Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn I. Gadourek bron I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn. J.B. Wolters, Groningen 1963 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gado001risk01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / I. Gadourek 9 Enkele bevindingen Rookgewoonten Rookgewoonten blijken bijna universeel onder de mannelijke bevolking in Nederland te zijn verspreid: negen van elke tien volwassen mannen roken. Er zijn meer mannen onder onze bevolking, die meer dan 30 sigaretten (of g tabak) per dag verbruiken dan mannen, die geheel niet roken. (Blz. 66). De rookgewoonten bij de vrouwen zijn opvallend lager ontwikkeld. Slechts vier van de tien volwassen vrouwen roken wat. De mannelijke rokers behalen een hoger gemiddelde (17 sigaretten of g tabak per dag) dan vrouwelijke rokers (3 sigaretten per dag). (Blz. 67). De meeste rokers in Nederland blijken sigarettenrokers te zijn (de verhouding sigaret-sigaar-pijp is volgens de ruwe schatting: 5,5-2-1). De meeste mannelijke sigarettenrokers inhaleren (negen van de tien rokers!). Slechts de helft van de vrouwelijke rokers inhaleert. (Blz. 69-71). Bijna driekwart van alle rokers begint te roken vóór tien uur 's morgens. (Blz. 73). ‘Gezelligheid’ is de meest vermelde reden waarom men soms meer rookt dan gewoonlijk. De feestdagen en de familiefeesten geven aanleiding tot meer roken. (Blz. 75). De meeste mannen beginnen te roken in de puberteitsjaren (de gemiddelde leeftijd bij het begin bedroeg 16 jaar 3 maanden in onze steekproef). Slechts iets meer dan 5% van de mannelijke rokers is met deze gewoonte begonnen na het bereiken der volwassenheid. (Blz. 76). De jongere generatie mannen begint met het roken op een latere leeftijd dan de oudere generaties. Bij de vrouwen is de situatie net andersom: over het algemeen beginnen zij wel op een latere leeftijd (mediaan: 19,2 jaar) dan de mannen, maar er is een duidelijke tendens waarneembaar bij de jongere generatie om met het roken op een jongere leeftijd te beginnen. (Blz. 76-77). Onze gegevens suggereren dat de toestemming tot het roken in het ouderlijk gezin, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, van weinig invloed is op het ontwikkelen van rookgewoonten. (Blz. 78). Bij de mannelijke bevolking bemerken wij intensievere rookgewoonten bij de hogere leeftijdsgroepen; bij de vrouwen bij de jongere leeftijdscategorieën. Dit suggereert dat het roken bij de vrouwen een toenemende tendens vertoont (d.w.z. dat er in jongere generaties meer vrouwen tot het roken overgaan), terwijl bij de mannelijke bevolking het roken reeds het hoogtepunt heeft bereikt of eroverheen is. (Blz. 81-82). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 10 Het feit dat het roken vooral voorkomt bij vrouwen die een hogere opleiding hadden dan de lagere school en/of bij vrouwen die woonachtig zijn in de grote steden, versterkt verder het vermoeden, dat bij de vrouwelijke bevolking het roken zich, ingevolge het emancipatieproces, nog aan het verspreiden is. (Blz. 82-86). De psychoanalytische theorie van orale fixatie geeft geen voldoende verklaring voor het feit, dat het drinken (en het koffiedrinken) wel en het snoepen niet samengaat met het roken. (Blz. 87-88). De theorie van (constitutionele) voorkeur voor bittere smaak bij rokers vindt enige steun in de gevonden samenhangen; de enquêtegegevens werpen echter geen licht op de vraag of deze voorkeur een oorzaak dan wel een gevolg is van de sterke rookgewoonte. (Blz. 88). Van alle opgestelde hypothesen kregen de hypothesen afgeleid van de sociale roltheorie van het roken de sterkste steun: roken kan worden gezien als een der gedragsvormen om volwassenheid en mannelijkheid zichtbaar te maken. (Blz. 89). De hypothesen, afgeleid van de theorie omtrent de neurotische tendens tot het roken of van de theorie die het roken ziet als compensatie voor het ontbreken van sterk zichtbare (fysieke) mannelijke eigenschappen bij mannen, kregen geen steun in onze (in dit opzicht gebrekkige) gegevens. (Blz. 89-90). De theorie die de oorsprong van het roken in de onlustverwekkende situaties zoekt, werd enigszins geconfirmeerd: dissatisfactie gaat met roken gepaard. (Blz. 91). De religieuze factor schijnt een rol te spelen bij de ontwikkeling van de rookgewoonten: leden van de calvinistische kerkgenootschappen vertonen minder intensieve rookpatronen dan de rest der bevolking. De werking van deze factor is zwak doch direct, niet via de normatieve houding. (Blz. 90, 157). Niet te verwaarlozen is de invloed van inkomsten: mensen met hogere inkomsten ontwikkelen veelvuldiger intensieve rookgewoonten; er bestaat eveneens een verband tussen de inkomsten en de normatieve houding t.o.v. het roken. (Blz. 92, 164). De bezorgde houding en de neurotische tendens (voor zover ‘gemeten’ door middel van de vragen over eenzaamheid, angsten, enz.) zijn met een meer afwijzende normatieve houding t.o.v. het roken gecorreleerd. (Blz. 164). Tussen de rookgewoonte en de normatieve houding t.o.v. het roken valt een complexe samenhang waar te nemen: bij de mannen gaan de intensieve rookgewoonten gepaard met een tolerante houding t.o.v. het roken van zoons en dochters; bij de vrouwen zijn de (sterke) rooksters juist minder tolerant t.o.v. het roken van zoons of dochters. (Blz. 161-162). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 11 Ondanks het feit dat de rookgewoonten wijd verspreid zijn over onze bevolking, ondanks de zwakke verbodsnorm op het roken, vindt de meerderheid der volwassenen het roken ongezond. Vrouwen zijn zich uiteraard meer bewust van de ongezonde aard van deze gewoonte. De jongeren vinden het roken veelvuldiger ongezond dan de ouderen. (Blz. 289-290). Rokers zijn veelvuldiger in aanraking gekomen met de voorlichting omtrent de gevolgen van het roken dan de niet-rokers, de zware rokers veelvuldiger dan de lichte rokers. Desondanks zijn de mensen die roken en vooral de zware rokers minder geneigd het roken ongezond te vinden. Zowel bij mannen als bij vrouwen stijgt het percentage mensen dat niet gelooft dat het roken oorzaak is van longziekten, evenredig met het aantal sigaretten (of g tabak) dat men dagelijks rookt. (Blz. 292-295). Tot de factoren die de aanvaarding van voorlichting bevorderen behoren (behalve zwakke rookgewoonten): de schoolopleiding en de intensiteit van de identificatie met een of ander cultureel subsysteem (cultuuraanvaarding). De aanwezigheid van angsten, gevoelens van eenzaamheid, enz., die we als symptomatisch voor een neurotische tendens hebben gesteld, gaat eveneens met de aanvaarding van kennis omtrent de longkanker gepaard. (Blz. 296). Tegen de verwachting in vermelden personen die geloof hechten aan de berichten over de longkanker veelvuldiger dat hun eigen rookgewoonten in de laatste tijd zijn toegenomen, dan mensen die geen geloof hechten aan deze berichten. (Blz. 300). Slechts vier van elke tien rokers hebben nooit het roken willen staken. De hierboven gesignaleerde toename van het roken bij de voorgelichte rokers kan wellicht aan de niet geslaagde poging worden toegeschreven, aan het defaitisme na de mislukte poging om het roken te staken en/of aan de prikkeling die van de bewustwording omtrent eigen gewoonten uitgaat. (Blz. 302-307). Drinken Volgens onze schatting gebruikt één op vijf of zes volwassen Nederlanders nooit alcoholische dranken. Slechts een op de tien drinkt op vaste tijden, het drinken neemt bij hem de vorm van een individuele gewoonte aan. (Blz. 112-113). Het drinken in Nederland is overwegend een huiselijke aangelegenheid. De gewoonte om thuis een drank aan te bieden is vrijwel universeel. Slechts 1 op 7 volwassen Nederlanders doet hier niet aan mee. Ruimschoots de helft van onze bevolking heeft alcoholica in huis. In schijnbare tegenstelling tot deze gegevens staat het feit, dat er aan tafel nauwelijks alcoholica worden gedronken. (Blz. 114-116). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 Sterker dan het roken wordt het alcoholdrinken bepaald door het wekelijks ritme (zaterdag- en zondagdrinken). ‘Gezelligheid’ is de voornaamste reden die men opgeeft. (Blz. 116-117). Een op zes volwassen Nederlanders drinkt volgens onze gegevens tot hij/zij de bedwelmende effecten van alcohol ondervindt. Voor de meesten (3 op 1) bestaan deze uit een vrolijke, aangename stemming. Deze euforische werking in de vorm van de roes wordt bij de mannen bereikt na het verbruik van 8,5 glaasjes (mediaan), bij de vrouwen na 5,5 glaasjes (volgens de opgave der ondervraagden). (Blz. 118-119). Met de loop der jaren schijnt de individuele drinkgewoonte eerder af dan toe te nemen, althans beoordeeld naar de steekproef uit de gehele bevolking: meer mensen zeggen het drinken te verminderen dan te intensiveren. (Blz. 121). Zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht vallen er bij de mannen en vrouwen sterke verschillen in het drinkpatroon waar te nemen. Vrouwen vertonen de gesignaleerde tendens tot vermindering van drankgebruik met toenemende leeftijd in veel mindere mate. Excessieve drinkgewoonten kenschetsen vooral bij de mannen de jongere jaren. (Blz. 122-123). Beroep en inkomsten brengen eveneens een differentiatie in de drinkgewoonten aan. Personen met hogere opleiding en meer inkomen verbruiken meer alcohol, al is de samenhang bijzonder zwak. Bij arbeiders en winkelbedienden komt daarentegen overmatig gebruik van alcohol veelvuldiger voor (althans: wordt veelvuldiger toegegeven) dan bij zelfstandigen en personen in vrije beroepen. (Blz. 124-125). Ook bij de voornaamste godsdienstige groeperingen in ons land vallen belangwekkende verschillen in alcoholgebruik te constateren. Personen van protestants-christelijke godsdienst (Gereformeerd of Nederlands Hervormd) gebruiken minder dan de buitenkerkelijken of Rooms-Katholieken. Ook dronkenschap wordt door hen minder frequent opgegeven. (Blz. 126-127). De meeste hypothesen afgeleid van de theorieën omtrent het alcoholisme lenen zich niet voor het verklaren van de spreiding der sociale drinkgewoonten en moesten worden verworpen. De verwachting dat de drinkgewoonten bij de slechte participanten, bij de ‘economisch zwakkeren’ en bij de mensen met angstgevoelens zouden floreren werd niet gehonoreerd. Ook de theorie van de orale fixatie verkreeg weinig steun in onze gegevens, daar de onderscheiden kenmerken van de orale fixatie met het drinken nog minder consistent bleken gecorreleerd dan met het roken. De anomietheorie in de engere zin die ons intensievere drinkgewoonten deed verwachten bij personen die economisch vooruit zijn gegaan, verkreeg evenmin steun in onze gegevens. Deze reeks negatieve resultaten toont aan, dat sociale drinkgewoonten niet met alcoholisme te vereenzelvigen zijn en een geheel eigen karakter dragen. (Blz. 129-135). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 13 De roltheorie, de beschikbaarheidstheorie en de normatieve theorie van het drinken bleken daarentegen steekhoudend te zijn. Hogere inkomstengroepen verbruiken meer alcohol. Het drinken is voornamelijk verbonden met de rol van de man en van de volwassene in onze samenleving: vooral mannelijke jeugdigen drinken veel. (Blz. 130, 133). Wat de normatieve theorie betreft: er bestaat een positieve samenhang tussen de normatieve houding t.o.v. het drinken en eigen drinkgewoonten (althans voor zover opgegeven aan de enquêteur). Het gebruik van alcohol wordt slechts door een kleine minderheid (omstreeks 9%, d.w.z. één op tien) geheel afgekeurd. Ook het excessief drinken wordt minder streng beoordeeld dan acht andere door ons gekozen vormen van wangedrag. (Blz. 152-153). Het bleek dat de godsdienst de drinkgewoonten beïnvloedt voornamelijk indirect via de strengere normen die in calvinistische groeperingen t.o.v. het alcoholgebruik worden gehanteerd. Hetzelfde geldt voor de intensiteit waarmee men zich met eigen wereldbeschouwing identificeert (cultuuraanvaarding): hoe sterkere identificatie, des te strengere normen t.o.v. het alcoholgebruik. Naast deze factor is het nog de mate van algemene ‘bezorgdheid’ die de normatieve houding bepaalt en hierdoor indirect met de drinkgewoonten is verbonden. (Blz. 158, 166). Alcoholisme kan gezien worden als een dysfunctioneel aspect der sociale drinkgewoonten: op zoek naar gezelligheid, status en het gevoel van levenskracht dat de puberteitsjaren kenmerkte, geraakt men door excessieve drinkgewoonten vereenzaamd, werkloos en statusloos, verzwakt en uitgeput. (Blz. 134-136). Mannen die minder prettige herinneringen bewaren aan hun jeugd, vermelden significant meer dan verwacht, dat zij tijden hebben gekend van sterke behoefte aan alcohol die in de richting van alcoholisme wijst. (Blz. 137). Satisfactie De hoge mate van onderlinge verbondenheid der afzonderlijke tevredenheidindices (zoals o.a. door middel van de factoranalytische studie aangetoond) suggereert dat de satisfactie mede bepaald wordt door de persoonlijkheidsstructuur van de ondervraagden. Het zou hierom onjuist zijn in de tevredenheid uitsluitend een indicator te zien van de objectieve situatie (werkverhoudingen, gezondheid, huisvesting, enz.). (Blz. 194-196). De volgende factoren werden gesignaleerd als de mogelijke sociale oorzaken van de dissatisfactie (in de betekenis van een algemene psychische instelling of eigenschap): a. onprettige, traumatiserende jeugdervaringen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 14 zoals echtscheiding, sterfgeval van een der ouders, broer of zuster; b. verzwakte sociale banden (in de termen van sociale participatie-index tot uitdrukking gebracht); en c. een losse kerkelijke binding. Onder de subjectieve variabelen zijn het voornamelijk de onprettige herinneringen aan eigen jeugd en de symptomen van onbehagen (vereenzaming, verveling, enz.) die met de dissatisfactie verbonden zijn. (Blz. 200-201). Het feit dat de tevredenheidindices niet op een unidimensionele schaal van Guttmans type geplaatst kunnen worden, suggereert, dat het ‘object’ der satisfactie niet geheel is te verwaarlozen. De bijzonder positieve antwoorden op een aantal tevredenheidsvragen (m.b.t. het werk, eigen levensloop, eigen gezondheid en huisvesting) wekken het vermoeden, dat het welzijn der bevolking in de loop der laatste jaren enigszins is toegenomen. (Blz. 193). De tevredenheid over eigen werk en levensloop is meer afhankelijk van de mate van zelfstandigheid van eigen werk en van de (sociale) zekerheid dan van de hoogte der beloning (de inkomsten). (Blz. 187-189). Bezorgdheid en onbehagen Evenals de vragen over de tevredenheid met allerlei objecten vertonen de vragen over het wel of niet zorgen hebben op bepaalde levensgebieden veelvuldige onderlinge verbanden. Bezorgdheid of een zorgende houding is behalve door het ‘object’ tevens door het subject (persoonlijkheid van de ondervraagde) bepaald. (Blz. 214). Tot de groeperingen waarin we de concentratie aantroffen van deze bezorgde houding behoren: de vrouwen, de stedelingen en vooral de Protestanten (zowel de Nederlands Hervormden als de Gereformeerden) en personen met sterke culturele bindingen (hoge cultuuraanvaardingscores). Van de meer subjectieve variabele zijn het vooral het pessimisme en de neurotische tendens (angstgevoelens, verveling, doelloosheidsgevoel, enz.) die met bezorgdheid gepaard gaan. (Blz. 223-226). Symptomen van onbehagen, andere dan dissatisfactie, bleken op grond van onze factoranalytische studie eveneens met elkaar verbonden te zijn; zij werden in een gemeenschappelijke variabele (‘persoonlijkheidsevenwicht’ of ‘neurotische tendens’) verwerkt en aan ons uiteindelijke analytisch schema toegevoegd. (Blz. 216-217). De traumatische jeugdervaringen, zwakke sociale banden in de vorm van non-participatie in verenigingen en maatschappijorganen, zwakke kerkelijke banden (‘onkerkelijkheid’ of lidmaatschap in de kerkgenootschappen met zwak collectief gezag), het wonen in de grote steden - al deze kunnen aangeduid worden als de vermoede oorzaken van het verzwakt ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Frequent doktersbezoek is eveneens I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 15 hiermee verbonden en kan waarschijnlijk als gevolg hiervan worden beschouwd. (Blz. 220-223). Het toenemende aantal echtscheidingen dat als gevolg van verstedelijking en gemengde huwelijken door het C.B.S. is gesignaleerd, zal bij de komende generaties zich weerspiegelen in hogere frequentie van onbehagen en neurotische tendensen. Intensiever huwelijksgeluk bij jongere generaties schijnt deze ‘trend’ tegen te gaan. (Blz. 221, 227). De Protestanten en onkerkelijken, personen met meer schoolopleiding en stedelingen maken zich veelvuldiger bezorgd over de politieke toestanden dan verwacht zou worden volgens de kansverdeling. (Blz. 212). Naar verhouding zijn meer vrouwen dan mannen bezorgd over hun verhouding tot God en over de dood; een ander ‘zorgengebied’ kenmerkend voor vrouwen vormen de zorgen over de familieleden en kinderen. (Blz. 213). In tegenstelling tot de vraag over de werksatisfactie liet de vraag naar de zorgen over geldzaken een duidelijk verband zien met inkomsten; personen die minder dan ƒ 3.000,- per jaar verdienen zijn significant meer ‘bezorgd’ in dit opzicht. (Blz. 212). Integratie van de individu Het concept van de maatschappelijke integratie van de individu vindt zijn empirische rechtvaardiging in de hoge mate van onderlinge verbondenheid van participatie in de verenigingen, identificatie en interactie met een cultureel (sub)systeem (cultuuraanvaarding), behulpzame, sociale houding en informele sociale participatie (bezoeken). (Blz. 248). De onderscheiden aspecten der integratie zijn echter niet op een unidimensionele schaal te plaatsen; zij vertonen disjunctieve samenhangen met andere aspecten der sociale structuur. (Blz. 241-242). De theorie omtrent de invloed van de urbanisatie op de vereenzaming van de moderne mens verdient een specificatie in dier voege, dat het stadsleven het verenigingsleven aantast maar tevens de gezellige omgang met mensen bevordert: de frequentie der bezoeken is er hoger dan op het platteland. Een dergelijke differentiatie in de twee vormen van participatie (formeel en informeel) brengt de sekse aan: vrouwen nemen minder deel aan het verenigingsleven maar leggen meer bezoeken af dan mannen. (Blz. 242). De intensieve formele participatie blijkt met meer algemene satisfactie, meer persoonlijkheidsevenwicht (het ontbreken van angstgevoelens en andere symptomen van onbehagen), meer intensieve rook- en snoepgewoonten gepaard te gaan. Participanten hebben veelvuldiger prettige I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 16 jeugdherinneringen dan non-participanten. Inkomsten en kerkelijke binding zijn reeds per definitie met de formele participatie (door contaminatie) gecorreleerd. (Blz. 252). Intensieve identificatie met een cultureel (sub) systeem (cultuuraanvaarding) gaat met bezorgde houding, met afwijzing van alcohol, met aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van roken, met minder koffiegebruik maar met meer snoepen gepaard. Hogere schoolopleiding en de protestantse (tegenover de rooms-katholieke) godsdienst behoren tot de sociale oorzaken van kennisaanvaarding. (Blz. 254). Behalve de sociale participatie en de cultuuraanvaarding bepalen de kerkelijke binding en het leven op het platteland (in kleinere gemeenten) de behulpzame, sociale instelling van de bevolking. (Blz. 255). Methode De methode van matrijsvermenigvuldiging gecombineerd met de partiële correlatie leent zich, dank zij het gebruik van elektronische rekenapparatuur, voor de analyse der samenhangen van de sociale structuur. Zij dient te worden aangevuld met de kwantificatie van enquêtemateriaal door middel van schaalconstructie. (Blz. 385-418). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 17 Deel I Beschouwingen en bevindingen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 19 1.1 Inleiding 1.1.1 Aanleiding tot het onderzoek 1.1.2 Probleemstelling en verantwoording 1.1.3 Indeling van de stof 1.1.4 Organisationele opzet en medewerkers aan het onderzoek 1.1.1 Aanleiding tot het onderzoek Zoals de meeste habituele gedragingen behoren ook de rookgewoonten tot de onbewuste handelingen van de mens. De gemeenschap komt tot het besef omtrent eigen leefwijze slechts onder de bedreiging van of in de confrontatie met een andere 1 beschaving . Zonder een dergelijke bedreiging beschouwt men eigen gewoonten als vanzelfsprekend, of beter te zeggen, men beschouwt ze niet; zij zijn er nu eenmaal, zij verspreiden zich door de ganse bevolkingsgroep, van generatie op generatie; en we weten van hun vóórkomen, hun plaatselijke verschillen of wijzigingen in de loop der tijden geen verklaring te geven. Een bedreiging voor de rokende gemeenschap in Nederland kwam in de vorm van berichten omtrent de recente buitenlandse onderzoekingen die sedert 1953 begonnen door te sijpelen. Deze nam een ernstige vorm aan toen, in het jaar voorafgaand aan onze enquête, de berichten bevestigd en gesteund werden door 2 de deskundige kringen hier te lande . Een waarschuwing tegen het excessief roken werd gelanceerd door de pers en de radio; van een onschuldige gewoonte die de meeste mannen overnemen in de adolescentie als een der kenmerken van rijpheid, werd het roken verklaard tot ‘vijand’, tot één der euvelen van onze maatschappij, een gevaar voor de volksgezondheid. Het lag voor de hand dat deze berichten en voorlichtingscampagne niet meteen tot een massale wijziging van het gewoontenpatroon zouden leiden. Verankerd in de individuele persoonlijkheidsstructuur door jarenlang gebruik, helpt het roken de tijd van duizenden mannen en vrouwen te structureren in intervallen van de ene sigaret tot de andere, van pijp tot pijp, of in de wat langere sigaarintervallen. Wat wel te verwachten viel, was de groeiende bewustwording omtrent het roken. 1 2 A.N.J. den Hollander, Het andere Volk, Amsterdam, 1946. Zie het rapport van de Commissie uit de Gezondheidsraad in Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, jrg. 101, no. 10 (maart 1957), 459-463. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 20 Dit proces gade te slaan leek op zich zelf aantrekkelijk genoeg voor een sociaal onderzoeker. Hoevelen van ons namen kennis van deze verontrustende berichten? Wie van ons lazen deze berichten en lieten zich overtuigen? Zijn het meer geweest dan rokers die op wat kortsluitende wijze de berichten over een bedreiging voor bedreigende, valse berichten verwisselden? Wie hebben aan de voorlichting gehoor gegeven en op welke moeilijkheden zijn zij gestuit? Deze en dergelijke vragen drongen zich op. Er kwamen echter nog andere overwegingen bij. Het sociale verantwoordelijkheidsbesef van de onderzoeker stelt hem de eis het proces van bewustwording niet slechts te beschrijven maar door toepassing van zijn deskundig onderzoek te bevorderen. Dit werd als een niet al te zware opgave beschouwd. Want opmerkelijk was het gebrek aan kennis aan de vooravond van de enquête. Ondanks de voortreffelijk werkende instituten voor sociaal en statistisch onderzoek, beschikten wij niet over nauwkeurige gegevens over de spreiding en de intensiteit der rookgewoonten in ons land. Voor zover een onderzoek plaatsvond, werden de resultaten hiervan bijna uitsluitend gebruikt t.b.v. de belangengroepen. Het brede publiek en de kringen die hier te lande voor de gezondheid zorg dragen, beschikten niet over een gedifferentieerd beeld van de rookgewoonten. Teneinde de risico's te lokaliseren en de voorlichting doelmatig te richten zou men gebaat zijn met de sociale ecologie van deze gewoonten alsmede met een inzicht in het proces van het aanwennen. Teneinde in de tweede behoefte te voorzien begon dokter O. Fokkens onder leiding van professor R. Hornstra zijn onderzoek naar ‘De ontwikkeling 1 van rookgewoonten bij de jeugd’ . De eerste vraag, die naar de sociale ecologie van de rookgewoonten, bleef echter door de Nederlandse onderzoekers op dit gebied onbeantwoord. Dit ondanks het feit dat het antwoord door middel van een landelijke enquête betrekkelijk gemakkelijk kon worden gegeven. Voor de sociologen verbonden aan de afdeling Geestelijke Gezondheid van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde waren er nog meer redenen om een dergelijke landelijke enquête te houden. Onder de stimulerende leiding van het afdelingshoofd, prof. Dr. J. Koekebakker, werden er reeds meerdere 2 sociologische onderzoekingen ‘in het veld’ gehouden ; de ervaringen met deze plaatselijke en streekonderzoekingen opgedaan, deden de wens rijzen om de verworven technieken en theoretische inzichten bij een landelijk onderzoek te toetsen. Daar de ijking van een sociaal-psychologisch en sociologisch meetinstrument het meest ver- 1 2 Zie gelijkluidend proefschrift in Utrecht, 1960. Een aselecte steekproef bevattende 404 volwassen personen uit de gemeente Sassenheim; een aselecte steekproef bevattende 544 jonge mannelijke arbeiders uit 29 gemeenten op Walcheren en Zuid-Beveland; en een steekproef bevattende 526 arbeiders van Breedband N.V. woonachtig in de gemeenten rond de K.N. Hoogovens en Staalfabrieken te IJmuiden. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 21 antwoord kan geschieden door middel van een landelijke ondervraging zag men het belang in van de opbouw van een representatieve steekproef. De ervaringen die men zou opdoen met de selectie van gemeenten, van de proefpersonen, met de organisatie en de administratie van de enquête op een landelijke schaal leken voor een wetenschappelijk instituut op zich zelf de moeite waard. Het lag voor de hand dat, toen eenmaal de beslissing was gevallen de enquête te houden, de oorspronkelijke probleemstelling enigszins werd uitgebreid. Van het standpunt van de onderzoeksdoelmatigheid bleken de kosten van de uitbreiding van ons vraaggesprek ver beneden de kosten van een nieuwe enquête te liggen, daar de voornaamste uitgaven de reiskosten en de vergoedingen aan enquêteurs vormden. Naast deze praktische overwegingen was het ook theoretisch alleszins verantwoord om behalve de rookgewoonten tevens de drink- en snoepgewoonten bij ons onderzoek te betrekken. Volgens de in medische kringen gangbare opvattingen zijn al deze gewoonten als orale fixaties op te vatten. De vraag of roken, snoepen en drinken elkaar compenseren of elkaar versterken drong zich dan ook onmiddellijk op. Wat minder vanzelfsprekend, echter voor de sociologen werkzaam aan de Afdeling voor de Geestelijke Gezondheid begrijpelijk, was de toevoeging van de vragen betrekking hebbende op de subjectieve aspecten van het welzijn: tevredenheid met eigen gezondheid, met eigen werk, eigen loopbaan, woningtoestanden, zorgen op allerlei belangrijke levensgebieden, aanwezigheid van onheilspellende symptomen als angsten, eenzaamheid, depressieve toestanden en verveling. Tenslotte werd nog een variabele aan het onderzoek toegevoegd, nl. het zich aansluiten bij een ideologisch systeem, de aanvaarding van een cultureel systeem. Deze zou een aanvulling vormen op de gangbare indices van de sociale participatie (‘vereenzaming’) die met de ‘sociaal-pathologische’ verschijnselen nogal vaak worden gecorreleerd. Ondanks dit schijnbare gemis aan eenheid van doelstelling rechtvaardigden tweeërlei argumenten een dergelijk uitgebreid onderzoek: 1. methodologisch leek het alleszins verantwoord bij de enquête zoveel mogelijk variabelen te betrekken daar een ‘survey’ tot de meer extensieve methoden van het sociaal onderzoek behoort; niet de causale werking van één factor in de loop der tijd, maar het net van structurele verbanden op één tijdstip waargenomen vormen het eigenlijk object van een sociologisch massa-onderzoek. 2. Daar bovendien het eigenlijke onderwerp (roken en drinken) nogal controversieel en emotioneel gekleurd was, verdiende een indirecte benadering aanbeveling. Een onderzoek naar de algemene levensomstandigheden en de gezondheid zou bij de belangrijkste groeperingen (rokers en I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 22 drinkers) op minder weerstand stuiten dan een onderzoek dat tot deze twee gewoonten beperkt bleef. 3. Het leek ons ook theoretisch mogelijk een poging te wagen tot de integratie van een groot aantal, schijnbaar onsamenhangende variabelen. Zij allen hebben tenslotte 1 met het welzijn van de mens te maken ; het complex van rook-, drink- en snoepgewoonten is moeilijk te scheiden van de sociale normativiteit op dit gebied, de vraag naar de gezondheidsvoorlichting is ten nauwste verbonden met de vraag naar de verspreiding en efficiëntie van de moderne massa-communicatiemiddelen en naar de irrationele factoren die de mens weerhouden de verworven kennis te accepteren en te aanvaarden als richtlijn voor zijn gedrag. De oorzakelijke analyse leidde ons van de meer gangbare basisvariabelen (geslacht, leeftijd, beroep, opleiding, enz.) tot de meer specifieke sociale factoren als sociale participatie, cultuuraanvaarding en de sociale ecologie van enkele symptomen van onaangepastheid en van ontevredenheid. Dank zij de nieuwe technieken van onderzoek (de schaalanalyse, de factoranalyse en het gebruik van matrijzen bij het identificeren van reeksen intergecorreleerde variabelen) leek het ons mogelijk om te streven naar een integrale theorie die rechtstreeks op het onderzoekmateriaal zou berusten. 1.1.2 Probleemstelling en verantwoording Uit het voorafgaande blijkt reeds dat de probleemstelling van een extensieve, meerdere factoren omvattende enquête moeilijker is te geven dan van het op een causale hypothese gebaseerd experiment. Desondanks zullen we trachten hier de voornaamste probleemgebieden van het onderzoek af te bakenen en achtereenvolgens hun theoretisch en praktisch belang aan te duiden. Een van de eerste vragen die zich voordeed, was de volgende: I. Hoe zijn de rook- en drinkgewoonten te omschrijven in de termen van de sociologische categorieën? Nader gespecificeerd valt deze vraag in een gehele probleemreeks uiteen: wat is de wezenlijke aard der gewoonten vergeleken met andere begrippen zoals maatschappelijke processen, maatschappelijke gelaagdheid, vormen van het groepsleven, enz.? In hoeverre moeten we het roken en het drinken van alcoholische dranken tot gewoonten rekenen en in hoeverre zijn hierop ook andere categorieën toepasbaar (het roken als statuskenmerk 1 Wij pretenderen daarentegen niet dat de gekozen variabelen de enig mogelijke zijn en onze vragen als de probleemstelling van de medische sociologie dienen te worden beschouwd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 23 der volwassenheid, van mannelijkheid, het drinken als kenmerk van het sociale ritme en van het ritueel: les rites de passage, enz.)? Het ligt voor de hand dat deze vragen overwegend van theoretische aard zijn. Indien adequaat beantwoord vergroten zij ons inzicht in de sociale structuur, in hetgeen de oudere Franse sociologie la morphologie sociale placht te noemen. Naast de inzichten in de opbouw van onze samenleving kan echter het begrip ‘gewoonte’ ook inzicht verschaffen in het proces van de maatschappelijke verandering. Want door het element van de traditie vormen vaak de gewoonten een remmende factor in de samenleving. Andere gewoonten veranderen zelf in de loop der tijden en kunnen als symptomatisch worden beschouwd voor bepaalde fasen van de ontwikkeling. Het praktisch belang van deze problemenreeks is slechts indirect. Een goed voorbeeld van de praktische betekenis van een scherpe begrippenonderscheiding vormt de stelling van Sellwyn Bacon, nl. dat het grootste probleem van de alcoholbestrijders gevormd wordt door de moeilijkheid het drinken van een gewoonte tot een onzedelijke handeling te verklaren. Hun bestrijdingscampagnes stuiten op de weerstand van de samenleving de oude gewoonte prijs te geven en het gebruik van de alcoholica als onbehoorlijk te gaan beschouwen; de gevolgen van het drinken worden wel afgekeurd, het drinken zelf wordt echter niet alleen getolereerd maar in sommige sociale situaties zelfs als een verwachte gedragslijn aangegeven. Het inzicht in het onderscheid tussen ‘gewoonten’ en ‘zeden’ helpt zodoende de actie doelmatiger te richten. II. Hoe intensief zijn de rook- en drinkgewoonten en in welke mate komen zij bij de Nederlandse bevolking voor? Het is zowel van theoretisch als van praktisch belang om de spreiding van het sub I) afgebakende verschijnsel te kennen. Voor sommige landen (b.v. Denemarken) beschikken we reeds over de globale cijfers over het roken die een vergelijking met de Nederlandse situatie zinvol maken. Methodologisch vormt een antwoord op deze vraag de basis van al het verdere werk; want weinig kan er gezegd worden over de structurele en causale verbanden van een verschijnsel zonder dat we in staat zijn het vóórkomen van dit verschijnsel nauwkeurig te meten. III. Welke is de plaats van deze gewoonten in de sociale structuur in Nederland, hoe staat het met de sociale ecologie van het roken en drinken? Nadat we de frequentie van de voornaamste vormen van het roken en drinken voor de totale bevolking hadden vastgesteld, ging onze belangstelling naar de ondergesplitste (‘cross-tabulated’) gegevens uit. Theore- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 24 tisch is het interessant de structurele verbanden van deze gewoonten te kennen; de kennis omtrent hetgeen men rookt en drinkt als man of vrouw, als intellectueel of ongeschoolde, als verplicht verzekerde of rentenier, enz. verdiept ons inzicht in de levensstijl van de belangrijkste subgroepen. Uit de verandering in de levensstijl van deze subgroepen leren we de wegen kennen waarlangs de sociale verandering in onze tijd voortschrijdt. De prakticus zal zonder meer de differentiële cijfers omtrent het roken en drinken dankbaar ontvangen daar deze hem de groeperingen helpen te vinden die om zijn speciale zorg vragen; zijn actie kan doelgerichter geschieden. IV. Welke sociale factoren dragen bij tot de verspreidings van deze gewoonten onder de bevolking? Het is slechts met voorbehoud dat deze vraag hier wordt aangesneden. Het is immers bekend dat een enquête zich veel minder leent tot het opsporen van de oorzakelijke verbanden dan b.v. het experiment. Gehouden op één tijdstip verschaft een sociologische enquête onvoldoend inzicht in de dynamische veranderingen. Desondanks is het onderzoek waard de subjectieve schattingen van vermindering of toename van het roken, de leeftijd bij aanvang van het roken e.d. als uitgangspunt te nemen van een causale analyse. Het groot aantal variabelen bij het onderzoek betrokken maakt het mogelijk om een groot aantal testvariabelen in te voeren en de oorzakelijke verbanden te zoeken in de kunstmatig homogeen gehouden groeperingen. Indien geslaagd zou deze analyse de practicus nog doelmatiger richtlijnen verstrekken dan die vermeld in sub III), daar de draagwijdte van de bevindingen van een causale analyse groter is dan van de complexe ‘ongezuiverde’ statistische verbanden die een structurele analyse levert. V. In welke mate wordt de sociale normativiteit betrokken op het roken en drinken? Welke aspecten hiervan worden door de bevolking goeden welke afgekeurd? Hoewel er op het eerste gezicht verband lijkt te bestaan tussen het afkeuren van het roken of drinken en het uitblijven van deze gewoonten, meenden we toch deze vragen in onze onderzoekopzet te moeten opnemen. In zijn minder uiterste vorm is immers het verband geenszins vanzelfsprekend. Onderzoekingen van Kinsey en anderen hebben aangetoond dat er een nogal diepe kloof kan bestaan tussen de sociale norm en het werkelijke gedrag. Zodoende hebben we geen zekerheid dat alle rokers en drinkers tevens deze gewoonten goedkeuren en bereid zijn te verspreiden of dat de geheelonthouders en niet-rokers tevens tegen het roken en drinken ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 25 kant zijn. De intercorrelatie van de norm en het werkelijk gedrag (althans voor zover door middel van een enquête vast te stellen) is o.i. zeker onderzoekswaard en is stellig zowel van praktische als van theoretische betekenis. VI. In welke mate bestaat er bij onze bevolking bewuste zorg voor eigen welzijn? Is er bereidheid tot onderlinge hulpverlening? Reeds in zijn algemene formulering kan deze vraag in verband worden gebracht met de veranderde sociale structuur. Werd het ethos van de welvaartsstaat door de bevolking overgenomen? In welke mate is men bereid de zwakken of de zieken te beschermen? Nog belangrijker blijkt deze vraag indien alweer gerelateerd tot bepaalde onderdelen van onze sociale structuur. Wat is immers de sociale ecologie van de ‘asocialiteit’ in de meer zuivere, sociaal-psychologische betekenis van het woord? De houding van de bevolking t.o.v. deze onderwerpen vormt de grondslag van zowel de gezondheidszorg als het maatschappelijk werk. VII. Is er besef omtrent de mogelijke schadelijke gevolgen van het roken en het drinken? In welke mate is dit besef in verband te brengen met de voorlichting op dit gebied? Zijn er sociale factoren aan te duiden die de werking van een voorlichtingscampagne belemmeren? Deze problemenreeks vindt haar theoretische rechtvaardiging deels in L. Festingers theorie omtrent de ‘cognitieve dissonantie’ deels in de steeds groeiende leer omtrent de moderne massa-communicatiemiddelen. Alweer zal de verwaarlozing van het tijdselement in een ‘survey’ waarschijnlijk schuld dragen aan de onvoldoende evaluering van de voorlichting; de middelen voor het onderzoek beschikbaar gesteld maakten het onmogelijk twee enquêtes (vóór en na de meest intensieve voorlichtingscampagne) te houden. Toch kunnen wellicht ook de structurele verbanden met ‘het welingelicht zijn’ en ‘de kennisaanvaarding’ een licht werpen op de sociale en de psychische mechanismen van voorlichting. VIII. Welke andere onderwerpen vormen een zorgen-thema voor de bevolking, welke voornaamste sociale factoren belemmeren in onze tijd het zich psychisch wel-bevinden der mensen? De reeks omvangrijke literatuur omtrent de dissatisfactie in de werksituatie doet een theoretische vraag van groot belang rijzen: in hoeverre meten de z.g. dissatisfactieschalen de aanwezigheid van een negatieve stimulus in het object (dus inderdaad ongunstige werkomstandigheden, I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 26 spanningen in de arbeidersgroepen, enz.) en in hoeverre brengen zij slechts tot uitdrukking de algemene negatieve instelling van de respondent, de karakterologische trekken, de min of meer gefixeerde elementen van zijn persoonlijkheidsstructuur. Vandaar dat het aanbeveling verdient de werksatisfactie-index in verband te brengen met andere satisfactie-indices: b.v. de tevredenheid met eigen gezondheid, eigen loopbaan, woningtoestanden, enz. De concentratie van de ‘ontevredenheid’ in één en dezelfde groepering mensen kan dan worden nagegaan. Hiermee hoopt men tevens het antwoord te geven op de vraag of ‘onaangepastheid’ (of ‘ontevredenheid’) eerder tot bepaalde persoonlijkheidstypen dan tot de sociale levensomstandigheden moet worden gerelateerd. Wat de praktische kant van deze problemenreeks betreft, zij in dit verband slechts opgemerkt dat de vraag ons terugbrengt tot het oorspronkelijke uitgangspunt van het publieke opinie-onderzoek, zoals Gallup het propageerde: een tussentijds referendum, het poolshoogtenemen in een democratisch bestel; tevens een bijdrage tot de inventarisatie van de behoeften en wensen der bevolking. Deze acht probleemgebieden vormen het hoofdthema van deze studie. Het zij wellicht ten overvloede opgemerkt dat zij geenszins als de enige problemen zijn te beschouwen waarop wij tijdens het onderzoek zijn gestuit. Ook zijn zij niet geheel onafhankelijk van elkaar, het oplossen van één vraagstuk is vaak een noodzakelijke voorwaarde tot het succesvol benaderen van andere vragen. Tenslotte willen we in dit verband afzien van een opsomming van de hypothesen die ons bij het beantwoorden van de bovenvermelde vragen geleid hebben. De lezer vindt de hypothesen vermeld naast de belangrijkste bevindingen in de afzonderlijke hoofstukken van het eerste deel van dit boek. 1.1.3 Indeling van de stof Nog een andere aanwijzing wensen we te geven aan de lezer van deze studie. Al was het wellicht om redenen van logische systematiek gewenst de methodologische uiteenzetting rechtstreeks te doen aansluiten bij de probleemstelling in deze Inleiding, besloten wij desondanks met de weergave van onze bevindingen en beschouwingen te beginnen. De techniek van het modern sociaal onderzoek vereist de kennis van hulpvakken (b.v. de statistiek) die zelfs in de kringen van vaksociologen niet gelijk worden gewaardeerd. De voortgaande specialisatie maakt een technische uiteenzetting zelfs voor de beroepsonderzoekers een moeilijk leesbare materie. Een ieder die de resultaten van zijn werk niet slechts aan een kleine kring I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 27 van vijf à tien medewerkers wil doorgeven, maar hieraan een wijdere bekendheid wil geven, tracht de technische betoogtrant te vermijden. Voor deze meer algemeen georiënteerde lezer is Deel I van ons boek geschreven. Achtereenvolgens worden hier de afzonderlijke onderwerpen behandeld, die reeds in onze inhoudsopgave zijn aangeduid: rookgewoonten, drinkgewoonten, normatieve aspecten van roken en drinken, het vraagstuk der tevredenheid, het vraagstuk der bezorgdheid, der integratie en tenslotte de kwestie der voorlichting en gezondheidszorg. Voor zover mogelijk zullen we trachten bij elk hoofdstuk monografisch te werk te gaan: het lezen van voorafgaande hoofdstukken is, naar we hopen, niet een strikte vereiste tot het begrijpen van de tekst. Achtereenvolgens geven we dan voor elk behandeld onderwerp een korte uiteenzetting van ons theoretisch uitgangspunt, van onze hypothesen en operationele definities. Hierna beschrijven we onze poging de frequentie of de intensiteit van het bestudeerde verschijnsel onder de bevolking te meten en de voornaamste structurele (sociaal-ecologische) aspecten ervan. De beschouwing over de mogelijke oorzaken sluit ten nauwste bij deze bevindingen over de spreiding aan. Daarentegen zal de methodologisch geschoolde lezer beter doen om Deel II in zijn geheel te lezen. De hoofdstukken behandelen de afzonderlijke fasen van het onderzoekswerk en zetten het argument geleidelijk voort. Voor een vluchtige raadpleging kunnen zowel de inhoudsopgave als het register dienstig zijn. 1.1.4 Organisationele opzet en medewerkers aan het onderzoek Het sociaal onderzoek, vooral indien van landelijke strekking, kan uiteraard nauwelijks door een individuele onderzoeker worden uitgevoerd. Daar waar een geheel team van enquêteurs en codeurs moet worden ingeschakeld is het noodzakelijk het onderzoek in een institutioneel verband te doen plaatshebben. Wij prijzen ons gelukkig dat het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde in Leiden een kader vormde waarin het project kon worden gerealiseerd. Het feit dat we konden vertrouwen op de leiding, de administratie en de steun van een goed geoutilleerde, voor onderzoek bij uitstek geschikte instelling, bleek van grote waarde bij het proces van het verzamelen der gegevens en het beraadslagen over de onderzoekopzet. Van het begin af werden geregeld contacten gehouden met prof. Dr. J. Koekebakker, hoofd afdeling Geestelijke Gezondheid, die ons met menig advies bijstond. Met andere medewerkers van zijn Afdeling vond eveneens een levendige uitwisseling van gedachten plaats. Dr. J. Sunier, tijdelijk verbonden aan het Instituut, vroeg onze aandacht voor I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 28 het alcoholvraagstuk en verschafte ons een introductie tot de kringen van alcoholbestrijders in Amsterdam, opdat we met de schaduwzijden van de drinkgewoonten kennis konden maken. Bij het uitvoeren van het onderzoek werden wij bijgestaan in de vroege fase door Mej. J.M. van Oldenborgh, studente in de sociologie te Leiden en door de heer L.T. van de Laar, soc. cand, eveneens uit Leiden. Beiden hebben zich veel moeite getroost voor de voorbereidende werkzaamheden, vooral voor het opbouwen van de steekproef uit de bevolkingsregisters van de 85 bij ons onderzoek betrokken gemeenten. Aan de heer Van de Laar werd tevens de administratie van en het toezicht op het enquêteren en het coderen toevertrouwd, een taak waarvan hij zich met veel toewijding en zelfstandigheid kwijtte. Behalve de afdeling Geestelijke Gezondheid, waaraan de sociologen belast met dit project verbonden waren, verleende ook de afdeling Statistiek van het N.I.P.G. een waardevolle medewerking aan het onderhavige onderzoek. Het hoofd van de afdeling, Drs. Ch.A.G. Nass heeft het steekproefplan ontworpen; van zijn hand zijn de technieken afkomstig ter correctie van de z.g. ‘clustering effect’ (d.w.z. de vertekening die ontstaan door de natuurlijke groepering van mensen met bepaalde eigenschappen in de afzonderlijke gemeenten) en een techniek van schaalconstructie die op een iteratief, factoranalytisch procédé gebaseerd is (zie Aanhangsel). Drs. Nass stemde ook toe de Hollerith-outillage van zijn afdeling ten bate van ons onderzoek beschikbaar te stellen. Dank zij de nooit versagende moed van de heer G.W. Gemert zijn dan ook talrijke tabellen opgesteld, die onze verdere bewerking (zowel de schaalanalyse als de statistische evaluatie) mogelijk maakten. Deze laatste is echter niet in Leiden, maar in Groningen gebeurd. Wij zijn de leiding van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde erkentelijk voor de toestemming om, na onze benoeming aan de Rijksuniversiteit te Groningen, het materiaal ter uitwerking mede te nemen. Drs. J. Oorburg, onze assistent verbonden aan het Sociologisch Instituut van de R.U., hielp ons met de constructie van de Guttmanschalen en met de statistische evaluatie, later bijgestaan door enkele studenten-assistenten. Het is aan de medewerking van mijn collega's uit het Mathematisch Instituut te Groningen, Prof. Dr. Ir. A.I. van de Vooren en Prof. Dr. L.J. Smid te danken, dat bij de bewerking gebruik kon worden gemaakt van de elektronische rekenmachine (de ZEBRA). Dankbaar gebruik is gemaakt van het programma voor de factoranalyse volgens Kaisers Varimax-procédé dat op verzoek van prof. Dr. B.J. Kouwer was samengesteld; hiernaast heeft Drs. H.J. Burema, assistent van prof. Van de Vooren, voor ons een nieuw programma opgesteld voor de systematische ana. lyse van de partiële correlaties uit een matrix van correlatiecoëfficiënten- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 29 Dit zijn nog niet alle personen, die deze studie mogelijk hebben gemaakt. Mevr. Zijlstra-Lantinga hielp met het uittypen van de Engelse tekst van de tabellen. Bij het afsluiten van ons werk gaan onze gedachten tevens uit naar onze enquêteurs die zich veel moeite hebben getroost om de gegevens voor ons te verzamelen. De volgende personen maakten deel uit van ons enquêteursteam: G.J.v.d. Aardweg G. Janssen J.J.A. Schuld Mej. A.C. Adriaansen J.M. Jaspers A.J. Schmitz J.G. van Aken B. Kloos Mej. A.M.D. Spierings M.P. Bolten Mej. F.C.v.d. Maarel H.W. Tromp Mej. V.M.L. Bosselaers P. Nass A.v.d. Ven B.F.J. van Dam J. Pennings H.M. Verstrelen J.R. Floor Mej. M.A. Pijl J.D. Wams Th. C.J. Franssen E. Roberts Th. H. Wolak Mej. M. Habets Aan al onze medewerkers, alsmede aan de 1297 personen die welwillend onze vragen hebben beantwoord, betuigen wij onze dank. Tenslotte willen we op deze plaats onze erkentelijkheid betuigen aan J.B. Wolters' Uitgeversmij. te Groningen, die het risico heeft willen dragen verbonden aan het op de markt brengen van dit omslachtige werk. Haar medewerkers hebben zich veel moeite getroost om aan het boek zijn tegenwoordige typografische vorm te geven. Groningen, oktober 1962. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 30 Motto: Beleefd verzoek Span prikkeldraad en dreig met bajonetten en leg ons als sardines in een hong, verdor ons hart, sla boeien om de tong, onthoudt ons vitaminen, vlees en vetten, plunder mijn huis, die reeds mijn land bezetten, ontruk mij aan mijn kinderen, mijn vrouw, beloon de verraders en bestraf de trouw... (‘If you have tears, prepare to shed them now...’) Maar stuur in godsnaam eens wat sigaretten! WILLEM BRANDT in ‘toen ... 1940-1945’ Staatsdrukkerij, 1960. 1.2 Rookgewoonten in Nederland 1.2.1 Gewoonten, gebruiken, zeden: sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting 1.2.2 Theoretisch denken over de rookgewoonten 1.2.3 Poging tot hypothesenvorming 1.2.4 Frequentie en patroon van de rookgewoonten in Nederland 1.2.5 Het roken en de sociale structuur 1.2.6 Oorzakelijke en functionele aspecten 1.2.7 Samenvatting der voornaamste resultaten 1.2.1 Gewoonten, gebruiken, zeden: sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting De wetenschappelijke belangstelling voor het collectieve, herhaalde gedragspatroon dat we in de lekentaal met de termen ‘gewoonten’ of ‘gebruiken’ omschrijven is in de loop der laatste decennia aanzienlijk gedaald. Deze belangstelling was hoog bij de negentiende-eeuwse etnologen die zich veel moeite hebben getroost om de gewoonten van de vreemde, onbekende en toen ‘ontdekte’ volkeren te beschrijven en voor de blanke lezer vast te leggen. Dezen werden later bij hun reizen door de sociologen van de Durkheimiaanse school vergezeld, die, getrouw aan hun ontwikkelingstheorie der maatschappij, in de gewoonten en de leefwijze van ongedifferentieerde bevolkingsgroepen de oorsprong van eigen instellingen en leefvormen trachtten te vinden. Impliciet gebruikt als instrument van het etnologische onderzoek, verkreeg de begrippenreeks ‘gewoonten - gebruiken - zeden’ in de loop van de eerste jaren na de eeuwwisseling zijn theo- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 31 retische formulering. De pionier van de Amerikaanse sociologie, William Graham Sumner, gaf in 1907 in Boston een van de eerste belangrijke werken op dit gebied uit: Folkways: A Study of the Sociological Importance of Usages, Manners, Customs, Mores, and Morals. E.A. Westermarck was hem in Engeland met zijn The Origin and Development of Moral Ideas een jaar voor; in Duitsland geeft F. Tönnies in 1909 zijn Die Sitte uit. Zoals bij Sumner vormen ook bij Tönnies de gewoonten een centraal concept van het sociologisch denken dat tot tal van andere begrippen wordt gerelateerd. De opkomende sociale psychologie heeft evenals de opkomende sociologie veel aandacht aan ‘gewoonten’ besteed. William James haalt in verband met dit begrip in zijn Principles of Psychology, in 1890 verschenen, Duke Wellington aan: ‘Habit a second nature! Habit is ten times nature.’ John Dewey in zijn Human Nature and Conduct: An Introduction to Social Psychology (New York, 1922), ziet in de gewoonten ‘het sleutelbegrip’ van de sociale psychologie. In de latere ontwikkeling van de jonge wetenschap wordt het concept meer en 1 meer door andere concepten vervangen (o.a. de houdingen, ‘attitudes’) . Ook in de sociologie zien we andere theoretische concepten opduiken (functie, structuur, rol, marginaliteit, aanpassing, sociaal probleem, enz.) terwijl de belangstelling voor de gewoonten, theoretisch zoals ook feitelijk, op de achtergrond is geraakt. Het is kenmerkend dat een van de belangrijkste studies van bepaalde gewoonten (nl. de seksuele gewoonten) in onze westerse samenleving niet door 2 de sociale onderzoekers maar door de biologen is verricht . Wij kunnen slechts gissen naar de vermoedelijke oorzaken van deze verplaatsing der belangstelling. Deze zijn gedeeltelijk objectief van aard: de voortschrijdende eenwording van de wereld laat heel weinig ondoorvorste groeperingen over. Daar de menselijke belangstelling vooral naar het nieuwe, ongewone, bizarre uitgaat, zal de hedendaagse emancipatie van de technisch minder ontwikkelde volkeren met verlies aan interesse van de westerse denkers gepaard gaan. Andere oorzaken liggen wellicht op het gebied van de theoretische ontwikkeling: ‘de gewoonte’ en ‘het gebruik’ zijn immers concepten rechtstreeks aan de omgangstaal ontleend. Als zodanig zijn ze niet eenduidig doch behept met meerdere betekenissen en met emotionele inhoud. In de beide sociale wetenschappen, de sociologie en de sociale psychologie, is daarentegen een tendens waarneembaar 1 2 We ontlenen het een en ander aan H.E. Barnes, An Introduction to the History of Sociology, Chicago, 1948, en aan G.W. Allports beschrijving van ‘The historical backgrounds of modern social psychology’ in G. Lindzeys Handbook of Social Psychology, Reading, 1954, deel I. A.C. Kinsey, W.B. Pomeroy, C.E. Martin, Sexual Behavior in the Human Male, Philadelphia, 1948; id.: Sexual Behavior in the Human Female, 1953. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 32 zich van dergelijke meerduidige begrippen te ontdoen en eigen wetenschappelijke concepten op te bouwen. Deze tendens treedt t.o.v. ‘de gewoonten’ sterker naar voren, daar het hier om een uitgesproken multidisciplinair begrip gaat, een begrip dat zich als het ware in het snijvlak bevindt van minstens drie sociale wetenschappen: naast de beide reeds genoemde is het nog de culturele antropologie, die dit begrip als erfdeel van haar oudere zuster, de etnologie, overnam. Tenslotte willen we verwijzen naar de groeiende afkeer van de opbouw van theoretische systemen die in deze wetenschappen merkbaar is. Hun toenemende differentiatie maakt het voor de enkeling haast onmogelijk om zich van alle gebieden der wetenschap meester te maken en de brokken der verworven kennis in een gesloten systeem om te zetten. Bovendien heeft het voortschrijdende empirische onderzoek het wantrouwen gewekt t.o.v. de min of meer speculatieve systemen; deze kunnen in gunstige gevallen de hypothesenvorming bevorderen en voor de onderzoekers een bron der inspiratie vormen. Indien echter gekoppeld aan een 1 starre, dogmatische denkstructuur vormen zij, zoals Simey aantoont, een struikelblok voor de wetenschappelijke vooruitgang. Wij willen deze korte schets van de houding der sociale wetenschap t.o.v. ‘de gewoonten’ niet afsluiten zonder op de wenselijkheid te wijzen dat dit concept uit zijn tegenwoordige ‘eclipse’ weer opduikt en de belangstelling der 2 wetenschapsbeoefenaars krijgt . Op talrijke gebieden van de bijzondere en de toegepaste sociale wetenschap hebben wij immers niet slechts met de houdingen (‘attitudes’) doch met de werkelijke gewoonten te maken: koop- en spaargewoonten, leesgewoonten, kijk- en luistergewoonten, wellicht zelfs met werk- en ontspanningsgewoonten. De gewoonten die wij als onderwerp van de onderhavige studie kozen zijn voornamelijk betrokken op het welzijn van de mens. We hopen aan de studie der drink- en rookgewoonten te tonen hoe de sociale wetenschap een bepaald gebied der gewoonten benadert. Het begrip zelf moet vanzelfsprekend van de bezwaren worden ontdaan, die eraan vastkleven. We zullen trachten het concept ‘gewoonten’ in zijn wetenschappelijke bruikbaarheid te herstellen door (1) zijn betekenis in semantische deeleenheden te splitsen; (2) de verhouding van de onderscheiden segmenten tot andere psychologische en sociologische concepten af te bakenen; (3) de dynamische aspecten van de gebezigde concepten te omschrijven. 1 2 T.S. Simey, ‘Social Investigation. Past achievements and present difficulties’, in The British Journal of Sociology, blz. 121, 1957. Een klaarblijkelijk nadeel van het verzaken van de systematische aanpak in de sociale wetenschap is het tijdelijk verdwijnen en dan weer opduiken van wetenschappelijke begrippen. Het begrip van maatschappelijke beheersing (‘social control’), dat van anomie en functie kwam na ‘herontdekking’ in de Verenigde Staten (mede door de vertaling of popularisering van de oudere Europese denkers) weer in omloop. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 33 1.2.1.1 Semantische inleiding In welke situatie het woord ‘gewoonten’ ook wordt gebruikt, telkens behoudt het de betekenis van het zich herhalende of herhaalde gedrag. Dit gedrag kan verbaal zijn, bestaan uit bepaalde woorden of zinnen die we plegen te zeggen, of non-verbaal: gestes, handelingen die we verrichten. Het is echter niet een totaliteitsbegrip: voor zover het woord ‘gewoonten’ op het gedrag wordt betrokken, gaat het altijd om een bepaalde gedragseenheid die betrekkelijk kortdurend is. Deze gedragseenheid kunnen we ons op haar beurt denken als bestaande uit onderdelen die zinvol verbonden zijn; wij spreken van gedragspatroon of gedragsstructuur. Tot zover biedt het begrip ‘gewoonten’ weinig moeilijkheden. Gevaar van misverstand duikt op indien wij ons geen rekenschap geven van de aard van de herhaling die kenmerkend is voor het gedragspatroon dat we gewoonte noemen. Wij kunnen immers de zich herhalende gedragseenheid betrekken op de individuele mens, het gedrag zelf als individueel, specifiek voor de persoon in kwestie gaan zien. In deze betekenis zeggen wij: ‘het is X's gewoonte aan zijn baard te trekken als hij nadenkt of aarzelt’; ‘het is Y's gewoonte om zijn been te bewegen als hij ongeduldig wordt’; enz. Een individuele gedragsvorm, indien herhaald, wordt tot een gewoonte in de zin die de psychologen hieraan toeschrijven. Het behoeft geenszins bij de voorbeelden van onbewust of reflexief gedrag te blijven; ook de oplossing van bepaalde ‘problemen’ kan langs de weg der gewoonte worden bereikt. Gewoonte komt hier dan dicht bij het associatieve denken te staan (zie verder). Een geheel ander gewoontebegrip verkrijgen wij indien we de herhaling van het gedragspatroon bij de verschillende individuen zoeken; ‘gewoonte’ drukt dan een zekere mate van uniformiteit van gedrag uit, het is het gedrag in de collectieve zin des woords. Dit houdt niet in dat gewoonte als collectief gedragspatroon niet tevens een individueel gedragspatroon kan worden. In tegendeel: haast elke sociale gewoonte is tevens een individuele gewoonte, een gedragsvorm waartoe de individu herhaaldelijk zijn toevlucht neemt. De generalisatie in tegenovergestelde richting is daarentegen ontoelaatbaar: niet elke individuele gewoonte behoeft een collectieve gewoonte te zijn. Laten we dit aan een voorbeeld demonstreren: het is een collectieve gewoonte in onze westerse samenleving na warme maaltijden of althans aan het eind van de dag de tanden te poetsen. Beschouwen we het leven van een individu afzonderlijk dan bemerken we dat het gestructureerd is door de intervallen die van een akte van het tandenpoetsen tot de andere akte verlopen. Deze handeling herhaalt zich dus individueel en collectief: want er zijn duizenden mensen in ons land die 's avonds hun tanden reinigen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 34 Indien een persoon, b.v. onder invloed van neurotiserende tendensen zijn tanden na elke maaltijd reinigt, of bij elke herinnering aan een niet verrichte taak of plicht, dan spreken wij van de individuele gewoonte van persoon X. Reeds per definitie is deze specifiek, aan één persoon gebonden. Geeft de afbakening van de individuele gewoonten ten opzichte van de collectieve gewoonten betrekkelijk weinig moeilijkheden, het is minder gemakkelijk de verschillende vormen van het collectieve gedrag onderling te gaan onderscheiden. De Amerikaanse socioloog G. Lundberg die de zienswijzen van verschillende gedragswetenschappen tracht te combineren vermeldt in zijn Foundations of Sociology (New York 1939) niet minder dan acht typen ervan. Zo spreekt hij in dit verband van a) tropie (tropisms) d.w.z. rechtstreekse reactie van bepaalde organismen op de prikkel die, gegeven dezelfde prikkelbron (b.v. het licht), uniform is voor een bepaalde soort (Lundberg vermeldt Arenicola, in dit verband). We behoeven bij de tropie geen zenuwstelsel te veronderstellen. Hierin onderscheidt de tropie zich van de b) reflex die eveneens een grondslag kan zijn van het collectieve gedrag. Alweer ontleent Lundberg een voorbeeld aan het dierenrijk: ‘ants will attack and kill another that lacks the colony odour’. Komt bij het reactiepatroon het bewustzijn, dan spreken wij vervolgens van c) gewoonten (habits). Deze kunnen worden aangeleerd en bewust aan de ander doorgegeven. Het proces van het conditioneren, aanleren, is bekend. De symbolische, d.w.z.b.v. verbale gewoonten, die de individu transcenderen, noemt Lundberg in navolging van Summer d) folkways, ‘the collective aspect of what we call habit in the individual’; wij zouden wellicht van de collectieve gewoonten kunnen spreken. Het zijn deze folkways waarmee de mens zich van de lagere organismen gaat onderscheiden. Indien de collectieve gewoonte een langere tijd voortduurt en formeel wordt erkend, indien zij van generatie op generatie wordt overgeleverd, spreken wij volgens Lundberg van e) gebruiken. De verbale rechtvaardiging van een gebruik is wat we f) de traditie plegen te noemen. Tenslotte zijn er vormen van groepsgedrag die moeten worden betracht in bepaalde situaties, wil men niet op een of andere wijze gestraft worden. In dit verband spreekt Lundberg, alweer in navolging van Sumner, van g) mores. Mores zijn verplichte collectieve gedragspatronen waarop maatschappelijke sancties rusten. Het woord is van het Latijns ‘mores maiorum’ afgeleid; het komt ons voor dat de Nederlandse 1 term ‘zeden’ hier een goede vertaling voor is . Als laatste in deze reeks van de collectieve gedragsvormen vermeldt 1 F. Tönnies in zijn gelijknamig boek spreekt in dit verband van ‘die Sitte’ die hij eveneens tot mores maiorum relateert. Op. cit., blz. 17. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 35 Lundberg nog h) de maatschappelijke instellingen (institutions) - de meest duurzame 1 en stabiele van alle typen van groepsgedrag . Men behoeft Lundbergs positivisme niet te delen om toch aan te nemen dat de gedragsuniformiteit met behulp van zowel de biologische (a, b) als de psychologische (b, c), sociologische (d, e, g) en cultuurantropologische (f, g, h) concepten kan worden omschreven. In deze reeks zijn de tropie en de reflex betrekkelijk eenduidige begrippen; zij worden zelden met de maatschappelijke concepten (d t/m h) verwisseld. In de omgangstaal maken we daarentegen weinig onderscheid tussen de collectieve gewoonten (d) en de gebruiken (e), die immers ook bij Lundberg niet scherp zijn gescheiden. Ook de maatschappelijke instellingen (h) onderscheiden zich slechts in de graad van stabiliteit van de gebruiken en gewoonten. Edward 2 Sapir merkt in dit verband op dat ‘custom’ gebruikt wordt vooral in betrekking tot de vreemde bevolkingsgroepen. In eigen beschavingskring spreken we liever van gewoonten of van instellingen en mijden het woord ‘gebruik’ zo veel mogelijk. Terwijl we spreken van onze rechtsinstellingen wordt hetzelfde feitelijk gebeuren (de rechtspraak) b.v. in het oude China of Babylonië door ons met de term ‘gebruik’ aangeduid. Sapir meent dat er eigenlijk geen strikt wetenschappelijke afbakening van deze woorden (‘custon, institution, convention, tradition, and mores’) mogelijk is. Zij dienen hetzij tot het psychologisch begrip ‘gewoonten’ of tot het cultuurantropologisch begrip ‘cultuurpatroon’ te worden herleid. Het is ons niet duidelijk hoe men de vaagheid van de onderscheiden termen kan opheffen door deze tot een nog vager (want meer algemeen begrip) ‘cultuur’ te reduceren. Het is daarom nuttig de begrippenreeks aan een korte analyse te onderwerpen. Het komt ons voor dat het concept ‘traditie’ en Sapirs concept ‘conventies’ eigenlijk niet op gelijke voet mogen worden gesteld met ‘gewoonten, zeden, gebruiken en instellingen’. Beide eerstgenoemde begrippen slaan immers niet op de werkelijke gedragingen; het eerste is hetzij een relatiebegrip waarmee wij cultuurgoederen relateren tot vorige generaties, of het duidt dit overgedragen cultuurgoed zelf aan. Het tweede begrip, ‘conventie’, drukt een zekere overeenstemming uit, bereikt hetzij over het gebruik van een symbool of symbolenreeks, hetzij over de normen van het gedrag. ‘Conventies’ zijn geen feitelijke gedragingen doch opvattingen omtrent toegelaten en toegestane gedragingen. ‘De zeden’ zijn reeds boven betrekkelijk eenduidig omschreven; hun normatieve aard en hun verbondenheid met de maatschappelijke (niet juridische, niet geïnstitutionaliseerde) sancties onderscheidt ‘zeden’ voldoende zowel van ‘de gebruiken’ als van ‘de sociale gewoonten’. Wat 1 2 Op. cit., Hoofdstuk 5. Zie zijn artikel over ‘Custom’ in de Encyclopaedia of the Social Science, New York, 1931. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 36 moeilijker valt het de maatschappelijke instellingen van de twee laatstgenoemde categorieën duidelijk af te bakenen. Vergelijken wij echter de instellingen zoals b.v. ‘het gezin, de godsdienst, de wetenschap, de politick’ met gebruiken als ‘het lopen met lampjes op straat op de St.-Maartensdag in november’ of, ‘het oliebolleneten op de oudejaarsavond’ dan bemerken we dat de maatschappelijke instellingen veel complexer van aard zijn; een maatschappelijke instelling is geen gedragseenheid die zich herhaalt, het is een systeem van betekenissen en/of normen, een maatschappijvorm in de betekenis van een patroon van tussenmenselijke verhoudingen, het is een rollensysteem, dus een maatschappelijke structuur vaak door een specifieke materiële omgeving of goederen (kerkgebouw, uniform, enz.) gekarakteriseerd. Deze kenmerken ontbreken zowel bij de gebruiken als bij de sociale gewoonten. Moeten deze twee resterende categorieën als synoniem worden beschouwd? In afwijking van de opvatting van Sapir en de usus in onze omgangstaal menen wij dat zowel ‘gebruik’ als ‘sociale gewoonte’ ieder een specifiek betekeniselement bevatten. ‘Het gebruik’ is meer door het sociale ritme dan door het individuele ritme bepaald, ‘de sociale gewoonte’ andersom. We hebben gesteld dat elke sociale gewoonte tevens een individuele gewoonte is. Deze uitspraak wordt ongeldig, zelfs zinloos indien wij voor sociale gewoonte ‘het gebruik’ substitueren. Hierop berust dan het onderscheid tussen de laatstgenoemde categorieën. Laten we het aan een enkel voorbeeld illustreren. Dat de mens eet is een ervaringsfeit dat in de biologische aard van de mens zijn grondslag vindt. Toch vormt het eten de basis zowel van sociale gewoonten als van gebruiken; het eten kan tevens een individuele gewoonte worden. Het nuttigen van twee broodmaaltijden op een dag, het gebruiken van vork en mes bij de broodmaaltijd - zie hier enkele Nederlandse sociale eetgewoonten. Haast elke individu neemt deze gedragingen over, vaak zelfs onbewust, semi-automatisch. Hiernaast bestaan echter ook zuiver individuele eetgewoonten: X eet gulzig, te snel, zonder te kauwen; Y eet langzaam, geconcentreerd, als een gourmet; Z slurpt. In de zich herhalende eetsituaties zien we bij dezelfde mensen het aangeleerde gedragspatroon van eten zich herhalen, dat in die vorm haast bij geen enkel ander mens te vinden is. Tenslotte zijn er nog andere vormen van eten: promotiediners, bruidsmaaltijden, afscheidsdiners, verjaarspartijen, het nuttigen van marsepein en roomboterletters tijdens het St.-Nicolaasfeest, enz. Dit zijn de eetgebruiken in Nederland. Zij zijn wellicht ook aangeleerd, echter op een bewuste wijze, zij vormen reeds een onderdeel van een of ander cultureel systeem: het gezinsleven, de godsdienst, enz. We kunnen het met Sapir eens zijn dat de grens niet al te scherp te I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 37 trekken is. Toch kunnen de onderscheiden betekenissegmenten ons behulpzaam zijn om de sociale gewoonten, die het centrale onderwerp van de onderhavige studie vormen, van andere aanverwante sociale categorieën te onderscheiden. Onze analyse samenvattend zouden we de sociale gewoonte willen omschrijven als een elementaire structuur van het collectieve gedrag die de enkeling van de samenleving op een haast onbewuste wijze overneemt, in zijn persoonlijkheidsstructuur opneemt en in niet al te lange intervallen in zijn handelingen en verrichtingen manifesteert. 1.2.1.2 Gewoonten en sociale gewoonten in het licht van de 1 psychologische en de sociologische theorie Zonder hier al te diep in te gaan op de bevindingen van de zusterwetenschap der sociologie, de psychologie, achten wij het toch nuttig enkele denkbeelden in de voorafgaande paragraaf gelanceerd, nader toe te lichten. Het streven om de individuele gewoonten slechts als een specifieke vorm te zien van de meer algemene gewoonten van alle organismen, treffen we niet slechts bij Lundberg aan. Vele psychologen zoeken naar het verband of althans naar een parallellisme tussen de psychische en de fysiologische elementen in het gewoontegedrag. W.James, die zeker niet tot de eenzijdig fysiologisch georiënteerde psychologen gerekend mag worden, spreekt in dit verband van de plastische aard van de levende materie. Gewoonten zijn in zijn ogen kanalen in ons zenuwstelsel waarlangs dit zich ontlaadt (James spreekt van de ‘infinitely attenuated currents’). Deze ontladingen laten in het systeem een spoor achter (‘trace’, ook ‘path-way’). Het zijn deze sporen en kanalen in onze hersenen die de basis vormen van de gewoonten. Want de gewoonten (b.v. het nagelbijten of de hand in de zak steken) zijn heel vaak zuivere 2 reflexontladingen, die onbewust blijven . Betrokken op het gedrag van het gehele organisme, is het gewoontebegrip bij de psychologen eveneens op biologische experimenten en beschouwingen gebaseerd. De ratten worden in experimentele situaties geplaatst (doolhof), waarbij de honger en het verkrijgen van voedsel de voornaamste drijfveren vormen van hun gedrag. Het dier leert eerst proefondervindelijk (‘by trial-and-error’) de weg naar het voedsel te vinden; is eenmaal de oplossing gevonden, dan bewandelt het proefdier bij 1 2 De in deze paragraaf vervatte materie is voornamelijk voor de psychologisch en sociologisch georiënteerde lezer bedoeld. Door gebrek aan plaatsruimte zijn sommige passages nogal ‘zwaar’ uitgevallen. Voor een dieper inzicht doet men beter de aangehaalde bronnen zelf te raadplegen. De theoretisch minder geschoolde lezer kan wellicht deze sectie in geval van moeilijkheden overslaan en met paragraaf 1.2.2 zijn lectuur voortzeten. Wij trachten met opzet James' vereenvoudigde uitleg weer te geven zoals in zijn Psychology, New York 1893, Chapter X, vastgelegd. Zie ook diens: The Habit, New York, 1890. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 38 de herhaling van het experiment de juiste weg en mijdt de doodlopende wegen; kortom het dier heeft ‘een gewoonte’ ‘aangeleerd’. In de loop van enkele tientallen 1 jaren van experimenteren door psychologische behaviouristen en anderen zijn de opvattingen van James en Dewey gedeeltelijk gewijzigd en aangevuld. Zo is men enigszins sceptisch geworden ten aanzien van de lokalisatie van de centra in de hersenen: de ratten verliezen na een laesie van een gedeelte van de hersenschors de aangeleerde gewoonte, echter niet het vermogen om opnieuw te leren. Men beschouwt de zenuwkanalen niet meer als een voldoende verklaring van de gewoonte; was het juist, zoals James veronderstelde, dat de gewoonte op de ‘ingeslepen’ wegen in onze zenuwstelsel berustte, hoe moeten we dan het verzaken of het veranderen der gewoonten verklaren? Is aanpassing aan een nieuwe situatie immers niet een kenmerkende eigenschap van de mens? Deze en dergelijke overwegingen, eveneens op experimentele gegevens steunend, gaven de aanleiding tot de theorie van ‘reinforcements’: elementen in de situatie die betrekkelijk constant zijn en de continuering van de gewoonte mogelijk maken. Het is tenslotte niet één weg (‘trace’) die de individu beschikbaar heeft; hij kan kiezen uit een aantal alternatieven, kant-en-klare oplossingen voor een bepaald ‘probleem’. Deze worden dan tot een en dezelfde ‘gewoontenfamilie’ gerekend (‘habit family hierarchy’). In een later stadium heeft men vooral aandacht geschonken aan de wijze hoe een gewoonte tot stand komt. Het is hier niet de plaats om verschillende scholen van met elkaar polemiserende voorstanders van de responsiereactie theorie en/of van de leertheorie volledig weer te geven. Gebaseerd op het experimenteel werk van Pavlov en Thorndike trachten zij de belangrijkste factoren van het conditioneren, van het aanleren der gewoonte in een verklarend model te plaatsen. Bij Hull en Skinner is dit model overwegend empiristisch, behaviouristisch; zij baseren hun theorieën op de waarneembare gebeurtenissen, het werkelijke (d.w.z. nonverbale) gedrag. De psychische verschijnselen krijgen slechts de plaats van de veronderstelde ‘intervening variables’ d.w.z. de psychische processen die zich in het handelende organisme wellicht afspelen. Het zich te zamen afspelen van de processen (‘contiguity’) en een zekere constante wijze waarop het doel kan worden bereikt of 2 de behoefte bevredigd (‘reinforcement’) vormen de basis van het aanleren . 1 2 Zie o.a. ook J.J. Buitendijk, ‘An experimental investigation into the influence of cortical lesions on the behavior of rats’, Arch. néerl. Physiol., 1932, 17, 370-434. Een goed overzicht van de oudere opvattingen over de fysiologische grondslagen van het gewoontegedrag geeft L.E. Cole, General Psychology, MacGraw Hill, 1939. Voor een beknopte weergave van de theorieën van Hull, Skinner, Guthrie en anderen, zie W.W. Lambert, ‘Stimulus-Response Contiguity and Reinforcement Theory in Social Psychology’ in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, Reading, Mass. 1954, Deel I. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 39 Hoewel deze behaviouristisch-psychologische opvatting van de ‘gewoonte’ vooral aan het gedrag van dieren werd getest, trachtte men desondanks de verkregen resultaten ook op menselijk en bewust gedrag te generaliseren. Het verband tussen de theorie van de zenuwsporen (‘traces’) en de associatieve denkpsychologie lag voor de hand: het te zamen optreden van voorstellingen, waarnemingen in ons bewustzijn gaat gepaard met een dergelijke koppeling van de fysiologische reacties: het vormen van zenuwsporen. James ziet dan ook weinig wezenlijk verschil tussen het aanleren van motorische gewoonten en het verwerven van verbale kennis, het 1 geheugen en andere functies . Toen, met de opkomst van de Gestalttheorie, de psychologie haar ‘atomistisch’ standpunt ging wijzigen, is van de bevindingen van de stimulus-responsieschool vooral door de ontwikkelingspsychologie dankbaar gebruik gemaakt. Ook de meer recente theorieën van Hull, Guthrie en anderen worden gegeneraliseerd en zelfs op de sociaal-psychologische verschijnselen 2 betrokken . Het gaat hier echter nog niet om het overnemen van de sociale gewoonten, zoals door ons omschreven. Hoogstens kan men stellen dat de mens het motief tot nabootsing kan worden bijgebracht op dezelfde wijze als ook andere responsiepatronen hem kunnen worden ‘aangeleerd’. Door deze nabootsing neemt de individu de sociale gewoonten van zijn medemensen over. Slechts op deze wijze kan de leertheorie tevens het proces van socialisatie en enculturatie helpen verklaren. De twee concepten, dat van de psychologie en dat van de sociologie, blijven duidelijk gescheiden. Want ook in het denken van de moderne onderzoekers op dit gebied blijft de gewoonte een relatief eenvoudig responsiepatroon. Het organisme leert op een betrekkelijk specifieke wijze op een bepaalde stimulus te reageren en hierdoor zijn innerlijke ‘behoeften’ (‘aandriften’) af te reageren. De meer variabele responsiepatronen die de grondslag vormen van het denken en van andere intellectuele functies zijn volgens sommige schrijvers niet op de gewoonten terug te brengen. Zij berusten op het vermogen van ons zenuwstelsel tot herstructurering van de eenmaal ‘aangeleerde’ reactiepatronen (‘traces’), niet op het semimechanisch samenvoegen van de gewoonten, van de gedragselementen, die men heeft 3 aangeleerd 1 2 3 ‘An acquired habit, from the physiological point of view, is nothing but a new pathway of discharge formed in the brain, by which certain incoming currents ever after tend to escape. That is the thesis of this chapter; and we shall see in the later and more psychological chapters that such functions as the association of ideas, perception, memory, reasoning, the education of the will, etc. etc., can best be understood as results of the formation de novo of just such pathways of discharge.’ (W. James, op. cit., blz. 134). O.a.N.E. Miller, J. Dollard, Social Learning and Imitation, New Haven, 1941. Zie ook W.W. Lambert, op. cit., blz. 81-87. ‘The decisive difference between the cognitive and S-R approach as to the nature of traces may be thus summarized: The associationists conceive them as static and specific, e.g., habits which can be combined in various families. Cognition theories, on the other hand, conceptualize traces as representing relations or systems of relations. In the habit theory, items of knowledge cannot be modified and new problems are solved by reinstating identical or fractional identical past responses. The organization hypothesis permits the restructuring of past responses in a novel way and offers a unitary explanation of transfer and productive thinking. It also introduces a systematic account of how manifest responses occur in a nonconscious context. This context is a schematic representation operative as a frame of reference, preverbal generalization, or set, all of which are usually transphenomenal.’ Martin Scherer, ‘Cognitive Theory’ in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, Reading, 1954, Deel I, blz. 113. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 40 Het denken over de sociale gewoonten was bij zijn oorsprong eveneens biologisch gekleurd. Zo zag W.G.Sumner de oorsprong van de sociale gewoonten in de instinctieve aard van de mens; de natuurlijke neiging om de pijn te mijden en het plezier te zoeken heeft de mens geleid tot het ontdekken van bepaalde gedragspatronen in zijn strijd om het naakte bestaan. Deze draagt hij dan over aan zijn nakomelingen, van generatie op generatie erft men als het ware de collectieve gedragspatronen. Geschiedt dit proces van overdracht op een bewuste wijze en is het gedrag opgenomen in het denken over hetgeen niet mag en hetgeen moet gebeuren, dan spreekt Sumner van de mores, de zeden. Deze kunnen eveneens biologisch worden geïnterpreteerd. De zeden zijn immers volgens Sumner niet universeel geldig doch gebonden aan een bepaalde sociale groepering. Zij dragen tot de sociale differentiatie van de samenleving bij en vormen tevens het mechanisme van de sociale selectie, geheel in analogie met de biologische selectie gezien: leert en aanvaardt de mens de zeden van de belangrijke groepering, dan behaalt hij maatschappelijk succes; doet hij het niet, dan wordt hij niet aanvaard, verliest de maatschappelijke status (beter wellicht: verkrijgt de gewenste status niet). De gebruiken, de sociale gewoonten en de zeden zijn volgens Sumner betrekkelijk onafhankelijk van onze wil; de individu kan ze niet beïnvloeden, hij kan zich 1 hoogstens onderwerpen of onttrekken aan hun druk . Bij Tönnies valt er weinig van een dergelijk biologisme te bespeuren. Waarschijnlijk in de poging om zich van de vorige denkers (behalve van Sumner ook van Durkheim) af te zetten, brengt Tönnies de zeden in verband met een nogal vage categorie van 2 ‘de sociale wil’ . Daarentegen zien wij ook bij deze denker de neiging de zeden en gebruiken als zijnde van zeer stabiele aard te beschouwen. De geestelijke vader van de ‘gemeenschapsidee’ kon ook moeilijk anders dan een sterke nadruk op het traditie-element in de zeden en gebruiken leggen: eerbied voor de ouderen en voorouders, de bescherming van de vrouwen en van het intieme 1 2 W.G. Sumner, op. cit. Ook Harry E. Barnes, ‘William Graham Sumner: Spencerianism in American Dress’ in Barnes, An Introduction to the History of Sociology, Chicago, 1948. ‘Ich behaupte dagegen: der Soziologe muss die Sitte vorzugsweise als eine höchst wichtige Gestalt des sozialen Willens betrachten und isolieren. Er muss den sozialen Willen überhaupt in Analogie zum individualen Willen erkennen und analysieren.’ Die Sitte, Frankfurt am Main, 1909, blz. 15. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 41 gezinsleven, zelfbehoud van het nationaal bestaan - zie hier enkele der belangrijkste facetten van de zeden en de gebruiken, zoals Tönnies die zag. Latere denkers over ‘het gebruik’ en ‘de sociale gewoonten’ betrekken deze categorieën niet op het begrip ‘natie’ of ‘volk’ (zoals Tönnies deed), maar eerder op ‘cultuur’ of ‘cultuur-patroon’. In de opkomende culturele antropologie krijgt ‘het gebruik’ een centrale plaats: Ruth Benedict spreekt in haar pleidooi voor een structurele benadering van de vreemde etnische groeperingen van de nieuwe 1 wetenschap als ‘the science of custom’ . Deze opvatting is te vinden bij vele 2 naoorlogse cultuurantropologen . Zij beschouwen het gebruik als ‘the basic unit of culture’. Als zodanig is het concept ‘gebruik’ verwant aan andere concepten van de cultuurantropologie: cultuurelementen ‘(cultural traits’) of cultuursegmenten. Gebruiken en sociale gewoonten zijn in feite cultuurelementen, cultuurgoederen, die zich uit één beschavingskring naar een andere kunnen verplaatsen. De Duitse uitdrukking ‘Kulturwandel’, zoals in de volgende paragraaf nader wordt toegelicht, is op de sociale gewoonten van toepassing. Aan de andere kane behoeft niet elk cultuurelement een gewoonte te zijn: het kan een kenniselement of een ideëel cultuurgoed bevatten. De verhouding van de sociale gewoonten tot de culturele systemen of subsystemen is o.i. identiek aan de verhouding tot de maatschappelijke 3 instellingen . Het zijn waarschijnlijk de culturele systemen (en/of maatschappelijke instellingen) die bepalend zijn voor de concrete inhoud van de sociale gewoonten en gebruiken. Zij helpen ons de differentia specifica van deze soortbegrippen te vinden. Zo zouden we wellicht het dagelijks bidden, met andere rituele gedragingen, kunnen rekenen tot de gewoonten bepaald door het godsdienstige systeem; het sparen of de consumptiegewoonten behoren tot het economische systeem; het zich wassen, het bedrusthouden, het kiezen van voedsel, enz. wellicht tot het systeem dat we met het woord ‘gezondheidszorg’ kunnen aanduiden; de tafelmanieren, de omgangsmanieren dan tot een restgroep die wellicht onder het gezinsleven of onder het ethisch systeem kan worden geplaatst. ‘Manieren’ liggen op het randgebied der ethiek; ‘mode’ op het randgebied van de esthetiek. In beide is het sociale gewoonte-element sterk aanwezig. 1 2 3 Ruth Benedict, Patterns of Culture, New York, 1934. G.P. Murdock, et al. Outline of Cultural Material, 3rd revised edition, New Haven, 1950. J.W.M. Whiting, et al. Field Manual for the Cross Cultural Study of Child Rearing, New York: Social Science Research Council, 1953. De waarschuwing van Edward Sapir tegen een al te strikte afbakening van de onderscheiden aspecten van het collectieve gedrag geldt zeker ook t.o.v. de concepten die tot dusver zijn uitgewerkt door de cultuurantropologie. Hun onderscheidingsvermogen is niet al te groot: het valt in vele concrete gevallen moeilijk te bepalen wat onder ‘cultural trait’ en wat onder ‘culture-segment’ of ‘cultural system’ moet vallen. Standaardisatie langs de conventie, een afspraak, is nog niet ver gevorderd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 42 Rest ons de verhouding van onze categorieën af te bakenen t.o.v. enkele nieuwere sociologische begrippen, nl. dat van ‘de sociale rol’ en dat van ‘de sociale rangstand’ (status). Onder de sociale rol verstaan we de collectieve verwachtingen omtrent het 1 gedrag van een bepaald sociaal personage . De leraar, de vader, de burgemeester, de bruid, allen q.q., zie hier voorbeelden van sociale personages. Hun gedrag, in de situaties waaraan zij hun rol van afzonderlijke personages ontlenen (dus: de school, het gezin, de gemeenteraadzitting, de huwelijkssluiting, enz.), is op het collectieve gedrag en dus ook op sociale gewoonten of gebruiken gebaseerd, vaak met zedelijke aspecten verbonden. Het rolgedrag is echter minder universeel dan de gewoonten zonder meer, daar het telkens door de bovengenoemde factoren van het personage en de situatie beperkt blijft. Er is echter geen bezwaar tegen om in het sociale rolgedrag een bijzondere vorm van sociale gebruiken te zien. Wat de categorie van de sociale rangstand betreft, zij heeft slechts indirect met het gewoontegedrag te maken. De maatschappelijke gelaagdheid berust op het toeschrijven van sociale posities, op het ‘zien’ van de medemensen in de termen van ‘meerderen’ en ‘minderen’. In onze beschavingskring is prestige meestal aan het beroep gekoppeld; dit behoeft echter niet altijd het geval te zijn. Afkomst, religieuze of politieke rol, eigendom, genoten opleiding en andere kenmerken kunnen prestigedragend zijn. Het komt echter vaak voor dat naast deze doorslaggevende kenmerken de verschillende sociale lagen zich ook door secundaire gedragsvormen van elkaar afzonderen. Zij ontwikkelen hun eigen gebruiken, hun eigen zeden, eigen sociale gewoonten. Zo sterk kan deze verticale differentiatie van de samenleving zijn, dat sommige sociologen geneigd zijn in dit geval van een subcultuur te spreken. De sociale klassen, standen, en kasten dragen tot de differentiatie der sociale gewoonten bij. Ons korte overzicht samenvattend kunnen we stellen dat de gewoonten door de psychologen vooral in het kader van de stimulus-responsietheorie van het gedrag zijn geplaatst. De voorstanders van de oudere associatieve psychologie en de behaviouristen baseerden hun gewoonteconcept op de fysiologische bevindingen en de experimenten met dieren. De gewoonte verschijnt dan als een relatief constante ontlading van het zenuwstelsel. Deze ontlading verloopt langs dezelfde sporen indien de stimulus en de versterkende factoren (de aandrift of de situatie) dezelfde blijven. Zij kan worden ‘aangeleerd’ door middel van voorwaardelijk reflexen en proefondervindelijk, door de confrontatie met de stimulus, die zich als een 1 Het is o.i. de verdienste van Ponsioen geweest om althans in ons land de categorie van sociaal personage te lanceren en deze met het rolbegrip te verbinden. Zie: J.Ponsioen, ‘Theorie der sociale rollen en der personages in de sociologie’, in Economie, 15e Jrg., afl. 6. