De Middeleeuwen

advertisement
De Middeleeuwen
Onze boeken hebben ons geleerd dat de superioriteit van ridderlijkheid en wetenschap eens
aan de Grieken toebehoorde. Toen verhuisde de ridderlijkheid naar Rome, tezamen met de
hoogste wetenschap die nu tot Frankrijk gekomen is. God geve dat men haar hier in ere houdt,
dat de eer die tot ons zijn toevlucht nam Frankrijk nooit moge verlaten. God heeft het ons als
deel van de anderen toegekend, maar men hoort niet meer van Grieken en Romeinen: hun
roem is getaand en hun gloeiende as is uitgedoofd.
Chretiens de Troyes
1
12. West-Europa ontwaakt
Op de rand van de beschaving
Wouden, uitgestrekte wouden, spaarzaam doorsneden door de restanten van Romeinse heirwegen,
overwoekerd door een ongetemde natuur. Verlaten streken met her en der de ruïnes van antieke
vestingen. Woest land, moerassen, heidevlakten, bossen en weidegronden zo ver het oog reikt. Bijeen
klittend in kleine gehuchten, in hutten van hout, steen en stro, een bangelijke bevolking. Half getemd
land, waar de weerspannige grond zich verzet tegen de houten ploeg die voortgezeuld wordt door
ondervoede ossen. Binnen de doornenhaag of palissade heerst een dorpshoofd over zijn schare schurftige
lotgenoten.
Hier en daar in het westen blinken nog de skeletten van Romeinse steden, gered van de ondergang en
aangepast door een christelijke bevolking. Bouwwerken die nog dateren uit de keizertijd zijn omgebouwd
tot kerk. Daar heerst de plaatselijke bisschop, als een feodaal heer over zijn wereldlijke bezit. Tussen de
steden bewegen zich kleine konvooien, lastdragers die herendienst verlenen. Een uitzondering, die als
een schitterende parel opvalt tussen de puinhopen van een eens glorierijk verleden: Aken, eens de
hofstad van Karel de Grote. Daaromheen een woeste wereld, die voortdurend wordt bedreigd door
hongersnood. Dun bevolkt bovendien, maar niet zo dun dat de honger niet steeds dreigend boven de
bevolking hangt. Geen enkele boer kan hopen op meer dan drie korrels graan als oogst van elke gezaaide
korrel. Bij een geslaagde oogst heeft hij dan tot Pasen brood, daarna kruiden en wortels in het wild
geplukt. Enkelingen slechts kennen de luxe elke dag genoeg te eten: de edelen, ridders, wereldlijke heren
en bisschoppen. Alle anderen zijn voer voor de honger en pestilenties, die zij beleven als straf van God.
Toch gloort er een prille ochtendschemering voor deze bescheiden beschaving, geplunderd en
gebrandmerkt als zij is door hordes uit het noorden. Na 980 werd zij niet meer gebrandschat door de
Vikingen. Geplunderde kloosters en verwoeste dorpen behoren dan tot het verleden en over de wegen
en paden vluchten geen monniken meer met hun geredde relikwieën. Het met angst en beven tegemoet
geziene jaar 1000 bracht niet het einde der tijden maar, ‘Toen het duizendste jaar na de geboorte van
onze Verlosser Christus uit de onbevlekte Maagd was aangebroken, straalde er een lichtende ochtend
over de wereld’, aldus bisschop Thietmar van Merseburg in zijn kroniek.
Vanuit de kloosterdomeinen komt aarzelend de vooruitgang tevoorschijn. Het eerst was dat merkbaar
aan de opbrengsten van het land. Door doeltreffend gereedschap, ijzeren ploegen en betere bemesting
haalde de boer een rijkere oogst binnen en kreeg de honger minder kans. De open plekken in het
landschap werden groter, het woud werd teruggedrongen ten bate van de beschaving, die in eerste
instantie gloorde voor een handvol mensen, maar die de boeren nog lange tijd in duisternis en ellende
zou houden. Toch was de beweging naar voren ingezet, onmerkbaar eerst nog, maar onstuitbaar.
Als we datzelfde Europa beschrijven rond het jaar 1300, dan ziet het er heel anders uit. De onbegrensde
wouden, heidegronden en weiden zijn teruggedrongen. Overal lichten gouden velden op, waar oogsten
geduldig wachten op de zeis. In het landschap ontwaren we torenspitsen die omhoog reiken naar het
licht, grote steden waar een nieuwe bevolkingsgroep zich welbewust laat voorstaan op zijn rijkdom. De
stedelijke bevolking heeft kennis van vreemde streken: Arabië, Italië, Spanje en het heilige land. Aan de
universiteiten onderwijzen grote geleerden nieuwe kennis. In de schaduw van de machtige kathedralen
is zichtbaar de wereld ontwaakt en lijkt de nachtmerrie van het grote angstjaar 1033 definitief vervlogen
in de wind van de vooruitgang.
Wat is er gebeurd was in de 300 jaar na het jaar 1000? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten
we verder terug, naar de tijd waarin de West-Europese cultuur een aanvang neemt, onder Karel de Grote.
Drie cultuurelementen
2
In het cultuurtijdperk van de ram werd, zoals eerder beschreven, de verstands-gemoedsziel ontwikkeld.
De Griekse en Romeinse culturen hadden meer het verstandselement daarin tot bloei gebracht, de meer
naar buiten gerichte kant van dit zieledeel. De Grieken ontwikkelden daardoor o.a. de filosofie en de
Romeinen de wetgeving. Zij begaven zich vooral in het horizontale vlak van de natuuroriëntatie en de
sociale betrekkingen, ze waren gericht op de zintuigwaarneming.
Tijdens de Middeleeuwen kwam de gemoedskant van de ziel tot ontplooiing, de naar binnen gerichte
kant! Het christelijke geloof, het geloven in zijn algemeenheid was daarvoor het instrument. De
middeleeuwse cultuur was meer gericht op het verticale, omhoog naar God en omlaag naar de eigen
binnenwereld. De koude intellectualiteit, die ons tijdperk, dat van de bewustzijnsziel kenmerkt, was in die
middeleeuwse cultuur nog niet aanwezig. Gedachtekracht en hartenwarmte waren nog in evenwicht. De
middeleeuwse mens blikte verlangend omhoog naar de wereld van God. Augustinus beschreef dat
verlangen in zijn Stad van God heel precies toen hij schreef: ‘Daar zullen wij rusten, rusten en
aanschouwen; aanschouwen en liefhebben; liefhebben en loven. Zie, dat is wat er aan het einde zonder
einde zal zijn. Want welk ander einde en doel hebben wij, dan tot dat rijk te geraken waar geen einde aan
komt.’
In de wereld van de Middeleeuwen verbinden zich drie elementen met elkaar en versmelten zelfs tot een
eenheid:
1. Het culturele erfgoed van de Grieken en Romeinen.
2. Het christendom in de vorm van de Roomse kerk.
3. De Keltische en Germaanse leefwereld.
Door de samensmelting van deze drie elementen komt het karakteristieke van de westerse cultuur tot
stand. Karel de Grote vervulde daarbij een belangrijke rol. Hij was afkomstig uit de leefwereld van de
Germanen. Zijn moeder, Berthe met de ganzenvoeten, was van Keltische afkomst en zijn vader was een
Frank. Karel streefde naar een groot christelijk eenheidsrijk en was cultureel spoorzoeker naar de antieken. Bij hem kwamen de drie genoemde elementen samen, maar in hem overheerste vooral de typisch
Germaanse praktische instelling. Bovendien voldeed hij aan een wezenlijke behoefte: hij was een
autoriteit! Zoals de mens zich richtte naar de hoogste autoriteit, God, zo had hij ook behoefte aan een
aardse autoriteit. In de paus vond men deze aardse representant van de goddelijke autoriteit, in de keizer
de andere, die ook door God gegeven was.
Karel de Grote
Toen in 639 koning Dagobert I van het Frankische Gallië overleed, dreigde het rijk in delen uiteen te vallen
en ten onder te gaan aan anarchie. De Merovingers, het geslacht waaruit Dagobert stamde bleken niet in
staat de eenheid te herstellen. Doorgaans kwamen de Merovingische koningen rond hun vijftiende
levensjaar aan de macht en regeerden dan in een stijl van luxe en uitspattingen, waaraan zij rond hun
dertigste overleden.
Een ander geslacht slaagde er echter in de feitelijke macht in handen te nemen e zij werden daarvoor
al na enkele decennia beloond. Als majordomus of hofmeier bestuurden zij feitelijk het rijk en in 751 werd
één van hen, Pepijn de Korte, werd tot koning gekroond door Bonifatius. Bij zijn overlijden in 768 werd
het rijk verdeeld onder zijn twee zonen, Karel en Karloman. Karel was op dat moment 26 jaar oud.
Aangezien de beide broers niet met elkaar konden regeren en met name Karloman zich onbetrouwbaar
toonde, nam hun moeder Berthe de verantwoordelijkheid voor het rijk op zich. De Longobarden,
heersend in Noord-Italië, vormden een bedreiging voor het Frankische rijk en Berthe stuurde aan op een
diplomatieke oplossing, die ook de paus welgevallig zou zijn. Ze arrangeerde een huwelijk tussen Karel en
de Longobardische koningsdochter Desiderata. Onwillig gehoorzaamde Karel en huwde de prinses. Korte
tijd later toonden de Longobarden zich echter verraders en toen greep Karel zelf in. Nauwelijks één jaar
na zijn huwelijk verstootte hij Desiderata, stuurde haar terug naar haar vaders hoofdstad Pavia en
3
trouwde met Hildegard, een Alemannenjonkvrouw van dertien lentes. Zijn broer viel hem openlijk af en
Karel reed met zijn troepen naar de grenzen van Karlomans deel van het rijk. Onverwacht overleed
Karloman (771) en zonder slag of stoot werd Karel heer en meester over heel het Frankische rijk, het
Regnum Francorum.
Strijd tegen de Saksen
Zijn eerste daad was een veldtocht te organiseren tegen de Saksen, die regelmatig voor grensproblemen
zorgden. Terwijl Karel tegen de Saksen optrok viel Desiderius, de Longobardenkoning, Rome aan met de
bedoeling de macht van de paus aan zich te trekken. Paus Hadrianus bevond zich in een benauwde situatie. Karel greep in, versloeg de Longobarden en werd in Pavia gekroond tot koning der Longobarden. In
774 bracht hij voor het eerst een bezoek aan Rome en de paus benoemde hem tot Patricius Romanum. In
Rome kreeg hij bericht dat de Saksen zich weer roerden waarop hij spoorslags vertrok om de winter te
besteden aan het voorbereiden van een nieuwe veldtocht tegen de weerspannige rebellen. In 775 trok
hij tegen hen op en verwoestte. In 777 kwamen in Paderborn de Saksische edelen bijeen en zwoeren
trouw aan Karel. Hij leek de strijd in zijn voordeel beslist te hebben, maar de Saksen zouden nog veel
problemen veroorzaken. Eén Saksische edelman, een Westfaalse hertog genaamd Widukind
(Wodanszoon), verscheen namelijk niet. Hij was de belangrijkste edelman van heel Saksen vanwege zijn
grote bezit en rijkdom. Zijn slot lag aan de oostgrens van Westfalen in Wildeshausen en hij was de
schoonzoon van de koning van Denemarken, Siegfried. Widukind vertegenwoordigde de Nordliudi, de
noorderlingen, die boven de Elbe woonden. Zij vormden de verbindingsschakel met de Scandinavische
volken. Voor hen waren de Franken de landsvijand en de goden hadden hen geboden de vijand te
vernietigen. Karel had eerst nog geen voorstelling van het gevaar dat Widukind vormde. Dat hij niet kwam
opdagen op de rijksdag, waar de Saksische edelen Karel zouden huldigen, werd uitgelegd als zou hij uit
angst zijn weggebleven.
Karel dacht Saksen goed onder controle te hebben en ondernam een hachelijk avontuur in Spanje. In
777 kwamen Arabische gezanten uit Barcelona vragen om zijn hulp bij een onderling geschil. Karel
verzamelde het grootste leger dat hij tot dan toe op de been had gebracht en trok naar Spanje. Hij
belegerde Zaragossa, maar de beloofde Arabische steun bleef uit, bovendien hielpen de Spaanse
christenen hem ook niet. Karel moest zich ijlings terugtrekken. Hij trok met zijn troepen bij Roncesvalles
de Pyreneeën over waar zijn achterhoede werd aangevallen door Baskische krijgers. De hele achterhoede,
die geleid werd door ridder Roeland, werd afgemaakt. Uit het verhaal over deze schermutseling ontstond
later het beroemde Roelandslied.
Toen hij terugkeerde van het avontuur in Spanje bleek Saksen in opstand te zijn gekomen onder leiding
van Widukind. In een breed front waren zij opgerukt tot aan de Rijn. Het hele gebied was verwoest en alle
monniken waren of gedood of op de vlucht. De naam Widukind was op ieders lippen.
Karel moest het voorjaar afwachten voordat hij kon oprukken met zijn troepen. Toen het zover was,
ontmoette hij niet de minste tegenstand. Widukind was verdwenen over de grens naar Denemarken en
de Saksische edelen zwoeren weer trouw aan Karel. Het hele jaar bleef het rustig en Karel liet de monniken
weer terugkeren. De missionarissen kregen opdracht het christelijk geloof te prediken uitgaande van de
Germaanse mythologie, die immers ook één vadergod kende. Zo bereikte Karel in ieder geval dat de
missionarissen geen kwaad meer werd berokkend.
Ook op de volgende rijksdag verscheen Widukind niet en binnen korte tijd was er weer oproer. Het
Frankische contingent dat de opstand moest neerslaan werd door Widukind in de pan gehakt, alle kerken
gingen weer in vlammen op. Widukind nam wraak voor zijn goden! Hij riep op tot een algemene opstand
tegen de gehate Franken; in enkele dagen was het hele Saksische gebied in vuur en vlam. Hoewel de
winter voor de deur stond rukte een woedende Karel zelf op en herstelde opnieuw de orde. Deze keer
werden duizenden veroordeeld en ter dood gebracht. Twee werelden stonden hier tegenover elkaar: aan
de ene kant de Saksen, nauw met de natuur verbonden, wild en zonder angst, aan de andere kant de
Franken, vervuld van het zaligmakende christendom. Karel toonde zich hard en meedogenloos: 4.500
4
mannen werden onthoofd. Hij meende de Saksen nu definitief onder de knoet te hebben, maar nauwelijks
was hij vertrokken of Widukind verscheen weer. De Saksische boeren stroomden weer naar hem toe. Bij
Detmold, in de buurt van Paderborn, kwam het tot een veldslag tussen Karels troepen en Widukind. Karel
moest terugtrekken en Widukind toonde daarmee aan dat de Frankische vorst niet onoverwinnelijk was.
Karel verzamelde in Paderborn zijn leger en opnieuw kwam het tot een treffen. De slag duurde drie dagen,
maar Karel won en Widukind moest vluchten. Het land werd volledig vernield: boerderijen verbrand, de
oogst vernietigd, bronnen dichtgegooid. Karel bleef die winter in Saksen en trok tot januari kris kras door
het land. Tegen de tijd dat het zomer was had hij de Saksische tegenstand definitief gebroken.
Widukind stond nu alleen en Karel was vastbesloten hem in handen te krijgen. Hij was de ziel van het
verzet en daarom trok Karel door het hele land om hem te vinden. Niemand wilde Widukind verraden en
listig wist hij steeds te ontsnappen. Er werd zelfs verteld dat hij de hoefijzers van zijn paard achterstevoren
liet slaan om Karel op een dwaalspoor te brengen. Karel moest uiteindelijk onverrichterzake terugkeren
naar zijn rijk. Nu ondernam hij een poging om Widukind te overreden door onderhandelingen. Hoe lang
de onderhandelingen duurden is onbekend, maar tenslotte verklaarde Widukind zich bereid naar Karel te
komen in Attigny, diep in het Frankische rijk. Widukind liet zich dopen en Karel trad op als zijn peet. Hij
overlaadde hem met geschenken en nadat hij zijn dwalingen had opgegeven kwam hij tot het inzicht van
de waarheid. Zoals hij voordien een wilde verwoester van kerken was, zo werd hij nu de allerchristelijkste
aanbidder Gods en beschermer van Diens heiligdommen. Hij werd zelfs later heilig verklaard!
De keizerskroon
Pasen 781 was Karel in Rome om zijn beide zonen te laten dopen en tot koning te laten zalven door paus
Hadrianus. Pippijn werd koning van Italië en Lodewijk koning van Aquitanië. In datzelfde jaar onderwierp
hij Thassilo van Beieren.
In 791 versloeg hij de Avaren en daarna de volkeren van het noorden waardoor zijn rijk de omvang
kreeg van het oude Imperium Romanum.
In de herfst van het jaar 800 begaf Karel zich naar Rome waar hij door paus Leo III enthousiast werd
ontvangen. De paus had de steun van Karel hard nodig want hij werd niet geaccepteerd door curie en volk
en zat in een benauwde situatie. In de dagen voor kerst werd er druk beraadslaagd over de positie van
de paus. Tezelfdertijd werd echter ook nog een andere gebeurtenis voorbereid, die grote gevolgen zou
hebben voor de westelijke wereld.
Op kerstochtend betrad Karel de Sint Pieterskerk, dit keer niet gekleed in zijn Frankische kledij, maar in
een lange Romeinse tunica, een mantel en met juwelen bezette sandalen. De paus begroette hem met de
broederlijke kus en leidde hem naar het altaar. Daar knielde Karel neer en verzonk in gebed. Na zijn gebed
stond hij op en op dat moment trad Leo op hem toe met een kroon in de handen. Met een gebaar, dat
spontaan leek, zette hij Karel de kroon op en knielde voor hem neer. Zo bracht hij hulde aan Karel zoals
een paus alleen behoefde te doen aan de keizer van Byzantium. In de kerk klonk een eensgezinde uitroep:
‘Heil en overwinning voor Karel de Augustus, de door God gekroonde, grote en vredelievende keizer van
de Romeinen!’
Karel was niet voorbereid op deze daad, zo lijkt het.119 Hij had zich de verhouding met Rome en de paus
altijd anders gedacht: hij wilde de beslissende stem hebben in de keuze van paus en bisschoppen. Hij had
de paus bevrijd van de Ottonen en was vastbesloten heer en meester te zijn over staat én kerk. Door de
zalving plaatste Leo zich boven de keizer en dat was tegen de ideeën die Karel koesterde.
Het was een beslissend moment in de verdere ontwikkelingen want hoewel Karel niet geheel akkoord
leek te zijn met de gang van zaken, voegde hij zich vanaf die tijd steeds meer naar de Latijnse stroming
aan zijn hof, en naar de paus, en moesten mensen als Waldo van Reichenau, Hugo van Tours en Alquin
terrein prijs geven aan degenen die op de hand van Rome waren, zoals Einhard. Dat Einhard en Waldo
119. Einhard schreef daarover: ‘Toen was het dat hij de naam keizer en augustus ontving, die hem in aanvang zo
tegenstonden, dat hij verzekerde dat hij de kerk niet zou hebben betreden als hij geweten had wat de paus van plan
was.’
5
tegenover elkaar stonden wordt alleen al duidelijk aan het feit dat Waldo niet eens wordt genoemd in de
biografie van Karel die Einhard schreef.
Einhard over Karel
Einhard,120 beschrijft zijn koning levendig en om een beeld te krijgen van ‘de mens’ Karel de Grote laten
we Einhard aan het woord:
‘Karel was krachtig en sterk, daarbij van grote gestalte, die echter de goede verhoudingen niet
overschreed. Het is algemeen bekend dat hij zeven voet groot was (192 cm.). Hij had een rond hoofd, zijn
ogen waren heel groot en levendig, zijn neus ietwat lang; hij had mooi grijs haar en een open en vrolijk
gezicht. Zijn verschijning was altijd imposant en waardig, of hij nou zat of stond. Zijn nek was weliswaar
wat kort en dik, en zijn buik trad wat naar voren, toch vielen die foutjes niet op door de evenwichtigheid
van zijn leden. Hij liep zeer zelfbewust, zijn gehele houding was mannelijk en zijn stem helder, hoewel zij
niet zo krachtig was als men op grond van zijn gestalte zou verwachten. Zijn gezondheid was immer
uitstekend, alleen in de laatste vier jaar van zijn leven leed hij vaak aan koortsaanvallen en hinkte hij op
het laatst. Toch volgde hij ook toen zijn eigen keuzes, en niet de raad van zijn artsen, die hij verafschuwde,
omdat zij hem voorschreven dat hij het gebruikelijke braadvlees moest opgeven en in plaats daarvan
gekookt vlees moest eten. Naar Frankisch gebruik reed en jaagde hij graag.’
Karel hield van de dampen van de natuurlijke bronnen nabij Aken en zwom daar graag in. Om die reden
bouwde hij een paleis in Aken en bracht hij daar zijn laatste jaren door. Hij nodigde niet alleen zijn zonen
maar ook edelen en vrienden uit, en soms zelfs zijn gevolg en lijfwacht, om met hem te zwemmen. Vaak
baadden meer dan honderd mensen met hem.
Hij kleedde zich in de nationale Frankische dracht: op zijn huid droeg hij een linnen hemd, zijn
bovenbenen waren bedekt door een korte linnen broek; daarover droeg hij een tunica met zijde
omzoomd; de onderbenen waren met banden omwikkeld en aan zijn voeten droeg hij korte laarzen. In
de winter droeg hij een wambuis van marter- of ottervel. Daaroverheen droeg hij een blauwe mantel. Ook
gordde hij steeds een zwaard om, waarvan het gevest uit goud of zilver was. Einhard:
‘Karel was matig met eten en drinken. Zeker in het drinken, omdat hij dronkenschap bij ieder mens,
zeker bij zichzelf of iemand van zijn huishouding zeer verafschuwde. Onthouding van eten viel hem echter
zwaar, en hij beklaagde zich vaak dat het vasten slecht was voor zijn gezondheid. Zijn dagelijkse maaltijden
bestonden uit vier gangen en uit vlees, dat zijn jagers aan het spies voor hem braadden en waarvan hij
boven alles hield. Onder het eten luisterde hij naar muziek of naar een voorlezer. Daarbij werden
historische werken en de daden der ouden voorgedragen. Hij luisterde graag naar de werken van de
heilige Augustinus, en speciaal naar zijn werk De Civitate Dei.
