieën behoren. De aantallen in de tabel stellen het aantal vermoedelijke
bekkens voor; scherven die tot eenzelfde pot leken te behoren tellen dus maar voor 1.
(Edwards, 1981: 189-190)
Korinthisch: deze soort deelt de kenmerken van het Korinthisch aardewerk van eerdere
periodes. Ze is lichtkleurig, gaande van wit (10YR 8/2) tot linkroze (7.5YR 7/4) en een
grijsachtig groen (5Y 7/2) wanneer het te hard bakt. De textuur van de klei is fijn, hoewel er
vaak kleine inclusies in terug te vinden zijn, en voelt zacht tot stoffig aan. De zwarte laag,
typisch voor Korinthisch aardewerk, is vaak vrij vluchtig aangebracht en slechts bewaard aan
de buitenkant van de reliëfdecoratie. Toch is de glazuurlaag genoeg bewaard om de techniek
van het dubbel onderdompelen waar te nemen – dit is zichtbaar door de laag die overlapt
wanneer de kom van beide kanten in het glazuurbassin wordt gedompeld. Deze techniek lijkt
vaak gebruikt geweest te zijn door de makers van Korinthische malgemaakte reliëfwaar.
(Edwards, 1981: 190-191)
Het meest opvallende cijfer dat Fig. 1 toont is het aantal Korinthische langbloembladbekkens: 23% van alle Korinthische bekkens en 11% van het totale aantal van de
dumpvulling. Edwards G. R. (1975: 176-179) plaatst het begin van de de productie van
langbloemblad-bekkens in Korinthe rond 150 v. Chr., vlak voor de verwoesting door
Mummius. Williams II (1977: 58) heeft een fragment van dit type aardewerk gevonden in de
fundering van de Pijlerhal die hij in het begin van de 2e eeuw v. Chr. dateert, en ook Edwards
C. M. (1981: 191) ziet in de hoeveelheid en variatie aan langbloemblad-bekkens in deze
vulling een aanwijzing dat de introductie van deze waar in Korinthe veel vroeger dan 150 v.
Chr. moet geplaatst worden, waarschijnlijk in het 2e kwart van de 2e eeuw v. Chr. De
productie stopte evenwel in 146 v. Chr. door de verwoesting door Mummius. (Edwards, 1981:
193).
Bekers met figuren op werden gemaakt doorheen de periode van de productie van
malgemaakte reliëfwaar in Korinthe. In Athene werd dit type minder populair na de
introductie van het langbloemblad-type; in Korinthe bleven beide types naast elkaar bestaan
tot aan 146 v. Chr. De kwaliteit van de bekkens met figuren is doorgaans veel minder dan het
langbloemblad-type omwille van technische redenen; de ribbels van van de tweede groep
werden meteen in de mal gegrift terwijl de decoratie voor de tweede groep met stempels werd
opgebracht (die door het gebruik van de bekers afsleet). De Korinthische malontwerpers
vertoonden over het algemeen weinig interesse in originele figurale motieven en kopieerden
de figuren die ze op Attische en Argos-importen terugvonden (omdat er hier op de markt
vraag naar was). (Edwards, 1981: 196)
Oost-Grieks: de rand die recht is of naar binnen wijst is een typisch kenmerk van OostGriekse waar. De klei is vrij grof en bevat vaak inclusies (en veel mica). De kleur van de klei
varieert van lichtrood (2.5YR 6/6) tot grijs (5Y 6/1). De zwarte laag kan ook een roodachtige
oranje, bruin of blauwachtige zwart zijn. Meestal is de glazuurlaag goed bewaard. (Edwards,
1981: 198)
Oost-Griekse importen maken 25% van het aantal bekers van de dump uit, een aantal dat
alle andere importcategorieën ver voorbij steekt. De positie van Korinthe als een belangrijk
86
commercieel centrum in de Hellenistische periode kan te maken hebben met het hoge
percentage. Laumonier plaatst de productie van deze bekkens tussen 166-69 v. Chr. Hoewel
20 jaar een relatief korte periode is om een dergelijke hoeveelheid materiaal in deze vulling
toe te laten, is het niet onmogelijk dat dit allemaal importen zijn van tussen 166-146 v. Chr.
Er zijn echter ook enkele bekers gevonden die afkomstig zijn van werkplaatsen die pas in de
1e eeuw v. Chr. opereerden; het is mogelijk dat deze waren in Korinthe zijn terechtgekomen
tijdens de stichting van de Romeinse kolonie in 44 v. Chr. Ze kunnen echter ook wijzen op
activiteit in Korinthe tijdens de interimperiode. (Edwards, 1981: 198-199)
Attisch: dit aardewerk is gemaakt uit harde klei met een kleine hoeveelheid mica. De kleur
van de klei varieert van roodachtig geel (5YR 6/6) tot lichtbruin (7,5YR 6/4) en roze (5YR
6/4). De glazuurlaag is meestal donker en glanzend. (Edwards, 1981: 199)
Attische bekkens maken verrassend genoeg slechts een klein percentage uit van de
geïmporteerde waren van de dump. Het feit dat de meeste Atheense malgemaakte reliëfwaar
van hoge kwaliteit is maakt de situatie nog vreemder. Deze vaststelling draagt bij tot het
algemene beeld dat er weinig Attische waren in Korinthe werden geïmporteerd tijdens de
Hellenistische periode. (Edwards, 1981: 200)
Soort A: de klei van dit aardewerk is iets minder hard dan het Attische aardewerk. De kleur
kan rozig (5YR 7/4) of roodachtig geel (7.5YR 7/6) zijn. Hier en daar zijn er sporen van mica
in terug te vinden. De glazuurlaag is zelden één kleur; ze varieert van rood tot bruin. Veel
scherven vertonen op hun glazuurlaag sporen van het dubbel onderdompelen zoals bij het
Korinthisch aardewerk. Ook zijn er een Korinthisch bekken gevonden in de opgraving van
1980 (C-1980-10) dat van dezelfde klei gemaakt was als soort A. (Edwards, 1981: 200)
Soort A beslaat 5% van het materiaal in de dump. Indien deze soort Korinthisch is, brengt
dat het percentage van lokale producten tot 51%. De identificatie van soort A als een
Korinthisch product wijst erop dat vele objecten die als importen werden beschouwd eigenlijk
lokale producten kunnen zijn. Misschien was soort A een probeersel om het probleem van de
vluchtige Korinthische glazuurlaag op te lossen; ze blijft beter plakken, maar de kleur is niet
consistent. Aangezien deze variant dus niet ideaal was – bij malgemaakte reliëfwaar was de
eentonigheid van de kleur heel belangrijk – werd ze waarschijnlijk niet lang toegepast, wat
haar aandeel van slechts 10% in de lokale productie zou verklaren. (Edwards, 1981: 201)
Soort B: soort B heeft een grove textuur met veel kleine zwarte inclusies en gaten. De kleur is
een roodachtige bruin (5YR 5/6, 7.5YR 5/6) en tijdens de bakken ontstaat er vaak een blauwe
schicht langs het midden van de kern. De dunne matte glazuurlaag kent vele kleuren: rood
(2.5YR 5/6), bruin (5YR 5/6) en donkergrijs (10YR 4/1). Ze heeft de neiging van af te
brokkelen, maar blijft over het algemeen goed plakken aan de buitenkant van het aardewerk.
Ook hier is de kleur van de laag niet consequent. (Edwards, 1981: 201)
Veel van de bekkens uit de dump kunnen geïdentificeerd worden als producten afkomstig
van werkplaatsen in Argos. Aanvankelijk was het niet duidelijk hoe de handel verliep tussen
Argos en Korinthe – door de vertegenwoordiging van slechts één werkplaats van Argos in
Korinthe en de afwezigheid van Korinthische importen in Argos – maar de opgraving van
1980 en de ontdekking van deze dump heeft wat licht op de zaak kunnen werpen. We hebben
nu gesigneerde bekkens van in totaal drie werkplaatsen in Argos. (Edwards, 1981: 201-202)
Soort C: de klei is hard en bevat sporen van mica, samen met veel kleine inclusies en gaten.
De kleur is fel oranje (2.5Y 6/8). De matte glazuurlaag blijft goed op de klei zitten en brokkelt
slechts zelden af, maar het verweert snel op de reliëflagen. De naar binnen wijzende rand doet
87
denken aan de Oost-Griekse waar, maar tot nu toe is de herkomst van soort C niet gekend.
(Edwards, 1981: 203)
Soort D: deze klei heeft een grijze kern. De kleur van de klei (5Y 7/1 tot 5Y 6/1) is doorgaans
iets lichter dan de geïmporteerde Oost-Griekse waar. Het bevat ook wat mica, samen met
kleine zwarte en witte inclusies en gaten. De klei is vrij hard maar soms ook zacht en
poederig. De glazuurlaag varieert van glanzend zwart (2.5YR 3/0) tot grijsbruin (2.5YR 5/2)
en kan afbrokkelen. Soort D is waarschijnlijk een product van een Peloponnesische
werkplaats. (Edwards, 1981: 203)
Soort E: de klei is fijn en hard met gaatjes en fijne witte inclusies. De kleur varieert van een
licht olijfkleur (5Y 6/2) tot donkergrijs (5Y 4/1). De zwarte glazuurlaag blijft doorgaans goed
plakken aan het oppervlak. Tot nu toe is de herkomst van soort E niet gekend. (Edwards,
1981: 204)
5. Depositie in Reservoir 1926-2
Behalve een smalle toplaag waren de vondsten van de vulling van het reservoir vrij
consistent. Fragmenten van malgemaakte bekkens maken het grootste deel uit van de
aardewerkvondsten. De vulling bevatte ook 6 lampen van het Broneer type IX en X die tot de
late 3e eeuw of 1e helft van de 2e eeuw v. Chr. dateren. Verder vonden we nog 8 conische
weefgewichten (die tot de 3e of 2e eeuw v. Chr. behoren) en fragmenten van 6 terracotta
figurines. (Edwards, 1986: 390-391) Voor een volledige catalogus van de vondsten, zie
Edwards (1986).
De malgemaakte bekkens zijn de meest betrouwbare chronologische indicators. Het
meeste materiaal was extreem fragmentarisch. Er werd geen Oost-Griekse waar aangetroffen.
(Edwards, 1986: 390) Er zijn twee potten met langbloemblad-decoratie gevonden in het
reservoir80; het zijn echter geen bekkens of drinkbekers, maar grote kraters. De decoratie is
simpel, maar wel goed verzorgd en elegant aangebracht. Korinthische pottenbakkers hebben
veel van deze langbloemblad-kraters gemaakt. Er zijn fragmenten van twee dergelijke kraters
gevonden in Argos; één ervan is afkomstig uit een gebouw dat werd vernield tussen het einde
van de 3e eeuw en het 1e kwart van de 2e eeuw v. Chr. Gezien het feit dat er geen
langbloemblad-bekkens, maar wel kraters, in het reservoir zijn gevonden is het mogelijk dat
deze grotere vorm de introductie van de kleinere vorm vooraf is gegaan. Maar indien we van
de stelling uitgaan dat langbloemblad-kraters dus rond of voor 165 v. Chr. zijn ontstaan, is het
merkwaardig dat we 2 shield-bekkens81 aantreffen in het reservoir, een type dat volgens
bewijs in zowel Athene als Korinthe pas rond 150 v. Chr. wordt gedateerd. Dit materiaal zou
ons dan een terminus post quem van 150 v. Chr. geven voor deze vulling. Maar een
hernieuwd onderzoek van reeds opgegraven materiaal zou de datering van shield-bowls zo’n
35 jaar eerder plaatsen, in de 1e helft van de 2e eeuw en waarschijnlijk voor de introductie van
het langbloemblad-bekken. Het is ook mogelijk dat de meest eenvoudige vorm van het shieldbekken eigenlijk de meest recente is; het gebeurd soms dat aardewerk van een gecompliceerde
vorm tot een meer eenvoudige vorm evolueert. Het kan zijn dat het shield-bekken motief al in
het 1e kwart van de 2e eeuw v. Chr. in Korinthe verscheen. (Edwards, 1986: 393-395)
Aanvullende informatie werd verkregen door een vergelijking van de motieven. De
bekkens met de figurale en florale motieven hebben hun motieven geleend van de Attische of
80
C-1926-46 a-d. P. H. a) 0,064, b) 0,09, c) 0,039, d) 0,025 m. & C-1926-47 a-c. P. H. a) 0,05, b) 0,04, c) 0,04
m.
81
C-1926-16. P. H. 0,073. Est. D. 0,14 m. & C-1926-55. Max. p. dim. 0,064 m.
