EEN METHODIEK VOOR HET RENTEMANAGEMENT BIJ DSM Arnold Voet Wim Westerman1 Februari 2003 ********************************************** Wim Westerman Faculteit Bedrijfskunde Rijksuniversiteit Groningen Postbus 800 9700 AV Groningen Telefoon: 050-3637088 Fax: 050-3637356 Internet: [email protected] 1 Drs. A.F.P.Voet studeerde in 2002 af bij de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen op een onderzoek bij DSM Treasury in Heerlen. Dr. W. Westerman is universitair docent financieel management bij de eerdergenoemde Groningse Bedrijfskundefaculteit. De auteurs danken drs. A.L.C.J. van Beek en drs. A.M.B. van Sleeuwen, respectievelijk Manager Corporate Finance en Managing Director bij DSM Finance B.V., voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Voor eventuele nog resterende onvolkomenheden zijn uitsluitend de auteurs verantwoordelijk. EEN METHODIEK VOOR HET RENTEMANAGEMENT BIJ DSM In toenemende mate wordt door het Treasury management getracht rentelasten van de onderneming te managen. Door middel van rentederivaten wordt ernaar gestreefd om gebruik te maken van de cycliciteit van de rentecurve om op die manier de interestlasten te verlagen. De grotere aandacht voor dit rentemanagement doet de vraag rijzen naar een accurate beoordelingsmethodiek hiervoor. Bij DSM Treasury is in het kader van een Value Based Business Steering programma hiervoor een methodiek ontwikkeld. Inleiding De aandacht voor het beheersen van renterisico’s neemt nog steeds toe. De invoering van de euro heeft geleid tot een verlaging van valutarisico’s, maar de renterisico’s zijn voor veel ondernemingen onverminderd hoog gebleven. In dit artikel wordt beschreven, hoe een beoordelingsmethodiek voor het management van de rente op langlopende leningen bij DSM is ontwikkeld. Deze methodiek past bij niet alleen bij ontwikkelingen in het treasury vakgebied, maar ook bij het huidige financiële performance management bij DSM. Bij een actief rentemanagement kan van zogenaamde Interest Swaps gebruik gemaakt worden. Er zijn echter grenzen aan het actief managen van de rentelasten. Er zijn diverse prestatiemaatstaven voor het rentemanagement denkbaar. Gekozen wordt voor een “50% floating benchmark”, waarbij maximaal 50% van de portefeuille van leningen een variabele rente heeft. Deze maatstaf sluit aan bij het rente/risicobeheer van DSM. Het hiervoor geformuleerde beleid expliciet ruimte laat om resultaat te realiseren. Bij een juiste toepassing van de ontwikkelde methodiek is DSM niet aan het speculeren. Rente/risicobeheer bij DSM Nog niet zo lang geleden was het normaal, dat het management van renterisico’s als volgt plaats vond [Van der Nat, 1992]. Een typische onderneming leende in principe vast of variabel rentend, of hield een standaardverdeling tussen vast en variabel aan. Gevolg was het mogelijk missen van winsten wanneer interestniveaus zich wijzigden, terwijl er bij variabele rentes ook nog aanzienlijke verliezen mogelijk waren. In hoeverre een politiek van lang indekken bij lage rentestanden en kort indekken bij hoge rentestranden resultaat had, viel gezien het speculatieve karakter hiervan ook nog maar te bezien. De opkomst van rentederivaten als termijncontracten, opties en swaps bood echter de mogelijkheid, om de risico’s van een actief rentemanagement beperkt te houden. Het beheren van renterisico’s ontaardde, getuige vele bekend geworden affaires, her en der in regelrechte speculatie. Het meten van de resultaten vond indertijd nog maar gebrekkig plaats. Ondertussen wordt het meten van de performance van het financieel risicomanagement echter van groot belang geacht [Wallace, 2002]. Andere gevallen van een gebrekkig rente/risicobeheer betroffen ondernemingen zonder een gecentraliseerde treasuryfunctie, waar bijvoorbeeld op grond van gewoonten in een land vast of juist variabel rentende leningen werden aangehouden [Westerman, Hessels