Zomers at hij na het middageten fruit, leegde zijn beker, trok zijn kleren uit en rustte dan twee tot drie
uren. Met de nachtrust was het zo dat gewoonlijk vier tot vijf keer zijn slaap werd onderbroken; zo gauw
hij wakker was, stond hij dan ook op. Terwijl men hem de schoenen en kleren aantrok hield hij veelal
audiëntie’
Karel was een begenadigd redenaar, hij sprak vloeiend en drukte zich in alles met uiterste helderheid
uit. Hij beheerste niet alleen zijn moedertaal, maar leerde ook vlijtig vreemde talen. Latijn verstond en
sprak hij als zijn eigen taal. Grieks kon hij echter beter verstaan dan spreken. Hij was als redenaar zo
begaafd, dat hij soms te breedvoerig scheen.
‘De zeven vrije kunsten bedreef hij met grote ijver, achtte zijn leraren hoog en bewees hen grote
eerbewijzen. De diaken, Petrus van Pisa, die al een oude man was, leerde hem grammatica. Een andere
diaken, Albinus, genaamd Alquin, een man van Saksische afkomst uit Brittannië, die de grootste geleerde
van zijn tijd was, onderwees hem in de overige wetenschappen.’
120
Einhard schreef de biografie van Karel: ‘Vita Karoli Magni’.
6
Karel en Augustinus
De Stad van God van Augustinus was het lievelingsboek van Karel de Grote. Hij had het altijd bij zich en
liet zich er vaak uit voorlezen, want lezen kon hij niet zelf. Karel streefde ernaar de Godsstaat van
Augustinus te verwezenlijken onder zijn regering. Zijn rijk nam door zijn veroveringen de omvang aan van
het Romeinse rijk en de idee van een imperium als universeel wereldrijk leefde nog steeds. De bedoeling
van Karel was dat zijn rijk de uiterlijke vorm kreeg waarin het geestelijk goed van de Civitas Dei kon
afdalen. Zijn opzet was om een universeel-monarchistische constitutie tot stand te brengen waarin de
wereldlijke en de geestelijke macht één zouden zijn: eenheid van kerk en staat!
Karel was meer dan alleen koning, hij was pontifex in praedicatione zoals Alquin hem noemde. Hij was
heer in dienst van God en beschermer van de christenheid.
In zijn oorkonden komt de betiteling gratia dei regelmatig voor. Dit ‘door de genade Gods’ duidt op de
verhouding die Karel dacht te hebben tot God. Hij handelde en regeerde door de genade van God en in
Zijn dienst.
Met het overnemen van Augustinus’ idee van de godsstaat nam Karel indirect ook diens idee van de
wereldlijke staat over: de staat als imperium romanum! Ondanks het feit dat Augustinus het
Christusbegrip opnam in een staatsgedachte, bleef die staatsgedachte gebaseerd op de enige staat die
Augustinus kende: de Romeinse.
Karel de Grote en het onderwijs
Karel de Grote is bekend om de onderwijsimpuls die hij heeft gegeven. Daarnaast werden in zijn
regeerperiode veel kloosters gesticht. In 796 gaf hij opdracht aan Alquin de regels van Benedictus door te
voeren in alle bestaande kloosters en begunstigde hij de stichting van nieuwe. Alquin was tevens de
belangrijkste leraar aan de paleisschool in Aken. Karel was zelf een van zijn leerlingen. Hij pakte zijn studie
ijverig aan en poogde heldhaftig te leren schrijven. Voor dat doel had hij steeds schrijftafeltjes en boekjes
onder zijn hoofdkussen liggen, zodat hij in slapeloze uren zijn hand kon oefenen in het vormen van de
letters. Hij maakte echter weinig vorderingen, want hij was laat begonnen, te laat, zo schrijft Einhard.
Karel was niet de enige leerling aan de hofschool want ook zijn familieleden en kinderen volgden er
onderwijs.
Alquin schreef over het leerproces een gedicht getiteld ‘Hibernicus exul’ waarin hij een heel
toepasselijke passage schreef bij bovengenoemde opmerking van Einhard:
Leer nu, jongens! de leeftijd om te leren gaat snel voorbij,
de tijd vliegt, de dag gaat voorbij terwijl de hemelen draaien.
Net zoals de snelle hengst gretig over de velden galoppeert,
Zo vliegt de jeugd voorbij zonder te dralen.
De buigzame top van de twijg buigt onder lichte druk
Maar niemand kan de stijve stam nog buigen.
Verdoe geen tijd nu je verstand nog ontvankelijk is,
mijn vrienden, en leer de heilige geboden van God
Verkwist de tijd niet die je genereus gegeven is,
Want zonder te leren vergaat het leven van de mens.121
In 787 kregen alle kloosters opdracht van Karel om scholen te stichten, waar zowel leken als geestelijken
konden leren lezen en schrijven. Beroemde kloosterscholen ontstonden in Tours, Auxerre, Pavia, St.
Gallen, Fulda, Gent. Het doel dat Karel nastreefde met zijn onderwijsimpuls had rechtstreeks te maken
met de vestiging van het christendom in Europa. Het christendom was een religie van het schrift. Het
evangelie, in het Latijn, en de kerkvaders, in het Grieks, konden alleen verspreid en begrepen worden
door mensen die konden lezen. De geestelijken die de christelijke cultus moesten uitvoeren moesten op
zijn minst kunnen lezen en schrijven. Verder dienden zij in staat te zijn de juiste datum van verschuivende
123. Vrij vertaald naar een Engelse versie van het gedicht: ‘Een meester tot zijn leerlingen.’
7
feesten, zoals Pasen, te berekenen, waarvoor zij enige astronomische kennis nodig hadden. In de negende
eeuw bestond het programma niet uit alle zeven vrije kunsten, maar uit de meest dringende disciplines.
8
Intermezzo: de zeven vrije kunsten
Van klooster tot kathedraal
In de periode tussen 800 en 1000 vormden de kloosterscholen de centra waar geleerdheid en kennis zich
concentreerden. Eeuwenlang gaven monniken als enigen onderwijs aan novicen en jonge edelen. De
abdijen waren echter tamelijk gesloten gemeenschappen. In het klooster vond de opvoeding niet
klassikaal plaats maar veelal paarsgewijs: de oudere onderwees de jongere. Het onderwijs had een
contemplatieve component daar gebed en ascese mede de toon van het onderwijs bepaalden. In de ruwe
wereld van de strijdlustige ridders vormden de kloosters de enige uitgelezen studiecentra. Na 1100 kwam
daar verandering in.
Met het verrijzen van de bisschoppelijke kathedralen verschenen er tevens nieuwe studiecentra: de
kathedraalscholen. Zij namen de positie van de abdijscholen over, maar in de kathedraalscholen heerste
een ander pedagogisch klimaat. Ten eerste was het onderwijs daar collectief. Een schare leerlingen verzamelde zich aan de voeten van een leraar en deze gaf zijn kennis door, zoals dat gebruikelijk was ten tijde
van Plato. Ten tweede leefden de studenten van de kathedraalscholen niet afgezonderd. Aangezien een
kathedraal bij een stad behoorde, vormden de studenten een onderdeel van de stadsbevolking. Zij
werden door het onderwijs voorbereid op een actieve taak in de wereld, heel anders dan de monnik in de
kloosterschool.
De dynamiek van het onderwijs veranderde, maar wat bleef was de basis waarop dat onderwijs
inhoudelijk rustte. Het vond plaats binnen het kader van de ‘zeven vrije kunsten’. In het begin van de
twaalfde eeuw vormden de kathedraalscholen van Laon en Chartres de belangrijkste wetenschappelijke
centra.
De zeven vrije kunsten
De zeven ‘vrije’ kunsten, die de basis vormden voor het onderwijs, zijn vrij te noemen omdat elke leraar
zijn eigen methode kon volgen hoewel zij qua inhoud weliswaar omschreven waren. Ook waren zij vrij van
invloed van kerkelijke instituties.
Iemand die de zeven kunsten doorliep begon met het trivium, wat wij de taalwetenschappen zouden
noemen: retorica, grammatica en dialectica. Als de student de vier exacte vakken van het quadrivium ook
had doorlopen, astronomia, geometria, musica en aritmetica, kon hij zich Magister Artuum noemen. Dan
mocht hij studeren aan de theologische faculteit om Magister Theologica te worden. Het was Alquin, de
raadgever van Karel de Grote, die de zeven vrije kunsten tot basis van het onderwijs maakte. Hij schreef
zelf enige boeken over het onderwijs in het trivium. Voor Alquin waren de zeven vrije kunsten als stappen
bij het beklimmen van een berg. Ze vormden in zijn ogen de zeven stappen om de wijsheid van de
philosophia te bereiken, de top van de berg. De inhoud van de zeven kunsten was bij Plato bekend, aldus
Alquin. Die vormt de verbinding naar de Middeleeuwen. Wetenschap bedreef je volgens Alquin niet om
roem en eer te behalen in de wereld, maar om zelfkennis te krijgen, het ging dus om een weg naar binnen.
Wie de zeven vrije kunsten machtig was, en dus beschikte over de wijsheid van philosophia, kon het huis
van God binnengaan. Daar werd de kennis vervolmaakt om de geheimen van de mens en de schepping te
kunnen lezen uit de heilige schrift.
Hoe de inhoud van het onderwijs in de zeven kunsten er uit moest zien is door Alquin niet of nauwelijks
omschreven. Zijn werk beperkte zich grotendeels tot didactische aanwijzingen. De inhoud bleef de vrijheid
van elke school. Anderen zouden later de inhoud van de verschillende kunsten wel verder uitwerken.
De basis van elk onderricht vormde het standaardwerk over de zeven kunsten van Martianus Capella,
een tijdgenoot van Augustinus en evenals deze afkomstig uit Noord-Afrika. Zijn De nuptiis Philologiae et
Mercurii, (het huwelijk van Philologia en Mecurius) vormde voor latere auteurs steeds het uitgangspunt.
9
Martianus was de eerste die de zeven kunsten concreet beschreef als jonkvrouwen die in zijn werk de
kunsten onderrichten.
De zeven vrije kunsten als jonkvrouw
Boven de rechter zijdeur van het westelijke portaal van de kathedraal van Chartres zijn de zeven vrije
kunsten afgebeeld als jonkvrouwen met de bij hun kunst behorende geleerde uit de klassieke tijd. Zij
omgeven daar de moeder Gods, die het kind draagt. Bij de dialectica zien we Aristoteles, bij de retorica
Cicero, bij de geometrie Euklides, bij de aritmetica Boëtius, bij de astronomie Ptolemaeus, bij de
grammatica Donatus, bij de musica Pythagoras.
Adelard van Bath schreef een traktaat over de zeven vrije kunsten: ‘De eodem et diverso’ (over
hetzelfde en het verschillende)122, waarin hij de zeven jonkvrouwen beschrijft. Die komt redelijk overeen
met de afbeeldingen op het westportaal van Chartres. Daarnaast beschreven Martianus Capella en Alanus
ab Insulis de zeven jonkvrouwen. We geven eerst een beschrijving van de jonkvrouwen van het trivium:
De grammatica: is de oudste van de zeven jonkvrouwen en zij voedt de anderen met de melk van haar
wijsheid. Aan haar voeten zitten twee kinderen. Zij draagt een roede in de rechter- en een boek in de
linkerhand. Zij is gekleed in een gewaad van Egyptische papyrus. Zij werd geboren in Egypte ten tijde van
het aardse leven van Osiris en opgevoed door Hermes Trismegistus.
Martianus Capella beschrijft dat zij een kistje in de hand heeft dat glanst als ivoor, waaruit zij een mesje
neemt dat de fouten in de uitspraak kan wegsnijden.
De retorica is een jonkvrouw met een open, vriendelijk gelaat, maar met een strenge zelfbewuste
houding. Zij draagt een helm en haar hoofd is omkranst met koninklijke tekenen. In haar handen draagt
zij wapens. Zij draagt een mantel over haar wapenuitrusting die bedekt is met allerlei afbeeldingen van
plannen en uitvindingen. Zoals haar mantel vol is van figuren, zo rijk is haar spreekvaardigheid. Als zij
binnenkomt slaat zij op haar harnas en dan klinkt het alsof het dondert en bliksemt.
De dialectica draagt rechts een slang en links een boek (in Chartres een kleine draak en een leliescepter).
Zij werd ook in Egypte opgevoed, ging naar Griekenland en voelt zich aan het Griekse verwant.
Nu volgt de beschrijving van het quadrivium.
Bij aritmetica straalt een heldere lichtbundel van het voorhoofd, die zich splitst in tien stralen. Haar
onderkleed wordt bedekt door een mantel die de veelheid van de natuur openbaart. Zij beweegt haar
vingers zo snel dat het niet waarneembaar is. Zij kijkt omlaag, naar de pythagorese tafels, die zij in haar
hand houdt. Met haar andere hand kan zij strijden en de kolommen der getallen indelen.
De geometria veegt voordat zij spreekt een lok uit haar aangezicht. Zij draagt een abacus, een rekenbord,
met zich mee. Bovendien een staf of een twijg, waarmee zij de wereldsfeer omcirkelt. Haar gewaad is vol
met puntjes van stof, als de sterren aan de hemel.
De musica is edel van gestalte. Haar mantel is bedekt met dunne plaatjes goud die tinkelen als belletjes.
In haar rechterhand houdt zij een schild, waarop veel cirkels zijn getekend. In haar linkerhand houdt zij
kleine miniatuurinstrumenten van goud.
Astronomia wordt omsloten door een bol van hemels licht. Haar voorhoofd is als de sterren en haar lokken
fonkelen. In haar ene hand draagt zij een sextant, in de andere een boek met de berekeningen van de
standen van de planeten.
124. Adelard van Bath (1080-1145) was een Engels filosoof. In ‘De eodem et diverso’ probeerde hij de
wetenschapsleer van Plato en Aristoteles met elkaar te verzoenen.
10
De zeven vrije kunsten als ontwikkelingsweg in Chartres
Martianus was nog in staat een relatie te laten zien tussen de zeven vrije kunsten en de oude
mysteriecentra. Omdat hij vanuit een christelijk perspectief schreef was dit element bepalend voor de
latere pedagogische context waarin de zeven vrije kunsten werden onderwezen, namelijk die van de
ontwikkeling van de deugd.
In de Middeleeuwen beoefende men een vrije kunst niet zozeer om kennis te vergaren, zoals
tegenwoordig op een universiteit, maar om zich te scholen en te ontwikkelen als mens. Het bestuderen
van een vrije kunst werd gezien als werken aan een kwaliteit van de ziel, een deugd, zoals men dat toen
noemde. Tegenover deze deugd stond een ondeugd die overwonnen diende te worden. De ondeugden
werden door de middeleeuwse mens ook wel gezien als de dochters van de duivel, of voorgesteld als een
zevenkoppig monster.
In het volgende schema is te zien welke deugd, of ondeugd, bij welke jonkvrouw hoorde:123
Kunst
Deugd
Naam
Ondeugd
Grammatica
Retorica
Dialectica
Aritmetica
Geometria
Musica
Astronomia
rechtvaardigheid
moed
wijsheid
gematigdheid
hoop
liefdadigheid
trouw
Justitia
Fortitudo
Prudentia
Temperantia
Spes
Charitas
Fides
traagheid
toorn
wellust
hebzucht
afgunst
gulzigheid
hoogmoed
In de meeste historische en theologische werken is over de school van Chartres, die bloeide in de elfde en
twaalfde eeuw, weinig of niets te vinden. Het lijkt alsof men deze school, die toch een grote invloed
uitoefende op de geestelijke ontwikkeling in haar tijd, doodzwijgt. Louis Charpentier bijvoorbeeld schreef
een veelgeprezen boek over Chartres, Les mystères de la Cathédrale de Chartres, waarin de
kloosteracademie in het geheel niet wordt genoemd. Het was Rudolf Steiner die een hernieuwde
belangstelling toonde voor de vergeten academie en in voordrachten in 1924 de school van Chartres weer
in het licht zette.124 Zo zei hij in verband met de platonische en aristotelische stromingen in de cultuur dat
tussen de negende en de twaalfde eeuw vooral de platonische stroming actief was. Op bepaalde plaatsen
kon een oude mysterietraditie toch worden voortgezet, die in een Rooms gekleurde christelijke wereld
steeds minder kans kreeg. Uitdrukkelijk noemde hij de school van Chartres één van die plaatsen. ‘Diegene
echter, die zulke dingen kan lezen, neemt waar hoe dat wat afkomstig is van de leraren van Chartres
doordrongen is van oude spiritualiteit. De diepe spiritualiteit van de school werkte niet alleen daardoor
dat onderwezen werd en dat talrijke leerlingen de school bezochten, die op hun beurt uitdroegen wat zij
geleerd hadden, maar zij werkte direct op spirituele wijze. Zij werkte zo dat ook in de geestelijke atmosfeer
van de mensheid op occulte wijze datgene uitgestraald werd, wat aan levende geestelijkheid leefde in
Chartres.’
Het was met name in de school van Chartres dat de relatie tussen vrije kunst en deugd werd uitgewerkt
en geschoold. Voor de leraren van Chartres was de mens een complex wezen dat gezien kon worden als
drieheid, vierheid, zevenheid en twaalfheid. Als drieheid was hij lichaam, ziel en geest.
125. Zie hierover ook: Zeven vrije kunsten van F.J.Lutters, uitgave van het V.P.C.
126. Deze voordrachten zijn te vinden in: Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge, de delen 3, 4, 5
en 6, Mysteriengestaltungen en in Voordrachten over het Lukasevangelie.
11
De vierheid is afgebeeld in de middendeur van het westportaal van de kathedraal. Hier zien we de
tronende Christus omringd door vier gevleugelde wezens: mens, leeuw, adelaar en stier. Alle vier dragen
zij een boek, hetgeen erop duidt dat zij de vier evangelisten representeren: Mattheus, Lukas, Johannes en
Markus. Markus was verbonden met de moed van de leeuw, Johannes met de verheven adelaar, Lukas
met de stier en Mattheus tenslotte met de mens. Behalve dat de vierheid verwijst naar de vier seizoenen,
de vier elementen (aarde, water, vuur en lucht), vormen zij ook een beeld van de menselijke natuur,
namelijk in de vier temperamenten. In het Lukasevangelie, met zijn vele gelijkenissen, herkennen we het
sanguinische temperament. In het Johannesevangelie herkennen we in de kosmische diepgang het
melancholische. In het Markusevangelie het cholerische en tenslotte in het Mattheusevangelie het
flegmatische.125
Als twaalfheid was de mens innerlijk een afdruk van de dierenriem. Deze twaalfheid is in de kathedraal
van Chartres te vinden in de linker zijdeur van het westportaal, dat rond 1150 is ontstaan toen de
kloosteracademie nog in volle bloei was. Hier is de hemelvaart van Christus afgebeeld en op de bogen zijn
de dierenriembeelden afgebeeld. Er zijn er maar tien te vinden, de vissen en de tweelingen zijn afgebeeld
op de rechter deuropening.
De leraren van Chartres concentreerden zich op de zevenvoudigheid van de menselijke ziel. Zij
beschouwden de ziel als het product van invloeden vanuit de zeven planetensferen. Indien de ziel in een
goede verhouding stond ten opzichte van de planeten, kon zij door de mens zelf worden geschoold en
gevormd. Dan zou de mens de vorm krijgen van het goddelijke plan, waarnaar hij geschapen was.
Als die loutering door middel van de vrije kunsten was gelukt dan werd de betreffende mens
jonkvrouwelijk, maagdelijk, en kon zijn geestelijke kern geboren in hem geworden. Die innerlijke geboorte
streefden de leraren van Chartres na en daarbij zochten zij verbinding via de mysteriën met de hemelse
jonkvrouw Maria. Door dit streven deed de Mariaverering haar intrede in de vroomheid van de twaalfde
eeuw. Majesteitelijk veroverde de cultus rond de Maagd in razend tempo Europa. In haar kielzog volgde
de verering van de vrouw aan de ridderhoven. Liederen werden geschreven over jonkvrouwen en de
hoofse liefde begon zich te ontwikkelen. Georges Duby schrijft daarover: ‘De cultus van de Maagd en de
cultus van de vrouw kwamen voort uit onderscheiden bewegingen, die wortelden in de diepste lagen van
het denken en voelen van die tijd en waarvan de kracht en het ritme door de geschiedschrijving nog maar
nauwelijks worden onderkend.’126
Voor de leraren van Chartres en hun leerlingen was de beoefening van de zeven vrije kunsten meer dan
een schooldiscipline; voor hen waren het inderdaad ontmoetingen met zeven jonkvrouwelijke wezens.
Als je meester kon worden in een kunst genoot je de inspiratie van de daarbij behorende jonkvrouw. Elke
jonkvrouw had haar eigen plaats in de geestelijke wereld, namelijk één van de planetensferen. Het volgen
van het ontwikkelingspad der zeven vrije kunsten bracht de mens in relatie tot de zeven planeten. De
volgorde waarin de kunsten werden bestudeerd hing samen met de universele ordening van de planeten.
In een schema ziet dat er zo uit:127
Vrije kunst
Planetensfeer
Representant
Grammatica
Dialectica
Retorica
Musica
Zon
Maan
Mars
Venus
Donatus
Aristoteles
Cicero
Pythagoras
127. Zie over de temperamenten ook: Raadsels van het menselijk temperament van Rudolf Steiner.
128. Citaat uit: De kathedralenbouwers .
129. De verdeling van de planeten over de bijbehorende vrije kunst is niet bij elke auteur gelijk. René Querido geeft
in zijn boek Vision und Morgenruf in Chartres een andere verdeling. Ik volg hier Karl Heyer en anderen. Met name
retorica en geometria worden wel anders geplaatst.