88
Argos-werkplaatsen. Tenslotte kunnen alle Attische importen die worden toegeschreven aan
de werkplaats van Bion niet later dateren dan 175 v. Chr. (Edwards, 1986: 398-396)
De studie van dit depot zorgde voor een aantal belangrijke bevindingen: 1) er zijn geen
langbloemblad-bekkens gevonden; de grote, langbloemblad-kraters zijn waarschijnlijk
voorlopers van de kleinere komvorm. 2) er zijn twee shield-bekkens gevonden; dit type is
gedocumenteerd te Pergamon in de 1e helft van de 2e eeuw v. Chr. (in een context zonder
langbloemblad-bekkens). 3) een Korinthische pottenbakker gebruikte motieven van vroege
werkplaatsen buiten Korinthe, vooral van de Attische werkplaats van Bion en de Monogram
[teken] Workshop van Argos; deze laatste stopte met produceren tegen 175 v. Chr. 4) de
geïmporteerde bekkens kunnen ook afkomstig zijn van ofwel de werkplaats van Bion of de
Monogram [teken] werkplaats. Van deze vier stellingen is de eerste de belangrijkste; een
datum voor het begin van de productie van langbloemblad-bekkens rond ca. 165 v. Chr. komt
overeen met het andere bewijs uit het reservoir. De vulling moet ergens tussen 175-165 v.
Chr. in het reservoir gedumpt zijn, zo’n 20 jaar voor de vernieling van Korinthe. (Edwards,
1986: 398-399)
6. Groep van dunwandige waren en lampen
In de dumpvulling overheen de Hellenistische renbaan zijn ettelijke niveaus aangetroffen
die geassocieerd kunnen worden met de vernieling van Korinthe door Mummius. De onderste
lagen kunnen puin zijn dat ter plaatste is blijven liggen, maar de meeste lagen lijken
afkomstig te zijn van opkuisacties achteraf. De niveaus bevatten grote hoeveelheden
Hellenistisch en vroeg-Romeins aardewerk. (Russell, 1981: 34) Ook malgemaakte
reliëfbekkens komen voor in alle lagen van deze dump (Edwards, 1981: 190). Hier zullen de
dunwandige waren en lampen besproken worden.
Italiaanse dunwandige waren: iets minder dan 100 fragmenten van dunwandige waren zijn
in de vernielingslagen gevonden. Door de aard van dit aardewerk betreffen het voornamelijk
kleine scherven; volledige profielen zijn niet bewaard. Het meest voorkomende type is een
beker met gespikkelde of vegetale versiering opgebracht met de barbotine-techniek. Een
datering voor dit aardewerk wordt volgens Russell (1981: 35) best tussen 130-70 v. Chr.
geplaatst. Verder komt ook thorn ware voor die mogelijk tot de vroege Augusteïsche periode
behoort. Bekers met een lage carination behoren ook tot de periode van Augustus.
Gerouletteerde waren, een laatste categorie binnen deze groep, is pas algemeen tegen het
einde van de 1e eeuw v. Chr. Enkel de barbotinewaren, die chronologisch gezien het oudste
zijn, zijn sterk geconcentreerd in de onderste onverstoorde lagen van de dump. De andere
dunwandige waren komen eerder uit de bovenste lagen van de vulling. Het is duidelijk dat het
puin afkomstig van de vernieling in 146 v. Chr. werd gedeponeerd na het begin van de import
van barbotinewaren in Korinthe, mogelijk rond 100 v. Chr. of later. De andere types zijn later
in de vulling terechtgekomen, waarschijnlijk rond het begin van onze jaartelling. (Russell,
1981: 35-37)
Lampen: het grootste deel van de lampen zijn van het Broneer X-type: een simpele vorm
zonder handvat en met een korte snuit. Ze zijn waarschijnlijk allen van Korinthische makelij
en onzorgvuldig afgewerkt. Het ‘Ephesos’ of XIX-type en het XVII-type zijn beiden door 6
fragmenten vertegenwoordigd – het XIX-type is de vroegste malgemaakte lamp uit de vulling.
Verder is er één lamp van het Broneer IX-type, 3 scherven van het XVI-type, één scherf van
het Broneer IV-type en één van het VII-type gevonden. Tenslotte zijn er 3 fragmenten van
vroeg-Romeinse malgemaakte lampen gevonden, waaronder één van het XXII-type. (Russell,
1981: 37-39)
89
90% van de lampfragmenten uit de dumplagen zijn Hellenistisch in datum. Iets meer dan
6% is vroeg-Romeins. De Hellenistische exemplaren lijken Korinthisch te zijn, terwijl de
Romeinse fragmenten eerder importen voorstellen. (Russell, 1981: 40)
7. Kleien miniaturen likna of wanmanden (met cakejes)
Deze likna bevatten cakejes of ‘taartjes’ – ook wel dienbladen van het ‘kernos’-type
genoemd (Stroud, 1993: 69) – die kunnen worden onderverdeeld in zeven groepen:
-
kleine platte schijf, het meest voorkomende type; dit kan een kleine graantaart
(wheaten cake) voorstellen.
grotere, ronde platte schijf met in het midden een knobbel.
platte schijf met meer dan één knobbel; dit kan een hot cross bun voorstellen.
dikke schijf met één knobbel.
vormloze platte massa met cirkelvormige insnijdingen of stippen; dit type lijkt een
graanachtige structuur te hebben.
sferische schijf met bolletjes (die op zaden lijken); dit kan een sesamtaartje
voorstellen.
platte langwerpige schijf; dit kan een taartje van fruit en noten met honing voorstellen.
Deze likna bevatten naast cakejes ook kleine balletjes die losse zaden en granen
voorstelden; sommigen lijken op amandelen of kikkererwten. Kleimodellen van fruit, brood
en gebak kwamen evengoed voor (Stroud, 1993: 68). Er werden ook cakejes gemaakt in
diervormen die voor een specifieke godheid bedoeld waren. Tenslotte zijn er de aidoia-cakes,
gebakken in de vorm van mannelijke en vrouwlijke geslachtsdelen. (Brumfield, 1997: 149155)
Fig. 31 (links) – Likna met kleimodellen van voedsel; Fig. 32 (rechts) – Cakeje
8. Mangat in N:20
Aangetroffen onder de funderingsgreppel van één van de oost-west-georiënteerde
binnenmuren van het Zuidoostelijk gebouw. De opperste vulling – tot 1,40 meter diep –
bevatte stenen, architecturale fragmenten van de constructie van het Zuidoostelijk gebouw,
scherven van Romeins aardewerk (die niet bewaard zijn), een gewicht met een onduidelijke
stempel (MF 8883), en een onleesbare fragmentarische bronzen munt. Op 1,40 meter diepte
ging de vulling over in zachte, roodbruine aarde. Vanaf dit punt bleef de vulling van de put
consistent wat betreft de aarde en de vondsten. Op 7,35 meter diepte kwam er water naar
90
boven en werden de vondsten verder uit de modder gehaald. De zijkamers van het mangat zijn
nooit gevonden, en Broneer (1974: 238) verkondigde dat de put niet volledig kon uitgehaald
worden door de hoge watertafel. Aanvankelijk werd de put als een waterput beschouwd, maar
in de uiteindelijke publicatie beschreef Weinberg het als een mangat. Deze interpretatie wordt
gestaafd door de ovale vorm van de put. De roodbruine vulling is waarschijnlijk één enkele
vulling en werd hier gedumpt tijdens het opkuisen van een domestieke, religieuze of
commerciële zone. (Romano, 1994: 57-59)
Weinberg (1960: 4) suggereerde dat er twee mogelijkheden waren voor de vulling van het
mangat: ofwel werd deze gedumpt gedurende de interimperiode, ofwel na de stichting van de
Romeinse kolonie in 44 v. Chr. (wat hijzelf de meest waarschijnlijk mogelijkheid vond). Er
kunnen zeker niet meer dan twee vullingen onderscheiden worden: 1) het vroeg-Romeinse
puin dat bovenaan lag, tot 1,40 meter diep; 2) de omvangrijke vulling tot aan de bodem. Er is
geen herkenbaar materiaal uit de tijd van de kolonie gemengd met Hellenistisch materiaal. De
datering van de vulling van -1,40 tot de bodem, gebaseerd op de datering van de meest recent
geïmporteerde objecten, kan geplaatst worden tussen de 2e helft van de 2e eeuw tot de 1e helft
van de 1e eeuw v. Chr. Ook de afwezigheid van vroeg-Romeinse rode waren, dunwandige
potten en lampen die typisch zijn voor de lagen uit de eerste jaren van de Romeinse kolonie,
suggereert een datum voor 44 v. Chr. (Romano, 1994: 62)
9. Markt ten noorden van de Lechaionweg-basilica
Er was nog een derde markt, ten noorden van de Lechaionweg-basilica. Hoewel het sterk
overbouwd is geweest in latere periodes, lijkt de oorspronkelijke vorm een rechthoek geweest
te zijn, met zuilenhallen en ruimtes aan de zij- en achterkant. De voorkant die uitgaf op de
Lechaionweg is echter volledig verdwenen. Het belangrijkste bewijs voor de identificatie als
markt komt voort uit de eerder vermelde tweede macellum-inscriptie 31b die de donor
Quintus Cornelius Secundus vermeld. Deze inscriptie werd hergebruikt in de vloer van een
ruimte van de markt in de 4e eeuw. De rijruimtes van dit hof behoren echter tot de kleinste die
tot nu toe in Korinthe zijn aangetroffen en lijken te klein om als winkelruimtes gediend te
hebben, waardoor het niet helemaal zeker is of deze structuur wel als marktcomplex
functioneerde. Het is mogelijk dat de winkels voorzien waren op een beperkte hoeveelheid
handelswaar en weinig klanten, maar het kan ook zijn dat deze ruimtes bedoeld waren als
kantoren en dat de structuur zelf niets te maken heeft met de macellum-inscriptie. (Williams
II, 1993: 40-41)
10. Depositie #1: Tiberius
Allereerst werden er in deze depositie een aantal munten gevonden, waarvan de datering
variëert tussen 250 v. Chr. en de 1e eeuw. Als chronologische indicator bieden ze dus enkel
een terminus ante quem. Naast enkele Griekse munten zitten er ook een aantal Korinthische
duovir van tijdens Augustus bij. (Wright, 1980: 138)
Onder het aardewerk zijn er grote hoeveelheden westelijke en oostelijke sigillata
aanwezig. De Arretijnse waar en de lampen zijn de beste chronologische indicators en
plaatsen het depot in de periode van Tiberius. De vondsten zullen hier niet opnieuw
gecatagoliseerd worden aangezien dit reeds uitgebreid is gebeurd door Wright (1980); hier zal
er enkel een samenvattend beeld geschetst worden van de vondsten.
Er zijn 16 stukken van Arretijnse waar gevonden (plus nog 60 scherven), 7 stukken van
oostelijke Sigillata A (plus 19 scherven), en 2 stukken van oostelijke Sigillata B (plus 12 zeer
fragmentarische scherven). Daarnaast zijn er nog 3 stukken van andere geïmporteerde rode
waren aangetroffen (plus 1 scherf), 8 stukken grijze waar (plus 32 scherven), 32 lokale fijne
91
en grove waren (plus 60 scherven), geïmporteerde kookwaar zoals de Pompeiaanse rode waar,
11 stukken dunwandige waar (plus 62 scherven), 2 Knidische kopjes (plus 7 scherven) en nog
wat diverse importen. Dan zijn er de lampen; in totaal zijn er 14 stuks gevonden (plus 125
scherven), waarvan 4 van het Broneer type XVI, 1 van het type XIX, 2 van het type XXI en 2
van het type XXII. Het depot bevatte ook enkele gekleurde glazen stukken en verder nog wat
diverse vondsten zoals benen fragmenten, een schouder van een faïence-amfoor en een
bestempelde tegel.
De aanwezigheid onder de Arretijnse waar van een Haltern type 3, type 9 en type 15 –
vormen die zeldzaam en typologisch gezien laat zijn in Haltern – suggereren dat dit depot niet
vroeger dan het jaar 9 kan ontstaan zijn. 4 Arrentijnse reliefbekkens, waarvan 2 modioli en 2
kraters, werden waarschijnlijk allen gemaakt door M. Perennius Bargathes (wiens stempel op
1 modioli82 te zien is. Hoewel Bargathes in de laatste jaren van Augustus’ regeerperiode
onafhankelijk opereerde dateert het grootste deel van zijn werk uit de tijd van Tiberius.
