Capita selecta Kortademigheid bij kanker: oorzaken en symptomatische behandelingen d.th.sleijfer, t.s.van der werf en p.h.m.de mulder Kortademigheid is een frequent voorkomende klacht van patiënten met kanker. Het percentage patiënten dat deze klacht uit, varieert – afhankelijk van het ziektestadium – van 24 tot meer dan 70, en sommige auteurs beschouwen het optreden en de ernst van de kortademigheid als een voorspellende factor voor vervroegd overlijden.1-4 Bij patiënten met kanker kunnen diverse factoren de regulatie van de ademhaling beïnvloeden, maar het is de waarneming van deze beïnvloeding die uiteindelijk leidt tot de klacht ‘kortademigheid’. Getracht wordt de ernst van kortademigheid te objectiveren door gebruik te maken van een eenvoudige visuele analoge tienpuntsschaal of een variant hiervan, zoals de ‘Borg-schaal’ of het ‘Oxygen cost diagram’ (daarop geeft de patiënt aan welke activiteiten nog mogelijk zijn bij de ervaren kortademigheid).5 6 In dit overzichtsartikel zal kort worden ingegaan op de regulering van de ademhaling, op factoren die bij de kankerpatiënt dit proces kunnen beïnvloeden, en op de behandeling, waarbij de nadruk zal liggen op de medicamenteuze behandeling van kortademigheid. Regulering van de ademhaling en mechanismen van kortademigheid. De autonome regulatie van de ademhaling wordt verzorgd door centra in de hersenstam, met name in de medulla oblongata. Deze regulatie kan echter worden beïnvloed door corticale impulsen tijdens het spreken of bij emoties. Deze autonome centra worden geprikkeld door chemo- en mechanoreceptoren. De centrale chemoreceptoren, eveneens in de medulla oblongata, reageren zowel op een daling van de pH als op een stijging van de Pco2. De perifere chemoreceptoren, in de arcus aortae en in de bifurcatie van de A. carotis communis, worden geprikkeld wanneer de arteriële Po2 daalt beneden 8 kPa (60 mmHg). Mechanoreceptoren bevinden zich in de spieren van de thoraxwand en het diafragma en worden geprikkeld door rek. Ze bevinden zich ook in de luchtwegen en in de long zelf en zijn daar gevoelig voor irritantia en rek; de receptoren in de long zijn bovendien gevoelig voor veranderingen in de capillaire druk. Deze laatste, de juxtacapillaire receptoren of J-receptoren, spelen een belangrijke rol bij de kortademigheid bij pneumonie, longembolie, longoedeem en interstitiële longafwijkingen. Als kortademigheid alleen wordt beschouwd als het gevolg van neuroanatomische verstoringen en de psychische perceptie en expressie van deze verstoring buiAcademisch Ziekenhuis, Postbus 30.001, 9700 RB Groningen. Afd. Medische Oncologie: prof.dr.D.Th.Sleijfer, internist-oncoloog. Afd. Intensive Care Beademing: dr.T.S.van der Werf, longarts-intensivist. Academisch Ziekenhuis, afd. Medische Oncologie, Nijmegen. Prof.dr.P.H.M.de Mulder, internist-oncoloog. Correspondentieadres: prof.dr.D.Th.Sleijfer. samenvatting – Kortademigheid komt veel voor bij patiënten met ver voortgeschreden kanker. – De regulering van de ademhaling kan door diverse psychische en fysieke oorzaken worden verstoord, bovendien zijn vaak verschillende oorzaken gelijktijdig en in wisselende mate aanwezig. – Naast causale vormen van behandeling zijn de symptomatische behandelingen van belang. – Er is weinig vergelijkend onderzoek verricht naar de werkzaamheid van de symptomatische behandeling van kortademigheid bij kanker. – Alleen van opioïden is aangetoond dat de toediening hiervan de kortademigheid bij kanker vermindert. ten beschouwing worden gelaten, kunnen de oorzaken in drie groepen worden verdeeld, namelijk: (a) een toename van de ademarbeid, zoals bij pleuravocht, pleuraverdikking (mesothelioom, pleuritis carcinomatosa), borstwandverdikking (tumorinfiltratie), verstijving van het longparenchym (massale longmetastasering, lymphangitis carcinomatosa) of door een obstructie in de luchtwegen (intrabronchiale tumor, chronische obstructieve longziekten); (b) een toegenomen zwakte van de ademhalingsspieren, veroorzaakt door de hiervoor