12
Aritmetica
Geometria
Astronomia
Mercurius
Jupiter
Saturnus
Boëtius
Euklides
Ptolemaeus
Uit het geesteswetenschappelijk onderzoek van Rudolf Steiner komt naar voren dat bij de verschillende
planetensferen vermogens horen die de ziel ontwikkelen kan. Deze zeven vermogens vertonen een
verrassende overeenkomst met die van het achtvoudige pad zoals we dat bij Boeddha hebben
beschreven:
Planeet
Vermogen
Vorming van
Zon
Maan
Mars
Venus
Mercurius
Jupiter
Saturnus
moraliteit
voorstellen
spreken
liefhebben
verbinden
denken
herinneren
juiste beeld
juiste oordeel
juiste woord
juiste gewoonte
juiste daad
juiste standpunt
juiste herinnering
De kathedraal van Chartres is als het ware het steengeworden afschrift van de wijsheid van de academie.
In de beelden van de kathedraal, in haar gehele architectuur spreekt het mensbeeld van de leraren van
Chartres. Wie goed kan lezen, kan daar veel leren over de mens en zijn bestemming. Wie waren de leraren
van de academie?
Johannes Scotus Eriugena
Een belangrijke impuls voor de ontwikkeling van de academie van Chartres was afkomstig van Johannes
Scotus Eriugena (ca. 810–ca. 877). Hij kwam uit Ierland en stond bekend als een van meest wijze mannen
van zijn tijd. Hij sprak vijf talen, waaronder Latijn, Hebreeuws, Grieks en Arabisch. Hij werd door Karel de
Kale, de kleinzoon van Karel de Grote, in 847 naar diens hof gehaald om de werken van Dionysius de
Areopagiet te vertalen uit het Grieks. Johannes bleef vele jaren aan het hof van Karel en schreef daar een
aantal werken. Daarvan ging alles verloren behalve één: De divisione naturae. Daarin beschreef hij de
drievoudigheid van de menselijke natuur naar lichaam, ziel en geest. In de tijd dat Johannes dit schreef
werd in Constantinopel in 869 een concilie gehouden waar werd besloten dat de mens enkel bestond uit
lichaam en ziel.128 De geest werd gedegradeerd tot een functie van de ziel. Deze doctrine stond lijnrecht
tegenover die van Johannes, die verkondigde dat het menselijk ik een eeuwig wezen is dat steeds opnieuw
incarneert. De gedachte van reïncarnatie werd op het concilie van Constantinopel afgewezen en tot
ketters verklaard. Ieder die een dergelijke gedachte verkondigde kon vanaf dat moment worden vervolgd.
Nog tijdens het concilie was Johannes betrokken bij een ander besluit van formaat. Karel de Kale wilde
aan Chartres een reliek schenken voor de bouw van de kathedraal. In de Middeleeuwen kon een
kathedraal alleen worden gebouwd als omhulsel voor een heilig reliek. Elke kerk moest een heilig
voorwerp bezitten, een stukje bot van een heilige, een splinter van het kruis of iets anders. Karel bezat
verscheidene heilige voorwerpen, die hij van zijn illustere grootvader had geërfd. Voor Chartres werd
gekozen voor een sluier, die Maria gedragen zou hebben bij de geboorte van Jezus. Door die keuze werd
130. Zie over het concilie van Constantinopel de 11 e voordracht uit Esoterische Betrachtungen karmischer
Zusammenhängen, deel 3, van Rudolf Steiner.
13
de kathedraal van Chartres verbonden aan Maria. De leraren van Chartres zouden die verbinding in hun
academie verder ontwikkelen. Chartres werd de plaats voor de mysteriën der geboorte, een oord waar
de Maria-Sophia geheimen werden bewaard.
Het feit dat de plaats van de kathedraal al in Keltische tijden een heiligdom was, waar ‘de maagd die
zou baren’ werd vereerd door de druïden, is veelzeggend. In een grot in de heuvel van Chartres werd de
‘Virgo paritura’ (de jonkvrouw die baren zal) vereerd en daar stond een beeld van haar dat pas tijdens de
Franse revolutie in 1793 verloren ging. Het schijnt dat de moeder met kind van het westportaal is gemaakt
naar het voorbeeld van deze virgo paritura.
Fulbertus
Fulbertus, bisschop van Chartres, was de stichter van de academie en hij was de eigenlijke inaugurator
van de Maria-verering aldaar. Hij leefde van 960 tot 1028. Hij was medeverantwoordelijk voor de bouw
en de oriëntering van de kathedraal. Het is de enige grote kerk die naar het noordoosten is gericht in
navolging van alle Keltische heiligdommen. Door deze oriëntering vallen op 24 juni, het zomer
zonnewendepunt, de stralen van de zon op het altaar.
Fulbertus kwam in het jaar 1000 naar Chartres, hij was toen veertig en beroemd in de hele christelijke
wereld. Hij was geboren in Italië en had vele reizen gemaakt. Hij beheerste verscheidene talen en kan
gerust een homo universalis worden genoemd. Hij was bijzonder geliefd en maakte overal waar hij kwam
vele vrienden. Zijn leerlingen noemden hem ‘de eerwaardige Sokrates’. Dit zal zeker te maken hebben
gehad met de wijze waarop hij les gaf in de academie. Daar werden de Griekse wijsgeren, en dan met
name Plato, bestudeerd en doordrongen met christelijk denken.
Fulbertus was niet alleen leraar maar ook bouwmeester. Toen hij in Chartres aankwam stond daar enkel
een verweerde kapel, gewijd aan Maria. Al spoedig na zijn aankomst begon men met de bouw van de
kathedraal. Deze was echter geen lang leven beschoren, want in de nacht van 7 op 8 september 1020 ging
een groot deel van de stad met de kathedraal door brand verloren. Fulbertus nam de wederopbouw
energiek ter hand. Deze keer werd de kerk in steen vervaardigd maar dat betekende een te zware
financiële last voor de stad. De bisschop vroeg middels smeekschriften hulp aan talloze Europese vorsten.
Door zijn grote aanzien stroomden de bijdragen binnen, zelfs van de koningen van Denemarken en
Engeland. Bij de wederopbouw werd de crypte vergroot, waar de Keltische grot was en de heilige
waterput. Chartres kreeg daarmee de grootste crypte van alle Franse kathedralen. Er kwamen dertien
kapellen waarvan de grootste gewijd was aan ‘Notre dame sous terre’. Volgens de overlevering is die
precies gebouwd op de plaats van de druïdische kapel voor de virgo paritura.
Niet alleen vorsten droegen bij aan de bouw. Fulbertus wist met zijn enthousiasme iedereen aan te
steken. Uit heel Europa kwamen mensen helpen bij de bouw. Er ging een golf van bezieling door Europa.
1145 was het jaar waarin deze vorm van devotie en penitentie zijn hoogtepunt bereikte. Robert de Torigny
beschreef het zo: ‘In dat jaar laadden de mensen karrenvrachten vol stenen, hout, voedsel en andere voor
het werk aan de kerk benodigde producten op hun schouders; allereerst te Chartres, waar op dat moment
de torens gebouwd werden. Dit verschijnsel deed zich echter niet alleen daar voor, maar in geheel het Ilede-France, in geheel Normandië en op vele andere plaatsen.’
Er is een beschrijving bewaard van de drukte en bedrijvigheid op de bouwplaats van een abt genaamd
Heymond.
‘Er heerste een edele begeestering, die door alle rangen en standen ging. Mannen en vrouwen spanden
zich voor de wagen, waar kalk en steen, hout en levensmiddelen voor de arbeiders op werden vervoerd.
Van overal stroomden de mensen toe; iedere parochie ging op weg met haar bejaarden en kinderen, zelfs
zieken bracht men mee, in de hoop op een wonderbaarlijke genezing. Banieren gingen voorop,
trompetten schalden het signaal: aan het werk! De lasten waren enorm; vaak was de inzet van duizend
pelgrims nodig om een enkele wagen in beweging te krijgen. De groep bewoog zich onder een religieus
stilzwijgen. Als men stilhield hoorde je alleen bidden en zingen. Door het manende woord der priesters
14
verdween alle haat en een schone harmonie maakte zich meester van alle harten. Als een hardnekkige
zondaar weigerde zijn vijanden te vergeven, werd hij verjaagd en wees men zijn bijdrage af.
Aan het eind van de reis stelden de pelgrims hun wagens op in een kring om de kathedraal en tot ver
in de omtrek was hun gezang van koralen en psalmen te horen en in de nacht hun gebeden.’
De wederopbouw vorderde snel, maar niet snel genoeg voor Fulbertus. Toen hij op 10 april 1028 overleed
was de bouw nog onvoltooid. Pas in 1037 werd de Fulbertusbouw ingewijd, hoewel hij ook toen nog niet
geheel klaar was.
Met Fulbertus begon de impuls in Chartres werkzaam te worden die in de daaropvolgende 300 jaar de
solide basis zou vormen voor het onderwijs. In de academie kwamen Griekse wijsheid, Keltische
natuurverering en Arabische wetenschappelijkheid samen. Na Fulbertus volgden vele grote leraren:
Bernardus van Chartres, Guillaume de Conches, Gilbert de la Porrée, Bernardus Silvestris, die de
Cosmographia, een boek over de schepping van de wereld en de mens schreef. Over Silvestris is weinig
bekend maar één van de dingen die we weten is dat paus Eugenius III zijn boek heeft gelezen. Het is een
bijzonder klein boekje als we de behandelde thematiek in ogenschouw nemen: een Duitse vertaling is
maar 54 bladzijden dik. Het is echter zeer lezenswaardig, alleen al omdat hierin het platonisch
wereldbeeld wordt gecombineerd met de christelijke scheppingsgedachte.
Alanus ab Insulis
Alleen al het feit dat over zijn naam verschillende verklaringen de ronde doen geeft al aan hoe weinig over
Alanus bekend is. Hij wordt ook wel Alain de Lille genoemd, maar het zou ook de l’ille kunnen zijn (van
het eiland, insula).
Alanus werd ca.1128 geboren, we weten niet waar en over zijn leven zijn slechts enkele anecdotes
bewaard gebleven. Hij heeft wel twee grote werken nagelaten: de Anticlaudianus en De klacht van de
natuur.
Eén van de anecdotes over hem laat iets doorschemeren van zijn geaardheid. Het verhaal speelt in 1168
in Parijs. Alanus was daar bekend als ‘doctor universalis’ aan de universiteit waar hij doceerde. Op een
avond maakte hij een wandeling langs de Seine om zich voor te bereiden op een verhandeling die hij de
volgende dag zou houden. Het onderwerp was de heilige drievuldigheid. Hij vroeg zich af wat hij zou
kunnen zeggen en hoe hij dat kon aanpakken. In gedachten liep hij langs de oever. Plots bemerkt hij een
klein jongetje van een jaar of acht, dat in het zand langs het water speelde. Het kind had een gat gegraven
met een lepel en was druk doende om water te scheppen uit de rivier en dat in het gat te gieten. Het kind
was zo verdiept in zijn spel dat het Alanus niet leek op te merken.
Een tijd lang stond Alanus te kijken naar wat het jongetje deed en vroeg toen: ‘Wat ben je aan het
doen?’
Het jongetje keek op naar de doctor en zei: ‘Ik giet al het water van de Seine in dit gat.’
Alanus glimlachte en zei: ‘Dat is onmogelijk beste jongen, je zult nooit al het water van de rivier in dat
kleine kuiltje kunnen gieten.’
De jongen antwoordde: ‘Net zo onmogelijk als het voor jou is Alanus om over de drievuldigheid te
spreken.’
Alanus stond aan de grond genageld. Toen hij de volgende ochtend voor zijn gehoor verscheen, de zaal
zat zoals gewoonlijk boordevol, stapte hij op het podium en wendde zich tot de studenten. Hij scheurde
met kracht zijn kleren kapot en sprak: ‘Het moet jullie genoeg zijn dat je Alanus hebt gezien.’ Hij verliet de
zaal en keerde nooit weer terug in Parijs.
Na zijn vertrek horen we voor het eerst weer van hem in Citeaux, waar een cisterciënzerklooster is
gevestigd dat in 1153 was gesticht door Bernardus van Clairvaux. Alanus leidde daar een teruggetrokken
leven. Enkel de abt van het klooster wist wie hij was. In 1179 werd in Rome een conferentie gehouden
over ketterij en sekten. Alanus begaf zich naar Rome en nam deel aan die bijeenkomst, ondanks het feit
dat hij meer dan elf jaar een kloosterleven had geleid. De beloning voor zijn verschijnen in Rome was dat
15
hij twee schrijvers mee kreeg naar het klooster om hem te helpen bij zijn werk. Gedurende de
daaropvolgende 23 jaar werkte hij aan zijn beide genoemde hoofdwerken.
Met name in de Anticlaudianus vat hij de opvattingen van de school van Chartres samen. Hierin komen
in allegorische beelden de natuur, de deugden, en de zeven vrije kunsten voor rond het thema dat in de
ondertitel van het boek is beschreven: Vertelling over de schepping van de nieuwe mens en zijn strijd voor
de verlossing van de aarde. Het lijkt alsof Alanus voorvoelde dat de school van Chartres en zijn opvattingen
spoedig vergeten zouden worden en dat hij om die reden alles nog eens samenvatte en verkondigde. En
inderdaad nam na zijn dood in 1203 een andere stad de plaats in van Chartres: Parijs. Haar kathedraal, de
Notre Dame, werd voltooid in 1246 en haar reliek was een deel van de doornkroon van Christus, die door
kruisvaarders was meegenomen uit het heilige land. De Notre Dame werd de kerk die het lijden en
verrijzen van Christus tot thema had, heel anders dan het wonder van de geboorte van Chartres.
Aristotelici en platonici
Tussen het optreden van Alanus en Thomas van Aquino zit ongeveer 50 jaar. Interessant is dat net in die
jaren het Parcivalthema in de literatuur verschijnt. In 1180 schreef Chrétien de Troyes zijn Perceval, Robert
de Boron deed dat in 1200, Wolfram von Eschenbach in 1213. Zo staat het thema van Parcival midden
tussen de school van Chartres en zijn platonisch christendom en de school van de Notre Dame, die onder
leiding van Thomas van Aquino (1225-1274) een aristotelisch christendom uitwerkte.
De scholastici van Parijs namen het op zich de dogma’s van het christelijk geloof op grond van
verstandelijke overwegingen te onderbouwen. Daarbij betrokken zij steeds meer het werk van klassieke
auteurs, met name van Aristoteles. Aan het begin van de ontwikkeling van de scholastiek was van het
werk van Aristoteles nog maar weinig bekend. Via de omweg van de Arabische wetenschap raakte steeds
meer werk van Aristoteles bekend. Tussen 1210 en 1215 was het nog door de kerk verboden de natuurleer
van Aristoteles te bestuderen. Rond 1240 was dit weer officieel toegestaan en in de volgende eeuw kon
iemand pas magister worden als hij Aristoteles grondig had bestudeerd. Aristoteles werd zo belangrijk dat
men hem als voorloper van Johannes de Doper ging zien en men zijn werk beschouwde als de som van
alle wereldse wijsheid. Belangrijk daarbij is dat we ons realiseren dat het werk van Aristoteles eerst
vertaald was in het Arabisch en vervolgens in het Latijn. Door deze omweg was veel van de levendigheid
van de begrippentaal, die in het Grieks aanwezig was, verloren gegaan. Het begrip verloor daardoor zijn
meerduidige karakter en werd langs intellectuele weg als het ware bevroren.
Het ging er de scholastici niet om de waarheid van het geloof te vinden, deze werd beschouwd als
vaststaand. Het ging er om de waarheid van het geloof te funderen op grond van het denken, de filosofie.
De methode die daarbij werd gevolgd was die van de argumentatie. Er werden voors en tegens omtrent
een stelling naar voren gebracht en op dialectische wijze gewikt en gewogen. Petrus Abaelardus (Abelard)
was degene die deze methode uitwerkte onder de titel ‘sic et non’ (ja en neen).
Rudolf Steiner zei over de scholastiek o.a. het volgende: ‘We zien hoe in de scholastiek, in de
zogenaamde realistische school, gered moest worden wat de mens in zijn gedachten draagt aan
geestelijkheid. Geestelijke realiteit werd door de realistische scholastici toegeschreven aan datgene wat
de mens door zijn gedachten kan begrijpen, geestelijke realiteit. Het is een dun soort geestelijkheid die
daar gered kon worden, maar het is geestelijkheid.’129
131. Citaat uit de vierde voordracht (12 september 1924) in Esoterische Betrachtungen karmischer
Zusammenhänge, deel 4..
16
13. Bloeitijd
Vernieuwing, expansie en differentiatie
Het Europa van de elfde eeuw leek bezield te worden door een nieuw optimisme. De bevolking groeide,
boeren gingen overal woeste gronden ontginnen, handel en industrie herleefden. De invallen van Vikingen, Slaven en Saracenen leken voorgoed voorbij te zijn en Europa toonde een herwonnen kracht. De
honger, die in Karolingische tijden de lagere standen voortdurend had geteisterd, trad nu alleen nog op
in geval van misoogsten. Waar lagen de oorzaken voor deze opbloei?
Eén ervan kunnen we herkennen in de ontwikkeling van het kloosterleven, dat tot het eind van de
negende eeuw meer dan wat ook te lijden had gehad van de invallen van de Vikingen. In het jaar 909 of
910 werd het klooster in Cluny gesticht onder bescherming van Willem de Vrome van Aquitanië. Het rijk
van Karel de Grote was uit elkaar gevallen en de invallen van de Vikingen hadden steden, dorpen en
kloosters geteisterd. Het klooster in Cluny was op zichzelf aangewezen en kon van geen enkele zijde hulp
verwachten, hooguit uit hemelse regionen. Uit de stichtingsoorkonde blijkt dit al want behalve een gebed
gericht tot de apostelen bevatte het ook een vervloeking aan ieder die het klooster kwaad gezind was.
Het kloosterleven in Cluny was vrij van inmenging van geestelijke- of wereldlijke heren, maar de prijs voor
die vrijheid was dat bescherming ook ontbrak. In stilte, gebed en armoede ontwikkelde Cluny zich tot een
voorbeeld voor de overige kloosterwereld. De vernieuwing van Cluny kreeg in heel Frankrijk navolging.
Terwijl in Frankrijk het kloosterleven vernieuwd werd, kwam het in Duitsland tot een vernieuwing van het
koningschap. Na de dood van Hendrik I in 936 werd zijn zoon Otto in Aken tot koning gekroond. Hij liet
zich kronen in de paltskapel van Karel de Grote en het kroningsritueel moest duidelijk maken dat hij beschouwd moest worden als sacerdos et rex, priester en koning. Hij beschouwde zich als voogd en
beschermheer van de kerk, zoals zijn illustere voorganger ook had gedaan.
De wereld van de late tiende en vroege elfde eeuw leefde volgens tradities, bijvoorbeeld in de
rechtspraak, en in een sfeer van grote magische beelden en gebaren (denk aan de kroning van Otto) en
het gesproken woord. Spoedig na de eeuwwisseling veranderde dat en werd het recht, zowel kerkelijk als
wereldlijk, vastgelegd, en werden grote beelden vervangen door vastgelegde rituelen en prediking. De
kerk ontworstelde zich aan de wereldlijke belangen van de keizer, het ecclesia libertas werd de strijdroep
der hervormers. De bisschoppen, die tot die tijd zonder meer waren aangesteld door de keizer, moesten
voortaan in vrijheid worden benoemd door het domkapittel. Priesters moesten celibatair leven en zich
ver houden van wereldlijke rijkdom en weelde.
Het eerste hoogtepunt in deze veranderende wereld vormde het grote schisma tussen Rome en
Byzantium in 1054, dat handelde om het dogma van het laatste avondmaal. Ten gevolge daarvan viel de
christelijke wereld uiteen in een oosterse kerk onder leiding van de patriarch van Byzantium en een
westerse onder leiding van de paus in Rome.
Niet lang daarna volgde de Investituurstrijd tussen keizer en paus. Symptomatisch voor beide grote
gebeurtenissen is het gegeven dat beide werden voorbereid door brieven en geschriften. Het gesproken
woord ruimde langzaam het veld.
Rond het midden van de elfde eeuw was de tijd begonnen van het grote differentiëren, van onderscheid
maken. De christelijke wereld werd zich bewust van dramatische verschillen en breuklijnen. De periode
van argumenteren en discussiëren was aangebroken. De vanzelfsprekendheid van de overgeleverde
tradities was voorbij. Het was een tijd van onzekerheid, maar ook van zich openende horizonten, Europa
werd groter.
Naast de wereld van de boer en het dorp kwam de wereld van de stad tot ontwikkeling, met zijn heel
eigen structuren. De stedelijke samenleving was rijk geschakeerd naar standen en gilden. Het handwerk
differentieerde zich en de handel bloeide weer op, zodat langzaam een hele nieuwe groepering tot stand
kwam: de koopmansstand. Maar ook andere klassen differentieerden zich. De ridderstand en ook de
17
geestelijkheid namen een nieuwe gestalte aan. Er waren niet meer eenvoudigweg monniken, maar
dominicanen, cisterciënzers, kartuizers, augustijnen en franciscanen.
Een volledig overzicht zou zichtbaar maken dat tussen het eind van de negende en het begin van de
dertiende eeuw een geweldige differentiatie plaatsvond. Groeperingen in de maatschappij stelden hun
eigen regels en wetten op: ridderordes, steden, kloostergemeenschappen, koopman- en handwerksgilden
en universiteiten. Deze ontwikkeling vormt de overgang van de vroege- naar de hoge Middeleeuwen. De
in gewoontes en beelden levende vroeg middeleeuwse mens werd afgelost door een mens met een
nieuwe geesteshouding. Een mens die onderscheid maakt, die op basis van verstandelijke overwegingen
wikt en weegt en tenslotte besluit. De weg daarheen was pijnlijk en vol onzekerheden, maar leidde wel
tot het ontwaken van de persoonlijkheid, want door bij alles vragen te stellen toont zich de kracht van het
menselijk ik. Thomas van Aquino en Abelard kunnen gelden als mensen met deze nieuwe geesteshouding.
Het begrip expansie hangt nauw samen met het begrip differentiatie. Doordat op allerlei gebieden groei
plaatsvond volgde daarop een differentiatiefase. Op welke gebieden uitte zich die groei?
Na het jaar 1000 was er sprake van een gigantische bouwactiviteit in Europa. Het aantal kerken groeide
enorm: Europa werd bekleed met ‘een melkwitte mantel’ van kerken. De christelijke bevolking groeide.