en Ritsema, 1997]. De centralisatie 1 van het treasury management heeft bij multinationale ondernemingen in de loop der jaren echter meer en meer vorm gekregen [Von Eije en Westerman, 2002]. DSM is een voorbeeld van een multinationale onderneming met een gecentraliseerde treasury functie. De taken en verantwoordelijkheden hiervan hebben betrekking op zowel Corporate Finance als Cash Management. Cash management valt buiten het kader van dit artikel. Ten aanzien van Corporate Finance gaat een belangrijk deel van de aandacht uit naar het rente/risicoresultaat op langlopende leningen. Treasury Control administreert alle transacties van DSM Treasury. Waar een goede administratieve organisatie aanwezig is, wordt het meten van performance management mogelijk. DSM streeft naar het scheppen van ondernemingswaarde. In het kader van een “Value Based Business Steering” programma is een “value driver tree” met performance maatstaven ontwikkeld [DSM, 2000]. De centrale prestatie maatstaf is voor DSM de “Cash Flow Return on Investment” [Madden, 1999]. Deze CFROI moet hoger liggen dan de “WACC” (gemiddeld gewogen vermogenskostenvoet), waarop DSM Treasury in zekere mate invloed uit kan oefenen. De Kritische Performance Indicator (KPI) ten aanzien van het rentemanagement betreft de interestkosten. Met in acht neming van bepaalde strategische randvoorwaarden moeten deze rentelasten door DSM Treasury geminimaliseerd worden. Managen van rentelasten Het managen van rentelasten gebeurt door het kiezen voor vaste interest of variabele interest en het periodiek wisselen hiertussen. Bij uitgifte van een obligatielening wordt het interestpercentage gefixeerd voor de gehele looptijd. Vervolgens is het mogelijk om deze ”fixed” (vaste) interest om te zetten in “floating” (variabele) interest door middel van een “swap” (tijdelijke ruil van verplichtingen). Hierdoor is het mogelijk om over een langlopende lening een “floating” (kortlopend) rentepercentage te betalen. Het floating interestpercentage wordt vastgesteld op basis van een vergelijkingsmaatstaf. Veel gebruikte benchmarks zijn Euribor en Libor (interbancaire interest op respectievelijk de euro en het pond) welke doorgaans voor een periode van drie tot zes maanden gefixeerd worden. Figuur 1 geeft de Euribor (floating interest) weer over een periode van 1996 tot 2002. DSM heeft een obligatielening uitgegeven op 09-12-1996 met een looptijd van 10 jaar tegen een rentepercentage van 6.25%. De Swap rente geeft aan tegen welke vaste rente voor de restant looptijd “geswapt” kan worden naar Euribor en vice versa. Figuur 1 Renteverloop 7 5 4 Euribor Swap rente 3 Obligatielening 2 Date 2 jun-02 dec-01 jun-01 dec-00 jun-00 dec-99 jun-99 dec-98 jun-98 dec-97 jun-97 1 dec-96 Interest % 6 Uit de grafiek blijkt dat zowel de Euribor als de Swaprente voor de restant looptijd van de lening in de beschouwde periode continu lager hebben gelegen dan het percentage waarop bij uitgifte van de lening gefixeerd is. Het was in deze situatie dus aantrekkelijk geweest om bij het afsluiten van de lening de fixed interest direct naar floating interest te swappen. Wanneer optimaal gebruik gemaakt was van de renteontwikkeling, zoals weergegeven in figuur 1, zouden de in tabel 1 opgenomen transacties zijn uitgevoerd. Tabel 1 Optimaal rente/risicobeheer Transactie Betalen Ontvangen Interest (+ spread) op obligatie 6.25% Swap naar floating (9-12-1996) Euribor 6.25% Swap naar fixed (29-01-1999) 3.81% Euribor Swap naar floating (21-05-2000) Euribor 5.88% Wanneer betalingen en ontvangsten nu tegen elkaar weggestreept worden blijft over te betalen Euribor en te ontvangen 2.07%. De interest lasten zijn afgenomen van 6.25% naar Euribor – 207 basispunten. Op deze manier zou zelfs bewerkstelligd kunnen worden dat over een uitgegeven lening interest ontvangen wordt in plaats van betaald. Uiteraard zal het in de praktijk moeilijk zijn om