genoemde afwijkingen, maar ook door een gestoorde kracht-lengteverhouding (emfyseem), door neuromusculaire aandoeningen en door cachexie; en (c) een toename van de ventilatoire behoefte, vooral bij hypoxemie, hypercapnie, acidose, anemie en koorts.7-10 Bij patiënten met kanker kunnen de perceptie en expressie van kortademigheid enerzijds en angst en depressieve gevoelens anderzijds elkaar beïnvloeden, zoals ook beschreven is bij niet-kankerpatiënten.11 Hierdoor ontstaat een vaak moeilijk te doorbreken vicieuze cirkel. oorzaken Er zijn diverse oorzaken van kortademigheid en bij patiënten met kanker zijn er vaak verschillende oorzaken gelijktijdig aanwezig. De meeste auteurs noemen uitsluitend fysieke oorzaken, hetgeen dan ook leidt tot de conclusie dat bij circa 25% van de kankerpatiënten met kortademigheid geen oorzaak kan worden gevonden.2 Slechts een enkele auteur noemt naast fysieke oorzaken ook psychische (zoals angst), sociale (zoals eenzaamheid) en spirituele (zoals hopeloosheid).12 Gegevens over het vóórkomen van deze niet-fysieke oorzaken ontbreken echter. De fysieke oorzaken van kortademigheid worden meestal verdeeld in vier groepen (tabel). De eerste groep omvat oorzaken die direct verband houden met de primaire tumor of met metastasen, de tweede groep hangt samen met algemene gevolgen van tumorgroei, de Ned Tijdschr Geneeskd 1999 27 november;143(48) 2421 Fysieke oorzaken van kortademigheid bij kanker samenhangend met primaire tumor of met metastasen bronchuscarcinoom intrabronchiale metastasen obstructiepneumonie mesothelioom parenchymateuze longmetastasen lymphangitis carcinomatosa pleuritis carcinomatosa pericarditis carcinomatosa V.-cava-superiorsyndroom ribmetastasen diafragmahoogstand (onder andere bij N.-phrenicusparese of -paralyse, massale levermetastasen of ascites) tumorinfiltratie in thoraxwand samenhangend met algemene gevolgen van tumorgroei anemie cachexie vermoeidheid koorts paraneoplastische syndromen (onder andere syndroom van Eaton-Lambert) samenhangend met oncologische behandelingen lobectomie/pneumectomie door radiotherapie geïnduceerde longbeschadiging door radiotherapie geïnduceerde hartbeschadiging door chemotherapie geïnduceerde longbeschadiging door chemotherapie geïnduceerde hartbeschadiging vochtretentie (progestagenen, docetaxel) niet samenhangend met kanker of behandeling chronische obstructieve longziekte metabole acidose longembolie decompensatio cordis bronchopneumonie pneumothorax derde groep met (voorafgaande) oncologische behandelingen en de vierde groep omvat oorzaken die ook bij niet-kankerpatiënten kunnen voorkomen.6 13-15 Vaak is er een verband tussen de oorzaak van de kortademigheid en de primaire tumor of de metastasen. Obstructie van de luchtwegen is meestal het gevolg van een primair longcarcinoom en zelden het gevolg van een intrabronchiale metastase van een andere primaire tumor.16 Lymphangitis carcinomatosa als oorzaak wordt meestal gezien bij patiënten met een mammacarcinoom of een maagcarcinoom, en pleuritis carcinomatosa bij mamma- of longcarcinoom.17 18 Escalante et al. onderzochten de oorzaken van kortademigheid bij kanker. Hierbij bleek dat bij 50% van de patiënten meerdere oorzaken werden gevonden en dat naast tumorgebonden oorzaken een chronische obstructieve longziekte bij 27% van de patiënten met longkanker en bij 10% van de patiënten met andere kankersoorten een oorzakelijke rol speelde.3 Cachexie en vermoeidheid, die aanwezig zijn bij 80-90% van de patiënten met ver voortgeschreden kanker, zijn ook frequent medeverantwoordelijk voor kortademigheid.6 2422 Ned Tijdschr Geneeskd 1999 27 november;143(48) De veelheid van oorzaken leidt ook tot een veelheid van pathogenetische verklaringen. De beïnvloeding van het ademcentrum door hogere corticale invloeden, zoals angst en emoties, en door activatie van chemo- en mechanoreceptoren geeft aangrijpingspunten voor de behandeling. diagnostiek Uiteraard moet men trachten de onderliggende oorzaak van de kortademigheid vast te