Maar niet alleen het aantal Christenen, ook in absolute zin was er sprake van een bevolkingsgroei. Omstreeks het jaar 700 telde Europa ca. 27 miljoen inwoners, in het jaar 1000 was dat aantal gestegen naar
42 miljoen en in 1300 woonden er 73 miljoen mensen. Het landbouwareaal groeide door ontginningen,
door toepassing van het drieslagstelsel en de uitvinding van een betere ploeg.
Naar buiten toe was er ook sprake van expansie: de christelijke wereld breidde zich steeds verder uit.
Door de kruistochten naar het zuiden, het noorden en oosten vanuit Duitsland.
Oratores, bellatores en laboratores
Rond het jaar 1000 ontstond een nieuwe visie op de maatschappij die in de letteren in beeld werd
gebracht. Eadmer van Canterbury schreef in het begin van de elfde eeuw:
‘Exempel van de schapen, de ossen en de honden. De taak van de schapen is het leveren van melk en
wol, die van de ossen het bewerken van de aarde en die van de honden is het verdedigen van de schapen
en de ossen tegen de wolven. Zo vervult elke diersoort zijn plicht, onder de bescherming van God. Zo
handelt God ook met de ordes die Hij heeft ingesteld met het oog op de verschillende taken die op aarde
vervuld dienen te worden. De ene – die van de geestelijken en de monniken – heeft Hij ingesteld opdat
zij voor de anderen bidden en vol zachtheid, gelijk de schapen, de anderen voorzien van melk en hen door
de wol van het goede voorbeeld inspireren tot een hartstochtelijke liefde voor God. Die van de boeren
heeft Hij ingesteld opdat zij zichzelf en de anderen in leven houden, net als de ossen door hun arbeid. Die
van de anderen, de krijgers ten slotte, heeft Hij ingesteld opdat zij, indien noodzakelijk, hun kracht tonen
en degenen die bidden en het land bewerken verdedigen tegen vijanden als de wolven.’
De maatschappij was ingedeeld in drieën: zij die bidden, zij die werken, zij die strijden (oratores,
laboratores en bellatores). Deze functionele driedeling die na 1000 opkwam, correspondeert met de
religieuze, militaire en economische taken die verricht moesten worden. Misschien mag je zelfs denken
aan geestesleven, rechtsleven en economisch leven.
Deze driegelede maatschappij zou onherroepelijk verdwijnen bij de opkomst van de stedelijke cultuur.
Het is een typisch product van een argrarische maatschappij. Die maatschappij werd van bovenaf beheerst
door een klasse van grondbezitters. Deze klasse kwam op in de Karolingische tijd en het daarbij behorende
feodale systeem kende zijn grootste bloei rond het jaar 1000. Deze relatie tussen feodalisme en grond (of
grondbezit) is een eerste karakteristiek van de Middeleeuwen. Iedere mens stond in een of andere relatie
tot de bodem. De boer was zijn leven lang gebonden aan een bepaald stuk land, soms zelfs in de vorm
van horigheid of lijfeigenschap. De leenman had de grond in leen van zijn heer, de heer van de koning, de
koning weer van de keizer en deze tenslotte had alle grond weer in leen van God. Heyer schrijft daarover:
18
‘Zo verheft zich ook de hiërarchie van het leven opwaarts, in hemelhoogten, zoals de gotische
kathedraal.’130
‘Feodalisme in engere zin is in de eerste plaats een geheel van persoonlijke betrekkingen dat de leden
van de heersende maatschappelijke lagen verbindt in een onderlinge hiërarchie: de vazalliteit. Deze
betrekkingen stoelen op een concrete basis: het leen, dat de heer verleent aan zijn vazal, als
tegenprestatie voor het verrichten van een aantal diensten en het afleggen van een eed van trouw’.131
De eed van trouw legde een vazal af door zijn gevouwen handen te leggen in de handen van zijn heer en
een formule uit te spreken: ‘Heer, ik word uw man.’ In deze eed van trouw uit zich iets van een tweede
karakteristiek van de Middeleeuwen: de hele sociale structuur was doortrokken van morele krachten. De
morele kracht van de trouw heerste tussen leenheer en leenman en was de basis waarop het hele feodale
systeem rustte.
De vazal verleende diensten, bijvoorbeeld militaire of financiële steun, en genoot bescherming van zijn
heer. Het beheer van het leen, van het agrarisch potentieel, vormde de grondslag voor deze vazal - heer
relatie.
Zij die strijden
Het centrum van dit feodale systeem vormde het kasteel, hetzij dat van de heer hetzij dat van een van
zijn vazallen. Het kasteel was het centrum van economische, militaire, juridisch en politieke activiteiten.
Vanuit zijn kasteel was de burchtheer meester over een bepaald territorium. Vanaf het jaar 1000 was het
aantal lenen zodanig gegroeid dat koninkrijken niet alleen waren verdeeld in graafschappen, maar deze
weer in grote aantallen burchtcentra. Elke kasteelheer voerde een eigen kleine onafhankelijke staat, vaak
niet groter dan 20 kilometer in doorsnede. Koningen werden wel erkend, maar de militaire en juridische
macht was in handen van elke afzonderlijke ‘seigneur’. Hij domineerde in zijn eigen gebied en werd om
die reden ook ‘dominus’ genoemd. Hij bezat alle privileges die ooit alleen aan de koning hadden
toebehoord.
Hoe zo’n burcht eruit zag kunnen we opmaken uit een beschrijving van een kroniekschrijver uit het
begin van de twaalfde eeuw:
‘De mannen van grote welstand en voorname geboorte besteden het grootste deel van hun tijd aan
krijgshandelingen en veldslagen. Om zich tegen hun vijanden te beschermen, hun gelijken te overwinnen
en de zwakken te onderdrukken werpen ze een zo hoog mogelijke terp op en graven daaromheen een
brede, diepe gracht; rond de top bouwen ze een schans van vierkante, stevig samengevoegde stammen.’
Toen steen werd gebruikt als bouwmateriaal kwam er pas een ronde toren temidden van de houten
palissade te staan: de donjon. Daar woonde de burchtheer en vonden zijn gewapende helpers toevlucht.
Want elke burchtheer bootste in het klein een koninklijk hof na, dus had hij ook vazallen om zich heen.
Dit waren zijn gewapende en geharnaste krijgslieden, chevaliers oftewel ridders. De term ‘ridder’
verscheen voor het eerst in 971 en aanvankelijk waren het eenvoudigweg de strijders te paard die ermee
werden aangeduid. Zij onderscheidden zich alleen door welstand en levensstijl van andere vrijen.
Gaandeweg werd het ridderschap een erfelijke klasse en vormde zich een hiërarchie. De kasteelheer zelf
werd de hoogste onder deze ridders.
De opperste deugden van de ridderstand waren moed en kracht. Een ridder leerde niet lezen, want dat
verslapte en werd beschouwd als een nutteloze vaardigheid. In het leven van de ridder stond de strijd
centraal. Grotere roem behalen dan de voorvaderen was de grootste eer. Belangrijkste drijfveer voor de
strijd was de gerechtigheid. Deze simpele ethiek werd omgeven door complexe hiërarchische banden
waarin eer en trouw de rol speelden van bindmiddel.
Naast moed en kracht werd vrijgevigheid ook als een belangrijke deugd gezien. Niet zozeer vrijgevig
aan de armen en bezitslozen, maar naar de eigen vazallen en standgenoten. Vrijgevigheid werd ingegeven
door de kerk: ‘De aalmoes wast de zonden af zoals water het vuur uitdooft’.
132. Citaat uit: Mittelalter.
133. Naar Jacques Le Goff in zijn boek De cultuur van middeleeuws Europa.
19
Behalve door aalmoezen kon de ridder zijn zonden ook afwassen door op pelgrimage te gaan. De
pelgrimstocht werd in de elfde eeuw de meest geliefde vorm van ascese en boetedoening. Overal bezaten
kathedralen relikwieën die pelgrims lokten. De droom van elke pelgrim was te bidden op de drie
belangrijkste graven van de christenheid: die van Petrus, Jacobus en Christus. Jeruzalem werd hét
pelgrimsdoel. In 1033 beschreef een pelgrim wat hij bij aankomst in Jeruzalem zag:
‘Ik zag dat een ontelbare menigte zich vanuit de hele wereld op weg begaf naar het graf van Jezus in
Jeruzalem; allereerst het gemene volk, dan de mensen uit de middelste stand, dan alle groten, koningen,
graven, bisschoppen en prelaten; en tenslotte maakten ook vrouwen uit de hoge adel de tocht naar die
plaats, samen met het minste volk, iets wat nog nooit was gezien. Velen verlangden ernaar te sterven
alvorens in hun land terug te keren.’132
Naast Jeruzalem was er nog een plaats in het oosten die veel pelgrims trok: Ephese. Daar werd de
apostel Johannes vereerd en was de plaats waar de heilige maagd haar laatste levensjaren zou hebben
doorgebracht. Ephese was ook een belangrijke bedevaartplaats voor de christenen uit het oosten.
Toen de kerk zich met de ridderlijke wereld ging bemoeien veranderde deze ingrijpend. De droom van
de kerk was de ridders aan het kwaad te ontrukken en in dienst te stellen van God. Dat deed ze onder
andere door het introduceren van een aantal religieuze rituelen. Pinksterdag werd de dag dat nieuwe
ridders werden opgenomen in de ridderstand. De nacht voorafgaand aan de ridderslag bracht de ridder
door in een kapel, biddend bij zijn wapens. De ochtend begon met een ritueel bad waarbij zijn zonden
werden afgewassen, daarna volgde de rituele ridderslag door de heer of de koning zelf.
Priesters zegenden het zwaard en spraken formules uit die ervoor moesten zorgen dat het zwaard zou
dienen om de zwakken te beschermen: een nieuw ridderideaal! De vastentijd werd de tijd dat de
Godsvrede in acht moest worden genomen. Door deze kerkelijke bemoeienis kreeg het ridderschap, dat
tot dat moment niet hoog in aanzien had gestaan, een gewijd tintje en werd aanlokkelijk voor de adel.
Vanaf de twaalfde eeuw was het zelfs zo dat alleen wie van adel was de ridderslag kon ontvangen. De
kruistochten hebben bovendien veel bijgedragen aan de reputatie van het ridderschap. De ridderordes
die toen werden opgericht stonden in hoog aanzien. De orde van de tempelridders had het meeste
aanzien en oefende een grote aantrekkingskracht uit op ridders uit heel Europa. De orde was opgericht
door Hugo van Payens in 1119. Het doel was het beschermen van de pelgrims in het heilige land. Deze
soldatenmonniken legden dezelfde geloftes af als een monnik, maar daarenboven zwoeren zij de
christenen te beschermen. Hun doodsverachting en edelmoedigheid bezorgden hen een grote naam en
faam. Door de steun van Bernardus van Clairvaux kregen ze pauselijke erkenning en bijzondere privileges.
Daarmee brak een nieuw tijdperk aan voor het ridderdom. Aan het tijdperk van de tempelierenorde kwam
op 13 oktober 1307 een bloedig einde toen Philips de Schone, de koning van Frankrijk, alle tempeliers in
zijn land liet oppakken. Op 3 april 1312 werd de orde opgeheven door paus Clemens V.133
Alleen in Portugal kon de orde blijven bestaan door als Christusorde onder een andere naam te opereren.
Hendrik de Zeevaarder, de grote inspirator achter de Portugese ontdekkingsreizen, was grootmeester van
deze nieuwe orde.
Iets over de kruistochten
In dit bestek is het onmogelijk een beschrijving te geven van de hele kruistochtbeweging en de daaruit
voortgekomen ridderordes. De overvloed aan literatuur maakt dit ook tamelijk overbodig, dus volstaan
we met enkele karakteriseringen.
Opvallend is de tendens in de geschiedschrijving om de kruistochten af te schilderen als een wreed en
beschamend stuk christelijke geschiedenis. Dat was uiteraard ook zeker het geval, maar achter de
kruistochtbeweging zat ook nog een andere impuls.
134. Citaat uit Historiae van Raoul Glaber.
135. Over het proces tegen de tempeliers en de laatste grootmeester van de orde, Jacques de Molay, zie Het proces
tegen de Tempelridders van M. J. Krück von Poturzyn.
20
Rudolf Steiner beschreef de kruisvaart ook als een poging van de middeleeuwse mens om een
verbinding te herstellen tussen gevoeld en beleefd geloof en de werkelijkheid van de plaatsen waar het
geloof werd gegrondvest. De heilige plaatsen, en dan met name Jeruzalem, waren de materiële tastbare
plekken van het geloof. In de tijd dat heiligenrelieken in heel Europa werden aanbeden en pelgrims
bedevaarten ondernamen, was het vanzelfsprekend dat ook het heilige land een doel werd. Vooral het
bezit van het heilige graf vormde een doel van de kruisvaarders. Men had de hoop dat het bezit van de
heilige plaatsen veel zou bijdragen aan het zieleheil van de christelijke wereld. Dit hoge streven werd
echter al snel verduisterd door andere belangen die mee gingen spelen. Vooral Venetië, onder de doge
Enrico Dandalo (1108-1205), speelde hierin een hoofdrol.
De kruistochten hadden een grote invloed op de ontwikkelingen in Europa. Ten eerste kwam men in
contact met een cultureel erfgoed dat beladen was met antieke kennis en wetenschap. Steiner zei
daarover: ‘Daar hebben de Europeanen veel oude wijsheid leren kennen, veel dat in het christendom niet
meer aanwezig was. Dat hebben ze meegebracht toen ze weer terugkeerden naar Europa…Al in vroeger
tijden waren de Arabieren via Italië en Spanje overgekomen, hebben deze kunst en die wetenschappelijke
denkwijze meegebracht. Die heeft zich verspreid, en is onze wetenschap geworden. Nu bracht men uit
het Morgenland oeroude wetenschap mee, en dat heeft zich met elkaar vermengd. Daardoor is in Europa
iets heel bijzonders ontstaan.’ 134
Maar niet alleen kennis kwam door de kruistochten naar Europa, ook de opvattingen over de staat
werden erdoor beïnvloed. Door de contacten met het staatswezen van de oriënt deden nieuwe ideeën
hun intrede. Daardoor werden de kiemen gelegd waaruit later nationale staten konden ontstaan. De
handelscontacten met de oriënt die veel betekenis hadden voor de opkomst van de steden, waren de
eerste tekenen van grote veranderingen in Europa.
Zij die bidden
De samenlevingsvorm van het klooster vormde een eiland van cultuur in het middeleeuwse Europa. Het
hoogtepunt van hun expansie ligt in de twaalfde eeuw, maar waar begint het verhaal van het
kloosterwezen?
De oorsprong ligt in Egypte, Syrië en Mesopotamië, waar ascetische kluizenaars zich in de woestijn
afzonderden. De beroemdste van deze heremieten was Antonius, die ondanks zijn harde ascetische leven
105 jaar oud zou zijn geworden. Daarnaast kennen we Simon de pilaarheilige, die dertig jaar van zijn leven
doorbracht op een 20 meter hoge pilaar. Hun voorbeeld vond navolging in Italië en Frankrijk, waar de
omstandigheden, zoals het klimaat, echter heel anders waren. Het leven in afzondering en eenzaamheid
bleek voor de Europese zielsgesteldheid niet de juiste weg, leven in gemeenschap bleek een passender
vorm.
In 529, hetzelfde jaar dat de Atheense academie werd gesloten, werd het klooster van Monte Cassino
gesticht. Daar werd de grondslag gelegd voor het kloosterleven in Europa. De stichter was Benedictus van
Nursia.
Benedictus, telg uit een adellijk geslacht, was als jongen een jaar student in Rome. De decadentie van
die stad joeg hem de bergen in waar hij aan de voet van een rotswand in een grot ging wonen. Hij was
pas vijftien jaar oud toen hij die beslissing nam en hij hield het als kluizenaar enige jaren vol. Dat feit
bezorgde hem een grote naam en de monniken van een nabijgelegen klooster vroegen hem om hun abt
te worden. Benedictus stemde toe mits zij bereid waren zijn strenge regels te gehoorzamen. Zij stemden
toe, maar al snel bleek dat Benedictus te streng was en daarom probeerden zij hem te vergiftigen.
Benedictus trok zich weer terug in eenzaamheid, waar hij gezelschap kreeg van steeds meer jonge aanhangers. Rond 520 woonden er in 12 kleine kloostergrotten zo’n 144 monniken. Toen zijn regiment zelfs voor
een aantal van hen te streng werd, vertrok hij met een kleine schare volgelingen naar Monte Cassino, een
heuveltop op zo’n 65 kilometer van Capua. Daar stichtte hij een klooster waarvoor hij zelf de regels
opstelde.
136. Citaat uit ‘Die Geschichte der Menschheit’ zesde voordracht.
21
De drie belangrijkste regels waren: de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Daarnaast
was de monnik of non verplicht te werken, want ‘ledigheid is de vijand van de ziel’, zoals Benedictus zei.
Bidden en werken werd het credo van de benedictijnen.
De benedictijner regels werden richtinggevend voor de meeste kloosters tot ca. 1100. De eerste grote
expansie van het kloosterwezen vond plaats onder Karel de Grote. De stichting en het bezit van een
klooster was een specifiek koninklijk privilege. In de koninklijke abdijen baden de monniken voor het
zieleheil van hun koning. Het aantal kloostergemeenschappen heeft zich in de vroege middeleeuwen snel
vermeerderd en in Frankrijk alleen al waren er rond 1100 niet minder dan 543.
Een monnik leefde volgens een vast patroon dat onder andere bestond uit zo’n vier uur gebed per dag.
Benedictus had vastgelegd dat elke monnik moest leren lezen, zodat grammatica en Latijn tot de
leervakken behoorden in een kloosterschool. De monniken waren verplicht ongeveer twee tot drie uur
per dag te lezen in de heilige schrift. Daarnaast was er nog de meditatio, het uit het hoofd herhalen van
bijbelteksten. Daarvoor moest je natuurlijk kunnen lezen, waarvoor boeken nodig waren. Kloosters
kregen bibliotheken en scriptoria, waar boeken werden overgeschreven. De middeleeuwse wetenschap
en literatuur verspreidde zich over de kloosters door het onverstoorbare monnikenwerk van het schrijven.
Geschreven werd er op perkament. De antieke voorbeelden die de monniken kopieerden waren soms nog
op papyrus geschreven
Perkament en papyrus
Voor mensen als Caesar en Cicero was perkament net zo’n curiositeit als voor ons papyrus. Papyrus werd
vervaardigd uit de gelijknamige plant, die voornamelijk in de Nijldelta groeide. Egypte had zo ongeveer
het alleenrecht op de productie ervan. De papyrusplant werd ca. 2,5 meter hoog en de stengel had een
doorsnede van 13 tot 15 centimeter. De driehoekige stengel werd in de lengte opengesneden en het spint,
medulla, werd in repen gesneden. Die repen werden dicht tegen elkaar gelegd en over die laag werd
kruiselings weer een laag gelegd. Deze werd op de eerste laag gelijmd, waarna het geheel werd geperst
en geklopt en in de zon gedroogd en gebleekt. Het ruwe vel werd vervolgens gepolijst en op maat
gesneden. De beste maat was 25 bij 30 cm., de mindere kwaliteit mat 15 bij 18 cm.
Papyrus werd maar aan één zijde beschreven, die waarop de horizontale banen liepen, daarmee had
de schrijver meteen een goede belijning voor zijn schijfrichting. Geschreven werd met een rietpen,
calamus, die gepunt was en gespleten. De inkt, atramentum, die men voor het schrijven gebruikte, was
gemaakt van roet, gom, en water of azijn. Het voordeel van deze inkt was dat hij met een natte spons kon
worden verwijderd, ook als hij al gedroogd was. De losse beschreven bladen werden een boek door elk
blad, plagulae, met de zijkant tegen het volgende blad te lijmen. Als alle bladen aan elkaar waren gelijmd
werd aan weerszijden van de lange strook een stok, umbilicus, bevestigd. Het geheel werd stijf om de stok
gerold die aan het laatste vel zat. De onder en bovenkant van die rol werd glad geschuurd met puimsteen
en meestal ingewreven met cederolie, tegen vocht. Boven aan de rol werd een stukje perkament geplakt,
waarop de titel en de schrijver van de rol stonden vermeld, titulus. Zo’n boekrol heette een volumen en
als een boek meerdere volumina bestreek dan werden die rollen in bundels gebonden tot een fasces.
Door de kwetsbaarheid van het materiaal zijn er niet veel volumen bewaard gebleven en die welke we
hebben komen veelal uit Egypte waar het woestijnzand ze goed conserveerde.
Perkament, pergamena, is genoemd naar de stad Pergamon in Klein-Azië, waar het werd uitgevonden
en waar de beste kwaliteit vandaan kwam. Al vanaf ca. 100 na Chr. was perkament uit Pergamon een
bekend materiaal. Door een verbeterde techniek was het vanaf die tijd aan twee zijden te beschrijven en
dat bleek bijzonder handig in het gebruik. Perkament werd bij voorkeur gemaakt van de geprepareerde
huid van een lam, maar ook geitenhuid en kalfshuid werd wel gebruikt.
Op perkament werd ook geschreven met een rietpen en pas na ca. 600 met een ganzenveer. De inkt,
encaustum, werd gemaakt van galnoten waaraan zwavelzuur was toegevoegd, waarna het mengsel werd
verhit.
22
Omdat perkament aan twee kanten kon worden beschreven werd het samengebonden als onze
boeken. De vorm van een dergelijk boek leek op de vroeger veelgebruikte wastafeltjes en kreeg daarom
de naam codex wat oorspronkelijk ‘blok hout’ betekende. Gewoonlijk werd een codex gevormd uit vier
dubbelgevouwen bladen, waardoor het 16 pagina’s telde. Ook nu nog worden boeken in katernen gedrukt
die elk 16 pagina’s tellen, of een veelvoud daarvan.
De voordelen van perkament boven papyrus zijn talrijk: er kon kleiner op worden geschreven, het was
duurzamer en rafelde niet aan de randen, het kon aan beide zijden worden gebruikt, er gingen meer
woorden op een regel en het was handzamer omdat je het niet tijdens het lezen hoefde op te rollen.