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 43 ‘probleem’ voordoet dat om ‘oplossing’ (en ontlading van spanning) vraagt: het vinden van voedsel, het vermijden van pijn, enz. Is de oplossing eenmaal gevonden, de gewoonte verworven, dan kan de individu (de mens of het dier) bij een volgende confrontatie sneller zijn bevrediging bereiken, sneller ‘het probleem’ oplossen, door een adequate reactie op de stimulus. Zie hier het belang van gewoonten in het individuele leven. Ondanks hun poging de bevindingen der leertheorie of der stimulus-responsietheorie te generaliseren zijn de psychologen van deze scholen er niet in geslaagd om een brug te slaan tussen de psychologische en de sociologische gewoontebegrippen. Wel wijzen zij erop dat de mens een gewoonte kan aanleren (versta: een individuele gewoonte, een bereidheid of een motief) om de sociale gewoonten van de groepen, waarmee hij contacten onderhoudt, over te nemen, na te bootsen. Ook deze sociale gewoonten zijn door sommige denkers in het biologische kader geplaatst: zij zouden het zelfbehoud van mensen bevorderen en tevens als een mechanisme van selectie (in de zin van een darwinistisch ‘survival of the fittest’) hun rechtvaardiging vinden. Ook zijn ze met de welvaart en het welzijn van eigen natie (Tönnies) in verband gebracht. Dank zij vooral de aandacht van cultuurantropologen worden de sociale gewoonten in het kader van het cultuurpatroon geplaatst, waarvan zij de elementaire onderdelen vormen. Zij berusten op de culturele traditie in de desbetreffende beschavingskring en worden betrekkelijk constant van generatie op generatie overgedragen. Zij zijn nauw verweven met de differentiatie van de samenleving en vormen onder andere de grondslag van het sociale rolgedrag. De voornaamste culturele systemen (maatschappelijke instellingen) brengen de differentiatie in het sociale gewoonte genusbegrip aan: ceremonieën, ritueel, mode, manieren, kunnen worden gezien als bijzondere gewoonten, onderdeel vormend van, desbetreffend, de politiek, de godsdienst, de kunst, de moraal. Indirect hangt ook de verticale stratificatie, de sociale gelaagdheid met de differentiatie der gewoonten (in concreto) samen. 1.2.1.3 Dynamische aspecten van sociale gewoonten Tot nu toe beschouwden wij slechts de structuur van ons studie-object. Betrekkelijk weinig aandacht werd besteed aan de wijze waarop de sociale gewoonten door de individu worden overgenomen, hoe zij zich soms uit één beschavingskring naar een andere verplaatsen, hoe zij hun invloed uitoefenen op de individu, de samenleving en de beschaving en op hun beurt de invloed daarvan ondergaan. Wat is, om met het laatste punt te beginnen, de sociale functie van de gewoonten en de gebruiken? Enkele opvattingen over deze vraag werden I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 44 reeds bij de bespreking van de bijdragen van Sumner en Tönnies vermeld. De sociale gewoonten zouden het zelfbehoud van menselijke groeperingen, gebruiken en zeden, het welzijn van het volk helpen te bevorderen. Beide uitspraken zouden we wellicht in overweging kunnen nemen als er niet zo veel negatieve evidentie verzameld was door de antropologen en andere deskundigen werkend in minder ontwikkelde streken: op het gebied van de gezondheidszorg blijken de plaatselijke gebruiken vaak een ernstig obstakel te vormen voor het invoeren van de meer efficiënte geneeskunde uit onze eigen beschavingskring. Ook in onze samenleving bestaan dergelijke op traditie gebaseerde gedragsvormen die de optimale ontplooiing van de vitale krachten (individueel en collectief gezien) in de weg staan: verouderde produktietechnieken, ongezonde eetgewoonten en eetgebruiken, slaapgewoonten, enz. ‘De zelfbehoudfunctie’, indien biologisch geïnterpreteerd, kan niet aan alle gewoonten en gebruiken worden toegeschreven. Bevorderen dan de gewoonten het zelfbehoud van groeperingen in de niet-biologische zin? Deze stelling lijkt ons aannemelijker. We dienen echter te beseffen dat er ook antagonistische gewoonten bestaan (zoals conflicten, familie1 of stamveten, enz.), die vooral door de cultuurantropologen werden omschreven . Dit houdt dan in, dat sociale gewoonten en gebruiken slechts het behoud van een groep bevorderen: eigen cultuurgroep, eigen cultuurpatroon. Deze stelling brengt echter weinig nieuws; indien we de begrippen ‘gewoonten’ en ‘gebruiken’ vervangen door andere sociale categorieën (organisaties, instellingen, waarden, normen, rollen, enz.) dan blijft zij ongewijzigd gehandhaafd. De uitspraak is bijna tautologisch van aard: het verspreiden en handhaven van eigen gewoonten en gebruiken is eo ipso (reeds per definitie) het verspreiden en handhaven van eigen cultuurpatroon (of althans van een deel hiervan). Deze opvatting kan echter tot concrete deelhypothesen leiden: dat de mensen wier gedrag in grotere mate door sociale gewoonten en gebruiken is bepaald, tevens meer sociabele mensen zijn, dat zij zich gemakkelijker aansluiten, in eigen cultuursysteem meer geïnvolveerd zijn, enz. Nog een andere functietheorie (van Sumner) ziet in de sociale gewoonten een selectiemechanisme: de sterken nemen de gewoonten van de succesrijken in de samenleving over en kunnen zich handhaven; de zwakkeren falen en vergaan. Deze theorie toont duidelijk de zwakke kanten van het redeneren per analogie aan. Hoe moeten we ons dit maatschappelijk falen in onze verzorgingsstaat nog voorstellen? Het darwinisme kan niet zonder meer op de sociale wetenschappen worden toegepast; het niet (meer) behoren tot een bepaalde 1 M.Mead, Sex and Temperament in Three Primitive Societies, New York, 1935; ook Id: Cooperation and Competition among Primitive Peoples, New York, 1937. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 45 maatschappelijke groepering, het maatschappelijk dalen of stijgen is niet met de reproduktieve functie van de bevolking of de sterfte verbonden (er bestaat eerder een positieve dan een negatieve correlatie tussen de lage maatschappelijke rangorde en het kindertal!). Ook deze theorie kunnen wij dus zonder meer ecarteren. Indien we ons echter afvragen wat Sumner deze theorie deed aannemen, dan komen wij op de differentiële gewoonten waarop, zoals reeds W.James heeft 1 opgemerkt, de gehele sociale structuur berust . Als het vliegwiel van de samenleving fungeert volgens James de gewoonte; zij vervult een voorname behoudende functie. Als zodanig helpt zij dan ook de verschillen tussen de maatschappelijke standen en klassen en tussen verschillende groeperingen te handhaven. Indien we de voorbeelden beschouwen die James noemt, dan valt ons op dat het hier voornamelijk om het rolgedrag gaat. Opmerkelijk goed heeft deze begaafde denker reeds 70 jaar geleden ingezien dat de maatschappelijke differentiatie, de sociale structuur, voornamelijk op het rolgedrag is gebaseerd. Hij heeft eveneens gezien dat het rolgedrag in wezen het gewoontegedrag is. Wij kunnen ons met deze gedachtengang verenigen door aan te nemen dat de sociale gewoonten inderdaad de basis van het sociale rolgedrag vormen. Wel zouden we aarzelen om b.v. onze beroepsrollen geheel aan de gewoonte in de psychologische betekenis toe te schrijven. Dat een jonge geestelijke of een jonge doctor zich reeds gedraagt als zijn oudere collega's en in zijn gedrag zich van andere sociale personages onderscheidt is o.i. niet alleen aan de nabootsing van de ander en aan de gewoonte toe te schrijven. Er bestaan opvattingen over zijn gedrag bij de mensen waarmee hij q.q. te maken heeft; ‘treedt hij uit zijn rol’ dan wordt hij door de responsies van zijn ‘rolpartners’ op zijn overtreding van de collectieve ver- 1 Reeds vanwege zijn literaire schoonheid nemen we hier de bekende passage uit Psychology (New York 1893, bl.z 143) over: ‘Habit is thus the enormous fly-wheel of society, its most precious conservative agent. It alone is what keeps us all within the bounds of ordinance, and saves the children of fortune from the envious uprisings of poor. It alone prevents the hardest and most repulsive walks of life from being deserted by those brought up to tread therein. It keeps the fisherman and the deckhand at sea through the winter; it holds the miner in his darkness, and nails the countryman to his log-cabin and his lonely farms through all the months of snow; it protects us from invasion by the natives and the frozen zone. It dooms us all to fight out our battle of life upon the lines of our nurture or our early choice, and to make the best of a pursuit that disagrees, because there is no other for which we are fitted and it is too late to begin again. It keeps different social strata from mixing. Already at the age of twenty-five you see the professional mannerism settling down on the young commercial traveller, on the young doctor, on the young minister, on the young counsellor-at-law. You see the little lines of cleavage running through the character, the tricks of thought, the prejudices, the ways of the “shop”, in a word, from which the man can by-and-by no more escape than his coat-sleaves can suddenly fall into a new set of folds. On the whole, it is best he should not escape. It is well for the world that in most of us by the age of thirty the character has set like plaster and will never soften again.’ I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 46 wachtingen omtrent zijn gedrag attent gemaakt. Het is dus niet de gewoonte in de psychologische betekenis alleen, maar de constante wisselwerking tussen de medespelers in de samenleving, die tot een zekere conformiteit aan de norm en tot de uniformiteit van het rolgedrag leidt. Hetzelfde geldt voor de maatschappelijke klassen en standen; het moge waar zijn dat mede door de invloed van de gewoonten de scheidingen tussen maatschappijlagen in leven worden gehouden (‘it keeps social classes from mixing,’ zegt James). Alweer is de vraag of hier de sociale gewoonten hun werking niet meer doen voelen dan de psychologische. Met andere woorden, de sociale gewoonten in functioneel opzicht zijn slechts een van de factoren van de maatschappelijke beheersing (‘social control’), zij dragen ertoe bij dat een gegeven bevolkingsgroep een bepaald cultuurpatroon aanneemt, dat ze tevens gestructureerd wordt in die specifieke configuratie die wij met de term maatschappelijke structuur) plegen te omschrijven. Ondanks deze kritiek op James dienen we echter te beseffen dat de individuele en sociale gewoonten toch een functioneel element gemeen hebben: beide fungeren als energiebesparende gedragsmechanismen, potentiële kant-en-klare responsiepatronen op bepaalde prikkels (o.a. sociale stimuli in de sociale situaties). 1 Hierover zijn sociologen, psychologen en cultuurantropologen het eens . Het schijnt gemakkelijker aan de hand van de beschikbare literatuur te zeggen wat we met de gewoonten doen, dan hoe we eraan komen. Al is de tijd van het zoeken naar de ‘oorsprong’ der sociale verschijnselen voorbij, het is wellicht in dit verband vermeldenswaard dat G. van der Leeuw de gewoonten zag als zijnde in 2 wezen religieus van aard . Indien we de theorie van de religieuze oorsprong der gewoonte histo- 1 2 ‘We may think of habits as means, waiting, like tools in a box, to be used by conscious resolve. But they are something more than that. They are active means, means that project themselves, energeting and dominating ways of acting.’ John Dewey, Human Nature and Conduct: An Introduction to Social Psychology, New York, 1922, p. 22. ‘Custom for most men is a substitute for thought,’ Margaret T.Hodgen, ‘Change and History,’ Viking Fd. Public. Anthropology, 1952, no. 18. Wij citeren volgens C. Kluckhohns Culture and Behavior, in Lindzey, op. cit., blz. 937. ‘Comportement devient coutume. Réunis, l'observance des potentialités de la vie, les tabous, les purifications, les obligations culturelles et les autres exigences de la puissance dans la vie constituent l'usage, les moeurs, la coutume, qui agissent dans un cercle plus étendu que celui de la loi. La coutume est essentiellement religieuse, parce qu'elle donne une forme à la peur, à la crainte éprouvée en face du plus puissant. Elle tient le milieu entre la pure étiquette ou bon ton et la moralité; elle intervient toujours dans l'un comme dans l'autre, en les dépassant. Le bon ton n'est pour la coutume que son enveloppe vide; quant à la moralité, ou bien elle peut, comme on l'essaye sans cesse dans la vie moderne, ramener son exigence à un principe indépendant, ou bien elle repose, tout comme la coutume, sur l'exigence de la puissance non pas, comme la coutume, par une configuration possible de la vie, mais, d'une manière catastrophique, par un renoncement total (péché) et un redressement reçu (grâce).’ G. van der Leeuw, La Religion dans son essence et ses manifestations, Paris, 1948, blz. 445. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 47 risch gaan interpreteren (hetgeen we o.i. geenszins Van der Leeuw in de schoenen mogen schuiven) dan komt het erop neer dat wij de religieuze fase als een eerste fase van de ontwikkeling gaan zien, zoals bij de negentiende-eeuwse denkers gebruikelijk was. Tegenover een Comte verwees echter reeds Spencer naar het feit dat er eerder een verandering van het ongedifferentieerde naar het meer gedifferentieerde wereldbeeld valt waar te nemen dan toenemende secularisatie, zoals Comte die in zijn wet van de drie fasen (godsdienst - speculatie - wetenschap) heeft geponeerd. Wij mogen veronderstellen dat in de vroegere tijdperken evenals bij de huidige minder technisch ontwikkelde bevolkingsgroepen, godsdienst in mindere mate van de politieke organisatie, van het gezinsleven en andere instellingen gescheiden is geweest dan in onze eigen beschavingskring. Dit houdt echter niet in dat de elementen van andere instellingen (evenmin nog ‘gekristalliseerd’) er geheel afwezig waren. Het moderne denken over de sociale ontwikkeling heeft eerder tot een methodische scepsis over de eerdere opvattingen geleid dan tot bevestiging van een of andere theorie. Ook al kunnen we niet de historische oorsprong vinden van de gewoonten in het algemeen, toch blijft de kwestie van de oorsprong van gewoonten in onze eigen beschavingskring onze aandacht vragen. Een deel der gewoonten is, zonder twijfel, overgenomen uit andere landen, door aanraking van en contacten tussen twee verschillende bevolkingsgroepen. Er bestaan reeds heel wat theorieën over de processen van acculturatie; weinige hiervan hebben de toets der empirische proef of van het historisch en etnologisch onderzoek kunnen doorstaan. We weten niet of de overwinnende natie dan wel de verslagen partij haar gewoonten aan de partner afstaat. We weten niet of het altijd de meer efficiënte gewoonten zijn (gewoonten die doelmatiger tot ‘oplossing’ van het ‘probleem’ leiden of sneller tot de behoeftenbevrediging leiden), die overgenomen worden, of dat de afstand dan wel gelijkenis van het cultuurpatroon hierbij een rol speelt. Wel schijnt het zo te zijn dat hoe frequenter het contact, des te groter de kans dat de bevolkingsgroepen hun gewoonten uitwisselen. Vast staat dat gewoonten (zoals we in de volgende paragraaf voor de rookgewoonten hopen aan te tonen) zich in zeer korte tijd over de gehele aardbol kunnen verspreiden, zelfs onder minder gunstige contactmogelijkheden dan waarover we thans beschikken. We kunnen betrekkelijk kort zijn over de overname van de gewoonten door de individu. Heeft deze plaats in de beschavingskring waarin men zijn opvoeding heeft gekregen, dan spreken we van enculturatie. Heeft de overname plaats van de gewoonten van de andere groep, door de vreemdeling, dan spreken we van 1 acculturatie . Beide vormen van overdracht 1 J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers, Moderne Sociologie. Systematiek en analyse, Utrecht, 1959, blz. 218; ook R. König, Soziologie, Fischer Bücherei, Frankfurt am Main, 1958, blz. 272. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 48 vormen vanzelfsprekend een deel van de meer algemene processen. Zij maken de individu gereed om zich correct te gedragen in de groep, waarin een bepaalde gewoonte (of systeem van gewoonten) overheerst. Vandaar dat we de acculturatie en de enculturatie als onderdeel van de socialisatie kunnen zien: het overnemen van het cultuurgoed van de groep maakt het de mens mogelijk om een actief lid te worden van de groep. Beschouwen we het eindprodukt van dit proces door de bril van de psychologie, dan constateren we een zekere gelijkschakeling van de mensen, een zekere uniformiteit van het gedrag resulterende uit het overnemen van dezelfde gedragspatronen. Vandaar dat deze processen ook onder de vroeger beschreven processen van assimilatie kunnen worden gerangschikt. Indien we de aanpassing opvatten als de conformiteit aan de in de groep of samenleving heersende normen, dan bevordert het overnemen van de gewoonten tevens de aanpassing van de mens. Het sociaal gewoontegedrag is immers conformistisch gedrag. Al is het proces van het overnemen van gewoonten conceptueel goed vastgelegd, onze kennis over de factoren die de en- en acculturatie bevorderen is nogal beperkt. Vanouds dacht men, dat b.v. de nabootsing een sterke rol speelt in dit proces. Het proces zou bevorderd worden indien de te socialiseren mens tevens een emotionele binding had met de hem inwijdende persoon. Identificatie, volgens deze opvatting, bevordert socialisatie en assimilatie, dus ook het overnemen der gewoonten. LaPiere 1 en Farnsworth staan afwijzend tegenover de theorie van nabootsing. Deze, volgens de schrijvers, verklaart niets doch beschrijft slechts hetgeen reeds door andere concepten (b.v. ‘gewoontenoverdracht’) voldoende is weergegeven. Zelf zoeken de schrijvers naar een verklaring waarom bepaalde gestes of uitdrukkingen wel, andere dan niet worden nagebootst en overgenomen; zij menen deze in het bekende ‘pleasure- and pain’principe te mogen vinden. Het kind associeert prettige ervaringen met zekere gestes en zekere geluiden en neemt deze over. In de latere levensfase beschouwt het kind de opvoeder als een voorbeeld (model); door eigen ervaring leert het kind zijn moeder of vader na te bootsen, om sneller de oplossing van zijn ‘probleem’ te bereiken. Zonder het voorbeeld is het een lange weg van zoeken en tasten (‘trial-and-error’) voordat men eigen behoefte bevredigt of eigen aandrift afreageert. Ervaring heeft het kind geleerd, dat door nabootsen de periode van tasten en zoeken aanzienlijk kan worden verkort (La Piere en Farnsworth spreken van ‘a trial-and-error short cut’; op. cit. blz. 96). Deze beschrijving haakt in bij de reeds aangehaalde theorie van Miller 1 Richard T. LaPiere en Paul F. Farnsworth, Social Psychology, 2nd edition, MacGraw Hill Book Co., New York, 1942, blz. 18, 95. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 49 en Dollard omtrent de factoren die het nabootsingsmotief in de mens helpen bevorderen. In de situaties waar een minder bekwame persoon geconfronteerd wordt met een hoger geplaatste persoon, of met een meer bekwame persoon, is de tendens tot nabootsen zeer sterk. De ondergeschikte of lager geplaatste reageert nl. niet op de stimuli uit de omgeving maar neemt gewoon het gedrag van de meer 1 bekwame over (de schrijvers spreken van ‘matched dependent behavior’) . We kunnen aannemen dat door middel van identificatie met een ouder, meer bekwaam, de status bezittend lid van eigen groep de mens zijn gedragspatroon, zijn gewoonten en gebruiken overneemt. Hoe wordt echter zo een kant-en-klare gedraging ingebouwd in de eigen persoonlijkheidsstructuur? We kunnen o.i. aannemen dat de factoren die het aanleren van individuele gewoonten bevorderen ook bij de sociale gewoonten een rol spelen. De stimulus en ook de ‘reinforcements’ zijn dan echter van sociale aard: dezelfde sociale personages, die omtrent het gedrag dezelfde verwachtingen koesteren; dezelfde situaties, die met de regelmaat van de zich herhalende sociale gebeurtenissen (maaltijden, feestdagen, ochtenden middagpauzen, enz.) dezelfde prikkels meebrengen. Door herhaling en oefening, door de snel bereikte ontlading en ontspanning die ook de sociale gewoonte meebrengt, door de koppeling van talrijke plezierige, bijkomstige ervaringen die de adequate responsie in de sociale situatie meebrengt, wordt de sociale gewoonte tot de gewoonte van de individu, vaak even diep geworteld in zijn responsie- en reactiesysteem als de gestes of verbale uitdrukkingen, die hij individueel, door zoeken en tasten heeft verworven. 1.2.2 Theoretisch denken over de rookgewoonten 1.2.2.1 Rookgewoonten als bijzondere sociale gewoonten Het roken van tabakswaren zoals sigaretten, sigaren en pijptabak biedt ons een goede gelegenheid om de theoretische concepten en beschouwingen, zoals in de voorafgaande paragraaf ontwikkeld, aan een stuk sociale werkelijkheid te toetsen. Van de onderscheiden vormen van het collectieve gedrag lijkt ons vooral het begrip ‘sociale gewoonten’ van toepassing op het roken. Het gaat hier immers om een elementair gedragspatroon (het aansteken van een sigaret, sigaar of pijp, het consumeren van de beschikbare tabakshoeveel- 1 N.E. Miller and J. Dollard, Social Learning and Imitation, Yale University Press, 1941. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 50 heid hetzij door inhaleren of door in- en uitademen in de mondholte), dat zich herhaalt, individueel (de roker laat het niet bij één pijp of sigaret of sigaar) en collectief (de rookgewoonten zijn vooral onder de volwassen mannen vrij algemeen verspreid). Minder van toepassing lijkt het begrip ‘gebruik’. Toch is het b.v. langzamerhand een gebruik geworden om de gast een sigaret of sigaar aan te bieden, ook al rookt men zelf niet. Het bewaren van kostbare rookwaar (een dure sigaar) voor de zondag of voor het tijdstip na de warme maaltijd is in bepaalde kringen ook een gebruik, daar het met het sociale ritme (feestdagen) meer dan met het individuele ritme verbonden is. Over ‘rookzeden’ kunnen we daarentegen niet spreken daar, althans bij voorlopige theoretische ontleding, het roken niet sterk met sociale normen is verbonden. De maatschappij in zijn geheel legt dan ook geen sanctie op het roken of het niet-roken. Het is wel mogelijk, dat er bij bepaalde groeperingen (‘nozems’, jeugdige arbeiders, enz.) wel dwang tot roken wordt uitgeoefend, dat met uitsluiting (sociaal ostracisme) wordt gedreigd of aanzienvermindering (‘uitlachen’; kleineren) plaatsheeft, kortom, dat collectieve sancties tegen niet-rokers worden aangewend. Het is eveneens denkbaar dat in andere groeperingen (kleinere kerkgenootschappen of sekten, bepaalde verenigingen op ethische grondslag) een dergelijke dwang en pressie op de rokers wordt uitgeoefend, vooral na de publikaties omtrent het vermoede verband tussen roken en longkanker. In de samenleving als zodanig is het normatieve gehalte van rookgewoonten echter naar onze voorlopige schatting laag; het lijkt ons verantwoord om voorlopig (vóór het bespreken van eigen bevindingen) het roken als sociale gewoonte te zien, die slechts nu en dan tot een sociaal gebruik wordt. Dat er van het institutionaliseren van de rookgewoonten in onze streken geen sprake is, getuigt het feit dat we geen verenigingen, niet eens commerciële gelegenheden bezitten (die er vroeger wel zijn geweest) die de rokers verenigen. Slechts ter bescherming van de niet-rokers en vanwege het brandgevaar en dergelijke, zijn er plaatsen aangeduid waar het roken niet wordt toegestaan en zelfs strafbaar wordt gesteld. 1.2.2.2 Dynamische aspecten van de rookgewoonten: oorsprong, functie en vermoede oorzaken van het roken De oorsprong van onze rookgewoonten vormt in menig opzicht een interessant onderwerp van de sociale wetenschap. Er is nauwelijks een ander cultuurgoed te vinden dat zich verspreidde van de minder ontwikkelde bevolkingen (de Indianengroepen in de Amerika's) over de meer technisch ontwikkelde bevolkingsgroepen van de ‘veroveraars’ om hierna bijna de gehele wereld te veroveren. Bij de Indianen waren de rookgewoonten I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 51 1 (en tevens rookgebruiken) sterk met mythologische elementen verweven . ‘The Great Spirit’ zou zelf de Indiaanse stammen het roken hebben geleerd; deze gewoonte verbindt immers alle stammen. Zij waren volgens de mythe verzameld bij de ‘Red-pipe Stone Rock’ waar, voor de eerste keer, de Grote Geest een pijp uit de steen heeft gehouwen en vervolgens over hun hoofden de rook zou hebben geblazen in de vier windstreken. Nadat hij de aanwezigen had gemaand uit de rots 2 hun vredespijpen te maken, is hij tenslotte in een wolk van rook verdwenen . Dit schijnt de uitspraak van Van der Leeuw te bevestigen dat de gewoonten in wezen religieus van aard zijn. Wij dienen echter te beseffen dat het roken niet slechts een cultische functie had, echter ook een politieke, ceremoniële functie (‘de vredespijp’) en tevens waarschijnlijk een functie van sedativum en narcoticum: de Indiaan rookte ook om pijn, honger of dorst te stillen. Slechts indien we erin slagen ook deze (en nog andere) functies tot de religieuze oorsprong terug te brengen kunnen we aannemen dat het roken bij de Indianen een zuiver godsdienstig karakter droeg. Aan de hand van beschikbare bronnen menen we te mogen concluderen dat het eerder om een relatief ongedifferentieerde, nog weinig gestructureerde samenleving 3 ging dan om een samenleving die geheel doordrenkt was van het religieuze element . Het sacrale karakter van het roken verdween geheel tijdens het proces van cultuuroverdracht. Het roken werd gebracht naar Europa door de ontdekkingsreizigers, de legerofficieren en de mariniers. Aan het begin werd aan tabak een zekere magische werking toegeschreven, hetgeen blijkt uit het feit dat het als een universeel geneesmiddel tegen allerlei kwalen werd gebruikt. Deze is tegenwoordig slechts in de advertenties van de tabaksproducenten en -handelaars te vinden. Voor de miljoenen rokers in onze streken is het gebruiken van tabak geen rituele of ceremoniële bezigheid, bezit het vermoedelijk ook weinig magische krachten. Men kan zich afvragen of de geschiedenis van het overnemen der rookgewoonten zich niet in de tegenwoordige rookgewoonten weerspiegelt. Het feit dat wij thans roken, hebben we waarschijnlijk aan de algehele sfeer in de zestiende en zeventiende eeuw in Europa te danken, toen men vol verbazing de reisverhalen uit de ‘ontdekte’ landen aanhoorde en de curiosa die de zeevaarders thuisbrachten aanschouwde. Het ‘eten van vuur’, het slikken van rook, sprak tot de verbeelding meer dan andere, 1 2 3 Ralph Linton, Use of Tobacco among North American Indians, Field Museum of Natural History, Chicago, 1925; tevens: W. Koskowski, The Habit of Tobacco Smoking, Staples Press, London, 1955. W. Koskowski, op. cit., Hfdst. III. Clark Wissler, The American Indians, New York, 1938. Handbook of South American Indians, I-VI, Bureau of American Ethnology Bulletin, 1946-1950. Alfonso Caso, ‘New World Culture History: Middle America’ in A.L. Kroeber, Anthropology Today, Chicago, 1953. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 52 waarschijnlijk belangrijkere gewoonten (het planten en nuttigen van aardappelen, drinken van koffie, cacao, enz.). Gekoppeld aan de nicotine-werking, waaraan men toentertijd allerlei gevolgen toeschreef, is dit element van nieuwigheid, bizarheid, wellicht voldoende om de overname van de rookgewoonten te verklaren. Andere historische feiten helpen te verklaren hoe men rookt en wie er roken. De volgende hypothesen werden naar voren gebracht: I. het verband tussen de rookgewoonten in de oorspronkelijke Amerikaanse koloniën van de Europese landen en de preferentie voor bepaalde vormen van tabaksgebruik in deze landen. In de Romaanse landen (Spanje, Portugal) zou door de aanraking met de Indiaan in Mexico, Pueblo, enz. de gewoonte van sigaretten- en sigarenroken opbloeien; de Engelsen zouden hun voorkeur voor de pijp aan hun kolonie in Virginia en aan contacten met de Indianen van de Great Plains te danken hebben. II. het verband tussen de existentiële kenmerken van de ‘cultuurdragers’ d.w.z. de personen die de nieuwe gewoonten hielpen te verspreiden en de groeperingen waarin de gewoonten werden verspreid: het waren vooral de mannelijke personen, soldaten en zeelieden, die het roken naar Europa brachten. Ook later werden de gewoonten vooral door de soldaten van het ene naar het andere Europese land overgebracht. Wellicht ligt hierin de oorsprong van het feit dat het roken overwegend een mannengewoonte is geworden. Zeevaart en krijgsvoering werden in onze beschavingskring ook overwegend aan mannen toevertrouwd. Hieraan kunnen we wellicht toevoegen het feit dat aan de vrouwen de tabak als een geneesmiddel werd toevertrouwd hetgeen III. een verband suggereert tussen de vermoede magische werking van de tabak en de tendens tot de universele verspreiding der rookgewoonten. Het proces van tabaksverspreiding zien we als een merkwaardig voorbeeld van het culturele syncretisme, het versmelten van leefpatronen van oorspronkelijk verschillende cultuurgroepen. In de loop van twee eeuwen verspreidde het tabaksgebruik zich over alle bekende werelddelen. De volgende factoren schijnen dit proces te hebben bevorderd: a. de technologische ontwikkeling die de contacten overzee mogelijk (maakte scheepvaart, luchtverkeer, spoorwegaanleg). b. de oorlogen: niet slechts de veroveringsoorlogen van de Spaanse conquistadores, maar ook de oorlogen in Europa hebben ertoe bijgedragen dat het roken van 't ene naar 't andere land verhuisde. Het gebruik van sigaren zou door de officieren in de oorlog 1808-1814 in Engeland zijn I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 53 1 ingevoerd; de soldaten terugkerend uit de Krimoorlog van 1854-1856 , brachten er de sigaretten. c. naast de soldaten waren het echter de kooplieden die de tabak hielpen verspreiden. Men neemt aan dat Japan, China en trouwens ook andere Aziatische landen, het roken van de reizende kooplieden leerden kennen. De kolonisatie (o.a. die door de Nederlanders in Kaapstad en door de Portugezen in andere streken van Afrika) ging vaak eveneens met het oprichten van tabaksplantages gepaard en droeg bij tot de verspreiding van de rookgewoonten onder de inheemse bevolking. In de landen met sterk theocratische inslag, zoals Turkije en Rusland in de zestiende en zeventiende eeuw, stuitte het roken op tegenstand; in Tibet, geheel door priesters beheerd, kon het geen vaste voet aan de grond krijgen. Ook landen met sterke tradities, zoals China en Japan, hebben de rookgewoonten slechts in kleine omvang aanvaard. Godsdienst en de aanwezigheid van andere, traditionele gewoonten schijnen de voornaamste remmende factor bij het verspreiden van deze gewoonten te zijn geweest. Ons overzicht van de macrosociologische factoren die er waarschijnlijk toe hebben bijgedragen dat de rookgewoonten tot de massagewoonten in onze eigen beschavingskring zijn geworden zou onvolledig zijn zonder de vermelding van d. de rationalisatie van de produktie van de rookwaren en de strijd om de afzetmarkt van de moderne kapitalistische economie (o.a. internationalisatie van de handel); en voorts e. het aanwenden van de massacommunicatiemiddelen tot het systematisch voeren van een reclame voor de rookwaren. Het is waarschijnlijk de Amerikaan James B. Duke geweest, die, als eerste, beide richtingen insloeg: de sigaretten produktie in de Verenigde Staten steeg dank zij zijn krantencampagne van omstreeks 1.000 miljoen in 1885 tot 8.600 miljoen in 1910; in 1919 werd reeds het getal van 50.000 miljoen gepasseerd; in 1950 bedroeg het aantal geproduceerde sigaretten omstreeks 2 355.000 miljoen . Tengevolge van al deze factoren zien we ook in Nederland in de loop der jaren een aanzienlijke toename van vooral de sigarettenconsumptie. Volgens de schattingen van het C.B.S. steeg het aantal sigaretten, beschikbaar gesteld per hoofd der bevolking, geleidelijk van 274 in 1923 per jaar tot 598 in 1940; tijdens de oorlog was er natuurlijk een daling te 1 2 Koskowski, op. cit., blz. 26. J.K. Winkler, Tobacco Tycoon, New York 1942. Zie ook Koskowski, op. cit., blz. 29, en C. van Proosdij, Roken, Een Individueel- en Sociaalgeneeskundige Studie, Amsterdam, 1957, blz. 178. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 54 constateren; in 1949 werd echter de consumptie van de vooroorlogse tijd reeds ingehaald om in 1957 een piek van 1.222 sigaretten per hoofd der bevolking te bereiken. In de periode van ruim een generatie is de consumptie met bijna 450% gestegen; in dezelfde tijd is de consumptie van sigaren gedaald (omstreeks 30% nl. van 146 stuks op 106 stuks per hoofd der bevolking). Het verbruik van kerftabak 1 zakte van 1,78 kg per hoofd der bevolking op 0,74 kg met bijna 60% . We zien dat ook in Nederland waarschijnlijk onder de invloed van de mechanisatie der produktie, van de massareclame en de stijging van de levensstandaard het roken in de loop der laatste jaren voornamelijk het roken van gekochte sigaretten is geworden. Ondanks deze macrosociologische factoren weten we echter uit ervaring dat niet iedereen rookt en dat niet iedereen evenveel rookt. Dit brengt ons tot het kernvraagstuk van de sociologische en psychologische studie van de rookgewoonten in de recente jaren: welke zijn de oorzaken van het ontwikkelen van de individuele rookgewoonten in onze samenleving? Welke factoren dragen ertoe bij, dat sommige groeperingen mensen of bepaalde typen mensen meer roken dan andere? Allerlei theorieën werden reeds op dit studiegebied gelanceerd die bijna het gehele veld van de gedragswetenschappen beslaan. Naast de verklaringen overwegend van dieptepsychologische aard treffen we hier ook cultuurantropologische en meer sociologische theorieën aan. In het kort willen wij de belangrijkste hiervan in dit verband vermelden: 1. Theorie van de fysiologische predispositie De schrijvers die de rookgewoonten bezien uitgerust met de bril van hun medisch specialisme komen weleens tot de conclusie dat er terdege sprake is van verslaving 2 aan nicotine . Er zou volgens deze schrijvers bij de sterke rokers een haast niet te bedwingen behoefte aan nicotine bestaan, rechtstreeks op de ‘pharmacologische’ werking van deze stof op het organisme gebaseerd. De ontwenning gaat niet met gevaren voor het menselijke organisme gepaard zoals met vele andere drogerijen (b.v. morfine) het 1 2 Centraal Bureau voor de Statistiek, Produktiestatistieken: Tabakverwerkende industrie 1959, staat 10; W. de Haan, N.V., Zeist, 1960. We mogen volstaan in dit verband slechts de recente, gedegen studie van Van Proosdij aan te halen. ‘Ongetwijfeld nemen psychologische motieven bij tabaksgebruik een belangrijke plaats in. Deze maken dat er een sterke verwantschap bestaat tussen de verschijnselen bij roken en die bij allerlei andere gewoonten. De farmacologische factor is in het eerste geval echter dusdanig belangrijk, dat m.i. voor chronisch tabaksgebruik het begrip verslaving wel degelijk gehandhaafd moet worden ... Het feit dat chronische tabaksverbruikers bevredigd kunnen worden door middel van nicotine-injecties wijst op het belang van de farmacologische factor bij deze verknochtheid aan een produkt dat door de rokers zelf liefst alleen als genotmiddel wordt gecatalogiseerd.’ Van Proosdij, op. cit., blz. 39. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 55 geval is, toch zou er wellicht een gradueel verschil in de biologische reactiewijze op beide vergiften bestaan. Van deze redenering uitgaand komen deze medici dan ook tot de conclusie dat de rookgewoonten eigenlijk gebaseerd zijn op de biologische constitutie van de mens, op zijn grotere of kleinere fysiologische behoeften om nicotine tot zich te nemen. Van Proosdij gaat ten onzent zo ver dat hij meent zelfs factoren te kunnen aanwijzen, die met deze biologische predispositie gepaard gaan: leeftijd, sekse, ziekte, ondervoeding en het somatische type zouden de gevoeligheid voor nicotine beïnvloeden. Vrouwen, oudere personen, mensen door ziekte en/of ondervoeding verzwakt, zouden volgens Van Proosdij meer gevoelig voor nicotine zijn; hetzelfde zou voor personen van cholerisch temperament gelden. Van Proosdij legt dan een direct verband tussen hetgeen hij ‘gevoeligheid’ of ‘tolerantie’ voor nicotine noemt en de rookgewoonten: vrouwen en zieken zouden veel minder roken dan gezonde 1 personen en mannen . Het is niet gemakkelijk om, aan de hand van de verrichte onderzoekingen, gegevens te vinden die deze theorie zouden ondersteunen. Wellicht kan het experimentele werk over de voorkeur voor bepaalde voedingscomponenten en over de smaakdrempels bij de rokers en niet-rokers hiermee in verband worden gebracht. De rokers schijnen moeilijker de bittere smaak waar te nemen dan de niet-rokers; zij hebben voorkeur voor zoute, gekruide voedingswaren en gebruiken meer vet, eieren en vlees dan de niet-rokers, die grotere voorliefde voor suikerwaren en 2 koekjes hebben . Het is vermeldenswaard dat de geconstateerde verschillen in de homogene groepen van mannen van dezelfde leeftijd en sociale rangstand werden vastgesteld. Ondanks deze belangwekkende bevinding rijst echter de vraag of het hier niet eerder om de gevolgen dan om de oorzaken van rookgewoonten gaat. Wij hopen op deze vraag terug te komen bij de bespreking van de hypothesen die bij ons eigen onderzoek werden opgenomen. 2. Psychoanalytische theorie van orale fixatie Enigszins verwant aan de bovengenoemde theorie is de opvatting dat het roken te zien is als een merkwaardige bevredigingswijze van het driftleven. Deze hangt samen met de Freudiaanse denkbeelden over de prepubertale erotiek en seksualiteit. De zuigeling beleeft aan moeders borst de eerste bevrediging van zijn ‘libido’, kent dan ook haast geen andere lustgevoelens dan het zuigen. In latere fasen van ontwikkeling, respec- 1 2 Van Proosdij, op. cit., blz.43-44. M.J. Perrin, L.H. Krext, B. Bronte-Stuart, ‘Smoking and food preferences’ en ‘Taste perceptions in smokers and non-smokers’ in The British Medical Journal, No. 5223, blz.384 en 387; februari, 1961. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 56 tievelijk de anale en de genitale fasen, verplaatst de libidinale bevrediging zich naar andere zones. Bij de normale ontwikkeling doorloopt de mens al deze fasen; bij sommigen van ons ontstaan er allerlei stoornissen, ontstaat er een fixatie aan een vroegere zone, die niet geheel wordt prijsgegeven. Bij de rokers zouden het sterke orale fixaties zijn, die de ontwikkeling van intensieve rookgewoonten bevorderen. 1 Volgens sommige schrijvers is de orale fixatie het gevolg van de vroege onderbreking van de borstvoeding. In de kunstmatig gezoogde mens zou als het ware een constant verlangen naar moeders borst blijven bestaan, ook in de jaren dat hij aan andere vormen van bevrediging toe is. Dit verlangen reageert de volwassen mens af in allerlei bezigheden waarbij de 2 mond een actieve rol speelt: drinken, snoepen of zuigen en kauwen, eten en roken . 3. Theorie van de neurotische predispositie tot roken De gesignaleerde verbanden tussen roken en longkanker hebben de belangstelling van haast alle gedragswetenschappen voor het roken gewekt. De recente psychologische onderzoekingen leggen zich erop toe vooral de emotionele aspecten van het roken uit de doeken te doen. De geconstateerde verschillen tussen de rokers en de niet-rokers in de scores op allerlei ‘inventories’, d.w.z. tests die de aanwezigheid van neurotiserende tendensen beogen te meten, worden alle in de 3 termen van oorzaken (niet gevolgen) geïnterpreteerd . Lawton en Phillips vergeleken twee groepen van respectievelijk zware en matige rokers. Ze lieten hun 85 proefpersonen een Cornell Medical Index invullen en een korte vragenlijst bestaande voornamelijk uit bijvoeglijke naamwoorden (‘aggressive, confident, uncertain of myself, grouchy, trusting’, enz.) die de respondenten op zich zelf moesten betrekken en waarvan zij er telkens vijf moesten kiezen: ‘choose five words that describe you best and five words that describe you most poorly!’ Volgens hun bevinding haalden 15% van de matige rokers en 46% van de zware 1 2 3 Zie voor een overzicht: Ralp M. Crawley, ‘Psychoanalytic literature on drug addiction and alcoholism,’ in Psychoanalytic Review, 26: 39-54, 1939. Naast deze algemene theorie bestaan er ook meer specifieke psychoanalytische interpretaties van het roken. F.R. Cesio in ‘Psicoanalisis del habito de fumar’ in Rev. Psicoanal., (Buenos Aires), 1957, blz.368-384, dat mij slechts in een Engelse samenvatting ter beschikking staat, zou tot de volgende conclusie zijn gekomen: ‘There is a clear relationship between smoking and oral tendencies. Smoking could be an expression of masochistic dependency on an internalized mother, and smoke is the dangerous food provided by this bad mother.’ Psychological Abstracts, 33, 2447. M. Powell Lawton, Roswell W. Phillips, ‘The relationship between excessive cigarette smoking and psychological tensions’ in The American Journal of the Medical Sciences, October, 1956, blz. 397-402; ook Abraham M. Lilienfeld, ‘Emotional and other selected characteristics of cigarette smokers and nonsmokers as related to epidemiological studies of lung cancer and other diseases,’ Journal of the National Cancer Institute, 22, 1959, blz.259-282. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 57 rokers 30 punten of meer op de Index, een waarde die een kritieke zone van een neurotische tendens zou aangeven. De verschillen zouden statistisch significant zijn bij het .01 waarschijnlijkheidsniveau. Op de directe vraag of zij als een neurotische persoon worden beschouwd, gaven de zware rokers eveneens significant meer positieve antwoorden (63% tegen 26% bij de matige rokers en niet-rokers). De schrijvers concluderen dat het roken een gevolg is van een neurotische tendens (‘nervousness’) zoals b.v. het zuigen op de duim, het nagelbijten, enz. Lilienfeld werkte met een veel grotere steekproef (aselect getrokken uit de volwassen bevolking te Buffalo, N.Y.) en met een andere vragenbatterij (de z.g. Neuropsychiatric Screening Adjunct van S.A. Stouffer et al.) en kwam tot overeenkomstige resultaten: de rokers vertonen frequenter neurotische karaktertrekken dan de niet-rokers. Ook hij ziet de verklaring in de richting van neurotische predispositie tot het roken daar hij op zoek was naar de factoren die zowel roken als longkanker ten gevolge hebben. Lilienfeld is kritisch genoeg om in te zien dat het verband tussen de neurotische tendens en het roken, hoewel statistisch significant, te weinig intensief is om het verband tussen roken en longkanker te kunnen verklaren. Hij onderkent de mogelijkheid dat er andere ‘self-selected variables’, voornamelijk sociaal van aard, een rol spelen, d.w.z. dat er sociale factoren zijn die zowel roken als neurose veroorzaken: ‘A third possibility is that smoking and “neuroticism” both result from common underlying factors. Perhaps certain social factors are interrelated with smoking habits, lung-cancer, and emotional status. This is a form of self-selection hypothesis one step removed from the lung-cancer-smoking association. However, the explanation is unlikely and 1 difficult to test at our present level of knowledge .’ 4. Roken als een poging tot compensatie van de vrouwelijke constitutietrekken bij jonge mannen Volgens een opvatting zou het excessieve roken bij de mannen samengaan met het somatische type van de persoon in kwestie. Dit is althans de conclusie uit een vervolgonderzoek van 252 mannelijke studenten aan de Harvard Universiteit die periodiek door de fysiologen en psychologen werden gadegeslagen. Indien men de uitwendige morfologische kenmerken in ogenschouw neemt dan valt het op dat de sterke, ‘mannelijke’ typen onder de rokers veel zwakker zijn vertegenwoordigd: ‘the weakness of the masculine component is significantly more frequent in smokers 2 than in non-smokers, and most frequent in the heavier smoker ’. 1 2 A.M. Lilienfeld, op. cit., blz. 280. Science, 18 december 1959, blz. 1706. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 58 5. De sociale roltheorie der rookgewoonten De sociale roltheorie, enigszins verwant aan de voorafgaande theorie en bevinding, kan ook in zinvol verband met het roken worden gebracht. Men zou kunnen stellen dat deze opvatting dan een sociologische of sociaal-psychologische parallel vormt tot de theorie sub 4): het roken vormt een onderdeel van het gedrag van bepaalde sociale rollen. ‘Een flinke vent zijn’, ‘een volwassen man zijn’, houdt voor menige puber in ‘roker zijn’. Deze theorie is breder, meer algemener dan de voorafgaande theorie, daar zij ons tevens de voorafgaande theorie helpt te begrijpen. Bij de personen die reeds door hun uiterlijke, morfologische kenmerken tot de categorie ‘flinke mannen’ of ‘volwassen personen’ worden gerekend, bestaat er minder dwang tot roken dan bij personen die vanwege het gebrek aan andere zichtbare kenmerken de gewenste status (‘flinkheid’, volwassenheid) door gedrag trachten te verwerven. Een moeilijkheid voor deze theorie vormt het feit dat het roken geenszins tot de mannelijke bevolking beperkt blijft. Hoe is het roken van vrouwen uit het rolgedrag te verklaren? Dit is o.i. slechts mogelijk indien men de theorie in haar meer algemene vorm handhaaft: het is niet een bepaalde rol, waarschijnlijk niet uitsluitend de mannenrol. Voor de jonge meisjes zal het de rol zijn van een volwassen, rijpe, ervaren vrouw. Wij menen te mogen stellen dat het element van ‘rijpheid’ of ‘volwassenheid’ telkens aanwezig is in het rolgedrag, dat men door het roken tracht uit te beelden. Het verwerven van rookgewoonten kan o.i. dan in verband gebracht worden met de rol van het volwassen, ervaren lid van onze samenleving. Kunnen we nog van een sociale rol van de volwassene spreken? Indien we, zoals de gezinssociologen en de cultuursociologen zonder twijfel geneigd zijn te doen, spreken van de rol van de vader, de rol van de moeder, van het kind, dan is het verantwoord ook van de rol van de volwassene te spreken. Er bestaan talrijke verwachtingen over het gedrag van deze personages, van het kind en de volwassene, de samenleving reageert anders op elk van beiden. Anders gesteld, de theorie van rollenovername hangt samen met het proces van emancipatie: naarmate de kinderen zelfstandig worden ten opzichte van de ouders, naarmate zij zich zelf althans als zodanig gaan zien, trachten zij waarschijnlijk de traditionele en de met de traditie overgenomen rollen van kinderen op zij te leggen; roken is er een zichtbare manifestatie van. De vraag mag dan gesteld worden in hoeverre het emancipatieproces gegeneraliseerd mag worden: in hoeverre gaat het zich vrijmaken t.o.v. de gezinstraditie en de gezinsautoriteit gepaard met het ondermijnen van het gezag in het algemeen, het niet aanvaarden van traditie ook op andere levensgebieden. Enkele hypothesen zou men uit deze theorie wellicht kunnen distilleren: dat het roken ook bij die I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 59 groeperingen veel gunstiger voorkomt, die gekenmerkt worden door versnelde sociale verandering (de stedelijke samenleving, de industriële samenleving, t.o.v. de plattelandse leefwijze). 6. De normatieve theorie van de rookgewoonten Tenslotte willen we nog de theorie vermelden volgens welke de rookgewoonten door de sociale normativiteit bepaald worden. Er bestaan groeperingen of personen in onze samenleving die het gebruik van rookwaren als genotmiddel afkeuren; vandaar dat bij deze mensen, en bij hun kinderen, het roken en het zware roken in het bijzonder, minder frequent zou voorkomen. Deze normatieve theorie is in de Verenigde Staten in verband gebracht met de instelling van de naar het maatschappelijke succes strevende middenstander, behorend tot de nogal rechtzinnige protestantengroepen (‘the fundamentalists’) die het roken om principiële 1 redenen zouden afkeuren . Slechts indirecte toetsing van deze theorie is ter hand genomen door de schrijvers, die verschillende typen scholen (‘private’ en ‘public schools’) beschouwden als indicatoren voor de ‘calvinistic fundamentalist outlook’, terwijl ook weinig gegevens beschikbaar zijn betreffende de homogeniteit van beide groepen leerlingen. Ten onzent heeft de normativiteitstheorie bij Fokkens een zekere modificatie ondergaan. Hij zoekt de oorzaak van zware rookgewoonten niet in een bepaalde (op wereldbeschouwing steunende) norm, maar in een groepsnorm in het algemeen. Zo wordt het hoger verbruik van rookwaren op de lagere technische scholen (vergeleken met het verbruik op VHMO-scholen) verklaard met de verwijzing naar het feit ‘dat de groepsnorm als ondergrens van hoeveel gerookt wordt op de lagere technische scholen hoger ligt’. Ook meent Fokkens dat in de gezinnen waar de ouders de kinderen toestaan om te roken inderdaad meer gerookt wordt; alweer worden de rookgewoonten hier met de groepsnorm, d.w.z. de opvattingen over het 2 wel of niet geoorloofd zijn van het roken, in verband gebracht . Interessant in dit verband is de bevinding van zijn proefonderzoek dat de onkerkelijken minder zouden roken (blz. 54); het eigenlijke onderzoek heeft uitgewezen dat de Rooms-Katholieken inderdaad meer roken dan de ‘overigen’, al is dit verschil niet op de significantie getoetst. Wij zouden wellicht nog andere theorieën kunnen bedenken die de verschillen in de intensiteit der rookgewoonten in onze samenleving zouden helpen verklaren. Met opzet beperken we ons echter tot de theorieën die 1 2 Charles McArthur, Ellen Waldron, and John Dickinson, ‘The psychology of smoking,’ in the Journal of Abnormal and Social Psychology, Vol. 56, 1958, blz. 267-275. O. Fokkens, De ontwikkeling van rookgewoonten bij de jeugd, Utrecht, 1960, blz. 110, 113, 121, 122, 176. Fokkens vermeldt de studie van McArthur c.s. niet in zijn literatuurlijst, is in zijn denken over de groepsnorm hierdoor waarschijnlijk niet beïnvloed. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 60 door andere bronnen dan onze eigen onderzoekgegevens naar voren werden gebracht, teneinde de confrontatie met ons eigen onderzoekmateriaal zinvol te maken. De aangehaalde theorieën zijn nogal heterogeen van aard. Hierdoor is het niet mogelijk om in een enkele onderzoekopzet tot de toetsing hiervan over te gaan. Onze belangstelling ging uiteraard naar de variabiliteit van de rookgewoonten in de ganse sociale structuur uit; de meer individuele variatie in de rookgewoonten, veroorzaakt door de biologische of psychologische dispositie kon slechts bij ons onderzoek betrokken worden voor zover gepaard gaande met de sociale, waarneembare factoren. Zoals uit de hieropvolgende bespreking van de hypothesen van ons onderzoek zal blijken, konden de eerstgenoemde twee theorieën slechts zeer ten dele aan toetsing worden onderworpen. In de voorafgaande paragraaf hebben we gesteld dat het gemakkelijker is aan de hand van de beschikbare literatuur te zeggen wat we met de gewoonten doen dan hoe we eraan komen. Deze uitspraak geldt niet bepaald voor de rookgewoonten. Zeer zelden vinden we in de beschikbare publikaties een verwijzing naar de mogelijke functie van het roken van tabakswaren voor de mens; verwijzingen naar een mogelijke sociale functie van het roken zijn vrijwel niet te vinden. Wel zijn sommige van de reeds besproken theorieën omtrent het ontstaan van de rookgewoonten gebaseerd op veronderstelde opvattingen omtrent hetgeen de tabak ‘voor de mens doet’. Van Proosdij, de voorstander der ‘nicotinetheorie’, ziet in het roken een genotmiddel, d.w.z. een chemische stof die door de ‘farmacologische’ werking hetzij ‘de euforie van de roes’ tot stand brengt, hetzij tot verzwakking van remmingen leidt, zodat het contact met de mensen vergemakkelijkt 1 wordt. Beide functies zouden volgens Van Proosdij in het roken verenigd zijn . Men kan met deze redenering meegaan; wat het bevorderen van gemeenschapszin en gezelligheid betreft, dienen we echter te beseffen dat elke bezigheid die in een groep plaatsheeft, alles wat we te zamen doen, deze gemeenschapszin- en gezelligheidsbevorderende functies kan hebben. Er 1 Van Proosdij, op. cit., blz. 173: ‘In het algemeen kan men zeggen dat onaangename gevoelens worden gedempt en aangename worden geaccentueerd, dat het handhaven van een gelijkmatige stemming door de farmacodynamische eigenschappen van nicotine sterk wordt bevorderd en dat ook sterke affecten als woede en angst terstond worden verzacht. De persoonlijkheid blijft daarbij onaangetast, een voordeel dat nicotine gemeen heeft met cafeïne.’ Blz. 198: ‘Tabak kan uiteenlopende driftverlangens bevredigen, zintuigelijke genietingen schenken en onlustgevoelens verzwakken. Naast deze werkingen die alle voor het ontsnappen aan de realiteit van het dagelijkse bestaan van betekenis kunnen zijn, kan tabak ook fungeren als contactbevorderend middel. Wanneer wij het tabaksgebruik in dit licht beschouwen is er geen sprake van vlucht uit de werkelijkheid, maar van bevorderen en opbouwen van de gemeenschapszin.’ Blz. 199: ‘Een tweede aspect van het roken is de algemeen erkende verhoging van de gezelligheid. Deze werking verleent aan het roken een buitengewone aantrekkingskracht.’ I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 61 is o.i. echter ook na lezing van het uitstekende proefschrijft van Van Proosdij geen reden om aan te nemen, dat het roken deze functies heeft dank zij de werking van nicotine. Is de opvatting van het roken als genotmiddel juist, draagt het tabaksgebruik bij tot verhoging van lustgevoelens door rechtstreekse inwerking op ons zenuwstelsel, dan zouden we ook in de situaties waar ‘frustatie’ en onlustgevoelens voorkomen, een toename van tabaksverbruik verwachten. Een andere functie van rookgewoonten werd ons door de roltheorie gesuggereerd: deze gewoonten helpen de sociale rol van de volwassenen in onze samenleving zichtbaar te maken. De opgroeiende jeugd heeft wellicht nog andere ‘middelen’ om de volwassenheid te tonen: het bezoek aan een café en gebruik van alcoholica, 's nachts op straat zijn of in commerciële ontspanningslokalen, omgang met personen van de andere sekse, enz. Vergeleken met deze zijn de rookgewoonten echter betrekkelijk ‘onschuldig’ en hierdoor zelfs voor jongere leeftijdsgroepen toegankelijk. De roker onttrekt zich gemakkelijker aan de sociale controle (indien jeugdig), dan een café- of filmbezoeker, riskeert ook de hoon en de lach van de personen van andere sekse niet. Er zijn wellicht nog andere sociale functies van het roken; het leggen van het contact met de medemens, de manifestatie van een gastvrije houding. Het aansteken van een pijp, sigaret of sigaar schept een pauze, die in de sociale situaties een gelegenheid geeft om de reactie uit te stellen en de eigen houding te bepalen. In de werksituatie schept de rookpauze een ontspanningselement, waardoor reeds zekere ‘lustgevoelens’ (ook afgezien van de ‘farmacologische werking’) worden opgewekt. Het bij zich hebben en in het openbaar gebruiken van rookwaren (vooral dure rookwaren) is zonder twijfel een onderscheidingsteken niet slechts van de volwassenheid maar ook van de ‘standing’, van de maatschappelijke positie. Samenvattend kunnen we stellen dat het roken waarschijnlijk als een genotmiddel te zien is dat door gewenning zekere lustgevoelens schept in de gebruiker, hierdoor de tijd helpt te structureren en in het leven en werken van de gebruiker een zekere ontspanning brengt. De sociale functie berust wellicht in het zichtbaar maken van de rol der volwassenen, in het nu en dan tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke positie en het vergemakkelijken en het initiëren van sociaal contact. Riskant zijn de rookgewoonten geworden door de tegenwoordige wetenschap over de samenhang tussen roken en longkanker. De hoge waarschijnlijkheid die aan de kanker bevorderende werking van het roken wordt toegeschreven, maakt dat het roken voor een ieder van ons met individuele risico's gepaard gaat. Van betrekkelijk onschuldig wordt deze sociale gewoonte tot een der gevaren voor de volksgezondheid. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 62 1.2.3 Poging tot hypothesenvorming Teneinde de variabiliteit der rookgewoonten in onze samenleving te verklaren, trachtten wij bij de bestaande theorieën over het roken aan te sluiten. Deze moesten uiteraard ‘vertaald’ worden in de operationele termen van onze onderzoekopzet. Slechts die hypothesen, die betrokken kunnen worden op de sociologische variabelen (zoals geslacht, leeftijd, kerkgenootschap, andere gewoonten, enz.) die bij een landelijke enquête werden gebruikt, kwamen immers voor het toetsen in aanmerking. Dit betekende reeds een belangrijke beperking wat de twee eerste theorieën betreft. We hebben immers geen fysiologische meetschalen ontwikkeld, die het mogelijk zouden maken ‘de tolerantie voor nicotine’ of ‘gevoeligheid voor tabak’ (Van Proosdij) te meten. We hebben evenmin nagegaan het aantal maanden dat onze respondenten aan moeders borst gezoogd werden. Om evidente redenen was dit in het kader van een landelijke enquête van een representatieve steekproef uit 1 de bevolking geheel onmogelijk . Wel konden enkele indirecte consequenties uit de beide theorieën aan de toets van onze enquêtegegevens worden onderworpen. Indien de theorie van de orale fixatie opgaat, dan zouden we verwachten dat alle gewoonten waarin van orale fixatie sprake kan zijn, onderling zijn gecorreleerd. Met andere woorden, Theorie 2 wordt in de termen van onze enquête vertaald in de 1: omtrent de intercorrelatie van de indicatoren van orale fixatie: roken, drinken, snoepen, koffiegebruik. In al deze vier gewoonten menen we een zekere orale activiteit te mogen zien; is er in onze bevolking een hoge samenhang tussen deze vier vormen van activiteit, die niet kan worden teruggebracht op een of andere sociale factor, dan verkrijgt de theorie der orale fixatie hierdoor een hogere geloofwaardigheid. Uit Theorie 1 kan slechts de stelling dat de gevoeligheid voor tabak gepaard gaat met voorkeur voor bittere en gekruide eetwaren wellicht indirect tot de hypothese over snoepgewoonten leiden. HYPOTHESE 2: Rokers zullen minder voorkeur hebben voor het snoepen dan niet-rokers of matige rokers. De vraag in hoeverre de voorkeur voor suikerwaren als equivalent voor de afwezigheid van behoefte aan nicotine mag worden beschouwd, reikt uiteraard buiten de grenzen van dit sociologische onderzoek, is eerder fysiologisch en biochemisch van aard. Theorie 3 is eveneens moeilijk te toetsen in een landelijke enquête die HYPOTHESE 1 De lezer die op deze plaats gegevens verlangt omtrent de aard van deze steekproef en van de gebruikte vragenlijst wordt verwezen naar Deel 2 van dit boek (2.2 en 2.4). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 63 door studenten in de sociale wetenschappen en psychologen als enquêteurs wordt verricht. Een neurotische tendens is zelfs door de psychiaters niet altijd even gemakkelijk en objectief vast te stellen. Slechts zeer oppervlakkige stimuli werden gebruikt om de aanwezigheid van neurotische symptomen te meten. HYPOTHESE 3: Rokers zullen frequenter dan niet-rokers vermelden de aanwezigheid van angsten, innerlijke spanningen, gevoelens van verveling of doelloosheid en zorgen op allerlei gebied. Een aantal vragen in deze richting werd geformuleerd en aan de steekproef tegelijk met andere vragen voorgelegd. Theorie 4 gaf aanleiding tot weinig hypothesen, was ook pas tijdens de bewerking van de gegevens bekendgemaakt. Slechts indirect zouden we kunnen trachten ‘het mannelijke constitutietype’ te vinden in bepaalde beroepsgroepen. 4: Handarbeiders en landbouwers zullen over het algemeen minder roken dan beambten, winkelbedienden en personen in technische beroepen. De zwakheid van deze hypothese ligt in het onvoldoende verband tussen de nominale en operationele definities van ‘mannelijkheid’. Vruchtbaarder blijkt de roltheorie van het roken te zijn. Om te beginnen kunnen we vooropstellen: HYPOTHESE 5: Hogere frequentie en intensiteit van het roken bij mannen dan bij vrouwen. Het roken wordt immers voornamelijk in de mannenrol ingebouwd. HYPOTHESE 6: Het overnemen van de rookgewoonten valt samen met de volwassenheid. Het begrip ‘volwassenheid’ dient hier uiteraard niet in zijn psychologische, doch eerder in de sociologische betekenis gehanteerd te worden. Rookgewoonten zouden dan vooral in de tijd dat men de rol van het kind-zijn prijsgeeft door de individu worden overgenomen. HYPOTHESE 7: In de steden en in de nieuwere beroepen wordt er meer gerookt dan in de dorpen en de meer traditionele beroepen. Deze hypothese is het gevolg van de generalisatie van de emancipatietheorie: het roken zou floreren niet slechts bij de emancipatie uit eigen kindrol, echter bij de emancipatie in het algemeen, bij het zich onttrekken aan de traditie. Wellicht zou ook de eerste generatie onkerkelijken meer neiging tot roken hebben dan de leden van oude kerkgenootschappen. De normatieve theorie (zie blz. 59) leidde evenals de roltheorie tot de formulering van meerdere hypothesen. HYPOTHESE 8: We verwachten bij de rokers meer tolerantie t.o.v. het roken van hun kinderen; we verwachten een samenhang tussen de norm HYPOTHESE I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 64 en het feitelijke gedrag op het gebied van rookgewoonten. Deze samenhang mag bij de leken als vanzelfsprekend worden aangenomen; wij weten echter dat b.v. op het gebied van de seksuele gewoonten een grote discrepantie bestaat tussen de norm en het feitelijke gedrag. Bovendien is de intensiteit en de aard van deze samenhang op zich zelf reeds het onderzoeken waard. 9: Aan de hand van de bestudeerde literatuur zouden we ook bij de ‘calvinistische’ groeperingen minder frequente en minder intensieve rookgewoonten moeten verwachten, dan bij de overige bevolking. Indien we met Van Proosdij van ‘het rookgenot’ mogen spreken, indien het gebruik van de tabakswaren een genotmiddel is, dan zouden we bij de tot de ‘innerweltliche Askese’ (Max Weber) neigende groeperingen afkeer van het roken moeten aantreffen. HYPOTHESE 10: Volgens Fokkens zou ook bij de kinderen uit het arbeidersmilieu de norm ten opzichte van het roken anders liggen dan bij de kinderen van middenstanders en van ouders behorend tot de hogere maatschappelijke lagen, die de VHMO-scholen bezoeken. Met andere woorden, de arbeiders zouden meer en frequenter roken dan andere beroepsgroepen in ons land. Deze laatste hypothese kan echter ook nog met een andere theoretische beschouwing in verband staan, nl. de beschouwing betreffende het roken als de uiting van hogere maatschappelijke positie, als het statuskenmerk. Tenslotte dient men de economische aspecten van het roken niet uit het oog te verliezen. Dit leidt dan tot HYPOTHESE 11: Het roken zou bij de beter gesitueerde personen, bij mensen met hogere inkomens, frequenter en intensiever voorkomen. Verschillende theoretische implicaties van deze twee hypothesen kunnen later beoordeeld worden door niet slechts de verbanden met het feitelijke roken maar ook die met de normen omtrent het roken te gaan onderzoeken. De opvatting van het roken als middel om onlustgevoelens tijdelijk te onderdrukken kan wellicht slechts indirect aanleiding geven tot de HYPOTHESE 12: Mensen met langere werkuren zouden meer roken dan personen die aan het dagelijkse werk niet zoveel tijd hoeven te besteden. HYPOTHESE HYPOTHESE 13: Mensen met veel hobby's en gevarieerde ontspanning zouden minder roken dan personen zonder een rijke vrijetijdsbesteding. 14: Daar ‘ontevredenheid’ met de sociale situatie (de werksituatie, de woonsituatie, enz.) kenmerkend is voor de aanwezigheid van de ‘onlustgevoelens’, zouden de rokers en de zware rokers frequenter negaHYPOTHESE I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 65 tieve antwoorden geven op de vragen die beoogden de satisfactie te meten. Uit de vermoede ‘gezelligheidsfunctie’ en de ‘contactbevorderende functie’ van de rookgewoonten kunnen we concluderen tot hogere participatie in allerlei verenigingen en meer sociale contacten van de rokers. HYPOTHESE 15: De rokers zouden een hogere index van sociale participatie behalen dan de niet-rokers. Aan de hand van onze gegevens betreffende de spreiding van de intensiteit der rookgewoonten over de 1.297 volwassen personen die in hun sociale samenstelling een afsiegeling vormen van de Nederlandse bevolking anno 1958 (vanzelfsprekend binnen de grenzen door de steekproeffout bepaald, zie blz. 367 e.v.), hopen we enkele van deze hypothesen aan een kritische toets te onderwerpen. 1.2.4 Frequentie en patroon van de rookgewoonten in Nederland Voordat we ertoe overgaan om de verschillen in de intensiteit van de rookgewoonten uit hun structurele samenhangen te gaan verklaren is het wenselijk om de omvang en verspreiding van deze gewoonten weer te geven. Ondanks het bijzonder hoge peil van de statistiek en van de registratie van allerlei grootheden, beschikken we immers in Nederland nog niet over betrouwbare gegevens die de spreiding van het verbruik der tabakswaren over de bevolkingsgroep weergeven. De reeds 1 aangehaalde publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek is meer op de produktie dan op de consumptie gericht en verwerkt slechts de globale gegevens die door de producenten en de belastinginstanties beschikbaar zijn gesteld. Uit Staat 10 van deze publikatie lezen we af dat in 1958 (het jaar van onze enquête) 13.043 miljoen sigaretten werden verkocht voor binnenlands gebruik, omstreeks 968 miljoen sigaren, 202 miljoen cigarillo's, en 8.956.000 kg kerftabak. Gegevens ontbreken hoe deze hoeveelheid tabakswaren verspreid werd over de gehele bevolking. Wel heeft men nog uitgerekend dat er per hoofd der bevolking 87 sigaren, 18 cigarillo's, 1.166 gefabriceerde sigaretten en 0,80 kg kerftabak in dat jaar verbruikt werden. Passen we de enigszins ruwe standaardisatiemethode toe door een sigaar als equivalent aan 7 g tabak, en een cigarillo als equivalent aan 4 g tabak te stellen (een sigaret is ca. 1 g), dan komen we tot de conclusie dat de Nederlander gemiddeld omstreeks 2.640 g tabak verbruikt, d.w.z. omstreeks 7,2 g per dag. Afgezien van de vraag naar de betrouwbaarheid van 1 Produktiestatistieken: Tabakverwerkende industrie 1959, Zeist 1960. Wij korten voortaan af als: CBS: TI 1959. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 66 deze gegevens (de opstellers van deze statistieken vragen kritische aandacht voor het feit dat de cijfers op de hoeveelheid in de handel gebrachte goederen slaan en niet op de werkelijke consumptie) dienen we te beseffen dat dergelijke gemiddelde waarden ons geen gegevens verstrekken over de feitelijke spreiding van het verbruik. De bevolking onder 14 jaar komt immers praktisch voor het roken niet in aanmerking. Passen we de correctie toe, dan verkrijgen we de waarde van omstreeks 10,75 g tabak per dag als gemiddeld gebruik van een Nederlander boven 16 jaar. Hoe groot is de spreiding der rookgewoonten? De hieronder volgende Tabel 1.2.1 vat de antwoorden samen, gegeven op de vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ De aangegeven waarde is op grammen tabak teruggebracht. Tabel 1.2.1 Intensiteit van rookgewoonten naar geslacht Table 1.2.1 Intensity of smoking habits; by sex Aantal Mannen sigaretten Men (of equivalent in g tabak) per dag Number of cigarettes or g of tobacco consumed per day aantal No. Geen 65 Vrouwen Women % Totaal Total % 10,6 aantal No. 427 % 62,3 aantal No. 492 37,9 No. 1 6 1,0 51 7,4 57 4,4 2- 5 36 5,8 90 12,1 126 9,7 6- 9 55 9,0 32 4,7 87 6,7 10-13 94 15,4 35 5,1 129 9,9 14-17 102 16,7 15 2,2 117 9,0 18-21 111 18,2 15 2,2 126 9,7 22-25 40 6,5 3 0,4 43 3,3 26-29 21 3,4 1 0,1 22 1,7 30 en meer 30 and more 78 12,7 4 0,6 82 6,4 geen adequaat antwoord 4 0,7 12 1,8 16 1,3 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn no (adequate) answer ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 612 100,0 685 99,9 1.297 100,0 Uit de Tabel 1.2.1 blijkt de universaliteit van de gewoonten bij de mannen: negen van elke tien volwassen mannen roken; er zijn meer mannen die meer dan dertig sigaretten per dag roken in onze bevolking dan mannen die geheel niet roken. De mediaanwaarde bedroeg voor de mannen 16,7 sigaretten per dag, d.w.z. de helft van de mannenbevolking, volgens onze schatting, rookt meer dan omstreeks 17 sigaretten per dag. De rookgewoonten bij de vrouwen zijn opvallend lager ontwikkeld. Het percen- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 67 tage van niet-rokers is hier zes keer zo hoog als bij de mannen, nl. 62,3%; slechts vier van de tien vrouwen roken wat. Ook als zij roken is het aantal sigaretten gemiddeld lager dan bij de mannen. De mediaanwaarde voor het actieve deel van onze steekproef, d.w.z. voor alle rokers is 14,7 sigaretten per dag. Dit is lager dan de mediaan voor de gehele mannengroep (de niet-rokers incluis). De mannelijke rokers behalen inderdaad een hoger gemiddelde (mediaan: 17,2 sigaretten of equivalent per dag) dan vrouwelijke rokers (mediaan slechts: 2,8 sigaretten per dag). De standaardfout die wij hebben berekend, rekening houdend met de z.g. ‘clustering effect’, d.w.z. het feit dat de steekproef niet aselect is getrokken uit een lijst van meer dan 6 miljoen volwassen personen in Nederland doch uit de afzonderlijke lijsten per gemeenten (bevolkingsregisters), bedroeg voor de percentages rokers en niet-rokers in de gehele steekproef 1,77%. Wij kunnen met 95% zekerheid stellen dat in de Nederlandse bevolking het aantal rokers 62,1% ± 3,6% bedraagt (zie ook blz. 367 waar een iets lagere waarde wordt gegeven, daar men de rokers van niet meer dan 1 sigaret per dag tot niet-rokers heeft gerekend); de werkelijke waarde zal dus ergens tussen 58,5% en 65,7% liggen. De omvang 1 van de steekproef maakte de schatting met kleinere foutmarge niet mogelijk . De zekerheidswaarde die we hebben vermeld, slaat uiteraard slechts op de steekproeffout. Zij werpt nog geen licht op de betrouwbaarheid van onze enquêteresultaten. Mogen we aannemen dat onze vraag naar waarheid is beantwoord en dat er overeenkomst bestaat tussen de opgegeven hoeveelheid verbruikte rookwaren en de werkelijke rookgewoonten? We beschikken slechts over indirecte bronnen die het mogelijk maken onze resultaten te valideren. Om te beginnen is er de interne consistentie van de enquêteresultaten. Na de algemene vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ hebben we, rekening houdend met een zekere tussenpauze van zes andere vragen, nog aan de respondenten de concrete vraag gesteld: ‘Hoeveel hebt U gisteren gerookt?’ (Vragen resp. 51 en 57; zie onze Vragenlijst, Bijlage 1). Tussen de antwoorden op beide vragen bestond grote overeenstemming, correlatiecoëfficiënt r = .91. Een andere bron vormde de vraag over de rookgewoonten van de echtgenoot (echtgenote). Het percentage rokers berekend aan de hand van deze indirecte vraag bedraagt 59,4%. Dit is slechts 2,7% minder dan het percentage berekend voor de gehele steekproef en valt nog binnen de overschrijdingskansen die we hierboven hebben aangegeven. Een andere methode om de validiteit van onze bevindingen te toetsen is om deze te vergelijken met de resultaten van andere onderzoekingen of met gegevens uit andere (dus t.a.v. ons onderzoek ‘externe’) bronnen. Een 1 Voor de berekening van de standaardfout zie Deel 2.7, blz. 361 en volgende. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 68 van de meest extensieve onderzoekingen werd enkele jaren geleden in Denemarken 1 gehouden . Vergelijken we de rookgewoonten bij de Denen met die door middel van onze steekproef vastgesteld, dan treffen we vooral bij de vrouwen een grote overeenkomst aan: het percentage vrouwelijke niet-rokers bedraagt 60,5% dat is slechts twee percent minder dan in Nederland. Ook de intensiteit van de rookgewoonten bij de Deense rokende vrouwen wijkt, voor zover wij kunnen nagaan, niet in principe af van het beeld dat verkregen is in ons onderzoek. Mannelijke rokers in Denemarken verbruiken meer dan twee keer zoveel sigaretten als de vrouwelijke rokers. Toch blijken de Deense rookgewoonten over het algemeen lager te zijn ontwikkeld dan de Nederlandse rookgewoonten. Bij de mannen ligt het percentage niet-rokers ergens bij 22,2% (vastgesteld over de jaren 1952-1953-1954); dit is twee keer zo veel als in ons land; het verschil kan echter deels worden verklaard uit het feit dat de Deense steekproef ook de leeftijdsgroepen tussen 15 en 21 jaar omvatte. De Deense onderzoekers geven dan ook de volgende schatting van de gemiddelde tabaksconsumptie zoals gebleken uit hun enquête en vergeleken met de officiële 2 statistieken : Cigarettes Daily average consumption in g Morbidity Survey Figures Male Female Both sexes 2.8 1.8 2.3 Official Statistics Both sexes 3.3 Other tobacco 8.3 0.8 4.5 5.3 All tabacco 2.6 6.8 8.6 11.1 Dit brengt ons tot de derde mogelijkheid om eigen onderzoeksresultaten te valideren: een vergelijking met de gegevens van het C.B.S. Een volledige vergelijking is allicht niet mogelijk, daar de C.B.S.-gegevens de gehele binnenlandse consumptie beslaan (ook die der minderjarigen) terwijl de enquête slechts tot volwassenen was gericht. Het kan, bij het ontbreken van andere externe criteria, van nut zijn deze vergelijking te trekken. Op blz. 66 hebben we vermeld dat we uit de officiële gegevens kunnen afleiden dat een Nederlander (16 jaar en ouder) omstreeks 10,75 g tabak per dag verbruikt. Dit is uiteraard een hogere waarde dan 8,6 g tabak per dag, die de Deense officiële statistieken vermelden. Door in plaats van de mediaanwaarde het gemiddelde te berekenen uit de enquêtegegevens 1 2 Henry Hamtoft, Marie Lindhardt, Tobacco Consumption in Denmark I and II: the Danish National Morbidity Survey of 1950, Copenhagen, 1957. The Danish National Morbidity Survey, of 1950, blz.8. De cijfers hebben betrekking op de bevolking van 15 jaar en ouder, rokers en niet-rokers incluis. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 69 vermeld in Tabel 1.2.1, verkrijgen we de waarde van 9,25 g tabak per dag voor de personen in onze steekproef waarvan we menen dat zij representatief zijn voor de Nederlandse bevolking (van 20 jaar en ouder). Dit betekent een onderschatting t.o.v. de C.B.S.-gegevens (10,75 g tabak per dag) van eigen rookgewoonten gemiddeld van 1½ g per dag. De afwijking is zelfs iets lager dan in de Deense enquête, die op een veel grotere steekproef werd gebaseerd. Nemen we in aanmerking dat een zekere hoeveelheid van tabakswaren aan jeugdigen, jonger dan 16 jaar, wordt verstrekt; dat er wellicht een zekere hoeveelheid bij bijzondere gelegenheden wordt verteerd (feesten, vergaderingen) en een zeker deel van de voor de binnenlandse verbruik bestemde tabakswaren in het buitenland belandt en door de bezoekers van Nederland wordt geconsumeerd, dan hoeft ons deze discrepantie van 1½ g per man/dag tussen ons enquêtegemiddelde en het C.B.S.-gemiddelde niet al te veel te verbazen. Resumerende kunnen we aannemen dat de opgegeven hoeveelheid verbruikte tabakswaren wel degelijk de werkelijke rookgewoonten weerspiegelt. Een afwijking kan, zoals bij soortgelijke buitenlandse onderzoekingen eerder in de onderschatting dan in overschatting van eigen 1 rookgewoonten gezocht worden . De wijze van roken had ook onze aandacht. Anders dan in Denemarken of in Engeland bleek de sigaret nog steeds het meest populair te zijn. De zwaardere rokers en de rokers met de gespekte beurs grijpen ook weleens naar de sigaren, minder vaak naar een pijp. De volgende Tabel 1.2.2 laat zien dat 54,6% van de totale volwassen bevolking nu en dan sigaretten rookt, 22,4% sigaren en slechts 9,5% de pijp. Er blijkt tevens dat onder de sigarettenrokers de meesten geen gebruik maken van de andere rookwaren, 1 Bij het ter perse gaan van deze studie bereikte ons de publikatie van de Geïllustreerde Pers N.V. omtrent het Lezerskringonderzoek REVUE, waarvan Deel 4, ‘Voedings- en genotmiddelen; herenconfectie’ waardevolle gegevens verstrekt over de rook- en drinkgewoonten van 7.444 personen door de goede zorgen van Attwood Statistics Ltd., geselecteerd en geïnterviewd. Op blz. 52 en 53 treffen we schattingen van het percentage niet-rokers aan voor mannen en vrouwen van 15 jaar en meer. Bij mannen zouden er 18% niet-rokers zijn, bij vrouwen 66%. Laten we de jongste leeftijdcategorie buiten beschouwing en berekenen we het percentage van niet-rokers voor mensen van 25 jaar en ouder, dan verkrijgen we het percentage niet-rokers voor mannen 14,5% en voor vrouwen 70%. Dit is slechts resp. 2,9% en 0,3% meer dan de percentages mannen en vrouwen die 1 sigaret of geen sigaret per dag roken, volgens onze Tabel 1.2.1. De enquête van de Geïllustreerde Pers N.V. werd drie jaar na de onze (in 1961) gehouden. Zij geeft een merkwaardige bevestiging van het resultaat met behulp van onze kleinere steekproef bereikt. Zelfs het geconstateerde verschil is zinvol; het stemt overeen met onze conclusie dat bij de mannen het roken waarschijnlijk reeds over het hoogtepunt heen is, terwijl bij de jongere generaties vrouwen een toename valt waar te nemen. Het weglaten van de jeugdigen doet immers volgens de gegevens van Attwood Statistics Ltd. bij de mannen het percentage nietrokers zakken van 18 tot 14,5 percent, bij vrouwen echter stijgen van 66 op 70 percent. Zie voor dezelfde ‘trend’ onze gegevens op blz. 81. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 70 terwijl vele pijp- en sigarenrokers wel eens andere rookwaren gebruiken. Bij de vrouwen blijven de rookgewoonten bijna uitsluitend bestaan uit het gebruik van sigaretten (bij 36% van de gehele vrouwengroep; een kleine twee percent gaf ook andere vormen van roken op). Tabel 1.2.2 Spreiding van de voornaamste rookwaren-consumptie over de steekproef Table 1.2.2 Main forms of tobacco consumption Specificatie Specification Niet-rokers Non-smokers Aantal Number 492 % Sigaretten alleen Cigarettes only 487 37,6 Sigaren alleen Cigars only 47 3,6 Pijp alleen Pipe only 11 0,8 Sigaretten en sigaren Cigarettes and cigars 147 11,3 Sigaretten en pijp Cigarettes and pipe 16 1,2 Sigaren en pijp Cigars and pipe 39 3,0 Sigaretten, sigaren en pijp 58 4,5 37,9 Cigarettes, cigars and pipe ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 99,9 Men denke echter niet dat de voorkeur voor de sigaretten in onze steekproef als geheel te verklaren is uit het feit dat het totale beeld vertekend wordt, doordat de Nederlandse vrouwen geen andere vormen van tabaksverbruik kennen. Indien we de cumulatieve percentages berekenen voor mannen alleen, dan blijkt dat 73,7% van alle mannen in onze steekproef nu en dan sigaretten roken, 45,4% roken sigaren en 19% roken de pijp (door de combinatie van gebruikte tabakssoorten kunnen de 1 bovengenoemde cijfers uiteraard niet tot 100% worden opgeteld) . Bij de mannelijke rokers zijn er 44 personen die alleen sigaren roken vergeleken met 144 mannen die sigaren en sigaretten roken; 243 mannen roken sigaretten alleen. 1 Indien we dezelfde methode van berekening toepassen op de steekproefgegevens van het Lezerskringonderzoek Revue (de N.V. Geïllustreerde Pers, 1962), blz. 54 en 55, dan krijgen wij als respectieve percentages van sigaretten-, sigaren- en pijprokers, 73%, 39% en 12%. De ietwat lagere percentages voor sigaren- en pijprokers kunnen waarschijnlijk aan de gemiddeld lagere leeftijd van de grotere steekproef van Attwood Statistics Ltd. worden toegeschreven. Met een sigaar (en wellicht ook een pijp) begint men meestal op wat latere leeftijd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Wij moeten voorzichtig zijn om de verkregen resultaten te generaliseren I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 71 en deze te betrekken op andere bevolkingsgroepen. De reeds aangehaalde Deense enquête heeft naar voren gebracht dat de rookgewoonten daar geheel anders zijn: onder de mannen zijn er 77,8% rokers in Denemarken; 23,4% roken sigaretten, 54,4% andere rookwaren dan sigaretten. Van de laatste is het vooral de pijp die erg in trek is (38,2%), hierna de cigarillo's (9% van alle mannen) en de sigaar (7,1%). De groep van de sigarettenrokers bleek in 1954 ten opzichte van 1952-1953 verder te zijn gedaald tot 21,9%. In de Verenigde Staten zijn evenals in ons land meer sigarettenrokers dan rokers van alle andere tabakssoorten te zamen; de combinatie van pijp en sigaretten komt 1 er echter vaker voor dan de combinatie van sigaren en sigaretten . Uit verdere ondervraging naar de wijze waarop tabak wordt geconsumeerd, bleek, dat de meeste sigarettenrokers de rook inhaleren. Bij de mannelijke sigarettenrokers was de verhouding omstreeks 9 op 1 (11,5% inhaleren volgens eigen opgave niet). Sigarenrokers inhaleren als regel niet: van de 44 mannen die opgaven uitsluitend sigaren te roken, bleken slechts 5 te inhaleren. De verhouding is hier omgekeerd: slechts omstreeks één uit tien sigarenrokers blijkt te inhaleren. Er bestaat echter een vermoeden dat de mannen die zowel sigaren als sigaretten gebruiken vaker tot het inhaleren van sigaren overgaan zodat het uiteindelijke percentage van inhalerenden bij alle sigarengebruikers iets hoger zal liggen dan door ons aangegeven (11%). Wij hadden slechts 11 mannen in onze steekproef van 616 die uitsluitend de pijp rookten. Hiervan gaven 8 op niet te inhaleren, 2 gaven geen of ontwijkend antwoord en 1 vermeldde te inhaleren (de opgave van een persoon kan uiteraard op een codeerfout berusten). Bij de vrouwelijke sigarettenrokers is het percentage inhalerenden veel lager: 45% vermeldden wel te inhaleren, 41,5% niet te inhaleren, 13,5% gaven geen adequaat antwoord op onze vraag (totaal aantal vrouwen in onze steekproef dat uitsluitend sigaretten rookt: 245). Vergelijking met andere landen is niet gemakkelijk, daar de bovenvermelde studies niet de vragen naar het voorkomen van inhaleren behandelen. De enige uitzondering vormt de recente studie van E.C. Hammond die door middel van de schriftelijke enquête bij een grote steekproef van 3.560 volwassen personen in de Verenigde Staten de officiële statistiek 1 Tobacco Smoking Patterns in the United States, Public Health Monograph No.45, Washington D.C. 1956, tabel 6. De gegevens hebben betrekking op de mannelijke rokers van 18 jaar en ouder. Het is in dit verband vermeldenswaard dat het aantal niet-rokers bij de vrouwen in de V.S. bijna gelijk is aan dat in Nederland en in Denemarken, nl. 65%; er zijn 21,6% niet-rokers bij de mannen, een aantal dat eerder overeenkomt met dat van Denemarken dan dat van ons land; het roken in Nederland is veel meer verspreid onder de bevolking. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 72 1 van de Public Health Monographs trachtte aan te vullen . Overeenkomstig onze bevindingen vond Hammond dat onder de sigarettenrokers 87% vermeldden matig of diep te inhaleren; bij de sigaarrokers inhaleerden 93% geheel niet of ‘slightly’, slechts 7% matig of diep. 78% van de pijprokers inhaleerden niet of ‘slightly’. Hoe intensiever de rookgewoonten des te groter de neiging om te gaan inhaleren, volgens Hammond. Onze gegevens met die van andere onderzoekers vergelijkend, kunnen we stellen dat er vooral bij de Nederlandse mannen intensieve rookgewoonten bestaan, dat er een duidelijke voorkeur voor sigaretten bestaat (meer dan in andere landen) en dat de mannelijke sigarettenrokers over het algemeen gewend zijn de rook te inhaleren. Het roken schijnt een dagelijkse bezigheid te zijn die niet al te veel schommelingen kent door de week heen. Bijna 27% van onze steekproef gaf een ontkennend antwoord op de vraag of men op bepaalde dagen in de week meer rookte dan anders; 31% van onze steekproef meende dat er wel degelijk dagen waren waarop zij meer rookten: de meesten noemden zondag of kortom het weekeinde als de tijd dat zij meer rookwaren verbruikten. (Voor de overige 42% was de vraag hetzij niet van toepassing - de niet-rokers - of werd niet adequaat beantwoord). Gevraagd naar andere bijzondere dagen of gelegenheden die aanleiding gaven tot meer roken, ontkenden slechts 17,5% personen in onze steekproef het bestaan van dergelijke bijzondere momenten. Met andere woorden, meer dan een kwart van de rokers heeft een vast ‘rooktempo’ of ‘rookritme’ dat niet door externe gebeurtenissen, doch door eigen behoefte of principe wordt bepaald. Van de drie door de enquêteur geopperde mogelijkheden werden de feestdagen het meest genoemd, gevolgd door familiefeesten (verjaardagen en dergelijke) en uitgaansfeesten in de verhouding: 31%, 29% en 19% van onze totale steekproef. Bij geen van deze vragen troffen wij grote verschillen in de antwoordpatronen bij de mannen en de vrouwen aan. De familiefeesten schijnen bij de vrouwen nog meer aanleiding tot roken te geven dan de gewone feestdagen. Dit is waarschijnlijk in verband te brengen met het feit dat er onder de vrouwen meer gelegenheidsrokers zijn, hetgeen reeds uit de lage gemiddelde frequentie van het roken bij deze groepering valt af te leiden. Het zou o.i. onjuist zijn aan onze gegevens over het roken op zon- en feestdagen en het roken op verjaardagen een al te grote betekenis toe te schrijven. Voor sociologen zijn zij een duidelijk bewijs dat het roken behalve een sociale gewoonte tevens een gebruik is: het wordt immers behalve door het individuele ook door het sociale ritme bepaald: de zich 1 E.C. Hammond, ‘Inhalation in relation to type and amount of smoking’, Journal of the American Statistical Association, 54, (1959), blz. 35-51. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 73 herhalende gebeurtenissen waarmee onze gemeenschap voortleeft. Uit gastvrijheid, als traktatie, biedt men rookwaren aan op de verjaardag of aan zondagsbezoek. Menige roker trakteert zich zelf 's zondags op duurdere rookwaren, die hij zich tijdens de werkweek vrijwillig, uit zuinigheid, heeft ontzegd. Vooral bij ‘de gemengde rokers’ zien we een overgang van shag naar een gewone sigaret en van de sigaret op een sigaar. Deze economische aspecten van het roken dient men niet te onderschatten. Ondanks de heersende welvaart gaven toch meer dan 15% van alle respondenten uit onze steekproef (42% van alle mannelijke sigarettenrokers) op, nu en dan of regelmatig hun sigaretten zelf te rollen uit gekochte shagtabak. Bij velen, vooral zware rokers, is het roken van shagsigaretten een individuele gewoonte geworden, die blijft voortbestaan ook nadat de desbetreffende roker een hoger inkomstenniveau heeft bereikt. Al verklaart de kennis van deze rookgebruiken enigszins de discrepantie tussen het totaal aantal in ons land verhandelde banderollen en de hoeveelheden tabak die men opgeeft als individuele consumptie, de variantie die de weekdagen in het rookpatroon veroorzaken is lager dan de individuele variantie in de rookgewoonten. Dit blijkt uit de reeds vermelde hoge positieve correlatie die we vonden tussen de antwoorden op de vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ en de antwoorden op de vraag: ‘Hoeveel hebt U gisteren gerookt?’ Een enquêteur die voor maandag een afspraak maakt met zijn respondent zou dan een hoge discrepantie tussen beide antwoorden aantreffen vergeleken met een enquêteur die op vrijdag of donderdag komt. Ondanks deze verwachte vertekening was de correlatie tussen beide gegevens zeer hoog (zoals vermeld, r=.91). Voor de meesten onder de rokers is het aansteken van de pijp, de sigaar of de sigaret een dagelijkse bezigheid. Velen schrijven aan het eerste rookgenot op de dag een bijzondere betekenis toe; zij trachten vaak het roken te minderen door het tijdstip van de eerste sigaret (of pijp of sigaar) op te schuiven tot latere uren. Dit gaf ons aanleiding om na te gaan hoe laat men gemiddeld met het roken op de dag begint. (Zie tabel 1.2.3, blz. 74). Bijna driekwart van alle rokers (althans van diegenen die onze vraag hebben beantwoord) beginnen reeds voor 10 uur 's morgens. Het percentage van diegenen die het roken tot de middaguren uitstellen is klein: 9% van de gehele steekproef, omstreeks 16% van alle rokers (hieronder moeten tevens de gelegenheidsrokers, de vrouwen die slechts 's avonds bij het uitgaan of tijdens het avondbezoek een sigaret opsteken worden gerekend). Eenmaal met het roken begonnen, houdt de roker zich meestal aan het ritme dat zich door dagelijkse herhaling heeft gevormd. De meeste rokers kennen echter kleine schommelingen in de hoeveelheid verbruikte tabakswaren, die door de buitengewone omstandigheden worden veroorzaakt. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 74 Tabel 1.2.3. Spreiding van de bevolking volgens het aanvangsuur van het roken op een dag Table 1.2.3. Distribution of the population by the hour of starting smoking Specificatie Specification Aantal Number % Cumulatief percentage van rokers Cumulative percentage of smokers Rookt niet of vraag 579 niet beantwoord Does not smoke or no response 44,6 Begint voor 6 uur Start before 6 o'clock 54 4,2 7,5 Begint voor 7 uur Start before 7 o'clock 113 8,7 23,3 Begint voor 8 uur Starts before 8 o'clock 178 13,7 48,1 Begint voor 9 uur Starts before 9 o'clock 120 9,3 64,9 Begint voor 10 uur 59 Starts before 10 o'clock 4,5 73,1 Begint voor 11 uur 62 Starts before 11 o'clock 4,8 81,7 Begint voor 12 uur 14 Starts before 12 o'clock 1,1 83,7 Begint na 12 uur Starts after 12 o'clock 9,0 100,0 117 Tabel 1.2.4 Aanleiding om meer te roken Table 1.2.4 Motives to smoke more than usual 1 ‘gezellige omgang met mensen’ social contacts with people genoemd door mentioned by 189 personen persons I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 2 ‘een sterke emotie of zenuwspanning’ 46 personen persons strong emotions, tensions 3 ‘verveling’ boredom 45 personen persons 4 ‘inspannende werkzaamheden’ fatiguing work 26 personen persons 5 ‘zakelijke omgang met mensen’ business contacts 7 personen persons 6 ‘honger’ hunger 1 persoon person 7 ‘het werken zonder of met slecht resultaat’ work without results 1 persoon person 8 ‘teleurstelling’ (frustratie) frustration 0 personen persons 9 ‘behoefte om wakker te worden’ need to keep alert 0 personen persons I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 75 Op de vraag: ‘Wat geeft U meestal aanleiding om meer dan gewoonlijk te roken?’ (Vraag 54 van onze Vragenlijst) gaf slechts een kleine 4 percent van alle respondenten als antwoord: ‘niets’, hiermee doelend op geheel regelmatige dagelijkse rookgewoonten. De negen door ons geopperde mogelijkheden werden op de volgende wijze door de respondenten onderschreven. (Zie tabel 1.2.4, blz. 74). Aan 519 personen die vermeldden niet of slechts weinig te roken werd deze vraag niet gesteld; 415 personen gaven meer dan één van de vermoede oorzaken op. Dit is een zeer groot aantal, dat een beperking oplegt aan de interpretatie van de bovenstaande rangorde van de door de rokers zelf gepercipieerde oorzaken van intensiever tabaksverbruik. Teneinde de ons door de Hollerith-kaart opgelegde beperking op te heffen, hebben wij door middel van een steekproef uit ons materiaal ook de combinaties geanalyseerd. Het bleek dat de rangorde niet wezenlijk werd veranderd. Wat opvalt is de lage waardering van de factor ‘frustratie’ die wij tot de stimulerende oorzaken hadden gerekend. ‘Gezelligheid’ wint het dan van de andere geopperde situationele factoren; deze bevinding is in overeenstemming met de reeds vermelde opgave van familiefeesten en feestdagen als zijnde de dagen wanneer men rookt. Het is niet de tijd van ontbering of inspanning, niet de tijd waarin men ‘met zijn werk zit’ dat er gerookt wordt. Althans niet volgens de bewuste opgave van de rokers zelf. De vraag in hoever hier de ‘gepercipieerde oorzaken’ van intensiever rookgenot tevens de werkelijke oorzaken zijn, willen we nog even in beraad houden, totdat we de correlaties van het roken met andere factoren hebben besproken. Een andere vraag die eveneens reeds op verklaring van de rookgewoonten aanstuurt, is de vraag naar de oorsprong van de rookgewoonten bij de individuele respondent. Er bestaat de vaak gehoorde mening dat de rookgewoonten intensiever zijn naarmate men op jeugdiger leeftijd met het roken is begonnen. Sommige onderzoekers signaleren ook een tendens naar vervroegde overname der rookgewoonten. Zo meent b.v.E. Nilson dat de tegenwoordige jeugd eerder begint 1 te roken dan de jeugd in de vorige generaties . Onze gegevens bevestigen deze opvatting niet doch leiden tot tegenovergestelde resultaten: de oudere mensen in onze steekproef zeggen op jongere leeftijd te zijn begonnen met het roken dan jongere personen in onze steekproef. Wel dienen wij hierbij te vermelden dat dit geldt voor de groepering die voornamelijk rookt, de mannelijke volwassen bevolking. De volgende Tabel 1.2.5 illustreert dit feit: 1 E. Nilson, ‘Smoking habits among school children in Norway’ in British Journal of Preventive and Social Medicine, 13 (1959) 5. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 76 Tabel 1.2.5 Spreiding van de volwassen mannelijke bevolking naar leeftijd en de leeftijd toen men begon te roken Table 1.2.5 Distribution of the population by age and the age of starting smoking Leeftijd toen men begon te roken The age when one started smoking Geboorte-Rookt - 6 j. - 10 j. - 14 j. - 16 j. jaar nooit years years years years Year of Does birth not smoke 1937- 7 0 1 14 14 1933 - 18 j. years - 20 j. 21 j. - Totaal years years Total 16 3 1 56 19321928 2 0 0 11 24 31 7 2 77 19271918 10 1 2 41 43 32 18 17 164 19171908 7 0 6 36 43 16 6 3 117 19071898 11 2 7 19 38 19 7 3 106 18971888 9 2 4 16 16 7 5 3 62 1887- 2 0 3 9 7 5 7 1 34 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 5 23 146 185 126 53 30 616 Totaal 48 Total Op de eerste plaats bemerken we dat met roken door mannen inderdaad in de puberteitsjaren wordt begonnen. De gemiddelde leeftijd bij het begin van het roken bedroeg in de steekproef van mannen omstreeks 16 jaar en drie maanden (mediaan); slechts iets meer dan 5% van alle mannelijke rokers zijn met hun gewoonte begonnen na het bereiken der volwassenheid (het 21ste jaar). Verder bemerken we dat in tegenstelling tot de verwachting de groep jongeren (20-tot 30-jarige leeftijd) later met het roken is begonnen dan de oudere leeftijdsgroepen. Het mediaanverschil bedraagt omstreeks driekwart jaar. Bij de dichotomisering van de tabel, bij het opsplitsen in twee subgroepen van mensen die na of voor de 16-jarige leeftijd begonnen zijn met roken en in de groepen jonger of ouder dan 40 jaar, bemerken we een sterke concentratie van vroege rookgewoonten in de oudere groep. Het verschil is statistisch zeer significant (Chi-kwadraatwaarde = 15,60 bij 1 vrijheidsgraad; P < 0,001; Ï•-coëfficiënt = 0,165). Al spreekt onze bevinding de resultaten van het Noorse onderzoek tegen, deze is, aan de andere kant, in verband te brengen met de kennis die ons over de rookgewoonten van de oudere generatie verschaft werd door middel van de schoolenquêtes onder de jeugd in de eerste I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 1 twee decennia van onze eeuw Het roken schijnt bij de mannen, althans wat de vroege inzet betreft, reeds zijn hoogtepunt te zijn gepasseerd. Bij de vrouwen ligt de situatie net andersom: de tegenwoordige generatie is geneigd eerder met het roken te beginnen dan de oudere vrouwen in onze steekproef. In Tabel 1.2.6 geven we de belangrijkste gegevens weer voor de groep van 285 vrouwen die roken of vroeger hebben gerookt. 1 Zie voor een goed overzicht Van Proosdij, op. cit. blz. 182. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 77 Tabel 1.2.6 Spreiding van de 285 rokende vrouwen naar leeftijd en leeftijd toen men begon te roken Table 1.2.6 Distribution of 285 smoking women by age and the age of starting smoking Leeftijd toen men begon te roken The age when one started smoking Geboorte-- 6 j. - 10 j. - 14 j. - 16 j. - 18 j. jaar years years years years years Year of birth 1937- 0 0 3 10 28 1933 - 20 j. years - 30 j. years 31 j.- Totaal years Total 8 4 0 53 19321928 0 1 0 10 21 14 3 0 49 19271918 1 0 1 9 23 16 22 4 76 19171908 1 0 2 4 11 5 13 19 55 19071898 0 0 1 3 6 5 9 15 39 18971888 0 0 1 0 0 1 0 9 11 1887- 0 0 0 1 0 0 0 1 2 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 1 8 37 89 49 51 48 285 Totaal 2 Total Reeds de totalen laten een verschil zien met de voorafgaande tabel. Zo valt de snelle daling in het aantal respondenten met de toenemende leeftijd op: bij de oudere generaties zijn er nauwelijks vrouwelijke rokers te vinden. Hiernaast springt ook de concentratie van aantallen in de rechterhelft van de tabel in het oog: vrouwen beginnen gemiddeld op een latere leeftijd te roken dan mannen (de mediaan bedraagt 19,2 jaar; dit is drie jaar meer dan bij de mannen). Er bestaat een statistisch significant verband tussen de generatie waartoe de respondente behoort en de leeftijd waarop men begint met het roken. De richting van dit verband is tegenovergesteld aan die in de mannengroep: oudere vrouwen begonnen als regel op oudere leeftijd te roken (de waarde van Chi-kwadraat berekend voor de tweedeling van vrouwen die vóór of na hun 18de levensjaar begonnen te roken en vrouwen die jonger of ouder zijn dan 40 jaar bedroeg 10,10; dit gaf een waarschijnlijkheid van P bijna gelijk aan .001; de Ï•-coëfficiënt was .188). Behalve de leeftijd hebben we aan de respondenten rechtstreeks gevraagd hoe zij aan het roken zijn gekomen (vraag 65 van onze Vragenlijst). Slechts een deel van de gegeven antwoorden leende zich uiteraard voor de kwantitatieve bewerking. Van de acht gecodeerde categorieën bleek het voorbeeld van de ouders thuis nog het vaakst te zijn genoemd, gevolgd door de werkomgeving (van de maats of I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn collega's), hierna het voorbeeld van de klasgenoten op school en, op de vierde plaats de invloed van de rokende broers of zusters thuis. De oorlogservaring werd vaker genoemd dan de in vloed van de diensttijd; het verblijf in een ziekenhuis of een langere ziekte werd de laatste in de rangorde van opgesomde motieven tot het roken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 78 Een feitelijk voorbeeld schijnt belangrijker te zijn geweest dan het verbaal verbod uitgevaardigd door de ouders, de schoolmeester, of de baas. De toestemming tot het roken of het verbod door de onmiddellijke gezagsdrager blijkt in tegenstelling 1 tot de gangbare opvatting van weinig invloed op de ontwikkeling van het individuele rookpatroon. Teneinde dit te kunnen vaststellen hebben wij aan de respondenten de volgende vraag voorgelegd: ‘Toen U Uw eerste sigaret opstak, mocht U toen wel roken van Uw moeder? Uw vader? Uw meester of leraar? Uw baas?’ De antwoorden op deze vraag gecombineerd met de antwoorden naar de hoeveelheid die men meestentijds rookt, hebben we voor de volwassen mannen in onze steekproef in de volgende Tabel 1.2.7 getabuleerd: Tabel 1.2.7 Spreiding van de mannelijke respondenten naar de hoeveelheid tabak die men meestal rookt en het wel of niet toestemming hebben tot het roken in de jeugd Table 1.2.7 Distribution of the male respondents by the quantity of tobacco consumed and by their parents' attitude to smoking Toestemming tot het roken Parents' attitude to smoking Hoeveelheid Geen Men mocht Men mocht die men antwoord niet van wel rookt in g No answer ouders Parents The quantity Parents allowed of tobacco prohibited smoking one usually smoking smokes per day (in g) Rookt niet 5 20 17 Does not smoke - 1 sigaret -1 cigarette Totaal Total 23 65 0 5 0 6 2- 5 7 sigaretten of g 2-5 cigarettes or g 11 18 0 36 6- 9 7 sigaretten of g 6- 9 cigarettes of g 12 36 0 55 1 1 Rookte nooit Never smoked Zie in dit verband vooral O. Fokkens, die in zijn reeds vermelde dissertatie voorstander blijkt te zijn van de normatieve theorie van het roken. Als resultaat van zijn proefenquête stelt hij op blz. 53 expliciet: ‘Rokers hebben vaker toestemming om te roken dan niet-rokers’. Op blz. 113 vermeldt Fokkens: ‘Degenen die meer roken, krijgen vaker sigaretten van hun vader’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 10-13 17 sigaretten of g 10-13 cigarettes or g 27 50 0 94 14-17 16 sigaretten of g 14-17 cigarettes or g 36 50 0 102 18-21 16 sigaretten of g 18-21 cigarettes or g 43 52 0 111 22-25 7 sigaretten of g 22-25 cigarettes or g 14 19 0 40 26-29 2 sigaretten of g 26-29 cigarettes or g 6 13 0 21 30 12 sigaretten of g of meer 30 cigarettes or g or more 37 29 0 78 geen antwoord no answer 2 0 2 0 4 ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 92 206 291 23 612 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 79 We vonden dat van de 78 meest intensieve rokers in onze steekproef, die de vraag adequaat hebben beantwoord, 29 niet mochten roken van hun ouders. Deze proportie (44%) is het laagst van alle categorieën rokers; naarmate men minder rookt blijkt men vaak vroeger toestemming gehad te hebben om te roken. Slechts bij de 42 niet-rokers die vermoedelijk vroeger hebben gerookt of althans met het roken hebben geëxperimenteerd, troffen we een gelijk laag aantal mensen, die toestemming hadden om te roken (9 uit 42). Het valt op dat slechts een derde van alle mannen in onze steekproef toestemming had om te roken toen zij met de eerste sigaret begonnen zijn. Dit kan òf wijzen op de lage leeftijd waarop de eerste sigaret wordt geprobeerd (zie in dit opzicht de voorafgaande tabel) òf op het feit dat er een discrepantie bestaat tussen het verbaal en feitelijk gedrag der ouders: ondanks hun voorbeeld en eigen intensief ontwikkelde rookgewoonten verbieden de ouders het roken van hun kinderen. We zullen in een der volgende hoofdstukken (Hoofdstuk 1.4) gelegenheid vinden om op deze discrepantiehypothese terug te komen. Slechts 8 mannen (1,3% van alle mannelijke respondenten) vermelden het verbod om te roken uitgevaardigd door de meester of de baas, afzonderlijk van het verbod door de ouders; we besloten de Tabel 1.2.7 daarom slechts te richten op de toestemming of het verbod door ouders. Bij de vrouwengroep verkrijgen wij een analoog beeld, nog pregnanter dan bij de mannen. Bij de zwaardere rooksters vinden we voornamelijk de vrouwen die niet mochten roken toen zij de eerste sigaret opstaken (9 van de 16 vrouwen, d.w.z. 55% die meer dan 18 sigeretten per dag roken); bij de lichte en matige rooksters was deze verhouding zwakker (32 vrouwen uit 136, d.w.z. 24% mochten niet roken); bij de niet rokende vrouwen die vroeger met het roken hebben geëxperimenteerd was de ouderlijke tolerentie even groot (12 uit de 47 vrouwen, d.w.z. 25%). Deze gegevens schijnen te suggereren dat het ouderlijk verbod geenszins een remmende factor is bij de ontwikkeling van de zware rookgewoonten; er is eerder reden de stimulerende werking van deze factor nader te gaan onderzoeken. De vraag in hoever de gesignaleerde samenhang tussen het intensief roken en het verbod in het ouderlijk huis causaal mag worden geïnterpreteerd stuit echter rechtstreeks op de mogelijke aanwezigheid van storende factoren: het is wel mogelijk dat bij jeugdige rokers zowel de geneigdheid tot roken als het ouderlijk verbod in grotere mate aanwezig is dan bij personen, die met het roken op oudere leeftijd beginnen. Deze en dergelijke overwegingen maken het noodzakelijk om thans in te gaan op de structurele samenhangen met het roken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 80 1.2.5 Het roken en de sociale structuur De factor die de grootste variabiliteit veroorzaakt in de rookgewoonten van de Nederlandse bevolking hebben we reeds genoemd: het geslacht. In Tabel 1.2.6 hebben we aangetoond dat er bijna vier keer zoveel niet-rokers zijn bij de vrouwen als bij de mannen; onder de rokers verbruiken mannen gemiddeld 14,5 sigaretten (of g tabak) per dag per persoon meer dan de vrouwen. Blijkbaar zijn deze gegevens slechts verondersteld (tot nu toe heeft men o.i. het verbruik per persoon per dag nog niet gemeten). In het overigens zorgvuldig samengesteld overzicht van de psychologische en sociale factoren die het roken bevorderen, vermeldt Kissen echter 1 deze factor (het geslacht) geheel niet . De hoge correlatie tussen het man-zijn in onze samenleving en het roken (r = + .674) verklaart een aantal schijnverbanden die met het roken zijn gesignaleerd. Zo vonden we een betrekkelijk hoge samenhang tussen het verrichten van werkzaamheden binnenshuis en het weinig of niet-roken (r = .299). Bij later onderzoek bleek echter dat er ook een verband bestond tussen het geslacht en de laatstgenoemde factor (vrouwen werken overwegend binnenshuis; r = .-424). Door het berekenen van de partiële correlatie bevonden we dat de samenhang tussen het roken en de aard van het werk geheel kon worden verklaard uit de verschillende percentages van vrouwen bij de ‘binnenwerkers’ en ‘buitenwerkers’ (r = -.020; zie Tabel 2.8.6, Cluster no. 15; ook de Tabel 2.7.5 voor de correlaties tussen de drie variabelen). Op deze wijze verklaart de factor ‘geslacht’ ook andere schijnverbanden die door middel van de statistische analyse met het roken werden gesignaleerd: het verband met de opleiding (mensen met minder schoolopleiding blijken minder te roken in onze samenleving); het verband met de sociale participatie (mensen die actiever deelnemen aan het verenigingsleven roken meer) en het verband met de frequentie van bezoek aan huisdokter (rokers zouden minder vaak de dokter raadplegen, althans volgens eigen mededeling, dan zwakke rokers of niet-rokers). Al deze en andere verbanden, hoewel statistisch significant, verdwenen in de groeperingen die ten opzichte van het geslacht homogeen zijn gemaakt (dus in de mannen- en de vrouwengroepen afzonderlijk). De samenhang tussen het roken en het geslacht heeft echter nog andere dan methodologische betekenis. Het is voor de hand liggend dat de vrouwen in onze samenleving minder roken dan de mannen. Mogen we echter concluderen dat dit verschil ook in de toekomst zal blijven? Kan onze enquête enig licht werpen op de ontwikkeling van de rookgewoonten? 1 David M. Kissen, ‘Psycho-social factors in cigarette smoking motivation. A review’ in The Medical Officer, 16 December 1960, blz. 364-372. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 81 Een onderzoek dat slechts op één tijdstip gehouden wordt kari slechts indirect ons inzicht vergroten in de dynamische aspecten van de samenleving. Een middel hiertoe vormt de factor leeftijd: we kunnen immers de gehele bevolkingsgroep opsplitsen in de leeftijdsgroepen en de rookgewoonten binnen elke leeftijdscategorie meten. Dit kan, desgewenst, voor mannen en vrouwen afzonderlijk worden uitgevoerd. Tabel 1.2.8 geeft de resultaten voor de mannen in onze steekproef weer: Tabel 1.2.8 Spreiding van de mannelijke bevolking naar leeftijd en dagelijks verbruik van tabakswaren Table 1.2.8 Distribution of the male respondents by age and the daily consumption of tobacco Geboortejaar Year of birth Hoeveelheid die1937-1928 men meestal rookt The quantity one usually smokes Geen of geen 19 (+2,4) antwoord None or no answer 1927-1908 1907- Totaal Total 27 (-8,2) 31 (+6,2) 77 2-17 sigaretten 73 (+11) of g tabak 2-7 cigarettes or g of tobacco 136 (+4) 80 (-15) 289 18 sigaretten of 41 (-13) a tabak of meer 118 (+4) 91 (+9) 250 18 cigarettes or g of tobacco or more ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 133 281 202 616 De tussen haakjes geplaatste cijfers in de cellen van Tabel 1.2.8 duiden de afwijking aan van de verwachte frequentie. Reeds het teken kan zinvol worden geïnterpreteerd. Wij bemerken dat zowel de jongste als de oudste leeftijdsgroepen de meeste onthouders leveren. Wij bemerken eveneens dat er een stijgend aantal zware rokers is in de hogere leeftijdsgroepen. Getoetst in deze vorm, zonder de continuïteitscorrectie voor kleine getallen, is de samenhang tussen de toenemende leeftijd en de toenemende rookgewoonten significant bij het niveau van P < .02. Indien we de vrouwen op dezelfde wijze tabelleren dan verkrijgen wij een verrassend resultaat: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Tabel 1.2.9 Spreiding van de vrouwelijke bevolking naar leeftijd en dagelijks verbruik van tabakswaren Table 1.2.9 Distribution of the women-respondents by age and the daily consumption of tobacco Hoeveelheid die1937-1928 men rookt in g The quantity one usually smokes Geen of geen 86 (-31) antwoord None or no adequate answer 1927-1908 1907- Totaal Total 191 (-6) 208 (+34) 485 2-17 g 65 (+25) 75 (+5) 31 (-30,5) 171 18- 18 (+2,4) 11 (+3,8) 5 (-4) 24 Totaal Total 159 277 244 680 1 1 Een persoon bleek verkeerd gecodeerd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 82 Het is niet moeilijk deze tabel te interpreteren. Het percentage van niet rokende vrouwen (regel 1) daalt van 85% van de groep ouderen (51 jaar en ouder) tot 52% voor de groep jongeren van 20-30 jaar. Bij de rokende vrouwen komt met de toenemende leeftijd het accent iets meer op de zwaardere rokers te liggen, zoals reeds ook bij de mannengroep werd geconstateerd. Het globale verband tussen de afnemende frequentie van het roken en de leeftijd bij vrouwen bleek uiteraard statistisch significant te zijn, bij waarschijnlijkheidsniveau van P < .001. Het is o.i. niet moeilijk om de dubbele samenhang die we aantreffen bij de verschillende geslachtsgroepen tussen de leeftijd en het roken te verklaren. Het wordt zelfs door de sociologen nog niet vaak ingezien dat leeftijd eigenlijk twee variabelen impliceert: a. de feitelijke chronologische volgorde, de biopsychische leeftijd die een ieder van ons kent, en b. de sociale leeftijd in de betekenis van het behoren tot een bepaalde generatie, die historisch is bepaald en de kenmerken van haar tijdperk draagt. Deze onderscheiding helpt ons de tegenovergestelde samenhang bij de mannen en vrouwen te verklaren. De biopsychische leeftijd is zonder twijfel de oorzaak van intensivering der rookgewoonten; zoals waarschijnlijk de meeste habituele gedragingen, nemen ook de rookgewoonten met de tijd een belangrijkere plaats in het leven van de individu in: een oudere persoon is gemiddeld met meer situaties geconfronteerd geweest die tot de ontwikkeling van zware rookgewoonten aanleiding geven (oorlogstijd, emotionele onrust veroorzaakt door sterfgeval, echtscheiding, enz.). Vandaar de tendens bij de rokenden om met de tijd meer tabak te nuttigen. Dit maakt de intensievere rookgewoonten bij oudere mannen aannemelijk. Bij de vrouwen is het vooral de generatiefactor die een rol speelt in de samenhang met de leeftijd. In de oudere generatie kwam het rokende vrouwtype minder frequent voor. Andere verbanden suggereren dat het hier om het emancipatieproces van de vrouw gaat. Reeds in de vorige sectie verwezen wij naar het feit dat de vrouwen vroeger op een hogere leeftijd begonnen te roken, terwijl bij de mannen alweer de samenhang omgekeerd is: thans beginnen de mannen op een latere leeftijd te roken dan een generatie terug. Dit wijst erop dat bij de mannen het proces van verspreiding der rookgewoonten reeds is voltooid (zo niet over het hoogtepunt heen is), terwijl wij bij de vrouwen de inzet meemaken van een massale overname der rookgewoonten. Dat dit proces met de ‘emancipatie’ te maken heeft, bemerken wij indien wij het percentage rokenden in de grote steden en op het platteland gadeslaan; inderdaad blijkt men in de kleinere gemeenten minder te roken dan in de steden met 100.000 inwoners en meer. In de kleinere gemeenten bedraagt de dagelijkse consumptie per volwassen persoon gemiddeld 3,7 sigaretten (of g tabak), in de steden 4,9 sigaretten per dag. Terwijl het percentage van mannelijke niet-rokers I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 83 gelijk is in beide typen woongemeenten (10,5% in kleinere gemeenten en 10,9% in de grote steden), zijn er veel meer vrouwelijke niet-rokers in de kleine gemeenten (67%) dan in de grote steden (55% van de desbetreffende vrouwengroep). Het is één der bevindingen van de plattelandssociologie dat de levensstijl zich verspreidt vanuit de stedelijke centra naar de omliggende kleinere wooncentra. Indien deze wetmatigheid ook voor Nederland opgaat en indien de waargenomen tendensen zich in de toekomst voortzetten (hetgeen met het oog op de tegenwoordige voorlichting niet met zekerheid kan worden aangenomen), dan kunnen we in Nederland nog een uitbreiding van de rookgewoonten verwachten: in de richting van het vrouwelijke bevolkingsdeel. Het geslacht en hiermee gepaard gaande ‘leeftijd’ en de ‘aard van de woonplaats’ zijn niet de enige onderdelen van de sociale structuur die met de spreiding van de rookgewoonten onder de bevolking verbonden zijn. De materiële welstand speelt zonder twijfel ook een rol. Volgens de Amerikaanse bevindingen is er een statistische samenhang tussen de hoeveelheid tabak die men oprookt en het inkomstenniveau: 1 mensen met meer inkomen roken meer . De Engelse onderzoekers verwijzen daarentegen naar de meer intensieve rookgewoonten van de lagere standen. Er zouden meer niet-rokers uit de middenstandsfamilies en uit hogere-standenfamilies stammen dan uit 2 arbeidersgezinnen . De gegevens die wij verzameld hebben, laten duidelijk de samenhang tussen de inkomsten en de intensiteit der rookgewoonten uitkomen. Vooral boven de grens van ƒ 80,- aan wekelijks inkomen viel een stijging in tabakswarenverbruik te constateren, hoofdzakelijk bij de mannen. Voor de gehele steekproef hebben we een positieve correlatie berekend van r = .149; de coëfficiënt bleek significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001. De samenhang heeft de toets kunnen doorstaan van het systematische invoeren van alle testvariabelen die in onze matrijs van 34 variabelen in aanmerking kwamen als mogelijke verstorende (interveniërende) factoren: de partiële correlaties met geslacht, drinkgewoonten en snoepgewoonten bleven allemaal boven het gestelde significantieniveau gehandhaafd. We kunnen dus zeker als redelijk aannemen dat het inkomstenniveau inderdaad causaal met intensieve rookgewoonten verbonden is. De gesignaleerde samenhang met de sociale rangstanden kon daarentegen niet worden bevestigd. De omstreeks 33 door ons gecodeerde be- 1 2 S.M. Sackrin, A.G. Conover, Marketing Research Report, No. 189. United States Department of Agriculture, Agricultural Marketing Service, Washington, 1957. David M. Kissen, op cit., blz. 365, verwijst in dit opzicht naar R. Davis, Cigarette Smoking Motivation Study, Research Services Ltd., London, 1956 en naar A. Martin Cartwright, F.M. Martin, and J.G. Thomson, in Lancet, ii, (1959), blz. 725. Ook Fokkens, op. cit. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 84 roepsgroepen zijn voor dit doel samengetrokken in drie subcategorieën van de mannelijke respondenten: hogere, lagere en ertussen liggende rangstanden. Hierna is afzonderlijk voor elke rangstand het gemiddelde dagelijkse tabaksverbruik genoteerd. Volgens onze berekening kwamen we voor de hogere beroepen op een mediaan van 15,15 sigaretten per dag, voor de lagere beroepen op 15,4 sigaretten per dag en voor de middenstand op een mediaanwaarde van 16,2 sigaretten per dag. Deze bevinding spreekt zowel de conclusies van de Engelse onderzoekers als de opvattingen van Charles McArthur c.s. tegen, die menen bij de ‘middle-class’ in hun desbetreffende landen een puriteinse houding t.o.v. het roken, dus meer matiging 1 en onthouding te kunnen vinden . De achtergrond van de theorie omtrent het meer onthouden bij de middenstanders vormt de opvatting dat bij de ‘middle-class’ in de Verenigde Staten de ethos van het protestants puritanisme prevaleert. Nu hebben wij inderdaad ook bij onze Nederlandse steekproef een zwakke doch statistisch significante, samenhang met de godsdienst in de gesignaleerde richting geconstateerd: het rooms-katholieke bevolkingsdeel rookt meer dan de leden van de protestantse kerkgenootschappen. De correlatiecoëfficiënt bedroeg slechts r = .092, maar kon niet worden toegeschreven aan de invloed van een andere structurele factor. Slechts bij het invoeren van de houding t.o.v. het roken daalde de waarde van de partiële correlaties onder het significantieniveau. Dit bevestigt echter slechts de theorie dat zowel het niet-roken als de gehele onthouding enigszins beïnvloed worden door factor ‘godsdienst’. Het is vermeldenswaard dat het hier o.i. eerder om de leer van de desbetreffende kerkgenootschappen dan om de mate van maatschappelijke binding gaat; we vonden geen significante correlatie toen we de volgorde: ‘Gereformeerd Nederlands Hervormd - andere prot. kerkgenootschappen - geen - Rooms-Katholiek’ vervingen door de volgorde: ‘geen - Nederlands Hervormd - Doopsgezind, Remonstrants of Ev. Luthers, enz. - Gereformeerd of Chr. Gereformeerd of Ger. Gemeente - Rooms-Katholiek’. De zwakke intensiteit van deze samenhang is daarentegen in verband te brengen met het feit dat met de etnische verdeling van onze bevolking in de twee 1 We mogen er wel op wijzen dat het Amerikaanse team haast over geen feitenmateriaal beschikte om de verwachtingen te staven. Men zocht de indicator van ‘middle-class’ in het behoren tot een bepaalde type school en heeft ook daar het verbruik niet zorgvuldig gemeten. Zie Charles McArthur, Ellen Waldron, John Dickinson, ‘The Psychology of Smoking’ in the Journal of Abnormal and Social Psychology, Vol. 56, 1958, blz. 267-275. Het Engelse team heeft slechts een hoger percentage van niet-rokers bij de ‘middle-class’ geconstateerd en een eerder begin van roken bij de individu. Ons materiaal toont inderdaad het hoogste percentage mannelijke niet-rokers voor de middengroepberoepen; het verschil met de ‘lagere’ beroepen is echter slechts 1% en zeker niet statistisch significant. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 85 groeperingen ten zuiden van en ten noorden van de Moerdijk evenmin een correlatie werd gevonden (zie voor al deze uitspraken Tabel 2.7.5 en de lijst der partiële correlaties, Tabel 2.8.6, met de daarbij behorende explicatie in Deel 2). Een factor die een ietwat gecompliceerde samenhang vertoont met de intensiteit en spreiding der rookgewoonten is de schoolopleiding. Indien we de gehele steekproef nemen om het verband met het roken te onderzoeken, vinden we een positieve correlatie van r = .094. Mensen met meer opleiding roken meer. Door het geslacht als testvariabele in te voeren verdwijnt echter de samenhang bijna geheel, daar r4-13.1 = .024, d.w.z. de partiële correlatie bij constant gehouden geslacht nadert de nul. De samenhang schijnt voldoende te zijn verklaard door het feit dat in onze samenleving mannen meer formele opleiding krijgen dan vrouwen; daar mannen ook meer roken dan vrouwen, ontstaat er een schijnverband tussen het roken en de opleiding. Tot zover stemt alles met de logiek van de opheffing van tegenovergestelde tendensen overeen; er is echter een bezwarende omstandigheid: binnen een der geslachtscategorieën, bij de vrouwen, treffen we nl. een afzonderlijke samenhang tussen het roken en de opleiding aan, zoals de volgende tabel suggereert: Tabel 1.2.10 Spreiding van de vrouwelijke respondenten naar genoten schoolopleiding en intensiteit der rookgewoonten Table 1.2.10 Distribution of the women-respondents by educational level and the daily consumption of tobacco Intensiteit rookgewoonten Opleiding Education Intensity of smoking habits Rookt niet t/m 5 sigaretten6 sigaretten of Totaal (=100%) Does not meer smoke - 5 cigarettes 6 cigarettes or Total geen antwoord more no answer Lagere school 313 (71%) Elementary school 68 (15%) 61 (14%) 442 (100%) Huishoudschool, 95 (54%) ULO of MULO House-economics, secondary school 49 (28%) 31 (18%) 175 (100%) Middelbare 32 (57%) school of meer 12 (21,5%) 12 (21,5%) 56 (100%) College or more I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Totaal Total 1 440 129 104 1 673 8 personen, die geen adequaat antwoord gaven over hun opleiding of slecht werden gecodeerd, werden niet meegeteld. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 86 Wij zien dat de percentages stijgen van links naar rechts in de lagere regels - meer opleiding gaat met meer tabaksverbruik gepaard. De samenhang bleek significant te zijn bij het waarschijnlijkheidsniveau van P < .001 (we berekenden de 2 chi-kwadraatwaarde zonder correctie; χ = 19,18, bij 4 vrijheidsgraden). Onze opvatting dat bij vrouwen de rookgewoonten zich thans aan het ontwikkelen zijn en dat ze hier gepaard gaan met het voortschrijdende emancipatieproces, vindt in deze bevinding een nieuwe bevestiging: vrouwen in de steden roken meer dan op het platteland, vrouwen met meer opleiding kennen eveneens intensievere rookgewoonten. Beide samenhangen van telkens drie factoren geven een goed voorbeeld van de vaak complexe structurele verbanden. Het heeft o.i. weinig zin om te twisten over de causale prioriteit van hetzij het geslacht of de opleiding, hetzij het geslacht of de stedelijke oorsprong. Slechts indien beide factoren aanwezig zijn kunnen we intensievere rookgewoonten bij de bevolking verwachten. Er waren meer voorbeelden van dergelijke structurele verbanden te vinden. We vermeldden reeds dat bij het invoeren van ‘geslacht’ als testvariabele de samenhang tussen het roken en de sociale participatie verdween. Bij de subcategorieën afzonderlijk, hoofdzakelijk bij de vrouwen, vonden we echter wel een positief verband tussen het wel of niet op bezoek gaan en het wel of niet roken: de bezoekers, vooral de vrouwelijke bezoekers, schijnen meer te roken dan de vrouwen met minder gezelligheidsneigingen. Deze bevinding is dan wel in verband te brengen met het feit dat de rokers de familiefeesten en zondagen opgeven als tijden wanneer men meer rookt dan anders. Samenvattend kunnen we stellen dat het roken in onze bevolkingsgroep vooral bij de mannen en de vrouwen grote verschillen in intensiteit en frequentie vertoont. Wel menen we de tendens te mogen constateren dat dit verschil in de toekomst zal verminderen, daar de jongere vrouwen meer roken dan de oudere vrouwen (terwijl bij de jongere mannen minder zware rookgewoonten worden aangetroffen dan bij de oudere). Opleiding en stedelijk milieu schijnen het proces van overname der rookgewoonten bij vrouwen te bevorderen, sociale contacten (bezoeken) dragen ook hun steentje bij. De materiële welstand gaat eveneens met intensievere rookgewoonten gepaard, terwijl er geen verband in onze steekproef werd geconstateerd met de sociale rangstanden, zoals gebaseerd op beroepsprestige. Godsdienst is eveneens een factor bij de aetiologie der rookgewoonten: Rooms-Katholieken roken iets meer dan Protestanten, geven althans op meer te gebruiken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 87 1.2.6 Oorzakelijke en functionele aspecten Niet minder belangwekkend dan de samenhangen met de sociale factoren zijn de verbanden tussen het roken en andere gewoonten en houdingen. In overeenstemming met de reeds vermelde theorieën over het roken zochten wij in de eerste plaats naar de onderlinge samenhang van de gedragingen, die als ‘oraal’ mogen worden beschouwd: het drinken van alcohol, het drinken van koffie, het snoepen. Al deze variabelen vertoonden inderdaad een interessant relatiepatroon met de rookgewoonten. Uit de basismatrix van correlaties kunnen we aflezen dat het wel (of meer) roken samengaat met: variabele 16: meer drinken van alcoholica, r = .308 variabele 18: meer drinken van koffie, r = .273 variabele 19: minder snoepen, r = -.173 Deze factoren zijn ook onderling gecorreleerd. Koffiegebruik met alcoholgebruik gaf een r = .091, het snoepen en het koffiedrinken is negatief gecorreleerd, r = -.152; tussen het snoepen en het gebruik van alcohol werd geen significant verband vastgesteld, r = -.033. Teneinde nog meer gegevens voor de causale interpretatie te verkrijgen hebben we ook de partiële correlaties berekend voor alle reeksen van tenminste drie significant intergecorreleerde variabelen. Slechts één verband verdween geheel toen in plaats van twee, de gelijktijdige invloeden van drie variabelen werden onderzocht; het verband tussen het alcoholgebruik en het koffiedrinken indien de rookgewoontenfactor vast werd gehouden: r16-18.13 = .008. (De indexgetallen verwijzen naar de variabelen op de Basis Correlatie Matrix, Tabel 2.7.5, blz. 384A). Andere verbanden bleven gehandhaafd boven het significantieniveau, al werd hun waarde verminderd. Het valt op dat de partiële correlaties van de rookgewoonten minder de invloed van de testfactoren ondergaan dan andere indicatoren van het ‘orale’ gedrag: r13-16.18 = .296; r13-18.16 = .259; r13-19.18 = -.138. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 88 Hoe kunnen deze relaties geïnterpreteerd worden? Welk licht werpen zij op de door ons omschreven theorieën over de overname en de ontwikkeling van de rookgewoonten door de individu? Aan de logiek van onze toetsingsopzet vasthoudend zien we ons genoodzaakt de psychoanalytische theorie van het roken hetzij te verwerpen, hetzij het snoepen niet als ‘oraal gedrag’ te beschouwen. Want vooropgesteld werd dat indien de psychoanalytische theorie juist en voldoende was, een consistente interrelatie van alle indicatoren van orale fixatie zou moeten worden gevonden in dezelfde, positieve richting. De snoepgewoonten, waarvan we aannamen dat zij hetzelfde recht hadden om tot orale gedragingen gerekend te worden als het roken of drinken (misschien zelfs meer), blijken echter negatief met andere indicatoren te zijn gecorreleerd. Dit wil zeggen dat daar waar meer roken en/of drinken voorkomt tegelijker minder snoepen te verwachten is en andersom. We menen in de psychoanalytische theorie geen verklaring te kunnen vinden voor dit feit dat drinken (en koffiedrinken) wel en snoepen niet samengaat met het roken. We zien ons daarom genoodzaakt de hypothese 1 te verwerpen en de psychoanalytische theorie van het roken tenminste als niet voldoende te gaan beschouwen. Er moet nog een andere oorzaak zijn dan de ‘orale fixatie’ die mensen doet roken. Zouden immers ook mannen zoveel keer meer de invloed van de orale fixatie ondergaan? De negatieve correlatie met het snoepen staaft inderdaad hypothese 2, omtrent het verband tussen het roken en de voorkeur voor bittere of scherp smakende eetwaren, al is de toetsing slechts indirect, via de polaire samenhang. Naast de negatieve correlatie met snoepen is er echter nog de positieve correlatie met koffiegebruik; en koffie is inderdaad (voorzover door de rokers met voorliefde ‘puur’ gebruikt) bitter van smaak. De positieve samenhang tussen het roken en het koffiedrinken valt des te meer op, daar deze niet aan het verschil in rolgedrag tussen de mannen en vrouwen valt toe te schrijven. De partiële correlatie vertoont een veel kleinere daling als gevolg van het invoeren van ‘geslacht’ als testfactor dan andere correlaties: r13-18.1 = .247; r13-16.1 = .174; r13-19.1 = -.088; r18-19.1 = -.133. We zien dat de correlaties tussen het roken en het drinken en tussen het roken en snoepen bijna gehalveerd zijn na het invoeren van de testfactor, al blijven zij nog statistisch significant. De correlatie tussen roken en koffiedrinken verandert slechts weinig. Dit feit en de onmogelijkheid om de geconstateerde verbanden tussen roken, drinken, koffiedrinken en het snoepen te doen verdwijnen door het invoeren van welke variabele dan I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 89 ook vragen om een verklaring. De theorie van constitutionele geneigdheid tot tegelijk het roken en het nuttigen van niet-zoete en bittere spijzen is door middel van ons onderzoeksmateriaal enigszins gestaafd; het materiaal brengt echter nieuwe, sterke samenhangen naar voren die door deze theorie niet worden verklaard. Zij helpen ons de grenzen of de modificatie van de theorie te bepalen. Om te beginnen is er de sterkste samenhang van het roken met de verdeling van de bevolking in de geslachtsgroepen. Het feit dat mannen in onze samenleving meer roken dan vrouwen kon uit geen andere factor dan geslacht worden verklaard. Geslacht verklaart omstreeks 45% van de totale variantie in de rookgewoonten onder onze bevolking. Van alle opgestelde hypothesen kreeg de hypothese 5, omtrent het roken als onderdeel van het mannelijke rolgedrag in onze samenleving, haar krachtigste bevestiging. Ook haar specificatie met behulp van verwijzing naar de volwassenheid en emancipatie vindt steun in onze gegevens: het roken neemt men immers over van de ander ten tijde van de puberteit, ergens op de grens tussen de jeugd en de volwassenheid. De factoren die de breuk tussen de leefwijzen van de oudere en jongere generatie beklemtonen (verstedelijking, opleiding) blijken eveneens met de rookgewoonten positief gecorreleerd. De intensiteit van de samenhang met het geslacht doet de vraag rijzen naar de mogelijke betekenis van de zojuist besproken ‘constitutionele factor’. Het lijkt ons absurd om te veronderstellen dat de voorkeur voor het roken en de bittere smaak tot de wezenlijke biologische eigenschappen van de twee geslachtsgroepen behoren. Er zijn immers reeds rokers onder de vrouwen en hun percentage ondervindt een wijziging met de tijd. Indien deze factor een erfelijke ondergrond heeft (zoals soms de intelligentie en andere eigenschappen op erfelijke grondslag worden geïnterpreteerd), dan is het verbazingwekkend dat bij de vrouwen zijn werking veel zwakker is dan bij de mannen. Met andere woorden, indien we de ‘constitutionele theorie’ van het roken aanvaarden (en enkele bevindingen van ons onderzoek wijzen in deze richting), dan dienen we de beperking van deze theorie te beseffen: zij helpt slechts de individuele verschillen tussen de matige rokers, niet-rokers en de zware rokers te verklaren, die overblijven nadat de veel belangrijker sociale factoren het grootste deel van de verschillen in de intensiteit van het roken reeds hebben verklaard. Er dient echter o.i. nog te worden nagegaan of de voorkeur voor bittere smaak (dus de neiging om minder te snoepen en meer koffie te drinken) niet het gevolg is van de reeds bestaande rookgewoonten, zoals ons waarschijnlijk lijkt. Een ‘panel-study’, een prospectief onderzoek van de jeugdige rokers zou hier wellicht een oplossing kunnen bieden. Hypothese 3 afgeleid van de opvatting dat het roken een resultante is van een neurotische tendens van de zware tabaksverbruikers vond geen bevestiging in ons I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 90 materiaal. Geen enkel significant verband kon worden vastgesteld met de aanwezigheid van angsten, spanningen, het gevoel van doelloosheid van het leven of de verveling. Daar de aanwezigheid van de ‘klachten’ veelal positief met het vrouwelijk geslacht was gecorreleerd, hebben we tevens de partiële correlaties berekend. Ook dan was er binnen de groepen mannen en vrouwen geen concentratie van de ‘klachten’ bij de meer intensieve rokers te bespeuren. In tegendeel bevonden wij in de groep mannelijke respondenten meer positieve antwoorden op onze vragen bij de niet-rokers en zwakkere rokers dan bij de zwaardere rokers (van 10 sigaretten per dag en meer). De vragen over de zorgen op allerlei levensgebieden (samengetrokken tot de index van de mate der bezorgdheid, variabele 22 op onze Basis Correlatie Matrix, blz.384A) gaven inderdaad een zwak doch significant verband te zien in de verwachte richting, r13-22 = -.070. In de groepen mannen en vrouwen afzonderlijk beschouwd, verdween het verband echter volkomen. Al is de hypothese verworpen, de vraag blijft in hoever ook de neurosetheorie van het roken als afgedaan mag worden beschouwd. Een clinicus zal waarschijnlijk aanvoeren dat ‘neurose’ zeker niet te meten is door middel van de oppervlakkige vragen tijdens een sociologische enquête aan de respondent gesteld. Hier kunnen we ons geheel mee verenigen. Slechts willen we wijzen op het feit dat de ‘oppervlakkige vragen’ wel belangwekkende samenhangen met andere factoren laten zien en tevens een zekere functionele eenheid vertonen, zoals het resultaat van de factor analytische bewerking aantoont. (Zie verder Hoofdstuk 1.6). De hypothese 4 moest eveneens worden verworpen: wij vonden geen verschil in de rookgewoonten van personen in beroepen die veel fysieke kracht vereisen (landarbeider, landbouwer, ongeschoolde arbeiders) vergeleken met beroepen waar de fysieke belasting minder zal zijn (onderwijzers, kerkdienaars, kantoorbedienden, enz.) Alweer valt en staat de theorie omtrent de grotere rookgeneigdheid bij het ‘verwijfde’ type mannen met de betrouwbaarheid van onze indicatoren: slechts in zover de door ons uitgezonderde beroepen een adequate omschrijving geven van mannelijke of vrouwelijke constitutietrekken zoals door de compensatietheorie verondersteld, kon de theorie door ons onderzoek worden getoetst; het resultaat duidt in de richting van de verwerping van de hypothese. Hypothese 9 over de invloed van de godsdienst op de ontwikkeling der rookgewoonten vond een zekere bevestiging door onze gegevens. Al schijnen de leden van de calvinistische kerkgenootschappen minder te roken dan Rooms-Katholieken, de samenhang blijft uitermate zwak. O.i. dient aan de theorie van onthouding van Protestanten vanwege hun verschillend ethos t.o.v. het roken niet die waarde te worden toegeschreven die McArthur c.s. geneigd zijn hieraan te geven. In het hoofdstuk omtrent de normatieve aspecten van het roken hopen wij hierop nog terug te komen. Reeds thans willen we echter vermelden het feit dat het door de respon- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 91 denten vermelde rookverbod in het ouderlijke huis niet de remmende functie had die sommige onderzoekers (Fokkens) hieraan toeschrijven. De zware rokers van thans komen veelal uit gezinnen waar zij niet mochten roken ten tijde dat zij hun eerste sigaret opstaken. Vele van de andere hypothesen over de mogelijke oorzaken van het overnemen van rookgewoonten, voornamelijk sociaal van aard, kunnen we op grond van onze gegevens in twijfel trekken. Alweer bleek de partiële correlatie een goed hulpmiddel om de schijnverbanden te vinden. De correlatie tussen het roken en de sociale participatie (r = .097) die we oorspronkelijk hebben aangetroffen, verdween in de subgroeperingen van de mannelijke en vrouwelijke respondenten. Hetzelfde geschiedde met de correlatie tussen het aantal werkuren en het roken (de ‘harde werkers’ zouden meer roken, r = .106); de partiële correlatie heeft ook deze samenhang aan de invloed van ‘geslacht’ toegeschreven (r13-34.1 = .058). Hypothesen 12 en 15 werden dus verworpen. Volgens verwachting vonden we wel een verband met de ‘tevredenheidsindex’, opgesteld aan de hand van vier satisfactievragen: ontevredenen roken meer. Het verband was echter zo laag (r = .073) dat het de door ons gestelde betrouwbaarheidsgrens naderde en niet voor de systematische analyse door middel van matrixanalyse en partiële correlatie werd opgenomen. Het bleef echter, ondanks de zwakke intensiteit, ook in de subgroeperingen van mannen en vrouwen gehandhaafd. 1.2.7 Samenvatting der voornaamste resultaten Onze resultaten samenvattend kunnen we stellen dat van de zes door ons beschreven theorieën van het roken de sociale roltheorie het meest door ons materiaal bevestigd werd. Het roken van tabak schijnt ‘ingebouwd’ te zijn in het sociaal gedrag van bepaalde personages; het is een onderscheidingsteken van de volwassenheid t.o.v. de jeugd. In de huidige samenleving is het roken overwegend kenmerkend voor de rol van de man: de langere schoolopleiding, het werk buitenshuis, lange werkuren, het verwerven van inkomsten, het zich vrij bewegen in de stedelijke samenleving gaan hiermee gepaard. Merkwaardig genoeg treffen we wellicht daarom bij de vrouwen het roken voornamelijk in die gevallen aan, waar de moderne vrouw de rol van de man gaat overnemen: in de stad, op school, ‘the professional woman’. Als bewijs dat deze gedachtengang niet louter speculatief van aard is, beschouwe men het resultaat van de factoranalyse van niet minder dan 34 belangrijke variabelen die we door combinatie van allerlei vragen uit onze vragenlijst hebben verkregen. De I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 92 tweede factor die we hebben geëxtraheerd bevatte de volgende hogere ladingen: Factor II variabele 1: geslacht -.838 variabele 13: intensiteit roken .809 variabele 5: aard van het werk -.553 variabele 16: intensiteit drinken .464 variabele 30: drinkpatroonverandering .290 variabele 23: normbeleving .288 variabele 19: snoepgewoonten -.279 variabele 18: koffiegebruik .274 variabele 17: houding t.o.v. het drinken -.231 De opvallend hoge lading van onze hoofdvariabele (de rookgewoonten) en van het geslacht laat over de interpretatie van deze factor weinig twijfel. Wij vinden in deze staat alle variabelen terug, die we reeds bij de afzonderlijke hypothesen hebben besproken; zij blijken alle, zonder uitzondering, met de rookgewoonten te zijn gecorreleerd. De analyse door middel van partiële correlaties (zie ook nog Deel 2.8, blz. 401) liet zien dat zowel de aard van het werk als de normbeleving terug te voeren zijn tot de causale werking van het geslacht. Hoewel deze factor II de belangrijkste oorzaak van de variabiliteit in de rookgewoonten duidelijk laat zien, is hij o.i. niet zonder meer met de rookgewoonten te identificeren. Want variabelen (o.a. ‘inkomsten’) die hoger correleren met het roken dan b.v. de normbeleving (variabele 23) vertonen een bijzonder lage lading (.075). Hetzelfde geldt voor godsdienst (.076) eveneens met roken significant gecorreleerd. Dit opent de mogelijkheid van additionale theorieën van het roken, naast die van het rolgedrag. Hoewel van weinig voorspellende waarde (vanwege de zwakke samenhang), verkreeg de theorie van de normatieve invloed die van een bepaalde levensbeschouwing uitgaat (het calvinisme) een bevestiging in ons materiaal. Ook de ‘beschikbaarheidstheorie’ die het roken in verband brengt met beschikbare middelen (hogere inkomsten) werd gesteund door onze bevindingen. We vonden geen aanleiding om aan de hand van onze gegevens de neurosetheorie aan te houden; dit neemt niet weg dat wellicht met meer ‘klinische’ variabelen de theorie kan worden gestaafd. Hetzelfde geldt t.o.v. de compensatietheorie van het roken bij de mannen met vrouwelijke constitutietrekken. Wat de overige theorieën betreft, vinden we dat de psychoanalytische I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 93 theorie faalt te verklaren de differentiële voorkeur voor het snoepen aan de ene kant en het roken, het koffiedrinken en het alcoholgebruik aan de andere kant. O.i. kan de positieve samenhang tussen deze laatste drie gewoontegedragingen ook zonder het orale-fixatieconcept verklaard worden. Een sociologisch concept als b.v. ‘levensstijl’ of ‘rolgedrag’ is voldoende om de positieve correlaties van de drie uit het totaal aantal van vier vermoede indicatoren der orale fixatie zinvol te verklaren. Zoals Factor II suggereert gaat het hier om een zekere ‘mannelijkheid’ in het gedrag, sociaal-psychologisch of sociologisch geïnterpreteerd. Moeilijker valt het de negatieve samenhang van het roken met de snoepgewoonten te verklaren, vooral voor zover deze niet tot het verschil in rolgedrag tussen man en vrouw teruggebracht kan worden. De theorie van de farmacologische werking van de tabak en van de fysiologische predispositie of voorkeur voor de tabak en bittere en scherpe spijzen komt om de hoek kijken. Al heeft ons materiaal deze theorie enigszins gestaafd, men vergete niet dat een enquête meer geschikt is om de structurele dan de causale verbanden aan te tonen. Ook met de kennis die ons onderzoek verschaft, blijft het mogelijk deze samenhang meer in de termen van gevolg dan van oorzaak te duiden. Een vervolgonderzoek bij de jonge groeperingen rokers en niet-rokers naar de ontwikkeling van de smaakvoorkeur en de smaakperceptie zal meer licht werpen op de vraag of het mijden van snoepen oorzaak of gevolg is van het roken. Met deze korte opmerkingen menen we dit hoofdstuk te moeten beeindigen. Als voornaamste resultaat zien we het feit dat de variabiliteit van de rookgewoonten onder de bevolking overwegend door de gedragsverschillen bepaald wordt die we bij de onderscheiden volksdelen, de mannen en de vrouwen, de Rooms-Katholieken en de Protestanten, de hoge en de lage inkomstengroepen aantreffen. De slotbeschouwing over de wijze waarop deze macrosociologische factoren ingrijpen in het leven van de individu willen we ons voorbehouden totdat we in hoofdstuk 1.4 de problemen der sociale normativiteit onder de loep hebben genomen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 94 Motto: ‘Noord en Zuid gelijke drinkers? Dit ware monsterachtig! Wat zou het worden als de Vlamingen maar evenveel bier zouden drinken als de Nederlanders jenever; en de Nederlanders evenveel jenever als de Vlamingen bier?’ KAREL JONGKHEERE; uit Speels ABC der Nederlanden. Boekenweek, 1962. 1.3 Drinkgewoonten in Nederland 1.3.1 Theoretisch denken over de drinkgewoonten 1.3.2 Enkele hypothesen 1.3.3 Frequentie en aard der drinkgewoonten 1.3.4 Structurele samenhangen met het drinken 1.3.5 Functionele en causale interpretatie van het drinken 1.3.1 Theoretisch denken over de drinkgewoonten Het toepassen van de sociologische categorieën op het drinken van alcoholica is een boeiende bezigheid. Meer dan in het roken kan nl. in het drinken zowel een gewoonte als een gebruik gezien worden. Zelfs in onze gedifferentieerde, technologische samenleving behoudt het alcoholgebruik zijn rituele aard, is vanouds verweven met de liturgie van de christelijke kerkgenootschappen. De overgang van het sacrale naar het profane is niet abrupt doch geleidelijk: ook buiten de kerk neemt men zijn toevlucht tot alcohol om aan belangrijke sociale gebeurtenissen luister bij te zetten: huwelijkssluiting, geboorte, afscheid, terugkeer, begrafenis zelfs in sommige streken. Het drinkgebruik vormt ook in onze beschaving veelal een onderdeel van de rites de passage die het ritme van het sociale leven aangeven en de sociale tijd helpen te structureren. Deze rites de passage vormen de kritieke momenten in het leven van de individu; in de gemeenschap komen zij veelvuldig en met merkwaardige regelmaat voor - een ware polsslag van het sociale leven. Er zou geen aanleiding zijn het alcoholgebruik tot riskante gedragingen te rekenen, indien het beperkt bleef tot de boven omschreven handelingen. We bemerken echter dat het gebruik om door drinken de feestelijke aard van bepaalde evenementen als het ware te onderstrepen niet slechts de rites de passage kenmerkt. Ook de gebeurtenissen die herhaaldelijk door elke individu worden beleefd, geven aanleiding tot drinken: kerkelijke feestdagen, nationale feest- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 95 dagen (Koninginnedag!), familiefeestdagen, belangrijke dagen in eigen loopbaan (bedrijfsjubileum, geslaagde koop of verkoop, handelsovereenkomst). Soms gaat het drinken een nog belangrijker rol spelen in het individuele leven: bij bezoeken of wekelijkse reünie met vrienden, in het dagelijks ritme van de beëindiging der werkzaamheden en het hervatten van de rust of bij het nuttigen van maaltijden. Het drinken helpt dan niet het sociale leven, doch het leven van de individu te structureren, men leeft van de ene zaterdagse of zondagse drinkpartij tot de andere of van aperitief tot aperitief. Het drinken houdt op een gebruik te zijn en wordt een gewoonte. Alweer zal het ons weinig moeite kosten de individuele van de sociale drinkgewoonten te onderscheiden. Het dagelijks nuttigen van alcohol kan dermate in het gehele cultuurpatroon zijn ‘ingebouwd’, dermate door de gemeenschap goedgekeurd dat het voor andere functionele, sociale gewoonten haast niet onderdoet - een Italiaan of een Fransman beschouwt b.v. het gebruik van wijn aan tafel even vanzelfsprekend als de Nederlander het tandenpoetsen na de avondmaaltijd als een gegevenheid beschouwt. Het is in wezen collectief gedrag; er bestaat een grote uniformiteit in het drinkpatroon in de desbetreffende samenleving. Zo sterk vormt het drinken een onderdeel van een bepaalde sociale rol (die van een tafelgenoot, een gast, een gastheer) dat niet het drinken, doch het niet-gebruiken van alcoholica een explicatie, zo niet een excuus vereist. De sociale drinkgewoonten hoeven o.i. echter niet tot de gevallen van drinken met anderen beperkt te blijven; de eenzame reiziger die in een vreemd land een glas bestelt op het tijdstip dat men in zijn gemeenschap een aperitief pleegt te drinken, de Italiaanse vrijgezel die zelf zijn maaltijd toebereidt en hierbij een glas wijn nuttigt - zie hier voorbeelden van sociale drinkgewoonten. Men houdt zich conform aan de regels van zijn eigen gemeenschap, ook wanneer de concrete tekens van de aanwezigheid dezer gemeenschap ontbreken (‘ideële gemeenschap’ zouden we wellicht de projectie van eigen referentiegroep in vreemde omgeving kunnen noemen). Individuele drinkgewoonten behoeven niet al te scherp van de sociale drinkgewoonten te worden afgezonderd. Het feit dat men aan tafel in bepaalde beschavingskringen wijn drinkt, is sociaal bepaald. Hoe men dit echter doet, eventueel ook hoeveel verbruikt wordt, kan geheel van de individu afhangen: zijn constitutie, zijn persoonlijkheid, zijn ervaring. Dit neemt niet weg dat sommige mensen alcohol gaan gebruiken ook in de situaties waar volgens de leefwijze van hun eigen gemeenschap er geen aanleiding voor is. Alcoholgebruik neemt een dergelijke omvang in hun eigen leefpatroon aan, dat het als het ware uit gaat groeien, niet meer gebonden blijft aan de sociale norm of de sociale gelegenheid. Dan hebben we met de individuele drinkgewoonten te maken die geheel gedissocieerd I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 96 zijn van de ‘normale’ (d.w.z. door de samenleving zo niet verwachte dan in ieder geval getolereerde en goedgekeurde) vormen van alcoholgebruik. Slechts indien de individuele drinkgewoonten deze ‘hypertrofie’ vertonen en zich verspreiden zelfs in de situaties waarin alcoholgebruik ontoelaatbaar wordt geacht (de werksituatie, het verkeer, bij smalle beurs) is men geneigd van ‘abnormale drinkgewoonten’, ev. van alcoholisme in de sociale zin des woords te spreken. Zoals echter Selden D. 1 Bacon duidelijk laat zien zijn dergelijke situaties nog betrekkelijk schaars. De sociale normativiteit richt zich eerder op de gevolgen van (vooral onmatig) alcoholgebruik dan op het drinken zelf. Het roekeloos autorijden onder de invloed van drank, het verzuim van de sociale verplichtingen - zie hier de gedragingen, die in onze samenleving als onzedelijk worden aangeduid. Dit onderscheid tussen oorzaak en gevolg, subtiel als het mag lijken, verklaart volgens Bacon het falen van de pogingen om alcohol uit de samenleving te bannen (denk aan de prohibitie in de V.S.!). Het alcoholgebruik behoort niet tot de sfeer van onzedelijke gedragingen, integendeel, zoals boven omschreven, het is vaak ingebed in het cultuurpatroon en in de sociale structuur: in bepaalde situaties wordt van mensen verwacht dat ze alcohol tot zich nemen. De niet-drinkers voelen zich in bepaalde situaties gegeneerd, geven vaak een explicatie voor hun, in sociaal opzicht afwijkend gedrag. Het riskante van de sociale drinkgewoonten ligt dan volgens de sociologen hierin, dat zij bij sommige mensen uitgroeien in een onmatig individueel drinkpatroon, waardoor het sociaal functioneren van de drinker ernstig wordt verstoord: hij kan niet meer in het onderhoud van zich zelf en van eigen gezinsleden voorzien, hij kan zich in eigen gezinskring niet handhaven, verstoort het emotionele evenwicht in het gezin, hij verwaarloost zijn godsdienstige en sociale verplichtingen, komt niet naar de kerk, naar de vergaderingen, op bezoek. Allerlei sociale problemen duiken op, de categorie van ‘problem-drinker’ wordt toegepast op de individu in kwestie. Voor de sociologen is het alcoholisme eigenlijk gelijk aan de omschrijving van deze ‘drinker met problemen’. De alcoholicus is dan een persoon die door sterke individuele drinkgewoonten niet in staat is de elementaire sociale functies te verrichten door de samenleving aan de individu toegekend en hij faalt dus wezenlijk in het elementaire rolgedrag: hij kan de rol van staatsburger, van kostwinner, van gezinslid, van lidmaat der kerk, van autobestuurder, van verenigingslid, enz. niet spelen. De sociologen zijn echter niet de enigen die het alcoholprobleem benaderen. Andere deskundigen op het gebied der gedragswetenschappen, 1 Selden D. Bacon, Sociology and the Problems of Alcohol. Foundations for a Sociological Study of Drinking Behavior. Hillhouse Press, New Haven, Conn., 1954. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 97 artsen, psychologen en psychiaters geven dan hun eigen definities van het alcoholisme. Het komt ons voor dat ook bij hen het uitvallen van de functie een belangrijke rol speelt: het niet (adequaat) functioneren van een orgaan (zoals bij de levercirrose) voor een arts, het onbeheerste drinken (‘loss of control’), het verlies 1 van de vrije wilsuiting of het bewustzijnsverlies voor menig psycholoog of psychiater . Anderen zoeken het wezenlijke van het alcoholisme in de ‘verslaving’; men zou aan alcohol verslaafd raken zoals men aan andere drogerijen (morfine, marihuana) fysiologisch verslaafd wordt door steeds hogere doses op te eisen teneinde de gewenste uitwerking te bereiken. Het voortschrijdende alcoholisme-research wijst echter op het feit dat de benodigde dodelijke dosis bij alcoholisten niet hoger is dan bij niet-drinkers en dat er dus hoogstens van een gewenning echter niet van 2 verslaving sprake is . Aan de andere kant is het eveneens waarschijnlijk dat het gebruik van alcoholica, ook in de sociale context, grotendeels te wijten is aan de fysiologische en psychologische werking van deze stof. Sociale drinkgewoonten zijn hierdoor niet zonder meer met de eetgewoonten te vergelijken. Het drinken valt eigenlijk niet onder één doch onder meerdere sociale systemen. Naast de godsdienstige elementen zijn er de elementen van ‘goede manieren’ in te bespeuren, drinken ligt ergens op het grensgebied der moraal. Het mode-element speelt echter ook een rol, gezwegen nog van economische en andere aspecten. We menen de concrete categorie der drinkgewoonten beter te kunnen omschrijven door ons te bezinnen over hun functie in de samenleving en over de oorzaken van de overname door de individu. Bij de bespreking van de reeds gestelde theorieën dienen we echter rekening te houden met het feit, dat de sociale drinkgewoonten als zodanig tot nu toe weinig aandacht van deskundigen hebben gekregen. Het is de merkwaardige omzwaai van de sociale drinkgewoonten naar het buitensporige drinken dat het sociaal functioneren van de drinker verstoort, die om verklaring vraagt en die de literatuur omtrent het alcoholisme doet aanzwellen. Slechts enkele van de reeds gepubliceerde theorieën werpen tevens licht op de functionele rechtvaardiging van de ‘normale’ drinkgewoonten en op de oorzaken die sommige personen wel, andere niet (of in mindere mate) deze gewoonten doen overnemen. Functies en oorzaken van het drinken. Het ligt niet in onze bedoeling de fysiologische en de psychologische werking van de alcohol nogmaals de 1 2 Wij zijn Dr. W.K. van Dijk, hoofd van de psychiatrische kliniek te Groningen, dank schuldig voor de uiteenzetting van deze ‘nauwere’ definitie van het alcoholisme in de termen van ‘loss of control’. Howard W. Haggard, ‘Metabolism of alcohol’ en ‘The physiological effect of large and small amounts of alcohol’, Chapter 3 en Chapter 5 in Alcohol, Science, and Society. Twenty-Nine Lectures with Discussions as Given at the Yale Summer School of Alcohol Studies. New Haven, 1945. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 98 revue te doen passeren. Deze zijn de lezer deels uit ervaring bekend, deels door 1 andere schrijvers voldoende omschreven . Hoewel de kwantitatieve studie van de verstoring van de psychische functies door 2 alcoholgebruik nog met methodologische problemen te kampen heeft (en welke studie heeft niet met dergelijke problemen te kampen) valt er aan de bewustzijnverlagende, euforische en sedatieve werking van alcohol nauwelijks te twijfelen. De meeste denkers over het alcoholvraagstuk gaan dan ook van deze werking uit bij het aanduiden van de functies die de alcohol in de samenleving heeft. Zo verwijst Dr. Esser naar de functie van het ontvluchtingsmechanisme uit de harde realiteit; alcohol brengt ‘de verlichting der zorgen en noden’. ‘Uit een wereld van zorgen en moeiten, van conflicten en spanningen schijnt men door het drinken van alcoholica te komen in een wereld, waarin zich alles voegt naar onze wil, en waarin we weer dromen kunnen van een geslaagd leven, van macht en aanzien, 3 van rijkdom en geluk.’ Ook schrijvers van een geheel andere geestelijke oriëntatie, 4 de sociaalhistorici , schijnen het gebruik van alcoholica toe te schrijven aan de abominabele sociale toestanden die in het verleden weleens heersten. Het is duidelijk dat hier aan de functie van alcohol tevens de oorzaak van alcoholverspreiding wordt toegeschreven. Door drinken vergeten we althans tijdelijk de zorgen en onaangename werkelijkheid. Dit wetende zijn de mensen met meer ‘zorgen’ en mensen wier levensomstandigheden harder zijn, meer geneigd om intensievere drinkgewoonten te ontwikkelen of over te nemen. 5 Verwant aan deze opvatting is de z.g. ‘anxiety theory’ van D. Horton die meent dat in de samenleving, opgebouwd op angst en vrees, meer neiging tot drinken bestaat. Het drinken heeft in zijn ogen de functie de mens op een laag niveau van bestaan van zijn angsten te bevrijden. 1 2 3 4 5 Als inleiding in het alcoholismevraagstuk kan dienen het populaire boekje van Dr. D.H. Wester, Lusten en lasten van alcohol, Zaltbommel, 1957. Dr. P.H. Esser, Alcoholisme, Kampen, 1960; tevens het in Nederland verschijnende De Wegwijzer, tijdschrift voor de studie van het alcoholvraagstuk, Leiden, A.W. Sijthoff; in het buitenland vraagt vooral de revue Quarterly Journal of Studies on Alcohol (verschijnende tot nu toe in Yale) de aandacht. Zie ook Howard W. Haggard en E.M. Jellinek, Alcohol Explored, New York, 1950. Martti Takala, ‘Methodologic problems of alcohol psychology’ in Drinking and Drinkers, The Finnish Foundation for Alcohol Studies, Helsinki, 1957. Dr. P.H. Esser, ‘De medische benadering en behandeling van de alcoholist’ in Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, Jrg. 14, nr. 2, Febr. 1959, blz. 45. Zie b.v.I.J.Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), Aulauitgave 1958, blz. 156. Tevens: P.J.Bouman, W.H.Bouman, De Groei van de Grote Werkstad, Assen, 1955. Donald Horton, ‘The functions of alcohol in primitive societies: a cross-cultural study’, Quarterly Journal of Studies on Alcohol, Vol. 4, blz. 199-320 (1943). W.C.Sayres meent dat aan de hand van zijn gegevens uit Colombia de theorie van Horton bevestigd wordt; zie zijn ‘Ritual drinking, ethnic status and inebriety in rural Colombia’, QJSA, 17 (1956) 53-62. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 99 Een andere opvatting, eveneens gebruikmakend van de kennis omtrent inwerking van alcohol op de geestelijke gesteldheid van de mens, legt de nadruk op de bindende sociale functie van het drinken. Vooral in onze individualistische samenleving zou de mens met allerlei remmingen behept zijn die hem belemmeren in contact te treden met zijn naasten. Onder de invloed van drank zouden deze remmingen wegvallen en de drinker zou de zalige werking van het sociale contact ondergaan. Dit is althans één der gedachten die we lezen in de nogal metaforisch geschreven verhandelingen van Jellinek, de grote propagator van de alcoholismestudie in de Verenigde Staten en in Canada. We drinken volgens Jellinek om dichter bij de ‘stream of life’ te komen, om weer levensvreugde en gezelligheid 1 te vinden . Vertaald in oorzakelijke in plaats van functionele termen brengt deze opvatting weinig nieuws. Selden D. Bacon schreef reeds in de oorlogsjaren zijn Alcoholism and Social Isolation (1944. Yearbook of the National Probation Association; herdrukt in New York, 1945) waarin hij het drinken van alcoholica betrekt op de vereenzaming. Men kan zich immers afvragen of ook deze schrijver niet beïnvloed werd door de oudere opvattingen van E. Durkheim, die de sociaal-pathologische verschijnselen betrekt op het verlies van contacten met de gemeenschap (anomie) zoals we straks nader uiteen hopen te zetten. In de meer recente tijd brengt D.J. Pittman een nieuw concept te voorschijn, nl. dat van ‘undersocialization’. Ook bij dit concept speelt het element van anomie en isolatie een sterke rol: ‘By undersocialization we mean that the person's life history is characterized by limited participation in the primary groups which are necessary for personality formation, by minimum participation in social activities and by inadequate opportunities for 2 sharing experiences with others.’ De nadruk ligt meer op het proces, dat van de socialisatie, waardoor de mentale ontwikkeling van de drinkers anders zou verlopen dan bij de niet-drinkers. Deze theorieën, verwant aan de opvatting van Jellinek, zijn echter meer causaal dan functioneel. Bij Jellinek is daarentegen het functionele element nog sterk vertegenwoordigd. Bij een etnoloog van eruditie kon het wellicht niet anders. Zijn enigszins vage (hoewel dichterlijke) formulering duidt nog een andere functie van alcohol aan dan de feitelijke doorbreking van de isolatie van de mens. Het is de symbolische functie van alcohol: het drinken symboliseert de eenheid, de vereenzelviging met de gemeenschap. Onze samenleving kent meer dergelijke symbolische 1 2 Zie b.v. ‘The World and Its Bottle’ in World Health, 10: 4-6, 1957. Ook The Disease Concept of Alcoholism (New Haven, 1960) en de artikelen in de Quarterly Journal of Studies on Alcohol. David J. Pittman en C. Wayne Gordon, Revolving Door. A Study of the Chronic Police Case Inebriate, The Free Press, 1958, Glencoe, blz. 10. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 100 handelingen: het zich in het zwart kleden als symbool van rouw, het ontbloten van het hoofd door de mannen als symbool der eerbied, enz. Een dronk zou dan symboliseren dat men zich lid gevoelt van één en dezelfde gemeenschap. Heel sterk komt deze symbolische functie naar voren in de gast-gast-heerrelatie. Het aanbieden van drank is een onvermijdelijke gastvrijheidsgeste. Drinken symboliseert naast de bredere gemeenschapszin ook de gastvrijheid. Men dient deze sociale symbolen niet slechts in de functie van substituuthandelingen op te vatten. Zoals de beleefdheid vaak slechts tot uiting komt in het afnemen van de hoed, zo blijft ook de gastvrijheid beperkt tot het aanbieden van drank, zij manifesteert zich slechts in het gemeenschappelijk drinken. Indirect verbonden met de twee bovengeschetste functies is ook de sociale afstandverminderende werking van het drinken. Mensen die te zamen drinken beschouwen zich zelf als in wezen gelijken. Het tutoyeren, in Anglo-Saksische landen het elkaar bij de voornaam noemen, wordt heel vaak bij de borrel voorgesteld; andere landen kennen een geformaliseerde wijze van dronk uitbrengen (‘het broederschap drinken’) waardoor de drinkgenoten als het ware familie worden. Deze beschouwing dient echter niet in die zin te worden geduid als was er in een samenleving met intensievere drinkgewoonten minder sociale afstand te constateren. Vermindering van afstand binnen de groep houdt vaak in een verwijdering t.o.v. de mensen buiten de groep. In een bedrijfsorganisatie zullen de drinkgenoten van de directieleden met argusogen worden aangekeken door hun minder gelukkige (in status minderbedeelde) collega's. Het drinken is dus vooral een mechanisme van de differentiatie der samenleving, een van de wegen waarlangs de statusverschillen tot uiting komen. Tenslotte, over de status gesproken, willen we de functie noemen die reeds bij onze bespreking van de rookgewoonten aan de orde kwam: zoals het roken, helpt ook het drinken de jonge mannen inhoud aan de categorie ‘volwassenheid’ te geven. Want thuis schenkt men zelden drank aan kinderen en buitenshuis moet het drinken worden betaald. Slechts nadat men over zelfstandige financiële middelen beschikt komt men ertoe om te gaan drinken. Waarschijnlijk vanwege de grotere sociale kwetsbaarheid tijdens de roes komt de vrouw er niet zo gauw toe om alcoholica te gebruiken en hiervan ook háár rijpingssymbool te maken. Empirische gegevens zullen moeten aantonen of deze gedachtengang nog heden ten dage steekhoudend is. Tot zover onze korte weergave van de functies die aan het drinken van alcoholica in onze samenleving wellicht kunnen worden toegeschreven. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 101 Enkele hiervan, de angsten-opheffende, de sociale isolatie-doorbrekende en de harde realiteit-verzachtende functies werden rechtstreeks betrokken op de mogelijke oorzaken van het drinken. Niet alle pogingen om het drinken te verklaren zoeken aansluiting bij de functionele theorie. Het dieptepsychologisch en psychiatrisch denken heeft b.v. een reeks inzichten verzameld die alle betrekking hebben op de vraag waarom bepaalde personen geneigd zijn tot het excessieve drinken, het alcoholisme. Eén hiervan werd reeds behandeld in het hoofdstuk over de rookgewoonten: de theorie der orale fixatie, die de oorsprong van het alcoholisme en sterke drinkgewoonten zoekt in een infantiele fixatie aan de orale fase. Een drinker zou nogal onbevredigd blijven in het huwelijks- en het seksuele leven, kan zich niet op 1 een adequate wijze aan de partner geven . Verwant aan deze opvatting is de theorie van de sterke moederbinding van de alcoholici. Pittman en Wayne Gordon (op. cit. blz. 86-87) menen bij de drinkers een sterke afhankelijkheid van de moederfiguur te mogen constateren, een afhankelijkheid die voortleeft in de fase der volwassenheid. (Men denke ook aan de portretten van alcoholici die O'Neill geeft in zijn toneelstukken, b.v. ‘A Moon for the Misbegotten.’) Hierbij komt dat de moeders van de alcoholici deze behoefte niet in de jeugd hebben bevredigd maar gefrustreerd door het kind hetzij te hebben verworpen, hetzij emotioneel niet te hebben aanvaard. De psychoanalytisch georiënteerde schrijvers huldigen tevens de opvatting dat het alcoholisme een verkapte vorm van zelfmoord is, slechts een andere vorm van de vernielzucht. Inderdaad kunnen we nauwelijks ontkennen dat er sterke gelijkenis is tussen het zich aan het leven onttrekken van de zelfmoordenaar en het zich aan de wereld en omgeving onttrekken van de alcoholicus. De doodsdrift zou volgens sommige psychoanalytici verantwoordelijk zijn voor beide. Vandaar dat men een schakel zoekt tussen het onmatige drinken en allerlei andere vormen der agressiviteit. Sterke, tot geweld neigende personen zouden meer geneigd zijn in een alcoholische roes 2 te vervallen dan passieve, evenwichtige typen . De analogie met zelfmoord kan wellicht ook in het sociologisch denken zinvol worden getrokken. Indien de zware drinkgewoonten slechts één 1 2 Dr. P.H. Esser, ‘De medische benadering van de alcoholist’, op. cit., blz. 44 en 45. Zie over het een en ander: Dr. Erwin Ringel, Der Selbstmord, Abschluss einer krankhaften psychischen Entwicklung, Wien, 1953. W.C.Sullivan, ‘The relation of alcoholism to suicide in England’ in Journal of Mental Science, 1900, 260. Paul Graute, ‘Alkoholismus und Selbstmord’ Diss. Zeitschr. Psychiatr., 1939, 111, 47. Karl A. Menninger, Man against Himself, New York, 1938. De moeilijkheid om aan te tonen dat het bij de alcoholici werkelijk om een abnormaal persoonlijkheidstype gaat, legt een beperking op aan de draagwijdte van deze theorieën. Behalve naar de reeds aangehaalde studie van Martti Takala verwijzen we in dit verband naar Leonard Syme, ‘Personality characteristics and the alcoholic. A critique of current studies’, Q JSA, 18 (1957) blz. 288-301. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 102 der vormen voorstellen van het weggeven van eigen leven dan kan wellicht hetgeen Durkheim en zijn navolgers hebben gevonden, betrokken worden op beide verschijnselen. Durkheims theorie van sociale anomie is alweer zo algemeen bekend 1 dat zij geen uiteenzetting behoeft op deze plaats Slechts twee aspecten hiervan willen we in onze context vermelden. In de engere zin des woords heeft anomie betrekking op de situatie van de mens die door een snelle stijging in welvaart of op de maatschappelijke ladder zijn contacten en bindingen met zijn sociale omgeving heeft verbroken. Terwijl de normen wegvallen met de oude maatschappelijke bindingen, nemen de sensuele prikkels dank zij de materiële welvaart toe. Het organisme geraakt in een toestand van overgeprikkeldheid, nieuwe en nieuwe prikkels opeisend, hetgeen grote energiebesteding ten gevolge heeft, daar de nieuwe prikkels steeds door extra inspanning moeten worden betaald. Het zinloze van deze wedloop leidt tot een innerlijke crisis, levensmoedheid en verveling, die tragisch kan eindigen: de mens grijpt naar zijn leven of - en hier komt onze modificatie -grijpt naar de drank. Een andere versie van de anomietheorie legt de nadruk op de desintegratie van de samenleving, de algemene normloosheid, die eveneens zelf-destructieve neigingen of drankzucht in de hand zou werken. Durkheim zelf vermeldt voornamelijk de echtscheiding, de onkerkelijkheid en de industrialisatie; we zouden wellicht geneigd zijn te denken aan de desintegratie van de ganse sociale structuur (denk b.v. aan de Nederlandse gemeenschap in Oost-Indië voordat Indonesië zelfstandig werd!) of aan verlies van bindingen in het algemeen. Van de projectie van de anomietheorie in de richting van de sociale isolatie of geremde socialisatie hebben we reeds gewaagd. Op deze plaats willen we slechts vermelden de minder bekende opvattingen van Harry Stack Sullivan, die een verlenging van Durkheims theorie betekenen in de richting van de desintegratie van de mentale referentiekaders. Door de snelle technologische verandering, door overplaatsing van de ene (sub)-cultuur naar de andere, kan de individu niet meer een zinvolle interpretatie geven van de hem omringende wereld; hij geraakt als het ware in paniek; zelfmoord of alcoholisme vormt vaak de geprefereerde 2 ontsnappingsweg uit deze situatie . Dit zijn zeker niet alle opvattingen die naar voren worden gebracht om de spreiding in de intensiteit der drinkgewoonten te verklaren. Een minder rationeel onderlegde, desalniettemin zeer aanvaardbare opvatting is b.v. de theorie dat alcoholica beschikbaar moeten zijn indien we van 1 2 Wij verwijzen zowel naar het werk van E. Durkheim zelf, nl. zijn Le Suicide, Paris, 1897, als naar dat van M. Halbwachs, Les Causes du suicide, Paris, 1930. Harry Stack Sullivan, Conceptions of Modern Psychiatry, Norton, 1953; ib., The Interpersonal Theory of Psychiatry, Norton, 1962. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 103 sociale drinkgewoonten (gezwegen maar van het alcoholisme!) willen spreken. Dit betreft niet slechts de technologische beschikbaarheid (het wel of niet in staat zijn alcoholhoudende dranken te produceren) maar ook economische beschikbaarheid. Indien de prijs van bier, wijn of gedistilleerd de beurs van de gewone man te boven gaat zodat hij nooit met deze dranken in aanraking komt, dan komt het nauwelijks tot het ontwikkelen van universeel verspreide gewoonten. In positieve termen uitgedrukt, mensen die b.v. beroepsmatig veel met alcohol in aanraking komen, zoals de ‘obers’, kelners, handelsreizigers, zullen waarschijnlijk meer intensieve drinkgewoonten kennen dan geïsoleerde, van kroeg of drinkersgroepen verwijderde bos- of landarbeiders. Naast de feitelijke en economische beschikbaarheid van alcohol is er nog de sociale beschikbaarheid, die waarschijnlijk een rol speelt bij de drinkgewoonten. We doelen op de sociale normativiteit t.o.v. het drinken en de op de traditie berustende drinkpatronen. Slechts met aarzeling vermelden we deze theorie, daar het gevaar van contaminatie aanwezig is: we moeten immers de sociale drinkgewoonten niet uit sociale drinkgewoonten (verkapt onder namen als ‘tradities’ of ‘overgeleverde drinkpatronen’) trachten te verklaren. Zoals we echter in het volgende hoofdstuk hopen aan te tonen zijn de gewoonte en de norm niet identiek; het verschil tussen het feitelijke en het gewenste gedrag blijft bestaan; andere, met de drinkgewoonten niet te identificeren invloeden doen zich gelden: de houding van de kerkgenootschappen t.o.v. de alcohol, de houding die een politieke partij of beweging aanneemt, enz. Tenslotte willen we vermelden dat enkele macrosociologische factoren van het drinken (zoals b.v. de oorlog, de werkloosheid, de misdaad) buiten het kader van onze uiteenzetting werden gehouden. Waar het, zoals in de onderhavige studie, erom gaat de variantie in de drinkgewoonten onder de normale volwassen bevolking te verklaren konden zij, in een tijdperk van vrede, overvloed en ‘full-employment’ buiten beschouwing worden gelaten. 1.3.2 Enkele hypothesen Men kan allerlei bedenkingen hebben tegen de bovengeschetste theorieën omtrent het drinken. Om te beginnen zijn zij niet uit één referentiekader afgeleid doch verenigen zij de opvattingen gelanceerd door allerlei deskundigen: psychiaters en psychologen, sociologen en cultuurantropologen. Verder zijn de meeste gebaseerd op de inzichten in het excessief drinkpatroon. Tenslotte zijn sommige ervan dermate vaag geformuleerd dat het moeilijk zal vallen om eenduidige indicatoren te vinden die de theorieën helpen bevestigen of verwerpen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 104 Indien we toch trachten enkele hypothesen op te stellen die een licht kunnen werpen op de spreiding van de drinkgewoonten in ons land (en in onze tijd), dan dient met de geschetste bezwaren rekening te worden gehouden. Waar het onmogelijk is een sluitende redeneerschakel te leggen tussen de theorie en de hypothese (zoals in de meeste gevallen van het betrekken van de alcoholismetheorieën op sociale drinkgewoonten) zal de verwerping van de hypothese niet noodzakelijk leiden tot de verwerping van de theorie: de theorie kan steekhoudend blijven voor de abnormale, maar ongeldig zijn voor de (normale) sociale drinkgewoonten. Met andere woorden, het proces van verwerpen der hypothesen kan wellicht tot een meer gedifferentieerd beeld leiden van de alcoholconsumptie in ons land. Dit neemt niet weg dat een hypothese die verworpen is met betrekking tot sociale drinkgewoonten de toets moet kunnen doorstaan met betrekking tot het alcoholisme, willen we van de desbetreffende theorie iets overhouden. Het bezwaar van verschillende referentiekaders zal tot uiting komen in de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid, om bij een enquête geschikte indicatoren te vinden voor de opvattingen van louter dieptepsychologische aard. Ondanks deze bedenking tegen de interpretatie van theorieën en tegen de poging tot hypothesenvorming menen we enkele concrete vooronderstellingen te moeten vermelden die ons hebben geleid bij de opstelling van de vragenlijsten en van de verklarende matrijzen. 1: Indien, zoals gesteld, het alcoholgebruik gezien moet worden vooral als een ontvluchtingsmechanisme uit de harde (sociale) werkelijkheid, een middel tot de ‘verlichting der zorgen en noden’ (Esser), dan zouden mensen met meer zorgen meer moeten drinken dan personen die ‘onbezorgd in de wereld staan’; verder zouden we intensievere drinkgewoonten verwachten bij mensen die over hun werk, positie, huisvesting of gezondheid niet tevreden zijn. Tenslotte zou men kunnen stellen dat mensen uit lage inkomstengroepen meer geneigd zouden zijn tot het drinken dan mensen wier materiële omstandigheden minder te wensen overlaten. HYPOTHESE 2: Indien Hortons ‘anxiety-theory’ vertaald mag worden in de termen van de verschillende subculturen en subgroepen (in plaats van verschillende beschavingen), dan zouden mensen die meer angsten beleven (in de termen van het onderzoek uiteraard: mensen die zeggen meer angsten te beleven) meer drinken dan personen bij wie de angsten-symptomen afwezig zijn. HYPOTHESE 3: Uit de ‘vereenzamingstheorie’ en de theorie van de geremde socialisatie leiden we af, dat meer intensieve drinkgewoonten te HYPOTHESE I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 105 vinden zullen zijn bij de personen met lage participatie (in verenigingen en instellingen), bij ongehuwde of gescheiden personen, bij mensen die weinig sociale activiteit ontplooien t.a.v. hun buren (bezoeken) of kennissen. 