stellen om zo een causale behandeling te kunnen geven. Hoever men met diagnostiek gaat, wordt bepaald door anamnese en lichamelijk onderzoek, het al of niet bekend zijn van de maligniteit en de uitgebreidheid hiervan, en de fase van het ziekteproces. De diagnostiek kan in het algemeen bij een patiënt met kanker voor wie geen antitumorbehandeling meer mogelijk is, beperkt blijven tot anamnese en lichamelijk onderzoek; soms kan men deze uitbreiden met het maken van een thoraxfoto, met eenvoudig bloedonderzoek, percutane oxymetrie, een ventilatieperfusiescan of longfunctieonderzoek.13 19 behandeling De bespreking van de chirurgische, radiotherapeutische, cytostatische en hormonale behandelingen van de maligniteit, evenals interventies zoals endoscopische therapieën (lasertherapie, cryochirurgie, brachytherapie, stentplaatsing), pleurapuncties en pleurodese, alsmede de behandeling van longembolie en decompensatio cordis valt buiten de context van dit artikel. Alleen de symptomatische behandeling van kortademigheid wordt besproken. Zuurstoftoediening. In de praktijk wordt zuurstof vaak toegediend ter vermindering van de kortademigheid onafhankelijk van de oorzaak hiervan. De betekenis is echter omstreden. Er zijn twee gerandomiseerde onderzoeken verricht naar het effect van toediening van zuurstof of perslucht op de kortademigheid bij patiënten met ver voortgeschreden kanker. Het eerste onderzoek omvatte 14 patiënten die allen reeds zuurstof toegediend kregen, en bij wie de zuurstofsaturatie daalde beneden de 90% wanneer kamerlucht werd ingeademd.20 In dit onderzoek werd een statistisch significant gunstiger effect gevonden van zuurstoftoediening op de kortademigheidsklachten, terwijl ook tijdens de toediening de zuurstofsaturatie hoger was dan tijdens toediening van perslucht. Dit onderzoek werd later bekritiseerd omdat alle patiënten reeds behandeld werden met zuurstof. Het tweede onderzoek omvatte 38 patiënten, bij wie de arteriële zuurstofsaturatie onder basale omstandigheden varieerde van 80 tot 99%.21 Uit dit onderzoek bleek dat de ernst van de kortademigheid, gemeten tijdens het inademen van kamerlucht, statistisch significant verminderde tijdens zuurstof- en tijdens persluchttoediening, waarbij de mate van verbetering niet verschillend was. Bovendien bleek dat er geen correlatie bestond tussen de initiële zuurstofsaturatie en de mate van vermindering van de kortademigheid tijdens zuurstoftoediening. Als verklaring noemen de onderzoekers een placebo-effect of een aspecifieke prikkeling van re- ceptoren in de nasofarynx door de gasstroom, hetgeen ook bij patiënten met chronische obstructieve longziekten aanleiding geeft tot een vermindering van kortademigheid.22 Op grond van hun bevindingen adviseren de onderzoekers patiënten met ver voortgeschreden kanker en kortademigheid toch een gas (zuurstof of perslucht) onder druk toe te dienen, in een hoeveelheid van 4 l/min. Op theoretische gronden is het toedienen van zuurstof echter uitsluitend effectief indien de kortademigheid het gevolg is van hypoxemie en indien de zuurstof deze hypoxemie kan corrigeren. Een effect is dan ook niet te verwachten bij hypoxemie ten gevolge van hypoventilatie of ten gevolge van een wanverhouding tussen ventilatie en perfusie zoals die aanwezig is bij atelectase of bij veel pleuravocht. Alleen wanneer er een diffusiestoornis bestaat als gevolg van lymphangitis carcinomatosa kan een verhoging van de alveolaire Po2 een stijging van de arteriële Po2 bewerkstelligen. Opioïden. Bruera et al. toonden bij 20 patiënten met verschillende vormen van voortgeschreden kanker aan dat subcutaan toegediende morfine de kortademigheid statistisch significant verminderde.23 Patiënten die reeds morfine als analgeticum gebruikten, kregen als behandeling voor de kortademigheid 2,5 maal de analgetische dosis, de anderen kregen morfine 5 mg subcutaan. Er werd bij 19 patiënten een gunstig effect gezien zonder dat de ademhaling ongunstig werd beïnvloed. Het effect kon in een