op een dergelijke manier perfect gebruik te maken van de cycliciteit van de rente, omdat op t0 niet bekend is wat de rente op tn zal zijn en er altijd een “spread” op leningen wordt betaald. Toch kunnen op basis van verwachtingen, zoals interne simulaties bij DSM Treasury laten zien, substantiële resultaten worden bereikt. Grenzen aan het rentemanagement Uit historische cijfers blijkt dat een leningenportefeuille op vlottende basis gemiddeld resulteert in lagere interestlasten. Er is echter altijd een zekere kans dat dit niet het geval is. Door middel van een uitgebreide analyse heeft DSM een bovengrens vastgesteld voor het percentage van de obligatieleningenportefeuille dat floating gefinancierd mag zijn. Hiervoor is onder meer de correlatie van het resultaat met de rentestand onderzocht. Deze correlatie blijkt ongeveer 60% te zijn. Wanneer de rentestand nu een relatieve stijging (daling) van 30% laat zien, zal het resultaat van DSM naar verwachting met 18% zal stijgen (dalen). Een verklaring hiervoor is dat de Amerikaanse Federale bank (FED) en de Europese Centrale Bank (ECB) in een hoogconjunctuur de rente veelal verhogen en in een laagconjunctuur de rente veelal verlagen (zoals in de jaren 2000 tot en met 2002). Over het algemeen zal DSM echter in een periode van hoogconjunctuur eveneens een beter resultaat laten zien dan tijdens een laagconjunctuur. DSM heeft op grond van de fundamentele analyse besloten om maximaal 60% x netto schuld (= lang vreemd vermogen + kort vreemd vermogen - cash) + cash – kort vreemd vermogen floating te financieren. Eind 2002 betreft dit 60% x (€ 1500 mln + € 650 mln - € 150 mln) - € 150 mln = € 700 mln. Het maximum percentage van het lang vreemd vermogen dat floating gefinancierd mag worden komt nu uit op € 700 mln: € 1500 mln x 100% = 47%. Omdat de genoemde bedragen variëren, gaat DSM Treasury beleidsmatig uit van 50%. 3 Maatstaven voor het rentemanagement Ten behoeve van de beoordeling van het rentemanagement kan de geleverde prestatie (de werkelijk betaalde interest) afgezet worden tegen drie maatstaven: de fixed interest, de floating interest of de zogenaamde “ideal” interest. Het verschil tussen de diverse benchmarks en de werkelijk betaalde interest wordt uitgedrukt in een resultaat. De ideal interest wordt bepaald door achteraf de momenten te bepalen waarop geswapt had moeten worden om het best mogelijke resultaat te bereiken. Hiervoor moeten mogelijke anticipaties op lange termijn bekeken worden. Bij het bepalen van ideale swapmomenten is uitgegaan van structurele ontwikkelingen van de rentecurve bezien over een periode van minimaal anderhalf tot twee jaar. Kortstondige uitschieters, zowel naar boven als naar beneden, zijn dus niet meegenomen. Benadrukt wordt dat de ideal benchmark een sterk retrospectief karakter heeft en niet geschikt is om ten behoeve van toekomstige ontwikkelingen op te sturen. De ideal benchmark kan alleen voor individuele leningen bepaald worden. Dit heeft enerzijds te maken met het maximum percentage van het lang vreemd vermogen dat op grond van interne normen floating gefinancierd mag zijn en anderzijds met de verschillen tussen de rentes voor de Euro en de Dollar. Voorts is hier de koers van de Dollar ten opzichte van de Euro van belang, doordat bijvoorbeeld een stijging hiervan kan resulteren in de verplichting tot het afbouwen van de floating interest positie in Dollars. Voor zover de ideal benchmark voor de portefeuille al te bepalen is, valt die door haar complexiteit buiten het bestek van de ontwikkelde methodiek. In figuur 2 is voor één specifieke lening de werkelijk betaalde interest afgezet tegen de Euribor en de Swap rente voor diezelfde periode. Duidelijk blijkt dat in de periode dat floating interest betaald is, de rentestand steeds voor zes maanden gefixeerd is. De door investeerders geëiste risico opslagen en de spread zijn er de oorzaak van