4: Indien het drinken (evenals het roken) een van de wegen is om zich de volwassenheidsstatus en de mannenrol toe te eigenen, dan zouden de mannen meer drinken dan de vrouwen en zouden de drinkgewoonten bij de jeugdige mannen intensiever zijn dan in overige leeftijdsgroepen: drinken zou wat de leeftijd betreft, geconcentreerd zijn tussen de puberteit en de volwassenheid. Ook zou bij de toenemende leeftijd bij de mannen een mindering in alcoholgebruik te constateren moeten zijn. HYPOTHESE 5: Volgens de ‘orale theorie’ zouden we alweer verwachten dat allerlei vormen van orale bezigheid samengaan, dat drinkers van alcoholica tevens drinkers van koffie zijn, voorliefde voor eten en snoepen hebben en roken. Al deze verbanden zouden oorspronkelijk van aard moeten zijn en niet veroorzaakt door een of ander bijkomstige factor (geslacht, leeftijd, enz.). HYPOTHESE 6: Indien ‘de desintegratie van het referentiekader’ voldoende tot uiting komt in de verzwakte binding met een of ander cultureel systeem (religie, politieke ideologie, wijsgerig systeem) dan zouden we bij de drinkers een lagere cultuuraanvaarding verwachten. Ook hun contacten met massacommunicatiemedia zouden minder frequent zijn. Wij zouden deze hypothese als ‘hedonismehypothese’ kunnen lanceren: het verlangen naar sensuele of euforische bevrediging ten koste van het geestelijk leven. HYPOTHESE 7: De engere ‘anomietheorie’ kan wellicht door middel van de veronderstelde samenhang tussen de inkomstenvermeerdering en drinkgewoonten vertaald worden. De stijging van de welvaart zal met de verlaging van het normbesef en met de stijging van het alcoholverbruik gepaard gaan. HYPOTHESE HYPOTHESE 8: Daar we niet kunnen veronderstellen dat de plattelandsbevolking over minder toegang tot alcoholica zou beschikken dan de stedelijke bevolking kan de ‘beschikbaarheidstheorie’ slechts getoetst worden in de positieve richting via bepaalde beroepsgroepen (reizigers, vertegenwoordigers, café- en restaurantpersoneel) en in de negatieve richting via de lage inkomsten. HYPOTHESE 9: Drinken zou tenslotte meer voorkomen in de groeperingen die minder afkerig zijn t.o.v. de alcohol, waar de normativiteit t.o.v. het alcoholgebruik gunstiger ligt. Teneinde de gevaren van conta- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 106 minatie te voorkomen alsmede de ingewikkelde psychologische mechanismen die de samenhang tussen de norm en het werkelijke gedrag schijnen te bepalen, zal naast het verband tussen de norm en de gewoonten ook verband gezocht worden tussen het drinken en de ideologische stelsels, die wellicht de consumptienormen op dit gebied medebepalen: de calvinistische religie, de ideologie van bepaalde socialistische groeperingen, enz. Slechts één indicator, de inkomsten, is verbonden met meer dan één hypothese. Daar dit echter in de tegenovergestelde richting is, zouden we de hypothesen 1 en 8 als alternatieve hypothesen kunnen beschouwen. De negen vooropgestelde hypothesen zijn niet de enige die in ons onderzoekswerk over het drinken een rol speelden. Tal van vooronderstellingen koesterden we t.a.v. de meer kwalitatieve aspecten van het drinken: de voorkeur voor verschillende soorten alcoholica, de wijze van consumptie (thuis, in een café), de periodiciteit van het gebruik, de roes, ‘het plafond’ dat men zich bij het drinken stelt, enz. Daar deze echter niet met het hoofdprobleem (nl. de variabiliteit van het drinken onder de bevolking) rechtstreeks verbonden zijn, zullen zij in de volgende paragrafen terloops vermeld worden. We dienen eerst van de voorkomende drinkpatronen en van de omvang van de drinkgewoonten kennis te nemen alvorens tot deze meer specifieke hypothesenvorming en -toetsing over te gaan. 1.3.3 Frequentie en aard der drinkgewoonten Volgens de officiële cijfers werd er in de loop van 1958 in Nederland 2.255.000 hl bier, 164.000 hl wijn, 54.000 hl vruchtenwijn en 241.000 hl gedistilleerd à 50% 1 alcohol geconsumeerd of verhandeld . Bij een bevolking van omstreeks 11.184.000 zielen gaf dit 20 l bier jaarlijks verbruikt per hoofd, 2,16 l gedistilleerd, 1,47 l wijn en 0,48 l inlandse vruchtenwijn. We moeten voorzichtig zijn om in het gemiddeld verbruik per hoofd der bevolking een nauwkeurige maatstaf voor drinkgewoonten te zien: landen met een klein kindertal zullen vanzelfsprekend hoger verbruik vertonen dan landen, die, zoals Nederland, trots zijn op hun natuurlijke populatieaanwas. Indien we echter lezen dat de wijnconsumptie in Frankrijk omstreeks 120 l per hoofd per jaar bedraagt, in Italië 98 l, Portugal 89 l, 1 Centraal Bureau voor de Statistiek, Maandstatistieken van de binnenlandse handel, het verbruik en de prijzen. Jrg. 8, no. 11, November 1960, blz. 386. De Haan, N.V., Zeist. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 107 dan zal ons echter duidelijk zijn dat dit verschil met Nederland niet tot demografische verschillen terug is te brengen en ons land tot de weinig wijndrinkende landen behoort (te zamen mot Noorwegen, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, enz.). Er zijn ook landen wier bierconsumptie bijna vijfkeer zo hoog is als de onze: de zuidelijke buurman, België, behoort tot deze uitschieters, met Australië en Nieuw-Zeeland; West-Duitsland registreert omstreeks 90 l bier per hoofd per jaar. Indien we de bijna uitsluitend wijnconsumerende landen (Italië en Portugal) buiten beschouwing laten, dan is het in Europa slechts Polen dat minder bier consumeert dan Nederland. Polen kent echter haar eigen ‘plaag’ in een ongekend hoog verbruik 1 van gedistilleerd, omstreeks 5 l per hoofd der bevolking per jaar . Vergeleken met andere landen ligt Nederland in alcoholverbruik ergens onder de mediaan, er wordt in ons land minder alcohol verbruikt dan in landen als Frankrijk, Italië, Polen, West-Duitsland, de Verenigde Staten en vele andere. Al is het vraagstuk van het alcoholverbruik in Nederland van het internationaal standpunt gezien niet één der belangrijkste, nationaal gezien vormt de alcohol voor duizenden nog steeds ‘een probleem’; talrijke groeperingen beijveren zich om het gebruik van alcohol tegen te gaan. Voor een onderzoek naar de drinkgewoonten komt dan als een der eerste vragen om de hoek kijken: hoe is de ganse ‘alcoholplas’ verdeeld over de belangrijkere groeperingen in ons land? Wie drinken er wel en wie weinig of niets? De officiële statistieken die ons de omvang van het alcoholverbruik vrijwel nauwkeurig aangeven, laten ons omtrent het antwoord op deze vraag in het duister. Teneinde althans bij benadering een antwoord te krijgen hebben wij de aan de steekproef van 1.297 personen voorgelegde vragen omtrent de alcoholconsumptie in de week voorafgaande aan onze ondervraging gebruikt als basis voor de evaluatie. Naar schatting werden er door onze respondenten 1.270 glazen bier, 620 glaasjes jenever of cognac en 811 glazen wijn of andere dranken verwerkt. Indien we deze aantallen vermenigvuldigen met de gebruikelijke maten en de 52 weken, krijgen we eveneens een raming van verbruik per hoofd per jaar in l. Schatten we een bierglas op ¼ l dan krijgen we 12,7 l per hoofd per jaar; er is echter reden om aan te nemen dat sommige respondenten in plaats van bierglazen aan bierflessen dachten bij de beantwoording van onze vraag. Indien dit bij alle bierdrinkers het geval zou zijn, zou het bierverbruik in de steekproef stijgen tot 25,5 l per hoofd. Dit lijkt ons niet aannemelijk. 1 Wij maakten dankbaar gebruik van een brochure ‘Hoeveel alcoholhoudende dranken worden er in de wereld gedronken?’ samengesteld door het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken, Schiedam, 1960, en van de bronnen daar aangehaald. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 108 Wij willen er slechts op wijzen dat het ons opgegeven aantal glazen aan de lage kant schijnt te liggen. Hetzelfde kunnen we constateren t.a.v. het gedistilleerd (jenever 3 en cognac); indien gemiddeld omstreeks 37-38 cm per glaasje wordt geschonken komen we op een verbruik van slechts 0,932 l per hoofd per jaar. Wat wijn betreft verkrijgen wij eerder een vertekening naar boven. Bij het stellen van een gemiddeld wijnglas op 0,1 l komen we op een verbruik van 3,25 l per persoon per jaar. Een nauwkeurige vergelijking van beide bronnen der gegevens is uiteraard niet goed mogelijk. Schuld hieraan droeg een enigszins afwijkende classificatie, die wij bij de bewerking van de gegevens toepasten. Afzonderlijk werd slechts het gebruik van bier gecodeerd, hiernaast jenever te zamen met cognac genomen en tenslotte de categorie ‘wijn en andere dranken’. Onder deze laatste categorie viel ook ‘citroenjenever, bessenjenever, sherry’ en dergelijke dranken die door officiële statistieken onder het gedistilleerd worden gerangschikt. Dit verklaart het feit dat de waarden door ons voor ‘gedistilleerd’ (in ons onderzoek slechts jenever en cognac) verkregen opvallend laag en die voor de wijn opvallend hoog waren. Een andere moeilijkheid voor nauwgezette vergelijking van de C.B.S.-consumptiegegevens en de gegevens door middel van onze enquête verzameld, vormt het ontbreken van gegevens omtrent het drinkpatroon der jeugdigen onder de 20 jaar. De correlatie van drinkgewoonten met de leeftijd (zie verder Tabel 1.3.5 en 1.3.6) suggereert dat de rijpende jeugd in ons land ook haar intensief alcoholgebruik kent, intensiever zelfs dan dat van de meeste volwassenen. Terwijl de C.B.S.-gegevens op de gehele alcoholconsumptie in Nederland slaan, beperkt het onderhavige onderzoek zich uitsluitend tot volwassenen. Al met al behoeven we echter de geconstateerde verschillen niet al te zwaar op te vatten. Rekening houdend met de twee bovengenoemde feiten kunnen we stellen dat de discrepantie tussen beide bronnen der gegevens niet al te groot is. Zij is opvallend laag bij de wijndrinkers en de drinkers van lichter gedistilleerde dranken. Dit lezen wij uit de onderstaande Tabel 1.3.1, die de voornaamste vormen van alcoholconsumptie kwantitatief weergeeft voor beide geslachten. Zij is iets groter met betrekking tot bier en de twee soorten gedistilleerd. Dit zou wellicht wijzen op het feit dat de jonge mannen (bier- en jeneverdrinkers), in onze steekproef niet vertegenwoordigd, vooral intensievere drinkgewoonten kennen, dat de mannen op een jongere leeftijd met het drinken beginnen, terwijl de vrouwen (wijndrinkers) slechts de gelegenheidsdrinkgewoonten overnemen op oudere leeftijd, hetzij in eigen gezinsverband of ten tijde van verloving of kennismaking. Al deze veronderstellingen werden door onze structurele analyse (1.3.4) bevestigd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 109 Tabel 1.3.1 Consumptie van alcoholhoudende dranken naar geslacht, dranksoort en het opgegeven aantal glazen per week Tabel 1.3.1 Consumption of alcoholic beverages in the week preceding the interview; by sex, the beverages and the number of glasses consumed Respondenten verdeeld naar het aantal geconsumeerde glazen: Distribution of respondents by the number of glasses consumed: Dranksoortgeen -3 -6 -9 - 15 - 21 22 none Kind of beverage consumed Mannen Men Geen 209 alcoholh. drank Nonalcoholic beverages a. bier beer 0 95 35 17 18 4 6 b. 0 jenever, cognac distilled spirits 38 12 5 6 4 1 c. wijn of 0 andere wine or other alcoholic beverages 25 9 6 3 2 1 a+b 0 4 5 4 4 1 1 b+c 0 0 2 0 0 0 0 a+c 0 4 5 3 0 0 1 a+b+c 0 1 1 3 3 1 2 ‘drinkt nooit’ ‘never drinks’ 0 0 0 0 0 0 0 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Geen 0 antwoord 0 0 0 0 0 0 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 209 167 69 38 34 12 12 % 34,1 27,3 11,3 6,2 5,6 1,95 1,95 No answer Dranksoort Kind of beverage consumed Mannen Men ‘drinkt nooit’ geen antwoord Totaal ‘does not drink’ Total no answer Geen alcoholh. drank Nonalcoholic beverages a. bier beer 2 b. jenever, cognac distilled spirits % 209 34,2 177 28,9 66 10,8 c. wijn of andere wine or other alcoholic beverages 1 47 7,7 a+b 1 20 3,3 b+c 2 0,3 a+c 13 2,1 a+b+c 11 1,8 0 63 10,3 4 4 0,6 ----- ----- ----- ----- 63 8 612 100,0 ‘drinkt nooit’ ‘never drinks’ 63 Geen antwoord 0 No answer Totaal Total I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn % 10,3 1,3 100 Respondenten verdeeld naar het aantal geconsumeerde glazen: Distribution of respondents by the number of glasses consumed: Dranksoortgeen -3 -6 -9 - 15 - 21 22 none Kind of beverage consumed Vrouwen Women Geen 308 alcoholh. drank Non-alcoholic beverages 0 0 0 0 0 0 a. bier beer 17 3 0 2 2 0 b. 0 jenever, cognac distilled spirits 14 2 4 2 0 0 c. wijn of 0 andere wine or other alcoholic beverages 94 15 8 2 3 1 a+b 0 1 1 0 1 1 0 b+c 0 3 7 1 0 0 0 a+c 0 4 3 0 0 0 0 a+b+c 0 1 1 1 1 0 0 ‘drinkt nooit’ ‘never drinks’ 0 0 0 0 0 0 0 Geen 0 antwoord 0 0 0 0 0 0 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 308 134 32 14 8 6 1 No answer Totaal Total I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn % 45,0 Dranksoort Kind of beverage consumed Vrouwen Women 19,6 4,7 2,0 1,2 ‘drinkt nooit’ geen antwoord Totaal ‘does not drink’ Total no answer 0,9 0,2 % Geen alcoholh. 0 drank Non-alcoholic beverages 0 308 15,0 a. bier beer 0 0 24 3,5 b. jenever, cognac distilled spirits 0 0 22 3,2 c. wijn of andere wine or other alcoholic beverages 0 2 125 18,2 a+b 0 0 4 0,6 b+c 0 0 11 1,6 a+c 0 0 7 1,0 a+b+c 0 0 4 0,6 ‘drinkt nooit’ ‘never drinks’ 172 0 172 25,1 8 8 1,2 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 172 10 685 100,0 % 25,1 1,4 100 Geen antwoord 0 No answer I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 110 De door ons aangehaalde Tabel 1.3.1 geeft ons reeds inzicht in de spreiding van de drinkgewoonten over de mannelijke en de vrouwelijke bevolkingsdelen; tevens vinden we hier de belangrijkste kwalitatieve en kwantitatieve aspecten der drinkgewoonten met elkaar gecorreleerd. De grootste hoeveelheid alcohol blijkt in de vorm van bier te zijn geconsumeerd. Wel is het nodig om de restrictie eraan toe te voegen dat het mannelijke en het vrouwelijke drinkpatroon juist in dit opzicht sterk van elkaar afwijken: mannen schijnen in opvallende mate frequenter bier- en jeneverdrinkers te zijn, de vrouwen wijn- en aperitiefdrinkers. Een andere conclusie die uit Tabel 1.3.1 kan getrokken worden, is, dat de grotere hoeveelheden alcohol vooral door de bierdrinkers worden gebruikt. Het gemiddelde wekelijkse gebruik bedroeg voor de categorie bierdrinkers nl. 5½ glazen, voor de jenever- en cognacdrinkers 4 en voor de wijndrinkers eveneens 4 glazen. Dat bier bij de sociale drinkgewoonten een belangrijke rol speelt, werd bevestigd door middel van een andere vraag die we aan onze ondervraagden stelden: ‘Als U een glaasje krijgt aangeboden, wat kiest U dan meestal?’ De antwoorden konden als volgt worden gegroepeerd (Zie tabel 1.3.2, blz. 111). Onder de mensen die de uitgesproken voorkeur geven aan een der alcoholische dranken, zijn de bierdrinkers het sterkst vertegenwoordigd, gevolgd door jeneverdrinkers en de wijndrinkers. Alweer bevestigt ons enquêtemateriaal het algemeen patroon dat ons reeds uit de C.B.S.-gegevens bekend is. Wel bemerken we dat op de tweede vraag een groot aantal gemengde antwoorden kwam, de voorkeur ging niet naar één, echter naar twee of zelfs meerdere dranksoorten. Bijna de helft (ca. 48%) van onze steekproef reageerde op deze wijze op onze vraag naar de drank die men prefereerde. Dit percentage is veel lager bij de vraag naar de feitelijke consumptie (bij de mannen ca. 7,5%, bij de vrouwen 3,8% van personen die tenminste twee van de door ons geregistreerde categorieën hebben genoemd). Het feit dat de vraag naar de feitelijke consumptie met een veel beperkter aantal antwoordcategorieën rekent dan de vraag naar de drank die men ‘meestal’ prefereert, kan o.i. slechts een deel van dit verschil verklaren. De meer frequente gebruikers van alcohol hebben waarschijnlijk ook een meer uitgesproken voorkeur voor één der dranksoorten. Nog een andere conclusie kan getrokken worden uit Tabel 1.3.1: het alcoholverbruik is opvallend laag. In een willekeurig gekozen week bleek bij de gebruikers het gemiddelde aantal glazen beneden 1 per man of vrouw per dag, d.w.z. zoals vermeld, 5½ glazen per week per biergebruiker, en omstreeks 4 glazen voor elk van de twee andere categorieën. Hierbij komt nog dat de ‘actieve bevolking’ (d.w.z. dat gedeelte van de popu- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 111 Tabel 1.3.2 Drank die men prefereert Table 1.3.2 Kind of beverage one prefers Aantal Number 115 % Jenever Dutch gin 105 8,1 Wijn Wine 72 5,6 Advocaat Egg-nog 51 3,9 Cognac Cognac 26 2,0 Vermouth Vermouth 16 1,2 Bessenjenever Currant-gin 24 1,9 Likeur Liqueur 15 1,2 Port Port 9 0,7 Sherry Sherry 7 0,5 Boerenjongens Brandy and raisins 3 0,2 Gin Gin 1 0,1 Bier Beer 8,9 Andere alcoholische 40 dranken Other alcoholic beverages 3,1 Combinatie van meerdere 287 alcoholische dranken Combination of several alcoholic beverages 22,2 Combinatie van alcohlhoudende en alcoholvrije dranken Combination of alcoholic and non-alcoholic beverages 293 22,5 Limonade Lemonade 85 6,5 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Cola Cola 14 1,1 Sinaasappelsap Orange-juice 23 1,8 Appelsap Apple-juice 1 0,0 Andere alcoholvrije 43 dranken of combinatie Other non-alcoholic beverages or combination 3,3 Niets Nothing 57 4,4 Geen adequaat antwoord 10 0,8 No (adequate) answer ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 100,0 latie of steekproef dat überhaupt alcoholica gebruikt) niet al te hoog is. In de termen van de werkelijke consumptie in de week voorafgaande aan het gesprek (en dit betrof geen enkel bepaalde week van het jaar doch één der weken vanaf juli t/m december 1958; zie 2.4) gebruikten 752 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 112 geen alcoholhoudende drank, dat is 58% van alle ondervraagden. Het aantal mensen dat helemaal nooit drinkt is uiteraard veel lager. Blijkens de overeenstemmende getuigenis uit twee door ons aangehaalde bronnen ligt het percentage 1 geheelonthouders tussen 15 en 21% . Bijna een vijfde van de volwassen bevolking gebruikt dus nooit alcohol, terwijl zeker tenminste 2/5 van de bevolking (40% volgens onze gegevens over de consumptie in de week) slechts gelegenheidsdrinkers zijn, mensen die ook langere perioden dan zeven dagen overslaan en geheel geen alcoholica gebruiken in deze 2 perioden . Over de resterende 41% die wel alcoholica verbruikten in de week, voorafgaande aan het interview kunnen slechts enkele gegevens uit Tabel 1.3.1 worden afgelezen. Zo weten we dat 56 personen (dat is omstreeks 4,3% van de totale steekproef) meer dan 15 glazen hebben verwerkt, hetgeen neerkomt op meer dan twee glazen 3 per dag . Vergeleken met een onzer zuidelijke buren is er zonder twijfel een opvallend laag percentage mensen, die een dosis opgeven die gelijkt op habitueel alcoholgebruik. Een nadere informatie verkregen door middel 1 2 3 Deze schatting mag op de gehele volwassen Nederlandse bevolking van 1958 betrokken worden. De waarde die we in onze steekproef vonden, bedroeg 18%; de standaardfout, berekend op de antwoorden op de vraag: ‘Wat voor alcoholische dranken heeft U in de afgelopen week gebruikt?’ bedroeg 1,8%, waarbij rekening werd gehouden met het z.g. clustering effect; zie 2.7. Bij vrouwen troffen we in onze steekproef meer onthouders aan, nl. 21,8% vergeleken met 14% bij de mannen. Het doet ons alweer genoegen ter vergelijkende gegevens te plaatsen van het gedegen ‘Margriet-onderzoek’ waarvan we kennis namen bij de laatste fase van ons werk. In Lezerskring-onderzoek Revue, Deel 4, blz. 34 en 35 lezen we dat 22% mannen en 34% vrouwen nooit alcoholische dranken thuis gebruiken. De vragen, die men stelde, luidden als volgt: ‘Welke van de op deze kaart staande dranken gebruikt U weleens thuis?’ en ‘Hoe lang is het geleden dat U ... (naam van de opgegeven drank) voor het laatst thuis dronk?’ We bemerken dat de opgegeven percentages hoger liggen dan de door ons vastgestelde schattingen van ‘geheelonthouders’. Men bedenke echter dat in het ‘Margriet-onderzoek’ slechts het gebruik thuis werd nagegaan. Het mag verondersteld worden dat vooral vele jeugdigen niet thuis maar wel in café's nu en dan drinken, zoals onze enquête heeft uitgemaakt. Voor de rest vinden we enkele van onze bevindingen bevestigd: de welgestelden verbruiken meet (percentage niet-gebruikers is er lager), hetgeen vooral bij de vrouwen sterk in het oog springt. De differentiële preferentie voor verschillende soorten dranken is eveneens bevestigd alsmede de volgorde van voorkeur voor verschillende dranksoorten. (Men raadplege behalve het reeds aangehaalde Deel 4 ook vooral Lezerskringonderzoek Margriet, Deel I, waar in de bijlage een methodologische en statistische uiteenzetting is vervat.) Het zal de lezer wellicht opvallen dat in de verdere tekst in dit hoofdstuk niet het aantal glazen telkens naar dranksoort wordt gespecificeerd. Het bleek bij de bewerking een betrekkelijk moeilijke zaak te zijn een dergelijke specificatie telkens toe te passen daar we hierdoor de mogelijkheid tot opsplitsen in meer zinvolle verbanden zouden verliezen. Wel mag erop gewezen worden dat de grootte van het glas waarin alcoholica worden geschonken bij usus aangepast is aan de sterkte van de drank, zodat het percentage verbruikte alcohol minder uiteenloopt dan de leek zou vermoeden. Dr.Jakobson schat dat het gewicht verbruikte alcohol per glas varieert tussen 10-18 g. Men raadplege hieromtrent Knud O.Möller (e.a.) Stimulantia. Genotmiddelen en narcotica, Den Haag, 1951, blz. 156. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 113 van de vraag naar ‘het drinken op vaste tijden’ gaf te kennen dat er in Nederland nauwelijks sprake kan zijn van regelmatig dagelijks alcoholgebruik dat in het dagritme is ingeruimd, zoals een aperitief voor menige Fransman of een glas wijn voor haast elke Italiaan. Slechts 113 personen van de 1.297 die we ondervroegen, gaven toe op vaste tijden te drinken; 20 gaven geen of ontwijkend antwoord, terwijl de rest, 1.164 respondenten (89,7%) een negatief antwoord gaf op deze vraag. Een klein groepje van 113 personen gaf de volgende tijden aan wanneer men meestal dronk: 's avonds 37 personen tegen het avondmaal 26 personen tussen de middag 16 personen 's ochtends 19 personen tussen de middag en tegen de avond 2 personen andere combinatie van tijden 10 personen ‘gehele dag’ 3 personen ----- Te zamen 113 personen Oorspronkelijk zagen we in de kleine groep van 19 personen die reeds 's morgens beginnen met drinken de alcoholisten bij uitstek, ons aansluitend bij de algemene symptomatiek van Jellinek en andere deskundigen, die in de ochtenddronk een teken aan de wand zien. Bij nadere analyse van de gevallen bleek dat niet alle 19 1 drinkers tot de categorie mensen ‘verslaafd aan alcohol’ gerekend konden worden . Onder deze ‘vaste drinkers’ zijn 39 bijna uitsluitend bierdrinkers, 33 jeneverdrinkers, 13 personen wijndrinkers; 25 personen vermelden een van de andere alcoholhoudende dranken, 14 zeggen geen voorkeur voor een bepaalde drank te hebben. De groepering van ‘vaste drinkers’ wijkt wat geslacht en leeftijd betreft niet significant af van het gemiddelde in onze steekproef. Indien we echter de 59 personen afzonderen die vermelden op vaste tijden te drinken en die het niet bij één glas laten (omstreeks 4,5% van de totale volwassen bevolking volgens onze steekproef) dan bemerken we overwegend mannelijke, oudere personen (de verhouding van mannen tot vrouwen is als 4 : 1; mediaanleeftijd van deze groepering is 58 jaar; van mannen in onze steekproef: ca. 42 jaar). Deze concentratie van de ‘vaste, sterke drinkers’ onder de oudere leeftijdsgroepen is des te opvallender daar, zoals we straks zullen aantonen, de normale drinkgewoonten vooral onder de jongere leeftijdsgroepen floreren. 1 Voor de betekenis van de ‘ochtenddronk’ zie E.M. Jellinek, ‘Phases in Drinking History of Alcoholics’, in QJSA, no. 1, 1946, tevens in de vertaling van Dr. Kirchmayer beschikbaar gesteld door de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 114 Het is opvallend dat bij de registratie van de antwoorden betreffende de tijden wanneer men meestal drinkt, geen van de vaste drinkers vermeldde het uur van het noenmaal of het avondmaal, hoewel deze categorie nadrukkelijk werd ingevoerd. Teneinde de verhouding van drinkgewoonten t.o.v. de eetgewoonten af te bakenen hebben we ook de vraag gesteld: ‘Wat drinkt U meestal aan tafel (bij de warme maaltijd)?’ Slechts 22 personen vermeldden hier bier (12 mannen en 10 vrouwen) en vijf de wijn (2 mannen en 3 vrouwen), dit is te zamen slechts omstreeks 2% van de steekproef. Al de rest vermeldt, hetzij niets te drinken aan tafel (85,3% volgens onze schatting), hetzij tot een der alcoholvrije dranken zijn toevlucht te nemen: water (117 personen d.i. 9% van de totale steekproef), limonade (11 personen, d.i. 0,8%), melk (3 personen, d.i. 0,2%), cola (eveneens 3 personen); 26 personen noemden meer dan een drank, 3 gaven geen adequaat antwoord. Het drinken van alcoholica in Nederland is slechts zelden een bezigheid die zich met een bepaalde regelmaat herhaalt, het is haast nooit een onderdeel van het dagelijkse ritme door de maaltijden bepaald. Houdt dit in dat de drank meestentijds buitenshuis, in de cafés wordt gedronken? Teneinde een antwoord te krijgen op deze vraag hebben we aan de vraag omtrent het sociale element in het drinken (‘Biedt U zelf wel eens een glaasje aan? Zo ja, wat?’) nog een staart' toegevoegd omtrent de plaats waar de drank wordt aangeboden. Uit de in Tabel 1.3.3 vervatte gegevens blijkt dat een verrassende meerderheid thuis blijkt te drinken en anderen de drank te gunnen: Tabel 1.3.3 Het aanbieden van de drank naar geslacht en plaats van consumptie Table 1.3.3 Offering drinks; by sex and the place of consumption Mannen Men SpecificatieAantal Number Specification Biedt nooit 83 een glas aan Never offers a drink % Vrouwen Women Aantal Number % Totaal Total Aantal Number % 13,6 132 19,3 251 16,6 ‘Weet het 2 niet’, ‘haast nooit’ ‘Does not know’, ‘hardly any’ 0,3 1 0,2 3 0,2 Schenkt thuis Offers drinks at home 60,6 508 74,2 879 67,8 371 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Schenkt in 70 café Offers drinks in pubs 11,4 7 1,0 77 5,9 Schenkt in 2 een kantine Offers drinks in canteen 0,3 0 0 2 0,2 Beide: 82 thuis en in een café Both at home and in pubs 13,4 19 2,8 101 7,8 Geen 2 adequaat antwoord No (adequate) response 0,4 18 2,5 20 1,5 Totaal Total 100,0 685 100,0 1.297 100,0 612 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 115 Er zijn tien keer zoveel mensen die het eigen huis als de plaats waar ‘de drinkpartij’ plaatsheeft, vermelden, als mensen die alle andere gelegenheden noemen. Het valt bovendien op dat vooral vrouwen bijna uitsluitend thuis drank aanbieden; de vrouwelijke rol verdraagt het waarschijnlijk nog niet dat vrouwen elkaar of de mannen in een café of restaurant op een drank ‘trakteren’. Tenslotte willen we erop wijzen dat de gewoonte om een borrel of drank aan te bieden vrijwel universeel is; slechts 1 op 7 volwassen Nederlanders doet hierin niet mee. Door onze gegevens op te splitsen naar de beroepen der respondenten is het ons gebleken dat zelfs bij de Nederlandse arbeiders het sociale drinken is ingeburgerd: we vonden geen significante concentratie van negatieve antwoorden op onze vraag bij deze groep. Wel viel te constateren dat arbeiders eerder geneigd zijn om een borrel of biertje in een café dan thuis aan te bieden. O.i. speelt hier een afwijkende houding t.o.v. het sparen en het eigendom een rol, hetgeen zich weerspiegelt ook in de andere houding t.o.v. de bevoorrading. Deze hypothese kon door middel van de volgende vraag bevestigd worden: ‘Hebt U thuis alcoholische dranken? Welke? Hoeveel?’ De antwoorden konden als volgt gerangschikt worden. Tabel 1.3.4 Hoeveelheid drank thuis Table 1.3.4 Storage of alcoholic beverages at home Aantal Number 54 % 4,3 Cumulatief% Cumulative% 100 Niets Nothing 585 45,1 95,7 ‘Zo een paar flessen’ ‘A few bottles’ 50 3,8 50,6 1 fles 1 bottle 196 15,1 46,8 2 of 3 flessen 2 or 3 bottles 200 15,4 31,7 4 of 5 flessen 4 or 5 bottles 109 8,4 16,3 6 of 7 flessen 6 or 7 bottles 38 2,9 7,9 8 of 9 flessen 8 or 9 bottles 17 1,3 5,0 10 à 14 flessen 10 or 14 bottles 19 1,5 3,7 15 flessen of meer 29 2,2 2,2 Geen adequaat antwoord No (adequate) answer 15 bottles or more I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Totaal Total 1,297 100,0 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 116 Wij bemerken dat ruimschoots de helft van onze bevolking alcoholica in huis heeft en in deze zin ‘leeft met alcohol’. Bij omstreeks een derde blijft dit niet bij één fles, terwijl een vijf percent, d.w.z. elke twintigste Nederlander, een voorraad van acht of meer flessen heeft, hetgeen reeds op een goed voorziene kelder gaat lijken. Het verband met het beroep en de maatschappelijke positie is klaarblijkelijk. Van de 73 ondernemers, personen in vrije beroepen of hogere administratieve beroepen bleken slechts 16 geen alcohol thuis te hebben, 55 hadden wel een (behoorlijke!) voorraad. Van de 244 personen uit het arbeidersmilieu in onze steekproef bleken 159 geen alcohol thuis te hebben en slechts 85 een (bescheiden) voorraad aan flessen te 1 hebben ingeslagen . Hoewel het drinken voornamelijk thuis plaatsheeft, is het niet evenredig verspreid over alle dagen van het jaar. Er valt om te beginnen, zoals bij het roken, een wekelijks ritme te constateren. Gevraagd of er bepaalde dagen waren waarop men meer meende te drinken, gaf een meerderheid, 58% van alle ondervraagden, een negatief antwoord; voor 18,1% van alle personen die reeds bij een eerdere vraag te kennen gaven dat zij nooit dronken, was de vraag niet van toepassing; 4,2% gaf geen of geen adequaat antwoord. De 256 personen die positief antwoordden gaven duidelijk hun voorkeur voor de zondag te kennen (83 personen) of voor zaterdag (43 personen), terwijl de combinatie, vooral van zondag en zaterdag, eveneens frequent vermeld werd (112 personen). Slechts een groep van 18 personen noemden andere dagen in de week. Bij nader opsplitsen van de gegevens is ons gebleken dat de bierdrinkers vooral de weekenddrinkers zijn, terwijl wij bij de jeneverdrinkers een opvallende neiging constateerden hun voorkeur ook naar andere dagen te doen uitgaan. Te zamen met het reeds genoemde feit dat de jeneverdrinkers gemiddeld van een hogere leeftijd zijn dan de bierdrinkers, menen we te mogen concluderen dat mensen met sterkere behoefte aan alcohol eerder onder de sterke-drankgebruikers te vinden zullen zijn; met andere woorden, het is in deze groep van oudere mannelijk jeneverdrinkers, die bij voorkeur op een werkdag hun bevrediging zoeken, waar wij o.i. onder de normale bevolking de verborgen groep potentiële alcoholici kunnen zoeken. Uit het feit dat de meeste drinkers de weekenddrinkers zijn, leiden we af dat drinken in Nederland voornamelijk een sociale aangelegenheid is. Reeds hebben we aangetoond dat de gewoonten om een ander op een glaasje te trakteren zeer algemeen verspreid is. Een andere bevestiging van de sociale aard van het drinken vinden we in de motieven tot het 1 Op de rol van de financiële factor hopen we nog terug te komen. Op deze plaats willen we reeds vermelden dat de sociaal-psychologische onderzoekingen een afwijkende tijdsperceptie van arbeiders en middenstanders suggereren; er zou bij arbeiders tevens de neiging tot meer onmiddellijke behoeftenbevrediging te constateren vallen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 117 drinken. De vraag die gesteld werd in dit verband luidde: ‘Wanneer U alcoholische drank gebruikt, waarom doet U het eigenlijk?’ Een aantal mogelijke redenen werd genoemd (zie vraag 101 in Bijlage 1). De vraag bleek niet al te goed te werken, daar sommige respondenten het bij de ene genoemde categorie niet lieten en, zoals ook van hen verwacht, andere redenen noemden. Deze andere redenen bleken echter moeilijk onder een of ander gemeenschappelijke noemer terug te brengen. Bijna de helft viel bij het coderen in de rubriek van de niet vaak voorkomende motieven of van combinatie der motieven. Hiernaast, zoals reeds vermeld, verklaarden 18,1% van onze respondenten nooit te drinken en de vraag was daarom niet van toepassing. De overgehouden 437 personen die alcohol gebruikten en een duidelijk classificeerbaar antwoord gaven op onze vraag, konden als volgt worden ingedeeld: Tabel 1.3.5. Waarom drinkt men eigenlijk? Table 1.3.5. Motives to drink ‘Ik vind het gezellig’ ‘congeniality’ ‘Ik vind het lekker’ ‘it tastes well’ Aantal Number 319 71 ‘Omdat anderen drinken en ik geen raar 25 figuur wil slaan’ ‘social pressure’ ‘Ik voel me prettiger’ ‘feel better’ 9 ‘Om warm te worden of een verkoudheid 6 kwijt te raken’ ‘to get warm’ ‘Ik vind het gezond’ ‘it's healthy’ 3 ‘Om meer zelfvertrouwen te krijgen’ ‘to get more self-confidence’ 3 ‘Om narigheid en ellende te vergeten’ ‘to forget misery’ 1 Totaal Total 437 Al mag men om methodologische redenen aan deze onderstreepte uitspraken niet al te grote consequentie toeschrijven, het moge ons toch opvallen dat ‘gezelligheid’ door bijna drie keer zo veel personen wordt aangegeven als voornaamst motief tot drinken als alle andere zeven categorieën te zamen. Duidelijk blijkt ook uit deze staat, dat het hier waarschijnlijk niet om motieven van alcoholici gaat; een deel van de sociale drinkers beschouwt alcohol slechts als een andere vorm van snoepen (denk aan ‘advocaatjes met slagroom’ die in sommige kringen zo populair zijn!), een deel drinkt I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 118 slechts ‘omdat het moet’. Opvallend weinig geven op om een der effecten van alcohol te drinken: de euforie of psychische nawerking. Toch is het effect en de roes aan de personen in onze steekproef niet geheel onbekend. Om dit aan te tonen werd eerst de volgende vraag gesteld: ‘Wat is het grootste aantal glazen dat U drinkt op een dag of op een feest?’ Hierna werd nog voorzichtig geïnformeerd: ‘Drinkt U weleens een glaasje te veel? Zo ja, hoe voelt U zich dan: vrolijk, droevig, opgewekt, sterk verlaten, ontspannen, ziek, anders; hoe?’ Zoals we uit de hieropvolgende staat kunnen aflezen heeft bijna een kwart van de volwassen bevolking de ervaring met tenminste 6 glazen op een avond of een feest opgedaan, bijna 12% dronk meer dan 9 glazen en nog 7% ging zelfs 11 glazen te boven: Tabel 1.3.6 Het grootste aantal glazen dat men drinkt Table 1.3.6 The largest number of glasses one consumes Aantal Number 235 Drinkt nooit Never drinks Geen adequaat antwoord 25 % 18,1 1,9 No (adequate) answer 1 of 2 1 or 2 291 22,4 3 208 16,0 4 123 9,5 5 106 8,2 6 73 5,6 7 45 3,5 8 38 2,9 9 of 10 9 or 10 60 4,6 11 of meer 11 or more 93 7,3 Totaal Total 1,297 100,0 Alweer valt er uiteraard een verschil bij de mannen en de vrouwen waar te nemen. Indien we de ‘actieve’ (d.w.z. drinkende) bevolking als basis nemen voor onze vergelijking, dan bemerken we dat de mannen gemiddeld 5,7 glazen en de vrouwen 3,2 glazen (mediaan) als hun topprestatie opgeven. Eigen gedrag weerspiegelt zich ook in de perceptie van het mogelijke en het onmogelijke. Op de vraag: ‘Wat is volgens U het grootste aantal glazen dat de mens kan drinken op een avond?’ was de mediaanwaarde voor de mannen 14 glazen, terwijl de vrouwen gemiddeld 10,5 glazen het ‘plafond’ vonden dat men kon bereiken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 119 Op de tweede vraag omtrent de bekendheid met de roes gaf een grote meerderheid te kennen nooit een glaasje ‘te veel’ te drinken: 821 personen, dat is volgens onze schatting omstreeks 64% van de bevolking; hierbij moeten nog 18,1% mensen die nooit drinken worden opgeteld. Slechts 221 personen d.i. 17,3% van onze steekproef, gaven openlijk toe nu en dan te drinken in de mate, die in hun eigen ogen aan de hoge kant lag (3 personen, 0,2% van de steekproef viel in de categorie ‘durf het niet te zeggen’, 2 personen antwoordden ‘misschien’, terwijl 6 personen helemaal geen antwoord gaven op onze vraag). Eén uit de zes volwassen Nederlanders drinkt weleens tot men de bedwelmende effecten van alcohol ondervindt. De euforie is dan de voornaamste zaak: de verhouding van drinkers die zich vrolijk en opgewekt gevoelen t.o.v. de trieste en droevige drinkers is 3 tot 1. Slechts 6 personen gaven op, dat zij zich ontspannen gevoelden (0,5% van de steekproef), 6 voelden zich onder de invloed van alcohol dapper en sterk, 4 verlaten. Alweer spelen allerlei sociale factoren een rol bij de bovenomschreven verschijnselen; op de sociale determinanten van de ‘dronkenschap’ hopen we in de volgende paragraaf nog nader in te gaan. In dit verband willen we slechts vermelden dat bij de vrouwen het excessieve drinken (althans volgens de opgave der respondenten geregistreerd) veel minder frequent voorkomt. Naar verhouding geven 3 à 4 keer zo veel mannen dronkenschap op als de vrouwen. Wat bij de beschrijving van drinkgewoonten echter opvalt, is dat, terwijl bij de mannen de verhouding van de vrolijke tot de droevige drinkers 3,5 : 1 is, deze bij de vrouwen slechts 2,1 : 1 bedraagt. Het percentage vrouwen met een ongelukkige roes is bijna dubbel. Bij de bespreking van onze gegevens is het ook interessant het onderlinge verband tussen de afzonderlijke indicatoren van drinkgewoonten te vermelden. Men denke b.v. niet dat de mensen die in de week voorafgaande aan het interview geen alcoholica hebben genuttigd hierdoor reeds tot de categorie van niet-drinkenden moeten worden gerekend: 65 van de 517 van deze personen in onze steekproef (d.w.z. 12,5%) geeft toe nu en dan een glaasje te veel te drinken. Dit ‘glaasje te veel drinken’ is dan ook waarschijnlijk geen gebeurtenis die aan het wekelijkse ritme is gebonden; het betreft het drinken bij de feesten, feesten die slechts nu en dan gehouden worden en de gelegenheid bieden tot excessief alcoholgebruik. Nog een vraag hebben we toegevoegd aan onze stimulus betreffende de bekendheid met de roeseffecten van de alcohol: hoeveel moet men hebben gedronken om zich vrolijk en opgewekt of juist triest en droevig te voelen? Voor mannen kregen we het gemiddelde (mediaan) van 8,5 glaasjes, voor vrouwen alweer significant lager, nl. 5,5 glaasjes. Het is moeilijk om aan de hand van deze vraag te beslissen of de drempel waarop men de invloed van alcohol ondergaat inderdaad bij de vrouwen lager I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 120 ligt, zoals de gegevens schijnen te suggereren. Wij moeten nl. rekening houden met het feit dat onze vraag (zie Bijlage 1: vraag 96) door de respondenten deels op de subjectieve waarde van ‘een glaasje te veel’ werd betrokken. De ervaring en de norm spelen hier door elkaar, zoals wij bij de bespreking van de normativiteit t.o.v. de alcohol (Hoofdstuk 1.4) hopen aan te tonen. Nog andere factoren dan de expliciete motieven zoals gezelligheid, sociale verplichting of voorliefde voor snoepen, en het verlangen naar de roes spelen zonder twijfel een rol in het drinken. Eén ervan trachtten we door middel van de volgende vraag te peilen: ‘Drinkt U (of Uw man) nogal in verband met Uw (zijn) werk of met mensen die U (hij) kent van Uw (zijn) werk?’ Hoewel we niet al te grote verwachtingen hadden van deze vraag die geïnspireerd was door de sociaal-historische literatuur omtrent het drinken in bepaalde vakken, gaven 139 personen (10,7% van de gehele steekproef) een positief antwoord op onze vraag; 43 personen (3,3%) vertelden soms te drinken of ‘misschien’, 17 (1,3%) gaven geen adequaat antwoord; 859 personen (dat is 66,2%, of omstreeks twee derden van de volwassen bevolking) gaven duidelijk negatieve responsie, terwijl op 235 personen (18,1%) de vraag niet van toepassing was daar we reeds wisten dat dezen nooit dronken (4 personen ‘wisten het niet’). Het zou interessant zijn na te gaan wie deze 10 percent van onze bevolking zijn, die nog in onze tijd menen tot het drinken te komen via hun beroep. Het is ons opgevallen dat van de 31 personen die 16 of meer glazen hebben gedronken in de week voorafgaande aan het interview 14 (d.i. 45%) vertelden te drinken in verband met eigen beroep. Tegen de verwachting in troffen wij weinig vertegenwoordigers van de vrije beroepen onder deze 139 personen, doch veel middenstanders (reizigers, caféhouders, enz.). Tenslotte wilden we nagaan hoe het stond met de ontwikkeling van de drinkgewoonten bij de individu, in de loop der tijd. Onze vraag (Bijlage 1, vraag 97) luidde als volgt: ‘Hebt U vroeger meer, minder, of ongeveer net zo veel gedronken (of niet gedronken) als thans?’ Alweer was het resultaat tegen onze verwachting in. Evenals bij de rookgewoonten waren we geneigd te denken dat de drinkgewoonten met de loop der jaren zouden toenemen. Het bleek echter dat er meer mensen waren die vroeger volgens eigen opgave meer hadden gedronken, dan mensen die thans het drinken zagen toenemen. Een grote groep, uiteraard, beschouwde eigen drinkgewoonten (of eigen afkeur tot alcohol) als ongewijzigd, nl. 731 personen, d.w.z. 56,4% van de steekproef; 56 (4,3%) gaven een ontwijkend antwoord, 303 personen (23,4%) zouden vroeger meer hebben gedronken, 204 personen (15,7%) vroeger minder hebben gedronken, 3 personen (0,2%) zagen het verschil eerder in kwalitatieve dan in kwantitatieve verandering. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 121 Een indirecte bevestiging van de stelling dat de drinkgewoonten in de loop der jaren eerder aan het verminderen dan aan het toenemen zijn (en met opzet doelen we hier op de sociale drinkgewoonten in Nederland), vinden we in het feit dat mensen die volgens onze ‘consumptievraag’ weinig drinken opvallend frequenter antwoordden dat zij vroeger meer dan thans hebben gedronken. 1.3.4 Structurele samenhangen met het drinken De factor die in de voorafgaande paragraaf aan de orde kwam, het geslacht, is zonder twijfel in onze samenleving verbonden met drinken: er bestaat een grote variabiliteit in drinkgewoonten bij mannen en vrouwen. Dit verschil is kwalitatief (de vrouw is een wijndrinker, haar drinken schijnt meer de verlenging van het snoepen te zijn: ‘likeurtjes’, advocaat; de man is bier- en jeneverdrinker, in de zuidelijke provincies ook cognacdrinker). Het is tevens kwantitatief (de vrouw drinkt minder, ondervindt de inwerking van alcohol na een lagere dosis - althans volgens eigen opgave - weet niet in gelijke frequentie als de man uit ervaring wat de roes betekent). De vrouw beperkt haar drinken nog meer dan de man tot de huiselijke omgeving; zowel het excessieve drinken (‘ooit een glaasje te veel’) als het habituele drinken komt bij haar minder frequent voor. Wat betreft de ontwikkeling van de drinkgewoonte schijnt er ook een verschil te zijn: terwijl de mannen waarschijnlijk reeds in de puberteitsjaren (vóór hun twintigste jaar) het hoogtepunt van hun alcoholconsumptie bereiken en hierna het drinken minderen, kennen de vrouwen een dergelijke disparate ontwikkeling niet: er bestaat bij hen minder neiging tot drinken tijdens de puberteit. De volgende Tabel 1.3.7 illustreert dit verschil in drinken bij mannen en vrouwen: Tabel 1.3.7 Verandering van het drinkpatroon naar geslacht Table 1.3.7 Change in individual drinking pattern; by sex Geslacht Sex Mannen Men Vroegere consumptie van alcohol Consumption of alcohol in the past Minder Evenveel Meer Less Just about the More same 93(96) 302(373) 217(143) Totaal Total 612 Vrouwen Women 111(108) 488(417) 86(160) 685 Totaal Total 204 790 303 1.297 2 χ = 95,13; P < .001. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 122 Zoals in enkele vorige tabellen, plaatsen we tussen haakjes de verwachte frequenties. De samenhang tussen beide variabelen blijkt zeer significant te zijn. Als mate van intensiteit werd de Tschuproffs coëfficiënt berekend, T = .23; als we de gewaagde veronderstelling maken dat zelfs ‘mannen’ en ‘vrouwen’ waarden zijn op een kwantitatief, normaal verdeeld continuüm, kunnen we ook de correlatiecoëfficiënt berekenen. Indien mannen 1 en vrouwen 2 punten krijgen, en vroegere consumptie eveneens 1, 2, 3, gescoord wordt (met 3 punten voor meer consumptie in vroegere jaren), dan is de correlatiecoëfficiënt uiteraard negatief, r1-30 = - .192 (zie ook Tabel 1.7.5, de Basis Correlatie Matrix). Aansluitend bij deze bevinding omtrent het minderen van het drinken bij de mannen kunnen we de leeftijdsfactor behandelen. Zoals reeds in de voorafgaande paragraaf vermeld, zijn er meer mensen die hun eigen drinkgewoonten in de afnemende richting zien dan mensen die menen thans meer te drinken. We kunnen nog een stapje verder gaan en deze vraag naar drinkgewoontenverandering naar leeftijd op gaan splitsen. Zoals de volgende Tabel 1.3.4 laat zien, valt er een geleidelijke daling in de (perceptie van) alcoholconsumptie waar te nemen, d.w.z. in elke onderscheiden leeftijdscategorie geven de oudere mensen naar verhouding frequenter op minder te drinken dan in de vroegere jaren: Tabel 1.3.8 Verandering in het drinkpatroon naar leeftijd Table 1.3.8 Change in individual drinking pattern; by age Vroegere consumptie van alcohol Consumption of alcohol in the past Leeftijd Minder dan Evenveel Meer dan thansTotaal Age thans Just about the Total Less than now same More than now 21 t/m 30 jaar 67 23% 177 61% 48 16% 292 100% years 31 t/m 40 jaar years 54 17,1% 180 58% 75 25% 309 100% 41 t/m 50 jaar years 36 14% 150 60% 64 26% 250 100% 51 t/m 60 jaar years 28 13% 142 65% 49 22% 219 100% 61 t/m 70 jaar years 12 8% 99 65% 40 27% 151 100% 71 en meer 71 and more 7 9% 42 55% 27 36% 76 100% Totaal total 204 790 303 1.297 We zien dat de verhouding van de cijfers in de linker tot die in de rechter kolom geleidelijk aan het veranderen is. Reeds in de categorie van dertig- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 123 jarigen slaat die verhouding om (in onze nog nauwkeuriger gesplitste gegevens zien we deze verandering reeds in de categorie van 26 t/m 30 jaar optreden), tot de groep bejaarden, waar bijna vier keer zoveel mensen zeggen het drinken te minderen dan nog te doen toenemen. De correlatie-coëfficiënt is alweer significant, r = .151. Bij een gecombineerde tabel, waar de intensiteit van de tegenwoordige consumptie aan alcoholica tegenover de leeftijd en het geslacht is uitgezet, bemerken wij: a. dat bij de vrouwen een mindering met de leeftijd niet, bij de mannen wel opgaat; b. dat het verschil voornamelijk ligt in het groeiende percentage van mannen die thans geen alcoholica gebruiken, terwijl bij de vrouwen met toenemende leeftijd dit percentage niet veel verandering ondergaat. Wij bemerken hier een ander patroon dan bij de rookgewoonten waar vooral bij de vrouwen een sterk toenemende tendens in de jongere leeftijdsgroepen viel waar te nemen. Van een dergelijke ‘generatieverschuiving’ valt bij het drinken niets te constateren. Dit suggereert dat het emancipatieproces van de vrouw hetzij nog niet in de drinkgewoonten is ingezet of reeds is afgelopen. Een andere interpretatie zou zijn, dat het drinken, meer nog dan het roken, als een mannelijke bezigheid wordt gezien en vooral bij de jeugdige mannelijke bevolking floreert, als een der sociale mechanismen, om de komende volwassenheid zichtbaar te maken. Bij vrouwen wordt van dit ‘mechanisme’ dan blijkbaar minder gebruik gemaakt. Nog een opmerking moet ons van het hart in verband met de leeftijdsfactor: ofschoon zowel de vraag naar de werkelijke consumptie als de vraag naar de perceptie van verandering in het alcoholgebruik een negatieve correlatie met de leeftijd vertoont (met toenemende leeftijd dus afnemende consumptie), is ons toch opgevallen dat bij de mensen die op vaste tijden drinken, vooral bij de vaste drinkers van het gedistilleerd, een opvallend hogere leeftijd valt waar te nemen (zoals reeds vermeld, 58 jaar vergeleken met het gemiddelde van 42 jaar in onze steekproef van mannen). Dit is meer in overeenstemming met hetgeen de literatuur omtrent het 1 alcoholisme vermeld . Op het verschil tussen de sociale drinkgewoonten en het alcoholisme, in termen van de sociale categorieën, hopen we nog terug te komen (1.3.5). Tenslotte komt ook het excessief drinken iets frequenter voor bij de jonge mannen, zoals de volgende Tabel 1.3.9 laat zien. 1 Pittman en Gordon, op. cit., blz. 18, geven aan 48,5 jaar als zijnde de mediaanleeftijd van de vanwege openbare dronkenschap gearresteerde mannen. Daar zij echter ook personen tussen 15 en 21 jaar bij hun studie hebben opgenomen, zou het gemiddelde nog meer convergeren in de richting van het gemiddelde van de vaste drinkers, zoals in onze steekproef aangetoond, of beter gezegd, de mediaanleeftijd van vaste drinkers in onze steekproef zou wellicht ietwat dalen indien deze jongere leeftijdsgroep bij ons onderzoek was betrokken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 124 Tabel 1.3.9 Toegegeven dronkenschap naar leeftijd en geslacht Table 1.3.9 Experience of intoxication; by age and sex Drinkt U wel eens een glaasje te veel? Do you sometimes drink just a glass too much? Ja Neen Geen adequaat Totaal Yes No antwoord Total No adequate answer Leeftijd Mannen Vrouwen MannenVrouwen MannenVrouwen MannenVrouwen Age Men Women Men Women Men Women Men Women 21 t/m 27 7 26 66 3 9 56 82 25 jaar years 26 t/m 23 30 jaar years 10 52 56 2 10 77 77 31 t/m 48 40 jaar years 16 106 107 10 22 164 145 41 t/m 37 50 jaar years 14 71 98 9 20 117 132 51 t/m 28 60 jaar years 4 66 85 12 24 106 113 61 t/m 11 70 jaar years 2 48 58 3 29 62 89 71 jaar 4 en ouder years and older 0 24 31 6 12 34 43 Totaal Total 178 53 393 501 45 127 616 681 % 28,9 7,8 63,8 73,6 7,3 18,6 100 100 Uit de tabel bemerken we: a. dat de vrouwen opvallend minder vaak ‘te veel’ drinken; b. dat zij met de roesverschijnselen pas op een latere leeftijd in aanraking komen dan de mannen; c. dat de jongste categorie van de mannen de enige is waarin het ‘een glaasje te veel drinken’ vaker voorkomt dan het niet-drinken. Indien we de personen ouder en jonger dan 50 jaar tegenover elkaar plaatsen, dan bemerken we in een zo verkregen tweedeling een significante samenhang tussen de jongere I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 2 leeftijd en veelvuldig voorkomende dronkenschap; χ = 6,9, bij 1 vrijheidsgraad; het verband is significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .01. Naast het geslacht en de leeftijd is het beroep zonder twijfel verbonden met het drinken. Om bij de laatste vraag aan te knopen: wij troffen een opvallend hogere frequentie van de vermelde dronkenschap bij de kantoor- en winkelbedienden, relatief hoog ook bij arbeiders (hoger bij de geschoolde dan de ongeschoolde industriearbeiders) en een opvallend lage frequentie bij zelfstandigen en beoefenaars van de vrije beroepen: Drinkt u weleens een glaasje te veel? Enkele mannelijke Ja beroepscategorieën: De rest Totaal Zelfstandig, vrije beroepen 35 (20%) 137 (80%) 172 (100%) Arbeiders 87 (37,5%) 144 (62,5%) 231 (100%) Kantoor- en winkelbedienden 10 (50% 10 (50%) 20 (100%) I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 125 De categorie bedienden is uiteraard te klein om hieruit bepaalde verstrekkende conclusies te mogen trekken. Het feit echter dat bijna twee keer zoveel arbeiders als zelfstandigen opgeven af en toe een glaasje te veel te drinken, verdient zeker de aandacht. Het is wel mogelijk dat onze vraag niet het feitelijk voorkomen van excessief drinken doch de bereidheid om deze toe te geven of zelfs de trots om deze te kunnen mededelen heeft geregistreerd. Deze bereidheid zou dan groter zijn bij de meer emotioneel reagerende en zich ‘makkelijker gevende’ arbeidersgroepen. Hiertegenover staat: a. dat de vertegenwoordigers van de vrije en zelfstandige beroepen geen gêne vertoonden om hun voorraad aan alcoholica en hun (over het algemeen hogere) consumptie toe te geven; 1 b. dat ook de literatuur gewaagt van het frequenter excessief drinken bij de arbeiders . Rekening houdend met deze twee feiten kunnen we aannemen dat arbeiders inderdaad het niet slechts zeggen, maar in feite frequenter ‘een glaasje te veel’ drinken dan sommige andere beroepscategorieën. Dit schijnt een merkwaardige bevinding, daar we weten uit andere bronnen dat het sociaal drinken juist andersom met de rangstand en ook de inkomsten verband houdt. Hogere inkomstengroepen zowel als groeperingen van mensen met meer schoolopleiding gebruiken frequenter alcohol dan personen met minder opleiding of met minder middelen (volgens de Basis Correlatie Matrix is de correlatie met inkomsten r = .089, met opleiding r = .119; beide coëfficiënten zijn significant bij minstens P < .02). De samenhangen zijn bijzonder zwak, zij verzwakken bovendien elkaar: de partiële correlaties van deze drie variabelen (inkomsten, opleiding en het drinken) zijn nl. lager dan de oorspronkelijke coëfficiënten (uit Tabel 2.8.6 lezen we b.v. dat r3-16.4 = .057 dat net onder de grens van significantie ligt). Dit suggereert dat we hier niet met de werkelijk beschikbare financiële middelen te maken hebben maar met de levensstijl, die een bepaalde opleiding en daarmee samengaand inkomstenniveau in Nederland met zich meebrengt. Verschil in levensstijl verklaart waarschijnlijk ook waarom we bij de hogere rangstanden grotere voorraden aan alcoholica aantreffen, waarom er minder neiging bestaat om in de cafés een glaasje aan te bieden. En toch kan de factor ‘inkomsten’ o.i. niet geheel tot ‘sociale rangstand’ worden teruggebracht; inkomens op zich zelf, het beschikken over zakgeld 1 John Dollard, ‘Drinking mores of the social classes’ in Alcohol, Science and Society, New Haven, 1950; ook een belangrijke studie van Erik Allardt, ‘Drinking norms and drinking habits’, in Drinking and Drinkers, The Finnish Foundation for Alcohol Studies, Helsinki, 1957, blz. 64-65. Volgens Allardt 47% personen van de ‘upper class’, 57% personen van de ‘middle class’ en 71% van alle personen uit de ‘working class’ ‘prefer occasional unrestrained drinking’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 126 of middelen om alcoholica aan te schaffen beïnvloeden o.i. de drinkgewoonten. Daar is b.v. de samenhang tussen de ‘inkomensvermeerdering’ en de ‘toename der drinkgewoonten’, of wellicht beter geformuleerd: het verband tussen de financiële achteruitgang en de mindering der drinkgewoonten (de berekende correlatie was zwak, doch significant, r28-30 = .108). In de voorafgaande paragraaf hebben we erop gewezen dat meer mensen aan het minderen zijn; thans kunnen we eraan toevoegen dat in de normale Nederlandse populatie er tevens meer mensen zijn die met het stijgen der jaren minder vaak menen financieel te zijn vooruitgegaan (alweer ontlenen we aan onze Basis Correlatie Matrix de correlatie r2-28 = .183). Dit ligt min of meer voor de hand: de jongsten (21-tot 25-jarigen) maken de grootste vooruitgang, medeveroorzaakt door het feit dat zij van de jeugdlonen af zijn; met eigen gezinsvorming komt er dan nog kinderbijslag bij; later vervalt vaak de kinderbijslag en, zoals reeds vermeld, komt de pensionering met achteruitgang in de beloning. Het is interessant te vermelden dat dit verband tussen vermindering der inkomsten en het minderen van het drinken niet geheel te verklaren is uit de leeftijdsverschillen. Indien we alweer gebruik maken van de partiële correlatie, dan zien we de oorspronkelijke correlatiecoëfficiënt enigszins verlaagd, maar significant (r28-30.2 = .083). Dit is mede een reden waarom we aan de variabelen ‘inkomsten’ toch nog een plaats in ons verklaringsschema zullen moeten inruimen. Een wellicht nog belangrijker factor (in de termen van de verklaarde variantie) is het kerkgenootschap van onze ondervraagden. De protestantschristelijke godsdienst (één der gereformeerde kerken, Nederlands Hervormd) schijnt een remmende invloed uit te oefenen op het alcoholverbruik. Met opzet verkozen wij deze formulering boven de vaak gehoorde stelling dat de Rooms-Katholieken ‘zo veel drinken’. Deze blijkt nl. slechts een halve waarheid te bevatten; beter is te stellen dat de Rooms-Katholieken en de onkerkelijken meer drinken dan Protestanten, met andere woorden, het is de protestantse groep die zich in dit opzicht van de rest afzondert. Duidelijk kan dit gedemonstreerd worden aan het vóórkomen van dronkenschap (althans zoals door de respondenten toegegeven). Het percentage mannen dat toegaf ‘af en toe een glaasje te veel te drinken’, was bij de Rooms-Katholieken 32,7%, bij de Gereformeerden 18,8%, bij de Nederlands Hervormden 17,3% en bij de personen niet behorend tot een der kerkgenootschappen 32,7% d.w.z. toevallig precies hetzelfde als bij de Rooms-Katholieken. Bij de vrouwen is er van een dergelijk verschil tussen de Protestanten en de rest minder sprake. Het valt echter op dat het verband tussen het drinken en de godsdienst ook in de totale bevolking tot uiting komt en door verschillen tussen mannen en vrouwen niet wordt verdoezeld; wij vonden een positieve correlatie r16-32 = .124 tussen het aantal I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 127 glaasjes dat men heeft geledigd en ‘het protestant-rooms-katholiek continuüm’ (variabele 32 op onze Basis Correlatie Matrix). Er is nog meer evidentie dat het hier werkelijk gaat om de verschillen tussen de roomskatholieke en protestantse subculturen in Nederland. Ten eerste is er het feit dat we geen verband vonden met onze andere godsdienstvariabele; indien we de personen rangschikken naarmate zij behoren tot kerkgenootschappen met mindere of sterkere binding van de individu aan de gemeenschap (variabele 12: ‘zonderkerkgenootschap’; N.H.; doopsgezind, remonstrants en derg.; gereformeerd; rooms-katholiek), vinden we geen correlatie (r = .035). Ten tweede is er de rol van de sociale normativiteit bij het ontwikkelen van drinkgewoonten (waarop wij in het volgende hoofdstuk nader terugkomen): de correlatie van godsdienst met de normen en houdingen t.o.v. het drinken is relatief hoog in termen van onze onderzoekopzet (r17-32 = -.243). Tenslotte dient vermeld dat de correlatie tussen godsdienst en drinken niet kan worden teruggebracht tot een andere algemeen veronderstelde samenhang, nl. de woonstreek: het zuiden of het noorden. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we een insignificante correlatie tussen het drinken en de verdeling van de bevolking in de twee etnische groeperingen. Dit reeds helpt de hypothese te ontzenuwen die de als het ware meer sobere leefwijze van Protestanten tracht te verklaren uit het feit dat Protestanten tegelijk overwegend Noorderlingen zijn in ons land. Een nadere evidentie vormt het feit dat bij de Zuiderlingen afzonderlijk beschouwd toch een correlatie bestaat tussen de godsdienst en het drinken; ook in het Zuiden drinken de Protestanten minder dan de leden van andere kerkgenootschappen, zoals Tabel 1.3.10 laat zien: Tabel 1.3.10 Spreiding van de 369 personen uit de steekproef woonachtig ten zuiden der rivieren naar kerkgenootschap en alcoholconsumptie Table 1.3.10 Distribution of 369 respondents from the South by church-affiliation and alcohol consumption Aantal glaasjes per week Number of glasses drunk per week KerkGeen -6 glazen -15 glazen 16 glazen en Geen Totaal genootschapNone -6 glasses meer antwoord Total -15 16 glasses No answer Churchglasses or more affiliation Rooms168 93 25 11 5 302 Katholiek RomanCatholic Zonder 6 kerkgenootschap 5 1 1 1 14 8 5 0 2 53 Without denomination Protestant 38 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Protestant Totaal Total 212 106 31 12 8 369 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 128 De groep Protestanten in het Zuiden bestond uit 39 Nederlands Hervormden, 9 Gereformeerden, 2 leden van een Christelijk Gereformeerde Kerk of Ger. Gemeente, 1 Doopsgezinde en 2 Evang. Luthersen. Uit de tabel kunnen we lezen dat het percentage personen dat geen alcoholhoudende dranken heeft gebruikt in de week voorafgaande aan het interview was: 72% voor de Protestanten, 55% voor de Rooms-Katholieken en 43% voor de onkerkelijken. Alweer zien we de invloed van de godsdienst op de drinkgewoonten bevestigd, dit keer in een groep die qua geografische ligging met opzet homogeen is gehouden. Ten noorden van de rivieren werd het beeld hetzelfde, slechts nog pregnanter dan in het Zuiden. Indien we de bovenstaande tabel samentrekken in tweedelingen (Protestanten tegenover de rest, mensen die niet dronken tegenover de rest) dan bemerken we dat het verband in de subgroep significant is (de Chi-kwadraatwaarde, berekend met de correctie voor de kleine getallen was 4,5 bij 1 vrijheidsgraad; de waarschijnlijkheid is P < .05). Het feit dat de invloed van de godsdienstige factor niet terug is te brengen tot de geografische verdeling van ons land houdt nog niet in dat de verdeling in zuid-noord niet bepalend is voor de drinkgewoonten. Het verschil is echter, zoals reeds in ons motto aangeduid, eerder kwalitatief dan kwantitatief. De consumptievraag leverde althans geen significante correlatie met de woonstreek (variabele no. 31 op onze matrix, r16-31 = .041). Hiertegenover staat dat de ‘Zuiderlingen’ meer geneigd zijn buitenshuis te drinken dan de ‘Noorderlingen’: van de 369 personen ten zuiden van de rivieren biedt nu en dan 22,3% een glaasje in een café aan; van de 928 personen uit het Noorden zijn het er slechts 10,3%. Vooral in de categorie van de jonge mannen uit het Zuiden is dit drinken, d.w.z. overwegend weekenddrinken van bier in de cafés, sterk geconcentreerd. Er schijnt bovendien een zwakke aanwijzing te zijn dat er in het Zuiden frequenter ‘een glaasje te veel’ wordt gedronken: er zijn 16% mensen in het Noorden, en 20% mensen in het Zuiden die positief op onze vraag hieromtrent antwoordden. Het 2 verschil is echter te klein om significant te zijn (χ is ca. 3,74 bij een 2 × 2 tabel). De informatie van de twee laatste paragrafen samenvattend kunnen we wellicht concluderen tot het bestaan van meerdere drinkpatronen: 1. er is, om te beginnen, het weekenddrinken van voornamelijk bier; dit is waarschijnlijk bij de jonge mannen in het Zuiden geconcentreerd; dan is er 2. het excessief gelegenheidsdrinken; dit treffen we meer bij de arbeidersgroepen aan dan bij de andere beroepsgroepen, bij andere godsdienststige groeperingen dan de Protestanten en tevens bij mannen en bij jongeren; 3. het sociaal (gastvrijheids) drinken: het schenken van een borrel of glas wijn of likeur aan gasten thuis; dit correleert met ‘hogere’ beroepen, is gebonden aan een bepaalde voorraad aan alcoholica thuis (dus ook I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 129 aan geestelijke weerstand om die voorraad niet zelf met één slag te consumeren). Dit is aan te treffen meer bij de gehuwden, bij mensen met meer opleiding en meer inkomen; 4. tenslotte zijn er ‘vaste drinkers’ en ook drinkers van grotere hoeveelheden; de schaarse gegevens in onze steekproef suggereren een hogere gemiddelde leeftijd bij deze groep, voorkeur voor sterkere drank; velen geven op te drinken in verband met hun beroep. 1.3.5. Functionele en causale interpretatie van het drinken Nadat we in het kort de frequentie en de sociale ecologie van de drinkgewoonten hebben geschetst, kunnen we thans tot onze hypothesen (1.3.2) terugkeren. De eerste hypothese die het alcoholgebruik ziet als een middel tot de verlichting van zorgen en noden vindt geen steun in onze gegevens omtrent de omvang en frequentie van het drinken bij een steekproef uit de normale, volwassen bevolking. Noch de vragenreeks omtrent de tevredenheid, noch de complexe vraag omtrent de zorgen op allerlei levensgebieden (resp. vragen no. 12, 17, 23, 33 en 117 van onze vragenlijst; zie Bijlage 1) gaven enig verband te zien met onze ‘consumptievraag’, die we als centrale variabele hebben gekozen voor onze causale analyse (de coëfficiënt is zelfs van negatieve richting; r16-22 = -.035; dit suggereert zelfs het veelvuldiger voorkomen van het drinken bij de mensen zonder zorgen, het verband is echter niet significant). Ook de andere voorspellingen aan de hand van deze hypothese opgesteld kwamen niet uit: we troffen geen significant verband aan met de satisfactie (r16-21 = .003), en een omgekeerd verband met de inkomens: niet de lagere, doch de hogere inkomstengroepen drinken meer (r2-16 = .089). De theorie die aan onze hypothese ten grondslag ligt en volgens welke het alcoholgebruik gezien mag worden als het ontvluchtingsmechanisme uit de harde sociale werkelijkheid helpt ons niet de variabiliteit in het normale alcoholgebruik bij de bevolking te verklaren. Evenmin als de ‘ontvluchtingstheorie’ kon de theorie die verband legt tussen het drinken en de heersende angsten in de samenleving gesteund worden door onze gegevens. Volgens onze tweede hypothese, uit deze theorie afgeleid, zouden we bij de mensen die toegeven angsten te hebben, of gevoelens van onder druk te leven, meer intensieve drinkgewoonten aantreffen dan bij mensen die zich niet in deze richting uitten. Deze verwachting werd teniet gedaan toen we tussen de variabele 24 (die de informatie verworven door middel van vragen 109 t/m 115 weergeeft) en de drinkgewoonte geen verband vonden in de verwachte richting en zelfs een zwakke samenhang I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 130 ontdekten in de tegenovergestelde richting (r16-24 = -.069). Dit wil zeggen dat mensen die negatief antwoordden op de vraag over de angsten en andere depressieve gemoedstoestanden, meer blijken te drinken. Alweer menen we te moeten concluderen dat de ‘anxiety theory’ niet geschikt is de variabiliteit in alcoholverbruik onder de ganse bevolking te verklaren. De ‘vereenzamingstheorie’ leverde voor ons onderzoek de hypothesen op omtrent een mogelijk verband tussen de sociale participatie en het drinken. Wij verwachtten een lagere participatie-index bij consumenten van alcoholica. Alweer werd deze verwachting niet gehonoreerd; er werd zelfs een tendens in tegenovergestelde richting geconstateerd: participanten aan het verenigingsleven drinken eerder meer dan minder alcoholica (r9-16 = .050) vergeleken met niet-participanten. Ook het feit dat men de familiefeesten opgeeft als bijzondere aanleiding tot het drinken en dat het aantal bezoeken positief correleert met het aantal glazen dat men drinkt spreken de hypothese tegen dat het drinken voornamelijk met vereenzaming van de individu gepaard zou gaan. Iets meer steekhoudend voor het verklaren van de verschillen in frequentie van drinken onder de normale bevolking is de roltheorie van het drinken; het drinken van alcoholica zou de maatschappelijke rol van ‘de volwassene’ en van ‘de man’ in onze samenleving helpen bepalen. De twee hypothesen afgeleid van deze theorie vinden beide een bevestiging door ons onderzoek. Opvallend meer mannen dan vrouwen drinken (r= -.273), het drinken is inderdaad vooral in de categorie van jongere, nog ongehuwde mannen geconcentreerd (r2 (leeftijd)-16 = -.097; r8 (gezinsbinding)-16 = -.097; beide correlaties bleven op significant niveau gehandhaafd toen wij systematisch de testfactoren hebben ingevoerd die in aanmerking kwamen als mogelijke interveniërende variabelen). Behalve door middel van de partiële correlatie-analyse, vindt deze hypothese ook in de factoranalyse van de variabelen haar bevestiging. De tweede factor, die duidelijk kon worden geïdentificeerd als een resultante van de maatschappelijke verschillen tussen de beide seksen (de lading met variabele geslacht (1) was -.838, met rookgewoonten .809) toonde eveneens een betrekkelijk hoge lading met de variabele 16, d.w.z. onze variabele aangevende de werkelijke consumptie aan alcoholica (.464). Geen enkele andere geëxtraheerde factor bleek met de drinkgewoonten dermate te zijn verbonden. Hij werd slechts benaderd door Factor III, die we vanwege de volgende hoge ladingen als ‘emancipatiefactor’ hebben geïdentificeerd: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 131 Factor III opleiding .669 leeftijd .553 migratie .497 drinken .313 (zie nader tabel 2.8.2). Tenslotte kwam ook de voorspelling uit omtrent de mindering der drinkgewoonten bij de toenemende leeftijd, zowel bojectief (door middel van de ‘consumptievariabele’) als subjectief (door middel van de vragen omtrent de mindering dan wel de toename van eigen drinkgewoonten in vergelijking met de toestand in het verleden) gemeten. Op de ‘theorie van de orale fixatie’ zijn we reeds gestuit bij de bespreking van de rookgewoonten. Voor het drinken gaat deze theorie nog minder op dan voor het roken. Twee van de hieruit afgeleide hypothesen vonden nl. geenszins een bevestiging door ons onderzoek. Het snoepen is niet gecorreleerd met het drinken (r16-19 = -.033). Er schijnt een zwak verband te bestaan tussen het drinken van alcoholica en het koffiedrinken (r16-18 = .091). Indien we echter het roken invoeren als een testvariabele, dan verdwijnt het verband, dat dus een schijnverband blijkt te zijn (r16-18.13 = .008). Er blijft dus slechts de samenhang over tussen het roken en het drinken (r13-16 = .308) die zeer intensief (in termen van onze onderzoekopzet) is en niet geheel uit de verschillen tussen het gedrag van mannen en vrouwen of de sociale rangstanden te verklaren is (zie onze Tabel 2.8.5 van partiële correlaties). Wel dient vermeld dat de sekse als testvariabele bijna tot het halveren van de coëfficiënt heeft geleid: r13-16.1 = .174. Daar voor deze resterende samenhang ook een andere dan de ‘orale-fixatieverklaring’ voorhanden is (nl. de door de volksmond aangenomen roesbestrijdende werking van cafeïne; men neemt koffie om weer nuchter te worden) aarzelen we aan deze dieptepsychologische verklaring van het sociaal drinken al te veel gewicht toe te kennen. Uit de theorie omtrent de neiging tot sensuele bevrediging bij mensen wier ideële referentiekader uiteengevallen is (onze ‘hedonismetheorie’) leidden we de hypothesen af omtrent het verband tussen het drinken en een lage cultuuraanvaarding. Het drinken geeft slechts een zwakke aanwijzing in de verwachte richting (r10-16 = -.046). Indien we echter de testvariabelen gaan invoeren stijgt de correlatiecoëfficiënt tot het significantieniveau (r10-16.9 = -.065). Zowel de sociale participatie als I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 132 opleiding verdoezelen gedeeltelijk het verband daar zij positief zijn gecorreleerd 1 met de drinkgewoonten en negatief met de cultuuraanvaarding . Een andere reden die ons weerhoudt de ‘hedonismetheorie’ lichtzinnig te ecarteren, is de aanwezigheid van een significant verband tussen de cultuuraanvaarding en de normen t.o.v. het drinken (r10-17 = .097). Mensen geïnvolveerd in een of andere richting keuren veelvuldiger het gebruik van alcoholica af dan mensen die minder intensief zijn geïnvolveerd. Alweer wensen we echter te wijzen op de lage waarden van de correlaties en verbanden hier gesignaleerd. Indien we de ‘hedonismetheorie’ niet geheel als explicatie van ons materiaal buiten beschouwing laten, dan moeten we toch beseffen dat deze slechts een zeer klein deel van de variabiliteit in de drinkgewoonten verklaart. Dat men drinkt en hoeveel men drinkt zal nog om een andere verklaring vragen. Tot onze spijt kwam deze verklaring niet uit de richting van de z.g. ‘anomietheorie’ waaromtrent wij als sociologen nogal veel verwachtingen koesteren. Volgens de hypothese hieruit afgeleid zouden mensen wier inkomens zijn gestegen tevens meer alcoholconsumptie vertonen. Daar ons onderzoek zich niet voor directe observatie leende, moesten we uiteraard op de perceptie en opgave van de respondenten zelf vertrouwen. Tegen de verwachting in vonden we slechts een zeer zwakke tendens tussen deze perceptie van inkomstenvermeerdering en werkelijk intensievere drinkgewoonten in onze steekproef. De correlatiecoëfficiënt (r16-28 = -.060) was uitermate zwak; bij invoering van testvariabelen die in aanmerking kwamen (leeftijd, opleiding, enz.), vertoonden de partiële correlaties de tendens geheel te verdwijnen. Wij zijn daarom van mening dat de bewust beleefde stijging van de welvaart niet met een evenredige stijging van de alcoholconsumptie gepaard gaat en dat (althans voor zover de subjectieve evaluering van eigen inkomsten een adequate indicator is van de stijging) de ‘anomietheorie in de engere zin’ niet zinvol op de alcoholconsumptie van de normale bevolking kan worden betrokken. Deze opvatting vindt haar additionele evidentie in het feit dat de inkomstenvermeerdering helemaal niet in verband staat met een verlaagd normbesef t.o.v. het alcoholgebruik (r17-28 = .016). Terwijl de perceptie van inkomstenvermeerdering dus uitermate zwak of geheel geen verband vertoont, correleert, zoals reeds vermeld, het inkomenniveau met het drinken. Indien we in plaats van de verandering in tijd de stijging van inkomsten bij verscheidene groeperingen nemen, dan 1 Zie omtrent dit begrip I. Gadourek, Cultuuraanvaarding en cultuurontwijking, Groningen, 1958-ook I. Gadourek, J. Oorburg, L.v.d. Laar, ‘Culture-involvement in the Netherlands: its measurement and social correlates’, in Social Forces, Vol. 40, no. 4, blz. 302-308 (mei, 1962). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 133 bemerken we tevens een toename in drinkgewoonten (r3-16 = .089). Dit suggereert inderdaad dat het drinken bij lage inkomstengroepen minder frequent voorkomt; in de normale bevolking bemerken we echter dat vrouwen tot de lagere inkomstengroepen behoren (r1-3 = -.111); de partiële correlatie (dus het verband tussen inkomsten en drinken bij mannen en vrouwen apart beschouwd) zakt dan ook tot de insignificantiegrens (r3-16.1 = .061). De tendens blijft echter gehandhaafd. Een nog sterkere daling treffen we aan indien we de intensiteit van het roken als een testvariabele invoeren (r3-16.13 = .046). Dit houdt echter slechts in dat de lagere inkomens een oorzaak zijn van zowel minder tabaksverbruik als van minder alcoholverbruik, hetgeen niet strookt met de ‘beschikbaarheidstheorie’ zoals vooropgesteld bij het zoeken naar verklarende hypothesen omtrent het drinken. Het feit dat een relatief grote groepering van mensen zeggen te drinken in verband met het werk (omstreeks 10% van de volwassen bevolking), de correlatie tussen inkomstenvermeerdering en drinkgewoontenvermeerdering (dus niet intensiteit van het drinken, zoals besproken in de voorafgaande paragraaf omtrent de ‘anomietheorie’) versterken het vermoeden dat de beschikbaarheidstheorie niet geheel als onbruikbaar kan worden beschouwd voor het verklaren van drinken. De vragen omtrent de voorraad aan alcoholica (opvallend laag bij de arbeidersgroeperingen!) bevestigen indirect deze theorie. Alweer echter menen we te moeten stellen dat andere sociale factoren (voornamelijk het geslacht, de leeftijd, wellicht ook de godsdienst) waarschijnlijk een belangrijkere rol spelen bij het verklaren van de sociale ecologie van het drinken. Tenslotte zouden we op deze plaats de ‘normatieve theorie’ aan de orde willen stellen, die het drinken tracht te verklaren uit normensystemen van bepaalde (politieke, ethische of godsdienstige) groeperingen, of uit deopvattingen omtrent het fatsoenlijke en onfatsoenlijke, die in bepaalde kringen heersen. De betrekkelijk hoge correlatie tussen de normen en de feitelijke drinkgewoonten (r16-17 = -.250) rechtvaardigt een ernstige beschouwing die we aan deze theorie willen wijden in het volgende hoofdstuk. Een andere reden hiervoor is, dat het feitelijk drinken en de normen omtrent het drinken ieder op hun beurt met verschillende aspecten van de sociale structuur verbonden zijn. Het resultaat van onze analyse van mogelijke oorzaken van de spreiding in drinkgewoonten is tot dusver vrijwel negatief: tenminste vijf van de negen vooropgestelde hypothesen (1.3.2) die voornamelijk uit de literatuur en theorieën omtrent het alcoholisme afgeleid zijn, vonden in ons materiaal geen bevestiging en moesten verworpen worden. Hoe is dit te verklaren? I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 134 Een mogelijke verklaring zou zijn dat niet de theorie doch de methode van ons onderzoek blaam treft. Daar de correlatie-analyse en de gehele methode van toetsing een betrekkelijk sluitend systeem vormen, gaat onze vraag dan op de eerste plaats 1 naar de z.g. interne validering van onze onderzoekopzet . Men zou kunnen veronderstellen dat de theorieën steekhoudend zijn, doch dat de hypothesen niet sluitend van de theorie zijn afgeleid en de indicatoren, d.w.z. de waarneembare gegevens die we gebruiken om de hypothesen (en de theorie) te verifiëren, slecht zijn gekozen. Er is o.i. zeker aanleiding om te stellen dat b.v. de oraliteit of ‘anxiety’ slechts door middel van een klinisch onderzoek zijn vast te stellen en dat de door ons gekozen variabelen niet in staat zijn de door de theorie omschreven verschijnselen te registreren. Iets moeilijker wordt het echter met de theorie over de vereenzaming of geremde socialisatie, of met de theorie omtrent de anomie of over het verlies van het referentiekader, die alle door de sociologen zijn opgesteld en dus door middel van het instrumentarium van het sociale onderzoek zijn vast te stellen. Onze verklaring van de discrepantie tussen de vroegere bevindingen van de studies omtrent het alcoholvraagstuk en onze bevindingen zoeken we dan ook elders. O.i. ligt deze discrepantie niet zozeer aan de keuze van verschillende indicatoren doch aan de verschillende verschijnselen die men bestudeert of, zo men wil, aan de verschillende groeperingen die het object vormen van het onderzoek. Frappant is o.i. door middel van de onderhavige studie aangetoond dat het drinken zoals het voorkomt onder de normale bevolking niet zonder meer met alcoholisme is te identificeren. In sociaal opzicht vormen de alcoholici en de gebruikers van alcoholica onder de normale bevolking twee verschillende groeperingen, twee verschillende typen. Uit onze steekproef blijkt dat de maatschappelijk beter geslaagde mensen, mannen op het hoogtepunt van hun vitale krachten, meer deelnemend aan het verenigingsleven en het kerkelijk leven, met meer schoolopleiding, meer drinken. Dit beeld is tegenovergesteld aan dat wat we van de alcoholicus hebben: een eenzame persoon, niet slechts het verenigingsleven, doch zelfs eigen gezinsleven ontvluchtend, zonder schoolopleiding, met moeilijkheden in zijn werk (vaak werkloos) en hieruit voortvloeiende pecuniaire zorgen, afzakkend naar de zelfkant van de samenleving. Het verschil tussen de sociale drinkgewoonten en het alcoholisme blijkt eveneens duidelijk uit het verschil in de functie die het drinken heeft voor 1 Wij ontlenen dit begrip vooral aan Hans L. Zetterberg, On Theory and Verification in Sociology, Stockholm, 1954, blz. 36. (Zie ook onze 2.9). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 135 de beide sociale typen. De normale drinkgewoonten zijn vooral sociale gewoonten; zij helpen de rol van ‘de man’ en van ‘de volwassene’ zichtbaar te maken; verder brengen zij een zekere cesuur in de monotone tijdsbeleving en zetten tevens bepaalde sociale evenementen luister bij. Evenals het roken vormen zij tevens een der wegen naar groepsvorming en sociabiliteit. Zij zijn er nu eenmaal, liggen klaar, de individu hoeft ze maar te bewandelen zonder na te denken om te weten dat hij met de ander in meer persoonlijke relatie treedt en de sociale afstand overbrugt. Het sociaal drinken is dan ook een van de uitingsvormen die men verkiest om zichtbaar te maken dat men deel uitmaakt van de groep, de gemeenschap, de samenleving. De functie van alcohol voor een ‘probleemdrinker’, een alcoholist, is wezenlijk anders. In plaats van bevordering van sociale contacten is alcohol vaak de oorzaak van het verbreken der relaties; in plaats van sociale afstanden te overbruggen plaatst het excessief individueel drinkpatroon een odium op de persoon dat sociaal ostracisme (verbanning uit eigen maatschappelijke kringen) teweegbrengt of plotselinge daling in aanzien en prestige ten gevolge heeft. Voor sommige drinkers brengt de alcohol dan ook niet meer een welkome onderbreking van de monotonie van het dagelijks leven, doch is hij de bron van een nieuwe monotonie, die de constante roes of het constant verlangen naar drank meebrengen. Wij kunnen stellen dat in termen van functionele analyse het excessief of habitueel overmatig drinken leidt tot dysfunctionele verschijnselen. Terwijl de drinker bewust naar gezelligheid, gemeenschapsgevoel, gevoel van eigen viriliteit streeft, krijgt hij bij overmatig gebruik van alcoholica isolatie, besef van onvermogen om het werk of diensten aan de gemeenschap te verlenen, vertwijfeling. Het drinken wordt dan niet een uiting van groepsleven, vitaliteit, sociabiliteit doch een substituut en tevens een hinderpaal hiervoor. Van het standpunt van het collectivum gezien loopt elke gemeenschap met zelfs gematigde drinkgewoonten als de onze het risico dat het sociaal instrument van drinkgewoonten, in plaats van dienstbaar te zijn, zich tegen de belangen van de gemeenschap wendt. Door nog onbekende factoren zal een aantal sociale drinkers omzwaaien in de richting van de normoverschrijding en het drinken wordt tot een der symptomen van de maatschappelijke desintegratie. Zodra de mensen immers gaan drinken in die mate dat zij het contact met de realiteit verliezen (en teneinde dat contact te verliezen), zodra het drinken de individu belemmert zijn elementaire, sociale functies te verrichten (gezinsonderhoud, scheppende of dienstenverlenende arbeid, culturele bezigheid, enz.), zodra de individu zich tenslotte afzondert om in isolatie te drinken (of in een enge kring van verslaafden), kunnen we nauwelijks meer van een gemeenschap spreken, de maatschappelijke bindingen worden verzwakt. Ziehier I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 136 1 het riskante aan de normale drinkgewoonten . De latente functies kunnen in dysfuncties overslaan. Zoals nauwelijks anders kan, bij het werken met een steekproef uit de normale bevolking, werpt het onderhavige onderzoek slechts zijdelings licht op het alcoholprobleem. Een vraag werd gesteld over de ‘behoefte aan alcohol’ als volgt: ‘Heeft U ooit in een bepaalde tijd van Uw leven het gevoel gehad dat U behoefte had aan alcohol? Wanneer?’ Volgens verwachting gaven de meeste personen uit onze steekproef op deze vraag een negatieve responsie: 1147 personen, d.i. 88,4% van het totaal, schijnt nooit behoefte aan alcohol te hebben gevoeld; 29 personen (2,3%) gaven geen of ontwijkend antwoord; 139 personen, d.i. 10,7% van onze steekproef gaven toe behoefte aan alcohol te hebben gehad. Indien we mogen aannemen dat onze steekproef ook in dit opzicht representatief was voor de gehele bevolking, dan is er omstreeks één onder tien volwassen Nederlanders die tijden gekend heeft dat hij zich sterk tot alcohol voelde aangetrokken. Verdeeld naar de tijd, bleken 61 personen (4,7%) deze behoefte te hebben nog in het jaar van het onderzoek, 3 personen (0,2%) zo één à twee jaar geleden, terwijl 75 mensen (5,8%) opgaven: enkele jaren geleden. Het percentage respondenten dat ooit naar alcohol verlangde, is alweer hoger bij de mannen dan bij de vrouwen (resp. 15,3% en 6,4%). Ondanks de correlatie die te vinden was tussen deze vraag en onze vraag naar de consumptie van alcoholica, kunnen we niet met zekerheid stellen dat alle personen die te kennen gaven behoefte te hebben gehad aan alcohol, ‘alcohol craving’ waren, in de zin die de research over het alcoholisme aan dit begrip toeschrijft. We menen echter dat er vele personen bij waren voor wie de alcohol inderdaad tot een ‘probleem’ werd. Vandaar dat we zochten naar de structurele verbanden die dit verschijnsel (d.w.z. behoefte aan alcoholica) zouden verklaren. Het opsplitsen der gegevens naar het wel of niet ervaren van verlies van vertrouwen (zie Bijlage 1, vraag 129: ‘Zijn er in Uw leven nog mensen geweest die U erg waardeerde en die Uw vertrouwen hebben geschokt?’) bracht geen samenhang met alcoholbehoefte aan het licht. Een positiever resultaat verkregen we toen we de vragen naar de evaluering van eigen jeugd gebruikten (vraag 134: ‘Als U aan Uw jeugd denkt bij Uw vader en/of moeder, hebt 1 Er zijn uiteraard meer risico's te noemen die in de sociale drinkgewoonten verborgen zijn. Dank zij de voorlichting der alcoholbestrijders in ons land kunnen de gevaren voor het verkeer en andere sociale situaties als algemeen bekend worden verondersteld. Psychiater H.C. Rümke wijst in dit verband op het gevaar voor de ‘pas genezen’ alcoholici, waarvan sommigen door de sociale drinkgewoonten opnieuw in aanraking met alcohol komen en tot oude gewoonten vervallen (dus opnieuw de zelfcontrole verliezen); zie verder 1.8.5. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 137 U dan prettige, minder prettige, of onprettige herinneringen aan Uw leven thuis?’). De volgende Tabel 1.3.11 geeft de antwoorden op beide vragen in tweedelingen weer, voor de groep mannen, waar de behoefte aan alcohol hoger bleek te zijn: Tabel 1.3.11 Evaluatie van eigen jeugd en vroegere behoefte aan alcohol bij de 616 mannen in onze steekproef Table 1.3.11 Distribution of 616 men-respondents by the experience of alcohol-craving and the evaluation of one's childhood Herinneringen aan het leven thuis Recollections of the life in parental home Vroegere behoefte prettig de rest Totaal aan alcohol nice, warm the rest Total Periods of need for alcohol Nooit gekend 409 (401) 103 (111) 512 Did not know such periods De rest The rest 73 (81) 31 (23) 104 Totaal Total 482 134 616 2 χ = 4,1; 1 v.g.; P < .05. De tendens werd teruggevonden bij de totale steekproef doch het verband bleek dan niet significant te zijn (P < .10 > .05), hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, indien men bedenkt dat slechts een heel klein aantal vrouwen onze ‘behoeftevraag’ positief heeft beantwoord. De geconstateerde samenhang is niet intensief; bovendien was het ons onmogelijk om systematisch de testvariabelen in te voeren om eventuele interveniërende invloeden te vinden. En toch menen we hierin een aanknopingspunt te vinden voor het verder zoeken naar de mogelijke factoren die uit een sociale drinkgewoonte een symptoom van onaangepastheid of maatschappelijke desintegratie maken. Het is nl. theoretisch te plaatsen in de geconstateerde structurele aspecten van het drinken. We hebben gezien dat het jongere mannen zijn die vooral een periode van intensiever drinken meemaken en dat het drinken met toenemende leeftijd en eigen gezinsvorming afneemt. We kunnen aannemen dat de jonge mannen uit minder harmonische gezinnen eerder overgaan tot het zoeken van een eigen vriendenkring waarin het drinken plaatsvindt. Later blijft wellicht het drinken geassocieerd met het gevoel van verworven eigen onafhankelijkheid, (en daar deze werd bereikt op het hoogtepunt van de vitaliteit) tevens van eigen viriliteit en open perspectief. Hypothetisch willen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 138 we dan stellen dat bij het falen in verdere levensloop of bij het gevoel dat men zich op een doodlopende weg bevindt, men regressief terugvalt op de gewoonte die geassocieerd blijft met al deze positieve gevoelens en maatschappelijke omstandigheden. Een nader, beter gericht onderzoek, zou deze en wellicht ook andere hypothesen kunnen toetsen die uit het onderhavige werk kunnen worden afgeleid. Het zou ons inzicht verdiepen in de genese van de dysfunctionele aspecten van het drinken, die van onschuldige maatschappelijke conventie een riskante 1 gewoonte maken . 