Vanaf de derde eeuw werd perkament veel gebruikt en na de zevende eeuw had het papyrus helemaal
verdrongen. Het zou tot ca. 1100 duren voordat het papier in het westen verscheen. Dit was een Arabische
uitvinding. In Samarkand werd uit linnen en later uit katoen een pasta gemaakt die zeer geschikt bleek
om vellen van te maken om op te schrijven. Vanaf 712 verspreidde het papier zich over de Arabische
wereld. Het oudste Europese document op papier dateert van 1109.
Tegen het einde van de elfde eeuw, ten tijde van de eerste kruistocht, ging een vernieuwingsgolf door het
christendom. Het gevolg was een geweldige verbetering van de organisatie van de kerk en het stichten
van nieuwe kloosterordes. Zo werden achtereenvolgens gesticht: de orde van Johannes Gualbertus,
waaruit later de bedelordes voortkwamen, de kartuizerorde door Bruno van Keulen, die de strengste orde
zou worden, de cisterciënzerorde door Robert van Molesmes. Deze laatste orde nam de regels van
Benedictus weer heel serieus. De regel van armoede werd streng gehandhaafd, geleerdheid en opleiding
golden als hoogmoed en opsmuk werd gemeden, ook in de kerk. Iedere monnik moest op het land of in
werkplaatsen van het klooster werken. Al spoedig vormden de cisterciënzerkloosters rijke
gemeenschappen die alle andere kloosters en gemeenschappen overtroffen in productie. Zij ontgonnen
het land, legden moerassen droog en ontbosten hele streken, waardoor de opbrengst van de landbouw
sterk steeg. De arbeid van de monniken werd echter steeds onderbroken door de gebedstijden en missen.
Daarom werden lekenbroeders aangenomen, conversen, die de hele dag op het land konden werken. De
monniken waren meestal van adellijke afkomst, gewend om te bevelen en te organiseren. Het concept
van de cisterciënzers had de tijd mee, want in heel Europa werd woeste grond ontgonnen. Daardoor
speelden de cisterciënzers een grote rol in de veranderingen die Europa doormaakte in de elfde eeuw.
Eén man uit hun rangen speelde bovendien een grote rol in de gebeurtenissen die Europa voorgoed
zouden veranderen: Bernardus van Clairvaux.
Bernardus van Clairvaux
Bernardus werd in 1091 als zoon van een edelman geboren in de buurt van Dijon. Hij had vijf broers en
een zus, die allemaal Spartaans werden opgevoed door hun moeder. Hij was een vroom kind dat zich
graag in eenzaamheid terugtrok en al op jonge leeftijd besloot in het klooster te treden. Hij wierf bij familie
en vrienden medestanders en in 1113 werd hij, met 29 volgelingen, opgenomen in het klooster in Citeaux.
In de loop van de tijd haalde hij zijn vijf broers ook over hem te volgen. Met de oudste had hij de meeste
moeite want die weigerde pertinent. Bernardus voorspelde hem dat hij gewond zou raken aan zijn zij door
een lansstoot en dat hij wel angst zou hebben maar niet zou sterven. Toen de voorspelling precies
uitkwam, zwichtte ook hij.
Na twee jaar werd hij al door de abt, Stephan Harding, met twaalf monniken uitgestuurd om een nieuw
klooster te stichten. Bernardus koos een dichtbebost gebied zo’n 150 kilometer van Citeaux om zijn
klooster te stichten. Het dal heette Clara vallis, helder dal, ofwel Clairvaux. Daar bouwden de monniken
eigenhandig hun nieuwe behuizing. In het stille afgelegen dal werkte Bernardus met zijn broeders
zwijgzaam en volkomen tevreden, ver van de beroeringen van de wereld. Bernardus werkte rusteloos en
energiek en een kenmerkende uitspraak van hem was: ‘Geen tijd verdoe ik meer, dan wanneer ik slaap.’
Maar de wereld hoorde al snel van die wonderlijke enclave en spoedig groeide de schare monniken in
Clairvaux. Tegen het einde van zijn leven was Bernardus abt van 700 cisterciënzers.
23
Bernardus was een man met charisma, hij bezat een onvoorwaardelijk geloof en verafschuwde de
pogingen van mensen als Abelard om het geloof te motiveren op grond van het denken. Hij bestreed dit
rationalisme te vuur en te zwaard. De bijbel was voor hem voldoende om zijn geloof op te grondvesten.
In 1140 kwam hij naar Parijs, het nieuwe Babylon in zijn ogen, om daar de studenten van Abelard te
bekeren en weg te lokken van hun studie. Zijn preek ‘Over de bekering’ had veel succes. Hij hield de
studenten voor: ‘In de wouden zul je meer vinden dan in de boeken; de bomen en de rotsen zullen je
dingen leren die geen enkele leermeester je kan vertellen.’ Hij bestreed de professoren en riep in Sens
een concilie bijeen om de logica van Abelard te veroordelen. Hij was ervan overtuigd dat de weerschijn
van God in de mens niet zetelde in zijn verstandelijke vermogen, maar in de kracht van de liefde: ‘Het
verstand is de liefde zelf’.
Hij beleed zijn geloof met een vurig ascetisme, waarbij hij zo veel vastte dat zijn superieur in Citeaux
hem moest bevelen te eten. Gedurende 38 jaar leefde hij tevreden in een eenvoudige cel in Clairvaux.
Luxe en werelds bezit zeiden hem niets. Hij sliep op een strozak en de enige zitplaats in zijn cel was een
nis in de muur. Clairvaux was een oase van eenvoud, met als enige versiering een kruisbeeld.
Bernardus preekte het liefst voor boeren en eenvoudige lieden, maar nam ook geen blad voor de mond
als hij voor koningen en pausen moest spreken. Zijn invloed op kerk en staat was enorm. Op de eerste
plaats was dat te danken aan de hervormingsbeweging die uitging van Clairvaux en ten tweede aan de
invloed die zijn monniken kregen in vele bisdommen. Zijn persoonlijkheid deed de rest. Zijn preken
spraken rechtstreeks tot de harten van zijn toehoorders en met zijn brieven en geschriften beïnvloedde
hij concilies, bisschoppen en pausen. Twaalf keer verliet hij zijn cel in Clairvaux om diplomatieke missies
te vervullen. Twaalf keer keerde hij triomferend terug, vereerd als een heilige. In steeds meer steden
werden verhalen verteld van zijn wonderbaarlijke genezende vermogens en waar hij ook kwam
stroomden de mensen toe om hem te zien en aan te raken. Om een slip van zijn gewaad werd gevochten,
want men beschouwde het als een heilig relikwie.
Bernardus was niet erg verheugd over die persoonlijke aanbidding die hem ten deel viel. Uit
onderstaand gebed van zijn hand blijkt hoe nederig hij wilde zijn.
Kom, heilige Geest,
Spreek altijd tot mijn hart.
En als Gij toch zwijgt,
Laat dan Uw zwijgen tot mij spreken.
Want zonder U loop ik gevaar
Mijn eigen inzicht te volgen
En het te verwarren met wat God mij leren wil.
Voortvloeiend uit de eerste kruistocht, die in 1095 was begonnen, verzochten een aantal kruisvaarders
om een orde van ridders te mogen oprichten. Naar hun plaats van stationering, de resten van de tempel
van Salomon, werden zij tempelridders genoemd. Zij verzochten Bernardus de orderegels op te stellen en
voor te leggen aan de paus. In 1128 werden de regels van Bernardus door het concilie van Troyes
bekrachtigd. Bernardus schreef over de tempelridders: ‘Deze ridders met hun geschoren schedel, die hun
lichaam niet door al te veel baden verwekelijken, stoppelige, verwaarloosde ridders van Christus, zwart
van stof en zo donkerbruin als hun wapenuitrusting, zijn de liefste schapen van onze Heer.’
In 1130 brak in Rome een conflict uit rond de pauselijke stoel. Twee kandidaten bestreden elkaar:
Anacletus II en Innocentius II. Beide waren gekozen door groepen kardinalen en deze hadden daarmee de
kerk opgescheept met een ernstig probleem. Bernardus koos de kant van Innocentius en kreeg uiteindelijk
gedaan dat hij in 1138 alleen paus werd. Op het tweede Lateraanse concilie van 1139 werd Bernardus
geëerd als nooit tevoren.
In 1145 kozen de kardinalen de abt van het cisterciënzerklooster van ‘de drie fonteinen’, Bernardus
Aganelli van Montagno tot paus. Onder de naam Eugenius III nam hij het pontificaat aan. Hij was een
leerling van Bernardus en een jaar na zijn aantreden vroeg hij zijn leraar om hulp om de tweede kruistocht
mogelijk te maken. Op 31 maart 1146 hield Bernardus zijn eerste preek voor een nieuwe kruistocht op
een veld buiten Vélazy. Het succes was overweldigend, aan Eugenius schreef Bernardus: ‘Ik opende mijn
24
mond, ik sprak, en meteen vermenigvuldigden de kruisvaarders zich tot een oneindig aantal. Dorpen en
steden zijn nu verlaten. Men treft nauwelijks nog een man op zeven vrouwen aan. Overal ziet men
weduwen wier mannen nog in leven zijn.’
Bernardus begaf zich in de herfst van 1146 naar Duitsland, het werd een triomftocht. Hij predikte de
kruistocht in Aken, Keulen, Koblenz, Frankfurt, Mainz, Trier en Konstanz. Rond de kersttijd was hij in
Spiers, waar koning Konrad II en zijn edelen bijeen waren voor de rijksdag. Op 28 december sprak
Bernardus in de dom van Spiers ten overstaan van de koning zijn oproep tot de kruistocht uit: ‘De aarde
beeft en siddert omdat de koning des hemels zijn land heeft verloren, het land waarover zijn voeten zijn
gegaan. De vijanden van het kruis zijn eenstemmig tegen Hem opgestaan en zij die Hem haten zeggen
met opgeheven hoofd: wij willen onze erfenis, zijn heiligdom, in bezit nemen. De plaatsen van onze
verlossing willen zij verwoesten en de oorden, die door het bloed van Christus geheiligd zijn,
ontwijden…Een deel van de christelijke volken is in boeien geslagen, een ander deel wordt mishandeld
zoals schapen in het slachthuis. Het grote oog der Voorzienigheid ziet het, maar grijpt niet in, omdat het
wil zien of er iemand is die dit begrijpt en God zoekt, die mee lijdt met zijn lot en zijn erfenis herovert.
Omgord daarom uw lendenen met uw zwaard, gij machtige man, en geef de keizer wat des keizers is en
God wat des Godes is.’
Konrad kon zich na die woorden niet langer bedwingen. Hij stormde naar voren, uitroepend dat hij
immer bereid was het kruis aan te nemen. Gejuich barstte los en in de storm van enthousiasme moest de
koning Bernardus op zijn schouders tillen om hem veilig de dom uit te dragen.
Het gebeuren in Spiers vormde het hoogtepunt van Bernardus’ carrière en tevens was het de laatste
grote reis die hij ondernam. Hij trok zich terug uit de grote politiek en wijdde zich aan het bestuur van de
snel groeiende cisterciënzerorde. Het aantal kloosters dat erbij was gekomen bedroeg inmiddels 68.
In de winter van 1147 was Bernardus op de synode van Trier waar ook paus Eugenius III aan deel nam.
Daar brak hij nadrukkelijk de lans voor een bijzondere vrouw, wiens verhaal in dit boek niet mag
ontbreken: Hildegard von Bingen.
Een kleine veer
Hildegard werd in 1098 als tiende kind van Hildebert van Bermersheim en zijn vrouw Mechtild geboren.
Hildegard betekent ‘de strijdbare’ maar ze was een zwak kind en leed aan allerlei pijnlijke ziektes. Toen
ze acht jaar oud was werd zij toevertrouwd aan de zorgen van Jutta von Sponheim die bezig was een klein
vrouwenklooster op te richten. Het klooster was aangesloten bij een grotere benedictijner abdij. Daar
leerde Hildegard de heilige schrift lezen en maakte kennis met de wetenschap van haar tijd.
Als kind al beschikte Hildegard over bijzondere visionaire gaven, waarvan ze aanvankelijk dacht dat
iedereen daarover beschikte. De reacties van haar omgeving maakten haar pijnlijk duidelijk dat dat niet
het geval was. Daarom zweeg ze verder over haar gaven. Deze boezemden haar zoveel angst in dat ze er
ziek van werd. De raad en hulp van Jutta en haar benedictijner leraren hielpen haar om haar innerlijke
rust te hervinden, maar ze begreep nog steeds niet wat ‘de innerlijke stem van de hemel’ van haar wilde.
Zelf schreef ze: ‘Een tijdlang waren mijn ogen verduisterd, ik was niet in staat het licht te zien. Mijn lichaam
was door zo’n last terneergedrukt dat ik niet bij machte was op te staan, en ik lag neer in heftige pijnen.
Dit lijden trof mij omdat ik de gezichten die mij geopenbaard waren, niet wilde verkondigen’
Ze beschreef hoe ze wonderbaarlijke visioenen kreeg en woorden hoorde, ‘niet met de ogen en oren
van het lichaam, maar met de ogen en oren van de innerlijke mens.’
Het duurde tot haar drieënveertigste levensjaar voordat zij haar visioenen op schrift durfde te stellen.
In 1141 kreeg ze een beslissend visioen dat ze zelf aldus omschreef: ‘In mijn drieënveertigste jaar
schouwde ik een hemels visioen. Sidderend opende mijn geest zich daarvoor. Een hemelse stem sprak tot
mij: “Zwakke mens, as van as, stof van stof, zeg en schrijf op wat je ziet en hoort! Beschrijf het niet op de
manier van de mensen, zoals de mensen het graag horen, maar vanuit de gave, die je in hemelse visioenen
ten deel valt, zoals je het in de wonderen Gods ziet en hoort. Doe het zoals de dienaar die de woorden
van zijn heer aanhoort en die, zoals deze het voorschrijft, doorgeeft.”’
25
Ze kreeg toestemming van de abt, Kuno, om haar visioenen op schrift te zetten. Daaruit kwam haar
eerste werk voort: Scivias (Ken de wegen). Ze werd bij het schrijven geholpen door een monnik, Volmar,
die haar leraar was geweest.
Haar geschrift werd via Kuno ter hand gesteld aan aartsbisschop Hendrik van Mainz. Deze maakte de
verzamelde kerkvaders tijdens de synode van Trier in 1147 bekend met haar werk. Paus Eugenius III en
Bernardus waren meteen ingenomen met wat ze hoorden. Bernardus raadde de synode aan ‘niet te
dulden, dat een zo helder stralend licht door zwijgen gedoofd zou worden’. Eugenius III gaf Hildegard
toestemming alles wat ze hoorde vast te leggen en bekend te maken. Tot aan zijn dood onderhield hij met
haar een vriendschappelijk contact en hij maakte haar bekend in heel Europa. Zij omschreef zichzelf in
een brief aan hem: ‘Het behaagde de Koning echter om een kleine veer aan te raken, die te midden van
wonderen omhoog dwarrelde. En zij werd door een sterke wind gedragen, opdat zij niet viel.’
Ook met Bernardus correspondeerde zij, ze was waarschijnlijk de grootste briefschrijfster van haar tijd.
Bernardus bezwoer haar om haar gave als een geschenk van God te beschouwen en deemoedig te
voldoen aan wat haar visoenen haar opdroegen.
Hildegards betekenis ligt behalve in haar geschriften vooral in haar correspondentie. In haar brieven
komen niet alleen conflicten in de kerk aan de orde, ook theologische geschillen werden aan haar
voorgelegd. Zij maakte duidelijk dat de mens met zijn begrensde taalvermogen al snel stuit op
onoverschrijdbare grenzen als het gaat om het mysterie van God. Vooral pogingen om ervaringen met
God te analyseren en daarmee God als het ware op te splitsen stuitten haar tegen de borst. Daarin
herkende Bernardus zeker een medestander in zijn strijd tegen rationalisten als Abelard. Toch ging zij
moeilijke theologische vragen niet uit de weg en schreef zij ondubbelzinnige brieven aan hooggeplaatsten
in de kerkelijke hiërarchie, zelfs aan de paus.
Hildegard gaf in haar mystieke geschriften blijk van een bijzonder wereld- en mensbeeld, dat neoplatonische trekken vertoont en haar plaatst naast tijdgenoten die werkten in de school van Chartres. Zo
schrijft zij:
Ik heb de mens ontworpen,
die in mij als een schaduw zijn wortels vindt,
zoals men de schaduw van alle dingen in het water ziet.
Zo ben ik een levende bron,
Daar al het geschapene als een schaduw in mij is.
Naar deze schaduw is de mens
Met duur en water gevormd,
Zoals ook ik ‘vuur’ en ‘levend water’ ben.
Ook de mens bezit in zijn ziel het vermogen
Alles te ordenen naar zijn wil.
De ik die in het bovengeciteerde spreekt is de scheppergod, die door Hildegard ook als de centrale gestalte
van de wijsheid wordt aangeduid en als vrouwelijk wordt beschreven. Hierin benaderde zij de opvattingen
van Bernardus Silvestris, die alle scheppende activiteiten ook laat uitgaan van een jonkvrouwelijk wezen,
dat hij Natura noemde:
Zij was er voor de oorsprong van het begin
en zal na het einde nog bestaan in haar hoogste kracht
want niets kan haar weerstaan.
Niemand heeft zij te hulp geroepen,
Niemand heeft zij nodig, want zij was de eerste en de laatste.
Van niemand kreeg zij antwoord
Want zij, de eerste, heeft de orde van alle dingen
In werking gesteld.
Uit haar eigen wezen en door zichzelf
26
Vormde zij alles vol liefde en tederheid,
Niets kan meer door een vijand worden verwoest.
Want zij overzag volledig en geheel
Het begin en het einde van haar werken,
Omdat zij de veelheid van alle dingen vormde,
Zoals alles ook door haar wordt bestuurd.135
Over de mens schrijft zij:
O mens, zie de mens,
want de mens draagt de hemel en de aarde
en de hele schepping in zich,
in hem is alles al aanwezig.
De kosmische schepping heeft zijn pendant in de micro-kosmos die mens heet. Wat Hildegard hier wil
zeggen is: men kan de wereld alleen begrijpen als men de mens kent, maar het mysterie van de mens is
alleen te begrijpen in het perspectief van zijn betrokkenheid bij het heelal. Kosmologie en antropologie
komen bij haar tot een eenheid en datzelfde kunnen we herkennen in het werk van Rudolf Steiner. Hij
heeft ditzelfde thema ook vele malen verwoord, een voorbeeld:
Das Rätsel der Welt will man lösen?
Doch man löst es nur,
Wenn man schauend den Menschen erkennt,
Denn er ist selbst die Lösung des Rätsels der Welt.136
Hildegard von Bingen was een bijzondere verschijning in een tijd waarin de vrouw geen enkele rol speelde
op het maatschappelijk toneel. Zij werd gerespecteerd door leidende mannen van de kerk en de staat. Zij
had een eigen mening die ze met verve verdedigde als dat nodig was. Ze was schrijfster, dichteres,
zieneres, componist, natuuronderzoeker en filosofe. Zij was een individu dat zelfbewust midden in haar
tijd stond en wist dat die tijd een keerpunt betekende voor Europa.
Zij die werken
Al sinds de Romeinse tijd was grootgrondbezit heel normaal en deze traditie werd door de Germaanse
koningen voortgezet. Koninklijk grootgrondbezit werd met een Romeinse term fiscus genoemd. In de
Karolingische tijd werden de koninklijke domeinen georganiseerd in twee delen: de terra indomincata,
werd door de heer zelf beheerd; de terra mansionaria, werd uitgegeven aan horige boeren.
Naast de twee genoemde delen waarin het land was verdeeld kan nog een derde worden genoemd: de
woeste gronden. De onontgonnen bossen en moerassen waar de heer jaagde, de boer zijn vee liet grazen
en waar het brandhout vandaan kwam. Dat vormde het werkterrein van de houthakker, die ook het
onmisbare houtskool produceerde.
Elke boer kreeg één mansus of hoeve die tussen de 12 tot 16 ha. groot was. Als tegenprestatie voor het
gegeven land moesten de boeren herendiensten verlenen. Deze bestonden uit: het betalen van een
geldcijns, leveringen in natura voor het levensonderhoud van de heer en zijn hofhouding en het verrichten
van akkerwerk op het land van de heer gedurende één of meer dagen per week.. In de kroniek Conte des
Vilains de Verson staat over de herendiensten: ‘In juni moet er worden gehooid voor de heer, in augustus
zijn de boeren weer druk doende het graan van het klooster te oogsten en binnen te brengen. Voor hun
137. Vergelijk dit citaat ook met het Indische gedicht over de wereldschepping door Brahma in het eerste deel van
Vier wereldmaanden, op pagina 84.
138. Uit Wahrspruchworte
27
eigen graan hebben ze nog geen tijd, dat staat maar in de wind en regen op het veld. Op de dag van het
feest van de geboorte der heilige maagd is de dorper zijn belasting op de varkens verschuldigd: één varken
van elke acht moet hij afstaan.’
De vrouwen werkten in de vrouwenverblijven waarbij spinnen en weven de hoofdbezigheden waren.
Behalve horigen waren er ook nog lijfeigenen, die als arbeiders werkten voor de heer. Er waren ook nog
herders, waarvan sommigen geen vaste woonplaats hadden. Elk dorp had een smid, die het kostbare ijzer
kon bewerken.
De boeren kenden een vorm van onderlinge samenwerking op een aantal belangrijke punten: de
organisatie van het weiden op de woeste gronden, het gebruik van het water. Men maakte afspraken
over het ploegen, zaaien en oogsten, er was toezicht op het land en de strijd tegen schadelijke dieren als
vossen, wolven en beren voerde men gezamenlijk.
De domeinen waren zelfvoorzienend, dat wil zeggen dat de productie gericht was op de eigen
behoeften. Handel in argrarische producten kwam pas op toen de stedelijke bevolking toenam. Om die
reden was er geen streven naar maximale productiviteit. Dit autarkische streven leidde tot een
economisch isolement waarin zich een vreemd soort mentaliteit ontwikkelde: een beroep doen op hulp
uit de buitenwereld werd beschouwd als een teken van zwakte.