ander, placebogecontroleerd, onderzoek worden bevestigd.24 De dosis morfine die in dit onderzoek werd gegeven ter behandeling van de kortademigheid was 50% hoger dan de dosis die reeds voor pijnbestrijding werd gebruikt. Ook andere toedieningswijzen, inclusief de toediening van morfine per os, zijn effectief gebleken.25 Meestal wordt dan begonnen met kortwerkende morfine om de 4 uur, initieel 2,5 mg per os; deze dosis wordt verhoogd totdat een goed effect is bereikt, waarna overgegaan kan worden op langwerkende morfine.15 Sommige auteurs dienen morfine toe via inhalatie, hoewel in een aantal kleine, gerandomiseerde, placebogecontroleerde onderzoeken ook bij patiënten met chronische longziekte geen effect van de geïnhaleerde morfine op de kortademigheid kon worden aangetoond.26-29 Hoewel sommigen van mening zijn dat er voor inhalatie geen plaats is op basis van de beschikbare gegevens, hebben anderen kritiek op de opzet van de gerandomiseerde onderzoeken; zij pleiten, in afwachting van meer en beter onderzoek, toch voor het gebruik van morfineinhalatie als behandeling voor kortademigheid bij kanker. Een belangrijk argument hierbij is het ontbreken van consensus over de dosis die in de diverse onderzoeken werd gebruikt; die varieert van 2,5 tot 80 mg in 4 ml zoutoplossing per 4 uur.13 27 30 Hoe het effect van morfine totstandkomt, is nog niet duidelijk. Naast vermindering van angstgevoelens worden sederende effecten, de invloed op het cardiovasculaire systeem, de invloed op morfinereceptoren in de luchtwegen, maar vooral een verminderde gevoeligheid van de centrale chemoreceptoren als verklaring genoemd.19 Corticosteroïden. Indien een obstructief longlijden medeverantwoordelijk is voor de kortademigheid, is behandeling van die kortademigheid met corticosteroïden aan te bevelen; echter, vaak kan bronchospasme niet worden aangetoond. Ook patiënten met lymphangitis carcinomatosa, met een V.-cava-superiorsyndroom of met een bestralingspneumonitis worden vaak behandeld met prednison 60-100 mg per os per dag.31 Gerandomiseerde onderzoeken naar het effect van deze behandeling ontbreken echter. Bronchodilatatoren. Evenals corticosteroïden hebben ook andere middelen, zoals de selectieve β2-sympathicomimetica, een plaats in de behandeling van kortademigheid als er sprake is van een reversibele bronchusobstructie. Dit is vooral het geval bij patiënten met een primair bronchuscarcinoom. Diverse middelen zijn hiervoor beschikbaar, zoals fenoterol en salbutamol, alleen of in combinatie, oraal of per inhalatie.32 Het is echter niet te verwachten dat deze middelen ook een effect hebben bij kortademigheid van een andere origine. Anxiolytica. Omdat psychologische factoren van belang zijn bij de waarneming en de expressie van kortademigheid, worden anxiolytica frequent toegepast. Benzodiazepinen, zoals diazepam, lorazepam en midazolam, en fenothiazinederivaten, zoals chloorpromazine, zijn effectief gebleken.15 33 De begindosis van diazepam bedraagt 5 mg per dag, van lorazepam 0,5-1 mg 2-3 dd, en van chloorpromazine 25 mg 2-3 dd. Behalve via de orale toedieningsweg kunnen deze middelen ook parenteraal worden gegeven, en diazepam en chloorpromazine ook rectaal. Midazolam, een ultrakortwerkend middel, wordt in een dosering van 5-10 mg langzaam intraveneus gegeven, maar kan ook continu subcutaan, oraal of rectaal worden toegediend. Progestativa. Er zijn gegevens die suggereren dat progestativa in een lage dosis via een centraal stimulerend effect bij patiënten met een chronisch obstructief longlijden een gunstige invloed hebben op de ventilatie.34 Op grond hiervan wordt soms ook geadviseerd de kortademigheid bij kankerpatiënten te behandelen met lage doseringen progestativa.19 Overtuigende gegevens over de effectiviteit van lage doseringen progestativa op de kortademigheid ontbreken; bovendien bestaat het risico van water- en zoutretentie. Lokale anaesthetica. Theoretisch zouden door het inhaleren van lidocaïne de J-mechanoreceptoren in de long kunnen worden geblokkeerd