(Wright, 1980: 165-167)
De oostelijke Sigillata waar is niet zo duidelijk dateerbaar als de westelijke, voornamelijk
omdat de vormen bij de eerste niet zo snel zijn veranderd. Omwille van parallellen met andere
exemplaren uit opgravingen in Samaria lijken enkele stukken uit de laat-Augusteïsche en/of
Tiberische periode te dateren. Oostelijk Sigillata B komt nauwelijks voor in het Korinthische
depot, wat er waarschijnlijk op wijst dat ze pas rond de tijd van de aardbeving in Korinthe
begon geïmporteerd te worden. (Wright, 1980: 167)
Bepaalde stukken onder de grijze waar, zoals grote schalen en dienbladen83, zijn niet
zeldzaam in contexten uit de 1e eeuw, zowel in Korinthe als elders in Griekenland. De
hoeveelheid die werd gevonden in Ephesos kan wijzen op een herkomst uit zuidwestelijk
Klein-Azië; het feit dat sommige gelijkaardige profielen hebben met oostelijk Sigillata B lijkt
deze hypothese te staven. De populariteit van grijze waar in Korinthe wordt bevestigd door
het voorkomen van enkele lokale imititaties84. (Wright, 1980: 168)
Lokaal gemaakte fijne waren zijn net iets talrijker dan de geïmporteerde. Imitaties van
Arretijnse waar zijn vrij zeldzaam; slechts 3 voorbeelden zijn gevonden. Imitaties van
Oostelijk Sigillata A zijn de meest voorkomende imitaties van sigillata in dit depot. Het
materiaal dat werd gebruikt voor de imitaties van vroeg-Romeinse sigillata en veel van de
tafel- en grove waar te Korinthe was voornamelijk een zacht, roodachtig gele klei (5YR 7/67.5YR 7/6) met kalk, witte, rode en zwarte inclusies; de klei kon ook variëren tot een
lichtbruine kleur (10YR 8/3, 10YR 8/4). De kleur van de glazuur hing af van de kleur van de
klei: rood op de rode geelachtige klei en zwart op de roze of lichtbruine klei. Een andere,
meer duurzame kleisoort werd door de Korinthische pottenbakkers gebruikt voor kookpotten
en, in een fijnere versie, voor imitaties van dunwandige waren en de op een draaischijf
gemaakte lampen van Broneer type XVI. (Wright, 1980: 168-169)
De verscheidenheid onder de geïmporteerde kookwaar is verrassend. Meest opvallend zijn
de drie Pompeiaans roodwarige kookschalen85, waarvan er één duidelijk een imitatie is86.
(Wrigth, 1980: 170)
Kookpannen zijn ook aanwezig in dit depot en komen veel voor in Korinthe. Ze worden
ook in andere 1e eeuw-contexten gevonden in Athene, Cosa en Sybaris. Deksels met een
82
C-1976-20 a-e, D-1974-53 (handvat). P. H. 0,122, D. rim 0,178 m.
C-1976-245 a, b. Est. H. 0,028, est. D. rim 0,640 m.
84
C-1976-420. D. lip 0,085 m. Deze vorm met ook in het rood gemaakt, zie C-65-618.
85
Haltern type 75A, C-1976-63. H. 0,053, est. D. base 0,520, est. D. rim 0,590 m.; Haltern type 75B, C-1976-64.
H. 0,044, est. D. base 0,370, est. D. rim 0,454 m.
86
C-1976-431 a, b. H. 0,041, est. D. base 0,280, est. D. rim 0,370 m.
83
92
zwartgeslibde rand87 kennen een uitgebreide verspreiding in het westen van het Mediterrane
gebied in de late Republiek en vroege Keizertijd. (Wrigth, 1980: 170-171)
Knidische kopjes worden vaak gevonden in vroeg-Romeinse deposities in Korinthe.
(Wright, 1980: 171)
Eén stuk lamp88 is het enige fragment uit het depot met een uitgesproken schouder tussen
de wand en de ringen rond de rand van de discus. Het voorkomen en de graduele
ontwikkeling van deze schouder wordt als een chronologische indicator gezien tijdens de 1e
eeuw, en de afwezigheid van een dergelijke schouder wijst op een datum vroeg in die eeuw.
De twee types van Romeinse lampen die voornamelijk in dit depot voorkomen, Broneer type
XXI89 en XXII90, waren ook aanwezig in een Tiberische groep in Vindonissa – hieruit kunnen
we afleiden dat de datering van de lampen in Korinthe minstens even laat is als de stichting
van Vindonissa in 16/20. Doorheen de eerste eeuw komen deze lampen ongeveer evenveel
voor als Broneer type XVI, de op een draaischijf gemaakte Korinthische lamp. Deze
verhouding is dezelfde als die van de lokale en geïmporteerde fijne waren in dit depot, en kan
erop wijzen dat de lampen van het type XXI en XXII geïmporteerd zijn in Korinthe. (Wright,
1980: 171-172)
Een kleine hoeveelheid lampen wijzen op een Hellenistische traditie. Eén ervan is
geïmporteerd uit Athene of Knidos91 en was een populair type gedurende de 2e en 1e eeuw v.
Chr.; zijn voorkomen in dit depot is dus ongebruikelijk, maar de staat waarin het verkeerde
suggereert dat het samen met de rest van het materiaal gebruikt werd. Eén lamp van het lokaal
gemaakte Broneer type XVI92 is van uitzonderlijk belang omdat hij met een mal is gemaakt
van de bekende Korinthische buff met een zwarte laag; zijn aanwezigheid hier wijst erop dat
malgemaakte lampen van dit type tot de periode van de Romeinse kolonie behoren (en niet tot
de periode voor 146 v. Chr.)93. (Wright, 1980: 172)
Egyptische importen zijn doorgaans zeldzaam in Romeins Korinthe en de schouder van de
faïence amfoor94 is het enige object in dit depot. Deze depositie biedt ook een welgekomen
terminus ante quem voor de periode waarin de Korinthische maker van de tegel met de
Latijnse stempel95 actief was. (Wright, 1980: 173)
11. Depositie #2: Augusteïsch
Net zoals bij de Tiberische depositie beperken we ons hier tot het groeperen van de
vondsten uit de Augusteïsche depositie. Voor een volledige catalogus (die echter enkel de
belangrijkste typestukken lijkt te bevatten), zie Slane (1986).
Er is één fragment van Italiaanse Sigillata, 6 stuks Oostelijk Sigillata A, 2 stuks diverse
geïmporteerde fijne waren, 2 stuks lokale fijne waren, 5 stuks diverse gewone waar, één stuk
dunwandig aardewerk, 6 stuks kookwaar, 8 amfoor-achtige stukken en 6 lampen. De
hoeveelheid losse scherven worden door Slane niet vermeld.
Er zijn relatief weinig stukken van Oostelijke en Westelijke Sigillata gevonden in de put.
Het ene Arretijnse kopje96 kent een parallell uit Oberaden van rond 12-10 v. Chr. De stukken
87
C-1976-432. H. 0,051, est. D. rim 0,345 m.
Lot 1976-98:6.
89
L-1976-10. H. 0,043, D. 0,102 m. & L-1976-4. H. 0,034, D. 0,071 m.
90
L-1976-5. H. 0,025, D. 0,075 m. & L-1976-36. H. 0,035, est. D. 0,070 m.
91
L-1976-33. H. 0,030, D. base 0,031, D. body 0,062 m.
92
L-1976-35. H. 0,030, D. 0,060 m.
93
Sinds 1980 zijn de opgravers te Korinthe er van overtuigd dat alle XVI-type lampen die hier gevonden worden
tot de Romeinse periode behoren.
94
MF-1976-129. P. H. 0,018, est. D. mond 0,050.
95
FP 299. P. L. 0,114, p. W. 0,099, Th. 0,034 m.
96
C-60-205 (lot 543). Haltern type 7. D. rim. 0,130m.
88
93
Oostelijk Sigillata A zijn gelijkaardig aan diegene uit de Tiberische depositie, behalve dat de
vormen die vanuit het westen zijn beïnvloed ontbreken. Er zijn geen exemplaren van
Oostelijk Sigillata B in de onderste vulling van de put gevonden. Een datum in het laatste
decennium v. Chr. of rond het begin van onze jaartelling is gepast voor de sigillatavondsten.
(Slane, 1986: 303-304)
Voor de rest schiet er niet veel fijne waar over. Twee geïmporteerde kruikjes97, twee
volledige stukken van lokale fijne waar98, en een dunwandige Italiaanse kop. De kruiken zijn
voorbeelden van de Hellenistische traditie die verder leefde in het Griekenland van Augustus.
De andere lokale fijne waren zijn imitaties van sigillata. Nummer 10 is waarschijnlijk een
rechtstreekse kopie van de Arretijnse vorm en nummer 11 lijkt in techniek sterk op een
Oostelijk Sigillata A bord. Omdat het imitaties zijn kunnen deze waren jammergenoeg niet
veel bijdragen tot de datering van dit depot. (Slane, 1986: 304)
Er zijn meer geïmporteerde dan lokaal vervaardigde kookpotten aanwezig. Deze vorm van
aardewerk lijkt het best gerepresenteerd te zijn in deze put en de meesten kunnen gedateerd
worden in de late 1e eeuw v. Chr. Daarnaast zijn ook amforen goed vertegenwoordigd; Er
waren grote kannen aanwezig (die te groot waren voor gebruik aan tafel) die kunnen gediend
hebben voor het opslaan van grotere hoeveelheden drank in de keuken. De aanwezigheid van
een bijna volledige Rhodische amfoor99 (die jammergenoeg zijn handvaten mist) is
problematisch; de vorm komt overeen met voorbeelden uit 100 v. Chr. en voorbeelden uit het
begin van de 1e eeuw, maar vertoont over het algemeen meer gelijkenissen met de eerste
groep. Deze amfoor lijkt dus te dateren van voor het begin van de Romeinse kolonie. Hebben
we hier te maken met een onderdeel van wat materiaal dat in Korinthe werd geïmporteerd na
100 v. Chr., of kwam het in de kolonie terecht toen het al ver van nieuw was? Alle andere
amforen zijn van Augusteïsche datum en waarschijnlijk van oosterse oorsprong; de
gebruikelijke westelijke types van de late Republiek en de periode van Augustus ontbreken in
dit depot. (Slane, 1980: 305-306)
Onder het aardewerk hebben we tenslotte nog twee amfoordeksels100. Dergelijke deksels
woren in de westelijke Mediterrane wereld tijdens de late Republiek (en misschien nog later)
gevonden, en de kleien exemplaren komen ook in Delos en Athene voor. Nummer 31 is zeker
geïmporteerd geworden, maar nummer 30 (die een mengeling vertoont van verschillende
kleien) werd mogelijk lokaal gemaakt. (Slane, 1986: 306)
De laatste materiaalgroep die uit dit depot van belang is, is die van de lampen. Ze zijn
talrijk aanwezig in de vulling. Eén lamp101 met een zijknobbel en puntige tuit is duidelijk een
laat-Hellenistisch type; op basis van een parallell gevonden in Athene dateert Slane deze lamp
tussen 100-50 v. Chr. We kennen geen gelijkaardigde lampen uit Korinthe zelf, en het is niet
zeker of ze voor of na 44 v. Chr. in de stad is toegekomen. De meeste lampen in deze put zijn
grijze waar en bedekt met een zwarte of grijze laag. Eén ervan is een import102 en behoort
samen met 7 lokale imitaties tot het “Ephesos type” (of Broneer type XIX). 2 identieke
lampen103 zijn de enige exemplaren van het Broneer XVI-type gevonden in de put. Even
belangrijk is een imitatie104 van een oostelijke Aegeïsche grijze waar-lamp van het Broneer
type XXI. (Slane, 1986: 307)
97
C-60-350 (lots 544, 546). D. voet 0,074 m. & C-60-211 a, b (lots 545, 1976-120, 1976-121). P. H. 0,154, est.
D. lip 0,044 m.
98
C-60-214 (lot 545). D. mond 0,180 m. & C-60-200 (lot 5453). D. rand 0,152 m. Imitatie van een Oostelijke
Sigillata A bekken.
99
C-60-212 (lot 544). H. 0,633, D. lip 0,115 m.
100
C-60-209 (lot 544). Max. D. 0,094 m. & C-60-210 (lot 544). Max. D. 0,100 m.
101
L-4119 (lots 544-546). H. 0,037, W. 0,072 m.
102
L-4118 (lots 543, 544). H. 0,030, W. 0,052 m. Malgemaakte lamp.