dat het werkelijk betaalde interestpercentage op geen enkel moment raakt aan de Euribor. Vervolgens zijn in figuur 3, op basis van gegevens over de Euribor en de Swap rente, de fixed, floating en ideal benchmark opgenomen. Figuur 2 Gerealiseerd AAB5 (€ 68.000.000) 7 5 Euribor 4 Swap rente 3 Werkelijk 2 Date 4 jun-02 dec-01 jun-01 dec-00 jun-00 dec-99 jun-99 dec-98 jun-98 dec-97 jun-97 1 dec-96 Interest % 6 Figuur 3 Gerealiseerd AAB5 (€ 68.000.000) 7 Interest % 6 Fixed Benchmark 5 4 Floating Benchmark Ideal Benchmark 3 Werkelijk 2 jun-02 dec-01 jun-01 dec-00 jun-00 jun-99 dec-99 dec-98 jun-98 dec-97 jun-97 dec-96 1 Date Uit figuur 3 blijkt dat in 1998 besloten is om over te stappen van floating interest naar fixed interest. Achteraf bezien was dit geen verstandige keus. Het blijkt eveneens hoever de rentebetalingen verlaagd hadden kunnen worden wanneer optimaal van de cycliciteit van de rentecurve gebruik gemaakt was. Dit had bereikt kunnen worden door begin 1999 te swappen naar fixed en begin 2000 terug te swappen naar floating interest. Voorts dient bij de bepaling van de floating interest voor de portefeuille van leningen het maximale percentage dat floating gefinancierd mag zijn in ogenschouw genomen te worden. Voor DSM is dit percentage beleidsmatig vastgesteld op 50, hetgeen dan ook resulteert in een 50% floating benchmark. Uiteraard geldt dat wanneer bijvoorbeeld voor een hoger risicoprofiel gekozen wordt, er een lager percentage van bijvoorbeeld 30% ingevuld dient te worden. De focus van de operationele activiteiten van DSM is recent verlegd naar producten met een hogere toegevoegde waarde. Dit kan leiden tot een lager risicoprofiel voor de onderneming. Hier wordt echter steeds uitgegaan van 50%. In figuur 4 zijn de werkelijk betaalde interest, de fixed benchmark en de 50% floating benchmark voor de leningenportefeuille van DSM opgenomen voor de periode december 2000 tot en met augustus 2001. Wanneer DSM Treasury er voor kiest om elk van haar obligatieleningen exact in twee stukken te delen, waarbij de ene helft fixed en de andere helft floating gefinancierd is, zal de werkelijk gerealiseerde interest gelijk zijn aan de 50% floating benchmark. Doordat echter gekozen wordt om enkele leningen volledig fixed en andere volledig floating te financieren, wordt bewust van de 50% floating benchmark afgeweken. Uit figuur 2 blijkt dat de werkelijk betaalde interest sinds december 2000 zelfs sterk onder de 50% floating benchmark is komen te liggen. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat de Dollarrente in deze periode harder gedaald is dan de Eurorente en het gedeelte van de portefeuille dat floating gefinancierd was overwegend uit Dollarleningen bestond. 5 Figuur 4 Gerealiseerd Portefeuille DSM (€ 1010.200.000) 7 Interest 6 Fixed Benchmark 5 50% Float. Benchmark Werkelijk 4 3 2 aug-02 jun-02 apr-02 feb-02 dec-01 okt-01 aug-01 jun-01 apr-01 feb-01 dec-00 1 Date Beoordeling van het rentemanagement DSM Treasury gaat er in beginsel vanuit dat floating interest op lange termijn goedkoper is dan fixed interest. Floating interest brengt echter wel een financieel risico met zich mee. Op basis van de eerder beschreven analyse heeft zij daarom besloten om maximaal 50% van de portefeuille van leningen floating te financieren. DSM Treasury ziet dit maximum als een goede afweging tussen risico en rendement, onder meer omdat zij dan de sterkste correlatie tussen haar rentebetalingen en haar resultaat zal realiseren. Wanneer DSM Treasury nu tracht gebruik te maken van de cycliciteit van de rentecurve en tijdelijk een groter gedeelte van haar vreemd vermogen fixed financiert, wijkt zij bewust af van haar uitgangspunt. Deze bewuste keuze op basis van haar verwachtingen dient dus gebenchmarkt te worden ten opzichte van de uitgangssituatie van maximaal floating financiering. Een aantal leningen zullen überhaupt niet geswapt kunnen