1 Bij het ter perse gaan van onze studie bereikte ons een belangwekkende bundel recente opstellen, zorgvuldig geselecteerd en ingeleid door David J. Pittman en Charles R. Snyder: Society, Culture, and Drinking Patterns, Wiley & Sons, 1962 (610 blz.). Meerdere bijdragen kunnen met de opvattingen en bevindingen van dit hoofdstuk in zinvol verband worden gebracht. Seldon D. Bacon bespreekt hier (hfdst. 5) eveneens de dysfunctionele aspecten van het alcoholgebruik; McCords komen door middel van ‘A longitudinal study of the personality of alcoholics’ (hfdst. 24) tot de conclusie dat vele karaktertrekken, die we meestal aan de alcoholici toeschrijven, niet aanwezig waren in hun prille jeugd; zij menen dat deze latent aanwezig waren; wij zouden de vraag stellen of zij niet verworven werden in latere levenstijdperken, met alcohol. Het veelvuldiger voorkomen van het alcoholisme onder de kinderen van ‘child-guidance-clinics’ wordt in hfdst. 23 gesignaleerd; de schrijvers menen dat kinderen van minder geschikte (adequate) ouders tegelijk meer ‘anti-sociale kenmerken’ en neiging tot alcoholisme vertonen. De reeds aangehaalde studie van McCords signaleert eveneens een meer ongunstige houding van de alcoholici tot hun moeders en een meer antagonistische houding tot broers en zusters (blz. 424). Deze en dergelijke bevindingen wijzen in dezelfde richting als de door ons vastgestelde samenhang. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 139 1.4 Roken en drinken in het licht der sociale normativiteit 1.4.1 Begripsuiteenzetting: norm als een sociale categorie 1.4.2 Theoretische beschouwingen omtrent de rook- en drinknormen 1.4.3 ‘Gemeten’ aspecten der sociale normativiteit 1.4.4 Structurele samenhangen 1.4.5 Conclusie: functionele en causale interpretatie 1.4.1 Begripsuiteenzetting: norm als een sociale categorie Op het belang om bij de studie van drinken en roken onderscheid te maken tussen wat men doet en wat men hoort te doen, hebben we reeds in de vorige hoofdstukken in het kort gewezen. Naast de sociale handeling heeft ook de sociale normativiteit van oudsher de aandacht van de theoretici gehad. Het sterkste accent werd hierop wellicht door de ‘Franse school’ van Emile Durkheim gelegd. Alle sociale verschijnselen kenmerken zich volgens deze denker door het feit dat er een bepaalde normatieve kracht van uitgaat, dat zij de individu een bepaalde gedragslijn opleggen. Het begrip van ‘la contrainte sociale’ dat Durkheim hanteerde om de zelfstandigheid van de jonge wetenschap der sociologie t.a.v. de psychologie te verdedigen, staat dan heel dicht bij hetgeen we nog heden met de begrippen van ‘sociale normativiteit’ aanduiden. Toch is er in de laatste tijd veel kritiek geleverd op het gangbare gebruik van het normbegrip door de beoefenaars van de gedragswetenschappen. Ten onzent is het Hofstra geweest die op de begripsverwarring wees en de belangrijkste semantische 1 elementen van ‘norm’ heeft onderscheiden . Het is mogelijk om de normaliteit als een statistisch begrip op te vatten (in de betekenis van het frequent voorkomende; voorbeeld: abnormale intelligentie, d.w.z. een intelligentiepeil, dat slechts door een klein aantal mensen bereikt wordt). Vaak ziet men in de normaliteit ook een aanduiding van de lichamelijke of geestelijke gezondheid, dit geheel in overeenstemming met de medische en biologische wetenschappen. Tenslotte zijn ook in de sociale norm tenminste twee betekenissegmenten te onderscheiden: a. de conformiteit aan het bekende en conventionele; b. de aanwezigheid of afwezigheid van een soci- 1 Zie prof. Hofstra's inaugurele rede te Amsterdam: S. Hofstra, Het normaliteitsbegrip in de sociologie, Leiden, 1950. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 140 aal probleem aanduidend segment. Hofstra's conclusie is dan ook dat de statistische normaliteit gescheiden moet worden gehouden van zowel de sociaal-ethische normaliteit als de biologisch-functioneel georiënteerde normaliteit. Hofstra's verdienstelijke poging om het normaliteitsbegrip te louteren staat niet alleen. Vijf jaar later verschijnt een studie van de Noorse schrijver Ragnar 1 Rommetveit die (waarschijnlijk onbewust) Hofstra's redeneertrant vervolgt. Rommetveit laat de statistische en de medische aspecten van de normaliteit buiten beschouwing en wijdt zijn aandacht geheel aan de sociale norm. Deze benadert hij van de kant der sociaal-psychologische theorie en van de recente experimentele studies door sociaalpsychologen verricht. Er zijn volgens Rommetveit drie situaties waarin de sociaal-psychologen geneigd zijn van sociale norm te spreken: a. indien een aantal mensen hetzelfde referentiekader bezitten (‘shared frame of reference theory of norms’); b. indien er een zekere eenheid en uniformiteit van gedrag valt waar te nemen (‘uniformity of behaviour theory’) en tenslotte c. indien er sprake is van een sociale pressie op de handelende mens, b.v. voortvloeiend uit de verplichtingen die zijn sociale rol hem oplegt (‘social pressure’ of ‘role obligation theory’). Zonder al te veel moeite laat Rommetveit zien dat de situatie sub a afwijkt van het gangbare normbegrip zoals dit in de betekenis van geboden en verboden door de sociologen en leken wordt gehanteerd en dat wel in de omschrijving sub b en c 2 aanwezig is. Want ‘het referentiekader’ zoals voornamelijk door M. Sherif verkend , vormt de achtergrond van de perceptie, waarneming van materiële objecten (b.v. de beweging van het licht in het donker). Deze objecten zijn kwantificeerbaar, de fysieke dimensies (lengte en gewicht) zijn metrisch, verankerd in een bepaald nulpunt. De sociale dimensies (zoals b.v. de waarden, houdingen en wellicht ook de ‘sociale normen’ in de engere zin) zijn niet metrisch (er is geen nulpunt op de schaal!) en daarom aan individuele variatie onderhevig. Het is volgens Rommetveit onjuist de perceptiebevindingen op de houdingen te betrekken. De bezwaren tegen de opvatting van de sociale norm als zijnde omschreven door de gedragsuniformiteit van de groep, richten zich vooral op het feit dat ‘uniformiteit’ onvoldoende explicatie geeft van sociale werkelijkheid. Vaak treffen we b.v. in de samenleving de z.g. ‘double standard’ aan, d.w.z. twee tegenstrijdige normen. Deze zijn dan zeer 1 2 Social Norms and Roles. Explorations in the psychology of enduring social pressures with empirical contributions from enquiries into religious attitudes and sex roles of adolescents from some districts in Norway. Oslo, Minneapolis, 1955. Zie diens: The Psychology of Social Norms, Harpers, 1936; tevens An Outline of Social Psychology, New York, Harpers, 1948. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 141 moeilijk te benaderen met behulp van een begrip gebasseerd op gedragsuniformiteit. Voor zijn kwantitatief gerichte studie geeft Rommetveit de voorkeur aan de ‘sociale norm’ in de betekenis sub c, omschreven als zijnde gebaseerd op een sociale pressie of een rolverplichting. Centraal in zijn gedachtengang staat het onderscheid tussen de normgever (‘norm sender’) en de zich aan de norm conformerende persoon (‘norm receiver’). Van sociale norm kunnen we slechts dan spreken indien een persoon een bepaalde gedragslijn aan een andere persoon oplegt en deze gedragslijn met behulp van ‘sancties’ tracht te verzekeren. Bij de bespreking van een concreet voorbeeld geeft Rommetveit echter toe dat deze sancties in concrete situaties niet aanwezig hoeven te zijn: ‘In our attempts at explaining or predicting... behaviour we will then have to extend our study beyond the dynamics of the present social situation and into the social psychological genesis of (her) modes of behaviour, relating (her) present behaviour to past social situations.’ (Op. cit., blz. 28). 1 Ten onzent heeft Clastra van Loon in zijn proefschrift aangetoond dat het verschil tussen een norm en een bevel juist in de respectieve afwezigheid en aanwezigheid van de sancties berust. Een bevel kan omschreven worden door middel van de ‘ontvanger-uitzender’ relatie. De norm, daarentegen is onpersoonlijk, niet tot de bovenvermelde relatie terug te brengen. Toch is Glastra van Loon van mening dat de norm aan een sociale categorie gebonden moet zijn: ‘Wel is juist, dat normen steeds tot specifiek bepaalde, nimmer tot individueel bepaalde enkelingen gericht zijn. Een norm betreft altijd iemand in de functie of in de rol of in de hoedanigheid van -.’ (Op. cit., blz. 209). Indien hiermee het normatieve gedrag met het rolgedrag wordt geïdentificeerd (hetgeen o.i. Glastra van Loon niet in de schoenen hoeft te worden geschoven), menen we tegen een dergelijke versmalling van het normbegrip een bezwaar naar voren te moeten brengen. ‘Gij zult niet stelen’, of één der andere ethische geboden, vormt een verplichting niet slechts voor een sociaal personage, maar voor de ganse samenleving. Hoe groot ook de waarde van Rommetveits concept van sociale norm mag zijn bij een onderzoek van kleine groepen, bij een macrosociologisch onderzoek missen we tevens een concrete culturele inhoud. Had Rommetveit aan concrete religieuze of ethische normen gedacht, dan was hem zeker gebleken dat het onderscheid tussen ‘sender’ en ‘receiver’ voor de norm niet essentieel is; vooral de religieuze normen worden vaak slechts transcendentaal gesanctioneerd, d.w.z. de pressie berust in de voorstelling van hetgeen de overtreder overkomt na de dood. De cultuurantropolo- 1 J.F. Glastra van Loon, Norm en handeling, Haarlem, 1956, hfdst. IX A. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 142 gische verdieping van het norm- en waardebegrip zou ons tevens behoeden voor simplificatie en schematisering: niet alle sociale normen zijn gelijk, de ethische normen dienen van de juridische, esthetische of logische normen te worden 1 onderscheiden . Onze uiteenzetting samenvattend willen we ten behoeve van deze studie de normen omschrijven in hun niet-statistische en niet-medische betekenis. De sociale normen die we gaan bestuderen, zien we dan op de eerste plaats als de in een samenleving bestaande collectieve verboden en geboden ten aanzien van het gedrag van haar leden. De aanwezigheid van sociale sancties ter versterking der normen achten we niet essentieel voor onze nominale definitie der sociale normen. Hetzelfde kan gezegd worden over de uit deze normen waarschijnlijk resulterende gedragsconformiteit. Beseffend dat de inhoud van een bestudeerd begrip in concreto bepaald wordt door de wijze waarop wij dit trachten te meten of vast te stellen, menen we aan de bovenstaande nominale definitie nog een korte operationele aanduiding te moeten toevoegen. Voor de onderzoeksdoeleinden zien we de sociale normen tevens als de collectieve opvattingen omtrent hetgeen door de mens in een bepaalde situatie gedaan moet worden, omtrent het juiste (in normatieve betekenis) gedrag in deze situatie. Deze opvattingen kunnen in de vorm van uitspraken of meningen worden geregistreerd. De graad van uniformiteit van deze uitspraken kan dan als maat dienen van de collectieve aard der normen. De normatieve situaties zullen tenslotte gezocht worden buiten het gebied van het economisch, het logisch of anderzijds ‘rationeel’ handelen. 1.4.2 Theoretische beschouwingen omtrent de rook- en drinknormen Juist doordat we het verband tussen de norm en het feitelijk gedrag in onze definitie niet hebben opgenomen (we verwierpen immers de opvatting van de sociale norm als zijnde per definitie de gedragsuniformiteit), is het ons mogelijk de feitelijke relatie tussen de norm en het gedrag aan de orde te stellen. De opvattingen over deze relatie lopen nogal uiteen. Sub 1.3.1 hebben we reeds de mening van Selden Bacon aangehaald dat b.v. het drinken zijn bestaan te danken heeft aan het feit dat men in nor- 1 We menen dat ook de paradoxale conclusie van het briljante proefschrift van F.L. Polak, Kennen en keuren in de sociale wetenschappen, Leiden, 1948, dat er in principe geen waardevrije wetenschap mogelijk zou zijn, op het onvoldoende onderscheid tussen de ethische, politieke of sociale normen en waarden en de kenniswaarden berust. Zie trouwens ook de polemiek tussen Polak en Kruijt in Mens en Maatschappij, jrg. XXVIII (1953). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 143 matief opzicht hiertegenover neutraal of zelfs positief staat, dat onze zeden (‘mores’) het drinken van alcohol niet verbieden. Hieraan ten grondslag ligt de veronderstelling dat er tussen de sociale normen en het feitelijke gedrag een rechtstreekse causale samenhang bestaat. Uit de studies op andere gebieden weten we echter dat er vaak een diepe kloof bestaat tussen de moraal (hieronder verstaan we het gezamenlijk systeem van de collectieve verboden en geboden in een bepaalde 1 samenleving) en het gedrag van de leden dezer samenleving . Het bestaan van deze kloof tussen de officiële, door de gemeenschap aanvaarde moraal en de opvattingen en de gedragingen van de individu vormt een probleem 2 op zich zelf. Charles K. Warriner meent dat de officiële moraliteit in duidelijke, pregnante vorm slechts in de situaties voorkomt waar a. leden van de gemeenschap in feite tegenstrijdige waarde-oordelen en opvattingen huldigen; en b. waar het om een waarde gaat die belangrijk is voor het welzijn van de groepering. In de door hem bestudeerde gemeente ontwikkelde zich een strenge normatieve code tegen het drinken juist toen de gemeenschap dank zij de verbeterde communicatie ontsluierd werd en de bevolking in aanraking kwam met de stedelijke groeperingen, die het drinken tolereerden. Desondanks dronk men in het geheim thuis en verborg zorgvuldig de lege flessen. Warriner meent een discrepantie tussen de groepsnorm (of beter ‘gemeenschapsvorm’) en het feitelijk individueel gedrag te moeten constateren. Aan de andere kant schijnen andere studies een overeenkomst te suggereren tussen de aanvaarding van de sociale norm door de individu en zijn feitelijk gedrag. In de reeds aangehaalde studie van Erik Allardt wordt een samenhang geconstateerd tussen de tolerante houding t.o.v. het alcoholgebruik en de feitelijke consumptie der alcoholica (d.w.z. zoals opgegeven door de respondenten). De alcoholgebruikers hebben een tolerantere houding t.o.v. alcohol dan de niet-gebruikers of 3 gelegenheidsgebruikers ; zij aanvaarden de verbodsnorm niet in dezelfde mate als de niet-drinkers. Dit schijnt dan alweer te bevestigen dat er zo niet een causale samenhang, dan toch een zekere functionele eenheid bestaat tussen 1 2 3 Heel duidelijk schijnt dit het geval te zijn met het seksuele gedrag van de mens. In een in wezen judaïstisch-christelijke samenleving als die der Verenigde Staten, die het seksuele leven normatief tracht te beperken tot het intieme huwelijksleven, zien we de overtreding van deze norm meer als regel dan uitzondering. Cf., hiervoor het tweede deel van Alfred C. Kinsey c.s., Sexual Behavior in the Human Female, Philadelphia, 1953, aangevend de frequentie van verschillende vormen van seksuele bevrediging bij de mannen en vrouwen. Al moet er t.a.v. de schatting van deze waarden voor de gemiddelde bevolking in de V.S. een zekere reserve betracht worden, de cijfers zijn zo hoog dat geen kritisch denkende lezer een discrepantie tussen de sociale norm en het werkelijk sociaal gedrag kan ontkennen. Charles K. Warriner, ‘The nature and functions of official morality’, in The American Journal of Sociology, vol. LXIV, blz. 167, (1958). E. Allardt, T. Markkanen, M. Takala, Drinking and Drinkers, Helsinki, 1957, blz. 43. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 144 het werkelijk gedrag en de door de handelende persoon aanvaarde norm. Deze theorie van functionele eenheid van de persoon vindt haar steun in Festingers denkbeelden zoals in diens ‘theory of cognitive dissonance’ geformuleerd. Al is het mogelijk dat er een verschil bestaat tussen de gemeenschapsnorm en de individuele norm of gedrag, een verschil tussen eigen opvatting (geloof, mening) en eigen gedrag wordt door de individu als onprettig en onaangenaam ondervonden, zodat er een tendens ontstaat tot verandering: of het gedrag moet worden gewijzigd, of 1 het kennisbeeld, het geloof, of de norm wordt als ongeldig en onjuist verklaard . Festinger betrekt deze theorie bewust op de rookgewoonte en op de vertekening van het kennisbeeld die bij de sterke rokers zou ontstaan wanneer de berichten omtrent de gevaarlijke aspecten van het roken in de pers verschijnen. We zullen hieraan meer aandacht wijden in ons hoofdstuk over de voorlichting en de resultaten van de voorlichting (1.8.3). Thans willen we er slechts op wijzen dat het door Festinger omschreven voorbeeld (en dus ook de door hem geformuleerde theorie) voor de sociale normativiteit niet zonder betekenis is. In onze samenleving bestaat immers een norm dat de mens de ongezonde gedragingen dient te vermijden. Het betrekken van het roken op het ontstaan van longkanker betekent dus aan het roken een negatief verbod opleggen, of althans een beperkend verbod. In overeenstemming met Festingers theotie zouden we verwachten dat de rokers en de drinkers meer afwijzend zullen staan tegen de normen die beperking of uitbanning van alcoholica of tabakswaren gebieden. Het schijnt dat de ‘functionele eenheid van de persoon’ tot uiting komt niet slechts in de mens als subject maar ook in de mens als object. In hun poging om een groter aantal groepsdynamische onderzoekingen tot een gemeenschappelijke conceptuele basis te brengen, komen Riecken en Homans tot de conclusie dat de sociale normen die een persoon aanhoudt doorslaggevend zijn voor de affectieve houding van anderen jegens hem: men zoekt vriendschap en contacten met mensen van dezelfde 2 opvattingen, die dezelfde normen aanhouden . Met andere woorden, die persoon wordt geacht en beoordeeld als ‘sympathiek’, ‘populair’, die tevens de handelingen verricht of waarde-oordelen velt, welke door de groep op prijs worden gesteld. We aarzelen om van deze ‘functionele eenheidstheorie’ over te stappen op het vraagstuk van de functionele analyse der sociale normen in het algemeen. De meeste sociologische systemen wijden hieraan hun aandacht, de betekenis van de sociale consensus voor de integratie van de 1 2 Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, New York, 1957. Henry W. Riecken, George C. Homan, ‘Psychological aspects of social structure’, in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, II, Reading, Mass., 1954. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 145 samenleving werd voldoende verkend. Slechts willen we in deze context wijzen op het feit dat de betekenis van de functionele eenheid van de persoon, en dus ook van de normen die hij aanhoudt, vaak sterk wordt overdreven. Tussen de handeling en de norm wordt geen onderscheid gemaakt, bij elke groepering waar afwijkende gewoonten worden geconstateerd, worden tevens afwijkende normen verondersteld. Zo heeft ook Allardt geconstateerd dat de verschillen in het drinken tussen de sociale klassen geheel verklaard worden door het verschil in de normen (‘permissiveness’), menend bij de arbeiders veel zwakkere normen en meer drinken te vinden. Deze stelling handhaaft hij ondanks het feit dat er bij vrouwen van dezelfde normatieve instelling juist een tegenovergestelde samenhang werd geconstateerd: ‘non-permissive women in the upper and middle-classes drink more than 1 non-permissive women from the working class’ . Te zamen met de feiten over de discrepantie tussen de norm en de handeling op 2 andere gebieden , menen we in deze bevinding een aanleiding te vinden om de relatie tussen de norm en het gedrag nogmaals aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Niet slechts de statistische significantie en de intensiteit van een geconstateerde samenhang kan licht werpen op deze relatie; we kunnen onderzoeken welke sociaal-structurele factoren de sociale normen, en welke de werkelijke handelingen schijnen te conditioneren, om op deze wijze een dieper inzicht te verkrijgen in het vraagstuk van de sociale normativiteit en haar verhouding tot het werkelijke gedrag. De vragen waarop empirisch een antwoord gezocht wordt, zijn als volgt te formuleren: Welke normen (in de door ons onderscheiden betekenis van opvattingen omtrent het toepasselijk sociaal gedrag) kent onze samenleving ten aanzien van het roken en het drinken? Welke mate van uniformiteit van de gedeelde opvattingen kan er worden geconstateerd? Welke plaats nemen de normatieve oordelen en denkbeelden omtrent het roken en drinken in in het algehele normatieve stelsel? Hoe verhouden de normen zich tot het werkelijk gedrag? Welke samenhangen kunnen worden vastgesteld met de onderscheiden factoren van de sociale structuur? Hoe is het patroon van deze samenhangen vergeleken met de factoren die het werkelijk gedrag schijnen te bepalen? 1 2 Op. cit., blz. 66. Er zijn zelfs meningen bekend dat een te strenge norm dysfunctioneel kan werken, d.w.z. dat ze mensen prikkelt tot overtreding. Door de leken wordt gewezen op de vaak voorkomende seksuele perversiteit in de rooms-katholieke landen, d.w.z. de landen die de strengste religieuze normen kennen t.o.v. de seksuele bevrediging. Dat de norm dysfunctioneel kan werken ervaart b.v. een autorijder die krasse snelheidsbeperkingen aantreft zonder zichtbare reden. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 146 Niet vele verwachtingen en hypothetische antwoorden, betrekking hebbende op deze vragen, werden vooropgesteld. In overeenstemming met de voorafgaande uiteenzetting, verwachtten wij een zeker verband tussen de normatieve houding en 1 het werkelijke gedrag van de individu . Aan de andere kant meenden wij een verschillend patroon der causale relaties te vinden: het roken of het drinken werd in de termen van ons causale schema opgenomen naast de norm t.a.v. het roken en de norm t.a.v. het drinken. 1.4.3 ‘Gemeten’ aspecten der sociale normativiteit a. Roken Het bleek niet gemakkelijk om geschikte vragen te vinden door middel waarvan we de normativiteit t.a.v. het roken zouden registreren. Daar omstreeks 90% van de mannelijke bevolking rookt, werd door ons een indirecte methode gevolgd. Wij lieten de proefpersonen het ev. verbod betrekken op het gedrag van hun kinderen. Teneinde een grotere variabiliteit in antwoorden te verkrijgen, informeerden wij hoe men stond tegenover het roken van zoons en dochters; indien men het roken (zoals in de meeste gevallen) niet afwees, vroegen wij bij welke leeftijd men het roken van kinderen toestond. De volgende Tabel 1.4.1 geeft de antwoorden weer op onze vraag (no. 83 van de Vragenlijst; zie Bijlage 1) voor mannelijke en vrouwelijke personen in onze steekproef. Tabel 1.4.1 Normatieve houding van de mannen en de vrouwen in onze steekproef t.o.v. het roken van zoons Table 1.4.1 Normative attitude towards the smoking of sons; by sex ...zoudt U het bezwaarlijk vinden indien Uw zoon zou roken? Zo niet, bij welke leeftijd? ...would you object against the smoking of your son? If not at what age? geen mag roken - 12 j. - 14 j. -16 j. antwoord wanneer hij wil - 12 y. - 14 y. - 16 y. no answer may smoke when he pleases Mannen 28 23 11 86 233 Men Vrouwen Women Totaal Total 1 4,6% 3,8% 1,8% 14,1% 38,0% 38 22 4 80 249 5,5% 3,2% 0,6% 11,7% 36,3% 66 45 15 166 482 Zie ook de afzonderlijke reeksen van hypothesen in 1.2.3 en 1.3.2. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Mannen Men Vrouwen Women Totaal Total 5,0% 3,5% 1,2% 12,8% 37,2% - 18 j. - 18 y. - 20 j. - 20 y. - 22 j. - 22 y. 157 25 0 helemaal nietTotaal Total may not smoke at all 49 612 25,7% 4,1% 0% 8,0% 100% 200 25 4 63 685 29,2% 3,8% 0,6% 9,2% 100% 357 50 4 112 1.297 27,5% 3,9% 0,6% 8,6% 100% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 147 Uit de tabel lezen we dat nog geen negen percent van de bevolking het roken van zoons geheel afkeurt. Er is een opvallende overeenstemming hieromtrent bij de mannen en vrouwen. Hiertegenover staat dat slechts 3,5% d.w.z. slechts één op 29 volwassen mannen en vrouwen hun eigen zoons (of fictieve zoons) geheel vrijlaten. De meeste mensen leggen dus in de jongere leeftijd een verbod op. Dit verbod wordt opgeheven na het beëindigen van de verplichte schoolgang of de schoolopleiding. Desalniettemin valt op dat 16% van de bevolking bereid is het roken toe te staan ook aan de kinderen jonger dan 14 jaar. Dit is, rekening houdend met het percentage mensen dat geheel geen normen oplegt, ca. 20%. Omstreeks elke vijfde Nederlander is dus in principe bereid het roken van kinderen toe te staan, althans wat de jongens betreft. Ten aanzien van het roken der vrouwen is de normativiteit strenger, zoals de hieronder geplaatste Tabel 1.4.2 duidelijk laat zien. Tabel 1.4.2 Normatieve houding van de mannen en vrouwen in onze steekproef t.o.v. de dochters (resp. fictieve dochters) Table 1.4.2 Normative attitude of men and women towards the smoking of daughters (women) Geslacht Sex Mannen Men Bezwaren roken dochter Objections against smoking daughters geen geen niet voor 12 - 14 j. antwoord bezwaren jaar - 14 y. no answer no may not objections smoke before 12 years of age 43 12 2 20 - 16 j. - 16 y. 87 7,0% 2,0% 0,3% 3,2% 14,2% 54 18 4 27 117 7,1% 2,6% 0,6% 3,9% 17,1% 97 30 6 47 204 7,5% 2,3% 0,5% 3,6% 15,7% Geslacht Sex - 18 j. - 18 y. - 20 j. - 20 y. - 22 j. - 22 y. Mannen Men 141 48 8 mag niet Total roken Totaal may not smoke al all 251 612 23,0% 7,8% 1,3% 41,0% Vrouwen Women Totaal Total 99,8% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Vrouwen Women Totaal Total 176 45 5 239 685 25,7% 6,6% 0,7% 34,9% 100% 317 93 13 490 1.297 24,4% 7,2% 1,0% 37,8% 100% Het percentage mensen dat hun dochters (dus: aan vrouwen) het roken wil verbieden is meer dan vier keer zo groot als het percentage personen dat het rookverbod aan hun zoons wil opleggen. Ook de overige antwoordcategorieën laten zien dat de norm veel strenger is t.o.v. de vrouwen dan de mannen: indien men het roken voor meisjes toestaat, dan gebeurt dit gemiddeld op een hogere leeftijd dan bij de jongens. Het aantal personen dat helemaal geen norm oplegt, is kleiner; slechts 6,4% is bereid het roken toe te staan aan meisjes jonger dan 14 jaar, dit is minder dan een derde van het aantal mensen dat het roken van minderjarige jongens toestaat. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 148 Het valt op dat vrouwen en mannen weinig van elkaar verschillen in hun normatief beoordelen van het roken. Dezelfde tendens, het goedvinden van het roken van mannen en het veroordelen van het roken van vrouwen valt bij beide groeperingen waar te nemen. Slechts kunnen we zien dat elke van de onderscheiden groeperingen een strengere norm t.a.v. het gedrag van de ander koestert dan t.a.v. eigen soortgenoten: meer mannen dan vrouwen veroordelen het roken door vrouwen, meer vrouwen dan mannen veroordelen het roken door mannen (zie ook blz. 156). Indien we spreken van het veroordelen van het roken bij vrouwen dan dient dit slechts op de mannen-vrouwenvergelijking te worden betrokken. In absolute termen zijn er immers ook meer mensen die het roken van vrouwen toestaan dan mensen die het verbieden, al maakt men voorbehoud tegen het roken in de prille jeugd. Een andere indirecte bron van onze kennis omtrent de normativiteit t.o.v. het roken vormt een reeks van waardenbeladen uitspraken die we aan de respondenten voorlegden teneinde hun instemming of afkeuring te registreren. Hieronder vatten we de resultaten van ons ‘referendum’ samen: Uitspraak Eens (vraag no. 81): Sommigen 24 zeggen dat je nog een klein kind bent als je niet rookt. 1,9% Anderen 20 zeggen dat het stom zou zijn om niet te roken daar haast iedereen het doet. 1,6% Rokers zijn 347 net kleine kinderen die zich een pleziertje niet kunnen ontzeggen. 26,8% Wie rookt, 250 weet van het leven te genieten en Weet het nietNiet eens Niet ingevuldTotaal 16 1.229 28 1.297 1,2% 94,8% 2,1% 100% 12 1.244 21 1.297 0,9% 95,9% 1,6% 100% 56 846 48 1.297 4,3% 65,2% 4,7% 100% 63 926 58 1.297 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn het beste ervan te maken. 19,3% Flinke en 328 verstandige mensen roken niet. 25,3% Of je roker 777 bent of niet maakt geheel niets uit. 59,9% 4,9% 71,4% 4,4% 100% 47 884 38 1.297 3,6% 68,2% 2,9% 100% 47 426 47 1.297 3,6% 32,8% 3,7% 100% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 149 We bemerken dat zowel de sterk positieve als de sterk negatieve uitspraken omtrent het roken worden verworpen door de grote meerderheid respondenten. Slechts bij de laatste, volgens onze opzet neutrale stimulus, wordt de steekproef in meer evenredige subgroeperingen verdeeld. Alle andere stimuli, zelfs de minder discriminerende en minder tegen personen gerichte (zoals de twee voorlaatste) werden door de meerderheid van twee derden der respondenten verworpen. Wie meent dat er op het moment van onze enquêtering een sterke norm t.o.v. het roken in onze samenleving bestond, behoeft slechts de responsies op de voorlaatste stimulus in ogenschouw te nemen om deze veronderstelling te laten vallen. Tenslotte willen we in dit verband nog de houding van de bevolking t.o.v. de niet-rokers te vermelden daar we menen hierin eveneens een indirecte indicator te vinden van de normatieve attitude waarin de sociale normen verankerd zijn. De vraag 82 gaf het volgende beeld te zien: Hoe ziet U de niet-rokers?Aantal Als flinke mensen met een 197 sterke wil. % 15,2 Als mensen die eigenlijk 25 niet goed weten te leven. 1,9 Als verstandige mensen 122 die weten wat goed is voor de mens. 9,4 Als mensen die zich braaf 9 willen voordoen. 0,7 Als heel gewone, normale 810 mensen. 62,5 Als mensen, die nooit goed 26 met de wereld in aanraking zijn gekomen. 2,0 Geen adequaat antwoord 108 8,3 Te zamen 100,0 1.297 De cumulatie van responsies in de neutrale rubriek (‘gewone, normale mensen’) springt alweer in het oog. We menen hierin een bevestiging te vinden van het feit dat in Nederland het roken niet sterk bij de sociale normativiteit wordt betrokken. De sociale norm geeft ook geen polarisering van de opinie te zien in sterk 1 goedkeurende en sterk afkeurende groeperingen . Met opzet hebben we hier vermeld de responsies op de afzonderlijke vragen die gesteld zijn teneinde de normatieve houding te peilen. Bij de eigenlijke analyse zijn deze afzonderlijke stimuli samengetrokken in een 1 Terloops willen we opmerken de merkwaardige afwezigheid van een kleinerende, negatieve houding van de rokers t.o.v. de niet-rokers. Indien we bedenken dat er een meerderheid rokers bestaat onder de volwassen bevolking, dan getuigt het resultaat van onze ondervraging, met opzet gebruikmakend van scherpe uitspraken, van een merkwaardige tolerantie en verdraagzaamheid; tevens menen we in de responsies een evidentie te vinden voor de eerbied voor de mens als onderliggende waarde. De kleinerende uitspraken worden reeds om deze reden niet onderschreven. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 150 1 meetschaal en met andere factoren gecorreleerd . Daar de meetschaal echter een analytisch instrument vormt, meenden we in deze context op de oorspronkelijke vragen terug te moeten vallen teneinde een brug te slaan tot de nominale definitie van de sociale norm, zoals hierboven gegeven. Onze uiteenzetting van gegevens laat zich o.i. als volgt voorlopig samenvatten: het roken van de mannen wordt haast geheel niet bij de sociale normativiteit in onze samenleving betrokken. Er bestaat althans vrijwel een algemeen gedeelde weerstand om op het roken van zoons (d.w.z. mannen) een verbod op te leggen. Vier vijfden van onze bevolking is daarentegen van oordeel dat de jongeren (onder 14 jaar) niet behoren te roken en tracht bij deze groeperingen het roken te verbieden. Het roken van de vrouwen wordt nog steeds sterker veroordeeld dan dat van de mannen; daar echter nog geen 4 uit 10 volwassen personen bereid zijn hun dochters een algeheel verbod op te leggen, is hier van een collectieve opvatting, en dus van een algemeen aanvaarde sociale norm, zeker geen sprake. Wel bestaat alweer een vrijwel algemene overeenstemming over het verbod van roken door jonge meisjes, de kritieke leeftijdsgrens wordt iets hoger gesteld dan bij de jongens. Uit het feit dat men vrijwel algemeen weigert negatieve uitspraken zowel omtrent de rokers als de niet-rokers te onderschrijven, menen we te mogen concluderen dat ‘het rookvraagstuk’ ten onzent (ten tijde van het onderzoek) niet aan de voorwaarden voldoet, die volgens Warriner tot de vorming van een dubbele moraliteit aanleiding geven. Noch de rokers noch de niet-rokers worden door het sociale ostracisme getroffen, het roken of niet-roken geeft geen aanleiding tot verbreken van contacten, tot het brandmerken van de leden van ‘de andere groep’. Tenslotte willen we vermelden dat de vastgestelde eenheid van opvatting weinig verandering onderging in de afzonderlijke groepen van mannen en vrouwen, hoewel juist in deze groepen de grootste verschillen in de frequentie van het roken werden vastgesteld. Wel is er een wederzijdse tendens van de mensen van beide kunnen aan de andere groep een relatief strengere norm op te leggen. b. Drinken Ten opzichte van de drinkgewoonten moest eveneens een ietwat indirecte benadering worden gevolgd. Teneinde de ‘akelige’ interviewsituaties te vermijden waarin naar de drinkgewoonten van de respondent wordt ge- 1 Zie Aanhangsel van Drs. Ch.A.G. Nass en onze uiteenzetting in hoofdstuk 2. 6. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 151 informeerd en hierna (of hiervoor) vragen worden gesteld of men het drinken niet afkeurt, hebben we gevraagd naar het aantal glaasjes dat men toelaatbaar acht per avond. Hiermee hoopten we zowel de normatieve houding t.o.v. het sporadisch excessief drinken als t.o.v. het overmatig meer constant alcoholgebruik te peilen. Daar we verwachtten dat de normen t.o.v. de mannen anders zouden liggen dan de normen t.o.v. het gedrag der vrouwen, zijn twee afzonderlijke vragen (no. 100a en 100b) gesteld. De onderstaande tabel vat de voornaamste resultaten in dit opzicht samen, alweer voor de twee onderscheiden groeperingen van mannen en vrouwen in onze steekproef. Tabel 1.4.3 Drinknormen voor mannen en vrouwen zoals aangegeven door de mannen en vrouwen in onze steekproef Table 1.4.3 Drinking norms for men and women; by sex Het aantal glaasjes dat een man op een avond mag drinken The number of glasses that a man is allowed to drink in an evening Ge- geen weet slacht ant- het woord niet Sex does no not answer know geen 1 of 2 3 Man- 18 nen Men 11 142 159 55 10 63 4,0% 23,2% 1,5% 9,2% Totaal 46 301 5 6 7 of 8 7 or 8 9 of Totaal meer 9 or Total more 73 85 60 49 32 none 1 or 2 2,9% 23,2% 1,8% 9,0% Vrou- 28 wen Women 4 21 118 87 612 14,1% 11,9% 13,9% 9,8% 8,0% 5,2% 99,8% 121 109 85 57 19 34 685 17,7% 15,9% 12,4% 8,3% 2,8% 5,0% 100% 208 182 170 117 68 66 1.297 Total 3,6% 23,2% 1,6% 9,1% 16,1% 14,0% 13,1% 9,0% 5,2% 5,1% 100% Het aantal glaasjes dat een vrouw op een avond mag drinken The number of glasses that a woman is allowed to drink in an evening Ge- geen weet slacht ant- het woord niet Sex does no not answer know geen 1 of 2 3 none 1 or 2 4 5 6 7 of 8 7 or 8 9 of Totaal meer 9 or Total more I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Man- 17 nen Men 132 60 149 130 61 2,8% 21,4% 9,7% 24,1% 21,1% 9,9% Vrou- 24 wen Women 132 43 188 136 77 32 21 5,2% 3,4% 1,3% 1,0% 99,9% 52 17 3,5% 19,4% 6,3% 27,6% 20,0% 11,3% 7,6% Totaal 41 264 103 337 266 138 84 8 6 6 6 1 616 1 681 2,5% 0,9% 0,9% 100% 38 14 12 1.297 Total 3,2% 20,4% 7,9% 26,0% 20,5% 10,6% 6,5% 1 1 2,9% 1,1% 0,9% 100% Deze tabel werd voor de revisie van ponsingen opgemaakt. Door codeverschuiving zijn 4 kaarten van vrouwen in de mannengroep geraakt. Daar dit slechts een vertekening van 0,3% betekent, werd de tabel niet overgemaakt. De totalen geven de juiste getallen weer. Deze tabel werd voor de revisie van ponsingen opgemaakt. Door codeverschuiving zijn 4 kaarten van vrouwen in de mannengroep geraakt. Daar dit slechts een vertekening van 0,3% betekent, werd de tabel niet overgemaakt. De totalen geven de juiste getallen weer. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 152 Het beeld dat we te zien krijgen, vertoont een sterke overeenkomst met de normen t.o.v. het roken. Alweer is het percentage mensen dat het drinken geheel wil verbieden uiterst klein; slechts 1,6% van alle ondervraagde personen gaf te kennen dat de mannen geheel geen alcoholica mogen gebruiken. Het desbetreffende percentage met betrekking tot de vrouwen was uiteraard hoger: ca. 8%, d.w.z. elke twaalfde volwassen Nederlander is van mening dat de vrouw geheel niet behoort te drinken. Tegenover de geringe groeperingen van mensen die het gebruik van alcoholica geheel wil verbieden, staat een veel grotere groepering, die helemaal geen norm oplegt of slechts een norm die zo zwak is dat zij zeker zelfs een dronkenschap toestaat. Want bijna 20% van alle ondervraagden staat de mannen toe om meer dan zes glaasjes per avond te drinken. Het percentage is uiteraard hoger bij de mannelijke beoordelaars (23%) dan bij de vrouwen (16%). Wel moeten we in dit verband vermelden dat de categorie mensen die een ontwijkend antwoord gaf op onze vraag, betrekkelijk hoog was: 20,4% met betrekking tot het gedrag van de vrouw, 23,2% met betrekking tot de vraag die de norm t.a.v. de mannen trachtte te meten. Waarschijnlijk is de vraag toch nog te direct geweest zodat sommige ondervraagden bang waren om zich ‘bloot te geven’. Anderzijds kwam de vraag inderdaad onverwachts, betrof een onderwerp, waarover in de samenleving waarschijnlijk geen stereotiepen bestaan en waarmee men zelf (in tegenstelling tot het vraagstuk van het roken van eigen kinderen) niet zo frequent was geconfronteerd. Hoe dan ook, men dient de bovenvermelde percentages met een korreltje zout te nemen, daar naast de vertekening die aan elke schatting van een steekproef op de populatie inherent is, nog de vertekening optreedt door ontwijkende antwoorden. Indien we echter aannemen dat ‘ik weet het niet’ of ‘ik durf het niet te zeggen’ werwlijk de respondenten zonder een bepaalde mening betrof, dan dient zokeel aan de percentages van de ‘principiële geheelonthouders’ als aan die van mensen die het drinken geheel vrijlaten toch een zekere aandacht besteed te worden. Tenslotte bemerken we dat met betrekking tot het verbod van drinken dezelfde tendens bestaat: dat de mannen geneigd zijn aan de vrouwen een strengere norm voor te schrijven. Evenals t.o.v. de rookgewoonten hebben we het t.o.v. de drinkgewoonten niet bij één vraag gelaten. Teneinde de verschillende waardesegmenten te onderscheiden en ook andere aspecten dan het aantal geledigde glaasjes bij de normativiteitsstudie te betrekken, werd de complexe vraag (no. 103) opgesteld, die de afkeuring moest peilen van verschillende vormen van alcoholgebruik en -misbruik (evenals het mijden van alcohol: geheelonthouding). De antwoorden lieten zich als volgt samenvatten: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 153 Zoudt U het erg vinden als iemand van Uw gezin of familie: ja a. weet het niet 10 neen 174 geen Totaal antwoord 5 1.297 0,8% 13,4% 0,4% 13 392 6 1% 30,2% 0,5% 4 20 8 97,5% 0,3% 1,5% 0,6% 388 40 860 9 29,9% 3,1% 66,3% 0,7% 6 14 10 0,5% 1,1% 0,8% 38 1.114 11 2,9% 85,9% 0,8% nu en dan 1108 dronken was? 85,4% b. nu en dan 885 aangeschoten was? 68,2% c. d. e. elke week 1.265 dronken was? elke dag voor tafel een glas dronk? elke dag 1.266 eigenlijk tegen de avond beschonken zou zijn? 97,6% f. uit principe 127 helemaal niet dronk? 9,8% 1.297 1.297 1.297 1.297 1.297 We bemerken dat er een opvallende overeenstemming bestaat in de afwijzing van alcoholmisbruik zoals met de woorden ‘aangeschoten zijn’, ‘dronken zijn’, ‘beschonken zijn’ aangeduid. Vooral waar het herhaalde of bijna constante misbruik betreft, is de overeenstemming sterk, bereikt dan 97%. Het valt echter op dat zelfs een lichtere, sporadisch voorkomende roes (‘nu en dan aangeschoten zijn’) veroordeeld wordt door nog twee derden van alle ondervraagden. Daarentegen bemerken we geen verbod van het gebruik van alcoholica zelf. Zelfs het dagelijkse gebruik, ‘op nuchtere maag’ wordt niet veroordeeld: twee derden keuren het goed, hebben er geen bezwaar tegen indien iemand van hun verwanten zich deze gewoonten eigen zou maken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Bij een klein gedeelte van onze steekproef (toch echter bijna 10%) slaat de norm zelfs om: men keurt het zich onthouden van alcoholica af. We menen in deze gegevens voor Nederland een bevestiging te zien van de theoretische analyse van de sociale drinknormen, die Selden Bacon voor de V.S. heeft gegeven (zie 1.3.1). Niet het drinken zelf, doch de consequenties van het drinken worden door de samenleving afgekeurd. Het gebruik van alcoholica is zelfs in bepaalde sociale situaties geboden en althans een deel der samenleving keert zich tegen diegenen die persistent weigeren alcohol tot zich te nemen. Teneinde de stelling te verifiëren dat alcohol- en nicotinegebruik een niet al te belangrijke plaats innemen in het stelsel van de sociale normativiteit in onze samenleving, zou het nodig zijn om nadere informatie over dit stelsel zelf te verkrijgen. Nu is het bij een analytisch gericht onderzoek ondoenlijk om de totaliteit, die het totaal van sociale normen in een bepaald land vormt, in meetbare variabelen te ver- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 154 talen. Om toch enig inzicht te verkrijgen in de verhouding van de drinknormen tot andere sociale normen, werd een selectie gemaakt van specimens van het normatieve gedrag: de belangrijkste seksuele, economische, godsdienstige, politieke en sociale vormen van wangedrag werden aan de respondenten ter beoordeling voorgelegd tegelijk met twee vormen van alcoholmisbruik en gezondheidsverwaarlozing (deze stond in onze ogen het dichtst bij de risico's die het roken impliceert). Tabel 1.4.4 Gedragsvormen die men het meest en het minst afkeurt Table 1.4.4 Specimens of morally proscribed conduct GedragsspecimenHet meest afgekeurd: The most rejected way of Ways of conduct: conduct 1e keus 2e keus 1st choice 2nd choice a. ‘Het 3 0,2% 3 0,2% zich stiekem thuis bedrinken.’ Het minst afgekeurd: The least rejected way of conduct: 1e keus 2e keus 1st choice 2nd choice 527 40,6% 249 19,4% Secret drinking at home. b. ‘Roeke- 92 loos autoof motorrijden.’ 7,1% 89 6,9% 109 8,4% 139 10,7% 3,3% 85 6,5% 72 5,6% 111 8,5% 1,2% 36 2,6% 151 11,6% 200 15,4% Reckless driving. c. Voor 43 geld bij vrouwen zijn pleziertje zoeken. Prostitution. d. ‘In de 16 kroeg dronken I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn alles kort en klein slaan.’ Aggressive drunkenness in a pub. e. ‘Stelen 38 of geld verdusi teren.’ 2,9% 57 4,4% 31 2,4% 41 3,2% 21,0% 290 22,5% 8 0,6% 13 1,0% 15,6% 93 7,2% 34 2,6% 44 3,4% 7,9% 115 8,9% 18 1,4% 21 1,6% Theft or embezzlement. f. ‘Meisjes 273 het hoofd op hol brengen en ze met een kind laten zitten.’ Illicit intercourse with girls and desertion. g. ‘God 202 lasteren.’ Blasphemy. h. ‘Zijn 103 land verraden.’ Capital treason. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn i. ‘Roeke- 23 loos met eigen gezondheid omgaan.’ 1,8% 47 3,6% 220 17,0% 264 20,3% 33,8% 241 18,6% 4 0,3% 7 0,5% 5,1% 241 18,6% 119 9,2% 208 16,0% 100 % 1.297 100 % Reckless neglect of one's health. j. ‘Het 438 verwachte kind weghelpen.’ Abortion. geen 66 antwoord no response Totaal Total 1.297 1.297 100 % 1.297 100 % I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 155 Tabel 1.4.4 die onze bevindingen omtrent de intensiteit van algemene sociale normen weergeeft, vereist een nadere toelichting. Zoals in het tweede deel van dit boek nader uiteengezet (2.2) werden aan de respondenten op afzonderlijke kaartjes tien uitspraken voorgelegd (a t/m j) met het verzoek om één aan te geven die zij het sterkst afkeurden; hierna moesten zij hun tweede keus doen. Daarna is de instructie gewijzigd; men moest de uitspraken aangeven die men ‘het minst erg’ vond. Tabel 1.4.4 geeft in de respectieve kolommen aantallen mensen aan die bepaalde uitspraken hebben gekozen als hetzij het meest of het minst afkeurenswaard. Zo zien we dat de vormen van seksueel wangedrag, vooral daar waar zij nadelige consequenties hebben voor het voortbestaan van het gezin, het sterkst worden afgekeurd (uitspraken ‘j’ en ‘f’). Hierna komt, bij de eerste keus, de religieuze norm (‘g’) en het zondigen tegen het principe van vaderlandsliefde (‘h’). Het is opvallend dat er in de ganse steekproef slechts 16 personen waren die de agressieve vorm van dronkenschap (‘d’) als het meest afkeurenswaard achtten, terwijl praktisch niemand (0,2%) de stille, eenzame dronkenschap als de meest negatieve vorm van gedrag aanduidt. Ook de ‘norm’ die wellicht indirect op de rookgewoonten kan worden betrokken (‘i’) heeft in eerste instantie maar weinig verdedigers achter zich kunnen scharen: 23 d.w.z. slechts 1,8% van de steekproef. Men zou tegen deze beschouwingswijze kunnen inbrengen dat dit resultaat weinig verrassends toont; de keus van de uitspraken werd immers subjectief door de onderzoeker bepaald. Door aan de respondenten zo ‘lelijke’ handelingen als abortus of verlating voor te schilderen, laten we hun in feite weinig keuzemogelijkheid over, daar hun gevraagd wordt de ‘ergste’ handelingen af te keuren. Hiertegenover willen we slechts wijzen op de merkwaardige consistentie van ons materiaal. De uitspraken ‘f’ en ‘j’ wisselen bij de tweede keus van rangpositie. Indien we een correlatietabel opstellen van de eerste en tweede keuzen (wij hebben alle vier keuzen in een vierdelige tabel opgesplitst), bemerken we dat deze uitspraken tevens de meest frequente combinatie der responsies vormen: men keurt ‘j’ in de eerste instantie af, hierna ‘f’. Deze consistentie blijkt tevens uit het feit dat de minst afgekeurde handelingen in zekere mate een spiegelbeeld vormen van de meest afgekeurde handelingen. Zo wordt ‘j’ in eerste instantie door 438 mensen gekozen (het meest van alle uitspraken), in derde instantie (als het minst afkeurenswaard) slechts door 4 mensen (het minst uit alle uitspraken). Juist dit omkeren van de beoordelingsprocedure laat er o.i. geen twijfel over dat de twee door ons omschreven vormen van dronkenschap en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel t.o.v. eigen gezondheid tot de minst afgekeurde handelingen behoren van de door ons gekozen tien ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 156 vallen. Dit impliceert o.a. dat het drinken en eigen gezondheidsverwaarlozing als minder erg wordt ondervonden dan b.v. het stelen of het geld verduisteren, het contact zoeken met de prostituées, echter ook minder erg dan het onvoorzichtig besturen van eigen auto of motor, gezwegen nog van overtredingen van de gezinsethiek, ‘goddeloosheid’ of landverraad. Onze conclusie dat het drinken van alcoholica en het roken, voor zover tot gezondheidsbedreigende handelingen gerekend, slechts zwak normatief bepaald wordt, is o.i. hiermee opnieuw bevestigd. Dit houdt o.i. ernstige consequenties in voor elke actie tegen deze twee gedragsvormen gericht, zoals we in het laatste hoofdstuk nog willen aantonen. 1.4.4 Structurele samenhangen De conclusie van voorafgaande paragraaf dient niet zo te worden geduid alsof er geen individuele verschillen waren tussen de normatieve houding van onze respondenten. De spreiding van antwoorden op onze vragen (Tabel 1.4.1 en 1.4.2) is voldoende groot om deze veronderstelling de kop in te drukken. Het ligt voor de hand dat deze ‘individuele’ variabiliteit slechts ten dele veroorzaakt wordt door de verschillen in de erfelijk bepaalde of op de unieke individuele omgeving berustende factoren. Naar gelang de respondenten lid zijn van verschillende sociale groeperingen, naar gelang zij een andere plaats innemen in onze sociale structuur, zal ook hun normatieve houding t.o.v. de alcohol of het roken variëren. Deze algemene basisvooronderstelling willen we thans in concreto toetsen, met verwijzing naar de onderscheiden aspecten van de sociale structuur. Als uitgangspunt hiervoor willen we nemen de statistisch significante verbanden hetzij met de normatieve indicatoren afzonderlijk, hetzij met de hierop gebaseerde meetschalen. De nogal complexe samenhang tussen de rooknormen en het man- of vrouw-zijn hebben we reeds gesignaleerd. Samenvattend kunnen we stellen dat zowel mannen als vrouwen voor de vrouw een strengere norm aanleggen dan voor de man. Het absolute verbod (het niet willen toestaan van roken aan kinderen van welke leeftijd ook) wordt aan de zoons door 8% mannen en 9,2% van alle vrouwen opgelegd, aan de dochters door 41% van alle mannen en 35% van alle vrouwen. Er is dus een duidelijke, hoewel zwakke tendens de personen van de andere sekse een strengere norm voor te schrijven (meer mannen dan vrouwen willen ook zoons geheel vrijlaten, meer vrouwen dan mannen willen de dochters geheel vrijlaten in dit opzicht). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 157 Met betrekking tot het drinken bemerken we dezelfde samenhang: de norm is veel hoger voor de vrouw en beide kunnen zijn het ruwweg hierover eens. De tendens om de seksepartners een ietwat strengere norm voor te schrijven is hier iets verzwakt door het feit dat de mannen überhaupt wat toleranter schijnen te staan t.o.v. het drinken: er zijn meer mannen dan vrouwen die de vrouw meer dan 6 glazen per avond willen toestaan (35 mannen tegenover 29 vrouwen hoewel er in totaal meer vrouwen waren in de steekproef). Het absoluut verbod wordt daarentegen door meer mannen dan vrouwen opgelegd (60 mannen vergeleken met 43 vrouwen). Bijna vijf keer zoveel mensen verbieden het drinken aan de vrouw als aan de man, vijf keer zoveel mensen laten mannen meer dan 9 glazen alcoholica per avond gebruiken als vrouwen. Desondanks zou het verkeerd zijn om te denken dat de normatieve oordelen t.o.v. het drinken van de vrouw en t.o.v. het drinken van de man geheel onafhankelijk zijn. Uit de hieropvolgende samengetrokken tabel blijkt dat mensen die toleranter zijn t.o.v. de drinkgewoonten der mannen ook meer geneigd zijn het drinken der vrouwen toe te staan - al is de hoeveelheid toegestane drank waarschijnlijk kleiner dan die voor mannen: Tabel 1.4.5 Spreiding van de 1.297 respondenten naar drinknormen t.o.v. de man en naar drinknormen t.o.v. de vrouw Table 1.4.5 Distribution of the respondents by their normative attitudes towards the drinking Het aantal glazen dat een vrouw mag drinken The number of glasses one allows a woman to drink in an evening Aantal glazen dat t/m 4 andere Totaal een man mag 4 or less other Total drinken op een avond The number of glasses one allows a man to drink in an evening t/m 4 515 13 528 4 or less andere other categories 329 440 769 Totaal Total 844 453 1.297 Significantie van deze samenhang is zonder meer zichtbaar en behoeft niet berekend te worden. De intensiteit hiervan (rtetr. = .88) toont tevens een consistentie in het normatieve oordeel aan. Er zijn waarschijnlijk mensen die geneigd zijn om een hogere norm en mensen die geneigd zijn om een lagere norm aan anderen voor te schrijven. Op zoek naar de sociale kenmerken van deze groeperingen hebben we nog de kerkelijke gezindte van onze respondenten onderzocht. Ten aanzien van de normen t.o.v. het roken van de mannen kon geen verband in overeenstemming met de verwachting (zie hypothese 9 in hoofdstuk 1.1) worden geconstateerd: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 158 de normen zijn niet strenger in de calvinistische groeperingen. De percentages mensen die menen dat hun zoons geheel niet mogen roken bedroegen bij de mannen zonder kerkelijke gezindte 12,8%, bij Rooms-Katholieken 5,3%, bij Nederlands Hervormden 7,9%, bij Gereformeerden en Chr. Gereformeerden 3,8%, bij de leden van kleinere kerkgenootschappen tenslotte 16,7% doch het aantal was te klein om aan dit laatste percentage enige waarde toe te kennen. Voor de vrouwen ligt de situatie anders, hier zien we dat inderdaad de Gereformeerden en Chr. Gereformeerden het sterkst tegen het roken gekant zijn. Het algehele rookverbod wordt aan de dochter opgelegd door 36,7% van alle vrouwen zonder kerkelijke gezindte, door 34,7% van alle Rooms-Katholieke vrouwen, 41,2% van alle Nederlands Hervormde vrouwen, 50,5% van alle Gereformeerde en Chr. Gereformeerde vrouwen en door 26,8% vrouwen behorend tot kleinere kerkgenootschappen (alweer was dit laatste percentage niet meer betrouwbaar). Uit deze differentiële bevindingen menen we te kunnen concluderen dat niet het roken zelf, doch eerder de rol van man en vrouw medebepaald wordt door de religieuze gezindte. In de gereformeerde kringen schijnt men de rol van de rokende vrouw niet zo gemakkelijk te aanvaarden als in de rooms-katholieke kringen of in de kringen der onkerkelijken. Bij de drinknormen, de normen t.o.v. het alcoholgebruik, treffen we daarentegen sterke verschillen aan bij verschillende kerkgenootschappen. Indien we drie glaasjes alcohol per avond als een scheidslijn nemen, dan treffen wij in onze steekproef (bij mannen en vrouwen te zamen genomen) de volgende percentages aan van personen die het gebruik van alcoholica tot een of twee (of geen) glaasjes beperkt willen zien: Rooms-Katholieken 7,5% (totaal: 544 personen) Nederlands Hervormden 15,6% (totaal: 306 personen) Zonder kerkelijke gezindte 16,0% (totaal: 301 personen) Gereformeerd, Chr. Gereformeerd 30,6% (totaal: 105 personen) Anderen 37 % (totaal: 41 personen) Het percentage ‘strengen’ is bij Gereformeerden bijna vier keer zo hoog als bij de Rooms-Katholieken, bij wie de afwezigheid van personen opvalt die een beperking opleggen. De ‘strengheid’ der gereformeerde groeperingen wordt in onze steekproef slechts door de aanhangers van kleinere kerkgenootschappen overtroffen (Doopsgezinden, Remonstranten, Ev. Luthersen) al dienen we dit cijfer vanwege het kleine aantal met een korreltje zout te nemen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 159 Indien we onze aandacht thans wenden tot de algehele sociale normativiteit zoals door middel van de tien uitspraken ‘gemeten’, dan bemerken we eveneens een samenhang met wereldbeschouwing: de religieuze, de politieke en de economische normen worden door de Protestanten veel meer beklemtoond dan de normen t.a.v. het seksuele gedrag, die op hun beurt voornamelijk door de rooms-katholieke bevolking worden onderstreept. De volgende Tabel 1.4.6 is gebaseerd op de gegevens gewonnen met behulp van onze vraag naar de wereldbeschouwing (no. 119), niet naar de (nominale) kerkelijke gezindte. Gemakshalve geven we de tabel in verkorte vorm, vermeldend slechts de veelvuldig voorkomende categorieën (20 ‘richtingen’ zijn afgedrukt op de oorspronkelijke Hollerith-kaart, waarvan 11 slechts door 1 of 2 personen gesteund). Tabel 1.4.6 De meest afgekeurde gedragsvormen naar wereldbeschouwing Table 1.4.6 Morally proscribed conduct; by various ideologies Wereldbeschouwing Creed or Weltanschauung Wat men ‘het ergst’Rooms- Protestant Socialist Anders Geen vindt: Katholiek Socialist Other None The mostly rejectedR. Protestant way of conduct Catholic a. ‘het zich 0 3 0 0 0 stiekem bedrinken’ Totaal Total 3 secret drinking at home b. ‘roekeloos 32 rijden’ reckless driving 19 16 14 11 92 c. ‘prostitutie’ 23 13 1 1 5 43 prostitution d. ‘agressieve 4 dronkenschap’ aggressive drunkenness 4 3 1 4 16 e. ‘stelen of 14 verduisteren’ theft or embezzlement 15 2 4 3 38 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn f. ‘meisje 93 met een kind laten zitten’ desertion 89 29 25 37 273 g. ‘God 68 lasteren’ 120 2 9 3 202 35 21 18 10 103 blasphemy h. ‘land 19 verraden’ treason i. ‘gezond- 7 heid verwaarlozen’ neglect of health 5 4 4 3 23 j. ‘kind 248 weghelpen’ (abortus) 107 33 19 31 438 29 4 3 6 66 439 115 98 113 1.297 abortion geen 24 adequate responsie no (adequate) response Totaal Total 532 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 160 We bemerken dat bij de mensen die zichzelf ‘protestant’ noemen of zich als zodanig 1 beschouwen, relatief frequenter de uitspraken e, g en h worden afgekeurd . Het is opvallend dat bij de twee uitgesproken niet religieuze richtingen ook de sexuele normen blijven overheersen. Bij de socialisten schuift de politieke norm (landverraad) op de plaats van de godsdienstige norm (godslastering) terwijl er wat extra steun aan de norm tegen het onvoorzichtig auto- of motorbesturen wordt verleend. De indicatoren van een normatieve houding bleken niet slechts met enkele aspecten van de sociale structuur gecorreleerd; veel hoger waren de correlaties tussen deze indicatoren onderling. Dit maakte het mogelijk om de informatie door middel van afzonderlijke vragen verkregen, samen te trekken in de meetschalen (2.6) die in plaats van afzonderlijke vragen tot verdere analyse aangewend konden worden. De normatieve vragen met betrekking tot het drinken zijn in een schaal van Guttmans type samengetrokken in de ‘(normatieve) houding t.o.v. het drinken’ (variabele 17 op onze Basis Correlatie Matrix, Tabel 2.7.5); vragen met betrekking tot het roken vormen de basis van de variabele 14, die gebouwd is volgens het principe van de langste correlatie-as (zie Aanhangsel). De eerste vraag die ons dan bezighoudt, is die naar het verband tussen de norm en het werkelijke gedrag. Dit laatste kon weliswaar niet direct worden waargenomen; de vragen naar de geconsumeerde alcoholica en rookwaren in de dagen voorafgaande aan het onderzoek moesten als substituut voor directe waarneming van het gedrag dienen. Tussen de norm t.o.v. het drinken en het aantal geconsumeerde glaasjes alcoholica kon reeds door middel van de vraag naar de toegestane hoeveelheid alcohol voor de mannen een verband worden geconstateerd. (Zie tabel 1.4.7, blz. 161). We bemerken dat de norm geleidelijk zwakker wordt naarmate de beoordelaar zelf in de afgelopen week meer alcoholica heeft gebruikt. Personen die 16 of meer glaasjes hebben gebruikt staan gemiddeld het dubbel aantal glazen per avond toe vergeleken met personen die geen alcoholgebruik in de week voorafgaande aan het gesprek vermeldden. De norm t.o.v. het roken schijnt minder direct met het werkelijk gedrag samen te gaan 1 Dat Protestanten vooral de economische overtredingen ‘erg’ vinden, behoeft ons thans, meer dan een halve eeuw sinds Max Weber, niet al te veel verbazen. Het is echter interessant op deze wijze een indirecte bevestiging te vinden van zijn hypothesen. Over het accent dat het rooms-katholicisme in zijn dogmen en kerkstructuur (celibaat, kloosterorden) op de seksualiteit legt, is ook reeds het een en ander verschenen. ‘Landverraad’ druist dan in tegen het principe van trouw dat o.i. in de protestantse kringen zeer sterk wordt aangehouden; men lette op het feit dat aan de norm tegen het ‘meisje laten zitten’ wellicht mede om deze redenen naar verhouding minder steun wordt ‘onttrokken’ dan aan de abortusnorm. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 161 Tabel 1.4.7 Drinknorm naar de hoeveelheid geconsumeerde alcohol Table 1.4.7 Respondents by their normative attitude towards drinking and the quantity of alcoholic beverages consumed Aantal glaasjes geconsumeerd in de week: Number of glasses consumed in the week preceding the interview ‘drinkt nooit’ does never drink Gemiddeld aantal glaasjesAantal respondenten: dat men toestaat aan de Number of respondents: man: Number of glasses that a man may drink in an evening: 3,1 235 geen none 4,2 517 1-3 4,6 301 4-6 4,9 101 7-9 4,5 52 10-12 5,0 17 13-15 6,0 25 16 of meer 16 or more 8,5 31 geen adequaat antwoord no (adequate) answer - 18 Totaal Total 1,297 dan de drinknorm. Indien we de complexe tabel samentrekken tot een 2 × 2 tabel vinden we geen significant verband, zoals hieronder aangetoond: Tabel 1.4.8 Verband tussen roken en normen t.o.v. het roken Table 1.4.8 Association between the intensity of smoking habits and the normative attitude Bezwaren roken zoons Objections to smoking sons Hoeveel men rookt:Mag niet roken vóórDe rest 18 jaar The rest Intensity of May not smoke smoking: before 18 years of age Rookt minder dan 317 445 10 sigaretten Totaal Total 762 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Smokes less than 10 cigarettes a day Rookt 10 sigaretten 206 (of g tabak) of meer 329 535 774 1,297 Smokes 10 cigarettes (or g of tobacco) or more Totaal Total 523 2 χ = 0,0123 P = .50 Het is merkwaardig dat indien we ‘geslacht’ als een testvariabele in gaan voeren, we wel significante verbanden tussen het roken en het normatieve oordeel, echter van tegenovergestelde richting, aantreffen: de rokende vrouwen zijn minder tolerant t.o.v. het roken van de zoons, de rokende mannen zijn meer tolerant dan niet-rokende, zoals de volgende complexe Tabel 1.4.9 laat zien: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 162 Tabel 1.4.9 Verband tussen het roken en de normen t.o.v. het roken naar geslacht Table 1.4.9 Association between the intensity of smoking habits and the normative attitude; by sex Bezwaren roken zoons Objections to smoking sons Mannen: Mag niet roken vóórMag wel roken en Totaal Men: 18 jaar de rest Total May not smoke May smoke, other before 18 years of categories age Rookt minder dan 72 90 162 10 sigaretten Smokes less than to cigarettes a day Rookt 10 sigaretten 159 of meer Smokes 10 cigarettes (or g of tobacco) or more 291 450 Totaal Total 231 381 612 245 355 600 Rookt 10 sigaretten 47 of meer Smokes 10 cigarettes or more 38 85 Totaal Total 393 685 2 χ = 4,245 P < .05 Vrouwen: Women: Rookt minder dan 10 sigaretten Smokes less than 10 cigarettes 292 2 χ = 6,41 P < .02 Het is niet gemakkelijk deze bevinding adequaat te interpreteren. Wellicht speelt hier een grotere bezorgdheid van de moeders om hun zoons een rol; uit ervaring kennend de kracht der gewoonte, vertrouwd met de waarschuwingen tegen het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn roken in allerlei vrouwenbladen, zijn wellicht de rokende vrouwen meer dan de rokende mannen geneigd het roken aan hun zoons te verbieden. Dit blijft echter gissen. Wel is o.i. door deze gegevens reeds voldoende aangetoond dat de samenhang tussen het werkelijke gedrag en de norm niet zo rechtlijnig en eenduidig is als men meestal geneigd is aan te nemen. Teneinde ons inzicht hierin te verdiepen hebben we van de correlaties met de geconstrueerde schalen een dankbaar gebruik gemaakt. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we een betrekkelijk sterke correlatie aan tussen het drinken en de (normatieve) houding t.o.v. het drinken: r16-17 = - .250. De negatieve waarde van de coëfficiënt is geheel te wijten aan de rangschikking van onze subcategorieën, zij betekent dat de personen die meer alcohol hebben gebruikt meer tolerant zijn t.o.v. het drinken. Intensiteit van de rookgewoonten schijnt daarentegen slechts zwak met de (normatieve) houding t.o.v. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 163 het roken te correleren: r13-14 = - .066. Er is dus een zwakke tendens dat de meer intensieve rokers ook minder afwijkend staan tegenover het roken (zoals gemeten niet door middel van een enkele vraag maar van de gehele schaal). Deze tendens is echter nauwelijks significant en werd bij de verdere analyse van complexe samenhangen niet eens in aanmerking genomen. Beide toetsen, de non-parametrische en de parametrische met behulp van meetschalen, leidden tot bijna identieke resultaten. Er is een zwak verband tussen het drinken en de meer tolerante houding t.o.v. het drinken, er is een te verwaarlozen verband tussen de norm en het gedrag als het om het roken gaat. De lage waarden van de coëfficiënten suggereren tevens dat in beide gevallen de norm en het gedrag door verschillende sociale factoren worden bepaald. Bezien we het eerst de regels 13 en 14 in onze Basis Matrix dan bemerken we dat dit inderdaad het geval is. Zo vinden we reeds in de eerste kolom een opvallend hoge correlatie tussen de intensiteit van het roken en het geslacht (r1-13 = -.674), maar geheel geen correlatie tussen het geslacht en de normatieve houding (r1-14 = .008). Dit betekent dat de mannen en vrouwen veel van elkaar verschillen t.o.v. het werkelijk roken maar dat er tussen de beide kunnen een overeenstemming bestaat in het normatief beoordelen van het roken. Onze analyse van afzonderlijke vragen heeft naar voren gebracht dat deze uiteindelijke overeenstemming deels een resultante is van tegenstrijdige tendenties: de meer tolerante houding van de rokende mannen en sterker verbiedende (tevens: beschermende) houding van de rokende vrouwen. Ook andere relatief sterke correlaties van het roken, nl. met drinken en koffiedrinken vinden we niet (of slechts verzwakt) bij de houding t.o.v. het roken: r13-16 = .308, r13-18 = .273, doch: r14-16 = - .069, r14-18 = .015! Dit houdt o.i. in dat de samenhang van roken met drinken en koffiedrinken geheel ongemotiveerd en wellicht onbewust is bij de respondenten: de koffiedrinkers en de drinkers zijn niet frequenter van mening dat roken goed is of geoorloofd is, en toch roken zij meer. Een ietwat zwakkere, negatieve samenhang tussen het roken en het snoepen verdwijnt eveneens in zijn gemodifieerde vorm. Tegen de verwachting (althans tegen de theorie van de Amerikanen McArthur, Waldron en Dickinson; zie blz. 59 noot 1) in, zien we dat de calvinistische godsdienst intensiever met de werkelijke intensiteit van de rookgewoonten dan met de houding t.o.v. het roken is gecorreleerd (de resp. coëfficiënten zijn r13-32 = .092 en r14-32 = -.054). Dit is des te opvallender daar, zoals we straks nader zullen bespreken, de calvinistische (gereformeerde of hervormde) gezindte veel sterker de houding t.o.v. het drinken dan het drinken zelf schijnt te bepalen (r16-32 = .124, r17-32 = - .243). Alweer helpen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 164 hier de individuele ‘items’, de zojuist besproken antwoorden op de vraag omtrent de bezwaren tegen het roken van de zoons resp. van de dochters, additioneel licht te werpen op het verband: we zagen dat de Gereformeerden b.v. veel minder dan de personen zonder kerkelijke gezindte bezwaren hadden tegen het roken van zoons. Beide bevindingen versterken dus elkaar. Dat de schijnverbanden van de rookvariabele, b.v. de factoren ‘sociale participatie’ en ‘aard van het werk’ geen correlatie gaven te zien met de normatieve houding, behoeft wellicht geen verklaring. Meer aandacht verdienen de factoren die zowel met het roken als de houding significant zijn gecorreleerd. Het zijn volgens ons analytisch schema de volgende variabelen: 3. inkomsten; 4. opleiding; 15. het wel of niet zien van het roken als oorzaak van longziekten; 17. houding t.o.v. het drinken (variabele 33 is weliswaar ook met beide verbonden, berust echter op de werking van variabele 1: vrouwen gaan vaker naar de dokter en roken minder, dus mensen die minder roken schijnen (echter niet: blijken) vaker naar de dokter te gaan!). Deze vier variabelen zijn voor zover wij met behulp van de matrixanalyse en de partiële correlatie konden nagaan werkelijk met de houding t.o.v. het roken verbonden. De inkomsten en de opleiding duiden tevens in onze samenleving ‘de emancipatiefactor’ aan; bij de vrouwen geeft b.v. de opleiding en een bepaald welstandsmilieu de vrijheid om te roken, de normen schijnen door beide factoren medebepaald te zijn, te zamen met het werkelijke gedrag. De perceptie van het gevaar dat potentieel in het roken schuilt is eveneens met beide variabelen verbonden. De houding t.o.v. het drinken behoeft dan geen aparte verklaring. Tenslotte zijn er nieuwe verbanden aan het licht gekomen, met de variabelen die niet met het roken doch wel met de houding t.o.v. het roken correleren. Hiervan bleken slechts twee de toets van de partiële correlatie te kunnen doorstaan: variabele 22: ‘de bezorgdheid’ en variabele 24: ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Mensen die positiever reageerden op onze vragen over angsten en zorgen zijn meer tegen het roken gekant, hoewel ze niet significant minder roken dan mensen die niet de zorgen toegeven of de aanwezigheid van onprettige gemoedstoestanden signaleren. Daar de correlatie tussen het roken en de houding t.o.v. het roken niet hoger was dan de door ons gestelde significantiegrens, konden we niet de partiële correlaties berekenen tussen de houding (de norm), het werkelijke gedrag en al onze structurele factoren (de resterende 32 variabelen van de Basis Correlatie Matrix). Daar de houding t.o.v. het drinken sterker met het werkelijke drinken is gecorreleerd (r16-17 = - .250), hopen we thans bij het bespreken van de verbanden met deze variabelen, nog I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 165 meer licht te werpen op de verhouding ‘gedrag-norm’. Met behulp van onze Basis Correlatie Matrix (Tabel 2.7.5) laat de situatie hier zich als volgt samenvatten: 2 factoren correleren wel met het drinken, echter niet met de houding t.o.v. het drinken (no. 3: inkomsten; en no.4: opleiding); zeven variabelen correleren zowel met het drinken als met de houding (no.'s: 1, 2, 5, 8, 13, 18, 32); acht variabelen, tenslotte zijn slechts met de houding verbonden en niet met het drinken zelf (no.'s: 10, 11, 12, 14, 19, 22, 25, 31). In termen van gevonden samenhangen zijn gedrag en normatieve houding dus geenszins identiek. Laten we thans op de geconstateerde verschillen wat dieper ingaan. De twee samenhangen met het drinken alleen, die de basis vormen van onze ‘beschikbaarheidshypothese’, rechtvaardigen op zich zelf de beslissing de norm en het gewoontegedrag afzonderlijk te behandelen. Personen van lagere inkomstengroepen en met minder school-opleiding drinken minder, staan echter 1 niet minder afwijzend t.o.v. het alcoholgebruik . Van de zeven variabelen die zowel de houding als het drinken zelf schijnen mede te bepalen, hebben we in het vorige hoofdstuk er twee als schijnverbanden geëcarteerd (no. 5: ‘aard van het werk’ en no. 18: ‘het koffiegebruik’). Van de overige vijf variabelen willen we thans de partiële correlaties met het drinken en de normatieve houding t.o.v. het drinken kritisch onderzoeken (dit aan de hand van onze Tabel 2.7.5 van intercorrelaties). Ten opzichte van de variabele ‘geslacht’ valt te constateren dat het man-of vrouw-zijn in onze samenleving meer met het feitelijk drinkgedrag dan de drinknorm correleert: r16.1-17 = .065 (net op de grens van de significantie van .05), r17.1-16 = -.251. ‘Leeftijd’ geeft juist een omgekeerd beeld te zien: oudere mensen hebben bezwaren tegen het drinken ook indien zij zelf drinken, terwijl we geen verband tussen de leeftijd en het drinken vinden in de subcategorieën van de normatieve houding: r16.2-17 = .223; r17.2-16 = -.040. Ook godsdienst blijkt bij het opsplitsen der gegevens de drinkgewoonten slechts indirect te beïnvloeden, nl. via de normatieve houding. Zoals zich bij de ouderen (vooral gehuwden; zie het verband met gezinshouding, variabele no. 8) een normatieve opvatting ontwikkelt tegen het excessieve drinken, zo schijnen ook de Gereformeerden en Ned. Hervormden het verbod meer 1 Beide factoren versterken elkaar, want de partiële correlaties liggen lager, zo zelfs dat het verband tussen inkomsten en drinken tot insignificantie wordt gereduceerd (r3.4-16 = .098; r4.3-16 = 0.57). Daar echter ook de oorspronkelijke verbanden laag waren (r4-16 = .119; r3-16 = .089) moeten we aan dit verdwijnen van de samenhang met inkomsten in subcategorieën van ‘opleiding’ wellicht niet al te veel waarde toeschrijven. Toch schijnt dit te suggereren dat het sociale drinken overwegend tot de levensstijl behoort van de meer opgeleide groeperingen; men drinkt er meer zonder echter dat dit in verschil in de houding t.o.v. het drinken resulteert. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 166 te ondersteunen dan de Rooms-Katholieken en de onkerkelijken, en hun gedrag wordt dan op zijn beurt door deze norm bepaald: r16.17-32 = -.221; r17.16-32 = .067 (op de grens der significantie). Het roken gaat meer samen met het feitelijk drinken dan met de houding: r17.13-16 = .282; r16.13-17 = -.081. Van de slechts met de houding, maar niet met het drinken gecorreleerde factoren moest het verband met variabele no. 11 (‘contact communicatiemedia’) als schijnverband uit verdere analyse worden verwijderd. Het feit dat mensen die minder naar de radio luisteren, minder kranten en tijdschriften lezen meer tolerant zijn t.o.v. het alcoholgebruik kon geheel verklaard worden uit de mindere contacten met de communicatiemedia ten zuiden van de grote rivieren (variabele no. 31) dat we door middel van onze enquête mochten constateren. Daar het juist ‘het Zuiden’ is waar men het drinken normatief aanvaart, hoeft het niet te verbazen dat er een schijnverband ontstaat. Alle overige zeven variabelen hebben echter de toets van het systematisch invoeren van de testvariabelen doorstaan en vormen een aanwinst van onze kennis omtrent het alcoholvraagstuk. De zojuist genoemde variabele van de woonstreek (verdeling in Noord en Zuid) is het sterkst gecorreleerd met de norm; het invoeren van godsdienst als testvariabele heeft slechts een relatief kleine verlaging van de coëfficiënt ten gevolge gehad (r17-31 = -.299; r32.31-17 = -.232). Met het werkelijk alcoholgebruik kon daarentegen geen verband worden geconstateerd (r16-31 = .041). Dit leidt tot de conclusie dat in het Zuiden, afgezien van de kerkelijke gezindte, andere normen heersen t.o.v. het alcoholgebruik. Wellicht is het de leefwijze uit naburige zuidelijke landen die over de grens doorsijpelt en die levensstijl en -houding van ons zuidelijk volksdeel in dit opzicht beïnvloedt. Een andere samenhang die aan het licht kwam, was die tussen de drinknorm en de mate van involvering in een of ander cultureel subsysteem. Mensen die zich sterk met hun godsdienst, politieke ideologie of wijsgerig stelsel identificeren zijn meer tegen alcoholgebruik gekant dan personen zonder deze bindingen (r10-17 = .097); het verband is zwak maar significant. Indien we de kerkgenootschappen klassificeren naar de geschatte collectieve gezagsbinding van de individu (variabele 12) dan verkrijgen we eveneens een significante samenhang. Personen zonder kerkgenootschap en minder aan kerkelijk gezag onderworpenen (Nederlands Hervormden, leden van kleinere kergenootschappen) zijn minder tolerant t.o.v. het alcoholgebruik dan de resterende groeperingen. Daar echter de Rooms-Katholieken verreweg de grootste groepering vormen, kan men zich kritisch afvragen of deze ‘nieuwe’ samenhang inderdaad nog nieuwe informatie brengt dan die welke ons reeds door middel van de andere ‘godsdienstvariabele’ bekend was. Nieuw is ook de samenhang met het verlies van een der ouders in de jeugd (hetzij I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 167 door overlijden of door echtscheiding) en het ervaren van dronkenschap der ouders. Deze onprettige, wellicht traumatisch werkende ervaringen beinvloeden de houding t.o.v. het alcoholgebruik (een meer afwijzende houding bij personen met deze ervaringen), echter niet de drinkgewoonten zelf. Dat de twee houdingen (t.o.v. het roken en het drinken) onderling zijn gecorreleerd (r14-17 = .157) ligt voor de hand. Beide zijn dan met ‘snoepgewoonten’ en met de geneigdheid om zorgen te uiten verbonden, samenhangen, die onverwachts te voorschijn kwamen, die niet tot het rolgedrag van man en vrouw zijn terug te brengen en die moeilijk zijn te interpreteren. Wat de ‘zorgenvariabele’ betreft, ligt de samenhang met de houdingen t.o.v. het drinken en het roken wellicht in de algemene psychologische tendens tot het generaliseren van perceptie en houdingen, of, in minder dynamische termen uitgedrukt: in de structurele aard van de persoonlijkheid. Het uiten van zorgen over geldzaken, politiek, kinderen, enz. is een gedragssymptoom van de aanwezigheid van een meer algemene eigenschap, die we ‘bezorgdheid’ zouden kunnen noemen. Minder afhankelijk van het object dan van het subject (de persoon in kwestie) helpt deze eigenschap ons dan het anders moeilijk te verklaren verband tussen de normatieve houdingen en de aanwezigheid van allerlei zorgen te begrijpen. Het thema van de verhouding tussen de specifieke en de meer algemene houding, tussen het subjectieve en het (sociaal) objectieve element in de houding, hopen we in het volgende hoofdstuk nader uit te werken. Wat tenslotte de samenhang tussen de snoepgewoonten en de houding t.o.v. het drinken betreft nog het volgende. De snoepgewoonten blijken evenals de houding t.o.v. het drinken plaatselijk te zijn bepaald: het Noorden snoept wel geregeld, het Zuiden in veel mindere mate (in de vorm van koekjes enz.). Merkwaardig dat er ook tussen de bezorgdheid en snoepen een correlatie bestaat; deze verdwijnt echter indien de factor ‘Noord-Zuid’ constant wordt gehouden. De partiële correlatie tussen de variabelen ‘woonstreek-houding t.o.v. drinken-snoepen’ blijft echter significant, zodat we kunnen concluderen dat er toch een slag mensen bestaat dat het zekere voor onzekere neemt, ‘veilig’ bij snoepen blijft en andere, meer riskante vormen der bevrediging als drinken, verwerpt (r31.17-19 = .090). 1.4.5 Conclusie: functionele en causale interpretatie Onze analyse is thans voltooid. Bij wijze van samenvatting kunnen we thans trachten de vragen te beantwoorden, sub 1.4.2 vooropgesteld. Bij de interpretatie van de gevonden verbanden zal aan de kwestie van vermoede oorzaak of gevolg aandacht worden besteed. Op gevaar af van herhaling willen we stellen dat noch het roken noch I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 168 het drinken van alcoholica in onze samenleving sterk normatief wordt geregeld. Slechts een kleine minderheid van onze bevolking kan zich achter een rookverbod of drinkverbod scharen. Er bestaat eerder overeenstemming omtrent het geoorloofd zijn van het drinken door mannen en vrouwen en van het roken door mannen. Er bestaat echter ook vrijwel een overeenstemming in het opleggen van perken, vaststellen van grenzen: slechts 3,5% menen dat de zoons vrij zijn te roken wanneer zij willen en 2,3% gunnen dezelfde vrijheid aan de dochter; 5% is van mening dat de man mag drinken zelfs meer dan 9 glazen drank per avond, 1% laat het drinken open voor vrouwen. Onze conclusie omtrent de zwakke normatieve afwijzing van beide gedragsvormen werd bevestigd door de confrontatie van de drinknormen (en normen gericht tegen het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen gezondheid) met andere sociale normen. De door ons bestudeerde gedragingen werden minder frequent afgekeurd dan elk van de zeven overige fictieve vormen 1 van wangedrag . Daar meerdere van de aan de respondenten voorgelegde handelingen als mogelijk gevolg van onmatig alcoholgebruik kunnen worden gezien (‘het roekeloos auto- of motorrijden’, enkele seksuele delicten in de vragenlijst genoemd), kunnen we stellen dat de normatiteit de drinkgewoonten slechts indirect treft. De hypothese van Selden Bacon kan door middel van onze gegevens als bevestigd (althans als ‘niet verworpen’) worden beschouwd. Wat de samenhang tussen het gewoontegedrag en de sociale norm aangaat, troffen we inderdaad een significante, echter niet al te intensieve correlatiecoëfficiënt aan, wijzend in de verwachte richting: drinkers keuren het alcoholgebruik meer goed dan personen die geen of weinig alcohol gebruiken (althans indien we, zoals we met enig voorbehoud menen, de ervaring van de week voorafgegaan aan het interview mogen generaliseren). Er is slechts een zeer zwakke tendens van de rokers tot een meer tolerante houding t.o.v. het roken. Het roken ‘verklaart’ niet meer dan een half percent van de spreiding in de houding; het drinken verklaart slechts iets meer dan 6 percent van de totale variantie in de houding t.o.v. het drinken, die wij bij onze respondenten hebben aangetroffen. Deze schattingen zijn van gelding ook indien we de redenering omkeren en het 1 Het lijkt ons op deze plaats verantwoord de lezer attent te maken op het verschil dat er o.i. bestaat tussen een feitelijke (voor zover we de inhoud van mededelingen tot het waargenomene rekenen zelfs: empirische) studie van de sociale normen zoals in een bepaalde samenleving verspreid en het eigenlijk vellen van normatieve oordelen door een ethicus waarschijnlijk in ieder van ons aanwezig. Geenszins achten we het verantwoord uit ons onderzoeksmateriaal over de spreiding van een norm de conclusies te distilleren over de geldigheid of juistheid van deze norm. De ethische of religieuze norm zal door middel van ethische of theologische argumenten moeten worden verdedigd of geabrogeerd. De sociologie als de werkelijkheidswetenschap kan dan haar werkelijk bestaan of niet-bestaan in de bevolkingsgroep slechts constateren, of hoogstens door middel van maatschappelijke factoren causaal trachten te verklaren! I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 169 feitelijk gedrag als resultante van de normatieve houding (het afwijzen of het goedkeuren van alcohol of tabak) gaan zien. Afzonderlijk beschouwd, geven de gevonden tendensen ons geen aanleiding een van beide onderscheiden factoren als oorzaak van de andere te zien. Mensen kunnen inderdaad uit principiële overweging het roken of het drinken afwijzen en zich van beide vormen der bevrediging onthouden. Aan de andere kant kunnen we eveneens aannemen dat ‘uit zwakte’ of om andere motieven de ‘gebruikers’ hun eigen gedrag wensen ‘goed te praten’, dat zij hun gedrag ‘rationaliseren’, kortom dat bij hen de gewoonte primair is, hun houding bepalend. In het licht van het bovenstaande wordt ons echter duidelijk dat ook indien we de houding als een ‘oorzaak’ van werkelijk gedrag zien, de kans van beïnvloeding van de rookgewoonten via de bewuste normatieve houding uiterst gering is. Het verband is immers te zwak om groot effect te sorteren. Met de normatieve houding t.o.v. de alcoholica is er, volgens onze resultaten, meer kans op succes. Het is om deze redenen dat we bij de sociale correlaten van deze houding alsnog blijven stilstaan. Bij de meeste van deze gecorreleerde variabelen valt het ons niet moeilijk om de causale richting aan te geven. De woonstreek, het kerkgenootschap, de intensiteit waarmee men zich identificeert met een of ander ideologisch systeem, ‘traumatische’ gebeurtenissen in de jeugd - zie hier de factoren die temporeel waarschijnlijk voorafgingen aan het zich ontwikkelen van drinkgewoonten. Zij kunnen derhalve eerder tot oorzaken dan tot gevolgen van de houding t.o.v. het drinken gerekend worden. Hetzelfde geldt wellicht ook voor sommige factoren die zowel met het gedrag als de houding samengaan: geslacht, leeftijd, burgerlijke stand. Andere geïdentificeerde verbanden wijzen o.i. in de richting van een of ander functionele samenhang: hetzij een psychische eigenschap (verband met het snoepen, de aanwezigheid van zorgen), hetzij de wereldbeschouwing (verband tussen de houdingen t.o.v. het roken en het drinken onderling). Zeer tot onze spijt zijn de vermoede oorzaken van het normatief oordelen over het drinken niet hanteerbaar, niet operatief in de zin van makkelijk te veranderen door doelbewuste actie. Slechts de variabele ‘cultuuraanvaarding’ leent zich er wellicht toe om door een ‘reveil’ verandering in de normbeleving teweeg te brengen. Voor de rest helpen al deze gesignaleerde verbanden bij een mogelijke actie slechts de ‘negatieve’ of ‘positieve’ houdingen in onze samenleving te lokaliseren. Als voorbeeld hiervan kunnen we stellen dat we een opvallend tolerante houding t.o.v. de alcohol zouden verwachten bij de van oorsprong rooms-katholieke, echter in hun religie niet al te sterk geïnvolveerde jongemannen in het Zuiden des lands, die ongehuwd zijn, betrekkelijk onbezorgd in het leven I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 170 staan en een betrekkelijk gelukkige jeugd hebben gehad. Bij dezelfde groep zouden we een concentratie van drinkgewoonten, en het frequenter roken en koffiegebruik verwachten, terwijl het snoepen (in de vormen van koekjes of snoepjes bij thee of koffie) weinig bekend zal zijn. Wat het roken betreft, willen we in deze context slechts verwijzen naar een variabele die het sterkst op de Basis Correlatie Matrix met de houding t.o.v. het roken is gecorreleerd: no. 15, ‘de kennis’. Het weten of niet weten van de mogelijke consequenties die de gewoonte kan hebben voor de betrokkenen, blijkt de houding t.o.v. de gewoonte te beïnvloeden. Deze ‘kennisvariabele’ zal ons daarom in het laatste hoofdstuk, aan de voorlichting gewijd, moeten bezighouden (1.8). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 171 1.5 Materiële welvaart en tevredenheid der bevolking 1.5.1 Inleiding 1.5.2 Satisfactie als omstreden begrip 1.5.3 Mogelijke factoren die de satisfactie beïnvloeden 1.5.4 Gemeten aspecten van satisfactie en welvaart 1.5.5 Functionele analyse 1.5.6 Structurele verbanden 1.5.7 Interpretatie der bevindingen 1.5.1 Inleiding In hoofdstuk 1.3 hebben we aangetoond dat er geen steun te vinden was voor de hypothese die de drinkgewoonte betrekt op het overheersende gevoel van onbehagen in de samenleving. Materiële nood en algemene dissatisfactie zouden volgens deze hypothese oorzaak zijn van het alcoholisme, van de excessieve periodieke of overmatige dagelijkse drinkgewoonten. Noch de inkomsten noch de ‘satisfactie’ correleren echter met de intensiteit der sociale drinkgewoonten. Desondanks besloten wij aan het vraagstuk van materiële welvaart en satisfactie een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. Dit om de volgende redenen: 1. het is mogelijk tegen onze conclusie uit hoofdstuk 1.3 in te brengen a. dat sociale drinkgewoonten niet identiek zijn met alcoholisme en dat het laatste toch frequenter voorkomt in de omstandigheden van materiële nood en van dissatisfactie; b. dat, hoewel de drinkgewoonten niet blijken te variëren met satisfactie-dissatisfactie zoals gemeten binnen een bevolkingsgroep op een enkel tijdstip (van betrekkelijke welvaart), er wel degelijk een verband zou zijn te vinden, indien gezocht in een historisch perspectief; 2. een tweede reden waarom het vraagstuk der satisfactie hier aan de orde wordt gesteld is dat het o.i. door onderzoekers en theoretici nog onvoldoende op het zich psychisch welbevinden van de mens en daardoor ook op zijn psychische gezondheid wordt betrokken; indien we tabak, alcohol, cafeïne en wellicht nog andere stimulantia zien als substituutmiddelen tot bevrediging (men denke aan het zwakke maar significante verband tussen dissatisfactie en roken), dan mag in een ernstige studie omtrent deze genotmiddelen een uiteenzetting over behoeften die bevredigd moeten worden en spanningen die - althans tijdelijk - opgeheven moeten worden, niet ontbreken; tenslotte leek het ons prettig om na de ruime aandacht aan een ideële factor besteed (normen zijn immers voornamelijk ethisch, religieus of op andere wijze ideëel bepaald!), aan de materiële factor aandacht te schen- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 172 ken, vooral daar hier een brug te slaan is tussen de materiële (‘objectieve’) en de meer ‘subjectieve’ factoren (houdingen, waarden, enz.). Om al deze redenen leek het ons verantwoord hier het vraagstuk der welvaart, der welvaartsbeleving en der satisfactie in het algemeen te behandelen en hierdoor een leemte in onze kennis omtrent de bevolkingsparameters (spreiding van eigenschappen over de ganse bevolking) te vullen. 