met als gevolg een vermindering van de kortademigheid. In twee kleine onderzoeken kon dit effect echter niet worden aangetoond. Noch bupivacaïne-inhalatie bij patiënten met interstitiële longafwijkingen, noch lidocaïne-inhalatie bij patiënten met kanker had effect op de kortademigheid.35 36 Inhalatie met lokale anaesthetica kan dan ook niet worden aanbevolen. conclusie Bij patiënten met voortgeschreden kanker komt kortademigheid veel voor, in het bijzonder in het terminale stadium. Een causale behandeling van klachten, ook in dit stadium, verdient de voorkeur, maar is vaak niet Ned Tijdschr Geneeskd 1999 27 november;143(48) 2423 mogelijk: enerzijds omdat een duidelijke oorzaak van de kortademigheid niet kan worden vastgesteld, anderzijds omdat met name behandelingen gericht tegen tumorgroei niet meer zinvol of mogelijk zijn. Er treedt dan een verschuiving op van een causale naar een symptomatische behandeling. Hoewel in de literatuur diverse symptomatische behandelingen worden beschreven, is er weinig onderzoek beschikbaar waaruit de waarde ondubbelzinnig blijkt. Alleen van de subcutane, intraveneuze en orale toediening van morfine is gebleken dat hiermee een effectieve symptomatische vermindering van kortademigheid kan worden bereikt. De laatste jaren is op het terrein van de palliatieve zorg winst geboekt met betrekking tot ons inzicht in het ontstaan en het voorkómen en behandelen van diverse klachten. Op dit belangrijke terrein van ons geneeskundig handelen blijven echter nog veel vragen vooralsnog onbeantwoord, mede doordat patiënten met ver voortgeschreden kanker vaak worden verpleegd buiten de omgeving waarin wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt. De laatste tijd neemt de belangstelling voor dit onderzoek gelukkig ook buiten deze setting snel toe.37 abstract Dyspnoea in cancer patients: causes and symptomatic treatment – Dyspnoea is a frequent symptom in advanced cancer patients. – The control of breathing can be impaired by different mental and physical factors that may coincide and change over time. – Apart from the treatment of specific pathophysiologic causes, symptomatic management is of utmost importance. – Only few controlled trials evaluating the efficacy of symptomatic treatment of dyspnoea in advanced cancer patients are available. – There is evidence that systemically administered opioids are effective in alleviating breathlessness in patients with cancer. 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 literatuur Grond S, Zech D, Diefenbach C, Bischoff A. Prevalence and pattern of symptoms in patients with cancer pain: a prospective evaluation of 1635 cancer patients referred to a pain clinic. J Pain Symptom Manage 1994;9:372-82. Reuben DB, Mor V. Dyspnea in terminally ill cancer patients. Chest 1986;89:234-6. Escalante CP, Martin CG, Elting LS, Cantor SB, Harle TS, Price KJ, et al. Dyspnea in cancer patients. Etiology, resource utilization and survival-implications in a managed care world. Cancer 1996;78:1314-9. Heyse-Moore LH, Ross V, Mulla MA. How much of a problem is dyspnea in advanced cancer? Palliat Med 1991;5:20-6. Farncombe M. Dyspnea: assessment and treatment. Support Care Cancer 1997;5:94-9. Ripamonti C, Bruera E. Dyspnea: pathophysiology and assessment. J Pain Symptom Manage 1997;13:220-32. Tobin MJ. Dyspnea. Pathophysiologic basis, clinical presentation, and management. Arch Intern Med 1990;150:1604-13. Lahiri S. Physiological responses: peripheral chemoreceptors and chemoreflexes. In: Crystal RG, West JB, Weibel E, Barnes PJ, editors. The lung, scientific foundations. 2nd ed. Philadelphia: Lippincott-Raven; 1997. p. 1747-56. Cherniack NS, Altose MD. Central chemoreceptors. In: Crystal RG, West JB, Weibel E, Barnes PJ, editors. The lung, scientific foundations. 2nd ed. Philadelphia: Lippincott-Raven; 1997. p. 1767-76. Killian KJ, Campbell EJM. Dyspnea. In: Crystal RG, West JB, Weibel E, Barnes PJ, editors. The lung, scientific foundations. 2nd ed. Philadelphia: Lippincott-Raven; 1997. p. 1865-81. 