Aangezien brood het hoofdvoedsel vormde was de graanteelt het belangrijkst. De verschillende fasen van
de graanteelt, ploegen, zaaien, oogsten en dorsen, baarden de boer steeds grote zorgen. De opbrengst
was bijzonder gering, lange tijd bracht één gezaaide korrel graan er maar twee op. Later steeg deze verhouding naar 1 op 4, wat nog erg weinig is. Wat waren de redenen voor zo’n lage opbrengst?
De eerste bepalende factor was de vruchtbaarheid van de grond. Aangezien deze niet bemest werd,
nam deze na elk jaar verder af. Om daar iets aan te doen kende men het zogenaamde drieslagstelsel, dat
echter pas tussen de elfde en veertiende eeuw werd ingevoerd. Het eerste jaar werd op een stuk land
zomergraan verbouwd, het tweede jaar wintergraan en vervolgens lag het één jaar braak.
Een tweede factor vormde het ploegen, waardoor de vruchtbare laag van de grond wordt
bovengeploegd. IJzer was zoals gezegd een kostbaar metaal, maar onmisbaar om een goede ploeg te
maken. Je kunt twee soorten ploegen onderscheiden: de Romeinse aratrum, of haakploeg, die eigenlijk
niet anders was dan een hark met één punt. Deze ploeg trekt een voor in de grond, maar gooit deze niet
om. Dit soort ploeg werd voornamelijk gebruikt in de landen langs de Middellandse Zee.
De carruca of keerploeg was geschikter voor de zware kleigronden van Noord- en West-Europa. Dit was
een ploeg met een ingewikkelde constructie. Hij bestond uit een paar wielen en drie werkende delen: de
ploegschaar, die onder het maaiveld werd gedrukt en daar een zode lossneed die aan de ene kant werd
losgesneden door een langgerekt mes, het kouter, terwijl ze door het keerbord, of rister, zijdelings
gekeerd werd. Een dergelijke ploeg moet worden getrokken door een ossenspan en dat was een kostbare
investering. Bovendien moest deze ploeg van ijzer zijn, in ieder geval de ploegschaar en de kouter, en dat
maakte hem extra duur.
Omdat de gereedschappen veelal van inferieure kwaliteit waren moest het land drie keer worden
omgeploegd. Aan het eind van de dertiende eeuw deed men het zelfs vier keer. Na de eerste ploeggang
werden de grootste kluiten met de hand gebroken. De eg werd pas in de loop van de elfde eeuw
uitgevonden en de verspreiding ervan liet lang op zich wachten.
Het zaaigoed vormde een ander probleem. Door de geringe opbrengst van het land was de
graanvoorraad tegen de tijd van Pasen meestal op. Het klinkt logisch om te stellen dat het beste zaaigoed
het beste graan oplevert, maar als het op overleven aankomt is het niet zo logisch het beste graan te
bestemmen tot zaaigoed. Mede daardoor bleef de opbrengst van het land gedurende honderden jaren
beneden peil.
Het oogsten gebeurde met kleine handsikkels die vaak getand waren. Het graan werd als het ware
afgezaagd. Alleen de aren werden afgesneden en de stengels bleven op het land staan. Die werden
afgegraasd door het vee of verbrand om te dienen als bemesting.
Voor het malen moest de boer gebruik maken van de banmolen die toebehoorde aan de heer. Winden watermolens werden pas in de loop van de twaalfde eeuw algemeen. Tot die tijd bleef spierkracht de
belangrijkste energiebron.
28
Het dagelijks leven van de boer kende niet veel comfort. Zijn huis had maar weinig ramen en geen
glasvensters. Luiken moesten de kou buiten houden, maar het was heel gebruikelijk in de winter een muts
te dragen binnenshuis. Meubilair had men nauwelijks, en zeker geen stoelen met een rugleuning. De vloer
bestond uit aangestampte aarde met stro, vloerkleden waren vóór de dertiende eeuw onbekend. Dat was
één van de vele nieuwigheden die uit de oriënt kwamen overwaaien. Het huis bestond veelal maar uit
één vertrek waar alle bewoners samen leefden met het kleinvee. Geslapen werd op een grote stromatras.
Iedereen sliep bij elkaar, ook de eventuele gasten. Meestal was de zonsondergang het teken om te gaan
slapen. Verlichting bestond uit een haardvuur en eventueel kaarsen, maar bijenwas was kostbaar. Het
ritme van de zon was bepalend voor het waak- en slaapritme, een samenhang die in onze tijd volledig is
verdwenen.
Hygiëne, zoals wij dat begrip opvatten, was onbekend. Baden deed een boer zelden en de openbare
baden uit de oudheid waren volkomen uit de samenleving verdwenen. Pas door de kruistochten kwam er
weer zoiets in Europa in de vorm van de Turkse stoombaden. Maar dat was in de steden van de dertiende
eeuw. Over de boer ging het verhaal dat hij zelfs door de duivel uit de hel was verbannen omdat deze niet
tegen diens stank kon.
Gegeten werd er twee keer per dag, om tien uur en om vier uur. De dorpse gemeenschap voorzag
zichzelf van alles: groente, fruit, vlees, brood. Men at met zijn handen en gebruikte daarbij zijn eigen mes.
Gegeten werd uit houten kommen en bij de welgestelden was het gebruikelijk te eten van een schaal van
dik brood, een tranchoir. Deze werd na de maaltijd aan de honden of de armen gegeven. Water dronk
men niet veel maar het bier was goedkoop en anders dronk men gegist sap van appels. Dronkenschap
kwam in alle standen en ook bij vrouwen voor. Zelfs bij het eten van tien uur dronk men bier, en in de
hogere standen wijn. Kloosterlingen kregen per dag een rantsoen van vier liter bier. De meeste kloosters
hadden dan ook hun eigen brouwerij. In elke herberg was bier te krijgen. Koffie, thee, aardappelen en
tabak waren nog onbekend, dat kwam allemaal pas na de ontdekking van Amerika.
Feestdagen waren er dankzij de kerk, die ook de zondag als rustdag in liet voeren, door Karel de Grote
verordonneerd en in 827 door zijn zoon herhaald: ‘In overeenstemming met de wet van God en met de
bevelen van onzer vader, zaliger nagedachtenis, uitgevaardigd in zijn edicten, verordenen wij dat er geen
slafelijk werk op zondagen zal verricht worden, noch zullen de mannen hun boerenarbeid verrichten, zoals
het verzorgen van wijnstokken, het ploegen van akkers, het oogsten van koren en het maaien van hooi,
het planten van heggen of het omheinen van bossen, het vellen van bomen, of het werken in
steengroeven of het bouwen van huizen; ook zullen zij niet in de tuin werken, of naar de gerechtshoven
komen, of de jachtstoet volgen.
Evenmin zullen vrouwen hun werk aan het weefgetouw verrichten, of kleren knippen, of deze met de
naald aan elkaar naaien, of wol kaarden, of hennep kloppen, of in het openbaar kleren wassen, of schapen
scheren: opdat er rust zal heersen op de dag des Heren. Maar laten zij van alle kanten samenkomen naar
de mis in de kerk en God loven om al het goede dat Hij voor ons op die dag heeft gedaan.’137
Voor de boer eindigde de zondag echter niet met het kerkbezoek. De vrije dag werd doorgebracht met
zang en dans en een bezoek aan de herberg. In de boerse samenleving kende men net als bij de
ridderstand een rituele inwijdingsperiode voor jonge mannen. Aangezien de jonge boeren geen ridder
konden worden was deze inwijdingsrite van geheel andere aard. Deze riten werden uitgevoerd in de lente
en hoorden bij de vruchtbaarheidsfeesten van het jaar. De feesten van Sint Joris (23 april) en Sint Jan (24
juni) markeerden deze periode. Gedurende deze periode moesten de jonge mannen bepaalde
beproevingen doorstaan, zoals gevaarlijke rijtochten te paard. Het hoogtepunt vormde de vuurproef
tijdens het Sint Jansfeest. Door de sprong door het vuur toonde de jonge boer zijn moed en werd hij
gereinigd. Daarmee eindigde de proefperiode en was hij voortaan opgenomen onder de volwassen
mannen van de gemeenschap.
Opvallend is dat in het middeleeuwse Europa de ouderen nog nauwelijks een rol speelden in de
gemeenschap. Begrijpelijk is dat wel want de mensen stierven jong en grijsaards kwamen nauwelijks voor.
Boeren en ridders telden alleen mee in de bloei van hun leven.
139. Citaat uit: Het dagelijks leven in de Middeleeuwen van Eileen Power.
29
Vanaf het jaar 1000 begonnen boerse samenlevingen een dorps karakter te krijgen. We weten dat de
meeste thans nog bestaande dorpsgemeenschappen in Europa zijn ontstaan na het jaar 1000. Toen
werden ook dorpskerken gebouwd en ontstonden parochies. Door de ontginningen en doordat de
opbrengst van het zaaigoed steeg van 1 op 2 tot 1 op 4 bleven meer mensen in leven. Toch bedroeg de
bevolkingsgroei maar ca. 1% per jaar.
De boer zat in een weinig benijdenswaardige positie. Hij werd beschouwd als het laagste dat een mens
kon bereiken en zijn eeuwige lot was dat van horige. Na de dood wachtte hem hel en verdoemenis en
tijdens dit leven was de hel al zeer realistisch. De boer werd door de andere standen beschouwd als een
schurkachtig wezen. Het woord villanus dat boer betekende was ook de basis voor het woord villainie dat
stond voor laag en gemeen (vilein). Over het lot van de boer schreef Godefridus van Troyes: ‘De boeren
die voor allen werken, die zich ten allen tijde afbeulen, in alle seizoenen, die slaafse werkzaamheden
verrichten, welke door hun meesters worden veracht, deze boeren worden onophoudelijk onder druk
gezet om te voorzien in de levensbehoeften, de kleding, de grillen van anderen. Ze worden achtervolgd
met brandstichting, plundering en het zwaard, ze worden in de kerker geworpen en in de ijzers geslagen,
en vervolgens gedwongen zich vrij te kopen; of ze worden op gewelddadige wijze uitgehongerd,
blootgesteld aan alle mogelijke martelingen.’
De poorters
Door de opleving van de handel vanaf de tweede helft van de tiende eeuw veranderde het karakter van
de bestaande stedelijke gemeenschappen. Steden ontwikkelden zich uit bisschoppelijke steden, die veelal
teruggingen op een Romeinse oorsprong, en uit burchten. In de elfde eeuw duikt dan een nieuw woord
op voor een nieuwe bevolkingsgroep: de poorters. Het woord portus werd gebruikt om een
overlaadstation aan te duiden, een plaats van handel. De mensen die daar woonden kregen de naam
poorters. De term burgers hoorde bij het begrip burcht, want de nieuwe handelscentra werden ommuurd
en versterkt zoals de oude burchten. De handelscentra trokken al snel ambachtslieden aan, zodat naast
de handel zich ook de industrie ontwikkelde in de nieuwe steden.
Met de opkomst van de steden ontwikkelde zich een nieuwe werkelijkheid: vrijheid! In het Duits kent
men de uitspraak: Stadtluft macht frei nach Jahr und Tag. Wie in de stad kwam wonen was na een jaar en
een dag vrij. De gewonnen vrijheid van de stedelijke cultuur droeg bij aan het ontwikkelen van een nieuw
persoonlijkheidsbeleven. Rudolf Steiner heeft op het belang van de stad gewezen in verband met het
ontwikkelen van de persoonlijkheid. In de strijd van de steden tegen de vorsten drukt zich de strijd voor
persoonlijke vrijheid uit. De eerste reden om in een stad te gaan wonen was het streven naar een beter
leven. Op de tweede plaats werd het ingegeven door het verlangen naar vrijheid. Het was de dorst naar
vrijheid die de plattelanders naar de stad dreef en deze deed groeien. Op het platteland werd men
geboren in een bepaalde stand, en dat legde vrijwel alles in het leven verder vast. De boer was gebonden
aan zijn grond en zijn heer. Niets anders dan de stad kon hem verlossen uit deze onvrijheid. De stad werd
de broedplaats van het ik. De kiemen voor de bewustzijnsziel werden daar gelegd. Daar maakte de mens
zich los van de oude samenhangen, ook van die met de natuur.
Die nieuwgewonnen vrijheid betekende echter voor velen het leven van laboratores in de stad.
Dagloners die elke dag opnieuw werk moesten zien te vinden. Een beroemd gedicht uit 1180 verhaalt van
het lot van de zijdeweefsters in de stad: ‘Altijd zullen we zijde laken weven, toch zullen we nooit beter
gekleed gaan, altijd zullen we arm blijven en naakt en altijd zullen we lijden aan honger en dorst; nooit
zullen we zoveel verdienen dat we beter te eten zullen krijgen. Brood hebben we zonder uitzondering ’s
ochtends weinig en ’s avonds nog minder; want van het werk van onze handen heeft een ieder om van te
leven slechts vier penningen van het pond, en van dat geld kunnen we niet genoeg vlees en kleding kopen;
want wie in de week slechts twintig schellingen verdient zit altijd in nood. En wij zitten diep in de ellende,
maar van onze lonen verrijkt zich degeen voor wie wij werken; van de nachten doorwaken wij grote delen
30
plus heel de dag, dat alles om te werken. Men dreigt met slaag te overdekken onze leden, zodra wij even
rusten: rusten durven wij daarom niet meer.’
Voor handelaren en ambachtslieden was de stad vriendelijker. Zij organiseerden zich in gilden, om hun
economische situatie veilig te stellen. De kooplieden waren de eersten die zich organiseerden en
waarschijnlijk heeft het voorbeeld van de fraternitates of broederschappen, zoals die in de elfde eeuw
ontstonden, de stoot gegeven tot het oprichten van de ambachtsgilden. In de twaalfde eeuw waren
verenigingen van ambachtslieden naar vakgroep in vele steden ingesteld. Ieder gilde had het recht de
beoefening van haar ambacht binnen de stad voor haar eigen leden te reserveren. Het was dus een vorm
van monopolisering. Bovendien kenden de gilden een sterk hiërarchische structuur. Bovenaan stond de
meester, die zijn meesterproef met succes had afgerond. Hij had zijn eigen werkplaats, waar hij werd
bijgestaan door één of meerdere gezellen. Dat waren leerlingen die na jaren van nederig werk mee
mochten werken met de meester. Gezellen leidden vaak een zwervend bestaan. Zij trokken van stad naar
stad, van meester naar meester, om zoveel mogelijk kanten van hun ambacht te leren. Vaak moesten
gezellen jarenlang wachten alvorens ze de status van meester konden verkrijgen. Dit was afhankelijk van
het vrijkomen van een plaats tussen de meesters in een gilde, of hij de meesterproef kon doorstaan en of
hij de benodigde gelden op kon brengen voor de rechten. Gezellen werden voor hun werk betaald, in
tegenstelling tot leerlingen, die onderaan de rangorde stonden.
31
14. De cultuur van de islam
Mohammed
De islam werd vanaf ca. 650 een macht die van grote invloed was op de ontwikkelingen in Europa. Niet
alleen door de verovering van het heilige land, maar zeker ook doordat de handelswegen met het Verre
Oosten geblokkeerd werden voor westerlingen. Door de verovering van noordelijk Afrika en Spanje, naast
Cyprus (in 649) Egypte, Irak en Perzië, werd de islam binnen korte tijd een nieuwe speler op het
wereldtoneel.
Doordat Mohammeds religie een zo grote rol speelde, kunnen we ons niet veroorloven voorbij te gaan
aan deze laatste van de grote religieuze wereldstromingen.
God is de grootste.
Ik getuig dat er geen god is dan God.
Ik getuig dat Mohammed Gods boodschapper is
Haast u naar het gebed.
Kom tot het heil.
God is de grootste!
Er is geen god dan God.
Met deze oproep worden islamieten over de hele wereld vijf keer per dag opgeroepen tot het gebed.
Tegenwoordig telt de wereld ca. 900 miljoen mensen die aan deze oproep gehoor geven. De islam kende
een bliksemsnelle ontwikkeling, die begon bij Mohammed die omstreeks 570 in Mekka werd geboren in
de stam der Koerasjieten.138
Deze stam was een van de machtigste in die stad, maar de clan waarin Mohammed werd geboren was
een van de armlastige takken. Bovendien begon zijn leven niet onder een gunstig gesternte: zijn vader
stierf voordat hij was geboren en zijn moeder toen hij zes jaar oud was. De jongen werd opgevoed door
zijn grootvader en na diens dood door zijn oom, Aboe Talib.
Mekka was in Mohammeds tijd net twee generaties in ontwikkeling als centraal gelegen handelsplaats
en van nederzetting voor tot dan toe nomadisch levende stammen. In de nomadische cultuur van de
woestijn van Arabië was een hecht stamverband levensvoorwaarde en de wet van de tribale vendetta een
harde maar begrijpelijke gewoonte. Als een stamlid werd gedood, werd als vergelding een lid van de stam
van de dader gedood. Deze bloedwraak was in vroeger tijden niet ongebruikelijk bij volken die slechts een
rudimentair rechtstelsel kenden. Doordat het individu nog geen rol speelde, maar alleen de stam of de
clan, hoefde bij de bloedwraak niet de dader te worden getroffen, een lid van zijn stam was afdoende. De
taak van het stamhoofd bestond uit het beschermen van de stamleden tegen de vendetta en de
hongerdood. Omdat dit vroeg om daadkrachtig en onbevreesd handelen, werd de functie van stamhoofd
nooit erfelijk. De mannen van de stam kozen de beste voor die functie, want het stamhoofd garandeerde
het leven van ieder afzonderlijk lid. De stam kende een sterke gemeenschapsgeest die het overleven van
het individu voorop stelde. Zij ontwikkelden in die samenlevingsvorm een ideologie die ze moeroewa
noemden: moed in de strijd gepaard aan geduld en volharding in het lijden en toewijding aan de ridderlijke
plicht om kwaad dat de stam werd aangedaan te wreken.
Doordat het overleven in het harde woestijnklimaat alles vroeg van de stamleden en hun zwervende
bestaan geen ankerplaatsen kende, was hun religie net zo rudimentair als hun wetten. Alle Arabische
stammen geloofden in een centrale scheppergod: Allah. Daarnaast waren er verscheidene andere goden
en godinnen, waarover we later nog te spreken komen. Het geloof was echter primitief en kon niet bogen
140. De geboortedag van de profeet werd in 1999 gevierd op 26 juni, maar doordat de islamitische en de christelijke
kalenders niet synchroon lopen valt deze geboortedag ieder jaar weer een op andere datum.
32
op een oeroude traditie zoals die bij de Joden. Bovendien was er voor de Arabische stammen geen
godgezonden profeet die het geloof grondvestte op duidelijke richtlijnen.
Mekka, gelegen op een gunstig punt op de route naar het zuiden en naar het Perzische rijk in het
oosten, was uitgegroeid tot een handelsstad. De Arabieren hadden hun zwervende bestaan opgegeven
en hadden zich er gevestigd om handel te drijven. Hun sedentaire bestaan en groeiende welvaart had tot
gevolg dat de gewoontes van het nomadische leven niet meer pasten bij hun nieuwe leefomstandigheden.
In een stedelijke cultuur is de bloedwet van de vendetta een probleem.
Toen Mohammed in Mekka begon met zijn predikingen bevond Arabië zich in een toestand van
chronische onenigheid. Ze slaagden er niet in een eigen staat te stichten, met bijbehorende wetten. Alleen
het heiligdom van Mekka, de Ka’aba garandeerde gedurende vier maanden per jaar vrede. Dan werd er
niet onderling gestreden en was iedereen veilig in een omtrek van 32 kilometer rond het heiligdom. Het
oeroude kubusvormige heiligdom bevat de heilige zwarte steen en is gewijd aan Allah. Hierheen maakten
de stammen jaarlijks hun haddj-bedevaart. De haddj begon altijd bij de Ka’aba en voerde de deelnemers
in vijf dagen langs alle andere heiligdommen in de omgeving. De Koerasjstam was verantwoordelijk voor
de bescherming van het heiligdom en profiteerde het meest van de opbrengsten van de bedevaarten. De
massale bijeenkomsten van stammen bracht een druk handelsverkeer met zich mee en de markten waren
overvol. Het bracht de Koerasjieten een nieuw verschijnsel: welvaart en overvloed. Tegen het begin van
de zevende eeuw waren de Koerasjieten rijker dan ze als nomaden ooit hadden durven dromen. Hun
nieuwe welvaart zette het oude ethos van het stamverband echter onder zware druk. Hun traditionele
waarden verschrompelden door een enthousiast aangenomen kapitalisme. In deze stedelijke chaotische
omgeving, waar drie grote clans de dienst uitmaakten en met elkaar wedijverden, begon Mohammed met
zijn prediking van de islam.
De openbaring van de Koran
Tot zijn vijfentwintigste was er niets ongewoons aan Mohammed. Hij was een bekwame jongeman die in
Mekka bekend stond als al-Amien (de betrouwbare). Hij was een man van gemiddelde lengte, stevig
gebouwd, knap. Hij had dik krullend haar en een volle baard, het opvallendst waren zijn heldere ogen. Hij
was hartelijk, besluitvaardig en alles wat hij deed, deed hij met overgave. De meest in het oog springende
karakteristiek was dat hij letterlijk nooit omkeek. Als hij zich richtte op iemand of iets achter zich, dan
draaide hij zich helemaal om, nooit alleen zijn hoofd.
Hij trouwde met Chadiedja, een verre verwante, die hem zelf voorstelde te trouwen. Zij was twee keer
getrouwd geweest, leefde zelfstandig en verdiende goed in de handel. Ze was veertig en dus een stuk
ouder dan Mohammed. Zij zou zijn belangrijkste steun zijn toen de openbaringen begonnen. Samen
kregen ze zes kinderen, waarvan de twee jongens in hun kleutertijd al stierven.