worden naar floating, omdat anders het maximum van 50% overschreden zou worden. Deze zullen niet gebenchmarkt worden, aangezien het betaalde interestpercentage gelijk zal zijn aan de fixed benchmark. Slechts individuele leningen die object van actief beheer zijn dienen gebenchmarkt te worden tegen de daarop van toepassing zijnde floating interest. Dat wil zeggen: de werkelijk betaalde interest dient lager of minimaal gelijk aan de floating benchmark te zijn. DSM Treasury dient periodiek vooraf vast te stellen welke leningen wel en welke geen object van actief beheer zijn. Bij de beoordeling van het rente/risicomanagement ten aanzien van de portefeuille van leningen staat de 50% floating benchmark centraal. Ook hierbij geldt dat, wanneer Treasury tijdelijk een groter gedeelte van haar vreemd vermogen fixed financiert, zij bewust afwijkt van haar uitgangspunt. Deze bewuste afwijking dient, net als voor de individuele leningen die actief object van beheer zijn, beoordeeld te worden. Daarnaast is bij de beoordeling van de portefeuille van leningen nog een aspect van belang. Wanneer 6 Treasury er voor kiest om elk van haar obligatieleningen exact in twee stukken te delen, waarbij de ene helft fixed en de andere helft floating gefinancierd is, zal de werkelijk gerealiseerde interest gelijk zijn aan de 50% floating benchmark. Doordat echter gekozen wordt om enkele leningen volledig fixed en andere volledig floating te financieren, wordt bewust van de floating benchmark afgeweken. Deze afwijking dient eveneens gebenchmarkt te worden. Wanneer beide aspecten in ogenschouw genomen worden geldt dat voor de portefeuille van leningen de werkelijk betaalde interest lager of minimaal gelijk aan de 50% floating benchmark voor de portefeuille dient te zijn. 50% Floating versus Interne Portefeuille “Corporate Treasury behaalt resultaat op het rente/risicomanagement door mismatches aan te brengen tussen de externe portefeuille en de theoretisch, door de Business Units, intern aangeboden portefeuille,” zo stelt Van den Boom [1992, p. 172]. Onder de interne portefeuille verstaat hij het totaal van eigen en vreemd vermogen dat Corporate Treasury aan de Business Units verschaft. Onder de externe portefeuille wordt verstaan: het totaal van Eigen en Vreemd vermogen dat Corporate Treasury op de Geld- en Kapitaalmarkten aantrekt. Door nu doelbewust een mismatch aan te brengen tussen de interne en de externe portefeuille, kan Corporate Treasury op basis van haar eigen verwachtingen omtrent de renteontwikkeling een resultaat behalen, waarop zij vervolgens door de leiding van de onderneming weer beoordeeld kan worden. Een dergelijke methodiek toont de toegevoegde waarde van Corporate Treasury aan ten opzichte van de locale treasuries in een multinationale onderneming, waarmee bijvoorbeeld keuzes voor centralisatie van taken en verantwoordelijkheden onderbouwd kunnen worden. Het 50% floating beoordelingscriterium vertoont overeenkomsten met hetgeen Van den Boom stelt. Bij de bepaling van de 50% floating benchmark voor de portefeuille wordt voor iedere individuele lening steeds aangenomen dat over de ene helft floating en over de andere helft fixed interest betaald wordt. Door hier nu doelbewust van af te wijken, kan DSM Treasury een resultaat behalen. In beide gevallen worden de werkelijke door DSM Treasury behaalde prestaties afgezet tegen een benchmark. Van den Boom kiest als benchmark de intern aangemelde portefeuille van leningen. Zoals aangegeven is bij DSM gekozen voor de 50% floating benchmark van de centrale externe portefeuille. De interne portefeuille is echter voor DSM een weinig realistische benchmark. Het is in de praktijk voor grote ondernemingen met een gecentraliseerde treasury vanuit het oogpunt van schaalgrootte onvoordelig om een obligatielening van bijvoorbeeld 25 miljoen euro uit te geven. Wanneer dit überhaupt geen overweging is, is het niet juist om theoretisch aan te nemen dat dit wel gebeurt en de treasury resultaten op grond hiervan te benchmarken. Risico’s van rentemanagement Velen betwijfelen het nut van actief rentemanagement [Van der Nat, 1992]. Zo stellen Grinblatt en Titman [1998, pp. 726 en 727]: “We are skeptical of corporate treasurers who claim to have superior information about interest and use that information to speculate in those markets.” En: “Managers have private information only in exceptional cases. Given this, they almost always should be hedging rather than speculating.” 