1.5.2 Satisfactie als omstreden begrip Er zijn begrippen en concepten die, ofschoon door deskundigen gebruikt, dermate in de omgangstaal zijn geworteld dat zij nauwelijks worden omschreven en vrijwel niet in het wetenschappelijke referentiekader worden opgenomen. ‘Satisfactie’ kan in dit verband genoemd worden. Hoewel van oudsher door sociaal-onderzoekers gebruikt (men denke aan ‘arbeidsvoldoening’, ‘plezier in het werk’, en de andere vaak gebruikte termen), werd het concept zelf (of zijn desbetreffende synoniem) zelden theoretisch verwerkt. Er is nauwelijks een maatschappijleer of een karakterkunde te vinden, waar aan de ‘satisfactie’ een plaats wordt ingeruimd. Verwaarloosd zowel door de sociologische, als door de psychologische systeembouwers, vraagt het concept, wezenlijk sociaal-psychologisch van aard, om van beide zijden in het kort te worden toegelicht. Menige onderzoeker die de satisfactiehoudingen bestudeert, gaat stilzwijgend uit van de sociologische functionalistische theorie. Hij betrekt de satisfactie rechtstreeks op een of ander maatschappelijk insituut: de kerkdienst of de preek, de radio- of televisieuitzending, de industriële arbeid of een onderdeel hiervan (b.v. de ploegenarbeid, de ondernemingsraad enz.). Is zijn bevinding positief (constateert hij ‘tevredenheid’), dan wordt het instituut ongewijzigd gehandhaafd. Is zijn bevinding negatief, dan tracht men een wijziging in de maatschappelijke status quo aan te brengen door het instituut te vervangen of te wijzigen. Met andere woorden, elk maatschappijorgaan of -instituut vindt volgens deze theorie zijn functionele rechtvaardiging in de mate waarin het de individuele behoeften bevredigt. In onze dynamische samenleving zou de mate van satisfactie een indicator zijn van deze behoeftenbevrediging en tevens een begeleider van de sociale verandering. Vandaar het belang van het meten van satisfactie zoals dit in talrijke enquêtes en peilingen van de publieke opinie geschiedt. Tot een tegenovergesteld theoretisch uitgangspunt komen wij indien wij naar analogie van de psychologie der houdingen (die immers de ‘general attitudes’ naast de ‘specific attitudes’ tracht te onderscheiden) de vraag stellen naar het wel of niet bestaan van de algemene satisfactie. Het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 173 is immers denkbaar, dat er in het gedrag niet slechts regelmaat optreedt t.o.v. een specifieke stimulus (b.v. de vraag naar het plezier in het werk) maar t.o.v. de gehele reeks stimuli op het satisfactiegebied. Anders uitgedrukt: het is denkbaar dat ‘satisfactie’ bestaat als een psychische eigenschap, dat mensen op een dergelijke wijze zijn te verdelen in ‘tevredenen’ en ‘ontevredenen’ (kankeraars) zoals zij vaak verdeeld worden in ‘intelligente’ en ‘minder intelligente’ personen. Wil men niet zo ver gaan om te beweren dat deze ‘eigenschap’ aangeboren is, dan dient haar oorsprong in de vroegere sociale situaties of uit de constellatie van psychische en fysiologische factoren te worden verklaard. Het is denkbaar dat er van elke specifieke houding een generaliserende invloed uitgaat op de ganse persoonlijkheid en dat ook de tevredenheid over een specifiek object tot een algemene tevredenheid leidt, of althans een tendens vertoont in bepaalde omstandigheden de algehele instelling van de persoon in kwestie te beïnvloeden. Terwijl de eerste theorie (de functionalistische theorie der maatschappelijke instellingen) de bron der satisfactie ziet in de tegenwoordige objectieve sociale situatie waarin de mens zich bevindt, vat de tweede theorie de satisfactie op als eigenschap van de persoon, verworven in voorafgaande situaties, gevormd in vroegere levensfasen. De vraag naar de validering van één van beide theorieën brengt ons tot de problematiek van het tegenwoordige satisfactie-onderzoek, de problematiek die o.i. rechtstreeks uit de ook in Nederland verrichte onderzoekingen kan worden gedistilleerd. Ydo's pionierswerk op het gebied van de satisfactiestudie bleef niet lang alleen staan. In navolging van zijn werk in de oorlogsjaren trachtte ook de landelijke enquête 1 van de Contactgroep Opvoering Productiviteit de werksatisfactie te meten in verschillende industrietakken. Geheel in de lijn van de door ons omschreven eerste theorie zag men in deze studies de satisfactie als een indicator van het adequaat of minder adequaat functioneren van industriële organisaties. Men hoopte een ‘bedrijfsthermometer’ te construeren die een snelle diagnose van ‘goede’ en ‘slechte’ menselijke verhoudingen mogelijk zou maken. Reeds voor de publikatie van het laatstgenoemde rapport liet echter Stapel een waarschuwende stem horen dat het nog een vraag is, of we over de werksatisfactie zonder meer kunnen spreken. Aan de hand van het materiaal uit de door hem gesuperviseerde enquêtes van het Nederlands Instituut voor Publieke Opinie (NIPO) heeft hij aangetoond, dat de werksatisfactie opvallend hoog met de algemene geluksbeleving is ver- 1 Zie: M.G. Ydo, Plezier in het Werk, Leiden, 1947; H.J. Bethe, Hoe denkt U over Uw werk?, Rapport van de C.O.P., Leiden, 1957. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 174 bonden en dat de tevredenheidsindicatoren met betrekking tot het huwelijksleven, de middelen van bestaan en de gezondheid eveneens samenhang vertonen met de werksatisfactie. De schrijver gaat niet verder dan te waarschuwen tegen het eenzijdig relateren van de arbeidsvoldoening tot slechts de werksituatie en werpt de vraag op of wij in plaats van werksituatie niet beter van satisfactie in brede zin 1 moeten spreken . De idee om de afzonderlijke satisfactie-indices te gaan combineren is goed ingeslagen. In een factoranalytische studie hebben onlangs Wiegersma en Gemert op de algemene werksatisfactiefactor gewezen die door middel van de vragen van de C.O.P.-enquête gemeten kan worden. De schrijvers hopen een geperfectioneerde 2 schaal te ontwikkelen die de oude ‘bedrijfsthermometer’ zou vervangen . Uit een ander studiegebied vermelden we nog de studies van Nooij op Marken en van Boekestijn op Zuid-Beveland en op Walcheren, die unidimensionele meetschalen hebben geconstrueerd voor het meten van satisfactie met eigen woonstreek. Het is vooral Boekestijn gelukt om schijnbaar afzonderlijke attitudes (t.o.v. de bevolking in de streek, de mogelijkheid om vooruit te komen, de kosten van levensonderhoud en de bereidheid tot migratie) met behulp van Guttmans 3 scalogramtechniek onder één noemer te brengen . Tenslotte kan ook het proefschrift van Daniëls in dit verband worden genoemd dat vanuit een iets verschillende conceptuele basis (theorie van onaangepastheid) 4 eveneens waarschuwt tegen de eenzijdig situationele interpretatie van houdingen . Ons kort overzicht van enkele onderzoekingen op het gebied van de satisfactiestudie, dat geenszins de pretentie heeft volledig te zijn, laat de wenselijkheid en de mogelijkheid zien om op een empirische wijze tussen de twee opvattingen van satisfactie te gaan beslissen. De constructie van unidimensionele schalen en de factoranalyse zouden hiervoor de aangewezen methoden zijn. Het nut van een dergelijke toetsing zou niet noodzakelijk beperkt blijven tot het opbouwen van een wetenschappelijke theorie. Want is de opvatting juist dat de satisfactie tevens de informatie inhoudt over het adequaat of inadequaat functioneren van maatschappijorganen, dan is het van algemeen belang te weten hoe het staat in onze 1 2 3 4 J. Stapel, ‘What is job satisfaction?’ in Public Opinion Quarterly, 14, (1950), blz. 551-554. S. Wiegersma, G. Gemert, ‘Hoe denkt U over Uw werk?’ in Mens en Onderneming, XVe Jrg., 1961, blz. 179-192. A.J.T. Nooij, ‘Scalogramtechniek’ in Sociologische Gids, 8e Jrg., No. 1, blz. 25-41 (1961); C. Boekestijn, Binding aan de streek, Leiden, 1961. Het is de schrijver dezes, aan de andere kant, niet gelukt om een schaal van satisfactie van respondenten met eigen betrekking te construeren, die aan Guttmans criteria zou voldoen; zie hieromtrent C. Boekestijn, I. Gadourek, ‘Binding aan het werk’ in Mens en Onderneming, XIIe Jrg., afl. 5, (1958). M.J.M. Daniëls, Onaangepastheid in de werksituatie, Nijmegen, 1958. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 175 tijd, in onze samenleving met de tevredenheid op belangrijke levensgebieden. Niet alleen de tevredenheid moet onze aandacht hebben, maar ook de levensomstandigheden zelf, daar deze bepalend zijn (volgens deze theorie) voor het zich welbevinden van mensen. Is de functionalistische theorie juist, dan zouden we in onze welvaartsstaat ten tijde van welvaart overwegende positieve responsies verwachten op de vragen die opgesteld werden om de satisfactie te meten. Ook indien in plaats van de eerste, de tweede theorie steun verkrijgt in de door ons verzamelde gegevens, bewaart het door ons bestudeerde vraagstuk zijn praktische betekenis; het onderzoek kan dan helpen de sociale kenmerken van de ontevreden mensen aan te geven, d.w.z. de groeperingen te signaleren die bijzondere aandacht verdienen van de steun- en bijstandverlenende organen. De theoretische alsmede de praktische overwegingen samenvattend, kunnen we stellen dat het ons alleszins verantwoord lijkt te trachten door middel van de factoranalytische en de scalogrambewerking van de gegevens uit onze landelijke enquête de volgende vragen te beantwoorden: 1. hoe staat het met de tevredenheid van onze bevolking op enkele levensgebieden? 2. welke ‘objectieve’ kennis omtrent de levensomstandigheden op deze tevredenheid betrokken, kan ons onderzoek aan het licht brengen? 3. welke schommelingen vertoont de spreiding van de afzonderlijke satisfactie-indices bij verschillende sociale groeperingen? 4. kunnen we spreken van satisfactie als een algemene factor? Bestaat er 1 functionele eenheid tussen de afzonderlijke vragen die de satisfactie trachten te peilen? Indien deze laatste vraag enigszins positief wordt beantwoord, dan nog: 5. kan het onderzoek enig licht werpen op de mogelijke oorzakelijke factoren van satisfactie-dissatisfactie in deze meer algemene zin? 1.5.3 Mogelijke factoren die de satisfactie beïnvloeden Het is gemakkelijker om op het gebied der satisfactiestudie de vragen te stellen dan beredeneerde, in theorie verankerde antwoorden te geven die als hypothesen kunnen dienen in een onderzoek. Van de twee vooropgestelde theorieën laten zich echter tenminste twee hypothesen afleiden. Is de functionalistische theorie der maatschappelijke instellingen juist, dan zouden we verwachten dat de satisfactie met een bepaald object (behuizing, eigen werk, gezondheid, enz.) meer door de aard van het object 1 Zie voor dit concept H. Peak, ‘Problems of objective observation’ in L. Festinger, D. Katz, Methods in Behavioral Sciences, New York, 1953, blz. 248 en volgende. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 176 dan door andere subjectieve factoren (houdingen, andere satisfactie-indicatoren) wordt bepaald. Deze hypothese vindt tevens steun in de opvatting van satisfactie 1 als zijnde gebaseerd op de behoeftebevrediging van het subject . Tal van deelhypothesen laten zich hiervan afleiden: we zouden bij de bewoners van kleine huizen meer dissatisfactie verwachten dan bij de bewoners van grote huizen, we zouden bij personen in hogere maatschappelijke posities, die materieel vooruit zijn gegaan, eveneens een hogere satisfactie verwachten. Dit echter onder de stille veronderstelling dat ‘de behoeften’ een relatief constante grootheid vormen. Daar deze veronderstelling geenszins waar hoeft te zijn, moeten we voorzichtig blijven met de interpretatie van de verwerping der deelhypothesen. Is onze tweede theorie juist, dan zouden we een sterke intercorrelatie der satisfactie-indicatoren onderling verwachten. Deze zullen dan minder objectief en meer subjectief worden bepaald; d.w.z. dat de tevredenheid met de behuizing b.v. minder van de feitelijke woonomstandigheden zou afhangen, dat we bij de voorspelling van tevredenheid over de woning op de algemene satisfactie van de persoon in kwestie moeten letten (dus tevredenheid met eigen gezondheid, eigen werk, eigen loopbaan, enz.). Slechts bescheiden hypothesen werden gewaagd over de mogelijke samenhangen van de veronderstelde algemene satisfactiefactor. Dit werd medeveroorzaakt door de twijfel omtrent het bestaan van deze factor. Want zelfs de hoge intercorrelatie van de satisfactie-indicatoren geeft nog geen zekerheid dat onze tweede theorie inderdaad de juiste is. De vraag werd gesteld of de ‘dissatisfactie’ in feite niet berust op de grotere geneigdheid van bepaalde persoonlijkheidstype om ontevredenheid te uiten (b.v. dat met een zwakke secundaire functie) of van bepaalde rollen in de samenleving (b.v. die van de vrouw aan wie door de volksmond meer bereidheid tot klachten wordt toegedicht). Een correlatie met geslacht en met regionale spreiding (er wordt veelal verondersteld dat de bevolking ten noorden der rivieren meer secondair functioneert) zou de validiteit van onze meetschaal van de algemene satisfactie aantasten en tevens een alternatieve theorie vormen tot de theorie II. Behalve deze negatieve (want onze begrippen zelf aantastende) hypothesen, hadden wij ook meer positieve theoretische veronderstellingen over de oorzaken van variabiliteit van de algemene satisfactie. Zoals bij alle houdingen die op onze eigen persoon betrokken zijn, zouden we dan met Sherif en Cantril de oorsprong van de tevreden of ontevreden houding zoeken in de groepen, waarin de desbetreffende per- 1 Zie b.v.R.H. Schaffer, ‘Job satisfaction as related to need satisfaction in work’, Psychological Monographs: General and Applied, 67 (1953) No. 364, blz. 29. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 177 soon is opgegroeid. Van de structuur van de groep waarin hij leeft, neemt de mens zijn referentiekaders over, d.w.z. de normen en richtlijnen, die zijn gedrag alsmede 1 zijn kennis en waardensysteem medebepalen. Valt een referentiegroep uiteen , hetgeen soms reeds in de kinderjaren, meestentijds echter met de puberteit en volwassenheid geschiedt, dan kunnen we een wijziging verwachten in het referentiekader van de individu, een wijziging ook in zijn satisfactiepatroon. Zo doorslaggevend is echter de invloed van de kinderjaren en van de dagelijkse routine van oordelen, gevoelen en handelen, dat de verworven patronen een relatieve bestendigheid vertonen. De mens uit zich in verscheidene situaties als ‘conservatief’, ‘pessimistisch’, ‘autoritair’ en wellicht ook als ‘tevreden’ of ‘ontevreden’. Uitgaande van de referentiegroeptheorie verwachtten wij meer A.S. (algemene satisfactie) bij de mensen, die intensiever aan het groepsleven deelnemen: leden van de verenigingen, lidmaten van kerkgenootschappen, mensen met gezins- en familiebindingen. Een negatieve correlatie werd verondersteld met die factoren, die het groepsleven aantasten: het stadsleven, migratie, desintegratie van de referentiegroep door echtscheiding of overlijden. Naast de participatie zou tevens de innerlijke vereenzaming oorzaak zijn van dissatisfactie. In overeenstemming met de opvatting, dat de eerste levensjaren doorslaggevend zijn voor het ontstaan van de psychische referentiekaders, zouden de mensen met een minder prettige jeugd tevens minder satisfactie vertonen dan personen met een 2 gelukkige, harmonische jeugd . Nog een andere hypothese werd tenslotte ontleend aan de zelfconceptie (‘self-concept theory’) die een meer psychologisch aspect weergeeft van het sociale-rolconcept. Volgens bevindingen van Brophy schijnt de algemene satisfactie veroorzaakt door de mate van overeenstemming tussen het ik-deaal (‘ideal self’ d.w.z. de verwachting die ik t.o.v. mij zelf koester, het beeld van mij zelf zoals ik wens te zijn) en het eigenbeeld (‘self-concept’, d.w.z. het beeld dat een persoon zich vormt omtrent zich zelf, zijn perceptie van zich zelf): ‘The findings suggest that congruence in the interpersonal relationship between the self-concept and the ideal self is one of the most fundamental conditions for both general happiness and for 3 satisfaction in specific life areas’ . 1 2 3 We gebruiken de term ‘referentiegroep’ hier in zijn oorspronkelijke wijde zin, dus ook ‘de groep waarvan men lid is’; dit in afwijking van Lammers en Van Doorns ‘Moderne Sociologie’ (1959), die hierin Mertons ‘Social Theory and Social Structure’ (1957) volgen. Wij beschouwen M. Sherif, H. Cantril, The Psychology of Ego Involvement nog steeds als een stimulerende samenvatting van een reeks onderzoekingen en theoretische beschouwingen op dit typisch Amerikaanse studiegebied van de gedragswetenschappen. Het boek is verschenen in New York, in 1947. A.L. Brophy, ‘Self, role and satisfaction’ in Genetic Psychology Monographs 59 (May, 1959) blz. 263-308. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 178 We trachtten in plaats van de nogal omslachtige meting van het ikideaal en het eigenbeeld van de respondenten de congruentie tussen beide rechtstreeks door middel van enkele vragen vast te stellen. Bij de tevreden mensen zou dan b.v. meer tevredenheid moeten zijn over hetgeen zij zijn geworden; volgens de theorie zou dan deze laatste ‘tevredenheidsindicator’ met alle andere indicatoren het hoogst zijn gecorreleerd. Tenslotte zou de dissatisfactie geconcentreerd zijn b.v. bij mensen die in de maatschappij trachten vooruit te komen maar het gevoel hebben dat dit hun niet lukt. Ziehier enkele hypothesen die aan de bestaande theorieën konden worden ontleend. Hiernaast beschikten we nog over meer aan de praktijk ontleende verwachtingen (b.v. omtrent de ontevredenheid met eigen woning bij de leeftijdsgroepen van 25 tot 35 jaar waar zich de grootste bevolkingsdruk voordoet) en over de verwachtingen aan bestaande onderzoekingen ontleend (het bekende, maar nog niet voldoend verklaarde verband tussen de hogere werksatisfactie en ‘het vrouw-zijn in onze samenleving’). Deze werden met de hypothesen ‘meegenomen’ en door middel van onze landelijke steekproef nogmaals getoetst. 1.5.4 Gemeten aspecten van satisfactie en welvaart Geheel in overeenstemming met het voorafgaande zullen we de spreiding van enkele materiële omstandigheden weergeven alvorens op de tevredenheidsvragen in te gaan. De spreiding van de inkomsten (zoals opgegeven door de respondenten zelf) gaf het volgende beeld te zien: Tabel 1.5.1 Inkomsten en inkomsten van echtgenoten naar geslacht Table 1.5.1 Distribution of respondents by income-level and sex Inkomens per week in guldens Weekly incomes in florins geen geen ƒ40,- ƒ41,- ƒ51,- ƒ61,- ƒ71,- ƒ81,- - ƒ101,- ƒ151,- ƒ201,- Totaal antƒ100,- woord none ƒ50,- ƒ60,- ƒ70,- ƒ80,ƒ150,- ƒ200,Total no answer Man- 53 nen Men 4 35 20 49 8,7% 0,7% 5,7% 3,2% 8% Vrou- 82 wen Women 11 86 28 44 91 75 110 98 33 35 612 14,9% 12,3% 19,4% 16% 5,4% 5,7% 100% 91 34 75 110 96 12% 1,5% 12,6% 4,1% 6,4% 13,3% 10,9% 16,1% 14% 28 685 5,0% 4,1% 100% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Totaal 135 15 121 48 93 182 150 229 194 67 63 1.297 Total 10,4% 1,2% 9,3% 3,7% 7,2% 14,0% 11,6% 17,7% 15% 5,2% 4,7% 100% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 179 Hoewel het aantal personen die weigerden of aarzelden ons over eigen inkomens in te lichten niet al te hoog was (10%), is het wel mogelijk dat door de weigeringen een zekere vertekening ontstond in de spreiding, daar het waarschijnlijk zelfstandigen zijn die elke aanwijzing over eigen inkomsten om fiscale overwegingen maar ‘een precaire zaak’ vinden. Het gemiddelde inkomen was voor de groep die onze vraag heeft beantwoord omstreeks ƒ 79,- per week (mediaan). Het valt op dat de vrouwen, waarschijnlijk bij afwezigheid van de man, meer aarzelen om inkomsten op te geven. Wellicht speelt hier in sommige gevallen de onkunde eveneens een rol. Volgens de verwachting (gezien de lagere lonen voor de vrouwen in Nederland en de over het algemeen mindere schoolopleiding) geven zij tevens overwegend lagere bedragen op dan de mannen. De partiële correlaties laten zien dat het verband tussen de inkomstenvariabele en het vrouw- of man-zijn gehandhaafd blijft in homogene opleidingsgroeperingen (r4.1-3 = -.082). Van overige factoren die de spreiding van inkomens bepalen, kunnen we hier noemen: de leeftijd (r2-3 = -.104) en de burgerlijke staat (r3-8 = .334). Daar we bij de inkomens het zuiver inkomen namen dat het gezin heeft (dus ook de kinderbijslag en bijverdiensten van de vrouw) behoeft ons de betrekkelijk hoge correlatie met ‘gezinsbinding’ niet al te veel verbazen: gehuwden met veel kinderen verdienen nu eenmaal meer dan ongehuwden. Daar de jongeren voornamelijk tot de groeperingen met de zwakste ‘gezinsbinding’ behoren, zouden we bij hen eveneens lagere inkomsten verwachten. Des te meer valt de correlatie op in tegenovergestelde richting: jongeren blijken hogere verdiensten te hebben dan ouderen (r2-3 = -.104). Alweer vonden we door middel van de partiële correlatie een oplossing voor deze merkwaardige bevinding: de correlatie verdwijnt in de subcategorieën van opleiding (r2-3.4 = -.053); met andere woorden, de jongeren (en dat is dus hier de jongere generatie) hebben meer opleiding genoten en hebben zich hierdoor van hogere inkomsten verzekerd. Eveneens vermeldenswaard zijn, behalve de reeds besproken verbanden met het roken, drinken, koffiedrinken en snoepen (die allen positief met hogere inkomens zijn gecorreleerd!), de verbanden met de migratie, sociale participatie, contact met communicatiemedia, gemeentegrootte en kerkgenootschap. Alweer verdiepen de partiële correlaties ons inzicht. Zo blijken de laatste twee verbanden slechts bijkomstig te zijn. De samenhang tussen een losse kerkelijke binding en de hogere verdiensten verdwijnt bij het invoeren van de migratiefactor als testvariabele: r3-12.7 = -.059. Er bestaat nl. een betrekkelijk significante samenhang tussen de migratie en lossere (of het verlies van) kerkelijke binding (r7-12 = -.126) en eveneens een samenhang met het inkomen: migranten verdienen meer (r3-7 = .155). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 180 De samenhang met gemeentegrootte, suggererend dat in kleinere gemeenten minder verdiend wordt, is eveneens een schijnverband in die zin dat het niet zozeer aan het aantal, maar aan de kwaliteit der inwoners ligt dat men in kleinere gemeenten minder verdient. De samenhang verdwijnt immers indien we voor beide typen gemeenten de factor schoolopleiding constant houden. Alle andere gesignaleerde verbanden hebben de toets van het systematisch invoeren van testvariabelen kunnen doorstaan. Bij de bespreking van de structurele samenhangen in Nederland zullen we er meer rekening mee moeten houden dat het inkomstenniveau positief is gecorreleerd zowel met de sociale participatie, d.w.z. het deelnemen aan het verenigingsleven en aan het leven van maatschappelijke instellingen, als met de intensiteit der contacten met culturele media: kranten, radio, 1 lezingen . Dat tenslotte een hoge correlatie is gevonden met de inkomsten en het aantal werkuren (r3-34 = .206) wekt wellicht geen verbazing. Deze laatste vraag naar het aantal uren dat men in verband met het werk doorbrengt (dus ook de tijd van gaan naar en komen van de plaats waar men werkt) hebben we eveneens aan mannen en vrouwen (waaronder vele huisvrouwen) gesteld. De spreiding was hier als volgt: Tabel 1.5.2 Aantal werkuren per dag naar geslacht Table 1.5.2 Distribution of respondents by number of working hours; by sex geen geen -5 ant- none woord no answer Man- 19 36 nen: Men 6 7 8 9 10 11 12 of Totaal meer or Total more 21 11 10 121 160 111 39 88 616 Vrou- 14 wen: Women 27 84 56 39 89 64 93 30 188 681 Totaal 33 63 105 67 49 207 224 204 69 276 1.297 * Total 1 * Het is vermeldenswaard dat in een vroegere studie (I. Gadourek, A Dutch Community, Groningen, 1961) geen significant verband kon worden vastgesteld tussen de participatie en de inkomsten. Wel vonden we een hoge correlatie met sociale rangstand. De aanwezigheid van een grote groep mensen zonder veel schoolopleiding met hoge inkomsten en drukke werkzaamheden (de bollenkwekers) verklaart wellicht het ontbreken van de correlatie in Sassenheim. De overige correlaten van inkomsten zijn, voor zover gemeten, wel teruggevonden: migratie-index, leeftijd, geslacht, kerkgenootschap. Voor de bespreking van sociale participatie zie nader hoofdstuk 1.7 van dit boek. Tabel opgemaakt voor de revisie der ponsingen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 181 Uit de bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat er gemiddeld 8½ uur per dag gewerkt wordt, dit vanzelfsprekend in de totale volwassen bevolking, de gepensioneerden incluis. Ook kunnen we lezen dat de vrouwen tegen de beide uitersten van onze werkurendimensie zijn geconcentreerd. Hierbij valt op dat vergeleken met de mannen een dubbel aantal vrouwen opgeeft meer dan 12 uur per dag te werken. Deze uitschieter kan echter niet verhinderen dat we een samenhang vinden tussen het aantal werkuren en het geslacht die ten nadele van de vrouwen uitvalt; mannen werken langer (r1-34 = -.107). Het bewijs dat het hier om de groep huisvrouwen gaat die korter werken, vinden we in het feit dat de correlatie verdwijnt indien we naar het verband zoeken in de homogene subcategorieën van ‘aard van het werk’: buitenwerkers en binnenwerkers (r1-34.5 = -.058). Personen werkzaam buitenshuis (overwegend mannen; boeren, land- en wegarbeiders) hebben langere werktijden dan mensen die binnenshuis werken. Van de andere structurele verbanden is vermeldenswaard de samenhang tussen een hoog aantal werkuren en de participatie: tegen de verwachting in nemen mensen die langer werken intensiever deel aan het leven der verenigingen. Het verband met het kerkgenootschap (de Rooms-Katholieken werken langer) kon daarentegen geheel worden verklaard uit de leeftijdsverschillen tussen personen van verschillende kerkelijke gezindte: Rooms-Katholieken, dank zij het hoge geboortencijfer, vormen nu eenmaal een jonger bevolkingsdeel in ons land en werken hierdoor langer: r32-34.2 = .057. Dat er in kleinere gemeenten langer wordt gewerkt dan in grote steden kon niet geheel aan de aard van het werk worden toegeschreven (de agrarische beroepen op het platteland), noch aan de gunstige leeftijdsstructuur (jongeren). Wellicht spelen deze factoren echter te zamen een rol. Van deze objectieve gegevens kunnen we thans naar de meer subjectieve belevingsaspecten overstappen. Aansluitend aan de vraag over het aantal werkuren informeerden we naar de drukte die het dagelijkse werk meebrengt. Het bleek dat de meerderheid het wel ‘druk heeft’, waarbij opvalt dat de mannen significanter vaker de drukte aangeven dan de vrouwen, zoals de tabel op pag. 182 laat zien. We bemerken dat mannen (volgens eigen opgave) langere werkuren hebben dan vrouwen en dat zij tevens frequenter vinden dat zij ‘het druk hebben’. Beide indices, de meer objectieve en de meer subjectieve, wijzen in dit geval in dezelfde richting. Daar onze subjectieve variabele niet opgenomen werd in het uiteindelijk verklaringsschema, werd slechts de opsplitsing naar beroep verricht. Duidelijk kwam hier naar voren dat onder de mannen de arbeiders I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 182 Tabel 1.5.3 Klachten over de drukte in het werk bij mannen en vrouwen Table 1.5.3 Complaints about strenuous work Mannen Men Vrouwen Women Totaal Total Hebt U het druk in Uw werk? Have you got strenuous work? Ja Zozo. Weet Neen Yes het niet No So, so. Does not know 400 56 114 Geen adequaatTotaal antwoord Total No (adequate) response 42 612 65,4% 9,2% 18,6% 6,8% 100% 340 62 259 24 685 49,6% 9,1% 37,8% 3,5% 100% 740 118 373 66 1.297 57,1% 9,1% 28,8% 5,0% 100% en kantoorbedienden opvallend minder de drukke werkzaamheden vermelden dan middenstanders, zelfstandigen, en personen in vrije beroepen. Het verband bleek significant zelfs indien de arbeiders tegenover alle resterende beroepsbeoefenaars werden geplaatst. In de vrouwengroepering schitterden de huisvrouwen door een relatieve afwezigheid van klachten over de drukte in het werk zoals de volgende tabel laat zien: Tabel 1.5.4 Klachten over de drukte in het werk bij vrouwen naar beroep Table 1.5.4 Women's complaints about strenuous work; by occupation Hebt U het druk in Uw werk? Have you got strenuous work? Ja Zozo Neen Yes So, so No Huisvrouwen 207 (240) 45 (44) Geen Totaal antwoord Total No response 215 (183,5) 18 (17) 485 House-wives Werkende vrouwen Women in jobs 133 (100) 17 (18) 44 (75,5) 6 (7) 200 Totaal Total 340 62 259 24 685 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 2 χ = 34,2 bij 2 vrijheidsgraden; P < .001 (berekend voor de eerste drie kolommen van de tabel); VCramér = .45 = Ï• = r. Voor het ‘meten’ van de eigenlijke werksatisfactie is de oude vraag van Ydo gebruikt, teneinde onderlinge vergelijking mogelijk te maken. Onze resultaten verkregen bij het interviewen van een steekproef uit de ganse I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 183 volwassen bevolking overtroffen de reeds optimistische verwachting: nog geen 5% van de ondervraagden vermeldden geen plezier te hebben in het werk. De reeds eerder gesignaleerde tendens tot hogere satisfactie van vrouwen werd bij ons materiaal teruggevonden, zoals de volgende Tabel 1.5.5 laat zien: Tabel 1.5.5 Werksatisfactie naar geslacht Table 1.5.5 Work-satisfaction of men and women Heeft U plezier in Uw werk? Do you enjoy your work? Ja Zozo Weet niet Neen Yes So, so No Does not know 17 6 34 44 Geen Totaal (adequ.) Total antwoord No (adequate) answer 2 612 2,8% 1% 5,6% 7,2% 0,3% 100% 14 11 29 23 6 685 87,9% 2% 1,6% 4,2% 3,4% 0,9% 100% 1.111 31 17 63 67 8 1.297 85,6% 2,4% 1,3% 4,9% 5,2% 0,6% 100% Mannen 509 Men 83,1% Vrouwen 602 Niet werkend Does not work Women Totaal Total De hoge positieve satisfactiescores die de tabel laat zien, verdienen een kort kritisch commentaar. Ten eerste valt het op dat, ondanks de gesignaleerde tendens, de satisfactie bij de mannen en de vrouwen niet al te veel uiteenloopt. Bij de mannen blijft het percentage ‘tevredenen’ boven 80% (83,1%) terwijl het percentage mannen dat een duidelijk negatief antwoord gaf slechts 5,6% bedraagt. Hiermee is de veronderstelling de kop ingedrukt als ware het hoge satisfactiepercentage bij onze steekproef te danken aan het hoge percentage vrouwen, waaronder vele huisvrouwen. Opgesplitst naar het beroep lieten de gegevens inderdaad zien dat huisvrouwen iets hogere satisfactie vertoonden, niet echter noemenswaard hoger dan de totale groep vrouwen; er waren 88% ‘tevredenen’ en 3,7% ontevredenen bij de huisvrouwen in onze steekproef, bijna identieke percentages als voor de gehele groep van 685 vrouwen. De hoge satisfactie, in onze enquête van 1958 vastgesteld, kan dus niet uit de afwijkende samenstelling van de groep respondenten, zoals vergeleken met de 1 steekproeven van vorige jaren , worden verklaard. In een eveneens landelijk onderzoek dat het N.I.P.O. tien jaar vóór onze studie 1 Dr.Th.J. Yzerman wijdt aan de vroegere onderzoekingen aandacht in zijn degelijk proefschrift en geeft de voornaamste resultaten weer; zie zijn Beroepsaanzien en Arbeidsvoldoening, Stenfert Kroese, Leiden, 1959, blz. 225-235. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 184 heeft uitgevoerd, werd het aantal ontevredenen gesteld op 8%, het aantal tevredenen dan slechts op 67%; een jaar hiervóór waren de respectievelijke percentages 12% en 61%. Dit laatste betekent een verschuiving van meer dan 25% in de loop van de laatste 10 jaar bereikt. Een zo groot verschil kan nauwelijks aan toeval worden toegeschreven. De vraag gaat dan onmiddellijk rijzen of er niet iets in de situatie van de bevolking veranderd is waaraan de grotere mate van werksatisfactie te danken is. Op zoek naar mogelijke macrosociologische (d.w.z. hier de gehele Nederlandse samenleving betreffende) factoren die in de loop van het laatste decennium verandering hebben ondergaan, zijn we vanzelfsprekend bij de stijgende welvaart beland. De verklaring lag voor de hand. Volgens de schattingen van Pen en Bouman is in ons land het reële inkomen in de loop van deze eeuw gestegen met een factor twee en een half. Ook de spreiding van dit inkomen is gunstiger geworden in dier 1 voege dat grotere groeperingen thans delen in de welvaart . De vraag of de toename van welvaart niet met grotere satisfactie der bevolking gepaard ging, is door de beide schrijvers expliciet gesteld. Macrosociologisch bezien, bestaat er een parallel zo niet een correlatie tussen de beide variabelen, de welvaart en de arbeidsvoldoening. Kunnen we deze parallelle verandering inderdaad causaal interpreteren, kunnen we aannemelijk maken dat meer welvaart, meer arbeidsvoldoening ten gevolge heeft? Geheel getrouw aan onze methode om de macrosociologische samenhangen begrijpelijk te maken door ze tot de microsociologische basis terug te brengen, onderzochten we de arbeidsvoldoening der mensen waarvan we aannamen dat zij materiële welvaart beleefden. Nu is het ons gebleken dat er waarschijnlijk een verschil bestaat tussen de welvaart en de welvaartsbeleving. We konden immers geen lineair verband vinden tussen de hoogte van het inkomen en de arbeidsvoldoening. Tabel 1.5.7 laat duidelijk de schommelingen zien tussen de onderscheiden inkomstengroeperingen. Zij blijken eerder kwalitatief dan kwantitatief van aard te zijn. (De lezer zal wellicht zelf in staat zijn de groeperingen van geschoolden en ongeschoolden in de tabel te identificeren! Zie Tabel 1.5.7, blz. 185.) Ecologisch gezien (indien we de toename in tijd verwisselen voor de toename in structureel verband) bestaat er dus geen lineaire samenhang tussen welvaart en satisfactie. Teneinde het tijdselement bij ons structureel onderzoek te betrekken, hebben we de vraag naar de welvaartsvermeer- 1 Zie J. Pen en P.J. Bouman, ‘Een eeuw van toenemende welvaart’ in Drift en Koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, Gedenkboek Nederl. Sociologische Vereniging, Assen, 1961. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 185 Tabel 1.5.7 Spreiding der respondenten naar werksatisfactie en inkomsten Table 1.5.7 Work-satisfaction and income-level Plezier in het werk Work-satisfaction Inkomsten in f % tevredenen % % rest per week % satisfied ontevredenen % the rest Income-level: fl % dissatisfied per week Aantal per inkomstengroep ƒ 40,- 93,5 4,7 1,8 Number per income-bracket 106 ƒ 50,- 79 16,3 4,7 43 ƒ 60,- 96,5 3,5 - 85 ƒ 70,- 88 4 8 173 ƒ 80,- 91 6,2 2,8 145 ƒ 100,- 89 6,3 4,7 224 ƒ 150,- 92,5 3,1 4,4 192 ƒ 200,- 92 3 5 65 6,5 3,5 62 2,5 9 124 ƒ 201,- of meer 90 or more geen antwoord 88,5 no response 67 personen zonder werk en 11 personen zonder inkomsten werden niet meegeteld. 67 persons without work and additional 11 persons without incomes were not included in the table. dering of -vermindering aan de bevolking voorgelegd (no. 19). De resultaten laten nauwelijks zien dat de welvaartsstijging inderdaad met welvaartsbeleving gaat gepaard: 548 (42,2%) van alle ondervraagden verklaarden zich thans meer te kunnen permitteren dan een jaar of vijf geleden; slechts 111 (8,6%) meenden dat zij zelf financieel achteruit zijn gegaan; 126 (9,7%) meenden gelijk te zijn gebleven, waarbij echter dient vermeld te worden dat een grote groepering, nl. 493 personen (38%) ontkenden vooruit te zijn gegaan, zonder expliciet te vermelden of men gelijk gebleven dan wel achteruit gegaan was; 19 personen gaven geen of een ontwijkend antwoord. Het is nauwelijks aan te nemen dat alle 493 personen die slechts ‘neen’ antwoorden op onze vraag tot de groepering te rekenen zijn, die vermindering van inkomsten onderging. Dit versterkt ons vermoeden dat er in onze tijd meer mensen zijn die vooruitgang dan achteruitgang hebben geboekt. Door het ontbreken van vergelijkbare gegevens is het de vraag welk gedeelte van hen een vooruitgang boekte dank zij de algemene objectief-economische welvaartsvermeerdering en wie zijn welvaartsbeleving slechts aan het demografische proces te danken heeft: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn elk jaar wordt er immers een nieuwe cohorte van jongeren in het arbeidsproces ingeschakeld; zonder twijfel valt bij deze jongeren ‘materiële vooruitgang’ te constateren. Dat er door het proces van veroudering der bevolking een factor in het spel komt tegenovergesteld aan de welvaarts- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 186 toename (gepensioneerden verdienen immers minder dan de actieve bevolking) valt nauwelijks te betwisten. Ondanks de onzekerheid omtrent de intensiteit van samenhang tussen welvaartstoename (macro-economisch of sociologisch gezien) en de beleving ervan, geven de antwoorden ons voldoende houvast om het verband tussen de welvaartsbeleving en de arbeidsvoldoening te toetsen. In Tabel 1.5.8 zijn de gelijkgeblevenen opgeteld in de middelste categorie bij mensen die zich niet over achteruitgang of gelijke positie hebben uitgesproken doch duidelijk vermeldden niet te zijn vooruitgegaan. De drie onderscheiden categorieën vormen een ordinale schaal: de beleving van vooruitgang daalt van links naar rechts. De gedichotomiseerde index van arbeidsvoldoening vertoont een duidelijke samenhang, overeenkomstig de verwachting: Tabel 1.5.8 Spreiding van de respondenten naar werksatisfactie en welvaartsbeleving Table 1.5.8 Work-satisfaction and the experience of material progress Inkomstenverandering Change of incomes Plezier in het Thans meer Gelijk, ‘neen’ werk Now more Just as much Work-satisfaction Tevreden 500 (92%) 507 (88%) Satisfied Thans minder Totaal Now less Total 90 (81%) 1.097 Matig tevreden 44 (8%) of ontevreden Poorly satisfied, dissatisfied 71 (12%) 21 (19%) 136 Totaal Total 578 (100%) 111 (100%) 1.233 544 (100%) 2 χ = 12,79 (zonder correctie); bij 2 vrijheidsgraden P < .01 > .001. * 64 personen zonder werk en personen die geen adequaat antwoord gaven op de vraag naar inkomstenverandering werden niet meegeteld. 64 persons without work and persons who did not answer the question about the change of incomes not included. Uit Tabel 1.5.8 valt af te lezen dat we inderdaad mogen aannemen dat mensen die financieel vooruitgang beleven ook een tendens vertonen tot meer arbeidsvoldoening. Dit maakt het zinvol om ook andere verbanden te bespreken. Volgens onze gegevens is de subjectieve welvaartsvermeerdering niet evenredig over alle bevolkingsgroepen verdeeld. Tot de groepen met een positieve welvaartsbeleving behoren de hogere functionarissen in het bedrijfsleven, de ondernemers, leden van vrije beroepsgroepen, en personen werkzaam in het onderwijs. Tegen het andere uiteinde van I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 187 de schaal stonden de zelfstandige boeren en vissers, de zelfstandige winkeliers (oude middenstand). Arbeiders namen een middenpositie in, waarbij opviel een relatief hoge welvaartsbeleving bij de landarbeiders en een relatief lage bij de 1 geschoolde industriearbeiders . Al zijn we erin geslaagd om een factor van de toegenomen arbeidsvoldoening te identificeren, het is wellicht goed om de lezer te waarschuwen, dat de verklaring van toegenomen werksatisfactie hierdoor nog niet geleverd is. De intensiteit van de gesignaleerde samenhang is immers zeer laag. Berekenen we een eenvoudige functie van het Chi-kwadraat, Cramér's V-coëfficiënt, dan verkrijgen we voor Tabel 1.5.8 V = .102. Indien we deze coëfficiënt beschouwen als een benadering van r, dan zou dit betekenen dat de toename van welvaart slechts een percent van de variantie in de arbeidsvoldoening verklaart. Zonder de absurde conclusie te trekken dat de verdubbeling van het reële inkomen de satisfactie met twee percent deed toenemen, willen we nog naar andere verklarende factoren zoeken. De toegenomen sociale zekerheid is dan een andere mogelijke verklaring. Op Tabel 2.8.3 vinden we een in hoge mate significante samenhang tussen de angst voor werkloosheid en de satisfactie met werk (deze angst gaat immers met dissatisfactie gepaard, rtetr. = .35). Deze samenhang werd in onze Sassenheimse studie eveneens gevonden (T = .18, P < .001), zodat er o.i. geen bezwaar tegen bestaat om zijn algemene geldigheid (in onze samenleving althans, zoals we deze in ons tijdperk kennen) te betwijfelen. Vragen we ons thans af hoe het met de spreiding van deze onzekerheid omtrent eigen werk bij onze bevolking staat, dan verschaft de vraag no. 16 ons de benodigde inlichtingen. Slechts 107 personen in onze steekproef van 1.297 menen in de komende tien jaren nog eens werkloos te kunnen worden, dit is 8,2% van de totale bevolking (voor de gehuwde vrouwen werd de vraag met betrekking tot hun echtgenoten gesteld). Omstreeks 69% van de steekproef gaf een duidelijk negatief antwoord, aan 11 personen (onder wie de studerenden en gepensioneerden) werd de vraag niet gesteld; 12% gaf een ontwijkend antwoord (‘weet het niet’, ‘geen mening’, enz.). Merkwaardig genoeg, er bestaat meer bezorgdheid omtrent de werkloosheid bij de vrouwen dan bij de mannen; het percentage ‘onbezorgden’ is bij de vrouwen 7% lager dan bij de mannen. Al is de angst voor werkloosheid gelieerd met dissatisfactie en komt deze angst bijna even schaars voor in onze bevolkingsgroep als dissatis- 1 Men zal zich in dit verband afvragen, hoe dit surplus wordt besteed. De meesten van onze respondenten noemden het sparen, daarna ‘het zich beter kleden’ (door vrouwen twee keer zo vaak genoemd als door mannen); het uitgaan (door mannen twee keer zo vaak vermeld als door vrouwen); slechts een gering aantal noemde ‘het beter eten’ en niet meer dan 4 noemden ‘het snoepen’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 188 factie, er valt aan de andere kant geen opvallende vermindering van deze angst waar te nemen. In De Publieke Opinie 3, no. 3, van maart, 1949, lezen wij dat 76% van de volwassenen meende toen niet in de komende twee jaar werkloos te worden, 7% meende van wel en 17% gaf een ontwijkend antwoord; deze percentages komen vrijwel overeen met de percentages, die wij voor de mannelijke bevolking hebben berekend (respectievelijk 73%, 8% en 19%). De gereleveerde feiten doen ons de hypothesen eerder verwerpen dan bevestigen. Dit doet de deur open voor nog een andere verklaring: dat zich in onze werkverhoudingen zelf positieve veranderingen hebben voltrokken die tot meer werksatisfactie voeren. Het toetsen en bespreken van de gehele industriële en werkstituatie zou ons te ver leiden van ons centrale onderwerp. We hopen in een 1 afzonderlijke studie hierop terug te komen Een andere indicator van tevredenheid vormde de vraag naar de evaluatie van hetgeen men in het leven bereikt heeft (no. 17). Evenals de werksatisfactievraag gaf deze stimulus een positief beeld te zien: 77,6% antwoordde positief, 6,2% ontwijkend, 15,1% negatief; 1,1% gaf geen of geen adequaat antwoord op onze vraag. De vrouwen toonden zich meer tevreden over eigen levensloop dan de mannen: het verschil bij de positieve categorie bedroeg 7%, bij de negatieve categorie 6%. Alweer werden er belangwekkende verschillen bij de beroepsgroepen geconstateerd. Het patroon van samenhangen was echter anders. Terwijl de zelfstandige boeren en vissers het minst frequent meenden financieel te zijn vooruitgegaan, behoren zij in sociaal en psychologisch opzicht tot de meest ‘geslaagde’ beroepsgroepen: van de 61 ondervraagde mannelijke boeren zijn er 51 tevreden met hetgeen zij in hun leven bereikten, 3 geven een aarzelend antwoord en slechts 7 zeggen ontevreden te zijn. De tegenpool wordt hier gevormd door de landarbeiders en de ongeschoolde industrie-arbeiders, bij wie het percentage tevredenen zakt met 15% onder het gemiddelde van onze steekproef. Naast de boeren vertonen de andere zelfstandigen, en ook de ondernemers en mensen in vrije beroepen, een hogere satisfactie-index, terwijl de personen werkzaam bij het onderwijs, ambtenaren en employés naast de overige arbeidersgroepen (met uitzondering van geschoolde industrie-arbeiders) eveneens tot de meer ‘ontevredenen’ behoren. Reeds uit deze bespreking blijkt dat er een significant verband bestaat tussen de zelfstandigheid van het beroep en de tevredenheid met eigen levensloop bij de mannen. Het maatschappelijk succes wordt in Nederland nog overwegend met een zelfstandige positie geassocieerd, zoals de volgende tabel laat zien: 1 ‘Onderzoek naar het welzijn en de werkomstandigheden in de arbeidsgroepen’ in TNO-Nieuws, Jrg. 16, no. 188, blz. 570-571. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 189 Tabel 1.5.6 Tevredenheid met eigen loopbaan bij mannen naar aard van het beroep Table 1.5.6 Men's satisfaction with their life-careers; by occupation Bent U tevreden met wat U in Uw leven bereikte? Are you satisfied with the position that you reached in your life? Beroepsaard Tevreden Tussengroep Ontevreden Totaal Occupational satisfied Neutral Dissatisfied Total category Zelfstandigen 146 7 26 179 Working for their own De rest The rest 306 29 87 422 Totaal Total 452 36 113 601 * 2 χ = 40,86 (voor een dichotome tabel) P < .001. VCramér = .384 = Ï•. De samenhang met het beroep helpt waarschijnlijk ook begrijpen, waarom we in de kleinere gemeenten over het algemeen meer tevredenheid in dit opzicht aantreffen dan in de grote steden; het percentage zelfstandigen (landbouwers, tuinders) is er immers groter. Naast de retrospectieve waardering hebben we tevens de prospectieve waardering van eigen leven betrokken bij onze studie. De vraag naar eigen toekomstige ‘kansen om vooruit te komen’ heeft voor de eerste keer overwegend negatieve antwoorden laten zien. Ook nog in een ander opzicht geeft zij een ander beeld: vrouwen zien iets minder kansen dan mannen, zoals uit de volgende Tabel 1.5.9 kan worden afgelezen: Tabel 1.5.9 Perceptie van toekomstkansen bij mannen en vrouwen Table 1.5.7 Women's and men's perception of chances to improve one's position Mannen Men Vrouwen * Ziet U nog kansen om vooruit te komen in Uw leven? Do you see chances to improve your position in the future? Ja Tussengroep Neen Geen Totaal Yes No adequaat Total Neutral antwoord No (adequate) answer 239 39% 85 14% 275 45% 13 2% 612 100% 233 34% 104 15% 325 47,5% 23 3,5% 685 100% 11 mannen hebben hetzij geen adequaat antwoord gegeven of zijn foutief geponst. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Women Totaal Total 472 36,5% 189 14,5% 600 46% 36 3% 1.297 100% Bij de interpretatie van deze uitkomsten dienen we rekening te houden met het feit dat de vraag vanzelfsprekend met de leeftijd is gecorreleerd. Oudere mensen zien nu eenmaal minder kansen voor de toekomst dan de I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 190 jongere mensen. Bij de veroudering der bevolking zal dus ook een verschuiving in de negatieve richting plaatsvinden. Deze correlatie met leeftijd maakt het zinloos om andere enkelvoudige tabellen op te maken, daar we bij elk eventueel verband (b.v. met beroepsgroep, inkomsten) ons moeten afvragen hoe zich de desbetreffende factor tot de leeftijdsvariabele verhoudt. We vinden het meer belangwekkend hier de spreiding van de antwoorden op de tweede vraag te vermelden, die aan de voorafgaande vraag werd toegevoegd: (‘Indien U geen kansen meer ziet om in Uw leven vooruit te komen). Had U het graag gewild?’ Van de 744 personen die deze vraag hebben beantwoord (behalve de ‘neen’-groep ook de grote meerderheid van de aarzelenden met betrekking tot vraag 21) gaven 386 personen (d.w.z. 51,7%) een positief antwoord (204 mannen en 182 vrouwen), 303 personen (d.w.z. 40,8%) een negatief antwoord (121 mannen en 182 vrouwen) en 55 personen (d.w.z. 7,5%) een aarzelend antwoord (19 mannen en 36 vrouwen). We bemerken dat omstreeks een derde van de gehele bevolking in dit opzicht een zeker gevoel van onbehagen koestert, men voelt zich teleurgesteld in het leven, gefrusteerd. Daar we mogen aannemen dat in de groep aselect getrokken uit een normale bevolking leeftijd en geslacht insignificant zijn gecorreleerd (r1-2 = .022 immers op onze Basis Correlatie Matrix), mogen we uit het bovenvermelde tevens concluderen dat mannen tot de meer gefrustreerde groeperingen behoren; waarschijnlijk hangt dit samen met de rol van de broodwinnaar en de statusdrager in onze samenleving die aan de man wordt toegeschreven. Behalve de aspecten van het beroep en van de maatschappelijke positie hebben we nog enkele facetten van de habitat van onze respondenten bij het onderzoek betrokken, enkele aspecten van hun materiële omgeving en woonmilieu. Zoals in enkele publikaties van het C.B.S. is gebeurd, hebben we ook in onze studie de z.g. index van woondichtheid opgesteld, d.w.z. het aantal personen per beschikbare woonruimte. Uit opgaven van onze respondenten is dan de volgende spreiding gereconstrueerd: Bevolkingsdichtheid: 4 of meer personen per vertrek Aantal 1 Percent 0,1 3-3,9 personen per vertrek 14 1,2 2-2,9 personen per vertrek 76 5,9 1-1,9 personen per vertrek 585 45,1 1-1,9 vertrekken per persoon 452 34,8 2-2,9 vertrekken per persoon 81 6,2 3 vertrekken per persoon 26 of meer 2,0 ‘op kamer wonend’ 4,5 59 geen (adequaat) antwoord 3 0,2 Totaal 100,0 1.297 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 191 Over een echte woningnood kunnen we zeker spreken in het geval van meer dan 7 percent van onze bevolking die waarschijnlijk zonder enige afscherming leeft met meer dan twee personen per vertrek. Het gemiddelde ligt boven de grens waar de tabel omzwaait; 1 persoon per vertrek (mediaan; de personen op kamer wonend buiten beschouwing latend). De subjectieve waardering kan hierbij aansluiten: bijna elke vijfde ondervraagde persoon gaf te kennen de beschikbare ruimte onvoldoende te achten. Voornamelijk werd ook de badgelegenheid in onze Nederlandse huizen gemist; desgevraagd antwoordde 38,7% van onze totale steekproef de wasgelegenheid in eigen huis 1 onvoldoende te vinden (15,3% vond deze matig) . Minder vaak klaagt men over de vochtigheid of over het feit dat het huis donker is (te zamen zijn bij 18% ondervraagden over deze twee aspecten klachten geregistreerd). Kennisnemende van deze evaluatie van de concrete woonsituatie zouden wij verwachten dat er een betrekkelijk groot percentage mensen ontevreden zou zijn met eigen huisvesting. De antwoorden op onze meer algemene vraag (no. 33) geven echter een beeld te zien dat niet al te veel afwijkt van de werksatisfactie: 994 respondenten (76,7%) zijn tevreden over hun woning en huisvesting, 160 (12,3%) zijn matig tevreden en slechts 141 (10,8%) zijn ontevreden (3 personen, d.w.z. 0,2% gaven geen of inadequaat antwoord). Ook in een ander opzicht bleek de tevredenheid met huisvesting relatief onafhankelijk te zijn van ‘objectieve factoren’: er kon geen lineaire samenhang worden geconstateerd met de inkomsten. Mensen die minder dan ƒ 50,- per week verdienen, vertonen een hoger percentage van ‘tevredenen’ dan de groepen met een wekelijks inkomen tussen ƒ 51,- en ƒ 150,-. Pas bij de groeperingen met meer dan ƒ 151,- aan wekelijks inkomen stijgt het percentage van tevredenen boven het gemiddelde. Wel vonden we een verband tussen beroep en inkomsten en de huishuur of het eigendom van het huis, hetgeen ons niet behoeft te verbazen. 1 Er zijn redenen om aan te nemen dat de klachten omtrent de onvoldoende wasgelegenheid objectief gegrond zijn. Volgens onze inventarisatie op dit gebied is gebleken dat 72 personen (5,6%) slechts beschikken over pompwater, 546 personen (42,1%) hebben thuis slechts één kraan of tappen water bij het aanrecht (geen wastafel!), 140 personen (10,8%) beschikken over een wastafel, 43 personen (3,3%) over twee of meer wastafels; een douche wordt vermeldt door 279 personen (21,5%), bad met warm water door 166 personen (12,8%); 16 (1,2%) vermelden weliswaar een douchecel te hebben, echter zonder douche, 7 personen (0,5%) beschikken over een badkamer, echter slechts met koud water; 24 (1,9%) konden niet geclassificeerd worden, 4 (0,3%) gaven geen antwoord. Samenvattend: we dienen te beseffen dat slechts omstreeks een derde van onze volwassen bevolking beschikt over de mogelijkheid om te gaan douchen of te baden in eigen woning of huis. In Lezerskringonderzoek Margriet, Deel 2, blz. 22-23 lezen we dat 10% van alle gezinnen een bad en 39% een douche bezit. In ruwe trekken bevestigt ook dit gegeven onze eigen bevindingen, al is een gezin als teleenheid niet zonder meer met een inwoner te vergelijken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 192 Dat desondanks geen saménhang met inkomsten kon worden gesignaleerd duidt o.i. aan, dat de meeste mensen bij de evaluering van eigen woning tevens de kosten (huishuur) in overweging nemen, impliciet aangevend hun tevredenheid of ontevredenheid, indien men rekening houdt met hetgeen zij voor eigen huis betalen. Volledigheidshalve vermelden wij dat 348 (26,8%) personen in onze steekproef in eigen huis woonden, 98 personen (7,6%) minder dan ƒ 5,- per week aan huishuur betaalden, 111 (8,6%) tussen 5-7 gulden betaalden, 182 (14%) met een huishuur tussen ƒ 7,00-ƒ 8,99, 212 (16,3%) betalend ƒ 9,00 -ƒ 10,99, 114 (8,8%) - ƒ 12,99, 74 (5,7 %) - ƒ 16,99 49, (3,8%) - ƒ 25,99 en 33 personen (2,5%) wekelijks meer dan ƒ 26,- aan huishuur betaalden. 68 personen (5,3%) gaven geen adequaat antwoord; bij 8 personen (0,6%) werd de huishuur in de pacht verdisconteerd. Het gemiddelde bedrag dat de huurders betalen, hebben we op ƒ 9,25 per week geraamd (mediaan). Indien we beseffen dat bijna een derde van onze volwassen bevolking minder dan negen gulden aan huishuur betaalde, dan hoeven we ons wellicht omtrent enkele subjectieve houdingen t.o.v. de woonsituatie niet al te veel verbazen. Men weet dat er voor het lage bedrag niet al te veel goeds beschikbaar kan worden gesteld en neemt er genoegen mee. Als laatste rechtstreekse indicator van tevredenheid werd de tevredenheid met eigen gezondheid en fysieke toestand gekozen (vr. no. 23). Met opzet namen we ‘gezondheid’, daar verondersteld mag worden dat deze veel minder sociaal is bepaald dan andere objecten (‘levensloop’, ‘het werk’, ‘woning en huisvesting’). Eventuele samenhangen met sociale structuur zouden des te belangwekkender zijn. De spreiding van antwoorden op de tevredenheidsvraag week alweer weinig van 1 het ons reeds bekende beeld af . Niet minder dan 1032 personen (79,6%) zijn tevreden over hun gezondheid, 160 personen (12,3%) zijn matig tevreden en 105 personen (8,1%) zijn ontevreden. Op zoek naar meer ‘objectieve’ gegevens die met de subjectieve factor zinvol in verband konden worden gebracht, hebben we, als niet-medici, naar de vroegere ernstige ziekten van de patiënt geïnformeerd, alsmede naar het tijdstip van ziekte. Het bleek dat 63,9% van de steekproef (829 personen) vermeldde nooit ernstig ziek te zijn geweest; 3,2% (41) vermeldde een of ander besmettelijke ziekte, 9 personen (0,7%) een ongeval; 21,4% (278 personen) noemden ziekten die door de niet-deskundige 1 We willen hier vermelden dat, hoewel feitelijk gunstig, van het methodologisch standpunt beschouwd de tevredenheidsindicatoren een dermate scheve verdeling te zien gaven, dat het in sommige gevallen onmogelijk was de gegevens op te splitsen naar verschillende subcategorieën. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 193 (want sociologisch opgeleide!) studenten-codeurs tot ‘inwendige ziekten’ werden gerekend, 3,5% (45 personen) dan een of andere psychische stoornis of ziekte. 4,6% van de genoemde ziektebeelden konden, hetzij niet in een bredere groep worden samengetrokken, hetzij geheel niet worden ‘thuisgebracht’. 34 personen (2,2%) gaven geen of inadequaat antwoord. Bij het opsplitsen naar ‘tevredenheid’ bleek uiteraard een significant verband tussen beide factoren. Het percentage ‘tevredenen’ onder de mensen die nooit ernstig ziek zijn geweest, bedroeg 86%, bij de mensen die wel een of andere ziekte vermeldden slechts 66,6%. De respectieve percentages van ‘ontevredenen’ bedroegen 4% en 15%. Het verband is echter niet volledig: onder de mensen die nooit ernstig ziek zijn geweest zijn er toch 14% te vinden die slechts matig tevreden zijn of ontevreden. Zoals reeds vermeld, zijn twee derden van de vroegere zieken thans geheel tevreden over hun gezondheid. Nog een derde indicator op dit gebied vormde de frequentie van contacten met de huisarts. Deze bleek niet slechts met de tevredenheid over eigen gezondheid vanzelfsprekend te zijn verbonden, doch zelfs met de algehele satisfactieschaal die we hebben opgebouwd. Om deze redenen willen we de bespreking hiervan uitstellen deels tot de volgende twee paragrafen, deels tot het laatste hoofdstuk omtrent de voorlichting en de individuele verantwoordelijkheid op het gebied van gezondheidszorg. Evenmin zullen de andere subjectieve variabelen in detail hier worden besproken, die door middel van onze analyse niet met de ‘algemene satisfactie’, doch eerder met een andere algemene factor waren gecorreleerd. Zij zullen in het volgende hoofdstuk onze aandacht krijgen. Samenvattend willen we er nogmaals op wijzen dat de vier door ons uit het haast oneindig aantal mogelijke tevredenheidsindicatoren gekozen variabelen een opvallend positief beeld geven van de Nederlandse bevolking anno 1958. De verhouding van tevredenen tot ontevredenen, zoals door middel van afzonderlijke vragen vastgesteld is, is ongeveer 9 : 1, d.w.z. wij treffen één man of vrouw onder de tien aselect gekozen volwassen personen aan, die ontevreden is. Indien de ‘tevredenheid met’ voornamelijk door het object wordt bepaald, dan kunnen we stellen dat het onze bevolking wat betreft de werkverhoudingen, sociale verhoudingen (de maatschappelijke positie), huisvesting en de gezondheidszorg niet al te slecht gaat. Slechts de perceptie van eigen kansen tot stijging op de maatschappelijke ladder valt uit in de negatieve richting. De onmogelijkheid, of althans de veronderstelde onmogelijkheid, om eigen maatschappelijke positie te verbeteren wekt bij velen, omstreeks een derde van onze volwassen bevolking, een gevoel van onbehagen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 194 Met betrekking tot de twee vooropgestelde theorieën van satisfactie kunnen we stellen dat daar, waar door voorafgaande onderzoekingen de spreiding bekend was, zoals in het geval van plezier in het werk, een verschuiving plaatsvond in de positieve richting die tot de stijging in welvaart en tot de grote sociale zekerheid kan worden gerelateerd. De meeste tevredenheidsindicatoren gaven een zeker verband te zien met de meer ‘objectieve’ factoren. Het verband bleek echter bij geen van de onderzochte tevredenheidsvariabelen sterk genoeg om het grootste deel van de spreiding over onze steekproef te verklaren en het zoeken naar andere verklaring overbodig te maken. Hier komt nog bij dat ons reeds in deze fase van het werken met afzonderlijke tevredenheidsvragen opviel, dat de correlaties met de subjectieve indices (attitudes, percepties, enz.) over het algemeen hoger en makkelijker te vinden waren dan die met meer ‘objectieve’ d.w.z. sociale factoren; een reden te meer om thans de kwestie van het bestaan van een algemene satisfactie kritisch te gaan onderzoeken. 1.5.5 Functionele analyse De besproken tevredenheidsindicatoren bleken onderling relatief hoog te zijn gecorreleerd. De werksatisfactie correleerde b.v. met de tevredenheid over eigen gezondheid (de tetrachorische r = .37), de tevredenheid over de huisvesting (rtetr. = .27), tevredenheid over eigen loopbaan (rtetr. = .64), met de vraag naar de toekomstkansen (rtetr. = .16) en angst voor werkloosheid (rtetr. = .35). We vonden echter nog andere correlaties, eveneens met ‘subjectieve’ variabelen: met de index gebaseerd op de vragen of men zich eenzaam voelt, het leven zinloos vindt en/of zich verveelt (vr. 136 t/m 139): rtetr. = .40; met de factor ‘jeugdherinneringen’ (of men prettige of minder prettige herinneringen bewaart aan eigen jeugd, zie vr. 134): rtetr. 1 = .31 en nog anderen . Het waren deze intercorrelaties die ons deden beslissen meer systematisch het patroon van samenhangen te gaan onderzoeken van de vragen waarvan we a priori veronderstelden dat zij op een of andere wijze functioneel waren verbonden met het zich psychisch wel-bevinden van de mens. Naast de reeds besproken vragen waren het nog de vragen naar de aanwezigheid van spanningen, angsten of druk waaronder men leeft, die in een eenvoudige cumulatieve index zijn samengetrokken, de vraag naar de beleving van doodsangst die we aan onze ‘zorgeninven- 1 Men raadplege onze tabel van intercorrelaties van de twaalf subjectieve variabelen, no. 2.8.3, blz. 394, en de tekst die daaraan ter toelichting op de gevolgde methode is toegevoegd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 195 tarisatie’ hebben ontleend (zie vr. no. 116; voor bespreking het volgende hoofdstuk 1.6), de vraag omtrent de optimistische of pessimistische levensverwachting en tenslotte twee vragen die de mogelijke sociale oorzaken van satisfactie trachtten te peilen: het ervaren van traumatische gebeurtenissen, hetzij thuis (sterfgevallen of echtscheiding ouders; vraag no. 135), hetzij in latere levensgang (geschokt vertrouwen; vr. no. 129). Al deze dertien variabelen zijn op een matrix tegen elkaar gezet en met elkaar gecorreleerd. Daar de gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de optimismevariabele te laag was, werd deze, zoals in hfdst. 2.8 vermeld, verwijderd. De uitgevoerde factoranalyse bracht een duidelijke differentiatie onder de twaalf variabelen aan. Drie algemene factoren werden geëxtraheerd, waarvan de eerste heel sterk aan ‘de algemene satisfactie’ doet denken. Deze eerste factor laat nl. hoge ladingen met onze tevredenheidsindicatoren zien, anders gezegd: is verantwoordelijk voor de meeste intercorrelaties van deze indicatoren op onze correlatiematrix. De zes variabelen het hoogst geladen met Factor I', waren de volgende: Factor I' Variabele Lading Werksatisfactie .864 Tevredenheid loopbaan .731 Angst werkloosheid .570 Tevredenheid gezondheid .494 Eenzaamheid, verveling .434 Tevredenheid huisvesting .319 Hierna kwamen nog twee variabelen (toekomstkansen en jeugdherinneringen) elk met een lading van .288. Daarna zakten de ladingen onder het niveau van .175. We bemerken dat alle vier tevredenheidsindicatoren hoge ladingen met deze eerste factor vertonen, waarbij echter dient te worden opgemerkt dat de werksatisfactie en andere variabelen betrokken op eigen beroep of werkomstandigheden hogere ladingen vertonen dan de overige indices. Indien we, zoals we ook deden, Factor I' zien als ‘algemene satisfactie’ dan moeten we hieraan toevoegen dat het hier om een sterk economisch getinte satisfactie gaat, satisfactie zoals voornamelijk bepaald wordt door de tevredenheid over eigen beroepspositie. Ook de tweede factor is betrekkelijk gemakkelijk te identificeren, mede I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 196 dank zij het feit dat de variabelen hiermee het hoogst geladen, de laagste ladingen vertonen met de andere factoren en te zamen een zinvol geheel vormen. Het waren voornamelijk de symptomen van een innerlijke spanning of onbehagen die o.i. eerder in de richting van een licht verstoord psychisch evenwicht (neurose of een andere psychische stoornis) wijzen dan de betekenisdimensie aanduiden die de taal aan het begrip ‘tevredenheid’ of ‘satisfactie’ toeschrijft. De volgende variabelen waren het hoogst met Factor II' geladen: Factor II' Variabele Lading Spanningssymptomen .726 Traumatische jeugdervaring .672 Jeugdherinneringen .621 Zorgen over de dood .621 Geschokt vertrouwen .476 Eenzaamheid, verveling .436 Tevredenheid gezondheid .362 Hierna zakken alle ladingen onder de waarde van .130. In de lijst van zes treffen we slechts twee variabelen aan die tegelijk met Factor I' betrekkelijk hoog zijn geladen. We mogen erop wijzen dat het de laatste twee variabelen zijn, met de laagste ladingen van de zes. Eveneens willen we wijzen op het feit dat van alle tevredenheidsindices het juist de tevredenheid met eigen gezondheid is, die nog een significante lading vertoont met beide factoren. Dit alles is o.i. zinvol te interpreteren. De relatief hoge ladingen met de aanwezigheid van angsten, innerlijke spanning of druk en met de doodsangst, versterken ons vermoeden dat we hier met een algemene neurotische tendens te maken hebben. De ladingen met beide jeugdvariabelen duiden dan o.i. in de causale richting, zoals we in het volgende hoofdstuk nader uiteen zullen zetten. Is onze interpretatie juist, dat Factor II' ‘persoonlijkheidsevenwicht’ of ‘neurotische tendens’ aanduidt, dan behoeft het ons niet te verbazen dat dezelfde groep mensen minder tevreden is over eigen gezondheid. Vereenzaming, de gevoelens dat het leven zinloos en doelloos is, alsmede de verveling zouden dan symptomatische verschijnselen zijn van beide toestanden: algemene dissatisfactie en aanwezigheid van neurotische of andere psychische spanningen. De derde factor bracht vooral twee variabelen met hoge ladingen aan het licht, waarvan de eerste (toekomstkansen: .795) met geen van beide I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 197 vorige factoren aanzienlijk geladen was. Dat hier de toekomstkansen met tevredenheid over eigen huis gekoppeld worden, is een puzzel op het eerste gezicht. We menen echter in deze factor de leeftijdsfactor te kunnen herkennen. Het feit dat de ladingen in tegenovergestelde richting wijzen kan o.i. zo worden geduid dat er jongere mensen zijn die veel kansen zien om in de toekomst eigen positie te verbeteren (mede dank zij hun jonge leeftijd), maar die in een toestand van 1 woningnood leven door hun pas gestichte of zich uitbreidende gezinnen . De resultaten van deze partiële factoranalyse hebben ertoe geleid, dat we de vier satisfactievariabelen van de Factor I' samengetrokken hebben tot een nieuwe index, die van ‘algemene satisfactie’. In tegenstelling tot Factor II' bracht Factor I' weinig aansluiting voor de causale verklaring. Alle zes door ons besproken variabelen kunnen nl. symptomatisch voor de satisfactie worden gezien, er bestaat een functioneel, doch niet een causaal verband tussen hen. Het heeft dan o.i. niet veel zin om te zeggen dat ‘vereenzaming oorzaak is van dissatisfactie’ of ‘angst voor werkloosheid brengt dissatisfactie met zich’. We weten immers niets over de temporele relatie tussen deze variabelen, zelfs de ‘externe’ of ‘interne’ aard van de 2 samenhangen laat zich moeilijk bepalen . Wat dit laatste betreft, lijkt het ons meer verantwoord om zowel de variabele ‘vereenzaming, doelloosheid, verveling’ als de variabele ‘angst voor werkloosheid’ in dezelfde dimensie te zien als de algemene satisfactie (nu en dan A.S. in onze terminologie). Met andere woorden: we kunnen wel een functionele eenheid veronderstellen tussen alle variabelen die hoge ladingen vertonen met Factor I'. Voor de causale relaties van deze A.S. zullen we onze toevlucht moeten nemen tot andere gegevens dan de twaalf variabelen bij de constructie van de A.S.-schaal betrokken. Een uitgangspunt hiervoor vormt dan onze grote Basis Correlatie Matrix, in welke beide Factoren (I' en II') in verkorte vorm als afzonderlijke variabelen zijn opgenomen (var.21 en 23). Dit maakte het mogelijk beide geïdentificeerde factoren zowel in een nieuw, breder opgezet factoranalytisch schema op te nemen, als de analyse via matrixvermenigvuldiging en partiële correlaties voort te zetten. Voordat we echter tot de bespreking van de gevonden structurele verbanden van de A.S. overgaan, willen we hier de vraag stellen naar de mate van de functionele eenheid van de algemene satisfactie. Mogen we 1 2 Met behulp van afzonderlijke correlatietabellen bevonden wij dat de ontevredenheid met huisvesting inderdaad in de leeftijdsgroepen van 22-40 jaar is geconcentreerd en in de inkomstengroepen van ƒ 71,- tot ƒ 150,- per week. Zie voor dit begrippenpaar in de sociologie: I. Gadourek, ‘Interne en externe relaties. Enkele kentheoretische problemen der sociologie’ in Alg. Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 53 Jrg. Afl. 3, april 1961, blz. 131-140. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 198 aannemen dat onze sociologische functionalistische theorie aan de hand van de bovenbesproken bevindingen kan worden verworpen en dat de satisfactie, meer dan van het ‘object’ van de geaardheid van de persoon afhankelijk is? Hoewel de intercorrelatie van tevredenheidsvariabelen en de gevonden Factor I' inderdaad deze conclusie steunen, dienen we tevens met een negatief resultaat rekening te houden: het bleek onmogelijk de afzonderlijke tevredenheidsindices op een unidimensionele schaal te plaatsen. De interne consistentie bleek te laag te zijn. Met andere woorden, de verschillende objecten waarop we de satisfactie betrekken, spelen toch een rol, het is niet geheel onverschillig of we ‘gezondheid’, huisvesting of werksituatie als grondslag nemen voor de evaluatie der satisfactie. Een indirecte steun vinden we hiervoor ook in de correlatie-analyse zelf. Terwijl Factor III' een positief verband suggereert tussen satisfactie met huisvesting en de leeftijd, terwijl dit verband ook afzonderlijk is gevonden, vinden we op de Basis Correlatie Matrix geen verband tussen de A.S. en leeftijd. De verschillende tevredenheidsindicatoren heffen elkaars invloed op: tevredenheid met de gezondheid is in de jongere leeftijdsgroepen geconcentreerd, die met de huisvesting juist in oudere leeftijdsgroepen. Onze conclusie moet dan zijn dat beide door ons opgestelde theorieën van gelding zijn. Ondanks de oorspronkelijke formulering in die richting vormen zij feitelijk geen alternatieven. Er schijnt zo iets te bestaan als de algemene satisfactie, een eigenschap die met de persoonlijkheidsstructuur verweven is. Met andere woorden, mensen zijn in zekere mate te verdelen in de ‘tevredenen’ en ‘algemeen ontevredenen’ (wellicht in de volksmond: kankeraars). Satisfactie of dissatisfactie wordt echter tevens door de aard van het object medebepaald. Dit houdt dan onder andere in, dat we in zekere mate inderdaad de ‘tevredenheid met’ mogen beschouwen als aangevend de functionele rechtvaardiging van allerlei ‘objecten’ d.w.z. ook van sociale omstandigheden, toestanden (of wantoestanden) en instellingen. In welke mate dit mag gebeuren, laat zich ook in het licht van onze analyse slechts gissen. Enige informatie hierover biedt het percentage van de totale variantie dat wij door middel van de geëxtraheerde factoren hebben verklaard. Dit nu is niet al te groot; Factor I' neemt, zoals we op Tabel 2.8.5 kunnen aflezen omstreeks 20% van de variantie voor zijn rekening, de drie factoren te zamen ‘verklaren’ omstreeks de helft van de schommelingen in spreiding zoals in de matrix van correlaties (Tabel 2.8.3) zichtbaar. Men bedenke echter de relativiteit van dergelijke schattingen; indien we andere indicatoren hadden gekozen, andere variabelen in hetzij groter of kleiner matrix hadden opgenomen, zou het resultaat zonder twijfel hierdoor beïnvloed zijn. Juist het subjectieve element in ons I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 199 uitgangspunt (het selecteren van variabelen) maakt het onmogelijk ons resultaat te generaliseren. Wij kunnen in geen geval beweren dat 20% van de variantie voor rekening van de ‘psychologische’ en 80% voor rekening van de ‘sociologische’ factoren is. Het tot dusver bereikte resultaat laat ons zelfs in onzekerheid welke van 1 de beide groepen factoren belangrijker is . Meer dan de verklaarde variantie kan ons wellicht de analyse van de structurele verbanden van de verkregen A.S.-schaal helpen de invloed van de sociale factoren te verkennen. 1.5.6 Structurele verbanden Nadat we aan de hand van de analyse van de twaalf variabelen deze in groepen hadden opgesplitst en in de vorm van nieuwe variabelen in de grote matrix hadden opgenomen, kon er de invloed van de thans aanwezige 33 variabelen op de A.S. worden nagegaan. Groot was onze verbazing toen we de door de partiële factoranalyse afgezonderde factoren weer terugvonden in een gemeenschappelijke factor van de grote matrix. Zoals we van Tabel 2.8.2 kunnen aflezen was de Factor V betrekkelijk hoog geladen met de volgende variabelen: Factor V Variabele no. Lading 24 Persoonlijkheidsevenwicht .708 22 Bezorgdheid .625 21 Algemene satisfactie .592 25 Traumatische ervaringen .473 26 Jeugdherinneringen .438 33 Frequentie doktersbezoek -.404 27 Optimisme .247 7 Migratie-index .242 6 Gemeentegrootte .238 14 Houding t.o.v. het roken .196 9 Sociale participatie -.176 1 We menen zelfs dat naarmate onze inzichten groeien, het onderscheid tussen ‘persoonlijkheidsvariabelen’ en de variabelen met betrekking tot de sociale structuur zijn rechtvaardiging verliest. De kennis laat zich formuleren in meer abstracte concepten die de tegenwoordig gebruikte begrippen overschrijden. Een psychische of een sociologische variabele moet immers niet gehypostaseerd worden, maar blijven wat zij is: een aan een bepaalde wetenschappelijke situatie gebonden hulpmiddel om de realiteit te helpen vatten. Naarmate de wetenschappelijke situatie verandert, verliest ook het begrip zijn functionele rechtvaardiging en dient te worden vervangen. Hetzelfde geldt voor onze ‘factoren’ en ‘variabelen’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 200 Hiertegenover stond het feit dat noch de A.S., noch het persoonlijkheidsevenwicht' met een der andere acht geëxtraheerde factoren op een noemenswaarde wijze geladen was. Hoe moeten we deze bevinding interpreteren? Er is hier o.i. geen andere verklaring mogelijk dan dat de overige variabelen (d.w.z. variabelen niet met Factor V geladen) van mindere invloed zijn zowel op de satisfactie als op het ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Met andere woorden, er zijn onder de 34 variabelen van onze Basis Correlatie Matrix nauwelijks andere sociale variabelen die met A.S. samengaan, behalve diegenen die hoge ladingen met Factor V vertonen. Van dit standpunt bezien geeft de bovenstaande lijst van variabelen ons niet al te veel houvast. Want drie van de variabelen met de hoogste ladingen duiden meer in de richting van de persoonlijkheidsstructuur dan van de sociale structuur, terwijl van de resterende variabelen drie variabelen houdingen (attitudes) zijn. In de termen van ons structureel interpretatieschema is dus de A.S. overwegend psychologisch bepaald. De vier meer sociale factoren verdienen niettemin om besproken te worden. Op de samenhang tussen de A.S. en de frequentie van contacten met de huisarts hebben we reeds gewezen. Deze is waarschijnlijk tot de gedragssymptomen of -indicatoren van de subjectieve variabelen te rekenen, is zowel een gevolg als de oorzaak van dissatisfactie. Wel kunnen we een stap verder gaan en veronderstellen dat slechte gezondheid als zodanig oorzaak kan zijn van beide, frequente contacten met huisartsen en mindere satisfactie met wat dan ook. Duidelijker is waarschijnlijk de rol van de beide ‘jeugdvariabelen’; de ‘jeugd’ gaat temporeel vooraf, en kan dan slechts als oorzaak en niet als gevolg worden gezien van de ten tijde van de enquête omschreven gemoedstoestanden. Wij kunnen dan aannemen dat mensen met een minder prettige jeugd, die sterfgevallen of echtscheiding of alcoholisme van ouders hebben meegemaakt, tevens minder prettige herinneringen hebben aan de jeugd en dat dit te zamen in een minder evenwichtige of tevreden levenshouding resulteert. Het is alweer de methode van het systematisch invoeren van testfactoren die ons inzicht in de samenhangen verdiept. Beide ‘jeugdvariabelen’ (25 en 26) zijn uiteraard met elkaar gecorreleerd en steunen tot zover onze interpretatie. Het is ons echter gebleken dat de correlatie tussen A.S. en de ‘traumatische ervaringen’ (var. 25) bijna verdwijnt indien de tweede factor, ‘persoonlijkheidsevenwicht’ als testvariabele wordt ingevoerd: r21-25.24 = .066. Dit is volgens ons zo te interpreteren dat de minder gunstige jeugdomstandigheden op de eerste plaats het algehele persoonlijkheidsevenwicht verstoren en hierdoor ook tot minder algemene satisfactie leiden. De methode brengt haar nut op, ook ten opzichte van de resterende I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 201 sociale variabelen: de migratie en gemeentegrootte. Mensen die in grote steden wonen en mensen die veelvuldiger zijn verhuisd zijn minder tevreden dan personen in kleinere gemeenten wonend, personen die niet of weinig zijn verhuisd. Op de Basis Correlatie Matrix (Tabel 2.7.5) vinden we beide samenhangen terug, hoewel niet al te intensief. De partiële correlaties laten echter zien dat de samenhang met de ‘gemeentegrootte’ voornamelijk aan de ‘persoonlijkheidsevenwicht’ variabelen te danken is, daar r6-21 = .066; en dat de samenhang met de migratie praktisch verdwijnt, indien het kerkgenootschap ingevoerd wordt als een testvariabele: r7-21.12 = .055. Kerkgenootschap verschijnt hier dus als een oorzakelijke factor van de algemene satisfactie. Personen zonder kerkelijke gezindte zijn meer ontevreden dan de leden der kerken: r12-21 = -.124. Onder de kerkelijk gezinden vonden we de tendens dat de kerken met meer collectief gezag meer tevredene lidmaten blijken te hebben; het percentage mensen dat alle vier vragen naar tevredenheid positief heeft beantwoord, was bij onkerkelijken 31%, bij Nederlands Hervormden 47%, bij Rooms-Katholieken 52% en bij Gereformeerden 56%. Duidelijk blijkt tevens uit deze gegevens dat de tevredenheid niet aan de meer optimistische levenshouding der Rooms-Katholieken valt toe te schrijven, zoals in ons land Van Heek heeft 1 gesignaleerd . De Gereformeerden vertonen immers meer tevredenheid dan de Rooms-Katholieken. Bovendien werd er geen verband geconstateerd met de variabele Kerkgenootschap II die de tegenstelling rooms-katholiek-protestant tot uiting bracht (r21-32 = .026). Geheel in overeenstemming met onze hypothese over het ontstaan van dissatisfactie in de situatie van vereenzaming vonden we een zwak doch significant verband met de sociale participatie. Het deelnemen aan het leven van verenigingen en instellingen gaat met hogere (en/of frequentere) algemene satisfactie gepaard: r9-21 = -.114. Het verlies van kerkelijke binding en verlies van sociale binding zijn hier - zoals reeds Durkheim zag - beide verbonden in een complexe oorzaak van dissatisfactie en van verlies van persoonlijkheidsevenwicht. De hogere dissatisfactie in de steden en bij de migranten schijnt het beeld te completeren. De migratie gaat immers met ontkerkelijking, het stadsleven met vereenzaming gepaard (r7-12 = -.126; r6-9 = -.170; zie ook hoofdstuk 1.8). 1 Zie prof. Van Heeks doordringende studie: Het geboorteniveau der Nederlandse Rooms-Katholieken. Een demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep, Leiden, Stenfert Kroese, 1954. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 202 1.5.7 Interpretatie der bevindingen Het herverschijnen van de meeste subjectieve variabelen in een gemeenschappelijke factor in de analyse van 34 variabelen drukt, o.i., de weegschaal der evidentie in de richting van de meer psychologische interpretatie der satisfactie (theorie II). Een sceptische vraag komt daarbij echter op: zijn de intercorrelaties van houdingen en negatieve uitingen niet veroorzaakt door één specifieke eigenschap van de respondenten: bereidheid tot mededelingen, tot klachten, of juist de geremdheid om op onze vragen in te gaan en het zich redden door ontkennen van ontevredenheid, angsten, en dergelijke? Met andere woorden: de vraag naar de validiteit van de enquêteresponsies in het algemeen, en van de houdingsvragen in het bijzonder wordt opnieuw gesteld. 1 Indien deze psychologische ‘set’ geïdentificeerd wordt met de in Nederland door psychologen omschreven secondaire functie en indien deze, zoals wij theoretisch veronderstelden, minder aanwezig zou zijn bij de Zuiderlingen, minder bij de vrouwen dan bij de mannen, dan kunnen we aan de hand van onze gegevens nagaan of van een vertekening sprake kan zijn. Het ontbreken van enige correlatie met het man- of vrouw-zijn hebben we reeds vermeld. Met de woonstreek vinden we inderdaad een zwakke correlatie, maar deze is van tegenovergestelde richting: de mensen in het Noorden uiten meer dissatisfactie; bovendien verdwijnt deze correlatie geheel in subcategorieën van ‘kerkgenootschap’: r21-31.12 = .02. Het komt ons voor dat indien, zoals blijkt, de bereidheid om klachten te uiten geheel aan de werking te wijten is van een macrosociologische variabele als godsdienst, er dan nauwelijks sprake kan zijn van een ‘agreeing response set as a personality variable’. Een scepticus die blijft volharden zal tevens een gehele reeks sociale samenhangen moeten verklaren. Hij zal moeten aantonen (want op hem rust de last van bewijsvoering) waarom de psychische responsiebereidheid groter is bij non-participanten dan bij de deelnemers aan het verenigingsleven, bij personen van gescheiden en overleden ouders, enz. Hoe dan ook, de satisfactie of ‘de bereidheid om de satisfactie te uiten’ verschijnt in het licht van onze gegevens deels als een psychische eigenschap of persoonlijkheidsvariabele, deels als een functie van het object waarmee de mens is geconfronteerd: zijn werkomstandigheden, zijn woning en huisvesting, zijn loopbaan, zijn gezondheid. Onze beide theorieën vonden in ons onderzoek een bevestiging; zij kunnen niet als alter- 1 Zie b.v.W.E. Broen, R.D. Wirt, ‘Varieties of response set’, Journal of Consulting Psychology 22 (1958), blz. 237-240, A. Couch, K. Kenniston, ‘Yeasayers and naysayers: Agreeing response set as a personality variable’, Journal of Abnormal and Social Psychology 60 (1960), blz. 151-174. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 203 natieve, doch als elkaar aanvullende denkwijzen beschouwd worden. Aan de hand van onze structurele analyse zijn we geneigd aan de psychische component in de satisfactie meer waarde toe te kennen dan dit vooral door de sociologen en de publieke-opiniedeskundigen wordt gedaan. De variantie in de satisfactie kon veelvuldiger met andere subjectieve variabelen in verband gebracht worden dan met de onderdelen van de sociale structuur. Voor zover afhankelijk van het object, is de (voornamelijk beroeps- of levenspositie)satisfactie voldoende aanwezig in onze bevolking. Analyse van afzonderlijke indicatoren toonde het verband aan met de verschuiving in de sociale situatie: de sociale zekerheid gaat met mindering van angst voor werkloosheid gepaard; tevredenheid met de levensloop kan wellicht met de heersende welvaart en het verwerven van een meer zelf-standige positie in verband worden gebracht; de lage huishuur verklaart wellicht de nogal hoge woonsatisfactie van onze bevolking (ondanks de woningschaarste en het gebrek aan sanitair). Wat het gissen over de mogelijke oorzaken van de A.S. betreft, vonden de hypothesen, afgeleid van de theorie van sociale referentiekaders steun in onze gegevens: beide jeugdvariabelen bleken met satisfactie te zijn verbonden, al scheen de ene slechts indirect (via ‘persoonlijkheidsevenwicht’) haar invloed te doen gelden. Zowel de sociale participatie als de kerkelijke binding bevestigt de hypothese over de invloed van de referentiegroep op satisfactie. Toch moeten we in dit verband nogmaals het ontbreken onderstrepen van correlaties met de ‘gezinsbinding’ en ‘cultuuraanvaarding’, die we aan de hand van de theorie eveneens konden verwachten. Wel spelen beide laatstgenoemde factoren een rol bij het verklaren van een andere, o.i. deels polaire variabele: de bezorgdheid in de zin van het koesteren van zorgen op allerlei levensgebieden. Deze variabele zal het onderwerp vormen van het hierop volgende hoofdstuk, dat de kwestie van de (innerlijke) bindingen van de individu behandelt. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 204 1.6 Bezorgdheid en onbehagen 1.6.1 Inleiding 1.6.2 Begripsuiteenzetting 1.6.3 Theoretische beschouwingen 1.6.4 Het vóórkomen en de spreiding van bezorgdheid en onbehagen 1.6.5 Structurele verbanden 1.6.6 Interpretatie en conclusie 1.6.1 Inleiding Een bijna polair begrip aan ‘tevredenheid’ en ‘satisfactie’, vormt de bezorgdheid, een bijna onbekend thema van de sociaal-wetenschappelijke literatuur. De belangstelling hiervoor is eerder aan de praktische overwegingen dan aan de lectuur in de studeerkamer te danken. Ten tijde dat de meest knellende sociale vraagstukken en noden van het verleden een oplossing nabij schijnen, rijst vanzelfsprekend de vraag naar de volgende stappen die gedaan moeten worden, de volgende maatregelen die moeten worden getroffen om het leven der mensen nog rijker en gelukkiger te maken. De kwestie van het zich wel-bevinden van mensen krijgt in dit licht een nieuw accent. Hoe is het immers gesteld met de gevoelens van de bevolking op dit gebied? Voelt men zich verlost van de existentiële zorgen, zijn er minder sociaal-gekrenkten, is het leven prettiger geworden nu we eenmaal een verzorgingsstaat kennen en de materiële welvaart meemaken? Of treffen we in onze ‘beschutte samenleving’ nog mensen aan die evenals vroeger bezorgd in het leven staan, bijna geen geluksbeleving kennen doordat zij, hetzij door zorgen geplaagd, hetzij door angsten gejaagd, in psychische spanningstoestand vertoeven, of doelloos, eenzaam of verveeld hun levenskar automatisch voortduwen? De vraag is gerichter gesteld dan de meer algemene vragen in het voorgaande hoofdstuk waar men zowel de tevredenheid als de ontevredenheid trachtte te peilen; thans richten we onze aandacht op de aanwezigheid van de negatieve symptomen zelf, d.w.z. op de uitingen der respondenten die suggereren dat de ondervraagden zich niet zo wel-bevinden als men geneigd zou zijn te veronderstellen. Is het antwoord in zekere mate positief, treffen we mensen met deze kenmerken onder de bevolking aan, dan presenteert zich alweer de dubbele verklaringsmogelijkheid; zijn er bezorgde, beangstigde, onder spanning levende of zich vervelende mensen, of zijn er situaties die tot zorgen, spanningen, enz. aanleiding geven? Moeten we van bezorgdheid spreken I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 205 als een eigenschap, of bestaan er slechts zorgen op afzonderlijke levensgebieden? Dezelfde vraag kan ook met betrekking tot andere symptomen van onbehagen gesteld worden. Welke zijn, tenslotte, de sociale oorzaken van, hetzij de afzonderlijke indicatoren, hetzij ‘de bezorgdheid’ of het verstoorde persoonlijkheidsevenwicht? Hiermee zijn we reeds bij de problematiek aangeland, die het thema vormt van dit hoofdstuk. 