103
L-4120 (lots 544-546). H. 0,032, W. 0,054 m.
104
L-4849 a, b (lots 545, 546). a) p. L. 0,080. b) p. W. 0,062 m.
94
Het is opmerkelijk dat glas volledig afwezig is in dit depot (Slane, 1986: 318).
12. Gebouw 1 en 3
Gebouw 1 en 3 hadden een rechthoekig grondplan en bestonden uit twee grote ruimtes
naast de straat ten oosten van het theater en enkele kleinere ruimte aan de achterkant (of
oostelijke zijde van het gebouw). De ingang die uitgaf op de straat zat in de zuidwesthoek van
de noordwestelijke ruimte. Aan de westelijke muur bevonden zich twee terracotta ovens in
Gebouw 1 en drie in Gebouw 3. Het lijkt erop dat deze noordwestelijke ruimte in zowel
Gebouw 1 als 3 als keukens hebben gediend. (Williams II, 1986: 132)
Het plan van Gebouw 1 lijkt sterk op dat van Gebouw 3, maar er zijn drie grote
verschillen. Hoewel beide noordwestelijke muren waren uitgerust met ovens, was die muur in
Gebouw 1 in noord-zuid-richting 1,40 meter langer. In de noordwestelijke hoek van deze
ruimte was er dus plaats voor een raam of toog die op de straat uitgaf. Deze opening diende
niet noodzakelijk voor verlichting en verluchting, maar eerder voor de verkoop van bereid
voedsel aan voorbijgangers. Ten tweede bevond de vloer van Gebouw 1 zich minstens 1
meter lager dan die van de zuidwestelijke kamer van Gebouw 3. Een derde verschil lag in de
aard van het materiaal dat op de vloer van de ruimtes werd gevonden; in de zuidwestelijke
ruimte van Gebouw 3 is zo’n 170 kilogram aan dierenbeenderen verwijderd geworden tijdens
de opgravingen. Dergelijk afval is niet gevonden in de zuidwestelijke ruimte van Gebouw 1;
hier heeft men op de grond enkel gebroken aardewerk aangetroffen. (Williams II, 1986: 131)
In de zuidoostelijke hoek van de keuken van Gebouw 1 is een kleine rechthoekige
stookplaats met een tegelvloer ontdekt. Aan de hand van de stratigrafie en aardewerkvondsten
lijkt het erop dat er nog een tweede verdieping bestond, ten tenminste één kamer was
waarschijnlijk gewijd aan de opslag van wijn in grove kruiken met één hendel. (Williams II,
1986: 133-134)
Deze twee gebouwen kennen in de Romeinse wereld van winkels voor voedsel en drank
echter weinig parallellen. De Italiaanse tabernae waar wijn werd geschonken waren
doorgaangs niet uitgerust met ovens voor de bereiding van warme maaltijden. Ook de lokatie
van de deuren en de omvang van de ruimtes kennen we niet uit tavernes uit die periode in
bijvoorbeeld Rome en Pompeii. (Williams II, 1986: 147)
13. Loden tabletten
Een aantal loden tabletten die elders in de context van een circus zijn opgegraven bleken
vloek-tabletten te zijn. Door deze objecten aan het begin en de keerpunten van een circus te
plaatsen zou door middel van “aggressieve magie” ongeluk komen over de wagenmenner en
het wagenteam. Dergelijke voorbeelden zijn gekend uit Antioch en Carthago. (Romano, 2005:
594)
14. Vondsten uit het Romeinse circus
Muur 2 (spina): de vroegste laag dateert uit de vroege 1e eeuw en bevatte pottery lot 5530
(Corinth NB 418, p. 95; NB 433). De helft van het aardewerk is pre-Romeins, dus
voornamelijk Hellenistisch. De andere helft is vroeg-Romeins en bevat twee rood-geslibde
fragmenten uit de late 1e eeuw v. Chr., twee schaalfragmenten, een scherf van een kookpot en
twee onderstukken van gewone waar. (Romano, 2005: 596)
Muur 1 (spina): uit de vroege funderingsgreppel kwam aardewerk tevoorschijn dat uit de
vroeg-Romeinse periode dateerde: pottery lot 5575 (Corinth NB 425, p. 80; NB 433). Dit
aardewerk omvatte zwart-geglazuurde Griekse fragmenten, ruwe waar, ongebakken
95
Korinthische waar, een fragment van een mica-bevattende waterkan en een randfragment van
een vroeg-Romeinse lekanis. (Romano, 2005: 596)
Putten (spina en meta): de eerste stratigrafische laag op de bodem van put 3 dateert uit de
midden- tot late Augusteïsche periode, en bevatte pottery lot 5561 (Corinth NB 418, pp. 131,
136, 189; NB 425, p. 43; NB 433). Het aardewerk omvat een handjevol Hellenistische
kookwaar, een Romeins amfoor-fragment, een Romeinse kookpotrand, twee fragmenten van
dunwandige midden-Augusteïsche waar en de hendel van een Romeinse schaal. (Romano,
2005: 596)
15. Isthmische Spelen
Na de verwoesting in 146 v. Chr. verloor Korinthe ongetwijfeld de controle over de
Isthmische Spelen. Pausanias (2.11.2) zegt dat de spelen werden overgenomen door de
naburige stad Sikyon. Ze werden hoogstwaarschijnlijk niet meer in het heiligdom te Isthmia
gehouden aangezien het altaar van Poseidon vernield werd en er vanaf de 2e eeuw v. Chr. tot
het derde kwart van de 1e eeuw aardewerk zo goed als ontbreekt op de site van de tempel en
het theater. Het organiseren van deze vooraanstaande Spelen was waarschijnlijk één van de
belangrijkste voorrecht voor de nieuwe Romeinse kolonie, en het is mogelijk dat de
kolonisten dit recht van bij het begin hebben opgeëist. Misschien kwamen de Spelen terug
onder Korinthische controle tijdens de agonothesia van L. Castricius Regulus, tussen 7 v. Chr.
en het jaar 3. Deze datering gaat terug op een passage van Strabo (8.6.22)105 en een inscriptie
die Regulus eert als voorzitter van de Spelen106. Het materiaal dat tijdens een opgraving in
1989 is gevonden plaatst deze datering zo’n 50 jaar later, rond het principaat van Nero, omdat
er voor het midden van de 1e eeuw geen bewijs is gevonden van Romeinse activiteit op de
site. Maar als we ons de vraag stellen wanneer de Spelen terug onder de controle van Korinthe
kwamen, moeten we een onderscheid maken tussen wie de voorzitter was en waar de Spelen
werden gehouden. Het is niet omdat Korinthe opnieuw de controle verkreeg dat de Spelen
meteen weer in het heiligdom te Isthmia werden gehouden; ze konden evengoed eerst in
Korinthe zelf hebben plaatsgevonden. (Gebhard, 1993: 79) Munten kunnen hier meer
uitsluitsel bieden; indien de stad het antieke voorrecht van het organiseren van de Spelen weer
had verworven, kunnen we verwachten van dit op één of andere manier te zien in de
iconografie op de munten. De dennekrans geassocieerd worden met de Isthmische
overwinningskroon107, en dergelijke munten verschijnen al in 40 v. Chr. Op de achterkant
staat een hydria die de atletische wedstrijden symboliseert, of Poseidon als god van de
Isthmus. Op basis van de munten besluit Gebhard (1993: 81-82) dat het waarschijnlijk is dat
de Korinthiërs opnieuw de controle hadden over de Isthmische Spelen tegen 40 v. Chr.
105
Strabo’s referentie naar het heiligdom te Isthmia is de basis geweest voor het leggen van de datering van de
terugkeer van de controle over de Isthmische Spelen bij Korinthe. Dit was na zijn bezoek aan de stad en na de
samenstelling van Boek 8, omdat hij impliceert dat de Spelen op dat moment niet in het heiligdom werden
gehouden. Zijn reis naar Korinthe gebeurde in de lente of vroege zomer van 29 v. Chr. (8.6.22) en omdat het
erop lijkt dat hij zijn het werken aan zijn ‘Geografie’ heeft stopgezet rond 2 v. Chr. wordt dit gezien als een
terminus post quem voor het hervatten van het voorzitterschap door Korinthe. Maar, indien de Spelen in handen
waren van de Korinthiërs en ook plaatsvonden in Korinthe zelf, is de stelling van Strabo dat Isthmia de plek
waar waar Korinthe vroeger de Spelen hield, niet relevant voor onze vraag. Strabo gaf een zorgvuldige
beschrijving van het heiligdom toen hij de site bezocht, maar hijzelf was niet bezig met waar het festival op dat
moment plaatsvond of wie er de ‘rechten’ op had. (Gebhard, 1993: 81)
106
I-1267, 1454, 1457. “To Sextus Olius Secundus, son of Lucius, of the tribe Aemilia, who was chief engineer,
priest of Jupiter Capitolinus, and who was honored by decree of the city council with the perquisites of aedile,
duovir, durovir quinquennalius, and president of the games. Sextus Olius Proculus, son of Sextus, of the tribe
Aemilia, and Cornelia [Procula?], the daughter of Marcus [and wife of Secundus], (erected this monument to
their father and husband) after his death.” (Kent, 1966: 69, nr. 152)
107
Amandry type IV, pp. 39-40, pl. 5, R1-5.
96
Alcock (1993: 169) en Kent (1966: 70) plaatsen deze datering echter zo’n 40 jaar later, rond
het begin van onze jaartelling.
16. Mangat 1981-3
Mangat 1981-3 gaf samen met waterput 1981-6 toegang tot een onafgewerkt ondergrons
tunnelsysteem. Aan de hand van het aardewerk dat in dit mangat is gevonden is het vrij zeker
dat de constructie van dit systeem werd opgegeven in het laatste decennium v. Chr. In het
mangat zijn Oostelijke Sigillata A kopjes en andere dunwandige waren gevonden, waaronder
ook een Knidisch kopje met twee handvaten108. Onder de lampen zijn er verschillende
Broneer types aangetroffen: XVI, XXI en XXII. (Williams II, 1982: 129-130-131)
17. Gieterijput ten noorden van Tempel G
De put is doorheen het moedergesteente in de vorm van een sleutelgat uitgekapt. Hij meet
2,20 op 1,70 meter vanboven en is tot 1,50 meter diep. Aan de zuidelijke zijde van de
westkant van de put is er een trap. In het midden van de vloer aan de westelijke uiteinde is er
een ovalen gat van 0,19 meter diep, omgeven door sporen van verbranding. In het nauwe
oostelijke uiteinde is een diep (rook?)kanaal geflankeerd door hoge richels. Hier en daar is er
houtskool te bespeuren in de wanden van de put en in de verbrande vloer rond het ovalen gat.
De vulling van deze put bevatte geen afval van het gieten van brons. (Mattusch, 1977: 380381)
18. Metallurgische installatie
Deze installatie is een smalle ovalen structuur van 2,16 op 1 meter met muren van gruis en
tegels tot een maximum hoogte van 1,10 meter. Er zijn binnenin onderdelen van twee
hypocauststaanders bewaard, en een bronzen fragment werd in de nabijheid aangetroffen.
(Mattusch, 1977: 382)
20. Metallurgische installatie
Deze installatie is geassocieerd geworden met talrijke sporen van brons en is aldus
geïdentificeerd geworden als een bronsgieterij. De structuur bestond uit een bepleisterde
bakstenen bench van meer dan 5 meter lang en minder dan 1 meter breed. Een diep kanaal
liep langs beide zijden van de bench, met stukjes brons er van boven op. Omdat deze structuur
ongewoon is in zijn uiterlijk en er geen overblijfselen zijn die wijzen op een gieterijput, kan
deze installatie een bronssmederij geweest zijn. (Mattusch, 1977: 382)
21. Fontein van de Lampen
De Fontein van de Lampen is een benaming voor een bad-fontein-cultusplaats gelegen in
het noordoosten van Korinthe (voorbij het latere Romeinse circus). De vroegste fasen die tot
nu toe ontdekt zijn (en doorheen de Hellenistische periode bleven bestaan) bestaan uit een
ondergrondse rechthoekige kamer met een poros-muur, een kiezelstenen vloer en een gewelfd
plafond (dat in de latere Hellenistische periode werd gebouwd). Er stonden vier waskuipen
tegen de oostelijke muur en twee tegen de zuidelijke muur van allemaal ongeveer dezelfde
108
C-1981-69. H. tot lip 0,071, D. voet 0,063, D. rand 0,0168 m.