2424 Ned Tijdschr Geneeskd 1999 27 november;143(48) 30 31 32 33 34 35 36 37 Janson C, Bjornsson E, Hetta J, Boman G. Anxiety and depression in relation to respiratory symptoms and asthma. Am J Respir Crit Care Med 1994;149:930-4. Storey P. Symptom control in advanced cancer. Semin Oncol 1994; 21:748-53. Ripamonti C, Fulfaro F, Bruera E. Dyspnoea in patients with advanced cancer: incidence, causes and treatments. Cancer Treat Rev 1998;24:69-80. Dudgeon DJ, Rosenthal S. Management of dyspnea and cough in patients with cancer. Hematol Oncol Clin N America 1996;10:157-71. Davis CL. ABC of palliative care. Breathlessness, cough and other respiratory problems. BMJ 1997;315:931-4. Cavaliere S, Venuta F, Foccoli P, Toninelli C, La Face B. Endoscopic treatment of malignant airway obstructions in 2008 patients. Chest 1996;110:1536-42. Bruce DM, Heys SD, Eremin O. Lymphangitis carcinomatosa: a literature review. J R Coll Surg Edinb 1996;41:7-13. Johnston WW. The malignant pleural effusion. A review of cytopathologic diagnoses of 584 specimens from 472 consecutive patients. Cancer 1985;56:905-9. Ahmedzai S. Palliation of respiratory symptoms. In: Doyle D, Hanks GWC, MacDonald N, editors. Oxford textbook of palliative medicine. 2nd ed. Oxford: Oxford University Press; 1998. p. 583-616. Bruera E, Stoutz N de, Velasco-Leiva A, Schoeller T, Hanson J. Effects of oxygen on dyspnoea in hypoxaemic terminal-cancer patients. Lancet 1993;342:13-4. Booth S, Kelly MJ, Cox NP, et al. Does oxygen help dyspnea in patients with cancer? Am J Respir Crit Care Med 1996;153:1515-8. Liss HP, Grant BJ. The effect of nasal flow on breathlessness in patients with chronic obstructive pulmonary disease. Am Rev Respir Dis 1988;137:1285-8. Bruera E, Macmillan K, Pither J, MacDonald RN. Effects of morphine on the dyspnea of terminal cancer patients. J Pain Symptom Manage 1990;5:341-4. Bruera E, MacEachern T, Ripamonti C, Hanson J. Subcutaneous morphine for dyspnea in cancer patients. Ann Intern Med 1993; 119:906-7. Boyd KJ, Kelly M. Oral morphine as symptomatic treatment of dyspnoea in patients with advanced cancer. Palliat Med 1997;11:277-81. Zeppetella G. Nebulized morphine in the palliation of dyspnoea. Palliat Med 1997;11:267-75. Chandler S. Nebulized opioids to treat dyspnea. Am J Hosp Palliat Care 1999;16:418-22. Leung R, Hill P, Burdon J. Effect of inhaled morphine on the development of breathlessness during exercise in patients with chronic lung disease. Thorax 1996;51:596-600. Noseda A, Carpiaux JP, Markstein C, Meyvaert A, Maertelaer V de. Disabling dyspnoea in patients with advanced disease: lack of effect of nebulized morphine. Eur Respir J 1997;10:1079-83. Alexander-Williams JM, Rowbotham DJ. Novel routes of opioid administration. Br J Anaesth 1998;81:3-7. Levy MH, Catalano RB. Control of common physical symptoms other than pain in patients with terminal disease. Semin Oncol 1985;12:411-30. Congleton J, Muers MF. The incidence of airflow obstruction in bronchial carcinoma, its relation to breathlessness, and response to bronchodilator therapy. Respir Med 1995;89:291-6. McIver B, Walsh D, Nelson K. The use of chlorpromazine for symptom control in dying cancer patients. J Pain Symptom Manage 1994;9:341-5. Vos PJE, Folgering HTM, Boo TM de, Lemmens WJGM, Herwaarden CLA van. Effects of chlormadinone acetate, acetazolamide and oxygen on awake and asleep gas exchange in patients with chronic obstructive pulmonary disease (COPD). Eur Respir J 1994;7:850-5. Winning AJ, Hamilton RD, Guz A. Ventilation and breathlessness on maximal exercise in patients with interstitial lung disease after local anaesthetic aerosol inhalation. Clin Sci 1988;74:275-81. Wilcock A, Corcoran R, Tattersfield AE. Safety and efficacy of nebulized lignocaine in patients with cancer and breathlessness. Palliat Med 1994;8:35-8. Schuit KW. Palliative care in general practice [proefschrift]. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen; 1999. Aanvaard op 19 augustus 1999