7 De vraag is nu dus of een actief rentemanagement als speculeren gekarakteriseerd kan worden. Voor de beantwoording van deze vraag wordt weer uitgegaan van de floating interest waar zo nu en dan op basis van verwachtingen omtrent de renteontwikkeling van afgeweken wordt. In het ergste geval worden de rentebetalingen relatief laag gefixeerd, maar daalt de rente vervolgens nog verder. Er is dan sprake van een “opportunity loss” (alternatieve kost). Daarentegen kunnen potentiële winsten substantieel zijn. Bovendien vinden transacties op de financiële markten steeds plaats op basis van een onderliggende waarde, de obligatielening. Het is niet toegestaan om transacties te doen die niet op deze onderliggende waarde gebaseerd zijn, waardoor een hefboomwerking op zou treden. Wel treedt er een onaangename situatie op wanneer de floating interest stijgt boven de fixed benchmark. Dit kan betekenen dat DSM verplicht is om over haar variabel gefinancierde leningen een hogere interest te betalen dan hetgeen bij de uitgifte van de obligatielening vastgesteld is. Op basis van de al eerder beschreven correlatie tussen de hoogte van de rente en het resultaat van DSM zou dit echter niet tot grote problemen moeten leiden. Conclusie Bij het streven naar ondernemingswaarde komt het performance management aangaande renterisico’s bij multinationale ondernemingen steeds nadrukkelijker in beeld. Voorheen waren prestatiemaatstaven gericht op het beoordelen van het bestaansrecht van centrale treasury functies. Nu deze zich ruimschoots hebben bewezen, heeft DSM Treasury een geavanceerde aanvullende methodiek ontwikkeld voor het meten van de eigen prestaties. DSM Treasury streeft ernaar om resultaat te behalen binnen vastgestelde beleidskaders. Centraal staat hierin een “50% floating benchmark”, waarbij hoogstens 50% van de leningenportefeuille variabel rentend is. De corporate finance functie krijgt het met deze maatstaf moeilijker om aan te tonen dat ze waarde schept, maar de uitdaging om op het juiste moment swaptransacties aan te gaan wordt er wel door vergroot. Daarbij kan een goede administratieve organisatie voorkomen, dat actief beleid op speculeren uitdraait. Literatuur Boom, L.P.E.M. van den [1992], De toegevoegde waarde van treasury management, deel 3: toepassing in de praktijk, Maandblad voor Bedrijfsadministratie en Bedrijfsorganisatie, nr. 1144/1145, pp. 170-178. DSM, Value Based Business Steering at DSM: an introduction, 2000. Eije, H. von; W. Westerman [2002], Multinational Cash Management and Conglomerate Discounts in the Euro Zone, International Business Review, Volume 11 Number 4, pp. 453-464. Grinblatt, M; S. Titman [1998], Financial Markets and Corporate Strategy, McGraw Hill, New York. Madden, B.J. [1999], CFROI Valuation: a Total System Approach to Valuing the Firm, Butterworth Heinemann, Boston. Nat, M. van der [1992], Rentemanagement: afdekken of gokken?, Tijdschrift Financieel Management, nummer 4, pp. 49-53. Wallace, J. [2002], a Metric Approach to Risk Management – Part 1, Treasury Management International, Issue 109 September, pp. 23-25. Westerman, W., J. Hessels; H.A. Ritsema, Treasury Management in a Euro-Japanese firm, in: Dynamiek in organisatie en bedrijfsvoering, Nederlandse Organisatie voor Bedrijfskundig Onderzoek, 1997, Eindhoven, pp. 105 - 113. 8