97
vorm109. Het water bereikte de kuipen via kanalen in de muur. Het aardewerk dat in dit
complex is gevonden wijst erop dat de Fontein van de Lampen in gebruik bleef tot in de 2e
eeuw v. Chr. (Wiseman, 1972: 9-12)
Het is nog niet geweten hoe de ingang en het aansluitende hof er tijdens de Griekse
periode heeft uitgezien, maar volgens Wiseman (1972: 15) is het wel duidelijk dat deze
ondergrondse badruimte geen alleenstaande structuur vormde. Het is mogelijk dat er ook een
zwembad was dat door kanalen werd voorzien van water110. Er werd ook een fonteinhuis
geïdentificeerd dat in de klif was gebouwd. Hoewel het plan van dit huis wat veranderingen
onderging doorheen de eeuwen, bleef het essentieel een rechthoekige ruimte met een brede
opening die uitgaf op het binnenhof en werd het voorzien door één waterkanaal. (Wiseman,
1972: 16)
Het badcomplex werd in de vroeg-Romeinse periode hersteld en van binnen en buiten
uitvoerig versierd (met marmer). In de ondergrondse badruimte werd een dikke cementlaag
over de Griekse vloer gelegd met daarop marmeren platen. De badkuipen en de bank aan de
westmuur werden ook met marmer aangekleed. Marmeren waterspuwers in de vorm van
leeuwenkoppen hebben waarschijnlijk de pijpleidingen boven de bassins aan het oog
onttrokken. Het binnenhof werd (opnieuw?) ommuurd en kreeg net zoals de ondergrondse
badruimte een marmeren vloer. Een groot zwembad(?) van 10 meter breedte lag op ongeveer
3,5 meter van de badruimte en bevond zich onder het niveau van het binnenhof. De muren
van dit bassin waren gemaakt uit grote blokken poros en de vloer uit hard cement. (Wiseman,
1972: 16-18)
Volgens Wiseman dateert de heropening van het badcomplex uit de 1e helft van de 1e
eeuw, mogelijk gedurende de regeerperiode van Tiberius. In de omgeving van de kanalen (net
boven de Hellenistische lagen) werd aardewerk gevonden dat uit deze periode dateert,
waaroner 13 intacte lampen van het Broneer type XVI. Ook de architecturale stijl suggereert
deze datering; een deel van de oostelijke muur van de gang die naar de badruimte leidde is
gemaakt uit poros opus reticulatum – dit komt in Griekenland zelden voor na Tiberius.
(Wiseman, 1972: 19)
109
De kuipen zijn van een vorm die gekend was in Griekenland: ze zijn ovaal gevormd, staan op vier poten, en
hebben een ronde onderkant (Wiseman, 1972: 11).
110
Hoewel zwembaden zeldzaam zijn in het Griekenland van die periode, bestaan ze in enkele grote
heiligdommen zoals die van Olympia en Delphi (Wiseman, 1972: 16).
98
Catalogus
__________________________________________________________________________________
1. Fragment van een langbloemblad-bekken
C-76-138. Hoogte 0,074, vermoedelijke diameter 0,13 m.
De scherf bestond uit een hargebakken roze-achtige beigekleurige klei, die waarschijnlijk
niet Korinthisch was (5YR 7/4 tot 5YR 7/6). Onderdeel van een malgemaakt reliëfbekken met
een plat hemisferisch lichaam met een verticale rand een fijne ronde lip. Van binnen en buiten
geglazuurd. (Williams II, 1977: 70)
Fig. 34 – Fragment van bloembladbekken-bekken
2. Beeld van Aphrodite
S-89-6.
Eén van de beelden is een fragmentaire sculptuur die Aphrodite voorstelt, zo goed als
naakt, met haar mantel die van haar schouder valt. Dit beeld werd gevonden in het zuidwesten
van het Forum in een waterput, in een Hellenistische context. (Sturgeon, 1998: 2)
Fig. 35 – Beeld van Aphrodite
99
3. Aniconisch beeld
S 2714.
Het haar is in touwachtige draden in een knot gebonden op de bovenkant van de kroon; dit
is een haarstijl die gedragen werd door jonge meisjes, dus dit beeld kan een godin zoals Kore
voorstellen. Dit kalkstenen beeld heeft (samen met nog enkele andere aniconische hoofden)
één laag van relatief onaangeroerd plaaster, wat doet vermoeden dat de beelden niet lang
hebben tentoon gestaan (of toch niet buiten, blootgesteld aan het weer). (Sturgeon, 1998: 3)
Fig. 36 – Aniconisch beeld
4. Archaïstisch beeld
S 2411. M. Fullerton, The Archaistic Style in Roman Statuary (1990), 172 ff., no. 8IA6, fig.
82
5. Bronzen krijger
MF 4016. Hoogte 0,26 meter.
Het bronzen beeld van een krijger werd aangetroffen tussen een Romeinse puinhoop ten
westen van de Glauke Fontein. Het is mogelijk dat hij een speer in de rechterhand en een
schild in de linkerhand vasthield. (Mattusch, 2002: 225)
Er zijn veel andere beelden gekend met een gelijkaardige pose, uitdrukking en kledij. De
meeste zijn van Romeinse datum en worden geïdentificeerd als Mars. Toch kunnen geen van
deze beelden als parallel dienen voor dit beeld uit Korinthe. Hoewel deze figuur bewapend is,
is de borstplaat relatief eenvoudig en heeft het een ongewoon grote ovalen opening aan de
nek. De figuur draagt geen mantel en geen scheenplaten, en hij stelt geen volwassen bebaarde
man maar een geschoren jongeling voor. De elegante en lange proporties zijn niet terug te
vinden bij de beelden van Mars of de imperiale portretten van de 1e en 2e eeuw. Ze lijken
eerder te wijzen op een traditie van heroïsche- en herdenkingsbeelden die begon in de 5e eeuw
v. Chr. Het krullende haar, de geschoren kaken, de simpel versierde helm en borstplaat, de
laarzen met open teen wijzen allemaal op een vervaardiging tijdens de Hellenistische periode.
(Mattusch, 1992: 82-84)
100
Fig. 37 – Bronzen krijger
6. Terracottafigurine (vrouw met fakkel en een big)
Een dergelijke figurine was een typisch symbool voor de cultus van Demeter (Stroud,
1993: 68).
Fig. 38 – Vrouw met fakkel en big
7. Torso met borstharnas
S3356.
Het beeld was gemaakt uit fijn wit Pentellisch marmer. De gehele oppervlakte van dit
beeld is sterk verweerd (ook door weersomstandigheden). (Williams II, 1977: 73-74) Het
beeld draagt een gemodelleerd borstharnas en heeft de rechterarm opgeheven; waarschijnlijk
101
droeg hij een speer. De figuur werd nog aangepast in de Romeinse periode. (Sturgeon, 1998:
4)
Fig. 39 – Torso met borstharnas
8. Abacus #1
I-1206. Dikte 0,077 m.
Dit telraam was uit fijn wit marmer gemaakt. De datering van deze abacus is gebaseerd op
de inscriptie in de hoek: ∆ΑΜΟΣΙΑ ΚΟΡΙΝΘΙΩΝ. Dat deze inscriptie gebruikt is geworden
in plaats van Laus Julia, doet vermoeden dat dit bestuur dateert uit de Griekse periode. Het
gebruik van broken-barred alphas en letters met serifs suggereert dat deze inscriptie, en
misschien het hele telraam, laat-Hellenistisch is (in plaats van Klassiek). (Williams II, 1977:
56)
Fig. 40 – Abacus #1
Fig. 41 – Abacus #1
9. Abacus #2
I-76-5. Dikte 0,081 m.
102
Deze abacus dateert ongetwijfeld van voor de Hellenistische periode. De alfa’s met
aflopende lijnen, net zoals de vorm van de sigma, suggereren een datum in de 5e eeuw v. Chr.
(Williams II, 1977: 57)
Fig. 42 – Abacus #2
Fig. 43 – Abacus #2
10. Amfoor (Greco-Italiaans?)
C-47-843 (vulling 1947-5). Vermoedelijke hoogte 0,940; diameter rand 0,197; diameter mond
0,130; max. diameter 0,350 m.
Fig. 44 (links) – Greco-Italiaanse amfoor
Fig. 45 (rechts) – Greco-Italiaanse amfoor
11. Amfoor (Italiaans: Transitionele Greco-Italiaans/Dressel IA of Lamboglia 2)
C-47-842 (vulling 1947-5). Hoogte 0,930; diameter rand 0,173; diameter mond 0,125; max.
diameter 0,370 m.
Fig. 46 (links) – Lamboglia 2 amfoor
Fig. 47 (rechts) – Lamboglia 2 amfoor
103
12. Attische West Slope amfoor
C-65-486. Hoogte 0,104 m.
Deze amfoor dateerde uit het midden van de 2e eeuw v. Chr. of later (Pemberton, 1989:
108).
13. Malgemaakt reliëfbekken
C-65-303. Hoogte 0,076; breedte 0,079 m. Imbricate.
Dit reliëfbekken is geïmporteerd; het is afkomstig van de werkplaats van Menemachos en
wordt gedateerd in de 2e eeuw v. Chr. (Pemberton, 1989: 163)
14. Malgemaakt langbloemblad-bekken
C-65-647. Hoogte 0,041; breedte 0,054; vermoedelijke diameter lip 0,11 m.
Dit reliëfbekken is geïmporteerd; het is afkomstig van de werkplaats van Monogram en
wordt gedateerd in de 2e eeuw v. Chr. (Pemberton, 1989: 163)
15. Bord met naar buiten staande rand
C-65-319. Vermoedelijke diameter rand 0,175 m.
Dit bord dateert vermoedelijk uit de late 2e eeuw v. Chr. (Pemberton, 1989: 164)
16. Bord met naar buiten staande rand
C-65-609. Hoogte 0,044; vermoedelijke diameter rand 0,25; diameter voet 0,105 m.
Dit bord is mogelijk een variant van een West-Slope bord. Het wordt tijdens de midden
van de 2e eeuw v. Chr. of later gedateerd. (Pemberton, 1989: 164)
17. Knidische amforen
CP-917, CP-1785, CP-1796, C-32-194, C-33-1438, C-37-645, C-37-2433, C-37-2450, C46-8, C-65-3 en C-68-164.
18. Handvaten van Knidische amforen
CP-918, CP-1779, CP-1782, CP-1787, CP-1790-1792, CP-1823, C-31-383, C-33-169, C33-170, C-34-164, C-36-99, C-36-103, C-36-402, C-37-2447, C-38-674, C-38-700, C-39-392,
104
C-46-7, C-47-895-896, C-48-55, C-60-164, C-63-459, C-67-89, C-68-100-101, C-68-115, C68-161, C-68-163.
19. Klein bekken, met stempels en rouletting111 (Campana A: regio Napels)
C-47-817 (vulling 1947-5). Hoogte 0,0535; vermoedelijke diameter rand 0,140; diameter
bodem 0,048; dikte 0,005 m.
20. Groot bekken, met stempels (Campana A: regio Napels)
C-47-810 (vulling 1947-5). Hoogte 0,087; diameter rand 0,262; diameter bodem 0,0094; dikte
0,0045-0,009 m.
21. Schotel of bekken (Campana A: regio Napels)
C-47-920 (vulling 1947-5). Hoogte 0,024; diam voet. 0,065; hoogte voet 0,008; dikte 0,0060,008 m.
22. Malgemaakt reliëfbekken
C-47-792 (vulling 1947-5), Imbricate bowl (Oost-Griekenland). Hoogte 0,069; diameter 0,131
m.
23. Malgemaakt reliëfbekken
C-47-793 (vulling 1947-5), Foliage bowl (Oost-Griekenland). Hoogte 0,072; diameter 0,130;
dikte 0,003 m.
24. Bakpan, “orlo bifido” klei (Zuid-Italië)
C-47-835 (vulling 1947-5). Hoogte 0,059; diameter rand 0,323; diameter bodem 0,265; dikte
0,004-0,006 m.
Fig. 48 – Bakpan
111
Het maken van tekens, punten of incisies met een roulette.
105
25. Inscriptie uit interimperiode #1
I-1885. Hoogte 0,14; breedte 0,15; dikte 0,035 m. Hoogte van de letters 0,008 m.