Pas rond zijn veertigste begon Mohammed zich regelmatig terug te trekken uit de stad. In het jaar 610,
tijdens de zeventiende nacht van de Ramadan, bevond hij zich in een grot, op de hellingen van de berg
Hira, buiten Mekka. Midden in de nacht werd hij wakker en merkte dat er een overweldigende aanwezigheid bij hem was. Een engel sprak tot hem: ‘Ikra’(reciteer). Mohammed antwoordde: ‘Ik ben geen
voordrager.’ De engel omklemde hem in een wurggreep en benam hem de adem. Juist toen hij dacht dat
hij zou stikken liet de engel los en herhaalde zijn opdracht: ‘Reciteer!’ Mohammed weigerde opnieuw en
weer omklemde de engel hem. Na de derde keer merkte Mohammed plots dat er woorden van zijn lippen
kwamen, de eerste woorden van een nieuw, heilig schrift:
‘Lees op in de naam van uw Heer die geschapen heeft, geschapen heeft de mens van een bloedklomp.
Lees op! En uw Heer is de eerwaardigste, die onderwezen heeft door het schrijfriet, de mens heeft
onderwezen wat hij niet wist.’139
Mohammed was echter bevreesd dat hij bezeten was van een djinni, een natuurgeest die rondwaart
en mensen op een dwaalspoor brengt. Hij rende angstig de grot uit en wilde zich van de bergtop werpen.
Op de helling werd hij echter een ander visioen gewaar: de engel Gabriël, voor de islam de middelaar van
141. Uit de Koran, Soera 96:1
33
God. ‘Toen ik halverwege de berg was hoorde ik een stem uit de hemel die zei: “Mohammed! Gij zijt de
gezant Gods en ik ben Gabriël.” Ik keek naar boven, naar de hemel, om te zien wie er sprak, en daar was
Gabriël, in de gestalte van een man die aan de einder stond, met zijn voeten naast elkaar. Ik bleef naar
hem staan kijken, en dat bracht mij van mijn voornemen af; ik ging vooruit noch achteruit. Toen wilde ik
mijn gezicht van hem afwenden, maar waar ik ook keek aan de horizon, overal zag ik hem weer.’
Het was voor het eerst dat God had gesproken tot een Arabier en in het Arabisch. Het geschrift waarin
alle teksten bijeen werden gevoegd die Mohammed ontving, noemde men al-Koer’an: de oplezing of het
reciet. In tegenstelling tot de Tora, die in één keer werd gegeven aan Mozes op de berg Sinaï, kreeg
Mohammed de Koran stukje bij beetje door. Gedurende 23 jaar ontstond zo het boek der islam. Elke
openbaring was voor Mohammed een marteling: ‘Niet één keer kreeg ik een openbaring zonder dat ik
dacht ontzield te worden’, zei hij er zelf over. Na de eerste openbaring op de berg Hira zou het twee jaar
duren voordat hij een tweede openbaring kreeg. In 612 startte hij pas zijn bekeringswerk in Mekka.
De verovering van Arabië
Mohammed had in het begin zeker niet het idee dat hij een wereldreligie verkondigde. Hij richtte zich
uitsluitend tot de bewoners van Mekka, met de bedoeling hen te helpen en de juiste weg te tonen, hij
beschouwde zichzelf als hun vermaner (nadzier). Zijn boodschap was duidelijk: er is maar één God, die
goed is en die in de wereld om ons heen te zien is. Allah wilde een rechtvaardige samenleving waarin de
rijken de armen steunden en waarin persoonlijke rijkdom verwerpelijk was, als die niet gedeeld werd. Het
geven van aalmoezen zou één van de vijf zuilen van het geloof worden. Op een bepaald moment leek het
er op dat heel Mekka Mohammed zou navolgen. De rijke bovenlaag hield zich weliswaar afzijdig, want dat
gepraat over het wegschenken van je rijkdom klonk toch wel bedreigend in de oren van deze nieuwbakken
kapitalisten, maar Mohammed kreeg volop steun en vrijwel geen tegenwerking.
Dat veranderde toen hij verbood andere goden te aanbidden dan de Ene. Van alle goden waren er drie
die de Arabieren, naast Allah, zeer dierbaar waren, de dochters van Allah: al-Lat (de godin), al-Oezza (de
machtige) en Manat (de schikgodin). Op het moment dat Mohammed zelfs maar het bestaan van deze
dochters van Allah ontkende begonnen de problemen in Mekka. Deze monotheïstische visie zou in de
islam tot sjahada worden; de eerste zuil, de islamitische geloofsbelijdenis, die luidt: ‘Ik getuig dat er geen
godheid is dan Allah en dat Mohammed zijn afgezant is’ Vanaf dat ogenblik werd de positie van Mohammed en zijn volgelingen in Mekka steeds moeilijker, het kwam zelfs tot een boycot waarbij gepoogd werd
de volgelingen van de islam uit te hongeren.
In het jaar 619 stierf Chadiedja, tot groot verdriet van Mohammed. Zijn leven liep gevaar en hij moest
Mekka ontvluchten. Hij zocht steun in Ta’if, een handelsstad zoals Mekka. Hij vond er een beschermer, de
leider van de Naufal-clan, Moet’im. In 620 bezocht hij zijn nicht Oemm Hani in Mekka en daar kreeg hij
een heel belangrijk visioen. Hij overnachtte in de hidjr, een omheind gebied ten noordwesten van Ka’aba,
en werd midden in de nacht gewekt door de engel Gabriël. Deze nam hem mee op een hemels paard door
de lucht naar Jeruzalem. Daar landden zij op de tempelberg waar ze begroet werden door Abraham,
Mozes, Jezus en andere profeten. Samen baden zij tot God en daarna kwam een ladder omlaag, die
Mohammed beklom tot in de hemel. Hij kwam voor het aangezicht van God zelf te staan. Deze gebood
hem dat de Moslims vijftig keer per dag moesten bidden (salaat). Mohammed wist dat terug te brengen
tot vijf keer, en dat is het aantal keren dat moslims heden te dage hun gebed opzenden tot hun God. In
het begin, na de hemelvaartervaring, richtten de moslims hun gezicht naar Jeruzalem tijdens het gebed.
Pas later werd dat Mekka.
De hemelvaart van Mohammed (mi’raadj) wordt jaarlijks gevierd op 27 Radjab, de zevende maanmaand.
Mohammed bleef in Mekka waar hij bescherming genoot van Moet’im. Toen die echter in augustus van
het jaar 622 stierf was er niemand meer die hem kon beschermen tegen zijn vele vijanden. Een bende
jongemannen werd uit alle stammen gerekruteerd om hem te vermoorden. Mohammed vluchtte de
bergen in en verschool zich in een grot. Hij bleef daar drie dagen. Op een gegeven moment passeerde er
een patrouille die de grot wilde inspecteren. De ingang was echter geblokkeerd door een groot
34
spinnenweb en voor de ingang was in één nacht een acacia gegroeid. Bovendien nestelde een duif precies
op de drempel. Dat waren duidelijke tekenen dat er niemand de grot was binnengegaan. Mohammed
werd zo gered en kon naar Jathrib vluchten, de stad waar zijn aanhangers een toevluchtsoord hadden
gevonden. Op vier september kwam hij daar aan. Jathrib werd door de Joodse inwoners medinta
genoemd, wat ‘de stad’ betekent. In het Arabisch werd dat al-Madinat oftewel Medina. Bij zijn aankomst
gaf Mohammed bevel dat er een Godshuis moest worden gebouwd. Dit werd de eerste moskee van de
islam. Hij verdeelde de inwoners van Medina in twee groepen: de ‘uitgewekenen’, dat waren de
Mekkanen die waren uitgeweken naar Medina en de ‘helpers’, de inwoners van Medina die de moslims
hadden opgenomen. Toch was hij niet volkomen veilig in Medina. De volgende vijf jaren waren vol gevaren
en strijd. Het werden jaren waarin het woord djihaad op ieders lippen bestorven lag. Djihaad betekent
meer dan ‘heilige oorlog’. De dagelijkse strijd om het goede te doen en juist te leven behoort ook tot de
djihaad. Mohammed zei eens na terugkeer van een veldslag: ‘We keren terug van de kleine djihaad tot de
grote djihaad.’
In feite was dit het begin de ghazw of rooftocht. Mohammed stuurde zijn mannen uit om Mekkaanse
karavanen te beroven, een erkende en geaccepteerde manier van levensonderhoud in Arabië. Medina lag
op een gunstige plek op de karavaanroutes en succes bleef dan ook niet uit. In de maand ramadan (maart)
van het jaar 624 maakten de moslims onder leiding van Mohammed zelf een grote karavaan buit, de
belangrijkste van het jaar. Deze ghazw, bij de bron van Badr aan de Rode zee, zou een van de bepalende
gebeurtenissen worden in de vroege geschiedenis van de islam. De karavaan deed Badr aan op zijn weg
van Damascus naar Mekka en Mohammed wachtte Aboe Sufyan, de leider, daar op. Deze laatste had lucht
gekregen van de hinderlaag en had duizend ruiters toegevoegd aan zijn gezelschap. Toch verloor hij de
slag en moest een rijke buit achterlaten op het slagveld. Het prestige van Mohammed steeg plots tot grote
hoogte.
Enige weken vóór de hinderlaag bij Badr had Mohammed de gebedsrichting, de kibla, veranderd,
Jeruzalem werd vervangen door Mekka:
Wij zien wel hoe jouw gezicht zich in de hemel ronddraait
dus zullen Wij je tot een gebedsrichting wenden die je bevalt.
Wend dus je aangezicht in de richting van de heilige moskee;
Waar jullie ook zijn, wendt jullie aangezicht in die richting.140
Dit besluit was voortgekomen uit onenigheid met de Joodse inwoners van Medina, die niet konden
accepteren dat Mohammed een profeet zou zijn. In hun geloof was de tijd van de profeten reeds lang
voorbij. Mohammed ontdekte bovendien dat Abraham de stamvader van de Arabieren genoemd kon
worden. Deze had tenslotte een zoon, Ismaël, die naar de vallei van Mekka was gekomen en daar de
wortels had gelegd voor het Arabische volk. Er was zelfs een verhaal dat Abraham zijn zoon bezocht in
Mekka en dat zij daar samen de Ka’aba bouwden. Bij die gelegenheid zouden zij God hebben gevraagd
een profeet naar de Arabieren te sturen.
In maart 627 trokken de Mekkanen met 10.000 man naar Medina en belegerden de stad. Mohammed
had maar 3.000 man en kon zich geen veldslag permitteren. Medina was eenvoudig te verdedigen door
de natuurlijke ligging, maar Mohammed liet toch een gracht graven rond de stad, een nieuwigheid voor
de Arabieren. Toen de Mekkanen arriveerden stonden ze vol ontzag voor de diepe gracht en de hoge wal
daarachter. Daarvandaan werden ze bestookt met projectielen. Ze konden niets anders doen dan een
belegering beginnen, een riskante onderneming in een woestijnklimaat. Ze hielden het dan ook niet lang
vol en na enige tijd besloten ze dan ook onverrichterzake te vertrekken. Mohammed had bewezen dat hij
de machtigste man was in Arabië. Hij had aangetoond dat het oude tribale systeem niet opgewassen was
tegen de nieuwe politieke en morele macht van de islam.
In 627 bouwde Mohammed aan een eigen bondgenootschap. Hij nodigde stammen uit zich aan te
sluiten bij zijn alliantie. In maart 628 had hij weer een visioen, hij zag zichzelf als pelgrim met geschoren
hoofd en in pelgrimsmantel naast de Ka’aba staan. Hij kondigde een pelgrimstocht aan naar Mekka. Alle
142. De Koran, Soera 2:144
35
mannen die hem wilden volgen moesten het traditionele witte gewaad van de pelgrim aantrekken en
zonder wapens op weg gaan. De Koerasjieten weigerden hem de toegang tot de stad. Mohammed wilde
Mekka niet met het zwaard nemen en sloot een verdrag met de Koerasjieten. Hij zou rechtsomkeer maken
en in ruil daarvoor zouden de Koerasjieten hem het jaar daarop toelaten tot de stad, die ze dan zelf zouden
ontruimen.
In 629 maakte hij met 2.600 volgelingen de pelgrimstocht naar Mekka. De Koerasjieten hielden woord.
Zij hadden de stad ontruimd bij zijn aankomst en Mohammed kon de zeven ommegangen rond de Ka’aba
maken. De Koerasjieten voorvoelden dat zij het onderspit gingen delven tegen Mohammed en besloten
het verdrag met hem eenzijdig op te zeggen. Enige maanden na de pelgrimage keerde Mohammed terug
naar Mekka, maar nu met tienduizend zwaarbewapende mannen. Hij begon een belegering, die al snel
tot succes leidde: de poorten werden geopend en hij kon als overwinnaar de stad binnengaan. Op zijn
kameel reed hij zeven keer rond de Ka’aba waarbij hij na elke rondgang de zwarte steen aanraakte.
Meteen gooide hij alle 360 afgodsbeelden die in de Ka’aba stonden naar buiten en bij elk beeld dat hij aan
stukken smeet, sprak hij: ‘De waarheid is gekomen en aan de onzin is een einde gekomen; aan de onzin
komt echt een einde’ Ook liet hij alle afbeeldingen op de muren verwijderen, al wordt gezegd dat hij
toestond dat het fresco met Maria en Jezus bleef staan. Later zou de islam iedere vorm van beelden
verbieden.
Hij verleende amnestie aan alle Koerasjieten, tien uitgezonderd, en sprak tot hen: ‘God alleen heeft mij
deze zege geschonken. Ik vergeef U.’
In verschillende veldtochten in 630 breidde hij zijn macht verder uit. In januari 631 gaf het laatste
bolwerk zich over. Mohammed had heel Arabië onder zijn macht gebracht. Maar intussen was hij een
oude man en begon zijn gezondheid achteruit te gaan. Hij was teruggekeerd naar Medina, en had Mekka
niet tot hoofdstad gemaakt. Hij woonde weer in zijn eenvoudige woning met een vloer van aangestampte
aarde en was voor iedereen bereikbaar. Hij sliep in zijn mantel op de grond, waste zelf zijn kleding en bad
en vastte meer dan elke andere Moslim. In de moskee naast zijn huis verkondigde hij de boodschap van
de Koran.
In 632 voelde hij dat zijn einde naderde en besloot hij nog een bedevaart naar Mekka te maken.
Tienduizenden trokken met hem mee en op 3 maart arriveerden ze aan de rand van de stad. Uit alle
streken waren pelgrims gekomen en tegen zonsondergang hadden allen zich verzameld in het dal van
Arafat. Daar sprak Mohammed hen toe:
‘O, mensen, luistert naar mijn woorden, want volgend jaar zal ik niet meer bij u zijn. Houdt uw bezit,
uw leven en uw eer heilig, zoals ook deze gezegende maand, deze dagen en deze stad heilig zijn, tot aan
de dag waarop ge voor God zult moeten verschijnen. Helpt de zwakken en kleedt hen zoals ge uzelf
kleedt…Vergeet niet dat ge eens voor God zult moeten verschijnen en dat Hij dan rekenschap voor uw
daden zal verlangen… Dan zal degene die ook maar een greintje goed heeft gedaan, daarmee worden
geconfronteerd; en degene die ook maar een greintje kwaad heeft gedaan, zal ermee worden
geconfronteerd… Aan wie op iets goeds kan wijzen zal dit getrouwelijk worden vergolden…Ge hebt
plichten tegenover uw vrouwen, maar ook vrouwen hebben plichten tegenover u. Behandelt haar goed,
ze zijn uw steunpilaar…Denkt over mijn woorden na, o, mijn getrouwen! Ik heb mijn zending volbracht,
en ik laat u een gids na waaraan ge u kunt houden zonder te verdwalen: het boek van God en het
voorbeeld van zijn uitverkorenen…Weet dat een moslim de broeder van elke moslim is; alle gelovigen zijn
broeders, en het is geen van hen toegestaan iets van de ander af te nemen dat deze hem niet vrijwillig
geeft; begaat geen ongerechtigheid, want ge begaat haar tegen uzelf. Laten zij die mij thans horen, mijn
woorden aan anderen doorgeven, en deze weer aan anderen; en mogen die laatsten ze beter begrijpen
dan zij die mij rechtstreeks horen. Heb ik mijn zending getrouwelijk volbracht?’ En de menigte
antwoordde: ‘Ja, ge hebt haar volbracht!’
Daarop zakte Mohammed in elkaar en kreeg een laatste visioen, Allah sprak door zijn lippen toen hij
weer het woord richtte tot de menigte: ‘Vandaag heb ik voor u uw godsdienst voltooid en mijn genade
aan u vervuld, en u de islam als religie gegeven.’
In Mekka beschikte Mohammed nog een belangrijk iets; hij veranderde de kalender. Hij zei: ‘Zie, het
aantal maanden bij Allah is twaalf, in het boek van Allah, op de dag waarop Hij de hemelen en de aarde
schiep. Zie het verschuiven is slechts een vermeerdering van het ongeloof. De ongelovigen zijn hierdoor
36
op een dwaalspoor gebracht. Zij staan het in het ene jaar toe en verbieden het in het andere, om het
aantal van de door Allah geheiligde maanden gelijk te maken en zo toe te staan wat Allah verboden heeft.’
Mohammed keerde na de pelgrimage terug naar Medina. Hij was ziek en had nog maar enige maanden
te leven. Op 8 juni 632 stierf hij. Zijn trouwe vriend Aboe Bakr werd de nieuwe leider van de oemma, de
gemeenschap der gelovigen.
Tot die tijd had de Arabische kalender het zonnejaar gevolgd, maar door de beschikking van Mohammed
werd een maankalender ingesteld. Het islamitische jaar heeft sindsdien maar 354 dagen. Daardoor gaan
islamitische feestdagen zweven ten opzichte van onze zonnekalender. Bovendien rekent de islamitische
wereld met andere jaartallen. De islamitische tijdsrekening begint met de uitwijking van Mohammed naar
Medina in het jaar 622 (volgens onze kalender). Bovendien voegt men na elke honderd jaar drie extra
jaren toe.
Het feit dat de islam een maankalender heeft is geesteswetenschappelijk interessant. Zon en maan zijn
behalve fysieke verschijnselen ook kosmische krachten met een bepaalde kwaliteit. Een religie die zich
richt op de ritmes van de maan is een uitgesproken vaderreligie. De maankrachten bezitten de kwaliteit
om het verleden tot maatstaf te nemen. Het verleden en de daarbij behorende verstandelijke vermogens
van het geheugen zijn maangebonden kwaliteiten. De maansfeer is die van het fysieke lichaam. De
maankrachten werken in het verstandelijke intellect, het zijn de spiegelkrachten van de geest.
De verbreiding van de islam na Mohammed
Aboe Bakr, de opvolger van Mohammed, stierf al na twee jaar en werd opgevolgd door Omar, die vooral
de strijdbaarheid van de Arabische stammen bevorderde. In 644 volgde Othman hem op en Ali was zijn
opvolger. Met hem kwam een einde aan de macht van de Arabische bedoeïenen. In 661 nam de dynastie
der Omajjaden de macht over en begon het tijdperk der grote veroveringen.
In 636 was Syrië al veroverd, in 637 Irak, in 639 Alexandrië. In minder dan tien jaar was het Perzische
rijk Arabisch geworden en wankelden de grenzen van het Byzantijnse. Met de machtsovername door
Omajja begon de islam pas goed aan zijn opmars in Azië. Met een bliksemactie werden het Indus- en
Oxusdal ingenomen, Turkestan viel, de delta van de Indus werd veroverd. In 712 had de islam vaste voet
aan de grond in het grensgebied van India. In 708 was heel Noord-Afrika veroverd.
In 711 werd de oversteek naar Spanje gemaakt. Dzjebel al Tarik veroverde een grote rots, die wij naar
hem Gibraltar noemen. Roderik, de koning van de Goten, werd er verslagen en tegen 713 was alleen het
berggebied in het noorden nog in christelijke handen, maar al vijf jaar later viel Narbonne in Arabische
handen. De emir Abd el-Rahman nam in 732 Bordeaux in en trok op naar Tours. Bij Poitiers werd zijn leger
opgewacht door de Frankische koning Karel Martel. Toen na enige dagen slag werd geleverd stortten de
Arabieren zich als een storm op de Franken. Die hielden stand ‘als een ijzig bolwerk’. Twintig keer vielen
de Arabieren aan, maar konden de ijzeren muur niet doorbreken. In de nacht na de slag namen de
Arabieren de benen, met achterlating van hun hele uitrusting en bagage: de noordelijke grens van hun
expansiedrang was bereikt!
In 750 kwam een nieuwe dynastie aan de macht, die der Abbassiden. Aboe al-Abbas, de eerste vorst
uit deze dynastie, liet steeds meer Perzische gebruiken toe aan zijn hof, waardoor de Arabische invloed af
nam. Zijn opvolger, al-Mansoer, bouwde een nieuwe hoofdstad voor zijn rijk, aan de oevers van de Tigris:
Bagdad. Daar werden koninklijke paleizen gebouwd vol overdadige weelde en sprookjesachtige
rijkdommen. Aan het weelderige hof van Haroen al Rashid ontstonden ook de ‘verhalen van 1001 nacht’.
Daar ook nam onder Haroen al Rashid en zijn opvolgers de Arabische cultuur zijn hoogste vlucht. De
kunsten en wetenschappen bloeiden en Arabische wetenschappers herontdekten de klassieke Griekse
schrijvers en geleerden.
Alexander de Grote had een heldhaftige poging ondernomen oost en west met elkaar te versmelten
tot één cultuurgemeenschap, maar hij had zijn droom niet kunnen verwezenlijken. Een belangrijke schakel
ontbrak: Arabië! Nu nam Arabië de erfenis van het Hellenisme in bezit. Alle plaatsen waar Alexander, en
37
anderen na hem, Griekse academies en centra van wetenschap hadden gesticht, zoals Alexandrië, werden
Arabisch bezit.
Eén van de belangrijkste centra was de academie van Gondishapur, in Mesopotamië. De stad ligt zo’n
13 kilometer ten zuidoosten van het huidige Dizful en de naam betekent ‘Shapurs lust’. Shapur I, die
regeerde van 241 tot 272, gaf zijn naam aan de plaats en was waarschijnlijk de stichter van de academie.
Bij de verovering van Antiochië in 263 werden vele artsen en filosofen verbannen naar Gondishapur en
dat was waarschijnlijk het begin van de academie aldaar.
Deze werd ook het laatste toevluchtsoord van Griekse geleerden nadat in 529 op last van Justinianus
de Atheense academie werd gesloten. Na een verblijf van twee jaar in Gondishapur keerden de Atheense
filosofen weer terug naar Griekenland.