Hoewel we niet weten waar de Bond zijn samenkomsten hield voor 146 v. Chr. is
Korinthe een mogelijke plaats. De Bond had vertakkingen in Boiotia en tot in Macedonia. Een
brief die wordt toegeschreven aan Mummius en rond 146 v. Chr. gedateerd is verleende of
bevestigde de leden hun voorrechten, maar de basis van deze toeschrijving en de datering van
deze brief zijn niet zeker. Waar de Bond samenkwam na 146 v. Chr. is onduidelijk. (Gebhard
& Dickie, 2002: 271)
Fig. 49 – Inscriptie (Kent, 1966: pg. 12); Fig. 50 – Inscriptie (Kent, 1966: Pl. 5:40)
26. Inscriptie uit interimperiode #2
I-788 tot I-791. Hoogte 0,78; breedte 1,10; dikte 0,22 m. Hoogte van de letters 0,032 m.
De transcriptie is:
quod negue conatus quisquanst neque [ ]au[
noscite rem ut famaa facta feramus virei.
auspicio [Antoni Marc]I pro consule classis
Isthmum traductast missaque per pelagus.
ipse iter eire profectus Sidam, classem Hirrus Atheneis
pro praetore anni e tempore constituit.
lucibus haec pauc[ei]s parco perfecta tumultu
magna[a qu]om ratione atque salut[e
q[u]ei probus est lauda[t], quei contra est in[
invid[ea]nt, dum q[u ]ecet id v[ .
De vertaling luidt als volgt: “Of a deed that no one has attempted nor […], learn, so that
we may carry in fame the acts of a brave man. Under de auspices of Marcus Antonius
proconsul a fleet was drawn across the Isthmus and sent over the sea. He himself set out to
journey to Side: the propraetor Hirrus had the fleet, because of the season of the year, stop in
106
Athens. This was accomplished in a few days with a minimum of uproar and with great care
and with great respect for safety. The man who is upright praises, he who is, in contrast,
envious(?), denigrates(?), but let them envy, provided that they see(?) what hurts(?) them.”
(Gebhard & Dickie, 2002: 272)
Fig. 51 – Inscriptie (West, 1931: Fig. 1, pg. 2)
Vooraleer deze inscriptie kan geanalyseerd worden moet ze eerst een juiste datering
toegewezen krijgen. De inscriptie die tot ons is gekomen lijkt op basis van de vorm van letters
uit het Triumviraat te dateren en niet uit het einde van de 2e eeuw v. Chr. Als dit zo is, dan is
de inscriptie ofwel een gemoderniseerde kopie van een oudere inscriptie, ofwel een nieuw
‘mengsel’ met een archaïsche orthographie. De inscriptie kan gezien worden als een poging
van de rivaal van Octavianus, Marcus Antonius, om de eer van zijn familie en voorouders op
te smukken en zijn eigen naam in de verf te zetten toen hij in het oosten van Griekenland was.
In dat geval zou de tekst rond 30 v. Chr. kunnen dateren. Maar de datering van de inscriptie is
niet zo eenvoudig; Gordon112 onderscheidt drie fasen in het neerpennen van Latijnse
inscripties: een eerste fase vanaf de 7e tot de 3e eeuw v. Chr; een tweede fase die begint in de
3e eeuw en doorloopt tot de tijd van Augustus; en een derde fase die loopt van Augustus tot
het einde van de 2e eeuw. Aan het einde van de tweede fase beginnen de schaduwcontouren
op te komen die typisch zijn voor inscripties uit de tijd van Augustus. Wat betreft de
lettervormen is deze inscriptie niet te onderscheiden van andere inscripties uit de 2e en vroege
1e eeuw v. Chr. en er zijn nauwelijks schaduwlijnen te bespeuren. Deze Korinthische
inscriptie is duidelijk verschillend van andere onmiskenbare Augusteïsche inscripties.
(Gebhard & Dickie, 2002: 273-274)
112
Gordon A.E. 1983, Illustrated Introduction to Latin Epigraphy. Berkeley.
107
De orthografie van de inscriptie kan ons hierbij helpen. Vooral de dubbele ‘a’ in famaa en
magna[a vertelt een complex verhaal. Accius, een dichter die actief was in de 2e helft van de
2e eeuw v. Chr., stelde voor dat lettergrepen die van nature lang waren met twee klinkers
zouden worden geschreven (met uitzondering van de lange ‘i’). Dit gebruik is nooit echt
verspreid geraakt en leek tegen 75 v. Chr. niet meer toegepast te worden. Dat iemand uit de
jaren ’30 v. Chr. dit gebruik deed herleven vanuit de foute overtuiging dat het een oude vorm
van spelling voorstelde, is een mogelijkheid. Het is echter meer waarschijnlijk dat wie famaa
en magna[a schreef, dat heeft gedaan aan het einde van de 2e eeuw v. Chr., want indien de
coupletten werden opgesteld in de jaren ’30 v. Chr., zou dat betekenen Marcus Antonius zelf
een klungelige dichter had aangesteld om te inscriptie te maken. Met alle middelen die hij ter
beschikking had, lijkt het onwaarschijnlijk dat hij niet in staat was geweest om een meer
vakkundig persoon te vinden. Het lijkt aldus moeilijk om te geloven dat deze zinnen zijn
geschreven in de jaren ’30 v. Chr. (Gebhard & Dickie, 2002: 274-275)
Tenslotte is de inhoud van de tekst ongewoon op verschillende manieren. Er zijn geen
parallellen voor, in het Grieks noch het Latijn. De wijze waarop de inscriptie de daden van
Antonius’ ophemelt kennen geen gelijke en zeker niet uit de Hellenistische periode. Behalve
atletische verwezenlijkingen zijn er zelden heldendaden in steen vereeuwigd en hebben de
tand des tijds zo goed doorstaan. De inscriptie heeft het over hoe Antonius de eerste man was
die een vloot veilig over de Isthmus had geleid, maar Thucydides beschrijft eerdere
oversteken in 428 en 412/11 v. Chr. zonder daar al te veel ophef over te maken113. Maar
schrijvers waren nu eenmaal niet allen verplicht om de waarheid te vertellen en het was in
ieder geval een Romeinse vloot, en geen Griekse, die deze keer de overtocht had gemaakt. De
inscriptie getuigt van een Romeinse trots over de snelheid, de efficiëntie, de veiligheid en de
vlotheid van de oversteek; hoewel het Latijn bijzonder klungelig en prozaïsch is, vertelt het
ons wel iets over hoe fier de Romeinen waren op hun administratieve efficiëntie. De auteur
had aldus enige kennis van de Griekse en Romeinse cultuur en wou mogelijk zeker zijn dat de
namen van Antonius bewaard werden voor het nageslacht. Hij kon deel hebben uitgemaakt
van de expeditie, of hij kon een lokale Italiaan geweest zijn die in Korinthe of Sikyon leefde
en tijdens een opwelling van vaderlandsliefde aan de hand van een inscriptie de
verwezenlijkingen van zijn landgenoten wou herdenken. (Gebhard & Dickie, 2002: 275-276)
27. Muntengroep
De vier munten werden samen aangetroffen onder het plaveisel van het centrale gedeelte
van het Forum (Williams II, 1978: 21). Twee van hen kunnen gedateerd worden na 146 v.
Chr.: een Atheense tetradrachme uit 123 v. Chr. (Coin 66-92) en een uitgave van de
Achaeïsche Bond (69-74) uit 129-83 v. Chr. (Gebhard & Dickie, 2002: 268) Een derde munt
(Coin 69-36) wordt rond 86 v. Chr. gerekend (Fisher, 1971: 45).
28. Munt
Coin 68-1112.
Het betreft een Romeinse Republikeinse munt die niet vroeger dan 86 v. Chr. geslagen
werd. De munt werd ontdekt bij het weghalen van een aantal hergebruikte poros-blokken die
de muur vormden van een gebouw bovenop de temenos van de Heilige Bron. Deze structuur
113
Thuc. 3.15.1, 8.7
108
kan dus enkel na 86 v. Chr. gebouwd zijn en het was al ontmanteld tegen de tijd dat deze zone
werd omgevormd tot een forum voor de Romeinse stad. (Williams II, 1978: 22)
29. Munt van Macedonia (Gaius Publilius: 148-146 v. Chr.)
45-57 (vulling 1947-1)
25 mm.
Cf. Head 1911, p. 216; BMC, Macedonia, nr. 72, p. 18.
30. Munt van Achaeïsche Bond (280-146? v. Chr)
47-76 (vulling 1947-5)
19 mm.
Cf. BMC, Peloponnesos, nrs. 134-174, pp. 12-15.
31. Inscriptie (macellum)
(31a) I-27, 46, 52, 56, 57, 67, 70, 117, 556, 865, 869, 1841. Hoogte 0,145; breedte 0,196;
dikte 0,074 m. Hoogte van de letters 0,058 m.
(31b) I-784. Hoogte 0,60; breedte 0,95 m. & I-785. hoogte 0,10; breedte 1; dikte 0,06-0,08 m.
Er zijn twee marmeren inscripties gevonden die allebei het piscarium vermelden. De vorm
en de inhoud van de fragmenten die van deze inscripties zijn teruggevonden lijken zo hard op
elkaar dat het waarschijnlijk gevelstenen van hetzelfde gebouw waren. De inscripties zullen
monumentaal geweest zijn, met een lengte van 2,70 meter, en waren waarschijnlijk door
dezelfde persoon gemaakt. Misschien had deze markt (in de omgeving van waar de inscripties
gevonden zijn) twee even belangrijke ingangen vanaf de Lechaionweg, en was het aldus
gewenst van aan beide ingangen de namen van de donors te vermelden. (Williams II, 1993:
40)
32. Inscriptie (badhuis)
I-676 en I-1188. Hoogte 0,416; breede 1,235; dikte 0,022-0,025 m. Hoogte van de letters
0,072-0,095 m.
Deze inscriptie bestaat uit 22 fragmenten van wit marmer. Op één stuk na (uit de Juliaanse
Basilica) zijn alle delen in de Zuidelijke Stoa gevonden. Hij wordt gedateerd tussen de jaren
1-25 op basis van de lettervormen, en is gewijd aan een balineum opgericht door Quintus
Granius Bassus. (Biers, 2002: 305)
q·grANIVS·Q·F·BASSVS·Proc·aug
eiVSDEM·COMES·PRAEF·Fabrum
----VM·DE·BALINEO·IM -----------NE·M --------------------------------
109
33. Inscriptie
I-444. Hoogte 0,51; breedte 0,365; dikte 0,07 m. Hoogte van de letters 0,025-0,062 m.
Deze inscriptie is gevonden in de Noordwestelijke Shops en dateert waarschijnlijk uit 35,
tijdens de regeerperiode van Tiberius. Ze vermeld de Isthmische en Caesarische Spelen als
twee verschillende entiteiten, met twee verschillende programma’s en overwinningslijsten. De
transcriptie is: (West, 1931: 63-66)
T·MANLIO·
T·F·COL·IVVENCO
AED·PRAEF·I·D·
IIVIR·PONTIF·
AGONOTHET·ISTHM
ET·CAESAREON
QVI·PRIMUS·CAESA
REA·EGIT·ANTE·ISTHMIA
HIEROMNEMONE
Fig. 52 – Inscriptie (West, 1931: fig. 81, pg. 63)
34. Muntengroep
Er zijn een aantal munten gevonden uit de periode van Tiberius en Augustus, en zelfs één
uit de periode van Julius Caesar (Bookidis & Stroud, 1997: 435).
35. Mal van Broneer type XIX
MF 9015-16.
36. Portret van een priester
S 1445A.
Deze man wordt gezien als een priester omwille van de laurierkrans (Ridgeway, 1981:
430).
110
Fig. 53 – Portret van een priester
37. Versierd voetstuk
S-74-27.
Dit voetstuk was ongeveer 1,60 meter hoog en aan drie zijden versierd met Archaïsch
aandoende figuren. (Williams II, 1975: 23)
Fig. 54 – Voetstuk met archaïstische beelden
111
38. Hekataia
S 2302.
Deze Hekataia stelt waarschijnlijk een typemodel voor als een huishoudelijk beeld of was
bedoeld voor een klein heiligdom op een kruispunt. Over het algemeen kon de grootte van
deze beelden variëren van levensgroot tot kleine statuettes. (Ridgeway, 1981: 431)
Fig. 55 – Archaïstische Hekataia (Ridgeway, 1981: Pl. 92:b)
39. Beeld van Augustus
S1116.
Dit marmeren beeld is duidelijk groter dan levensgroot, en met uitzondering van de
handen is het volledig bewaard vanaf het hoofd tot aan het midden van het onderbeen. De
totale lengte bedraagt 2 meter. De handen en voorarmen waren afzonderlijk gemaakt en zaten
vast aan de rest van het beeld door sterke pluggen, waarvan de snijsporen nog steeds zichtbaar
zijn. Het beeld is gemaakt uit Pentelisch marmer van goede kwaliteit, hoewel er kleine sporen
van zilverachtige leisteen of mica zichtbaar zijn. Het beeld zelf is een mannelijke gedrapeerde
figuur, voorgesteld als een priester of magistraat die zich engageerd in het gieten van een
plengoffer; dit is te zien aan de sluier die over het hoofd is getrokken. (Swift, 1921: 144-147)
Toen het beeld werd aangetroffen onder het puin waren nog duidelijk sporen te zien op het
haar van een rode spoeling (die waarschijnlijk als basislaag diende voor een vergulding zodat
het haar uiteindelijk een geelachtige tint zou krijgen). Op de ogen waren de getekende
contouren van de iris en pupil nog zichtbaar, en de lippen waren opgeleefd geworden met een
rood tintje. Het totale effect van de kleuring was waarschijnlijk zeer levensecht, maar door
blootstelling aan de zon zal alles snel verbleekt zijn. Het beeld toont weinig sporen van
verwering door het weer, dus het was waarschijnlijk overdekt opgesteld. Hoewel het beeld
een zekere waardigheid uitstraalt is de drapering niet zorgvuldig afgewerkt, en de achterkant
112
is zelfs nauwelijks bewerkt. Het beeld zal dus tegen een muur opgesteld geweest zijn, op een
hoogte ver boven ooghoogte. (Swift, 1921: 147)
Fig. 56 – Beeld van Augustus
40. Beeld van Gaius
S-1065.
Dit marmeren beeld is net zoals het beeld van Augustus meer dan levensgroot, hoewel 25
centimeter kleiner dan dat van zijn grootvader. Behalve de linkerarm is de figuur volledig uit
één blok marmer Pentellisch marmer gekapt; de linkervoorarm werd apart gemaakt en door
een ijzeren plug aan het beeld vastgenageld. Deze arm is, samen met de neus, een duim en een
wijsvinger afgebroken tijdens de val. Het beeld stelt een naakte mannelijke figuur voor in een
heroïsche positie, met een lichte mantel (chlamys) over de rechterarm en –schouder
gedrapeerd zoals de “Hermes”, een heel karakteristiek type voor de Hellenistische en
Romeinse sculptuur. Net zoals de andere beelden in deze groep toont de oppervlakte geen
sporen van verwering door het weer, dus het zal ook overdekt gestaan hebben. De
vleesoppervlaktes zijn glad afgewerkt hoewel ongepolijst, terwijl het gezicht en de hals beter
afgewerkt lijken te zijn dan de rest van het lichaam. Het modelleren is goed gedaan, hoewel
het beeld wat “vloeibaardheid” en warmte mist. Het lichaam zit correct in elkaar, maar doet
wat hard en academisch aan. Het gezicht is veralgemeend en zonder al teveel detail, een
typisch kenmerk voor de periode waarin dit beeld is gemaakt. De Romeinse invloed is verder
zichtbaar in de zorgeloze afwerking van de voeten – dit heeft waarschijnlijk ook te maken met
113
het feit dat het beeld werd opgezet boven ooghoogte en de voeten dus nauwelijks zichtbaar
waren. Het haar plakt dicht tegen het hoofd aan op de “Polyclitische wijze”, en samen met de
goed uitgewerkte ogen lijken deze details terug te gaan op de techniek die bij bronzen beelden
werd toegepast. (Swift, 1921: 339-343)
Fig. 57 – Beeld van Gaius
41. Beeld van Lucius
S-1080.
Het beeld van Lucius lijkt sterk op dat van Gaius wat betreft de grootte, het type en de
techniek. Enkel het hoofd, de schouders en de bovenste helft van de romp zijn bewaard. Net
zoals Gaius was ook dit beeld gemaakt uit één blok Pentellisch marmer, hoewel de rechterarm
(waarschijnlijk door beschadiging) was hersteld geworden. Er zijn geen sporen van kleuring
(bewaard). Hoewel de techniek erg gelijkt op die van het beeld van Gaius, lijken de
huidoppervlakken minder zorgvuldig bewerkt te zijn, en zelfs het gezicht heeft geen speciale
behandeling gekregen. Het haar is ook in de Polyclitische stijl gedaan, maar met veel minder
zorg en detail. Dit verschil in afwerking in vergelijking met de Gaius kan aan de beeldhouwer
zelf gelegen hebben, maar ze kunnen ook een meer onderliggende betekenis hebben. De
114
uitdrukking van Lucius’ ogen duiden op meer jeugdigheid; zijn gezicht is ronder en minder
massief, het voorhoofd is lager en de mond is minder breed en strak. (Swift, 1921: 344-347)
Fig. 58 – Beeld van Lucius
42. Beeld van Tiberius
Het beeld van Tiberius is eveneens uit Pentellisch marmer gemaakt. Enkel het gesluierde
hoofd en de hals is bewaard; er zijn geen andere fragmenten gevonden die met asbolute
zekerheid tot dit beeld konden worden toegeschreven. Het hoofd zelf heeft de tijd
uitzonderlijk goed doorstaan; er is nauwelijks een kras op het oppervlak te bespeuren. De
schaal van het beeld zal ongeveer dezelfde geweest zijn als het beeld van Augustus. Net zoals
dit beeld is ook dat van Tiberius aan de achterkant niet zorgvuldig afgewerkt. (Swift, 1921:
248-249)
Eén van de meest opvallende kenmerken is de licht gekrulde baard. In afwerking en in
artistiek opzicht is dit beeld superieur aan dat van Augustus; het bevat enige persoonlijkheid
en is niet gebasseerd op een bepaald ideaalbeeld. Het is duidelijk dat we hier te maken hebben
met een geïndividualiseerde Tiberius in zijn jongere jaren, een constante voor bijna al zijn
portretten, hoewel hij pas keizer was tussen zijn vanaf zijn 56e levensjaar. Deze portrettering
als jongeman kan te maken hebben met zijn militaire faam die hij al op jonge leeftijd verkreeg
door enkele succesvolle campagnes. Het is mogelijk dat rond die periode een type portret als
115
jongeman van Tiberius onstond; een type dat hij doorheen de decennia heeft behouden, zelfs
tijdens zijn regeerperiode. (Swift, 1921: 249-250)
Fig. 59 – Beeld van Tiberius
43. Portretbeeld van een vrouw
Een portretbeeld van een vrouw werd tijdens een opgraving van 1898 aangetroffen op een
niet nader bepaalde plaats, dat te vergelijken valt met een typisch portrettype uit de Griekse
periode met navolging in de Romeinse Imperiale periode. Dit beeld uit marmer is bijna
volledig bewaard, met uitzondering van het hoofd (dat er later was opgezet), de handen en de
rechtarm van boven de elleboog. De figuur is gekleed in een lange chiton, die door de
rechterhand werd vastgehouden en over de linkerarm viel, op een manier die we vaak in de
Romeinse portretbeeldhouwkunst zien. We hebben gelijkaardige beelden uit de Augusteïsche
periode, dus het is plausibel om te veronderstellen dat ook dit beeld tijdens de vroege
Imperiale periode is opgesteld geweest. (Tucker, 1902: 424-426)
44. Beeld van Julius Caesar?
S-1098. Hoogte 1,52 meter.
Deze monumentale en dramatische semi-gedrapeerde torso kan misschien geïdentificeerd
worden als Julius Caesar, de stichter van de kolonie (Swift, 1922: 131-135); volgens Johnson
(1931: 77-78) kan het ook een voorstelling van Zeus zijn. Het beeld lag ten noorden van het
116
midden van de binnenste zuidelijke muur. Het is moeilijk te zeggen of het een onderdeel
vormde van het puin vanwege de aanzienlijke verstoring tijdens de Middeleeuwen. Het beeld
was bedekt met een dikke laag van middeleeuwse tegelfragmenten en lag nabij het beeld van
Augustus, geörienteerd op dezelfde manier, wat suggereert dat het beeld niet ver was gevallen
van waar het stond. Hij werd hier voorgesteld als Jupiter, een associatie die ook gezien wordt
in het Forum van Augustus in Rome. (Vanderpool, 2002: 378)
Fig. 60 – Beeld van Julius Caesar?
45. Portretbeeld
S-69-22. Hoogte 0,23; breedte 0,182; dikte 0,20 m.
Dit portretbeeld is gemaakt van wit marmer en was bijzonder goed gekerfd. Het portret is
van een jonge man en bepaalde kenmerken van het gezicht, zoals de zachte mond, wijzen erop
dat dit een lid was van de Julio-Claudische familie. (Wiseman, 1972: 19-20)
Fig. 61 – Portretbeeld
117
46. Inscriptie
I-74-9. Hoogte 0,21; W. 0,18; dikte 0,03-0,05 m. Hoogte van letters 0,07 m.
De inscriptie is gekerfd op een stuk fijnkorrelig marmer, en werd aangetroffen in een laatRomeinse muur. De transcriptie is:
[---] AVGV[ST-----]
[-----]VLLIV[S---]
-VLLIVS is mogelijk een deel van de naam van de opdrachtgever van de inscriptie, en
AVGVST- een deel van de naam van de ontvanger, in dit geval een keizer(in). De zeer
regelmatige blokletters en de ‘G’ met een perfect vertikale strook die naar boven wijst zijn
kenmerken van de inscripties te Korinthe uit de Augusteïsche periode en de vroege 1e eeuw.
De voorkant van het stuk is plat en glad, maar de achterkant is concaaf gevormd. –VLLIVS is
waarschijnlijk C. Vibullius Proclus, en winnaar in de Isthmische Spelen in 3 n. Chr. (Martin,
1977: 179)
47. Inscriptie
Hoogte 0,443; breedte 0,22; dikte 0,065 m. Hoogte van letters 0,04-0,055 m.
De inscriptie werd gekerfd in een marmeren plaat. De letters waren goed uitgesneden. De
transcriptie is (Dean, 1922: 461):
Tiberi Ani(n?) …
Caesari Augu[sto …
Genti Augustae …
Fig. 62 – Inscriptie
48. Inscriptie
Deze inscriptie bestaat uit verschillende stukken die allemaal op een ander tijdstip zijn
gevonden en pas later zijn samengevoegd: I-164 en 2762 werden samengebracht en leken te
passen bij West-13 en West-210. Samen vormen ze de volgende tekst:
CAE[SA]RIBVS AVGVSTIS
[E]T COL[ LA]VD IV[L C---]
Het meervoud Caesares werd al vanaf het jaar 4-5 gebruikt, toen ruiterbeelden ter
herdenking van Augustus’ kleinzonen (en opvolgers) Gaius en Lucius in Pisa werden
118
opgericht. Ook Augusti werd al vanaf een vroege datum gebruikt. Voorbeelden van
eerbetonen aan Augusti en Caesares tesamen worden ook veelvuldig aangetroffen. Maar deze
inscriptie uit Korinthe leest echter Caesaribus Augustis, een combinatie die volgens Scotton
in slechts drie andere inscripties terugkomt. (Scotton, 2005: 95-100)
Fig. 63 – Inscriptie West-13 + 210
Fig. 64 – Inscriptie I-164 + 2762
49. Inscriptie
Hoogte 0,50; breedte 0,465; dikte 0,44 m.
De inscriptie werd gekerfd in een blauwachtige marmeren blok. De transcriptie is (Dean,
1929: 167):
M(arco) Agrippae co(n)s(uli)
ter(io) trib(unicia) potest(ate)
d(edit) d(edicavit) tribus Vinicia
patrono
Fig. 65 – Inscriptie
50. Inscriptie
Hoogte 0,645; breedte 1,70; dikte 0,58 m. Hoogte van letters 0,07-0,08 m.
De inscriptie werd gekerfd in een marmeren architraafblok afkomstig van een rond
gebouw. De transcriptie is (Dean, 1919: 168):
Cn(aeus) Babbius Philinus aed(ilis) pontif(ex)
?q(uaestor) s(ua) p(ecunia) f(aciendum) c(uravit) idemque II vir
p(osuit) of p(robavit)
119
Fig. 66 – Inscriptie
51. Inscriptie
Hoogte 0,40; breedte 0,535; dikte 0,61 m.
De inscriptie werd gekerfd in een marmeren blok. De transcriptie is:
P(ublio) Caninio Alexiadae
F(ilio) Agrippae procur(atori) Caesa(ris)
Aug(usti) provinc(iae) Achaiae
Quinta
Fig. 67 – Inscriptie
Naast en onder ‘Quinta’, op lijn 4 en 5, staan er nog enkele woorden die later lijken te zijn
toegevoegd. (Dean, 1919: 171)
52. Inscriptie
Hoogte 0,67; breedte 0,465; dikte 0,33 m.