Ook de school van Edessa, een nestoriaans centrum, en andere academies werden gesloten en zo bleef
alleen die van Gondishapur over. Daar verzamelde zich de meest uitgelezen geleerdheid uit de Griekse
wereld. Rudolf Steiner wees erop dat deze geleerdheid geen rekening hield met het Christendom.
‘De intenties van de academie van Gondishapur waren de vervroegde ontwikkeling van de mensheid.
Als deze intenties ten volle verwerkelijkt hadden kunnen worden, dan zouden in de zevende eeuw overal
zeer geleerde en geniale mensen zijn opgetreden, die hadden rondgetrokken door West-Azië, door
Noord-Afrika, door heel Europa, en die overal de cultuur van 666, de cultuur van Gondishapur hadden
verbreid. Deze cultuur had vooral de bewustzijnsziel141 moeten brengen en de mens geheel op zichzelf
moeten stellen. Maar de wereld had al een vorm aangenomen, die deze ontwikkeling niet toeliet.
Daardoor werd de aanval van Gondishapur op de westelijke cultuur verzwakt. Er had een wijsheid moeten
ontstaan, waarbij vergeleken ons huidige weten slechts een kleinigheid is; door spirituele ingeving had
men veel meer moeten bereiken, dan men langzamerhand door experimentele natuurwetenschap
ontwikkeld heeft en tot het jaar 2493 zal ontwikkelen. Maar van dat alles vinden wij slechts de resten in
datgene, wat Arabische geleerden naar Spanje gebracht hebben. Maar ook dat was erg afgezwakt.’142
In 641 werd Gondishapur veroverd door de islamitische legers. De academie werd ongemoeid gelaten
en de aldaar onderwijzende nestoriaans christelijke leraren werden tolerant bejegend.143 De academie
had vooral op medisch gebied een grote reputatie, die tot stand kwam door een combinatie van theorie
en praktijk die in het ziekenhuis werd geleerd. Van deze medische kennis maakten de kaliefs van Bagdad
dankbaar gebruik. De invloed van de islam op de bewustzijnsimpuls van Gondishapur werd door Steiner
zo beschreven:
‘Allereerst werd door het optreden van Mohammed datgene afgezwakt wat van Gondishapur had
moeten uitgaan. Doordat Mohammed in met name die streken waar men de gnostische wijsheid van
Gondishapur had willen verspreiden een buitengewone religieuze leer verspreidde, werd deze gnostische
wijsheid van Gondishapur alle ruimte ontnomen. Mohammed haalde er om zo te zeggen de room af en
toen zeilde wat van Gondishapur kwam er achteraan en kon niet meer door wat Mohammed had
neergezet heen komen. Dat is nu wat je noemt wijsheid in de wereldgeschiedenis; we weten pas echt wat
de islam is, wanneer we ook nog weten dat de islam ervoor bedoeld was om de gnostische wijsheid van
Gondishapur af te zwakken, om haar de eigenlijke, sterk ahrimanische verleidende kracht te ontnemen,
die ze anders op de mensheid zou hebben uitgeoefend.144
Het islamitisch rijk strekte zich uit van India tot Spanje en er vond dan ook een geweldige vermenging van
culturen plaats. Een voorbeeld van die vermenging zijn onze zogenaamde Arabische cijfers. Al Chwarizmi,
een van de grootste wiskundigen onder de Arabische wetenschappers, gebruikte ze in zijn astronomische
tabellen en in 825 schreef hij een boek, Algoritmi de numero Indorum, over het tientallig stelsel. In 976
bedacht Mohammed Ibn Ahmad het cirkeltje naast het tiental om aan te geven dat de eenheden ‘leeg’
143. De bewustzijnsziel is dat deel van de ziel dat pas vanaf 1413 tot ontwikkeling is gekomen. Wij leven in de
wereldmaand van de vissen en in het tijdperk van de bewustzijnsziel.
144. Citaat uit een voordracht gehouden op 16 oktober 1918. Te vinden in Hoe werken de engelen in ons astrale
lichaam?
145. Naar de mening van H.H.Schöffler werd de academie niet verwoest door de moslims. Zie Die Hintergründe
von 666 Flensburger Hefte nr. 98.
146. Citaat uit: Die Polarität von Dauer und Entwickelung im Menschenleben.
38
waren. Het cirkeltje staat voor het Arabische ‘sjifr’ dat ‘leeg’ betekent. Noch de Grieken noch de Romeinen
hadden een praktisch rekensysteem uitgevonden en het bleef een ingewikkelde activiteit tot de Arabieren
de nul uitvonden. In Europa zou het nog 250 jaar duren, tot 1202, vóór men ook de Arabische cijfers zou
gaan gebruiken, die in werkelijkheid door de Arabieren uit India zijn geïmporteerd. Onze ‘Arabische’ cijfers
zijn dus eigenlijk ‘Indische’ cijfers!
Haroen al Rashid
Haroen al Rashid is zeker de bekendste kalief uit de geschiedenis, al was het maar vanwege de verhalen
van 1001 nacht. Hij leefde van 766-809 en was afkomstig uit de dynastie der Abbesiden. Haroen werd
kalief maar liet het regeringswerk over aan zijn vizier Jahja ibn Chalid. Onder Haroen werd Bagdad het
centrum van kunst en wetenschap en bloeide het islamitische rijk zoals het nooit heeft gedaan. De kalief
resideerde meestal in zijn paleizen te al-Rakka aan de oevers van de Eufraat. Daar verzamelden zich zo
veel wetenschappers en kunstenaars dat het hof een uitstraling had over de hele wereld. In die tijd begon
de bloei van de Arabische wetenschap. Griekse geschriften werden vertaald en bevruchtten de Arabische
kennis met nieuwe ideeën.
Haroen regeerde in dezelfde periode als Karel de Grote en volgens Karolingische geschiedschrijvers
waren er contacten tussen beide hoven. Einhard schreef in zijn levensbeschrijving van Karel:
‘Zijn betrekkingen met Haroen van Perzië, die behalve India bijna de hele oriënt beheerste, waren zo
vriendelijk, dat hij de gunst en vriendschap van Karel boven die van andere koningen begeerde en alleen
hem zijn eer betoonde en geschenken waard vond. Koning Karel had gezanten naar het heilige graf
gestuurd met offergaven. Toen de gezanten voor Haroen verschenen en hem de wensen van Karel
meedeelden, stond hij hun alles toe en schonk Karel bovendien de heerschappij over die heilige plaats.
Met de terugkerende gezanten stuurde Haroen vervolgens zijn eigen gezanten mee, die naast stoffen,
parfums en andere oriëntaalse schatten kostbare geschenken meebrachten. Enige jaren eerder had Karel
om een olifant gevraagd, en Haroen had hem toen zijn enige dier gestuurd.’
De relatie tussen Haroen en Karel kan door Haroen als waardevol zijn aangemerkt toen hij in conflict
kwam met Byzantium. De byzantijnse keizer Nikopherus I weigerde in 806 het jaarlijkse tribuut van 70.000
dinar aan Haroen te betalen. Dit tribuut stamde uit 784, toen Haroen met een leger de stad bedreigde en
keizerin Irene de stad van een aanval redde door een vredesakkoord te tekenen. Toen Nikopherus
weigerde nog langer te betalen trok Haroen onmiddellijk naar Byzantium. Hij stuurde Nikopherus een
brief:
‘In de naam van Allah de genadige, de barmhartige. Van Haroen, bevelhebber der gelovigen, aan
Nikopherus, hond van een Romein: ik heb jouw brief, o zoon van een ongelovige moeder. Mijn antwoord
zullen je ogen aanschouwen, je oren niet horen. Salaam’ Toen Haroen met zijn leger voor de muren van
Byzantium verscheen betaalde de keizer prompt weer zijn tribuut.
Het is mogelijk dat Haroen Karel van waarde vond als bondgenoot tegen Byzantium. Hij wist natuurlijk
dat de Byzantijnse vorsten ook contacten met Karels hof onderhielden. Hij zou Karel behalve een olifant,
luisterend naar de naam Aboe-Loebabah, ook een kostbare waterklok hebben geschonken. Dit wordt
nergens door Arabische bronnen bevestigd, zij maken geen melding van gezantschappen van of naar het
Frankische hof. Wel is het mogelijk dat aan het hof van Haroen verbonden personen Karel bezochten,
maar dat waren dan geen officiële gezantschappen. Voor de Arabische heersers in Bagdad was Aken niet
alleen ver weg, maar ook onbetekenend. Karel was voor Europa misschien ‘de Grote’, voor de Arabieren
was hij geen gelijkwaardige gesprekspartner. We moeten ons daarbij realiseren dat het Westen zich
nauwelijks uit de barbarij omhoog had gewerkt, terwijl de Arabische cultuur in Bagdad zijn hoogtepunt
beleefde. Karel de Grote leerde in zijn leven nauwelijks lezen en schrijven, hoewel hij het vlijtig probeerde.
Zijn tegenhanger in Bagdad omgaf zich met de grootste geleerden van zijn tijd en was zeker een hoogbegaafd iemand.
Haroen hoefde zich als kalief niet te bemoeien met staatsaangelegenheden hij had daar een wijze
raadgever voor. De kalief was in het islamitische Arabië de hoogste religieuze leider, de plaatsvervanger
39
van Mohammed. Staat en kerk waren één en de wetgeving baseerde zich helemaal op de Koran, de
uitspraken van Mohammed, zijn leven en de levens van zijn directe leerlingen. Om al die wetten te
kennen, uit te voeren en de staat te besturen was de verantwoordelijkheid van de Kadir die regeerde in
naam van de kalief.
Als we het islamitische rijk ten tijde van Haroen bezien dan vallen ons twee dingen op: ten eerste dat
het land dat door alle oude rijken genegeerd of ontweken was, Arabië, in kort tijdsbestek de hele oude
wereld had veroverd, tot aan de Indus. Met explosieve kracht hebben de Arabieren, onder islamitisch
leiderschap, de wereld veroverd.
Ten tweede dat dezelfde Arabieren, die vóór de komst van Mohammed nauwelijks enige kennis
bezaten, alle kennis in hun immense rijk verzamelden en ermee aan de slag gingen. Bij hun veroveringen
lieten zij de wetenschappelijke scholen ongemoeid. Syrische, Perzische, Indische en Griekse academies
zetten hun werk voort en zo kwam vanuit het Syrisch, Grieks, Perzisch en Sanskriet alles bijeen in de
Arabische taal. In 773 liet al-Mansoer Indische astronomische werken vertalen en vanaf 830 begon de
grootscheepse vertaling van Griekse klassieken.
Binnen korte tijd brachten zij een wetenschap tot stand die zijn weerga niet kende en met name aan
het hof van Haroen al Rashid beleefde deze zijn hoogtepunt. Deze bijzondere prestatie kwam voort uit
het feit dat men de dingen beschouwde vanuit een bepaald perspectief. De Arabische geest, met zijn
aanleg tot het vergaren van kennis en met een groot aanpassingsvermogen, richtte zich specifiek op één
kant van de wereld: de aardse! Met name de natuurwetenschap bloeide spectaculair op. De antieke
overleveringen op het gebied van de wiskunde, astronomie, geografie, chemie, mechanica, zoölogie en
geneeskunst werden vertaald en bestudeerd. Al die kennis werd hartstochtelijk opgenomen en vervolgens
verder ontwikkeld en vervolmaakt. De Arabische geleerden ontwikkelden methoden voor onderzoek en
experimenten en verrichten waarnemingen die in veel opzichten vooruitliepen op onze moderne
wetenschappelijke methoden. Met name op medisch gebied speelde de academie van Gondishapur
daarbij een belangrijke rol. Dit werd, hoe triviaal ook, veroorzaakt door de chronische
spijsverteringsproblemen van al-Mansoer en de heftige migraineaanvallen van Haroen. Daarvoor riepen
beide de hulp in van de artsen van Gondishapur, dat 500 kilometer naar het oosten lag. De leider van de
academie, Bachtisjoe, en zijn zoon werden naar Bagdad geroepen en als lijfarts van de kalief aangesteld.
Met hen kwam de medische kennis der antieken en van de Indiërs naar Bagdad. Via het Arabische Spanje
kwam die kennis naar Europa. Spanje was een van de grootste centra van de Arabische cultuur. Kennis en
wetenschap kenden daar een grote bloei. Vanaf de gevels van de universiteiten verkondigde men: ‘De
wereld wordt geschraagd door vier zuilen: de kennis der wijzen, de rechtvaardigheid der heersers, het
gebed der rechtvaardigen en de kracht der dapperen.’
Opvallend is het feit dat kennis als eerste zuil wordt genoemd. De techniek en natuurwetenschap die
aan die universiteiten werd ontwikkeld zou diep doordringen in de westerse maatschappij en een erfenis
vormen waarvan we ons vaak onvoldoende bewust zijn.
40
Epiloog: verticaal en horizontaal
De wereldmaand van de ram overziend, het tijdperk waarin het vermogen van de verstands-gemoedsziel
werd ontwikkeld menselijke geest, valt er een aantal zaken bijzonder in het oog. Deze zijn in de afbeelding
op de omslag van dit boek verwerkt en ter afsluiting als een nieuwe vermogen van de wil ik daar even bij
stil staan.
Twee grote bewegingen lijken dit tijdperk te beheersen: die van de horizontale verruiming van de blik en
die van de verticale. De horizontale beweging is die waarbij de mens de wereld van de verschijnselen
ontdekt, waartoe ook zijn medemens behoort. De waarneming werd in het ramtijdperk niet meer
omfloerst door het mythisch denken, maar kreeg een menselijke maat. De ‘waarom-vraag’ die mensen
als Herodotos en Aristoteles stelden was volkomen nieuw. Door zelf na te denken probeerde de mens
deze vraag te beantwoorden en niet door op de overgeleverde traditie te vertrouwen, zoals gebruikelijk
was in het tijdperk van de gewaarwordingziel. In menselijke relaties probeerde de Griekse cultuur op een
heel eigen wijze dit nieuwe vermogen vorm te geven. Met name in het tijdperk van de wetgevers in de
Griekse geschiedenis wordt dit zichtbaar. Mensen als Solon probeerden een wetgeving ‘op menselijke
maat’ te ontwerpen zonder tussenkomst van goddelijke ingevingen.
De godin Athene was de verpersoonlijking van dit denken op menselijke maat. Zij was de godin van de
menselijke samenleving, van de polis. Het denken dat zij vertegenwoordigde was het denken dat de mens
oplossingen doet vinden op vragen uit de praktijk van het leven. Zij was niet voor niets de beschermster
van de ambachten. In de mythologie wordt zij o.a. genoemd als uitvindster van de fluit, de trompet, de
aardewerken pot, de ploeg, de hark, het ossenjuk, het paardenbit, de wagen en het schip. Bovendien gaf
zij als eerste les in de wetenschap van de getallen, in koken, weven en spinnen. Allemaal dagelijkse
activiteiten in een samenleving. Het symbolische dier van Athene was de uil, wijs maar in een menselijke
maat. Athene staat wat betreft het menselijke denken voor begrippen als schrander, wijs, welberaden en
scherpzinnig, moedig en vastberaden.
Het op de omslag afgebeelde ronde tempeltje in Delphi is een symbool voor dit denken in het
horizontale vlak. Waarom dit tempeltje en niet een ander?
Het ronde tempeltje in Delphi staat op een plaats waar Apollo, de god van het andere denken, werd
vereerd. Het bevindt zich niet binnen het heilige terrein, maar ervoor. Het gebied werd pronoia genoemd,
hetgeen de voorzorg of de waakzaamheid betekent. Daar stond een tempel gewijd aan Athene Pronoia
naast het Tholostempeltje. Aan welke god of godin dit tempeltje gewijd was is niet met zekerheid
vastgesteld. Aristoteles schreef dat er in Delphi een tempel stond met als spreuk: ‘Het hoogste goed is de
voltooide liefde’. Het zou kunnen dat deze spreuk hoorde bij dit Tholostempeltje.
In het midden van het tempeltje was een ondergronds vertrek, waar mogelijk slangen werden
gehouden. In het Tholostempeltje in Epidaurus was dit zeker het geval. De slang werd ook in verband
gebracht met de godin Athene. Rudolf Steiner maakte de verbinding tussen de slang en het ontwaken van
het individuele intellectuele vermogen dat de Griekse mens zag gloren. Door de slang werd de mens op
zichzelf aangewezen en aan de aarde gebonden.
Apollo staat voor het denken in de verticale richting. Apollo was de god van de muziek, poëzie, filosofie,
astronomie, wiskunde, geneeskunst en natuurwetenschap. Hij werd vereerd als een universele zonnegod.
Plato was een representant van dit denken. Zijn ideeënleer is een verticaal denken in die zin dat hij
achter de wereld der verschijnselen een wereld van grotere oorzaken zocht.
Als platonisme, of neo-platonisme, en aristotelisme waren deze beide denkrichtingen gedurende het
hele tijdperk van de ram van invloed op de cultuurontwikkeling. In de pragmatische Romeinse cultuur
overheerste sterk het horizontale denken. In de Middeleeuwen zien we in het westen deze beide stromingen terug in de school van Chartres, die sterk onder invloed stond van het platonisme en in de
scholastiek die aristotelisch van karakter was.
41
Het verbindende element tussen beide richtingen staat op de achterzijde van de omslag: Golgotha. In
het teken van het kruis, waarin horizontaal en verticaal samen komen, vinden beiden het verbindende
midden. Dit was één van de geheimen van de Christusopenbaring. Dit kan ook een leidraad zijn voor het
ontrafelen van het geheim van ons tijdperk, dat van de bewustzijnsziel. In onze tijd is het de opgave van
ieder individu het denken in beide richtingen te ontwikkelen, op basis van persoonlijke
verantwoordelijkheid. In ieder moet als het ware het kruis worden tot een weegschaal waarop de eigen
motieven worden gewogen. De weegschaal waarop de mythische Thoth het menselijke hart woog tegen
de veer van de godin van de ‘juiste maat’, Maät, is ons nu zelf in handen gegeven. Daarin schuilt het begrip
vrijheid, verbonden met persoonlijke verantwoordelijkheid, het motief van onze huidige
bewustzijnszieletijd.
42
Bibliografie
Middeleeuwen
Ahmad M.M.: De Koran. Ruitenberg Boek; Soest, 1994
Armstrong K.: Een geschiedenis van God. Anthos, 1995, Baarn
Armstrong K.: Mohammed. Anthos, Baarn, 1997
Betz O.: Hildegard van Bingen. Meinema, Zoetermeer, 1998
Cahen C.: Der islam. 1. Fischer Taschenbuch, Frankfurt, 1968
Charpentier L.: Die Geheimnisse der Kathedrale von Chartres. Gaia, Köln, 1977
Darlington CD.: De evolutie van mens en maatschappij. Het Spectrum, Utrecht, 1973
Duby G.: De kathedralenbouwers. Agon, Amsterdam, 1992
Einhard: Vita Karoli Magni. (Das Leben Karls des Grossen): Reclam, Stuttgart, 1981
Gabert E.: Die Weltgeschichte und das menschliche Ich. Freies Geistesleben, Stuttgart, 1967
Genicot L.: Cultuurgeschiedenis der Middeleeuwen. Het Spectrum, Utrecht, 1964
Gsanger H.: Mysteriengeschichte der Menschheit. Der Kommenden, Freiburg, 1977
Heyer K.: Mittelalter. Freies Geistesleben, Dornach, 1985
Heyer K.: Das Wunder von Chartres. Mellinger, Stuttgart, 1956
Huizinga J.: Herfsttij der Middeleeuwen, Contact, Utrecht, 1997
Jansen H.P.H.: Geschiedenis van de Middeleeuwen. Het Spectrum, Utrecht, 1988
Le Goff J.: De cultuur van middeleeuws Europa. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1987
Lutters F.J.: De zeven vrije kunsten. Hiram, 1992
Pirenne H.: De Middeleeuwen. Veen, Amsterdam, z.j.
Querido R.: Vision und Morgenruf in Chartres. Novalis, Schaffhausen, 1989
Risler J.C.: Geschiedenis van de Arabische cultuur. Het Spectrum, Utrecht, 1966
Southern R.W.: De opkomst van het avondland. Het Spectrum, Utrecht, 1960
W. J. Stein: Das neunte Jahrhundert. Mellinger, Stuttgart, 1977
Teichmann F.: Der Mensch und sein Tempel: Chartres. Urachhaus, Stuttgart, 1997
Veltman W.F.: Chartres. Vrij Geestesleven, Zeist, 1991
Algemeen
Hoerner W.: Zeit und Rhythmus. Urachhaus, Stuttgart, 1991
Snijders C.J.: Beginselen der astrologie. De Driehoek, Amsterdam, 1979
Steiner R.: De wetenschap van de geheimen der ziel. Vrij geestesleven, Zeist, 1977
Steiner R.: De volkszielen. Vrij Geestesleven, Zeist, 1980
Steiner R.: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord. Vrij Geestesleven, Zeist, 1980.
Steiner R.: Het leven van mens en aarde. Vrij Geestesleven, Zeist, 1983
Steiner R.: De geestelijke leiding van mens en mensheid. Vrij Geestesleven, Zeist, 1967
Steiner R.: Het Markusevangelie. Vrij Geestesleven, Zeist, 1971
Steiner R.: Het Lukasevangelie. Vrij Geestesleven, Zeist, 1970
Steiner R.: Het Johannes evangelie. Vrij Geestesleven, Zeist, 1973
Steiner R.: Het Mattheus evangelie. Vrij Geestesleven, Zeist, 1971
Steiner R.: Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung. Rudolf Steiner Verlag, Dornach, 1991
Steiner R.: Die Geschichte der Menschheit. Rudolf Steiner Verlag, Dornach, 1992
Steiner R.: Welt, Erde und Mensch. Rudolf Steiner Verlag, Dornach, 1960
Steiner R.: Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge. 1-6, Rudolf Steiner Verlag. Dornach
Vreede E.: Anthroposophie und Astronomie. Novalis, Freiburg, 1954
Wachsmuth G.: Werdegang der Menschheit. Verlag am Goetheanum, Dornach, 1973
43
Download