De inscriptie werd gekerfd in een wit marmeren blok. De letters zijn zeer goed
uitgesneden. De transcriptie is (Dean, 1919: 173):
Ti(berio) Claudio
Ti(berii) Claudi(i)
Hipparchi f(ilio)
Quir(ina tribu) Attico
praetoriis
ornament(is)
ornato ex s(enatus) c(onsulto)
l(aetus) l(ibens) v(otum) s(olvit)
Fig. 68 – Inscriptie
120
53. Inscriptie
Hoogte 0,715; breedte 0,525; dikte 0,42 m. Hoogte van letters 0,03-0,065 m.
De inscriptie werd gekerfd in een kalkstenen basis afkomstig van Akrokorinthe. De
transcriptie is (Dean, 1922: 457):
Callicratea
Philesi (fil)iae
sacerdoti in perpet(uum)
Providentiae Aug(usti)
et Salutis Publicae
Tribules tribus Agrippae
bene meritae.
Fig. 69 – Inscriptie
54. Inscriptie
H.oogte 0,90; breedte 0,47; dikte 0,40 m. Hoogte van letters 0,025-0,035 m.
De inscriptie werd gekerfd in een kalkstenen basis afkomstig van Akrokorinthe. Ze werd
aangetroffen in een vroeg-Byzantijnse muur opgericht op de laat-Romeinse bestrating ten
oosten van St. John’s. De transcriptie is (Dean, 1922: 458):
…Paci lucife
ri … Aug]ustae sacrum
… e Tib(erii) Caesaris
Fig. 70 – Inscriptie
121
55. Inscriptie
Breedte 0,92; dikte 0,02 m. Hoogte van letters 0,081 m.
De inscriptie werd gekerfd in marmer en was in negen stukken gebroken. Onder de letters
(die goed uitgesneden zijn) ‘GV’ is de steen zwartgeblakerd door toedoen van vuur. De
transcriptie is (Dean, 1922: 459):
…?La]ribus Augustis
………au…
…….?ns f..
Fig. 71 – Inscriptie
56. Inscriptie
Hoogte 0,12 m. Hoogte van letters 0,035 m.
De inscriptie werd gekerfd in een marmeren kroonlijst die in vijf stukken was gebroken.
Ze werd 7 meter ten westen van de eerste pilaar van de Zuidelijke Stoa aangetroffen. De
transcriptie is (Dean, 1922: 459):
Liberti qui Corinthi habitan[t …..
Fig. 72 – Inscriptie
57. Vloek-tablet
Deze loden tabletten worden vaak aangetroffen in Demeter-heiligdommen114. Ze zijn van
het type waarin bepaalde delen van het lichaam van het slachtoffer worden bekritiseerd. Er
worden enkele goden van de onderwereld aangeroepen, waarom de Morai Praxidikai, de
Fates who exact justice. Dit is het vroegste bewijs dat we hebben voor de associatie van de
Fates met Demeter en Kore op Akrokorinthe. (Stroud, 1993: 72)
114
Jordan D. R. 1980, AthMitt, 95, pp. 231-232, n. 23.
122
Fig. 73 – Loden vloek-tablet
123
Afbeeldingen
__________________________________________________________________________________
Scriptie
Fig. 1 – Algemeen plan van Korinthe; uit Romano 1993: 11, fig. 1
Fig. 2 – Centrum van Korinthe tijdens de Hellenistische periode; uit Williams II 1986: 5, fig.
1
Fig. 3 – Zuidelijke Stoa (grondplan en vooraanzicht); uit Broneer 1954: Pl. Xa
Fig. 4 – Noordelijk Gebouw; uit Stillwell 1932: 223, fig. 150
Fig. 5 – Theater; uit Stillwell 1952: Pl. III
Fig. 6 – Pijlerhal; uit Williams II 1977: 55, fig. 4
Fig. 7 – Archaïsche Tempel van Apollo; uit Fowler & Stillwell 1932: 117, fig. 82
Fig. 8 – Het Heiligdom van Demeter en Kore rond 275 v. Chr.; uit Stroud 1993: 66, fig. 2
Fig. 9 – Centrum van Korinthe met interimdeposities; uit Gebhard & Dickie 2002: 267, fig.
16.1
Fig. 10 – Wegen doorheen de Griekse muur; uit Romano 2002: 281, fig. 17.1
Fig. 11 – Centurisatie van 111 v. Chr.; uit Romano 1993: 24, fig. 8
Fig. 12 – Twee oost-west wegen uit de interimperiode; uit Romano 2003: 282, fig. 17.2
Fig. 13 – Organisatie van het wegensysteem voor de kolonie van 44 v. Chr.; uit Romano
2002: 284, fig. 17.3
Fig. 14 – Schematische tekening van de vier kwadranten, elk 32x15 actus eenheden, met de
cardo maximus in het midden; uit Romano, 2002: 285, fig. 17.5
Fig. 15 – Decumanus; uit Stroud 1993: 18, fig. 6
Fig. 16 – Romeinse Forum, met het oorspronkelijke 6x4 actus plan en bijkomende 2x4 actus
plan in het westen, met de eerste fase van Tempel E; uit Romano 2002: 287, fig. 17.8
Fig. 17 – Centrum van Korinthe tijdens de vroege 1e eeuw; uit Williams II 1993: 32, fig. 1
Fig. 18 – Lechaionweg-basilica; uit Stillwell 1932: 197, fig. 131
Fig. 19 – Zuidoostelijk Gebouw; uit Weinberg 1961: 5, fig. 1
Fig. 20- Vroeg-Romeins Keldergebouw; gelijkvloers (boven) en kelder; uit Williams II 1977:
59, fig. 5
Fig. 21 – Gebouw 1 en 3; uit Williams II 1986: 130, fig. 1
Fig. 22 – Romeinse Circus; uit Romano 2005: 599, fig. 13
Fig. 23 – Het Heiligdom van Demeter en Kore in de Romeinse periode; uit Stroud 1993: 70,
fig. 7
Bijlagen
Fig. 24 – Lampen van het Broneer type IX; uit Broneer 1930: Pl. IV, nrs. 142-146
Fig. 25 – Lampen van het Broneer type X; uit Broneer 1930: Pl. IV, nrs. 154-163
Fig. 26 – Lampen van het Broneer type XVI; uit Broneer 1930: Pl. V, nrs. 198-215
Fig. 27 – Lampen van het Broneer type XVII; uit Broneer 1930: Pl. VI, nrs. 296-300
Fig. 28 – Lampen van het Broneer type XIX (‘Ephesus’); uit Broneer 1930: Pl. VI, nrs. 312371
Fig. 29 – Lampen van het Broneer type XXI; uit Broneer 1930: Pl. VII, nrs. 393-414
Fig. 30 – Lampen van het Broneer type XXII; uit Broneer 1930: Pl. VII, nrs. 420-425
Fig. 31 - Malgemaakte reliëfwaar van de opravingen in 1980, uit Edwards 1981: 190, fig. 1
Fig. 32 – Likna met kleimodellen van voedsel; uit Stroud 1993: 69, fig. 32
Fig. 33 – Cakeje; uit Stroud 1993: 69, fig. 6
124
Catalogus
Fig. 34 – Fragment van een langbloemblad-bekken; uit Williams II, 1977: Pl. 25: 15
Fig. 35 – Beeld van Aphrodite; uit Sturgeon 1998: 2, fig. 3
Fig. 36 – Aniconisch beeld; uit Sturgeon 1998: 3, fig. 7
Fig. 37 – Bronzen krijger; uit Mattusch 1992: Pl. 21: a,b,c,d
Fig. 38 – Vrouw met fakkel en big; uit Stroud 1993: 69, fig. 5
Fig. 39 – Torso met borstharnas; uit Williams II 1977: Pl. 27: 30
Fig. 40 – Abacus #1; uit Williams II 1977: Pl. 26: 28, detail
Fig. 41 – Abacus #1; uit Broneer 1954: Pl. 15: 1
Fig. 42 – Abacus #2; uit Williams II 1977: Pl. 27: 29
Fig. 43 – Abacus #2: uit Williams II 1977: Pl. 26: 29
Fig. 44 – Greco-Italiaanse amfoor; uit Romano 1994: 87, fig. 13: 63
Fig. 45 – Greco-Italiaanse amfoor; uit Romano 1994: Pl. 25: 63
Fig. 46 – Lamboglia 2 amfoor; uit Romano 1994: 87, fig. 13: 65
Fig. 47 – Lamboglia 2 amfoor; uit Romano 1994: Pl. 26: 65
Fig. 48 – Bakpan, “orlo bifido” klei (Zuid-Italië); uit Romano 1994: Pl. 23: 56
Fig. 49 – Inscriptie; uit Kent 1966: 12, fig. 13
Fig. 50 – Inscriptie; uit Kent 1966: Pl. 5: 40
Fig. 51 – Inscriptie; uit West 1931: 2, fig. 1
Fig. 52 – Inscriptie; uit West 1931: 63, fig. 81
Fig. 53 – Portret van een priester; uit Ridgeway 1981: Pl. 92: d
Fig. 54 – Voetstuk met archaïstische beelden; uit Williams II 1975: Pl. 9: 28
Fig. 55 – Archaïstische Hekataia; uit Ridgeway 1981: Pl. 92: b
Fig. 56 – Beeld van Augustus; uit Swift 1921a: Pl. V
Fig. 57 – Beeld van Gaius; uit Swift 1921c: Pl. X
Fig. 58 – Beeld van Lucius; uit Siwft 1921c: Pl. XI
Fig. 59 – Beeld van Tiberius; uit Swift 1921b: Pl. IX
Fig. 60 – Beeld van Julius Caesar; uit Stillwell Scranton & Freeman 1941: Pl. 35:2
Fig. 61 – Portretbeeld; uit Wiseman 1972: Pl. 8:10
Fig. 62 – Inscriptie; uit Dean, 1922: 461, fig. 11
Fig. 63 – Inscriptie West-13 + 210; uit Scotton 2005; 97, fig. 2
Fig. 64 – Inscriptie I-164 + 2762; uit Scotton 2005; 36, fig. 1
Fig. 65 – Inscriptie; uit Dean 1919: 167, fig. 2
Fig. 66 – Inscriptie; uit Dean 1919: 168, fig. 3
Fig. 67 – Inscriptie; uit Dean 1919: 171, fig. 9
Fig. 68 – Inscriptie; uit Dean 1919: 173, fig. 10B
Fig. 69 – Inscriptie; uit Dean 1922: 457, fig. 4
Fig. 70 – Inscriptie; uit Dean 1922: 458, fig. 6
Fig. 71 – Inscriptie; uit Dean 1922: 459, fig. 7
Fig. 72 – Inscriptie; uit Dean 1922: 459, fig. 8
Fig. 73 – Loden vloek-tablet; uit Stroud 1993: 72, fig. 11
125
Fig. 1 – Algemeen plan van Korinthe
126
Fig. 2 – Centrum van Korinthe in de Hellenistische periode
127
Fig. 3 – Zuidelijke Stoa
(grondplan en vooraanzicht)
128
Fig. 4 – Noordelijk Gebouw
Fig. 5 – Theater
129
Fig. 6 – Pijlerhal
Fig. 7 – Archaïsche Tempel van Apollo
130
Fig. 8 – Het Heiligdom van Demeter en Kore rond 275 v. Chr.
131
Fig. 9 – Centrum van Korinthe met interimdeposities
132
Fig. 10 – Wegen doorheen de Griekse muur
133
Fig. 11 – Centurisatie van 111 v. Chr.
134
Fig. 12 – Twee oost-west wegen uit de interimperiode
Fig. 13 – Organisatie van het wegensysteem voor de kolonie van 44 v. Chr.
135
Fig. 14 – Schematische tekening van de vier kwadranten, elk 32x15 actus eenheden, met de
cardo maximus in het midden
Fig. 15 – Decumanus
136
Fig. 16 – Romeinse Forum, met het oorspronkelijke 6x4 actus plan en bijkomende 2x4 actus
plan in het westen, met de eerste fase van Tempel E
137
Fig. 17 – Centrum van Korinthe tijdens de vroege 1e eeuw
138
Fig. 19 – Lechaionweg-basilica
139
Fig. 20 – Zuidoostelijk Gebouw
Fig. 21 – Vroeg-Romeins Keldergebouw; gelijkvloers (boven) en kelder
140
Fig. 22 – Gebouw 1 en 3
141
Fig. 23 – Romeinse Circus
142
Fig. 24 - Het Heiligdom van Demeter en Kore in de Romeinse periode
143
Download