1.6.2 Begripsuiteenzetting Taalkundig schijnt het begrip ‘zorg’ of ‘bezorgdheid’ met dat van ‘probleem’ verwant te zijn. We zeggen immers: ‘iemand heeft veel zorgen’ als zijnde equivalent aan ‘hij heeft vele problemen’. Indien we echter de vooral zo uitgebreide Anglo-Saksische sociologische literatuur raadplegen, dan bemerken wij dat vooral het vaak geciteerde concept van ‘social problem’ afwijkt van het door ons aangeduide begrip. ‘Social problem’ zouden wij immers als ‘maatschappelijk vraagstuk’ willen vertalen. Hieronder verstaan dan de zich beijverende schrijvers van de handboeken over de sociale 1 desintegratie, sociale pathologie of juist ‘social problems’ de door hen ongewenste toestanden of verschijnselen (alcoholisme, prostitutie, misdaad, pauperisme, enz.). In haast geen van de beschikbare verhandelingen troffen we echter een poging aan om door middel van een empirisch onderzoek bij een bredere bevolkingsgroep na te gaan wat de bevolking zelf als zorgelijk beleeft, welke thema's het onderwerp van bedenkingen of zorgen van de mensen zelf vormen. 2 Een uitzondering in dit opzicht vormt wellicht de studie van Fuller en Myers die een sociaal vraagstuk beschouwen als empirisch gegeven en het proces beschrijven van de bewustwording omtrent een ongewenst sociaal verschijnsel. ‘Social problems are what people think they are.’ Met deze nogal krachtige uitspraak trachten zij het oude dilemma van ‘sociaal-pathologen’ te ontwijken, die nl. volgens een kennis-sociologische studie op dit gebied niet waardevrij te werk gaan, maar hun eigen waardepatroon (nl. dat van een protestante, klein-burgerlijke onderwijzer uit 3 een kleine stad van het Mid-West) projecteren in hun studies . Door te 1 2 3 Slechts een greep uit vele titels: C.A. Ellwood, The Social Problem: A Constructive Analysis (1919); G.S. Dow, Society and Its Problems (1920); J.H.S. Bossard, Problems of Social Well-Being (1927); E.M. Lemert, Social Pathology: a Systematic Approach to Sociopathic Behavior; New York (1951); M.H. Neumeyer, Social Problems and the Changing Society, New York (1953); J. Bernard, Social Problems at Midcentury: Role, Status and Stress in a Context of Abundance, New York (1957). Richard C. Fuller, Richard R. Myers, ‘The Natural History of a Social Problem’, American Sociological Review, VI, 1941, blz. 320 en volgende. C. Wright Mills, ‘The professional ideology of social pathologists’, American Journal of Sociology, XLIX, 1943-1944, 165-80. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 206 stellen dat de sociologen niet zelf moeten uitmaken wat als ‘pathologisch’ of ‘ongewenst’ beschouwd en bestudeerd moet worden, maar dat zij reeds in hun keuze van probleemstelling rekening moeten houden met de normen en opvattingen van de bevolking, slaan Fuller en Myers o.i. inderdaad een brug tussen de twee verschillende concepten, tussen ‘social problem’ in de betekenis van ‘het sociale vraagstuk’ enerzijds, en de zorgenthema's, objecten der bezorgdheid van de bevolking anderzijds. Wij willen ons aansluiten bij deze opvatting, echter in dier voege dat we de ietwat ‘atomistische’ denkwijze van deze Amerikaanse schrijvers zullen trachten te vermijden: een sociaal vraagstuk is immers niet een ‘probleem’ op lokaal niveau, zoals Fuller en Myers suggereren. In navolging van de klassieken op het gebied 1 van het maatschappelijk werk , zien immers Fuller en Myers het wezen van een ‘probleem’ in het gebrek aan aanpassing van de individu of van een kleine groep aan de samenleving; de vraag naar de ‘problemen’ die in de samenleving zelf verankerd zijn en wellicht slechts door een actie op een macro-sociologische schaal verholpen kunnen worden, is bij hen niet opgekomen. Door in plaats aan een lokale bevolkingsgroep onze vragen aan een steekproef uit de gehele bevolking voor te leggen, willen we de mogelijkheid niet uitsluiten om met de ‘bezorgdheid’ conceptueel een brug te slaan tot het sociale vraagstuk in zijn macrosociologische betekenis van: een zorgelijk aspect van de sociale structuur, van de samenleving. Maar ook zonder deze ‘brug’ lijkt ons het concept van ‘bezorgdheid’ onderzoekswaard. Gecombineerd met de functionalistische, cultuurantropologische opvatting van het sociale leven dat belangrijke levensgebieden (cultuursegmenten) beslaat zoals politiek, godsdienst, gezinsleven, economische activiteit, enz., kan ‘de zorg over ...’ ons tevens helpen de plaats te bepalen die deze cultuursegmenten innemen in het leven van individuele mensen. De geuite ‘zorgen over ...’ zien we dan als een indicator van twee (of drie) aspecten: a. van het waardepatroon van de individu, d.w.z. de mate waarin de individu is geïnvolveerd in een der onderscheiden cultuursegmenten (politiek, godsdienst, gezin, enz.); b. van zijn evaluering van dit cultuursegment of ‘object’ als zodanig in verhouding tot zijn eigen gemoedstoestand; c. van de algemene aard van de respondent, of hij alles zwaar opvat of gemakkelijk door de levenssituatie heenschuift. Denkbeeldig kunnen alle drie betekeniselementen in ons ‘zorgenbegrip’ aanwezig geacht worden. Het zal dan weer van empirisch onderzoek afhangen welke betekenis in onze samenleving prevaleert; of er een func- 1 Bv. Mary E. Richmond, Social Diagnosis, New York, 1917. Voor de meer moderne opvattingen zie: A.L. Voiland, Family Casework Diagnosis, New York, 1962; ten onzent: M. Kamphuis, Wat is sociaal casework, Alphen a.d. Rijn, 1958. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 207 tionele eenheid bestaat tussen verschillende ‘zorgenindicatoren’, of er een samenhang bestaat tussen de ‘bezorgdheid’ en de ‘objectieve’ situatie. Wat de andere indicatoren van ‘onbehagen’ betreft, aarzelen wij, nog meer dan in het geval van ‘zorgen’, om deze in een vooropgesteld denkschema (concept) te gieten. Zowel de vrees (of angst) als de eenzaamheid, de innerlijke spanning en wellicht ook andere gemoedstoestanden, vormen allemaal object van verwante wetenschappen (psychopathologie, psychiatrie). Het leek ons onverantwoord ons eigen (sociologisch en sociaal-psychologisch) referentiekader te verlaten teneinde de verwantschap tussen onze indicatoren met oudere concepten als ‘neurose’ of ‘psychose’ nauwkeurig te gaan bepalen. Gemakshalve willen we ons beperken tot deze indicatoren zelf en op conceptueel gebied het medisch neutraal woord ‘onbehagen’ gebruiken voor gemoedstoestanden die door de woorden als ‘angst’, ‘eenzaamheid’, ‘verveling’, ‘leven onder druk’ worden aangeduid. Daar waar we deze meer op de persoonlijkheidsstructuur dan op de sociale structuur of de objectieve situatie’ betrekken zullen we het woord ‘persoonlijkheidsevenwicht’ gebruiken. Strikt operationeel gezien zijn mensen met ‘verstoord persoonlijkheidsevenwicht’ mensen die bij onze inventarisatie van gemoedstoestanden veelvuldiger de aanwezigheid van de genoemde symptomen hebben toegegeven. In deze zin alleen willen we de mensen met angsten, die zeggen onder druk te leven, die het leven zin- en doelloos vinden en zich vervelen, als labiel beschouwen, wellicht met een zwakke tendens tot karakterneurose. In deze, niet pathologische zin, is de nu en dan gebruikte term ‘neurotische tendens’ op te vatten. Al gaat ons vermoeden in de richting dat bij hen wellicht depressieve toestanden en verzwakte realiteitszin frequenter zullen voorkomen, er valt hierover, zonder klinisch onderzoek, weinig steekhoudends te zeggen. 1.6.3 Theoretische beschouwingen Daar de begrippen ‘bezorgdheid’ of ‘onbehagen’ haast onvindbaar zijn in de sociologische literatuur, behoeft het ons niet al te veel te verbazen dat, in tegenstelling tot de ‘satisfactie’, ook de theorievorming omtrent de oorzaken die het zich psychisch wel-bevinden van de bevolking beïnvloeden zeer schaars is. Een aanknopingspunt voor het onderzoek vonden we derhalve in de drieledige betekenis van het zorgenconcept, zoals onderscheiden in de vorige paragraaf. Indien van de ‘objectieve situatie’ afhankelijk, dan zou bezorgdheid (zeker over geldzaken) te verwachten zijn bij de personen met een smalle beurs, bij ouderen meer bezorgdheid over gezondheid dan bij jongeren, enz. Is de aanwezigheid van zorgen een indicator van de identificatie I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 208 met een bepaald cultuursegment (dus symptomatisch voor het waardepatroon van de individu), dan zouden we meer zorgen over politiek, God of dood verwachten bij personen met hogere identificatie met een van de culturele subsystemen (godsdienst, politieke ideologie, enz.). Tenslotte zou de hoge intercorrelatie van de ‘zorgenresponsies’ en de correlaties met andere subjectieve variabelen een steun geven aan de opvatting van de bezorgdheid als persoonlijkheidsvariabele. Slechts ‘common-sense’ beschouwingen kunnen we aanvoeren over de mogelijke sociale determinanten van de algemene bezorgdheid. Uitgaande van onze aprioristische kennis van de belangrijkste kerkgenootschappen, zouden wij bij de Protestanten meer bezorgdheid verwachten dan bij de Rooms-Katholieken ten gevolge van hun minder levensblijde, van de persoonlijke verantwoordelijkheid veeleisende levensbeschouwing. Hierbij aansluitend verwachtten wij eveneens meer bezorgdheid in het Noorden dan in het Zuiden. Reeds in presociologische literatuur wordt immers gewezen op het verschil tussen de meer ernstige aard der Noorderlingen vergeleken met de meer levensblijde houding in het Zuiden. Gunstiger klimaatsomstandigheden zouden hiervoor aansprakelijk zijn (meer zonneschijn). Voor ons land, waar de klimatologische verschillen niet al te groot zijn, kunnen we eerder aan de historische factoren denken die, naast de verschillen in de sociale structuur, wellicht de meer onbezorgde aard van de Limburgers en Brabanders zouden medebepalen. Het tweede concept, ‘het persoonlijkheidsevenwicht’ dat als bijprodukt van onze factoranalyse der 12 variabelen te voorschijn kwam, opent de weg tot de reeds rijke (hoewel niet altijd even exacte) theorievorming op het gebied van de sociologie van de geestelijke gezondheid, om maar één der recente termen voor dit grensgebied tussen de psychiatrie, de psychologie, de sociologie en wellicht ook 1 cultuurantropologie te gebruiken . Het behoeft weinig betoog dat het begrip ‘geestelijke gezondheid’ betrokken mag worden op de verschijnselen die we als uitgangspunt namen van dit onderzoek; de psychiaters beschouwen immers veelvuldig de angsten als symptomen nu eens van psychosen dan weer van neurosen, de innerlijke vereenzaming als een symptoom van depressieve toestanden, gespannen gemoedstoestand (vooral zonder externe oorzaken) als mogelijk symptoom van neurose of psychose, terwijl de verveling soms als een teken van frustratie wordt gezien. Dat deze laatste tegelijk met de beleving van zinloosheid en doelloosheid van het leven eveneens symptomatisch kan geacht worden voor een depressieve, zelfs suicidale tendens, is zelfs de sociologen, die zelfmoord tot studieobject namen, opgevallen. In de poging om de spreiding van de factor ‘persoonlijkheidsevenwicht’ 1 Dit naar aanleiding van de door Arnold M. Rose gebundelde studies in Mental Health and Mental Disorders. A Sociological Approach, London, 1956. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 209 te verklaren, kunnen we dan steunen op theorieën en inzichten over de bovengenoemde geestelijke stoornissen door de sociale wetenschappen gepresenteerd. Uitgaande van de oude studie van Durkheim en zijn leerlingen (Halbwachs, b.v.), zouden wij bij de onkerkelijken en leden van de meer ‘individualistische’ kerkgenootschappen meer symptomen van zwakker ‘persoonlijkheidsevenwicht’ verwachten dan bij leden van de meer ‘collectivistische’ kerken. Eveneens zouden de personen die minder participeren aan het leven der verenigingen en personen met een lossere gezinsbinding veelvuldiger negatieve symptomen vertonen dan de goed geïntegreerde mensen in gezin en samenleving. Denkend aan de mogelijke oorzaken van de integratie (en desintegratie) zouden wij bij de migranten eveneens meer uitingen over verveling, angsten, spanningen, enz. verwachten dan bij personen die hetzij in hun geboorteplaats zijn gebleven, hetzij slechts weinig zijn verhuisd. De stedelingen, die bekend staan om hun lossere kerkelijke en maatschappelijke bindingen, zouden wellicht ook in de meer labiele groep betrekkelijk frequenter aanwezig zijn. In analogie met de sociale integratietheorie kon wellicht theoretisch verwacht worden dat ook culturele integratie, zoals gemeten door onze cultuuraanvaardingsschaal, samen zou gaan met persoonlijkheidsevenwicht. Wij verwachtten dat mensen die zich intensief met één der culturele subsystemen (religie, politieke ideologie, filosofie) vereenzelvigen, psychisch evenwichtiger zouden zijn, daar zij in hun secundaire bindingen een substituut zouden vinden voor de eventueel ontbrekende heilzame sociale contacten. Een grote overeenstemming troffen we in de literatuur over de rol die een 1 ongelukkige jeugd speelt bij het ontstaan van neurosen of andere stoornissen . Als het kind in staat is gevoelens van eigenwaarde en zelfachting te ontwikkelen, en dit gebeurt volgens de aangehaalde schrijver vooral in een gunstige opvoedingssituatie waar het als een waardevolle individu wordt behandeld, kan het het best het gevaar van neurotische angst trotseren. Ook de invloed van de traumatiserende factoren, zoals gezinsonvolledigheid 2 vanwege tijdelijke afwezigheid of echtscheiding of vanwege overlijden , is in de literatuur onderstreept. Bij de mensen die ‘onprettige 1 2 D.P. Ausubel, ‘Some comments on the nature, diagnosis and prognosis of neurotic anxiety’, Psychiatric Quarterly, 1956, blz. 77-88, betrekt de jeugdfactor op een van de door ons bestudeerde ‘symptomen’. Zie een Nederlands proefschrift van Dr. P. Rijksen, Sociale en psychologische aspecten der gezinsonvolledigheid, Utrecht, 1955; voor de rol van het overlijden bv. Edmund H. Volkart en Stanley T. Michael, ‘Bercavement and Mental Health’ in A.H. Leighton, J.A. Clausen, R.N. Wilson, Explorations in Social Psychiatry, New York, 1957. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 210 jeugd’ aan onze enquêteurs opgaven of die een der traumatiserende gebeurtenissen op jeugdige leeftijd hebben meegemaakt zouden we derhalve minder persoonlijkheidsevenwicht verwachten. Over de invloed van de maatschappelijke positie is reeds veel geschreven, vaak met tegenstrijdige conclusies. Enkele studies suggereren het hoger voorkomen van neurosen vooral bij de intellectuelen en personen van hogere positie, andere vermelden juist een hogere frequentie van geestelijke stoornissen bij de lagere 1 klassen . In welke richting dan ook, er viel aan de hand van de beschikbare literatuur een verband te verwachten tussen ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en de opleiding of de inkomsten, als zijnde de indicatoren van de maatschappelijke positie in onze 2 Nederlandse samenleving . Aan de hand van de reeds uiteengezette theorie omtrent de oorsprong van de individuele referentiekaders in de referentiegroepen meenden we tevens nog een andere traumatische ervaring te moeten peilen door middel van onze enquête: het verbreken van banden met personen die het vertrouwen van de respondent hebben genoten, die hij waardeerde, die dus een referentiegroep in de sociaal-psychologische zin des woords voor hem vormden. Wij meenden dat een dergelijke ervaring van invloed zou zijn op het zelfvertrouwen van de persoon en zijn zelfconcept in het algemeen. Twijfel aan zichzelf, gemis aan zelfwaardering zou volgens onze verwachting resulteren uit dergelijke ervaringen en zou ook met hogere frequentie van onbehagen gepaard gaan. Alvorens na te gaan, welke van de hypothetische verwachtingen steun vonden in onze gegevens, laten we thans eerst de indicatoren van de besproken concepten in het kort de revue passeren. 1 2 Slechts enkele voorbeelden: A.B. Holingshead, L.Z. Freedman, ‘Social class and treatment of neurotics’ in The Social Welfare Forum, Columbia University Press, 1955; A.B. Holingshead en F.C. Redlich, Social Class and Mental Illness. A Community Study. New York, 1958; J.K. Myers, B.H. Roberts, Family and Class Dynamics in Mental Illness, New York, 1959; M.L. Fried, ‘Soziale Schichtung und psychische Erkrankung’, Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozial Psychologie, 1958, Supplement 3, 185-218; echter ook een kritische stem van E.J. Lotsof en R. Centers, ‘Anxiety und socio-economic stratification’ in J. of Clin. Psychology, 1959, blz. 439-442, die geen verband hebben gevonden tussen het vóórkomen van angstbeleving en de maatschappelijke positie bij een steekproef uit de normale bevolking. Men raadplege voor literatuur over de wortels van het beroepsaanzien in Nederland b.v.F. van Heeks klassieke studie Stijging en Daling op de Maatschappelijke Ladder, Leiden, 1945; ook onze A Dutch Community, Groningen, 1961, blz. 315; wij vonden een T-coëfficiënt van contingentie T = .44 voor inkomsten en T = .385 voor opleiding I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 211 1.6.4 Het vóórkomen en de spreiding van bezorgdheid en onbehagen Onze complexe vraag over de zorgen (no. 116 van de Vragenlijst, Bijlage 1) verdeelde de bevolking, evenals de vragen over de tevredenheid, in ongelijke groeperingen: telkens een grote meerderheid mensen die geen zorgen koesteren over het door ons genoemde object en een kleinere groepering die toegeeft soms zorgen te hebben. De verdeling is echter minder scheef dan in het geval van de ‘tevredenheidsvragen’. We kunnen de resultaten van onze enquête met betrekking tot de zorgen als volgt samenvatten: Tabel 1.6.0 Het voorkomen van zorgen Table 1.6.0 Occurence of worries Maakt U zich Ja soms zorgen Yes over: Are you sometimes worried about: Uw gezin en 377 29% kinderen Your family and children Weet het niet, Neen geen antwoord No Totaal Total = 100% 126 10% 792 61% 1.297 Uw geldzaken 326 25% Money and affairs 14 1% 957 74% 1.297 De politieke toestanden The political situation 269 21% 17 1% 1.011 78% 1.297 Uw gezondheid 257 20% 11 1% 1.029 79% 1.297 247 19% 27 2% 1.023 79% 1.297 Uw verhouding 223 17% tot God Your relation to God 27 2% 1.047 81% 1.297 De dood Death 25 2% 1.121 86% 1.297 Does not know, no answer Your health Uw toekomst Your future 151 12% De vragen werden hier door ons met opzet gerangschikt in de volgorde van de afnemende frequentie der positieve antwoorden. Het valt dan reeds bij een vluchtige inspectie op, dat de meer concrete vragen meer positieve responsies hebben uitgelokt. Indien we de ‘zorgen’ zien als symptomen van culturele waarden die men aanvaardt, dan bemerken we ongeveer de volgende hiërarchie: 1. gezinsleven; 2. economische waarden; 3. politieke waarden; 4. gezondheidswaarden; 5. religieuze I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn waarden. Wij dienen echter te beseffen dat ‘een zorg’ niet slechts betekent de mate van involvering in een bepaald waardensysteem: hij bevat tevens de perceptie, de evaluering van de concrete situatie waarin men zich bevindt. Vandaar dat de concrete stimuli meer responsies hebben uitgelokt dan de vragen over de transcendente vraagstukken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 212 Enkele verbanden die we konden waarnemen met deze afzonderlijke indicatoren willen we de lezer niet onthouden. Zo valt op dat de vrouwen naar verhouding meer bezorgd zijn over eigen gezin en de kinderen, hetgeen wellicht niet moeilijk is te interpreteren, gezien de plaats die deze twee objecten in het leven van de meeste vrouwen innemen. Dat ‘het te maken hebben met’ een der voorwaarden is voor het ontstaan van zorgen, wordt bevestigd, indien we de factor ‘leeftijd’ beschouwen. Het zijn voornamelijk de middengroepen waar de zorgen over eigen gezin zijn geconcentreerd; de jongeren, alsmede de respondenten tegen zestig jaar en ouder, geven minder zorgen op. Interessanter in dit opzicht is het verband met de woonplaats: personen in de grote steden woonachtig geven veelvuldiger zorgen op dan mensen uit de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. Op zoek naar een verklaring van dit verschijnsel troffen wij reeds spoedig een correlatie aan tussen de schoolopleiding en de zorgen over gezin of kinderen: het zijn vooral personen die meer opleiding hadden dan slechts de lagere school die geneigd zijn tot zorgen op dit gebied. Uit andere bronnen weten we dat hogere opleidingsgroepen vooral in de grote steden zijn geconcentreerd (op de Basis Correlatie Matrix vinden we r4-6 = .106). Kerkgenootschap en inkomen gaven geen samenhang te zien. In tegenstelling tot de zorgen over kinderen vertonen ‘zorgen over geldzaken’ geen verband met het man- of vrouw-zijn. Een ander verband werd echter geconstateerd: dat met de inkomsten; onder de personen die zorgen vermeldden over de geldzaken waren er 33% die minder dan ƒ 3.000,- aan jaarlijks inkomen hadden, terwijl dezelfde inkomstengroep slechts omstreeks 20% personen telt onder de gehele volwassen bevolking (althans zoals door middel van onze steekproef geschat). Onze verwachting dat het protestante deel der bevolking meer bezorgd zou zijn over financiële omstandigheden (een en ander in verband met de opvattingen van Max Weber) werd niet vervuld. De factor ‘godsdienst’ schijnt wel de andere ‘zorgen’variabelen te beinvloeden. Onder de mensen die zorgen over de politieke toestanden hebben zijn slechts 29% Rooms-Katholieken (vergeleken met ca. 42% Rooms-Katholieken onder de bevolking, d.w.z., in onze totale steekproef) en 31% Nederlands Hervormden (vergeleken met ca. 23,5% in de totale steekproef). Ook de Gereformeerden en de onkerkelijken zijn overgerepresenteerd, het verschil hier is echter niet significant. Een andere factor die de zorgen over de politieke toestanden schijnt te beïnvloeden is uiteraard de opleiding: mensen met meer schoolopleiding zijn meer bezorgd in dit opzicht. Evenals bij enkele andere variabelen gecorreleerd met opleiding troffen we ook bij ‘zorgen over de politiek’ een verband met de woonplaats: in grote steden is men meer bezorgd over de politieke toe- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 213 standen dan op het platteland. Wel moeten we in deze context wijzen op het feit dat naast het verschil in opleiding ook het verschil in godsdienstige samenstelling hier een rol kan spelen: er zijn naar verhouding meer onkerkelijken in de steden met 100.000 inwoners dan in kleinere plaatsen (r6-12 = -.269). De godsdienst speelt eveneens een rol t.o.v. de twee transcendente zorgengebieden: over de verhouding tot God en over de dood. Indien we de mensen die één van beide vragen positief beantwoordden, samentrekken, dan vinden we in deze groepering slechts 26% Rooms-Katholieken tegenover 35,5% Nederlands Hervormden, hoewel de verhouding van beide kerkgenootschappen in de totale steekproef net omgekeerd ligt, nl. ca. 42% Rooms-Katholieken en 23,5% Nederlands Hervormden. Ook de Gereformeerden zijn overgerepresenteerd in de groep ‘bezorgden’ (resp. 18% in de groepering ‘bezorgden’, 8% in de steekproef). Vrouwen geven opvallend meer positieve antwoorden op deze vragen dan mannen, terwijl we voor de eerste keer bemerken dat zorgen op het platteland meer voorkomen dan in de grote steden. Gezien de reeds bekende hogere onkerkelijkheid in de grote steden behoeft ons deze bevinding niet al te veel te verbazen. Wel waarschuwen we er in dit opzicht tegen om alle personen zonder kerkelijke gezindte over één kam te scheren: er waren 46 onkerkelijken in onze steekproef die zich bezorgd maakten over hun verhouding tot God en over het leven hiernamaals (of beter: de dood). De bezorgdheid over de dood (‘de doodsangst’) hebben wij nog afzonderlijk met enkele andere variabelen gecorreleerd. Geen verband kon worden geconstateerd met concrete variabelen (zoals ‘toekomstkansen’, ‘tevredenheid met huisvesting’, ‘angst dat men werkloos zal worden’); wel hebben we een samenhang gevonden met het gevoel eenzaam te zijn en zonder doel leven. Eveneens kon een significante samenhang worden vastgesteld met de tevredenheid over eigen gezondheid, al was deze niet al te intensief. Waarschijnlijk meer dan de satisfactie is ook de bezorgdheid over eigen gezondheid van de objectieve situatie afhankelijk. We vinden nl. een zwak maar consistent verband met de leeftijd: met de jaren neemt ook de bezorgdheid over eigen gezondheid toe. De opleiding laat (voor de eerste keer in onze vragenbatterij over de zorgen) een zwakke tendens zien in de tegenovergestelde richting: mensen met lagere opleiding zijn meer bezorgd over hun gezondheid dan mensen met meer opleiding. Of dit ligt aan slechtere objectieve gezondheid van de lagere bevolkingsgroepen of aan de bevrijdende, de zorgenbestrijdende functie die kennis nu eenmaal vervult, laten wij nog voor een ogenblik in het midden. Wel dient in dit verband vermeld dat, ondanks een zwakke correlatie met genoten onderwijs, de zorgen over gezondheid frequenter in grotere steden I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 214 voorkomen; dit keer kan het verband met de grootte van woonplaats zeker niet door de verwijzing naar de opleidingsfactor worden ‘weggeredeneerd’. Onze korte uiteenzetting van de afzonderlijke indicatoren van bezorgdheid samenvattend, kunnen we stellen dat deze wel zinvolle samenhangen vertonen met de sociale factoren. Zowel de interpretatie van zorgen als zijnde kenmerkend voor het waardepatroon van de individu en als zijnde medebepaald door de ‘objectieve’ situatie waarin de individu zich bevindt, kunnen steun vinden in onze gegevens. Wel dient hieraan toegevoegd dat tot dusver overwegend naar deze meer objectieve verbanden gezocht werd en de onderlinge samenhangen niet werden besproken. Ons uiteindelijk oordeel over het concept ‘bezorgdheid’ zullen we moeten uitstellen juist totdat we de samenhangen van afzonderlijke vragen over zorgen met andere persoonlijkheidsvariabelen hebben onderzocht. Dat de zorgenvragen met elkaar waren gecorreleerd, bleek ons reeds in de eerste fase van bewerking. Het viel ons tevens op dat de correlaties nogal uiteenliepen en dat de verschillen een zinvol patroon gaven. In de onderstaande Tabel 1.6.1 geven we de resultaten van onze analyse weer. We treffen hier de zeven oorspronkelijke zorgenvariabelen reeds samengetrokken tot vijf: zorgen over de dood zijn gevoegd bij de zorgen over eigen verhouding tot God, zorgen over de geldzaken met die over eigen toekomst (‘hoe het U zal gaan’). Voor het vinden van de mate van 1 samenhang is de eenvoudige Q-coëfficiënt van contigentie gebruikt : Tabel 1.6.1 Intercorrelaties van de vijf zorgenvariabelen Table 1.6.1 Intercorrelations of the five questions on worries Zorgen over:1 Worries about: 1. eigen gezin of kinderen one's own family and children 2. geldzaken of eigen toekomst affairs or one's own future 3. politiek politics 4. gezondheid 1 - 2 3 4 5 .56 .09 .47 .34 .03 .59 .39 .35 .40 .50 De variabelen werden gedichotomiseerd in dier voege dat de groep mensen die een positief antwoord gaf op een der ‘zorgenvragen’ tegenover de rest werd opgesplitst. Alle coëfficiënten, op de twee na met de waarde onder .10, waren statistisch significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn health 5. de dood of verhouding tot God the death or the relation to God - I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 215 De coëficiënten zijn naar verhouding matig hoog, niet veel lager dan de intercorrelaties van de tevredenheidsindices (al dient men niet zonder meer de tetrachorische r's met de Q's te vergelijken; we hebben echter de bovenstaande tabel eveneens in r's omgezet teneinde vergelijking mogelijk te maken; de gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de vier tevredenheidsvragen was rtetr. = .325; van onze tien coëfficiënten is rtetr. = .306). We troffen correlaties zelfs daar waar er geen gelijkenis was in de objecten: eigen kinderen en eigen gezondheid zouden we qua object van vergelijking betrekkelijk onafhankelijk beschouwen, hetzelfde kan gezegd worden b.v. over de politiek en eigen gezondheid of geldzaken en gezondheid (Q = .59!). Dit alles bevestigt het vermoeden dat, naast afzonderlijke zorgen, werkelijk de bezorgdheid bestaat als een persoonlijkheidskenmerk of een eigenschap, kortom een reactiepatroon van de mens dat niet van de onmiddellijke situatie rechtstreeks afhankelijk is. We besloten daarom om de afzonderlijke zorgenvariabelen tot een enkele indicator van ‘bezorgdheid’ samen te trekken teneinde de mogelijke samenhangen van deze meer algemene houding (of eigenschap) te vinden. Een dergelijke werkwijze werd gevolgd ook bij de analyse van de overige indices van het onbehagen. Kortheidshalve geven we hier het eerst de spreiding van antwoorden op de afzonderlijke vragen weer: Tabel 1.6.2 Spreiding van gevoelens van onbehagen over de steekproef Table 1.6.2 Occurrence of the symptoms of the lack of well-being Vraag no. Question no. Symptomen van Aantal onbehagen: respondenten Symptoms of lack Number of of well-being: respondents Angsten 287 Fears and anxieties Percentage (100 % = 1.297) 112 Leven onder druk Inner pressure 335 25,5% 115 Piekeren Obsessive problems 374 28,8% 127 Voelt zich matig of 91 niet gewaardeerd Lack of self-esteem 7,1% 129 Geschokt 531 vertrouwen Broken confidence 41,2% 136 Eenzaamheid Loneliness 266 20,7% 137 Gebrek aan levensgerichtheid Lack of the cause to live for 501 38,6% 109 22,1% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 138 Zinloosheid en doelloosheid van het leven Feeling that life is purposeless and meaningless 111 8,5% 139 Verveling Boredom 156 12,0% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 216 Met opzet vermelden wij de plaats van de vragen in onze vragenlijst, daar, naar onze ervaring, de spreiding van antwoorden als regel sterk door de bewoording en de context der vragen wordt beïnvloed. Desondanks spreken deze gegevens een duidelijke taal. We bemerken dat het vóórkomen van negatieve symptomen frequenter is dan wij zouden denken. Tussen een vierde en een vijfde van de bevolking vermeldt gevoelens van angsten, spanningen, eenzaamheid, dwangmatige aard van eigen gedachten (‘het piekeren’). Elke negende of tiende man verveelt zich weleens of vindt het leven zinloos. In dit verband moeten we echter opmerken dat het percentage van degenen die niet in staat zijn bewust hun eigen leven in de hand nemen om er iets van te maken (vraag 137) meer dan vier keer zo hoog is als het percentage mensen dat het leven zinloos of doelloos vindt. Bij het zoeken naar de mogelijke verbanden van deze indicatoren van onbehagen trof ons alweer dat deze in hoge mate onderlinge samenhangen vertoonden. De eerste drie symptomen zijn b.v. als volgt geïntercorreleerd: 1 2 3 1 Angsten - .30 .49 2 Leven onder druk .30 - .45 3 Piekeren .49 .45 - De gemiddelde coëfficiënt (de Q-contingentiecoëfficiënt voor de gedichotomiseerde variabelen berekend telkens voor het totaal aantal van 1.297 respondenten) bedroeg .41, de statistische significantie kon niet betwijfeld worden (P < .001). Teneinde een gunstiger verdeling te bewerkstelligen, besloten we de informatie verkregen door deze drie vragen samen te voegen en, hoewel we geen zekerheid hadden dat deze drie vragen een en dezelfde eigenschap of dezelfde toestand ‘maten’, in een nieuwe variabele samen te trekken. Bij een eerste benadering van de sociale aspecten van het zich welbevinden van de bevolking leek het ons verantwoord de kenmerken te zoeken van de groep mensen die een zeker onbehagen te kennen geeft, gezien als één geheel. Wij beseffen dat een nader onderzoek naar het vóórkomen van afzonderlijke (en dan nauwkeuriger, wellicht met behulp van test vastgestelde) symptomen kan volgen. Een nog hogere mate van intercorrelatie gaven de vragen 136, 138 en 139 te zien, die volgens dezelfde werkwijze werden behandeld: 1 2 3 - .78 .64 1 Eenzaamheid 2 Zinloosheid van .78 het leven - .68 3 Verveling .68 - .64 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 217 De gemiddelde Q-coëfficiënt bedroeg hier .70 zodat we hierin geen bezwaar zagen deze vragen in een samengestelde index op te nemen. We zouden deze methodologische beschouwing in dit hoofdstuk niet opnemen als deze niet tevens waardevolle informatie gaf over de door ons bestudeerde materie. We menen dat het feit dat b.v. mensen die het leven zinloos en doelloos vinden zich tevens overwegend eenzaam voelen vermeldenswaard is. Ook is het merkwaardig dat gevoelens van verveling voornamelijk voorkomen bij mensen die zich eenzaam gevoelen. De hoge correlaties die we hier aantreffen zijn, naar we menen, zelfs voor sociologen een waarschuwing om in deze variabelen niet slechts afzonderlijke produkten van een lagere sociale participatie of een andere sociale factor te zien, doch eerder een indicator van een bepaald persoonlijkheidstype (of wellicht ‘veiliger’ uitgedrukt: psychische structuur). Om echter onze analyse voort te zetten: hoe is het gesteld met de samenhang van de beide onderscheiden complexe variabelen ‘spanningssymptomen’ en ‘eenzaamheid en verveling’? Een antwoord hierop verschaft ons de breder opgezette correlatiematrix, die we deels reeds in het vorige hoofdstuk hebben besproken, de Matrix van Twaalf Variabelen (Tabel 2.8.3, blz. 394). We bemerken dat er inderdaad een significante correlatie bestaat tussen deze twee variabelen (no. 7 en no. 12) op de matrix: rtetr. = .32. Reeds bij oppervlakkige inspectie van Tabel 2.8.3 zien we dat beide samengestelde variabelen tot de meest intergecorreleerde variabelen op de matrix behoren (de gemiddelde correlatie van de ‘eenzaamheid’ was rtetr. = .32, die van de ‘spanningssymptomen’ rtetr. = .35). In plaats van de afzonderlijke correlaties willen we echter rechtstreeks de resultaten van onze factoranalyse bij onze bespreking betrekken. Zoals in het voorafgaande hoofdstuk vermeld, gaf de analyse twee afzonderlijke factoren te zien. In de eerste factor herkenden we vooral de satisfactie-indicatoren, de tweede factor heeft dan op een merkwaardig duidelijke wijze de symptomen van onbehagen naar voren gebracht, evenals enkele variabelen die zonder veel moeite als mogelijke oorzakelijke factoren van ‘onbehagen’ kunnen worden beschouwd. Zoals in 1.5 (blz. 196) vermeld, werden de variabelen volgens de hoogte van hun lading met deze Factor II' als volgt gegroepeerd: 1. spanningssymptomen (lading: .726); 2. traumatische jeugdervaringen (.672); 3. jeugdherinneringen (.621); 4. zorgen over de dood (.621); 5. geschokt vertrouwen (.476); 6. eenzaamheid, zinloosheid des levens, verveling (.436); 7. tevredenheid met eigen gezondheid (.362). De ietwat gewaagde stelling dat hier ‘symptomen’ met hun oorzaken te voorschijn komen is o.i. bevestigd door het feit dat de tweede hoogste lading een variabele vertoont die op een betrekkelijk objectief gegeven I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 218 berust: de nogal veelvuldige registratie van sterfte- of echtscheidingsgevallen in het ouderlijk huis. Er zijn meer dergelijke variabelen die in deze richting van het feitelijk gebeuren (en niet slechts van het ‘psychisch beleven’) wijzen: ‘geschokt vertrouwen’ is er zeker een goed voorbeeld van. Zoals uit onze vragenlijst blijkt, is deze variabele gebaseerd niet slechts op een vraag vereisend een ‘ja-of-neen’ type responsie, doch een nadere beschrijving van de situatie waarin het vertrouwen geschokt werd (verloving, eigen huwelijk, medewerkers, vrienden). We kunnen niet zonder meer aannemen dat een psychische ‘set’ (‘the agreeing response set’) hier een rol speelt en vertekening veroorzaakt. Het ligt o.i. meer voor de hand dat tenminste sommige mensen uit dergelijke situaties niet zonder psychische ‘blessures’ komen en meer neiging vertonen tot de symptomen die we oppervlakkig trachtten vast te stellen door middel van onze vragen. Het feit dat er reeds indicerende en verklarende variabelen te zamen in een factor gegroepeerd waren, gaf ons aanleiding voor de uiteindelijke analytische matrix slechts de twee vragen betrokken op het onbehagen eruit te lichten en als een nieuwe variabele (‘persoonlijkheidsevenwicht’, no.24) op de Basis Correlatie Matrix (2.7.5) te plaatsen. Wij meenden dit te mogen doen daar met uitzondering van één (‘geschokt vertrouwen’) alle overige variabelen, die hoog met Factor II' waren geladen, eveneens op de grote matrix waren geplaatst: ‘jeugdherinneringen’ en ‘traumatische jeugdervaringen’ als twee afzonderlijke variabelen (no.'s 25 en 26 op de Basis Matrix), ‘zorgen over de dood’ als onderdeel van nieuwe variabele ‘bezorgdheid’ (no. 22). Op de grote matrix treffen we eveneens nog variabele ‘optimisme’ aan, die we van de kleinere matrix hebben verwijderd daar slechts geringe correlaties met onbehagenindicatoren en tevredenheid werden aangetroffen. De grote matrix maakte het ons mogelijk alweer op een meer systematische wijze de verbanden tussen de indicatoren van ‘onbehagen’ en ‘bezorgdheid’ en de sociale structuuraspecten te gaan onderzoeken om op deze wijze de verklarende (en tevens voorspellende ‘predictors’) variabelen te vinden. Onze analyse samenvattend kunnen we stellen dat de empirische gegevens de aanwezigheid van alle drie onderscheiden betekeniselementen in onze concepten bevestigen: ‘bezorgdheid’ drukt een zekere waardeoriëntatie uit, bevat het element van perceptie van de ‘objectieve situatie’ (sociale toestanden, echter ook eigen gezondheid, eigen relatie tot God, enz.) en is tenslotte een uitdrukking van meer constante, van de gegeven situatie of de gegeven stimulus relatief onafhankelijke, psychische structuur. Het laatstgenoemde aspect speelt een overwegende rol bij het ‘concept’ per- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 219 soonlijkheidsevenwicht dat gebaseerd is op de intergecorreleerde symptomen van onbehagen. Al vormen beide concepten dus geenszins unidimensionele variabelen (eigenschappen die in meettechnisch opzicht een zeker niveau van functionele eenheid bereiken), zij kunnen o.i. toch gebruikt worden om de spreiding en de sociale correlaten van het onbehagen in onze bevolkingsgroep te meten. Over de verdeling van ‘bezorgdheid’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’ over onze steekproef verschaft de lange Tabel 2.7.4 (blz. 371) voldoende overzicht: Spreiding van Aantal bezorgdheid over de bevolking: Geen zorgen 448 genoemd Percentage Cumulatief percentage 34,6% 100,0% Zorgen over 1 object 332 25,6% 65,4% Zorgen over 2 objecten 254 19,6% 39,8% Zorgen over 3 objecten 130 10,0% 20,2% Zorgen over 4 objecten 73 5,6% 10,2% Zorgen over 5 objecten 36 2,8% 4,6% Zorgen over 6 objecten 17 1,3% 1,8% Zorgen over 7 objecten 7 0,5% 0,5% ----- ----- ----- Totaal 1.297 100,0% In bovenvermelde staat zijn mensen die geen (adequaat) antwoord hebben gegeven, niet vermeld, zij hebben immers geen zorgen toegegeven. Op een voorafgaande Tabel 1.6.0 (blz. 211) bemerken we dat hun percentage met uitzondering van de ‘zorgen over eigen gezin’ (vanwege het hoger aantal ongehuwden voor wie de vraag niet van toepassing was) zeer laag bleef (1 à 2%, de aarzelende personen inbegrepen). De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage aan, reciproque berekend. Zo lezen wij b.v. dat een vijfde der bevolking (20,2%) zich zorgen maakt over tenminste drie van de door ons genoemde zeven objecten. De andere door ons opgestelde variabele is als volgt verdeeld: Spreiding van Aantal persoonlijkheidsevenwicht: Geen symptoom 490 Percentage Cumulatief percentage 37,8% 100,0% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 1 symptoom aanwezig 367 28,3% 62,2% 2 symptomen aanwezig 218 16,8% 33,9% 3 symptomen aanwezig 136 10,5% 17,1% 4 symptomen aanwezig 50 3,8% 6,6% 5 symptomen aanwezig 26 2,0% 2,8% 6 symptomen aanwezig 10 0,8% 0,8% ----- ----- ----- Totaal 1.297 100,0% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 220 Alweer kunnen we de reciproque percentages in dier voege interpreteren dat we het aantal negatieve symptomen rechtstreeks kunnen schatten; een derde (33,9%) van de bevolking gaf positieve antwoorden op tenminste twee vragen. 1.6.5 Structurele verbanden Reeds door middel van de factoranalyse van 12 variabelen hebben wij een mogelijke causale factor van onbehagen geïdentificeerd: de blessures die ontstaan in het sociale referentiekader waarmee men zich identificeert, tot welke men zich rekent, waaraan men hoog aanzien toeschrijft en waardoor men tenslotte niet wordt geaccepteerd. Dit is althans de betekenis die wij aan de factor ‘geschokt vertrouwen’ meenden te mogen toeschrijven (zie immers in dit verband de volledige tekst van onze vraag 129). Deze variabele bleek positief te zijn gecorreleerd met de spanningssymptomen (rtetr. = .33), iets minder sterk doch eveneens significant met de symptomen van verveling, doelloosheid des levens (rtetr. = .19); een der zorgenvragen (zorgen over de dood) vertoonde geen verband: rtetr. = .08. Wij menen te mogen concluderen dat onze hypothese omtrent de oorsprong van het verstoorde persoonlijkheidsevenwicht (althans in de betekenis van deze studie) uit de traumatiserende ervaringen in referentiegroepen steun vindt in empirische gegevens die wij hebben verzameld. Algemene bezorgdheid kan met deze ervaringen niet in verband worden gebracht. Bij de bovenvermelde bevinding sluit ook de ontdekte samenhang met de twee jeugdvariabelen aan. Zoals uit onze bespreking van de Factor V van de Basis Matrix (blz. 199) is gebleken, kan deze factor dank zij zijn hoogste ladingen met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ (.708) en ‘bezorgdheid’ (.625) gemakkelijk worden geïdentificeerd. De variabele ‘traumatische jeugdervaringen’ komt op de vierde plaats, direct achter de algemene satisfactie met de lading: .473. Hierna pas komt de subjectieve factor, ‘herinneringen aan eigen jeugd’, met een lading van .438. Ook onze hypothese omtrent de doorslaggevende invloed van de jeugd bij de persoonlijkheidsvorming of bij het ontstaan van bepaalde syndromen vindt dus steun in onze gegevens. Indien we de reeds gesignaleerde samenhang met ‘geschokt vertrouwen’ thans vergelijken met die met ‘traumatische jeugdervaringen’, dan menen we in beide factoren een zeker gemeenschappelijk element te kunnen vinden. In het analytisch schema (Tabel 2.7.5) is de variabele ‘traumatische jeugdervaringen’ immers op een eenvoudige driedeling gebaseerd waarbij mensen zonder ervaring worden geplaatst naast mensen met een traumatiserende ervaring en mensen met meer dan één ervaring I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 221 (zie Tabel 2.7.4, blz. 371). Als we thans de aard en de spreiding van deze ervaringen over de bevolking wat nader trachten te bezien dan verkrijgen wij het volgende beeld: Traumatiserende ervaringen in de jeugd (vraag 135): Geen Aantal Percent 635 49,0 Geen antwoord, niet ingevuld 21 1,6 Sterfgeval vader 57 4,4 Sterfgeval moeder 75 5,8 Sterfgeval van broer of zuster 125 9,6 Sterfgeval van moeder en 21 broer of zuster 1,6 Sterfgeval vader en broer 18 of zuster 1,4 Lange afwezigheid van ouder(s) 42 3,2 Scheiding van ouders 15 1,2 Dronkenschap van een gezinslid 51 3,9 Andere combinaties of ervaringen 237 18,3 ----- ----- ----- Totaal 1.297 100,0 Al konden vanwege de beperking van een Hollerith-kaart tot 10 à 11 subcategorieën niet alle combinaties (scheiding met sterfgeval, dronkenschap met sterfgeval, enz.) worden geponst, de staat laat toch duidelijk zien dat de ‘traumatiserende ervaringen’ die we hebben geregistreerd overwegend bestonden uit de verstoring van de groep waarmee men zich juist in de kinderjaren identificeert: het ouderlijk gezin. Beide variabelen ‘het geschokt vertrouwen’ en deze hebben dus gemeen: het plotseling uiteenvallen van eigen sociaal referentiekader. Van de andere variabelen hoog met Factor V geladen, moet o.i. ‘de frequentie van bezoek aan de dokter’ (lading: -.404) niet als een oorzaak doch eerder als een gevolg of symptoom van labiel persoonlijkheidsevenwicht of van bezorgdheid worden gezien. Hetzelfde geldt, echter op een geheel ander vlak, voor de variabele ‘optimisme’ die vooral met de bezorgdheid blijkt te correleren. Hierna komen echter twee variabelen die reeds bij onze hypothesenvorming werden betrokken, nl. variabele ‘migratie-index’ (lading .242) en ‘gemeentegrootte’ (lading: .238). Beide ladingen zijn in de verwachte richting: mensen die meer migreren en personen woonachtig in de grote steden zouden meer onbehagen kennen dan inwoners van kleinere plaatsen en non-migranten. Het valt echter op dat de sociale participatie I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn lager is geladen (nl. .176) dan de beide bovengenoemde variabelen, terwijl wij geneigd waren de causale werking van migratie en het wonen in de grote stad juist toe te schrijven aan het verlies van maatschappelijke bindingen. De variabele ‘gezinsbinding’ vertoont een dermate lage lading dat deze niet vermeldenswaard is. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 222 Nog andere vragen rezen voor de analyse op dit punt: moeten ‘jeugdherinneringen’ en ‘traumatische ervaringen’ als geheel identieke variabelen gezien worden of vertonen zij ook in de termen van sociale samenhangen een zekere mate van zelfstandigheid? Een antwoord op deze vraag werd langs de weg van cluster-identificatie en partiële correlatie gezocht. Beide variabelen met betrekking tot de jeugd kunnen de toets van het systematisch uitvoeren van partiële correlatie doorstaan. Traumatiserende ervaringen in de jeugd en de evaluatie van eigen jeugd in termen ‘prettig-onprettig’ blijven met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ gecorreleerd. Indien we deze drie variabelen als een cluster nemen en de partiële correlaties berekenen, dan zien we dat de coëfficiënten iets dalen, maar ver boven significantieniveau blijven: alle drie variabelen zijn in dezelfde richting verbonden: r24-25.25 = .167; r24-26.25 = .160; r25-26.24 = .271; de corresponderende coëfficiënten op de Basis Matrix zijn: .221; .216 en .306). Van deze twee jeugdvariabelen bleken ‘traumatiserende ervaringen’ van dergelijke causale invloed te zijn dat b.v. de correlatie met migratieindex geheel verdween, indien gezocht in de afzonderlijke subgroepen van mensen met traumatiserende ervaringen of zonder ervaringen: r7-24.25 = .041 (produktmoment r-coëfficiënt was ook niet al te hoog doch significant, .084). Migratie schijnt met verstoring van persoonlijkheidsevenwicht verbonden te zijn slechts voor zover zij een symptoom en/of gevolg vormt van de desintegratie van het ouderlijk gezin; als gevolg van echtscheiding of van sterfgeval is men blijkbaar meer geneigd te verhuizen (r7-25 = .202!) - vandaar dat we van de migranten veelvuldiger de symptomatische klachten vernemen. De factor ‘woonplaats’ werd eveneens verzwakt in zijn causale werking door de invoering van ‘jeugdervaringen’ als testvariabele, bleef echter bijna significant gehandhaafd (r6-24.25 = .066). De correlatie tussen de lage sociale participatie en het meer labiele evenwicht kon gehandhaafd worden in alle testvariabelen die in aanmerking kwamen als mogelijke interveniërende factoren. De samenhang met de leeftijd bleek een bijprodukt van de samenhang tussen het vrouw-zijn en het meer labiele psychische evenwicht (beter wellicht de grotere neiging tot klachten over eigen gemoedstoestanden bij vrouwen). Volgens de verwachting bleek ook de kerkelijke gezindte van invloed te zijn: onkerkelijken en leden van meer individualistische kerkgenootschappen (onze variabele 12: kerkgenootschap A) vermeldden meer symptomen van onbehagen dan de leden van de meer collectivistische kerkgenootschappen. Gedeeltelijk, echter niet geheel, kan deze samenhang aan de woonstreek worden toegeschreven, daar de plattelandse zuidelijke streek minder onkerkelijkheid, minder urbanisatie en ook minder labiel persoonlijkheidstype kent dan het Noorden (r24-31 = - .187; r12-24.31 = - .076. Naast deze correlaties, die waarschijnlijk in de richting van oorzaken I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 223 wijzen, troffen we ook verbanden aan die hetzij als symptomatisch voor, hetzij als gevolgen van verzwakt persoonlijkheidsevenwicht kunnen worden gezien. De reeds besproken verbanden met de houding t.o.v. het roken en met de aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken (mensen die meer symptomen vertonen zijn meer afwijzend t.o.v. het roken en ‘geloven’ ook meer dat het roken longziekten veroorzaakt, r14-24 = .140; r15-24 = .100) en het verband met de frequentie waarmee men de arts raadpleegt (de personen die de aanwezigheid van angsten, eenzaamheid, verveling, spanningen enz. toegeven, komen uiteraard frequenter de arts raadplegen, r24-33 = - .171!), behoren tot deze categorie. Vooral de laatste bevinding is zeer belangwekkend; van de arts wordt hier impliciet of expliciet verwacht dat hij de angsten wegneemt, de eenzaamheid doorbreekt, verveling opheft en de zorgen tot oplossing brengt (want ook r22-33 = - .154!). Al deze handelingen behoren tot zijn sociale rol, de bevolking koestert immers verwachtingen van hem in deze richting. Tenslotte willen we wijzen op de verbanden die we verwachten en die niet zijn uitgekomen: de intensiteit van de gezinsbinding (waarin het feit of men gehuwd of ongehuwd is, weduwnaar, weduwe of gescheiden is, verdisconteerd is) vertoont geen significante correlatie, daar r8-24 = .021. Hiernaast nog de identificatie met het cultureel systeem (of subsysteem), onze variabelen van ‘cultuuraanvaarding’: r10-24 = .045. Met deze negatieve bevindingen zullen we bij de interpretatie van het onbehagen evenzeer rekening moeten houden als met de positieve bevindingen. De variabele ‘bezorgdheid’ heeft slechts iets minder sterke lading vertoond met Factor V dan ‘persoonlijkheidsevenwicht’ (.625) zodat de vraag zou kunnen rijzen of de twee toch niet één en hetzelfde verschijnsel aangeven. De correlatie-analyse versterkt ons vermoeden dat dit niet het geval is. Op onze matrix van 34 gecorreleerde variabelen vinden we immers 9 verbanden die gelijk zijn zowel voor de ‘bezorgdheid’ als het ‘persoonlijkheidsevenwicht’, echter ook zeven variabelen die wel een samenhang vertonen met de laatste maar niet met de ‘bezorgdheid’ variabele, en 4 variabelen die met ‘bezorgdheid’ zijn verbonden maar niet met ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Van de negen gelijke samenhangen vallen er, zoals we straks hopen aan te tonen, tenminste twee weg doordat hetzij ‘persoonlijkheidsevenwicht’, hetzij ‘bezorgdheid’ als de enige causale factor optreedt. De geconstateerde verschillen in het relatiepatroon zijn grotendeels zinvol te interpreteren. Zo is het interessant te zien dat ‘bezorgdheid’ wel met ‘kerkgenootschap B’ echter niet met ‘kerkgenootschap A’ is gecorreleerd, terwijl de zaak met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ net andersom ligt. Met andere woorden de ‘bezorgdheid’ komt voornamelijk bij de Protestanten voor, I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 224 onverschillig of zij tot een meer hechte kerkelijke gemeenschap (Gereformeerden, bij voorbeeld) behoren of niet. Het verlies van de kerkelijke bindingen speelt hier minder een rol dan bij ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Een dergelijk differentieel beeld geven tevens de variabelen ‘sociale participatie’ en ‘cultuuraanvaarding’. De onbezorgde mensen schijnen mensen te zijn zonder al te sterke culturele bindingen (r10-22 = .140); het zich in gedachten bezighouden met een bepaald probleemgebied gaat samen met het zich in gedachten bezighouden met eigen levensbeschouwing, intensiever geestelijk leven. Het ontbreken van symptomen van verstoord evenwicht gaat, zoals we reeds besproken hebben, met rijkere sociale bindingen samen. Het valt in dit verband op dat de oorspronkelijke hypothese ten aanzien van de bezorgdheid eigenlijk niet opgaat en in tegenovergestelde richting doorslaat: niet het ontbreken, doch de aanwezigheid van culturele bindingen veroorzaakt immers ‘bezorgdheid’. Van de overige factoren verdient wellicht slechts nog de leeftijd een causale interpretatie: oudere mensen zouden veelvuldiger te kennen geven dat zij zich eenzaam of beangstigd, enz. gevoelen; een hogere mate van bezorgdheid valt echter bij hen niet waar te nemen. Bij nader inzien komen we echter tot de conclusie dat de negatieve symptomen niet bij alle oudere mensen voorkomen maar slechts bij degenen die in grotere steden wonen; daar de gemiddelde leeftijd in de grote steden hoger is (vanwege, o.a. kleiner kindertal), komt het verband als schijnverband naar voren, zijnde een bijprodukt van de samenhang tussen het stadsleven en het veelvuldiger voorkomen van symptomen van onbehagen (r2-24.6 = .068, juist significant volgens onze berekening). Dat ook van een samenhang van bezorgdheid met migratie weinig valt te bespeuren, ligt voor de hand nadat we duidelijk hebben aangetoond dat ook het verband tussen persoonlijkheidsevenwicht en migratie onecht was. Evenmin werd de reeds puzzelende samenhang met snoepgewoonten teruggevonden met betrekking tot bezorgdheid. Voor het inzicht in de relatie tussen beide variabelen is het van belang de voornaamste geïdentificeerde factor, ‘de traumatische jeugdervaringen’ onder de loep te nemen. De methode van partiële correlatie bracht hier iets merkwaardigs aan het licht: de samenhangen van beide ‘jeugdvariabelen’ met bezorgdheid verdwijnen geheel in de subcategorieën van ‘persoonlijkheidsevenwicht’, met andere woorden, zij zijn slechts schijnverbanden die uit de causale werking: ‘onprettige jeugd → verstoord persoonlijkheidsevenwicht’ geheel kunnen worden verklaard. De oorspronkelijke correlatie r22-25 = .146 wordt gehalveerd tot insignificantie, r22-25.24 = .063; de meer subjectieve variabele geeft nog sterkere vermindering te zien, nl. van r22-26 = .107 tot r22-26.24 = .022. De situatie is hier geheel analoog aan de samenhang van ‘jeugdervaringen’ met de ‘alge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 225 mene satisfactie’, die eveneens bijna verdwijnt na de invoering van ‘persoonlijkheidsevenwicht’ als testvariabele. De interpretatie van deze min of meer technische eigenaardigheden is dan dat de jeugdervaringen voornamelijk de ‘neurotiserende tendens’ of ‘neutraler’ de ‘negatieve gemoedstoestanden’, teweegbrengen en slechts hierdoor eveneens de bezorgdheid van de mens en zijn satisfactie beïnvloeden. Iemand die zich angstig, eenzaam, verveeld, enz. voelt, is hierdoor geneigd tot zorgen en dissatisfactie. De desintegratie van het ouderlijk gezin is op de dissatisfactie en op de bezorgdheid slechts indirect van invloed. Het zou verkeerd zijn uit het bovenstaande te concluderen dat van de twee variabelen ‘bezorgdheid’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’, de laatste de enig belangrijke is in causaal opzicht. Wij kunnen ook een geval vermelden waar de situatie omgekeerd is, waar de ‘bezorgdheid’ de primaire en ‘persoonlijkheidsevenwicht’ slechts de secundaire rol speelt: het relatiepatroon van beide variabelen tot ‘optimisme’. Uiteraard zijn zowel de ‘onbezorgden’ als mensen ‘zonder symptomen’ ook veelvuldiger van mening dat de toekomst voor de mensheid beter zal zijn dan het verleden (of althans minder vaak geneigd te denken dat deze slechter zal zijn): r22-27 = .173; r24-27 = .105. Met behulp van opslitsen der gegevens (d.w.z. van partiële correlatie) verdwijnt de laatste coëfficiënt, terwijl de eerste gehandhaafd blijft: r22.24-27 = .039; r24.22-27 = .143. Alweer zijn we geneigd te concluderen dat ‘optimisme’ meer functioneel verbonden is met ‘bezorgdheid’ dan met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en dat deze laatste variabele slechts indirect haar 1 invloed op ‘optimisme’ doet gelden (of hiermee verbonden is) . De overige verbanden, die zowel met ‘bezorgdheid’ als met de tweede variabele van onbehagen verbonden zijn, gaven geen aanleiding tot moeilijke interpretatie. Vrouwen schijnen inderdaad meer ‘zorgend-in-de-wereld’ te staan zoals de leden van een bepaald kerkgenootschap in ons land het plegen uit te drukken. De stedelijke bevolking is ook meer tot zorgen geneigd, al is het verschil niet groot en is het deels te danken aan de naar verhouding zwakke vertegenwoordiging van de stedelijke bevolking in het zuiden des lands (r31.6-22 = .064). Voordat we de uiteenzetting afsluiten van de structurele verbanden die het gevoel van onbehagen met allerlei aspecten der sociale structuur ver- 1 Terloops willen wij wijzen op de tweede hoogste samenhang met het optimisme die wij hebben vastgesteld, nl. die met het ‘kerkgenootschap B’: r27-32 = - .112. Dit wil zeggen dat de pessimistische houding vooral bij de calvinistische groeperingen (Hervormden en Gereformeerden) in ons land is geconcentreerd. De hypothese van Van Heek vindt hierin een nieuwe bevestiging; zie Het geboorteniveau der Nederlandse Rooms-Katholieken, Leiden, 1954. Wat de interpretatie betreft willen we er slechts op wijzen dat het niet om het optimisme der Rooms-Katholieken gaat (want buitenkerkelijken zijn even optimistisch), maar om het pessimisme der Protestanten! I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 226 binden, willen we nogmaals op de belangrijkste geïdentificeerde oorzakelijke factor ingaan: het vóórkomen van onprettige jeugdervaringen en -herinneringen bij onze bevolking. De Basis Correlatie Matrix geeft tenminste drie variabelen aan die als mogelijke oorzakelijke factoren van de spreiding van de traumatiserende invloeden in het ouderlijk gezin kunnen worden gezien: migratie, grootte van gemeente en de woonstreek: Zuid of Noord. Alle drie komen zij voor ons ietwat onverwachts te voorschijn. Zij zijn dan ook niet gemakkelijk te interpreteren. Zij suggereren dat er meer gezinsdesintegratie bestaat in de grote steden dan op het platteland, in het Noorden dan in het Zuiden, bij de migranten dan bij de mensen die in hun geboorteplaats blijven. Dank zij een uitmuntende publikatie van het C.B.S. konden we inderdaad dit vermoeden bevestigen voor zover één vorm van de desintegratie betreft, de 1 echtscheiding . Volgens de gegevens door het C.B.S. verzameld, komt de echtscheiding in de grote steden met meer dan 100.000 inwoners bijna acht keer zo frequent voor als in de kleine plaatsen. Eveneens vinden we de echtscheiding veel meer in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, en Groningen dan in de overige provincies geconcentreerd; Noord-Brabant en Zeeland staan vermeld onder de provincies met het laagste echtscheidingscijfer, slechts overtroffen door Friesland en Drenthe beide zeer dunbevolkte provincies in Nederland. Uit de theoretische literatuur weten we dat de echtscheiding veelvuldig met migratie gepaard gaat: men trekt vooral van het platteland naar de meer anonieme sfeer van de grote stad. Het merkwaardige van deze factoren voor Nederland is dat zij elkaars werking versterken: de plattelandse bevolking vormt vooral het bevolkingsreservoir van het Zuiden en is tevens van overwegend homogene godsdienstige structuur (rooms-katholiek) eveneens gekenmerkt door een laag echtscheidingscijfer. Al is ons weinig bekend over de frequentie der sterftegevallen in ouderlijke gezinnen te noorden en ten zuiden der rivieren, wij hebben voor één aspect van de ‘traumatiserende ervaringen’ een verklaring gevonden. Wel dienen we beducht te zijn voor de mogelijke schijnverbanden. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we b.v. een samenhang tussen ‘jeugdherinneringen’ en ‘woonstreek’, suggererend dat de ‘Noorderlingen’ minder prettige herinneringen hebben aan eigen jeugd dan de ‘Zuiderlingen’. Deze samenhang verdwijnt indien ‘traumatische ervaringen’ als een testfactor worden ingevoerd: r25.26-31 = - .026. Dit betekent dat er in het Noorden slechts sprake is van minder gezinsgeluk voorzover er meer echtscheidingen en sterftegevallen en andere het gezinsleven ontsporende gebeurtenissen voorkomen. 1 Het Centraal Bureau voor de Statistiek, Echtscheidingen in Nederland 1900-1957, W. de Haan, N.V. Zeist, 1958. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 227 Tenslotte willen we wijzen op een zwakke maar significante samenhang met de leeftijd, die alle tests heeft kunnen doorstaan; de jongeren hebben over het algemeen een prettiger jeugd, althans in de termen van subjectieve oordelen, dan de ouderen. De leeftijd helpt ons dan een schijnverband te verklaren met gezinsbinding, suggererend een hogere frequentie van negatieve oordelen over eigen ouderlijk huis bij gehuwden en bij ouders van (vele) kinderen: r8-26 = .085, echter r8-26.2 = .062. Het verband met kerkelijke binding (variabele: ‘kerkgenootschap A’) kan wellicht toegeschreven worden aan de hogere frequentie van echtscheiding bij onkerkelijken en bij in kerkelijk opzicht ‘gemengde’ huwelijken. 1.6.6 Interpretatie en conclusie Wij voelen ons gedwongen om in het licht der bovenvermelde bevindingen ons theoretisch uitgangspunt enigszins te gaan wijzigen. Het onbehagen werd hypothetisch gezien als een produkt van de desintegratie van het sociale referentiekader en van de primaire referentiegroep in het bijzonder. We menen deze stelling te mogen aanvaarden, echter met die restrictie dat de invloed van de desintegrerende referentiegroep in de jeugdige jaren waarschijnlijk sterker is dan na het bereiken van de volwassenheid. Deze interpretatie geven we althans aan het feit dat er geen verband kon worden vastgesteld tussen eigen gezinsbinding en het onbehagen, doch wel degelijk tussen verlies aan gezinsbinding in de jeugd en het onbehagen. Dit betekent o.i. echter niet dat we aan de kinderjaren de alles overheersende rol moeten toeschrijven, zoals dit weleens in de psychiatrische literatuur gebeurt. De samenhang met ‘geschokt vertrouwen’ duidt immers eveneens in de richting van desintegratie van het sociale referentiekader, dit keer zeker op een latere leeftijd dan de kinderjaren. Want ‘geschokt vertrouwen’ is slechts dan mogelijk als men bewust het vertrouwen aan iemand schenkt; hieronder vallen de verbroken verlovingen, wellicht ook deels teleurstellingen met eigen vrienden en relaties. Een andere modificatie betreft de onmogelijkheid om de theorie uit te breiden tot de desintegratie van culturele bindingen. Het is niet zo, dat de personen met meer innerlijke bindingen met de samenleving (zich sterk met eigen religie, politieke denkrichting of filosofie vereenzelvigend), behoed zouden blijven voor vereenzaming, innerlijke spanningen, angsten, enz., dat zij tevens minder bezorgd in het leven zouden staan. Wat het laatste betreft, bemerkten wij in tegendeel meer zorgen bij mensen met sterke binding. Hiertegenover staat dat de sociale participatie (het deelnemen aan de activiteit van de instellingen en verenigingen) symptomatisch is voor een ‘gezonde houding’, voor het ontbreken van onge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 228 wenste symptomen. Het is echter onjuist om andere verbanden, stadsleven en migratie, met deze causale factor van sociale participatie te vereenzelvigen. Het stadsleven blijft een factor op zich zelf; hoewel versterkt door het hoger voorkomen van traumatische jeugdervaringen in de stad (echtscheidingen), van zwakkere participatie en onkerkelijkheid, schijnt het stadsleven op zich zelf nog het psychisch evenwicht ietwat nadelig te beïnvloeden; we hebben immers telkens nog een restwaarde in onze partiële correlaties overgehouden. De migratie hielp ons de invloed van ontkerkelijking en onkerkelijkheid in zijn causale betekenis te zien: de migranten vertonen symptomen van onbehagen slechts naar mate zij meer tot groeperingen met lossere kerkelijke binding behoren. Dat hier door middel van een betrekkelijk technische analyse de invloed van de godsdienstfactor op het psychische evenwicht van de mens kon worden aangetoond en dat tevens de verschillen in de mate van bezorgdheid tussen de kerkgenootschappen duidelijk naar voren traden, beschouwen wij als een der meer spectaculaire resultaten van ons werk: het protestantse deel van onze bevolking laat een hogere mate van bezorgdheid zien dan het rooms-katholieke deel der bevolking. Het Zuiden vertoont tevens veel minder symptomen van onbehagen dan het Noorden; al deze verschillen zijn niet terug te brengen tot de (door ons als relevant aangetoonde) verschillen in de mate van urbanisatie, in de leeftijdsstructuur of de gehechtheid aan de geboorteplaats. Elk volksdeel schijnt zodoende zijn eigen gevaren te kennen; tegenover de naar levensvreugde strevende en veelvuldig ook genotmiddelen tolererende houding van het rooms-katholieke en zuidelijke volksdeel, staat de strengere maar ook vreugdelozer, bezorgde en tot depressieve verschijnselen neigende houding van Protestanten en Noorderlingen. Het opheffen van beide gevaren kan gezocht worden in een leefwijze die meer levensvreugde geeft zonder kunstmatige prikkels van genotmiddelen en op zich zelf in staat is de verveling, de angsten, het gevoel van doelloosheid en zinloosheid des levens het hoofd te bieden. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 229 1.7 Integratie van de individu in de samenleving 1.7.1 Inleiding 1.7.2 Begripsuiteenzetting 1.7.3 Theorie en hypothesen omtrent de onderscheiden aspecten der integratie 1.7.4 Indicatoren van sociale participatie, cultuuraanvaarding en solidaire houding 1.7.5 Structurele en functionele verbanden 1.7.6 Interpretatie en conclusie 1.7.1 Inleiding Na het licht dat de bevindingen van het voorafgaande hoofdstuk werpen op bepaalde gemoedstoestanden die wellicht als symptomen gezien kunnen worden van verstoord persoonlijkheidsevenwicht, behoeft het waarschijnlijk geen breed betoog waarom wij tot het onderwerp van de sociale bindingen van de individu terugkeren. De feiten door ons onderzoek naar voren gebracht laten er nauwelijks twijfel over dat verzwakte bindingen het zich wel-bevinden van de mensen aantasten, dat er met een verbroken binding blijkbaar ook een stuk menselijk geluk verloren gaat. Het vraagstuk van de integratie van de individu in de samenleving is zelfs voor het andere, door ons behandelde onderwerp van belang. De gegevens versterken het vermoeden dat er b.v. een samenhang bestaat tussen het plotseling verbreken van een vertrouwensrelatie en de behoefte aan alcohol. We vonden immers een zwakke samenhang tussen de antwoorden op onze twee respectieve vragen (no. 105 en no. 129; de ‘afstand’ tussen de twee vragen op de vragenlijst was te groot 2 om het verband te verklaren), die echter significant was: χ = 8,63; P < .01; Ï• = .082 (benadering voor r). Verbonden met de centrale problematiek van dit onderzoek vraagt het probleem van de integratie van de individu om aandacht en opheldering. 1.7.2 Begripsuiteenzetting Naast de analytische en praktische kanten kleven er nog theoretische aspecten aan het vraagstuk der sociale bindingen. Wat moeten we immers hieronder verstaan? Hoe is de integratie van de individu op te vatten? Verschillende wegen kunnen bewandeld worden. Langs de ene zouden we de integratie van de individu kunnen beschouwen als de rol-integratie. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 230 Een persoon is dan geïntegreerd in de samenleving indien hij de rol speelt die de samenleving aan iemand in zijn sociale positie en situatie toeschrijft. Met andere woorden: zijn gedrag is geïntegreerd indien het aan de collectieve verwachtingen beantwoordt. Dit standpunt is te verdedigen, al is in een zo opgevat integratiebegrip het element van bindingen niet al te sterk aanwezig. ‘Binding’ wordt hier min of meer tot een ‘plichtbesef’ gereduceerd, of tot de adequate perceptie die een persoon van de verwachtingen van zijn sociale omgeving heeft. Voor het onderzoek vormt dit concept een nogal moeilijke basis; de verwachtingen en de eisen t.a.v. het gedrag kunnen immers van groep tot groep variëren, zij kunnen zelfs van bijeenkomst tot bijeenkomst veranderen. Men zou zich hierdoor reeds tot de meer vaste verwachtingen moeten beperken en de geïnstitutionaliseerde rollen als uitgangspunt nemen. Dit is ook juist hetgeen we beogen indien we de sociale integratie opvatten als zijnde integratie in de sociale instellingen (‘societal institutions’) rond welke de gehele samenleving is opgebouwd. Een persoon is dan ‘geintegreerd’ indien hij aan het leven van de maatschappelijke instellingen deelneemt, de taken hem opgedragen vervult, kortom in het kader van deze instellingen functioneert. Met andere woorden, wij nemen het rolgedrag in aanmerking voor integratie slechts voor zover de rol met de functie overeenkomt. Een persoon die faalt in het kader van onze economische instellingen, diensten of andere arbeid te verrichten of hoe dan ook in zijn onderhoud te voorzien, functioneert economisch niet en is niet economisch geïntegreerd. Een persoon die blanco stemt, lid is van geen partij, zich onthoudt van elke politieke bezigheid, is dan ook politiek niet geïntegreerd. Men zou op een dergelijke wijze de positie van elke persoon kunnen nagaan ook t.o.v. overige instellingen: de kerken, de kunst, de wetenschap, de instellingen recreatief van aard, instellingen op het gebied van gezondheidszorg (b.v. kruisverenigingen), van stands- en vakorganisaties, enz. Er valt nauwelijks iets tegen dit concept te zeggen, behalve tegen zijn ‘pluralistische’ aard. We verkrijgen immers zoveel ‘soorten van integratie’ als er maatschappelijke instellingen zijn. Indien gebruikt in de praktijk of bij het sociaal onderzoek geeft dit concept aanleiding tot een nieuwe vorm van nominalisme: het gevaar dreigt dat men zoveel begrippen en typen krijgt als er individuen zijn; generalisatie is nauwelijks mogelijk. Teneinde tot een meer algemeen begrip te komen, ondernamen de sociologen pogingen om: 1. de wijze waarop een functie vervult wordt te standaardiseren; en 2. de zo verkregen gestandaardiseerde aspecten bepaalde gewichten toe te kennen. F. Stuart Chapin ging in deze richting verder dan anderen; hij voegde aan de poging om een algemene sociale- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 231 participatie-index te vormen nog de veronderstelling toe van 3. de wezenlijke (of 1 operationele) gelijkheid van alle instellingen . Deze gestandaardiseerde gedragsvormen waren dan volgens Stuart Chapin: 1. het zich rekenen tot de instelling of de organisatie, het geven van morele steun aan de instelling; 2. het betalen van contributies, het geven van financiële steun aan de instelling; 3. persoonlijk deelnemen aan het leven (vergaderingen, bijeenkomsten, enz.) van de instelling; 4. het bekleden van een bepaald ambt in het kader van de vereniging of instelling; 5. het vervullen van een leidinggevende functie hierin. Zoals reeds in brede kringen der sociaal-wetenschappelijke onderzoekers bekend, heeft Stuart Chapin aan deze gestandaardiseerde handelingen en gedragsvormen stijgende gewichten toegekend in de volgorde zoals hierboven vermeld: een persoon die b.v. voorzitter is van twee, en nominaal lid van één vereniging verkrijgt dan een score van 11 (5 + 5 + 1) op de algemene sociale-participatie-index, die op deze wijze is opgebouwd. Afgezien van bedenkingen van technische aard die we op een andere plaats naar voren brengen (zie blz. 251), kunnen we ons hier afvragen of de op deze wijze opgebouwde index van sociale participatie inderdaad het verschijnsel van ‘sociale bindingen’ weergeeft. Om te beginnen kunnen we stellig aannemen dat het functioneren in de instellingen en het deelnemen aan het verenigingsleven niet alle maatschappelijke banden weergeeft; er is b.v. het gezinsleven, er zijn de vriendschapsbanden, de frequente contacten met kennissen. Duidelijk voelen we dan dat naast de bindingen met ‘formele groeperingen’ ook de informele bindingen in beschouwingen moeten worden genomen, willen we tot het begrip van ‘integratie van de individu in de samenleving’ komen. De samenleving bestaat immers niet slechts uit de meer formele instellingen maar tevens uit een fijn relatiepatroon van verhoudingen tussen de vrienden, buren 2 en kennissen . Een andere leemte die we aanvoelen indien we Stuart Chapins socialeparticipatie-index als een maatstaf voor de integratie en de maatschappelijke bindingen gaan gebruiken, ligt op het gebied van de interactievormen die gekozen zijn. Het gaat bij de ‘sociale participatie’ voornamelijk om duidelijk waarneembare vormen van het sociaal gedrag, sterk aan de 1 2 F. Stuart Chapin, Social Participation Scale, University of Minnesota Press, 1937. Van dezelfde schrijver tevens, ‘Social participation and social intelligence’, American Sociological Review, April 1939, blz. 157. ‘Social network’ noemt een Engelse sociologe dit; zie Elisabeth Bott, ‘Urban families; conjugal roles and social networks’, in Human Relations, Vol. VIII no.4 (1955) blz. 345-386. Ook het boek van de schrijfster: E. Bott, Family and Social Network, London, 1957; tevens J.A. Barness, ‘Class and committees in a Norwegian Island Parish’ in Human Relations, Vol. 7, No. 1, 39-58 (1954). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 232 economische status en de sociale status (immers: het betalen van contributies, het leidinggeven) van de persoon gebonden. Slechts de eerste categorie, het nominaal lidmaatschap, duidt hier in de richting van ‘het zichvereenzelvigen met’ dat vooral in de oude Duitse sociologische concepten (het saamhorigheidsgevoel) sterk naar voren treedt als een element van de maatschappelijke binding. In de Stuart Chapin-schaal is dit element echter zeer zwak en heel vaag vertegenwoordigd. Men mag stellig Stuart Chapins index niet vereenzelvigen met de sociabiliteit, d.w.z. de (mate van) geneigdheid om met andere mensen om te gaan, indien we niet met homogene groeperingen mensen te maken hebben. Want verschil in status zal, zoals we straks nader zullen toelichten, sommigen weerhouden om deel te nemen aan een vereniging of instellingen met hoge contributie. Ook zal een stedeling meer kans hebben tot participatie dan een dorpeling van een richting afwijkende van die zijner dorpsgenoten; men participeert soms niet omdat men niet wil, maar omdat er geen instellingen of verenigingen zijn waarin men kan participeren. Het solidariteitsgevoel, het zich innig verbonden voelen met de doelstelling en de lotgevallen van eigen groep of groepering (en wellicht gegeneraliseerd: van de mensen in het algemeen) zouden we eveneens tot de integratie van de individu in de samenleving willen rekenen. Indien men zich, zoals Stuart Chapin, beperkt tot het interactiepatroon dan is er nog de vraag waarom slechts de interactie met een concrete en niet die met een ideële groepering telt, waarom de meer verborgen bezigheden als het denken over, praten met, zich vereenzelvigen met, niet eveneens een aspect vormen van maatschappelijke bindingen. Kortom een interactie met een cultuurgoed komt stellig naast de interactie met de groep of instelling te staan. Om twee krasse en nogal extreme voorbeelden te geven: een middeleeuwse religieuze kluizenaar en b.v. een jonge in de gevangenis gehouden overtuigde communist (denk aan de moordenaar van Trotski!) zouden o.i. niet gerekend moeten worden tot personen geheel zonder maatschappelijke bindingen. De ene communiceert immers in zijn gedachten met de gehele ‘gemeenschap der heiligen’ (communio sanctorum), de andere gevoelt zich eveneens innig met de ‘maatschappij van morgen’ waarvan hij ‘bouwer’ en ‘verkondiger’ is, verbonden. Onze beschouwingen samenvattend, willen we het begrip ‘sociale integratie van de individu’ gebruiken voor de sterkte van zijn maatschappelijke bindingen. Beide concepten berusten dan op de volgende betekeniselementen: a. het zich wel of niet aansluiten bij de instellingen, verenigingen en maatschappijorganen waarvan het lidmaatschap door de samenleving facultatief wordt gesteld; b. het vervullen van elementaire functies en taken door de instellingen en de samenleving aan de individu toegeschre- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 233 ven; c. het zich eens gevoelen met eigen samenleving, het solidariteitsgevoel in het algemeen; en tenslotte, d. het zich vereenzelvigen met de doelstellingen en het waardenpatroon van eigen samenleving, het intensieve psychische interactiepatroon met het cultuurgoed. 1.7.3 Theorie en hypothesen omtrent de onderscheiden aspecten der integratie Al vatten wij in een complex begrip van maatschappelijke integratie van de individu allerlei aspecten samen, deze zijn stellig niet op te vatten als subcategorieën van een categorisch systeem of, om met de termen van de moderne meettheorie te spreken, als zichtbare (manifeste) uitingen van een unidimensionele eigenschap. Om deze moeilijke begrippen voor de leek begrijpelijker te maken: de onderscheiden aspecten behoeven niet reeds per definitie samen te gaan; we hebben immers in het vermelde voorbeeld aangetoond dat b.v. de sociale isolatie met sterke gevoelens van identificatie met eigen groepering gepaard kan gaan en tevens met intensieve psychische interactie met het cultuurgoed. In een sociaal wetenschappelijk onderzoek zullen deze aspecten, alvorens hun functionele eenheid empirisch wordt aangetoond, beter afzonderlijk moeten worden behandeld. Dit is wat ook in de literatuur over de sociale participatie en de groepssolidariteit reeds feitelijk geschiedt. Stuart Chapin bleef ook in zijn latere levensjaren de door hem geformuleerde 1 ‘sociale participatie’ beschouwen als een zelfstandige (unidimensionele) eigenschap die met de volgende aspecten der sociale structuur is verbonden: maatschappelijke positie (gemeten ‘op de Amerikaanse wijze’ door middel van registratie van allerlei utiliteitsgoederen als radio, wasmachine, enz.; r = .62 tot .66); inkomsten (r = .52); opleiding (r = .54); en beroepsgroep (r = .63). Reeds in de vroege fase van het denken over de sociale participatie bezint men zich over haar voornaamste sociale determinanten. Guttman, die de schaaleigenschappen (in de moderne betekenis van unidimensionaliteit) heeft aangetoond, meende dat de maatschappelijke positie de voornaamste factor van 2 sociale participatie was . Stuart Chapin zelf had reeds eerder op de samenhang met de maatschappelijke positie geatten- 1 2 Zie Appendix B bij de laatste uitgave van zijn Experimental Designs in Sociological Research, New York, 1955, blz. 276. Louis Guttman, ‘A revision of Chapin's social status scale’, American Sociological Review, juni, 1942, blz. 362-369. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 234 deerd en beschouwt deze als een belangrijke bevinding: de welgestelde personen 1 participeren meer aan het verenigingsleven . Chapins index is o.a. op de leidinggevende functie van leden gebaseerd en deze bevinding zou in onze eigen beschavingskring waarschijnlijk weinig opzienbarend zijn: vooral in kleinere gemeenten zullen ook in de verenigingen met duidelijke recreatiefunctie de chefs, de bazen en de zelfstandigen waarschijnlijk niet gauw de leiding van de arbeider aanvaarden. Het zoeken naar andere mogelijke samenhangen werd voortgezet. Foskett heeft met behulp van een ander meetinstrument aangetoond dat er waarschijnlijk verband bestaat tussen de schoolopleiding en de participatie en schrijft aan de opleiding 2 zelfs een belangrijker rol toe dan aan de leeftijd en de inkomsten . In een betrekkelijk recente, wetenschappelijk goed opgezette studie, komen Freeman, Novak en Reader in dit opzicht tot een tegenovergesteld resultaat. Van de vijf of zes indicatoren van status die zij gebruikten (loon of salaris, huishuur, beroepsgroep van de broodwinnaar, Warners beroepsstratificatie-index) bleek de opleiding heel laag te correleren (rtetr. = .08) zodat deze factor niet in de uiteindelijke matrix van correlaties met participatie werd opgenomen. De schrijvers hebben echter niet minder dan 15 variabelen gevonden die significant met de sociale participatie waren gecorreleerd; naast de feitelijke gegevens tevens variabelen gebaseerd op de houdingen, voornamelijk de houdingen t.o.v. het gemeentebestuur en de toekomst 3 van eigen gemeente . De factoranalyse van deze variabelen heeft de aanwezigheid van vier factoren naar voren gebracht: 1. maatschappelijke positie (‘social class’); 2. tevredenheid met de gemeente en haar bestuur; 3. toekomstverwachtingen omtrent de gemeente (optimistisch vs. pessimistisch) en 4. horizontale mobiliteit, zowel wat de woonplaats als wat het werk betreft. Personen van een hogere sociale rangstand, personen met een meer positieve en optimistische houding t.o.v. eigen woongemeente, die langer op hetzelfde adres verblijven en dezelfde baan houden, zouden meer deelnemen aan het verenigingsleven en aan de activiteiten van allerlei maatschappijorganen. Daar de schrijvers van deze belangwekkende studie de sociale participatie zelfs niet opnemen in de correlatiematrix, valt het ons moeilijk het 1 2 3 F. Stuart Chapin, ‘Social participation and intelligence’ American Sociological Review, 1939, blz. 161: ‘The participation scores of the higher occupational classes are as much as four times the scores of the lower or unskilled classes ...’ John M. Foskett, ‘Social structure and social participation’, American Sociological Review, Vol. 20, 1955, blz. 437. Howard E.Freeman, Edwin Novak, Leo G. Reader, ‘Correlates of membership in voluntary associations’ in American Sociological Review, Vol. 22, 1957, blz. 528-533. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 235 aandeel van deze vier variabelen aan het concept ‘participatie’ te gaan bepalen. Toch schijnen hun bevindingen de opvatting te staven (door de schrijvers zelf niet uitgesproken) dat de sociale participatie samengaat met de mate van steun die men geeft aan eigen samenleving: moreel, materieel (economisch) en sociaal. Andere bevindingen wijzen meer in de richting van gevolg dan oorzaak. De oude theorieën van Durkheim c.s. omtrent de pathologische aspecten van verbroken maatschappijbanden herleven in de moderne medische sociologie (of sociale 1 psychiatrie): vooral schizofrenie zou met sociale isolatie gepaard gaan . Terwijl Rogers jaren lang het belang van het gezonde groepsleven (ook in verenigingen) verkondigde, ontbreken ook de kritische noten niet: tijdens een ramp dreigt een participatie in meerdere groeperingen tot innerlijke loyaliteitsconflicten te leiden, die 2 niet gemakkelijk zijn op te lossen . Indien we thans de vraag aansnijden naar nog andere mogelijke oorzakelijke samenhangen van de sociale participatie, dan kan het concept van de sociale integratie van de individu ons een nuttige dienst bewijzen. Wij zouden immers aan de hand van onze begripsuiteenzetting kunnen verwachten dat de door ons onderscheiden aspecten van integratie inderdaad te zamen functioneel verbonden zijn, dat er twee categorieën mensen te vinden zijn, nl. de wel- en de niet-geïntegreerden. Met andere woorden, we zouden verwachten, dat de sociale participatie tevens met hoger solidariteitsbesef samengaat, dat deze beide gepaard gaan met het functioneren in allerlei instellingen (beroep, gezin, scholen, kerk) en dat alle drie tevens met de interactie met en het zich vereenzelvigen met het culturele (sub)systeem correleren. Een alternatieve theorie zou zijn de substitutietheorie, veronderstellend dat de onderscheiden aspecten elkaar compenseren: dat de secondaire (culturele) bindingen van de mens het verlies van sociale bindingen helpen te vervangen, dat het goed functioneren in centrale instellingen (beroep, gezin, kerk) ten koste gaat van lidmaatschap in vrije verenigingen (‘voluntary associations’). De volgende drie theorieën hebben dan betrekking op de sociale integratie van de individu in zijn geheel: a. volgens de theorie van de anticiperende referentiegroep en de sociale machtstheorie zouden de mensen met hogere maatschappelijke positie (of naar deze maatschappelijke posities strevende) meer deelnemen aan verenigingen, en zouden hierin meer 1 2 Zie b.v. M.L. Kohn, J.A. Clausen, ‘Social isolation and schizophrenia’ in American Sociological Review, Vol. 20, 265-273. Carl R. Rogers, Client-Centered Therapy, Boston, 1951; M. Lewis Killian, ‘The significance of multiple group membership in disaster’, in American Journal of Sociology, 1952, 57, blz. 309-314. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 236 leidende functies bekleden; b. volgens de personalistische theorie zou integratie te danken zijn aan een psychische eigenschap of zou zelfs als een kenmerk van de persoonlijkheid worden opgevat; c. de compensatietheorie gaat eveneens van een bepaald psychisch ‘mechanisme’ uit, veronderstelt echter een tegenovergestelde werking: uitgaand b.v. van de veronderstelling van een beperkt reservoir van psychische energie, zouden we verwachten dat mensen die een druk sociaal leven hebben niet aan lezen toekomen, mensen die bezoeken ontvangen minder aan het verenigingsleven deelnemen, enz. Behalve de reeds bovenvermelde opvattingen omtrent de sociale participatie konden we in de beschikbare literatuur nauwelijks iets vinden omtrent de spreiding en verklaring van de andere aspecten van integratie. Deels droeg hieraan het feit schuld dat de door ons opgestelde meetschalen niet door andere onderzoekers werden gebezigd. De theoretische verwachtingen omtrent de ‘cultuuraanvaarding en 1 -ontwijking’ hebben wij elders uiteengezet . Op het oorzakelijke vlak meenden wij in de frequente aanraking met andersgezinden veroorzaakt hetzij door de differentiatie der samenleving, door migratie of mobiliteit, hetzij door in cultureel opzicht gemengde huwelijkssluiting) de voornaamste verklaring te moeten zoeken van verzwakking van de identificatie met (sub)cultuur. De innerlijke vereenzaming van de individu met alle consequenties van dien (de sociale anomie) voor het zich wel-bevinden der mensen behoorde tot de voornaamste veronderstelde gevolgen. Nog schaarser dan omtrent de cultuuraanvaarding (-ontwijking) bleek het theoretisch denken omtrent de solidariteit te zijn. De reeds uitgebreide literatuur omtrent de asocialen, minder socialen of anders socialen leverde weinig hypothesen op voor de verklaring van de spreiding van de behulpzame (solidaire) houding jegens medemensen onder de bevolking. Feitelijk konden we in de literatuur nauwelijks iets vinden omtrent de sociaalstructurele aspecten van deze houding in zijn zuivere vorm. Ondanks b.v. de gebruikelijke identificatie van de ‘asocialiteit’ met de lage inkomengroepen, kan de vraag worden gesteld of mensen uit deze groepen juist niet meer gewend zijn elkaar te steunen in geval van nood, of juist in de meer competitieve leefwijze van de middenstand niet meer antagonistische, minder solidaire houdingen aan te treffen zijn. Zelfs de schrijver die meer plaats aan het vraagstuk der solidariteit in de samenleving heeft 1 Cultuuraanvaarding en cultuurontwijking, Groningen, 1958. Tevens: I. Gadourek, J. Oorburg, L.T. van de Laar, ‘Involvement in cultural system in the Netherlands: its measurement and social correlates’, Social Forces, Vol. 40, No. 4, (1962), blz. 302-308. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 237 gewijd dan anderen, P.A. Sorokin, wijst meer factoren aan die voor de solidariteit 1 niet relevant dan factoren die wel relevant zijn . Ons eigen zoeken naar mogelijke oorzaken beperkte zich voornamelijk tot de reeds boven gesignaleerde theorieën: wij verwachtten samenhangen tussen de meer solidaire houding en de meer intensieve cultuuraanvaarding; tevens tussen de solidaire houding en hogere mate van sociale participatie. Vooral het behoren tot en het zich vereenzelvigen met sociale richtingen van universalistische strekking, (d.w.z. de mensheid in zijn geheel omvattende leer of beweging) zou o.i. in een meer solidaristische houding uitmonden. 1.7.4 Indicatoren van sociale participatie, cultuuraanvaarding en solidaire houding Zoals reeds in onze eerdere publikatie uitvoerig beschreven, kon Stuart Chapins schaal van sociale participatie zowel voor de Nederlandse als voor de Amerikaanse 2 bevolking aangewend worden . In de onderhavige studie hebben wij afzonderlijk nagegaan het lidmaatschap in één der kerkgenootschappen, voorts dat in een der bestaande ‘kruisverenigingen’; bij beide vragen (no. 31 en 146) is uitvoerig op de intensiteit van participatie ingegaan. Hiernaast werd nog afzonderlijk de vraag gesteld naar lidmaatschap en intensiteit van deelname aan andere verenigingen en instellingen (vraag no. 150). De scoring (zoals in 2.6 uitvoeriger uiteengezet) geschiedde op de gebruikelijke cumulatieve wijze: voor elk lidmaatschap verkreeg men 1 punt, voor leidinggevende functies 5 punten met daartussen de corresponderende waarden. De spreiding van de scores over de landelijke steekproef gaf een beeld te zien dat niet veel afweek van de participatie in de kleine bollengemeente, die we hadden bestudeerd. Volgens verwachting zijn er onder de landelijke bevolking meer mensen met lagere scores en minder personen met hoge scores: het leven in de grote steden gaat nu eenmaal met minder participatie gepaard. De volgende Tabel 1.7.1 geeft de verdeling van de participatiescores over de groeperingen van mannen en vrouwen weer: 1 2 P.A. Sorokin, Society, Culture, and Personality, New York, 1947; blz. 120. Volgens Sorokin zouden sekse, ras, leeftijd, gezondheid, lichamelijke schoonheid of lelijkheid, intelligentie, geestelijke vorming, welstandsverschillen, politieke factoren (het monarchist- of een republikein-zijn, lid-zijn van democratisch of autocratisch staatsbestel), nationalisme, het behoren tot specifieke etnische groeperingen niet van invloed zijn op het ontstaan van antagonismen of van solidariteitsbanden. A Dutch Community, 1961, blz. 228, 271 t/m 273, 306. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 238 Tabel 1.7.1 Sociale participatie van mannen en vrouwen Table 1.7.1 Social participation of men and women Geslacht Sex Sociale- Mannen participatie-Men index: Social participation index: Aantal Percent Number Percent 1 of 2 59 9,6% punten 1 or 2 points Vrouwen Women Totaal Total Aantal Number Percent Percent Aantal Number 112 Percent Percent 16,3% 171 13,1% 3 of 4 punten 3 or 4 points 87 14,2% 129 18,8% 216 16,7% 5 of 6 punten 5 or 6 points 134 21,9% 167 24,4% 301 23,2% 7 of 8 punten 7 or 8 points 141 23,0% 132 19,3% 273 21,0% 9 of 10 punten 9 or 10 points 98 16,0% 87 12,7% 185 14,3% 11 of 12 punten 11 or 12 points 38 6,2% 34 5,0% 72 5,6% 13 of 14 punten 13 or 14 points 26 4,2% 13 1,9% 39 3,0% 15 punten 28 of meer 15 points or more 4,6% 11 1,6% 39 3% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Slecht 0 gecodeerd 0% 1 0% 1 0% Mistake in coding ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 612 100,0% 685 100,0% 1.297 100,0% Mediaan = 6,7 punten Median = 6.7 points De gegevens voor Sassenheim laten zien dat er in die gemeente 2,7% minder mensen waren met de score t/m 4 punten en 2,9% meer mensen met 13 of meer punten. De gehele verdeling van scores is daar dus naar boven vertekend. Indien we de Basis Correlatie Matrix raadplegen, dan bemerken wij tussen de grootte van woonplaats en de sociale participatie inderdaad een relatief intensieve correlatie (r6-9 = -.170); mensen in kleinere gemeenten participeren meer dan bewoners van grotere gemeenten. De replicatie (het herhalen van onderzoek) heeft bijgedragen zowel tot de validering van onze schaal als van onze analytische methode. In Tabel 1.7.1 vinden we tevens de reeds eerder gesignaleerde samenhang met het vrouw- of man-zijn terug. Mannen participeren in onze samenleving meer dan vrouwen (r1-9 = -.163). Naast de formele participatie hebben we ook de ‘informele participatie’ d.w.z. het 1 zoeken van contacten met vrienden en kennissen betrokken bij ons onderzoek . 1 Wij zijn door de heer L.T. van de Laar attent gemaakt op het algemene belang van deze variabele. De heer Van de Laar wees op mogelijke verschillen in de mate van informele contacten in verschillende typen gemeenten: op zandgronden en op kleigronden. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 239 De frequentie van deze informele contacten bleek bijzonder hoog te zijn. Slechts 16,6% van onze steekproef vermeldde in de week voorafgaande aan het gesprek geen bezoeken te hebben afgelegd of ontvangen, 18,3% vermeldden één contact, 17,6% twee contacten in een week tijd, 12,4% drie bezoeken, 9,4% vier, 6,0% vijf, 3,7% zes, 15,5% zeven of meer contacten met hun familieleden of kennissen. Gemiddeld komt dit op bijna drie bezoeken per week neer (mediaan werd geschat op 2,85 bezoeken per week; 4 personen gaven geen antwoord). Hoewel we niet over vergelijkbare gegevens uit andere landen beschikken, menen we in de twee gemiddelden (bijna 7 punten op de participatieschaal en bijna drie wekelijkse bezoeken aan familieleden en kennissen), een teken te zien van de 1 relatief hoge frequentie van de sociale contacten bij het Nederlandse volk . Tussen beide indicatoren, de formele en de informele participatie, troffen wij een positieve samenhang aan, zoals de gedichotomiseerde tabel suggereert: Tabel 1.7.2 Sociale participatie en de bezoekfrequentie Table 1.7.2 Formal and informal social participation Sociale-participatie-Bezoeken in de afgelopen week: index: Number of visits in the week preceding the interview: Social participation index: Geen Wel Totaal None Some Total 1 t/m 8 punten 178 782 960 1 to 8 points 9 of meer punten 9 or more points 38 297 335 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 216 1.079 1.295 2 personen die geen adequaat antwoord gaven zijn niet opgenomen 2 persons did not response adequately 2 χ = 9,124; P < .01; Ï• (benadering tot r) = .084. Hoewel het verband zeer zwak is, is het zeker niet aan toeval toe te schrijven. Deze relatie tussen de formele en informele participatie is zeker in tegenspraak met de ‘compensatietheorie’; de eerste onderzochte samen- 1 F. Stuart Chapin geeft voor de laatste editie (1952) van zijn schaal de volgende gemiddelde scores weer: Industriëlen en leidinggevende functies: 20 punten; ambtenaren en vrije beroepen (‘clerical’): 16 punten; geschoolden: 12 punten; geoefenden (‘half-skilled’): 8 punten; ongeschoolden: 4 punten. Voor zover ons bekend, heeft men geen poging gedaan om de schaal, zoals in het geval van het onderhavige onderzoek, te ijken op een representatieve steekproef uit de gehele bevolking. De bovenste gegevens ontlenen wij aan: F. Stuart Chapin, Experimental Designs in Sociological Research, 1955, blz. 276. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 240 hang wijst in de richting van de alternatieve theorie: de indicatoren versterken elkaar. Dit konden we echter niet zeggen t.a.v. de gezochte samenhang tussen frequentie van informele contacten en de mate van cultuuraanvaarding. Geen verband kon worden ontdekt, ook echter niet in de negatieve richting. Een heel zwakke tendens werd geconstateerd dat mensen die geen bezoeken ontvangen of afleggen een minder hulpvaardige, solidaire houding t.o.v. hun medemensen vertonen. Het verband was niet significant, doch wijst in de richting van wederzijdse versterking van indicatoren. Het is goed om de compensatietheorie niet al te snel van de tafel te vegen. Uit de volgende Tabel 1.7.3 blijkt dat vrouwen opvallend meer bezoeken ontvangen en afleggen dan mannen; dat de bewoners van de grote steden eveneens een hogere frequentie van informele bezoeken vertonen en voorts, dat beide samenhangen betrekkelijk onafhankelijk zijn van elkaar: Tabel 1.7.3. Frequentie van bezoeken aan/van familie en kennissen naar grootte van woonplaats en geslacht Table 1.7.3. Informal social participation; by sex and the size of place of living Aantal bezoeken in de week Number of visits in a week Man- geen 1 2 3 4 none nen Men 5 6 7 of meer 7 or more geen Totaal antwoord Total no response Wonend 28 in steden van 100.000 inwoners en meer Living in cities (100.000 inhabitants or more) 42 46 31 18 15 8 23 1 212 Wonend 90 in kleinere plaatsen 97 55 32 37 21 9 63 0 404 Living in I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn smaller places ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Sub- 118 totaal 139 101 63 55 36 17 86 1 616 Wonend 27 in steden van 100.000 inwoners en meer Living in cities (100.000 inhabitants or more) 31 45 44 29 21 13 42 2 254 Wonend 71 in kleinere plaatsen 66 83 54 39 22 17 75 0 427 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 97 128 98 68 43 30 117 2 681 236 229 161 123 79 47 203 3 1.297 Subtotal Vrouwen Women Living in smaller places ----- ----- Sub- 98 totaal Subtotal Totaal 216 Total I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 241 Langs de gehele lijn maken en ontvangen de vrouwen meer bezoeken dan de mannen, bij elke groepering is voorts de stedelijke bevolking meer geneigd contacten te leggen dan de plattelandsbevolking. Het gemiddelde aantal bezoeken (mediaan) bedroeg 3,52 per week voor de vrouwen in de grote steden, 2,92 per week voor de vrouwen in kleinere gemeenten, 2,66 bezoeken per week bij mannen in de grote steden en 2,27 bezoeken per week bij mannen in de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. Deze bevindingen zijn des te belangwekkender daar de formele participatie juist in de tegenovergestelde richting wijst: vrouwen participeren minder dan mannen (r1-9 = - .163), stedelingen eveneens (r6-9 = - .170). Dit valt duidelijk af te lezen van een tabel die wij geheel analoog opsplitsen als Tabel 1.7.3, dit keer echter voor de sociale participatie: Tabel 1.7.4 Formele sociale participatie naar grootte van woonplaats en geslacht Table 1.7.4 Formal social participation in communities of different size; by sex Sociale-participatiescores Social participation scores Man- 0-2 3-4 5-6 7-8 9-10 nen Men In 34 steden 11-12 13-14 15- geen Totaal antwoord Total no response 36 52 34 28 11 11 6 0 212 53 82 107 71 27 15 22 1 404 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 89 134 141 99 38 26 28 1 616 In cities In 26 kleinere plaatsen In smaller places ----- ----- Sub- 60 totaal Subtotal Vrouwen Women I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn In 56 steden 55 59 43 30 9 1 1 0 254 72 108 89 56 25 12 10 0 427 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Sub- 111 totaal 127 167 132 86 34 13 11 0 681 216 301 273 185 72 39 39 1 1.297 In cities In 55 kleinere plaatsen In smaller places ----- Subtotal Totaal 171 Total Indien we de gemiddelde scores van de formele participatie vergelijken met de reeds aangehaalde gemiddelde frequenties van bezoeken voor de corresponderende groeperingen, dan verkrijgen we een bijna omgekeerd beeld: de formele participatie is het laagst bij de vrouwen in het stedelijke milieu, het hoogst bij de mannen in kleinere plaatsen: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 242 Mediaan bezoeken 2,27 per week Mediaan participatie 7,75 punten Mannen in steden 2,66 per week 6,38 punten Vrouwen in kleinere plaatsen 2,92 per week 6,6 punten Vrouwen in steden 3,52 per week 5,54 punten Mannen in kleinere plaatsen We bemerken dat in die groepen waar de formele participatie hoog is, de informele participatie aan de lagere kant is en omgekeerd. Beide variabelen (sekse, grootte van woonplaats) die we hier ten tonele hebben gevoerd, hebben voldoende aangetoond dat participatie geenszins een unitair concept is; ten opzichte van enkele onderdelen der sociale structuur schijnen de formele en de informele participatie elkaar niet te versterken, doch te compenseren. Nog een andere negatieve bevinding heeft de vooranalyse der gegevens naar voren gebracht: we konden geen verband vinden tussen de migratie en de frequentie van informele contacten. Dit moge als een verrassing klinken in de oren van al die theoretici die hun gedachten laten gaan over de vereenzaming van de individu als gevolg van horizontale mobiliteit. Voor ons is de verwerping van de hypothese reeds deels een logische consequentie van de zojuist geconstateerde hoge frequentie van informele contacten in de steden, daar het juist de (groot)stedelijke bevolking is die door hoge migratie en mobiliteit is gekenmerkt (zoals reeds vermeld, r6-7 = .110 op onze Basis Correlatie Matrix). Ook in dit opzicht geven onze gegevens een consistent beeld te zien. Door de beperking die de technische uitrusting (de ‘geheugentrommel’ van de ZEBRA) aan onze analyse oplegde, moesten we een selectie doen uit de gebruikte indicatoren voor het factoranalytisch en correlatieschema. Onze keus viel op de formele participatie, cultuuraanvaarding en de solidaire houding, ten dele vanwege de hogere mate van intercorrelatie van deze indicatoren met verscheidene aspecten van de sociale structuur, deels echter ook vanwege het onmiddellijke belang van enkele van deze indicatoren voor het centrale thema van ons onderzoek (‘solidaire houding’ heeft immers rechtstreeks met hulpverlening, dus ook met de zorg voor het welzijn te maken). Vandaar dat we hier wat meer aandacht hebben besteed aan de spreiding van de informele participatie, die in de Basis Correlatie Matrix niet werd opgenomen, en dat we tevens korter kunnen zijn met de weergave van de overige indices. Teneinde de mate van de cultuuraanvaarding te meten hebben we in de eerste plaats onderzocht welke leer of ideologie (politiek, religieus, filosofisch) men aanvaardt, teneinde vervolgens na te gaan de volgende vormen van psychische interactie: 1. het trachten te handelen in de geest I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 243 van eigen leer; 2. het onmisbaar vinden van eigen leer; 3. het praten over eigen leer met anderen; 4. het nadenken over de leer; 5. het zich spontaan en bewust rekenen tot de kring van geloofsgenoten of ‘een richting’; 6. het trachten anderen tot eigen opvattingen en geloof over te halen (resp. vragen 125a, 125b, 122, 120, 125e, 123). Het is gebleken dat deze elementen vrij goed aan Guttmans criteria van unidimensionaliteit voldoen; wij menen in de zo verkregen schaal een meetinstrument te vinden van de intensiteit waarmee men een of ander cultureel systeem aanvaardt, kortom, de intensiteit van de cultuuraanvaarding. De volgende tabel vat in een beknopte vorm de twee belangrijkste gegevens op dit gebied samen, nl. de richting en de intensiteit waarmee men zich met een bepaalde richting identificeert. Tabel 1.7.5 Richting en intensiteit van cultuuraanvaarding Table 1.7.5 Direction and intensity of culture-involvement I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 244 Het zou onjuist zijn om in de (vermelde) richtingen tot welke men zich rekent een equivalent te zien van ‘lidmaatschap in’ de desbetreffende instelling of organisatie. Veel meer komt hierin het element van wereldbeschouwing tot uiting. Om deze redenen is ook een conclusie omtrent het aantal ‘communisten’ of ‘socialisten’ enz. in ons land uit de gegevens van Tabel 1.7.5. onjuist. Een persoon kan immers Rooms-Katholiek van godsdienst zijn en er liberale politieke opvattingen op nahouden, of Nederlands Hervormd zijn en toch in de Partij van de Arbeid (of een andere politieke partij) actief bezig zijn en de politieke denkbeelden van de partij of filosofische richting delen. In de gevallen dat men meer richtingen noemde werd door middel van een additionele vraag (‘Wat vindt U dat U bent in de eerste plaats?’) die richting genoteerd, tot welke men zich in de eerste plaats voelde aangetrokken. We bemerken dat in ons land godsdienst de cultuuraanvaarding der mensen domineert. We bemerken ook dat de gemiddelde scores van aanvaarding van mensen van religieuze richting hoger zijn dan die van mensen van politieke richting. De verschillen in de gemiddelde intensiteit zijn hier echter niet groot. Veel meer vallen zij in het oog, indien we in plaats van de richting, de intensititeit van de cultuuraanvaarding onderzoeken bij de verschillende beroepsgroepen. De volgende tabel 1.7.6 geeft de resultaten van deze opsplitsing goed weer. De intensiteit is meer dan twee maal zo hoog bij de laatstgenoemde beroepsgroep als bij de groep ongeschoolde arbeiders en winkeliers. Het verband is zinvol te interpreteren: vooral bij de laatste drie beroepsgroepen speelt immers het ‘ideologische’ element een sterke rol. Indien we bedenken dat het onderwijs grotendeels verdeeld is naar de godsdienstige of ethische richtingen, dan is het geen verrassing om bij het personeel in het onderwijs en de geestelijken de hoogste cultuuraanvaarding aan te treffen. Hetzelfde geldt t.o.v. het maatschappelijk werk en de verpleging, die eveneens ‘verzuild’ zijn. De hogere mate van cultuuraanvaarding in de vrije beroepen is wellicht aan de grotere ‘mondigheid’, hogere intensiteit van het psychisch en cultureel leven in de kringen der academici te danken. Wij willen volstaan met slechts enkele voorbeelden van de spreiding die de mate van cultuuraanvaarding vertoont bij diverse sociale groeperingen. De overige samenhangen vindt men in de vorm van correlaties die in de volgende paragraaf zullen worden besproken. Een uitzondering vormt echter nog de veronderstelde samenhang met gemengde huwelijken (in godsdienstig opzicht) die uit onze confrontatie-theorie (dat een verzwakte cultuuraanvaarding zou resulteren uit dagelijks contact met andersgezinden) af te leiden was. Bij het opsplitsen van aanvaardingscores naar de kerkelijke gezindte der ouders trof men het volgende beeld aan. (Zie Tabel 1.7.7). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 245 Tabel 1.7.6 Intensiteit van cultuuraanvaarding naar beroep Table 1.7.6 Occupation and culture-involvement Beroepsgroep: Gemiddelde intensiteit Aantal personen Occupational category: Mean involvement score Number of persons Ongeschoolde arbeider 2,0 52 (noch in industrie, noch in landbouw) Unskilled labourer (not in industry or agriculture) Winkelier Shopkeeper 2,0 94 Ongeschoolde 2,1 industriearbeider Unskilled industrial worker 39 Landarbeider Agricultural labourer 2,2 19 Winkelbediende Shop-assistant 2,2 22 Overige geschoolde arbeiders Skilled workers (not in industry) 2,5 93 Dienstbode, -knecht House-servant 2,6 39 Baas, voorman Foreman, supervisor 2,6 50 Huisvrouw Housewife 2,7 485 Reiziger, vertegenwoordiger Salesmen 2,7 18 Kantoorbediende Office-clerk 2,8 30 Geschoolde industrie Skilled industrial worker 2,9 51 Werkgever, ondernemer Industrialist, employer 2,9 23 Landbouwer Farmer 3,0 69 Technicus Technician 3,0 50 Vrije beroepen Professional 3,3 23 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Maatschappelijk werker, verpleger Social worker, nurse 4,3 16 ‘In onderwijs’, geestelijke 4,6 Teacher, preacher, priest 30 Tabel 1.7.7 Intensiteit van cultuuraanvaarding naar de samenstelling van het ouderlijk gezin Table 1.7.7 Structure of parental family and culture-involvement Cultuuraanvaarding-score Cultural-involvement score 0 1 2 Uit 183 homogene gezinnen 3 4 5 6 97 277 240 144 149 54 Totaal Total 1.144 11 18 22 15 24 10 153 Out of homogeneous families De rest 53 The rest ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 236 108 295 262 159 173 64 1.297 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 246 Hoewel wij bij de personen uit het homogene gezinsmilieu inderdaad een iets hogere cultuurbinding aantreffen (gemiddelde van 2,7 tegenover 2,3 bij de ‘restgroep’), is het verschil niet statistisch significant, de nulhypothese kon niet worden verworpen. Hiertegenover staat dat van de personen uit homogene gezinnen 58% de scores 1 2, 3 of 4 halen; het corresponderende percentage voor de ‘restgroep’ was slechts 36%. Dit gaf ons aanleiding tot bezinning op de oorspronkelijke theorie. Later, nadat ook de correlaties met migratie en andere variabelen onderzocht werden, brachten wij daarin een verandering aan: geen verzwakking maar polarisatie van de cultuuraanvaarding resulteert waarschijnlijk uit de confrontatie met verschillende wereldbeschouwingen. De inlichtingen over de solidaire (of sociale) instelling werden ingewonnen door middel van zes uitspraken die op afzonderlijke kaartjes aan de respondenten werden voorgelegd met het verzoek om die uitspraak te kiezen waarmee men het het meest eens was; vervolgens moest men zijn tweede keus bepalen om tenslotte een uitspraak aan te duiden die helemaal niet de goedkeuring van de respondent kon wegdragen (vraag 126 van de Vragenlijst). De resultaten van deze ‘volksstemming’ kunnen als volgt worden samengevat. (Zie Tabel 1.7.8). De solidaire (en tevens behulpzame, sociale) houdingen prevaleren sterk boven de asociale houdingen. Een duidelijk misantropische uitspraak wordt haast door niemand onderschreven, al kunnen we veronderstellen dat onder de weigeraars wellicht meer ‘asocialen’ (in de betekenis van onze stimuli) te vinden zouden zijn. Wij kunnen ons immers nauwelijks indenken dat iemand die zo een krasse asociale houding aanneemt zoals door onze vraag g) tot uitdrukking gebracht, nog voor medewerking te winnen is aan een enquête die voornamelijk aan het solidariteitsgevoel van de respondenten appelleert. Ondanks de misschien ietwat hogere frequentie van de extreme asociale houdingen bij de bevolking, menen wij een zekere consistentie te kunnen ontdekken in onze gegevens. De uitspraken onderschreven in tweede instantie vertonen dezelfde volgorde als de uitspraken die in de eerste instantie zijn gekozen. Wat de verworpen uitspraken betreft, deze geven voor de enigszins grote categorieën een spiegelbeeld te zien van de verkregen hiërarchie. Wel valt op dat de verdeling bijzonder scheef is: de laatste vier uitspraken werden te zamen 1 Deze restgroep bestond uit 13 personen die onduidelijke antwoorden gaven omtrent de kerkelijke gezindte van hun ouders en 140 personen (d.w.z. 91%) uit in kerkelijk opzicht gemengd huwelijk. De geconstateerde verschillen in aanvaarding moeten inderdaad aan de gemengde huwelijkssituatie (of een andere nog onbekende factor hiermee ten nauwste verbonden) worden toegeschreven. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 247 Tabel 1.7.8 Reacties van 1.297 respondenten op de solidariteitsvragen Table 1.7.8 Responses to the ‘solidarity’-stimuli e. d. UitspraakOnderschreven in 1e instantie Stimulus Accepted in the first instance Je moet 545 42% eigenlijk niet alleen voor je zelf leven, maar ook voor de ander. You must not actually live only for yourself, but also for others. Onderschreven in 2eVerworpen instantie Rejected Accepted as second choice 451 34,8% 2 0,2% Je moet 426 mensen, al ken je ze niet, met liefde als broeders en zusters behandelen. You must treat the people, even if you do not know them, as brothers and sisters. 318 32,8% 24,5% 12 0,9% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn b. In geval 198 van nood moeten de mensen wel een beetje geholpen worden. In cases of need people should be helped a bit. 15,3% 313 24,1% 6 0,5% f. Als het 58 nodig is dan help ik ze wel, maar ik vind het ook best om alleen te zijn. If necessary, I help them a bit; but I prefer to be alone. 4,5% 78 6,0% 9 0,7% a. Iedereen 39 moet wel voor zich zelf weten te zorgen en andere mensen niet lastig vallen. Everybody must know to look after himself and should 3,0% 63 4,9% 51 3,9% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn not bother other people. c. Ik heb 8 met andere mensen niets te maken, ze moeten me liever met rust laten. I have nothing to do with others; they should leave me alone. 0,6% 8 0,6% 187 13,7% g. Ik geef 1 niets om anderen. Ik vind het al erg genoeg dat zij bestaan. 0,1% 3 0,2% 986 76,0% Geen antwoord, 22 codeerfout No answer, coding error 1,6% 63 4,9% 53 4,1% ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 99,9% 1.297 100,0% 1.297 100,0% I do not care about others; it is bad enough that they exist. door minder mensen onderschreven dan de uitspraken e, d, b, afzonderlijk. Om deze redenen werden zij samengetrokken in één categorie en is een ‘semantische I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn schaal’ gevormd bevattende vier graden (zie Tabel 2.7.4), die als variabele no.20 bij onze uiteindelijke analyse werd betrokken. Bij de interpretatie van de samenhangen dienen we met dit relatief ontbreken van sterk asociale groeperingen in onze bevolking rekening te houden. De door ons opgestelde schaal (uitspraken: d, e, b, en de rest, in deze volgorde) brengt waarschijnlijk naast de sociale houding tevens de reactie van de respondenten op de kleine nuancen in formulering tot I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 248 uitdrukking (om concreet te zijn: het feit dat we uitspraak d boven uitspraak e hebben geplaatst kan deels de correlatie met het ‘kerkgenootschap A’ en met ‘cultuuraanvaarding’ hebben veroorzaakt). Ondanks mogelijke tekorten van onze meetindicatoren is het toch leerzaam hun onderlinge verbanden en de samenhangen met enkele aspecten van de sociale structuur kritisch onder de loep te nemen. 1.7.5 Structurele en functionele verbanden Het opnemen van de formele sociale participatie, cultuuraanvaarding en de sociale instelling in de Basis Correlatie Matrix maakte het ons mogelijk de analyse van samenhangen op een hoger statistisch niveau voort te zetten. De factoranalyse gaf hier een verrassend resultaat te zien. De eerste drie geëxtraheerde factoren vertoonden nauwelijks ladingen van betekenis. Er was een zwakke lading van sociale participatie met Factor I (Noord (protestants) vs. Zuid (rooms-katholiek)) en met de Factor II (man vs. vrouw), suggererend meer participatie bij mannen en in het kerkelijk gebonden zuidelijke samenlevingstype. Geen ladingen van enige betekenis werden echter geconstateerd met cultuuraanvaarding en solidaire (sociale) instelling, tot de Factor IV werd geëxtraheerd. Deze vierde factor gaf een interessant beeld te zien. We vonden hier alle indicatoren van integratie verenigd, met de volgende ladingen: Factor IV Variabele no.: 10 Intensiteit cultuuraanvaarding Ladingen .722 9 Formele sociale participatie .638 20 Sociale (solidaire) instelling .570 12 Kerkgenootschap A .453 6 Gemeentegrootte -.237 4 Opleiding .218 17 Houding t.o.v. het drinken .195 18 Intensiteit koffiegebruik -.194 11 Contact met communicatiemedia .180 22 Bezorgdheid .167 8 Gezinsbinding -.164 Vertaald uit de taal van analytische ‘telegramstijl’, suggereert Factor IV dat de bovenvermelde ‘eigenschappen’ bij onze bevolkingsgroep gekoppeld zijn, dat er mensen te vinden zijn die de combinatie van de volgende kenmerken vertonen in meer dan toevallige frequentie: intensief aanvaarden van eigen leer; intensievere deelname aan het verenigingsleven en I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 249 sociale instellingen; een meer positieve (solidaire) houding tegenover de medemensen; een sterkere kerkelijke binding of een lidmaatschap in de kerk met veel gezag over de individu; woonachtig in een kleinere gemeente; wellicht zelfs nog: meer schoolopleiding; een meer afwijzende houding t.o.v. de alcohol; intensiever koffiegebruik; intensievere secondaire contacten (radio, pers); meer bezorgdheid. Tenslotte nog een zwakke lading, suggererende dat bij deze groep mensen meer ongehuwden dan gehuwden (met vele kinderen) te vinden zijn. Indien we de laatste variabele vanwege de lage lading voorlopig buiten beschouwing laten, dan vinden we deze groepering van eigenschappen aannemelijk en deels in overeenstemming met onze theoretische verwachtingen. Daar de hoge ladingen van de eerste drie variabelen in dezelfde richting wijzen, moeten we stellen dat er wel degelijk steun is verleend aan de ‘personalistische’ integratietheorie. Mensen die veel aan het verenigingsleven deelnemen (en die ook meer informele contacten met familie of kennissen hebben, zoals we in de voorafgaande paragraaf hebben aangetoond; zie Tabel 1.7.2), vereenzelvigen zich ook in sterkere mate met een der culturele subsystemen dan zwakke of non-participanten. Dezelfde groep mensen is tevens gekenmerkt door een meer sociale en behulpzame instelling tegenover de medemensen in het algemeen. Al kunnen we de onderscheiden aspecten van integratie niet als behorend tot een unitair concept beschouwen (we wezen reeds o.a. op de differentiële samenhangen met de formele en informele participatie), het is toch duidelijk dat in de termen van de 34 variabelen van uiteenlopende aard in ons schema opgenomen, sociale participatie, cultuuraanvaarding en sociale instelling een functioneel geheel vormen. In zwakkere mate kunnen wellicht ook kerkgenootschap (weliswaar wel reeds begripsmatig met sociale participatie zwak verbonden: de onkerkelijken verkregen immers minder punten op de participatieschaal), opleiding en contacten met communicatiemedia, tot de kenmerken van sociale integratie van de individu gerekend worden. Beide laatstgenoemde variabelen maken het de individu mogelijk aan het gemeenschapsleven intensiever deel te nemen door de frequentere contacten met het cultuurgoed dat de gemeenschap produceert en/of bewaart. Met andere woorden, zij blijken een belangrijke rol te spelen in het socialisatieproces van de individu; door schoolopleiding en door middel van radio, kranten en tijdschriften voltrekt zich de 1 enculturatie en de socialisatie . 1 Voor een goede Nederlandse uiteenzetting van beide begrippen raadplege men J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers, Moderne sociologie. Systematiek en analyse, Aula-Boeken, 1959. De schrijvers spreken van ‘socialisering’ waaronder zij m.i. een specifieke vorm van enculturatie verstaan, nl. het overnemen van ‘cultuurelementen die het mogelijk maken zich op adequate wijze te bewegen in de sociale groeperingen, welke voor de betrokkene relevant zijn’ (blz. 220-221); enculturatie wordt opgevat als ‘overdracht van de cultuur van de groepering aan het “in te lijven” individu’. Het verband met de sociale participatie zou reeds uit woorden ‘zich bewegen in de sociale groeperingen’ kunnen worden afgeleid. De auteurs definiëren echter breder: ‘zich bewegen = interacteren en communiceren, relaties aanknopen en verhoudingen opbouwen’. (Ibid., 221). Zie ook noot 1, blz. 47. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 250 Het zijn echter niet slechts de individuele processen die de integratie van de individu bevorderen of belemmeren. Het feit dat we in ‘kleinere gemeenten’ een factor moeten zien die met de integratie te maken heeft, richt onze aandacht op de sociale structuur: een hechte plattelandse samenleving correleert nu eenmaal met meer participatie en meer solidaire houding van de individu. (Dit valt des te meer op daar we mogen veronderstellen dat er in het dorp minder verenigingen en instellingen voor participatie beschikbaar zijn). De overige variabelen met hogere ladingen behoren waarschijnlijk eerder tot de gevolgen dan tot de oorzaken van integratie: lager koffiegebruik en de meer afwijzende houding t.o.v. de alcohol vloeien voort uit (of gaan samen met) de integratie van de individu. De door ons geformuleerde ‘hedonisme’-theorie komt hier alweer om de hoek kijken; mensen zonder bindingen (zoals we op de Basis Matrix zien: vooral culturele bindingen) zijn meer tolerant tegenover de sensuele bevrediging die alcohol biedt en hebben minder de prikkels nodig, die koffie biedt. We missen echter een lading met ‘snoepgewoonten’; op de Basis Correlatie Matrix lezen we af dat er zelfs een positief verband (dus tegenovergesteld aan de hedonismetheorie) bestaat tussen cultuuraanvaarding en snoepen: mensen die hoge scores hebben, snoepen veel (r10-18 = - .112). Het is waarschijnlijk het ‘gevaar’-element dat bepaalde vormen van zelfbevrediging voor deze groepering met hoge scores onaanvaardbaar maakt. Terwijl de ‘bezorgdheid’variabele via de cultuuraanvaarding nog in zinvol verband met de integratie gebracht kan worden (mensen die religie of een politiek systeem aanvaarden, maken zich meer zorgen over de verhouding tot God, over de politieke toestanden, enz.), is de laatste variabele nauwelijks ‘interpretabel’. Wij zouden immers eerder een grotere sociale integratie bij gehuwden met kinderen verwachten dan bij ongehuwden of mensen met kleinere gezinnen; de (overigens zeer lage) lading wijst echter in de tegenovergestelde richting. Voordat we echter via de partiële correlaties tot de detailanalyse overgaan, willen we tevens op de ladingen wijzen, die we verwachtten en die ontbreken. Zoals uit Tabel 2.8.2 valt af te lezen, vertoont de variabele ‘inkomsten’ de laagste lading van alle 34 variabelen in ons schema ingelast. Voorzover de maatschappelijke positie door de inkomsten wordt bepaald, heeft deze met de sociale integratie van de individu nauwelijks iets te maken. Een gedeeltelijke bevestiging, maar ook een verdieping van dit inzicht verkrijgen we indien we de ladingen van de integratie-indicatoren onderzoeken met de Factor VI die we als ‘maatschappelijke status’ hebben herkend (lading met inkomsten: .730): slechts sociale participatie I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 251 vertoont een lading van betekenis (.328); cultuuraanvaarding is alweer het laagst geladen (.004), sociale instelling zonder betekenis (- .088). We menen hier een bevestiging te vinden van onze kritiek op Stuart Chapins index, die deze nog sterk gebonden zag aan de financiële en maatschappelijke positie (bij koos ‘contributies’ en ‘leidinggeven’ als doorslaggevend voor de intensiteit van deelname aan de instelling). Onze detailanalyse heeft op de eerste plaats de zelfstandige invloed bevestigd van elke van de vier sterk intergecorreleerde variabelen: sociale participatie, cultuuraanvaarding, sociale instelling en kerkelijke binding (kerkgenootschap A). Niet alleen waren deze variabelen gecorreleerd in die mate, dat de wederzijdse correlaties tot de hoogste correlaties behoorden van alle correlaties met 30 overige variabelen, ook de partiële correlaties bleven steekhoudend. Met andere woorden, de samenhangen met b.v. sociale participatie konden niet verklaard worden uit de werking van cultuuraanvaarding en andersom; de samenhangen met de sociale instelling konden niet worden toegeschreven hetzij aan de cultuuraanvaarding, hetzij aan de sociale participatie. Wel dient in dit verband vermeld te worden dat behalve de correlatie met de grootte van de woonplaats geen additionele echte verbanden met sociale instelling werden gevonden. Mensen in kleinere plaatsen, mensen die een cultureel systeem aanvaarden, veel aan het verenigingsleven deelnemen, lid zijn van een kerk met gezag, dit zijn in onze samenleving personen die meer behulpzaam en solidair zijn met de medemensen. Indien we de twee hoofdvariabelen, sociale participatie en cultuuraanvaarding vergelijken met betrekking tot hun relatiepatronen, dan zien we naast de overeenkomsten reeds door de factoranalyse gesuggereerd ook belangrijke verschillen. Alweer bemerken we dat, terwijl de sociale participatie meer door de inkomstenfactor dan door de opleiding wordt bepaald (r3.4-9 = .088; 4.3-9 = .161), de cultuuraanvaarding geheel niet met de inkomsten is gecorreleerd, maar wel met de opleiding (r4-10 = .139). De volgende variabelen zijn wel met de sociale participatie en niet met de cultuuraanvaarding verbonden: geslacht (vrouwen participeren minder), grootte van woonplaats (meer participatie in kleinere plaatsen), rookgewoonten (meer roken van participanten), tevredenheid (meer satisfactie van 1 participanten), persoonlijkheidsevenwicht (meer klachten bij non-participanten) , jeugdherinneringen (prettige jeugd bij participanten). 1 Met nadruk willen we hier stellen dat we hier tussen de haakjes slechts de richting van de samenhang aanduiden, onze uitspraak heeft geen betrekking op een beperking van een variabele tot een tweedeling. Het ging ons niet om participanten en niet-participanten maar om verschillende graden van sociale participatie; hetzelfde geldt voor de variabele ‘kerkelijke binding’ en andere, die volledig in Tabel 2.7.4 zijn weergegeven. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 252 De volgende variabelen bleken, op hun beurt, wel met de cultuuraanvaarding maar niet met sociale participatie gecorreleerd: aanvaarding kennis omtrent schadelijke gevolgen van het roken (meer aanvaarding bij mensen met intensiever culturele binding); koffiegebruik (minder bij mensen met de hoge scores); houding t.o.v. alcohol (afwijzend bij mensen met hogere scores); bezorgdheid (meer bezorgdheid bij cultuuraanvaarding); kerkgenootschap B (minder intensieve innerlijke binding bij Rooms-Katholieken dan bij Protestanten). Zowel met cultuuraanvaarding als met sociale participatie correleerden, behalve het reeds vermelde kerkgenootschap A, opleiding en sociale instelling. Tevens: snoepgewoonten (meer participatie en meer aanvaarding gaat met meer snoepen gepaard) en contact met communicatiemedia (meer contacten bij participanten en mensen met hogere scores van aanvaarding). Tenslotte willen we de verbanden vermelden die niet echt bleken te zijn, die de toetsing door middel van een testfactor niet hebben kunnen doorstaan. Gezinsbinding bleek noch met sociale participatie, noch met sociale instelling gecorreleerd; een zwakke samenhang met cultuuraanvaarding werd tot de grens van insignificantie gereduceerd in de sub-groeperingen van kerkgenootschap (r12.8-10 = .074). Het feit dat er onder de niet-gehuwden meer aanvaarding voorkomt, valt o.i. deels te verklaren uit het feit dat de lidmaten van kerken met een sterker collectief gezag (Rooms-Katholieken, Gereformeerden) kinderrijk en dus ook gemiddeld jonger zijn dan de rest der bevolking; hierdoor zijn er relatief meer ongehuwden in deze groeperingen; een samenhang tussen ongehuwd (gehuwd) zijn en de cultuuraanvaarding drukt dus eigenlijk deels de samenhang tussen cultuuraanvaarding en kerkgenootschap uit. Als onecht werd verder gevonden: de correlatie tussen inkomstenvermeerdering en participatie (reeds te verklaren uit de werking van opleiding en inkomsten op participatie); tussen de meer sociale instelling en de prettige jeugdherinneringen (te verklaren uit de werking van sociale participatie). Laten we nogmaals de resultaten van onze analyse in een iets overzichtelijker vorm samenvatten, ons beperkend tot de echte samenhangen, die de toets van het systematisch invoeren der testfactoren hebben doorstaan: Samenhangen met formele sociale participatie Meer participatie gaat samen met: var. 12 meer kerkelijke binding r = .293 var. 10 meer cultuuraanvaarding r = .282 var. 20 meer sociale houding r = .194 var. 3 hogere inkomsten r = .193 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 253 var. 5 kleinere woonplaatsen r = -.170 var. 1 het man-zijn in onze samenleving r = -.163 var. 11 meer contacten met massacommunicatie r = .145 var. 4 meer schoolopleiding r = .138 var. 24 meer r = -.137 persoonlijkheidsevenwicht var. 21 meer algemene satisfactie r = -.114 var. 26 prettige jeugdherinneringen r = -.114 var. 19 meer snoepen r = .098 var. 12 meer roken r = .097 Het lijkt futiel de temporele prioriteit van alle variabelen te bepalen en zodoende de waarschijnlijke oorzaken en gevolgen uit de geconstateerde samenhangen af te leiden. Zelfs ‘jeugdherinneringen’, waarvan we zouden denken dat zij voorafgaan aan de participatie, kunnen een gevolg en niet een oorzaak vormen hiervan. We kunnen ons immers goed de situatie denken waarin door de prettige sociale contacten het persoonlijkheidsevenwicht van de persoon verbeterd wordt en hij tot betere evaluatie komt van eigen jeugd. Want het is het oordeel over de jeugd, niet de jeugd zelf waarmee we hier te maken hebben en dit oordeel wordt gelijktijdig met de participatie (of non participatie) geveld. Hetzelfde kan, strikt genomen, gezegd worden ook van vele andere variabelen. Aan de andere kant kunnen we ons moeilijk voorstellen dat b.v. opleiding, inkomsten, woonplaats, kerkelijke binding en cultuuraanvaarding een mogelijk gevolg kunnen zijn van participatie. Deze kunnen o.i. hetzij als waarschijnlijk oorzakelijke factoren van participatie gezien worden, hetzij als factoren die met de nog onbekende oorzaak van beide (de participatie en de variabele in kwestie) verbonden zijn. Zo kan hogere inkomsten inderdaad aan leidinggevende positie verbonden zijn; daar sociale participatie eveneens de leidinggevende rol (of vermogen tot leidinggeven) tot uiting brengt, is zij hiermee gecorreleerd. Het is eveneens zinvol om b.v. een algemene integratiefactor te veronderstellen als een psychische eigenschap en te poneren dat mensen met neiging tot integratie hierdoor reeds èn participeren, èn kranten lezen en naar de radio luisteren, èn een solidaire houding kennen t.o.v. de medemensen. Al is hier dus een gebied van onzekerheid, we willen ons toch niet onthouden van een oordeel, dat wellicht speculatief en subjectief zal moeten blijven. Het is onze opvatting dat de cultuuraanvaarding eerder als oorzaak dan als gevolg moet worden gezien van zowel participatie als solidaire houding; het bestaande verenigingsleven is immers dermate exclusief voor personen van dezelfde geloofsrichting toegankelijk dat het moeilijk denkbaar is dat personen die de richting in kwestie niet hebben aanvaard er ooit inkomen. Hetzelfde kan wellicht ook t.a.v. de variabele ‘geslacht’ gesteld worden: leidinggeven over de gemengde groepen van mannen en vrouwen wordt nog steeds aan mannen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 254 voorbehouden en eveneens aan mensen van hogere positie (meer opleiding en hogere inkomsten). Wat de solidaire houding betreft hebben we reeds de theoretische verwachting uitgesproken dat een universalistische leer tevens een humanitaire houding impliceert. Indien niet door bepaalde andere (in ons analytisch schema niet opgenomen) variabelen veroorzaakt, kunnen de samenhangen met roken en snoepen als waarschijnlijke gevolgen van socialisatie gezien worden. Beide, roken en snoepen, zoals voldoende in vorige hoofdstukken is besproken, zijn immers sociale gewoonten, die in sociale situaties worden aangeleerd en aangekweekt. Samenhangen met cultuuraanvaarding Meer aanvaarding gaat samen met: var. 9 hogere participatie r = .282 var. 12 meer kerkelijke binding r = .269 var. 20 meer sociale houding r = .251 var. 22 meer bezorgdheid r = .140 var. 4 meer schoolopleiding r = .139 var. 19 meer snoepen r = .124 var. 18 minder koffiegebruik r = -.112 var. 11 meer contact met massacommunicatie r = .107 var. 32 Protestants zijn meer dan r = .104 R.-K. zijn var. 17 meer afwijzing van alcohol r = .097 var. 10 meer aanvaarding kennis r = .089 omtrent gevolgen van roken We bemerken hier dat de correlatie met sociale houding hier sterker is dan in het vorige geval, een reden te meer om aan de oorzakelijke invloed van aanvaarding gewicht toe te kennen. Verbanden met snoepen en koffiegebruik zijn nog intrigerender. We vonden tevens een significant verband met de houding t.o.v. het drinken dat echter bij opsplitsing bijna tot non-significantie werd gereduceerd; we bemerken bij de mensen die zich in hogere mate met eigen leer identificeren een sterke mensheid-beschermende houding. Men bant gevaarlijke gewoonten uit, aaanvaardt ook de alarmerende kennis omtrent gevolgen van roken; het onschadelijk geachte snoepen blijft dan als compensatie. Van alle integratievariabelen is cultuuraanvaarding de enige die een positief verband vertoont met ‘kerkgenootschap B’, gebaseerd, zoals men weet op de driedeling Protestant - onkerkelijke Rooms-Katholiek. Volgens deze bevinding is er sterkere identificatie met eigen leer in protestantse dan in de rooms-katholieke kringen, althans in de termen van psychische interactie zoals gemeten door onze cultuuraanvaardingsschaal. Indien we ons op het gebied van speculatie omtrent de mogelijke oorzaken en gevolgen begeven, dan zouden we kerkgenootschap (dat men immers nog steeds I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 255 overwegend van huis uit meekrijgt) en schoolopleiding als de mogelijke oorzaken willen zien en alle andere samenhangen als hetzij gevolgen, hetzij symptomen van aanvaarding willen beschouwen. Samenhangen met sociale instelling Meer solidaire houding gaat samen met: var. 10 cultuuraanvaarding r = .251 var. 9 meer sociale participatie r = .194 var. 12 meer kerkelijke binding r = .144 var. 6 kleinere woonplaats r = -.140 Het is merkwaardig dat uit de 33 variabelen van ons schema er bijna geen te vinden is, behalve de overige integratievariabelen, die met sociale instelling is gecorreleerd. Zonder op de conclusies te willen vooruitlopen moeten we hier toch vermelden dat Sorokins opvatting (zie blz. 237), een kern van waarheid bevat: noch de maatschappelijke positie, noch het geslacht, de leeftijd, of een ander aspect van de sociale structuur blijkt deze houding te bepalen. Uitzondering moeten we maken voor de grootte van de woonplaats. In onze samenleving zijn mensen in kleinere gemeenten gekenmerkt door een meer behulpzame houding dan in de steden (althans: in zover door middel van onze vraag gemeten). We aarzelen niet om zowel in de ‘woonplaats’ als in de kerkelijke binding een oorzakelijke factor te zien. Tenslotte willen we hier nog blijven stilstaan bij een andere variabele, die zowel met de participatie als de cultuuraanvaarding is gecorreleerd en wellicht eveneens als een indicator van integratie in de samenleving gezien kan worden, althans voor de mate van secundaire contacten: onze variabele 11, contacten met de massa-communicatiemedia, zoals radio, krant, tijdschrift, lezingen. Contacten met massa-communicatiemedia Meer contacten gaan samen met: var. 3 hogere inkomens r = .197 var. 31 het wonen in het Noorden r = -.175 var. 9 meer sociale participatie r = .145 var. 4 meer schoolopleiding r = .134 var. 10 meer cultuuraanvaarding r = .107 Alweer vermelden we slechts die verbanden die voor zover we konden nagaan ‘zuiver’ zijn. Op de oorspronkelijke Basis Correlatie Matrix vinden we b.v. nog de correlatie met het wonen in steden (r6-11 = .100); deze kon echter geheel door de werking van de variabelen ‘Zuid-Noord’ worden verklaard (r31.6-11 = .046; r6.13-11 = - .151). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 256 Alle vermelde variabelen zijn eerder als oorzaken dan als gevolgen van contacten met pers en radio te zien: inkomsten waarschijnlijk via de beschikbaarheidstheorie; hogere inkomsten maken het mogelijk zich op meerdere kranten en ev. ook op tijdschriften te abonneren en een radiotoestel aan te schaffen (hoewel de meeste gezinnen hiervan reeds zijn voorzien, ev. door middel van draadomroep). Schoolopleiding wekt wellicht belangstelling en helpt een positie te bereiken waarin krant of radio een noodzaak zijn: men moet geïnformeerd zijn. Hetzelfde geldt wellicht voor de sociale participatie, hoewel hier eerder een andere verklaring voor te geven is: naast de contacten met concrete sociale instellingen verlangt een goed geïntegreerd mens naar secundaire contacten met de ‘society at large’ zoals de Amerikanen het noemen, met de macrosociologische aspecten van de samenleving (althans in zijn Nederlandse afmetingen); de indicatoren versterken elkaar. Ietwat moeilijk valt de samenhang met de Noord-Zuidverdeling van ons volk te verklaren. Misschien speelt hier de aard van de Zuiderling en tevens zijn betere klimaat een rol: de primaire, onmiddellijke contacten, in huis, buiten of in de kroeg, vervangen de secundaire contacten van de Noorderling, die niet naar buiten kan vanwege het slechtere klimaat en niet naar de kroeg mag, vanwege zijn godsdienst en geweten. 1.7.6 Interpretatie en conclusie Terugkerend tot ons theoretische uitgangspunt bemerken wij dat de empirische analyse de resultaten van onze ontleding van het begrip ‘maatschappelijke integratie van de individu’ ondersteunt. De onderscheiden elementen van de integratie, het zich aansluiten bij instellingen en verenigingen, het bekleden van functies, de solidaire, behulpzame houding tegenover de medemensen en het delen van waarden- en doelstellingspatroon van eigen samenleving zijn alle relatief sterk intergecorreleerd in de steekproef van 1.297 volwassen leden van de Nederlandse samenleving. De samenhangen tussen deze aspecten van integratie zijn zo intensief dat voor de meeste geen sterkere verbanden te vinden waren uit de gehele reeks van 30 variabelen. Geen wonder dan dat het concept van maatschappelijke integratie als de vierde factor te voorschijn kwam bij onze poging om door middel van de factoranalyse de variantie van de 34 maatschappelijke en gedragsvariabelen te verklaren. Met andere woorden, uiteenlopende aspecten van de sociale structuur en van maatschappelijke en psychische omstandigheden worden door de sociale integratie medebepaald; in causaal opzicht volgt deze factor rechtstreeks na Zuid-Noordfactor, man- of vrouw-zijnfactor, opleiding-emancipatiefactor. Nadat deze I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 257 factoren hun rol hebben gespeeld en de verschillen in de spreiding van onze 34 variabelen hebben verklaard, komt de Factor IV omstreeks 5,5 % van de totale variantie voor zijn rekening nemen (zie Tabel 2.8.2). Hierna volgen pas de reeds besproken factor van satisfactie en persoonlijkheidsevenwicht, factor ‘maatschappelijke positie’, factor ‘leeftijd’, enz. Het algemene belang van de maatschappelijke integratie als een verklarende factor in het sociaal onderzoek is duidelijk aangetoond. Wij mogen in dit verband vermelden dat de mogelijke samenhang van de formele participatie met de solidaire houding en de cultuuraanvaarding van de sociologen tot heden o.i. onvoldoende aandacht heeft verkregen. De psychologen en in ons land vooral de groepspsychologen, hebben voor deze meer innerlijke banden meer 1 begrip getoond . Zij wijzen op het feit dat de voornaamste motieven die aan groepsattractie ten grondslag liggen zijn: a. sympathie voor de medegroepsleden; b. interesse voor de activiteiten van de groep; c. het delen van de doelstelling van de groep; d. het prestige van het lidmaatschap. Vooral de eerste twee aspecten, verwaarloosd tot dusver in de sociologische research, vinden in de macrosociologische vertaling een ondersteuning in ons onderzoek. Sociale participatie vormt wellicht een macrosociologische ‘pendant’ van groepslidmaatschap; de algemene solidaire of sociale houding kan dan als een vertaling voor ‘sympathie voor de medegroepsleden’ dienen, de cultuuraanvaarding (eigenlijk subcultuuraanvaarding in onze complexe samenleving) vormt wellicht een analogie met het accepteren van de doelstelling van de groep. Wel weten wij dat we hier voornamelijk met analogieën te maken hebben, dat een kleine groep nooit met de ganse samenleving op gelijke voet is te plaatsen. De vraag is echter, of wij bij de vergelijking of ‘vertaling’ van micro- in macrosociologische bevindingen en 2 theorieën (en andersom) verder kunnen komen dan de analogie . Van de drie door ons vermelde theorieën van integratie vonden twee weinig steun in onze bevindingen. De factor maatschappelijke positie bleek minder relevant voor de integratie dan de onderzoekers, die uitsluitend werken met Stuart Chapins index gewend zijn aan te nemen. ‘Inkomsten’ bleek wel voor de participatie van belang te zijn, kwam echter in de geëxtraheerde Factor IV met de laagste ladingen te voorschijn. Waarschijnlijk is het element van vorming, dat het beroep van de mens 1 2 Zie vooral J. Koekebakker, A. van Bergen, ‘Group-cohesiveness in laboratory experiments’, in Acta Psychologica, XVI, 1959, blz. 81 v.v. Tevens: J. Koekebakker, ‘Enkele beschouwingen’ in het Sociologisch Jaarboek XIII, (1959) blz. 106 v.v. Voor een kritische stem hieromtrent zie P.J. Bouman, ‘Sociologische en psychologische aspecten van de studie van de kleine groep’, Sociologisch Jaarboek IX, (1955). Tevens de recente dissertatie van J.A.A. van Leent, De macro-micro-verhouding bij de sociologie, de psychologie en de sociale psychologie, Den Haag, 1962. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 258 vergt, aansprakelijk voor de hogere cultuurbinding die wij in bepaalde beroepsgroepen aantreffen. Noch beroep noch opleiding bleek met de solidaire houding verbonden te zijn. De compensatietheorie wordt tegengesproken door de reeks van onderlinge verbanden die de indicatoren van integratie vertonen. Informele participatie gaat samen met de formele participatie, deze laatste is dan zowel met cultuuraanvaarding als met solidaire houding gecorreleerd, terwijl de laatste twee variabelen ook een verband vertonen. De elkaar versterkende werking gaat nog verder: contacten met massacommunicatiemedia zijn frequenter naar mate men meer participeert en dieper in eigen leer is geïnvolveerd. De opvatting alsof de ene de andere uitsluit, alsof de mens een beperkte psychische energie heeft, die van hem hetzij een 1 verenigingslid, hetzij een lezer en radioluisteraar maakt, gaat niet op . Hoe moeten we dan deze sterke intercorrelatie der indicatoren duiden? Hoe zijn de samenhangen tussen de onderscheiden aspecten der integratie te verklaren? Een voor de hand liggende verklaring zou zijn in de veronderstelde psychische 2 eigenschap: ‘sociabiliteit’, of ‘sympathie’ om met David Hume te spreken . Hoe moeten we ons echter een dergelijke eigenschap indenken? Als erfelijk bepaald of als simpel gegeven volgens het populaire dictum ‘je bent het of je bent het niet’? Dit komt echter neer op de constatering van integratie en de ‘verklaring’ vervalt in cumulatie van woorden. De sociogenese van een dergelijke eigenschap (trouwens zelfs Hume spreekt reeds over ‘sentiment’ dat meer vergankelijk van aard is dan een aangeboren eigenschap) komt in het brandpunt der belangstelling te staan. Een dynamisch verklaringsmodel verkiezend boven een meer statisch model van ‘Aristoteliaanse psychologie’, maken we dan dankbaar gebruik van inzichten die de groepspsychologie op dit gebied heeft verzameld. De brug vormt onze kennis omtrent de structuur van de samenleving: de sociale instellingen bestaan nu eenmaal uit kleine groepen, de samenleving is op groepsrelaties gebouwd. Het is dan ook duidelijk dat iemand die zich voor de Kerk wil inspannen in de kleine gemeente of parochie van zijn dorp of buurt terechtkomt, zoals iemand die ‘de maatschappij van mor- 1 2 Wij wensen op deze plaats te wijzen op de bevinding dat ook het lezen van boeken meer bij (betere) participanten voorkomt; zie onze A Dutch Community, Wolters, Groningen 1961, blz. 313. Al was ook in het onderhavige onderzoek de samenhang met de lange werkuren deels aan de inkomsten te wijten, het blijft een feit dat de participanten meer uren op een dag werken dan non-participanten of slechte participanten. Mensen met vele informele contacten vermelden significant frequenter drukker werk dan mensen die weinig op bezoek gaan. De evidentie tegen de ‘compensatie’theorie, tegen de opvatting dat de beperkte tijd of energie de mens één vorm van contacten doet kiezen en andere verwaarlozen, is inderdaad bijzonder groot. David Hume, An Enquiry Concerning the Principles of Morals, Oxford University Press, 1902. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 259 gen’ wil bouwen, tenslotte in de kiesvereniging van zijn woonplaats, een vakbond of het secretariaat van een politieke partij gaat werken. Andersom kan ook gebeuren dat uit informele contacten een gezamenlijk lidmaatschap in één of andere recreatievereniging tot stand komt; dat de sympathie voor de concrete leden tenslotte in de formele participatie of cultuuraanvaarding uitmondt. In kleinere groepen versterken immers deze motieven elkaar; daar de samenleving uit kleine groepen bestaat, houdt hier de analogie op en kan van functioneel of structureel verband gesproken worden. Ondanks het feit dat de onderscheiden betekeniselementen van integratie in dezelfde Factor IV verenigd zijn, ondanks hun hoge onderlinge intercorrelaties, vormen zij geen unitair concept. Zij vertonen differentiële samenhangen met andere variabelen, d.w.z. een ieder van hen is verbonden met andere oorzakelijke factoren. Wij willen niet in herhaling vervallen door hier opnieuw in te gaan op de samenhangen in de vorige paragraaf opgesomd. Slechts willen we erop wijzen dat de integratie van meer operatieve (d.w.z. doelbewust manipuleerbare) factoren afhangt dan van sommige andere hoofdvariabelen in die boek behandeld; opleiding is er één van; hiernaast kunnen ook de activiteit van de verenigingsleiders, van de talrijke aftakkingen van de kerken, de gerichtheid van de massacommunicatie en particulier initiatief van bezoekers de isolatie van de individu, die vooral bij de onkerkelijken in de grote steden is gesignaleerd, doorbreken. Dit is wellicht een niet al te ongegrond optimistische conclusie, die we uit de wederzijdse versterking van integratievariabelen kunnen afleiden. De toenemende integratie heeft dan voor meerdere thema's in deze studie behandeld positieve consequenties: we hebben immers gezien, dat zowel de satisfactie als het persoonlijkheidsevenwicht althans met één der variabelen (formele participatie) verbonden is en als een waarschijnlijk gevolg hiervan is te beschouwen. We hebben eveneens gezien dat de cultuuraanvaarding leidt tot het uitbannen of tenminste afkeuren van de meer riskante of gevaarlijke gewoonten, zoals koffiedrinken, alcoholgebruik en roken. Thans willen we nog wijzen op twee andere variabelen, die o.i. van groot praktisch belang zijn en die het thema zullen vormen van ons laatste hoofdstuk. Op de eerste plaats is het de meer solidaire houding die zowel uit de intensieve culturele binding als uit de meer intensieve sociale participatie schijnt te resulteren. Het is deze houding waarop grotendeels niet slechts ons maatschappelijk werk en onze hulpverlening berust, maar ook elke grotere actie die het welzijn en het zich wel-bevinden der mensen beoogt te verbeteren: wij kunnen geen reuma bestrijden, invaliditeitspensioenen gaan invoeren of verhogen, kinderen uitzenden of misdadigers reclasseren indien deze houding niet bij de bevolking in voldoende mate aan te treffen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 260 is. Het kan daarom van nut zijn voordat men acties in deze en aanverwante gebieden gaat ontketenen zich van de bovenomschreven spreiding van deze houding, en van de factoren die deze houding bevorderen, grondig rekenschap te geven. De variabele die op de frequentie van contacten met massa-communicatiemedia is gebaseerd, is eveneens van de integratievariabelen afhankelijk. Het belang hiervan voor de voorlichting behoeft geen nader betoog. Het is interessant te zien dat we nauwelijks andere factoren konden vinden dan de integratiefactor en de hiermee gecorreleerde variabelen die contacten met massacommunicatie bevorderen. Dit reeds rechtvaardigt o.i. het opnemen van het vraagstuk der integratie in de studie die een evaluering van een voorlichtingscampagne als een van zijn hoofdthema's had. Tot dit thema willen we thans dan ook overgaan. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 261 1.8 Voorlichting en zorg voor eigen welzijn 1.8.1 Theoretische beschouwingen 1.8.2 Enkele indicatoren 1.8.3 Case study: voorlichting omtrent het roken en de reactie hierop 1.8.4 Samenvatting en nabeschouwing 1.8.1 Theoretische beschouwingen Begripsomschrijving: ‘Welzijn’ is geen eenduidig woord in de Nederlandse taal. Wij voelen er het element van voorspoed, welvaren in. Dit betreft de economische kant van iemands positie en situatie. Nog sterker echter denken we aan de goede gezondheid die het welzijn impliceert. Met opzet hebben we dit dubbelzinnige concept gekozen om het onderwerp van onze studie aan te duiden. Beide soorten van welzijn hebben nl. gemeen dat zij een objectieve, feitelijke grondslag vormen van het zich psychisch wel-bevinden van de mens. Dat de goede gezondheid een noodzakelijke voorwaarde is van het harmonisch psychisch leven behoeft wellicht geen betoog. Reeds de Ouden spraken van ‘mens sana in corpore sano’, van de gezonde geest in het gezonde lichaam. Vooral bij het ontbreken van het somatische evenwicht dat we fysieke gezondheid noemen, beleven we de waarheid van dit dictum. Eveneens beleven we het belang van de materiële factor in de situatie van nood, zoals het Nederlandse volk deze b.v. gedurende de laatste wereldoorlog heeft leren kennen. Indien we deze twee factoren, de fysieke gezondheid en de materiële welvaart, hier benadrukken, behoeven we nog niet in materialisme te vervallen. Zoals de bevindingen van onze voorafgaande hoofdstukken aantonen, spelen b.v. de prettige gezinsverhoudingen in het ouderlijk gezin, de sociale contacten en andere structurele factoren eveneens een rol bij het tot stand komen van satisfactie of welbehagen bij de bevolking. Het welzijn, zowel in de betekenis van de goede gezondheid als van de welvarendheid, vormt een positieve waarde en spreekt ook voor zich zelf. Wat het tweede begrip betreft dat het hoofdthema zal vormen van dit slothoofdstuk kunnen we wellicht nog korter zijn. Onder de voorlichting verstaan we de verspreiding van kennis onder de bevolking. Het gaat hier, vanzelfsprekend, vooral om de relevante kennis, kennis die de mensen nodig hebben. Wij zijn geneigd om beide begrippen aan elkaar te koppelen en de voorlichting voornamelijk te betrekken op het welzijn. Kennis, die het welzijn verhoogt, dient verspreid te worden; het proces noemen we voorlichting. Teneinde het doel te bereiken, zijn er, zuiver concep- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 262 tueel gezien, twee voorwaarden voor nodig: a. de kenniselementen moeten binnen het bereik van de mensen gebracht worden; b. de personen die we in dit proces bereikt hebben moeten bereid zijn (of bereid gemaakt worden) om deze kennis als zodanig te aanvaarden; want indien de kennis niet aanvaard wordt, indien men b.v. de kennis voor gerucht of ‘verhaaltje’ houdt, dan verspreidt men de kennis op zijn beurt niet verder. Duidelijk treedt hier het element van beïnvloeding naar voren. Wij lichten iemand voor, niet met de bedoeling om de wetenschap te dienen, maar om zijn gedrag te beïnvloeden. Wij verwachten dat hij het ene zal doen en het andere zal laten als gevolg van de verworven kennis. Wij verwachten dat hij voor zijn welzijn door middel van de voorlichting beter zorg zal kunnen dragen. ‘Voorlichting’ en ‘zorg voor eigen welzijn’ zijn o.i. reeds begripsmatig met elkaar verbonden. In onze opvatting heeft het woord ‘voorlichting’ dan duidelijk positieve betekenis, normatieve betekenis, zo men wil. Bij voorlichting moet de waarheidsnorm niet worden overschreden: slechts ware kennis, geen leugens of bekende onjuistheden, mag verspreid worden, wil men nog van voorlichting spreken. De ethische norm mag evenmin worden overschreden; slechts de kennis die het welzijn der mensen bevordert en niet schaadt, dient verspreid te worden; dit vloeit reeds voort uit de samenvoeging van beide begrippen, zoals hierboven aangeduid. Hierom reeds geven we aan het woord ‘voorlichting’ de voorkeur boven een andere term vaak op dit gebied gebezigd: de propaganda. ‘Propaganda’ is een ruimer begrip, hierdoor wellicht ook met pejoratieve betekenis geladen. Het beïnvloeden van gedrag op het gebied van politiek handelen, vooral indien de belangen van de politieke partijen ermee gemoeid zijn, heeft ertoe bijgedragen dat ‘propaganda’ niet identiek aan het verspreiden van kennis wordt gesteld. In de volksmond geldt zelfs ‘het is maar propaganda’ = ‘het is niet waar of juist’. Maar ook indien we de engere betekenis aanhouden, dan moet ‘propaganda’ juist in een technische, neutrale zin, worden gebruikt. Dit is het begrip zoals het in de ‘propagandaresearch’ opduikt: onderzoek naar de beïnvloeding van het menselijk gedrag door middel van berichtgeving of massa-communicatiemiddelen. Neutraal of pejoratief opgevat kan het woord ‘propaganda’ nauwelijks gebruikt worden voor 1 het normatief-positieve doel waarvoor ‘voorlichting’ ons meer geschikt lijkt . 1 Dit neemt niet weg dat er onder de titel van propaganda belangrijke publikaties verschijnen. Zo heeft één van de vooraanstaande onderzoekers op dit gebied in Nederland, Dr. W. Winsemius, een belangwekkende studie van ‘veiligheidspropaganda’ gemaakt. ‘Voorlichting ter bevordering van veiligheid’ zou o.i. juister maar tevens omslachtiger zijn. Zie hieromtrent: W. Winsemius, Een analyse van veiligheidspropaganda, in Mens en Onderneming, 10 (1956) blz. 1-29. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 263 Enkele theoretische aspecten De literatuur omtrent het door ons aangesneden onderwerp is nogal schaars. In ons land is het de verdienste van G. van Zoest geweest in de kringen van sociologen en sociografen het probleem van verantwoordelijkheid t.o.v. eigen gezondheid 1 expliciet te stellen . In zijn dissertatie heeft de schrijver zich afgevraagd hoe het publiek reageert op de veranderingen die zich in de loop der laatste jaren in onze sociale structuur hebben voltrokken en die zich ook op het gebied van de gezondheidszorg uitbreiden. De vraag of men thans in een tijdperk van toegenomen sociale zekerheid niet het verantwoordelijkheidsbesef verliest en roekeloos met eigen gezondheid gaat omspringen, vormt o.i. een impliciete achtergrond van deze bescheiden studie. Als een indicator voor het gebrek aan verantwoordelijkheid zag Van Zoest het weigeren van medewerking aan de massadoorlichting van de bevolking in het kader van het t.b.-opsporingsprogramma, dat in tal van Nederlandse 2 gemeenten werd uitgevoerd . Het is te betreuren dat Van Zoest niet wat meer oorspronkelijke gegevens van de weigerende personen zelf heeft kunnen verzamelen en dat zijn analyse van kenmerken van weigeraars niet verder ging dan enkelvoudige samenhangen aan te duiden; het feit, dat er meer weigeraars onder de niet-participanten en de personen met een lossere kerkelijke binding waren geconcentreerd, is echter belangwekkend. In de V.S. werd in opdracht van de Health Information Foundation een reeks studies verricht gedeeltelijk op een aanverwant gebied: de houding van het publiek t.o.v. de poliovaccinatie. Later werd het probleemgebied uitgebreid tot de houding t.o.v. nog andere aspecten van de gezondheidszorg, de gezondheidszorg in het 3 algemeen . Slechts enkele van deze studies bereikten ons ten tijde van de voorbereiding van ons onderzoek en van het schrijven van dit rapport. Ons eigen denken omtrent de individuele zorg voor eigen welzijn en de sociale factoren die deze zorg bepalen, bewoog zich in de richting reeds door onze begripsuiteenzetting aangeduid. De vraag naar de factoren die 1 2 3 G. van Zoest, Verantwoordelijkheid op de weg naar gezondheid, Leiden, 1956 (diss. Amsterdam G.U., 1956). De idee om de houding t.o.v. de ziekte als een indicator van de morele houding te zien, is niet geheel nieuw, zoals blijkt uit het proefschrift van J. Stoffelsma, A-sociale Tuberculoselijders, Gem. Universiteit te Amsterdam, 1947, door Van Zoest zelf aangehaald. J.L. Feldman, P.B. Sheatsley, ‘Public Attitude toward Polio Vaccine - Its Development and Distribution’ in National Opinion Research Center Report No.57, Chicago, 1957. J.L. Feldman, ‘What Americans think about their medical care’, in Proceedings of the Social Statistics Section, 1958 Annual Meetings of the American Statistical Association, 1959; en vooral ook E. Freidson, J.L. Feldman, ‘Public attitudes toward health insurance’, in Health Information Foundation Research Series, 1958, (New York). Zie ook René König en Margret Tönnesman, Problemen der Medizin-Soziologie, Köln u. Opladen, 1958, vooral blz. 219-235. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 264 het verantwoordelijkheidsbesef op het gebied van gezondheidszorg bepalen, mondde uit in de vraag naar de efficiency van de voorlichting; naast het probleem van de sociale factoren die de mens belemmeren om gezonder leefwijze te verkiezen of gezonder levensomstandigheden voor zich zelf te scheppen, kwam de vraag te staan van het aanvaarden of nietaanvaarden van kennis die hem in deze richting kon leiden. Zijn er sociale factoren of ‘mechanismen’ te vinden die de een de verstrekte kennis omtrent de gezonde leefwijze doen aanvaarden en de ander deze 1 als gerucht doen verwerpen? Zie hier enkele vraagstukken die ons bezighielden . Tussen de beide onderscheiden aspecten van het welzijn werd niet slechts een semantisch doch ook een empirisch verband gelegd. Wij meenden in de materiële, economische omstandigheden een factor te moeten zien, die de gezondheid voordelig of nadelig beïnvloedt. Het beschikbaar stellen van meer middelen zou volgens onze redenering de gezondheid moeten bevorderen; hierbij dachten we niet zo zeer aan voeding (het algemene tekort aan eiwitten en de overvloed van vetten die de gemiddelde Nederlandse keuken schijnen te kenmerken in de naoorlogse jaren), als wel aan de gehele ‘habitat’ van de mensen: meer woonruimte, minder vocht, meer lucht, meer rust (ook de tijd die men voor nachtrust gebruikt, is vaak van economische factoren afhankelijk; men denke aan onze vertegenwoordigers of andere middenstanders die vaak heel lange werkuren kennen!), meer zon en afwisseling (vakantie- en weekeindbesteding), tijdige en goede medische hulp, beschikbaarheid van wasgelegenheid - al deze en nog andere economisch medebepaalde factoren hebben o.i. direct of indirect eveneens met gezondheid te maken. Dit heeft voor een onderzoek naar de zorg aan eigen gezondheid besteed die droevige consequentie, dat men al deze omstandigheden (uren die we aan nachtrust besteden, gelden die we aan voeding uitgeven, echter ook: baden die we nemen of niet nemen, slaapruimte die we voor kinderen beschikbaar stellen, enz.) niet als een indicator van de mate van verantwoordelijkheidsbesef mag beschouwen, zonder dat men de materiële omstandigheden van de betrokkenen eveneens in beschouwing neemt. Al is het welzijn dus medeafhankelijk van de welvaart, deze laatste is een subjectief 2 begrip . De spreiding van het welvaartspeil onder de be- 1 2 De problematiek van de voorlichting en van de aanvaarding van de verstrekte kennis is de Nederlandse sociologie niet vreemd. Gaarne verwijzen we in deze context naar de publikaties van Prof. Dr. E.W. Hofstee en zijn medewerkers die in het monografisch opgezette Bulletin van de Afdeling Sociologie en Sociografie van de Landbouwhogeschool te Wageningen verschijnen; no's 1, 5, 6, 10, 13, 17, 18 en 19 zijn rechtstreeks op de voorlichtingsproblematiek betrokken. Het behoeft wellicht geen uitvoerig betoog dat ‘welvaart’ hier niet als een macro-economisch concept wordt gehanteerd. Wij doelen hier meer op een welvaartbeleving, d.w.z. evaluering van eigen economische situatie door de individu. De spreiding van dergelijke individuele oordelen over de gehele bevolking zal stellig grote schommelingen vertonen, die slechts deels met de werkelijke economische situatie zullen correleren: wat voor de ene welvaart is, is voor de andere nood. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 265 volking gaat gepaard met een zeker niet kleinere spreiding in het individuele behoeftenpatroon. Zonder hier de theorie van grensnut en andere modellen van het economisch handelen op het vraagstuk van de individuele gezondheidszorg te willen toepassen, menen we toch een samenspel van de motieven van de naar welzijn strevende mens te moeten onderstrepen. ‘We kunnen niet vaker baden want we hebben geen badkamer en we hebben geen badkamer want we kunnen ons deze niet permitteren’ vernemen we van een trotse eigenaar van een televisietoestel, van eigen plezier- (of prestige-) autootje, of van een slager die zojuist van zijn vakantietoer rond het Gardameer is teruggekeerd. Het bovenstaande voorbeeld en betoog maakt het duidelijk dat juist het bestedingspatroon van de mens door allerlei sociale overwegingen wordt beïnvloed; het is hier, waar maatschappelijk prestige, referentiegroep, maatschappelijke beheersing (‘social control’), gedragslijn door middel van reclame en massacommunicatiemiddelen ons opgedwongen, en andere maatschappelijke 1 ‘mechanismen’ hun causale invloed doen gelden . Behoeften worden niet slechts bevredigd maar vooral ook gestimuleerd onder de constante begeleiding van allerlei maatschappelijke factoren. Allerlei veronderstellingen omtrent de individuele gezondheidszorg laten zich uit deze algemene uitspraak afleiden. We zouden wellicht mogen veronderstellen dat twee personen van dezelfde maatschappelijke positie (met ongeveer gelijke beschikbare middelen), maar in verschillende sociale situaties geplaatst, ongelijke zorg aan eigen gezondheid zouden besteden. Indien de ene naar een promotie streeft en reeds zijn gedrag richt naar het bestedingspatroon van de meerderen (althans de meest zichtbare aspecten hiervan), terwijl de andere in zijn positie berust; indien men in verschillende mate aan de invloed van de consumptie prikkelende reclame blootgesteld staat, zoals stellig b.v. bij de plattelandsen de stedelijke bevolking aangenomen mag worden; indien het maatschappelijk aanzien nu eens door het eigendom van consumptiegoederen dan door andere factoren (opleiding, diploma's, manieren, enz.) wordt bepaald; in al deze differentiële, sociale situaties zouden wij, bij gelijk houden van andere omstandigheden, telkens in het tweede geval wellicht een ‘nuchtere’, met gezondheidsoverweging rekening houdende, leefwijze verwachten. Eén veronderstelling ligt echter aan het bovenstaand model ten grondslag: gelijkheid van kennis omtrent de gezondheid, of om tot ons uitgangspunt terug te keren, gelijkheid van de voorlichting die de mensen ontvangen. Met andere woorden, we zouden een meer verantwoordelijke houding t.o.v. eigen gezondheid bij die personen verwachten die beter 1 Een goede poging om enkele van deze invloeden te beschrijven, vinden we in de beschouwelijke studie van Ernest Zahn, Leven met de welvaart, Amsterdam, 1962. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 266 voorgelicht zijn, die door middel van de moderne massacommunicatiemiddelen of via sociale contacten de noodzakelijke kennis omtrent de gezonde leefwijze konden verwerven. Het verschil tussen het potentieel kunnen verwerven en werkelijk aanvaarden van kennis, compliceert de zaak enigszins, al is er nauwelijks een stelling houdbaar dat meer voorlichting juist tot averechtse resultaten, d.w.z. tot minder aanvaarding van kennis voert. Wel zal waarschijnlijk de aanvaarding van kennis van afzonderlijke sociale factoren afhankelijk zijn. Voor zover de voorlichting de verspreiding van nieuwe kennis betreft, zouden we bij de meer terughoudende groeperingen ook meer weerstanden verwachten en meer aarzeling om de kennis als zodanig te aanvaarden. Leeftijd komt dan als mogelijke factor in aanmerking daar het radicalisme met jongere leeftijdsfase correleert en behoudzucht (een sociologische parallel tot een groepspsychologische ‘resistance to change’) meestentijd is geïdentificeerd in de hogere leeftijdsgroepen. Deels kan de werking van de leeftijdsfactor verklaard worden uit de theorie die de bekende sociaal-psycholoog, L. Festinger, verkondigt onder de naam van de theorie van cognitieve dissonantie. Deze helpt echter ook onafhankelijk van de leeftijd, zonder twijfel, de aanvaarding of de verwerping van verstrekte kennis te 1 verklaren . De grondslag van deze theorie vormt de veronderstelling dat het menselijk organisme naar een innerlijke harmonie streeft en naar consistentie van zijn opvattingen, houdingen, kenniselementen en waarden. Dit is wat Festinger ‘drives toward a consonance among cognitions’ noemt, hierbij klaarblijkelijk ‘cognitie’ (cognitions) zeer ruim opvattend, zonder deze zoals gebruikelijk tot de meer rationele of feitelijke sfeer te beperken. ‘Cognitie’ is bij Festinger een complex proces of toestand en kan in de (boven reeds aangeduide) elementen ontleed worden. Deze elementen zijn niet geheel onafhankelijk van elkaar; een systeem van relaties verbindt ze alle tot een structuur. Tussen elk paar elementen zijn de volgende relaties denkbaar: a. een irrelevante relatie wanneer de twee elementen niet met elkaar te maken hebben; b. een gelijkgerichte relatie (‘consonant relation’) wanneer één van de twee elementen uit het andere voortvloeit of afgeleid kan worden; c. een discrepantierelatie (‘dissonant relation’) als het tegenovergestelde van een element uit het andere afgeleid kan worden of hieruit voortvloeit (op. cit., blz. 260-261). Festinger geeft een aantal scherpzinnige en frappante voorbeelden om de door hem gevonden ‘discrepantie’ te demonstreren. Bij het nemen van een belangrijke beslissing tussen twee alternatieven 1 Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, New York 1957. Wij zouden wellicht beter van ‘discrepantie’ kunnen spreken. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 267 treedt discrepantie op: wij verdringen de kennis omtrent de positieve aspecten van het verworpen, alsmede de kennis omtrent de negatieve aspecten van het aanvaarde alternatief, nadat we de beslissing hebben genomen. Iemand die aarzelt tussen de aankoop van b.v. een Volkswagen of een Renault 8, zal tot aan zijn aanschaffing wellicht objectief de vooren nadelen van beide wagens tegen elkaar afwegen. Nadat hij eenmaal een wagen gekocht heeft, zal hij slechts artikelen lezen die zijn wagen aanprijzen of de andere wagen in een ongunstig licht plaatsen: de wetenschap dat hij een mindere, slechtere wagen gekocht heeft, is onaangenaam, in discrepantie met zijn handelswijze en zelfperceptie (eigenbeeld). Deze kennis wordt dan ook niet aanvaard, men laat deze kennis niet eens tot zich doordringen. Discrepantie ontstaat tevens, volgens Festinger, indien we door middel van het bekende ‘mechanisme’ van straf of beloning iemand willen dwingen tot een actie die tegen zijn opvattingen indruist; slagen we hierin, dan zijn de heimelijke gedachten van de persoon in tegenspraak met zijn oordeel over eigen gedrag; heeft men de actie niet tot stand kunnen brengen dan zijn de heimelijke gedachten weliswaar in harmonie met de kennis omtrent hetgeen de persoon heeft gedaan, maar de gedachten aan de beloning die hem ontsnapt is of de straf die hem bedreigt, is kwellend en in discrepantie met hetgeen hij uiteindelijk heeft gedaan. Een ieder van ons die de psychische ontwikkeling van mensen die onder de pressie van een dictatuur moeten leven van dichtbij heeft gadegeslagen, zal het inzicht waarderen dat Festingers theorie biedt om het menselijk handelen en de vertekening van het karakter onder deze moeilijke omstandigheden te begrijpen en te verklaren. Wat is immers de reactie van een persoon op de hem bedreigende discrepantie? Hij beleeft deze als dermate onaangenaam dat hij tracht de discrepantie zoveel mogelijk te verminderen. Drie wegen staan hem dan open, volgens Festinger: 1. hij kan trachten een der beide discrepante elementen te veranderen; om tot ons voorbeeld terug te keren, de koper van de Volkswagen zal zich zelf trachten te overtuigen dat de remmen die de Volkswagen heeft net zo goed zijn als de geprezen schijfremmen van de Renault 8; de persoon die onder pressie trouw bleef aan zijn geloof zal zich zelf trachten te overtuigen dat de hem ontsnapte beloning toch niet zou worden uitbetaald, of dat de straf hem zou treffen ook al had hij zijn principes prijsgegeven en zich aan de wil van de machtshebber geconformeerd. 2. een andere weg om de discrepantie te vermijden is nieuwe cognitieve elementen te verzamelen die in harmonie zijn met de reeds bestaande en aanvaarde kennis: de jonge Volkswageneigenaar zal zich inlezen in allerlei technische details over de constructie van het chassis of I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 268 van de motor teneinde tegenover die schijfremmen toch nog wat te kunnen plaatsen en zich zelf in eigen besluit te sterken. Tenslotte vermeldt Festinger nog 3. de tendens om het belang van beide cognitieve elementen te kleineren om op die wijze aan de cognitieve discrepantie te ontsnappen: ‘de auto's zijn tenslotte niet belangrijk in je leven; het zijn slechts instrumenten en het doet er weinig toe welke je tenslotte kiest’; zo ongeveer zal de nieuwe auto-eigenaar de hem bedreigende berichten over de ev. superieure kwaliteit ‘van die andere wagen’ van zich afschudden. De waarde van de theorie voor het verklaren van het falen van enkele voorlichtingscampagnes ligt voor de hand. Festinger zelf haalt het voorbeeld van een roker aan. Door het genot dat het roken verschaft, meer echter door de jarenlange beoefening (vandaar onze hypothese omtrent de invloed van leeftijd), maar ook, zoals ons onderzoek heeft aangetoond, door de identificatie van het roken met de energievolle jaren van puberteit en rijping en wellicht nog andere factoren, is het roken betrekkelijk diep in de persoonlijkheid van de mens verankerd. Men kan er niet zo gemakkelijk af. Indien thans berichten beginnen te verschijnen dat het roken schadelijk is, bevindt de roker zich in een toestand van innerlijke spanning, die uit de discrepantie voortvloeit tussen de hem aangeduide consequenties van roken en zijn feitelijk gedrag. Indien het roken longziekten veroorzaakt en één der belangrijkste oorzaken van sterfte aan longkanker is, hoe kan ik dan van mij zelf denken dat ik een rationeel handelend mens ben als ik rook? Tussen de twee, het aanvaarden van kennis dat er verband bestaat tussen het roken en het ontstaan van longkanker en het blijven doorroken, begint een discrepantie, een kloof zich af te tekenen. Deze wordt overbrugd volgens één der handelswijzen, door Festinger aangeduid als wegen naar de reductie van discrepantie. Zo kan de roker de discrepantie trachten te verminderen door een der elementen te wijzigen: òf hij geeft het roken op òf hij verklaart de kennis tot een gerucht, een verhaaltje, geen bewijs. De andere weg volgend, zal de roker door blijven roken en zich beijveren om de gegevens te verzamelen of de literatuur te lezen omtrent het verschil tussen de correlatie en de oorzaak, of over de invloed van de stedelijke atmosfeer op de toename van longkanker in de loop der laatste jaren; hij zou eventueel zijn rookgewoonten wijzigen en zich thans van filtersigaretten bedienen, lange sigaretten prefereren of naar de sigaren of de pijp overgaan. Een derde groep rokers zou, indien de theorie van Festinger juist is, het belang van het roken in eigen leven of van de kennis omtrent de longkanker bagatelliseren: ‘ik rook tenslotte niet zoveel als X die 40 sigaretten per dag rookt (vergeleken met de 30 die ik zelf verbruik)’; ‘wij doen meer riskante dingen, zoals het autorijden, die we ook niet opgeven al zijn onze sterfte- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 269 kansen hierdoor hoger’; ‘je moet tenslotte toch heengaan en dan is de pijnloze dood aan longkanker nog niet zo'n slecht alternatief’ - zie hier enkele overwegingen die de mensen hetzij voor zich zelf, hetzij zelfs expliciet naar voren zullen brengen teneinde eigen gedrag in harmonie te brengen met de nieuwe kennis. De drie wegen die voor de rokende mens openstaan teneinde de ‘cognitieve discrepantie’ te verminderen, kunnen als hypothesen dienen in het onderzoek naar de mate van aanvaarding van kennis door de rokers. Is de theorie juist, dan zouden we bij de rokers inderdaad de door Festinger omschreven reacties op de berichtgeving omtrent longkanker verwachten. Het is waarschijnlijk dank zij de krachtige formulering en de toepassing op concrete sociale situaties dat deze psychologische theorie in ons de onmiddellijke indruk van een nieuw inzicht en van een ontdekking achterlaat. Het is hier niet onze taak om de historie van het psychologisch- en sociaal-wetenschappelijk denken te schrijven. Trouw echter aan onze werkwijze om een parallelle benadering van de psychologische en de sociologische standpunten te geven, willen we vermelden dat Festingers grondgedachte ook de sociologen niet al te vreemd in de oren zal klinken. In de kennissociologie werd erop gewezen dat er een onvoldoend onderscheid wordt gemaakt tussen het gevaar of voordeel dat voortvloeit uit een bepaalde situatie en het gevaar of voordeel dat voortvloeit uit de kennis omtrent 1 deze situatie . Op een bijna kinderlijke wijze keert de mens zich tegen de onaangename kennis en tegen diegenen die deze kennis verspreiden in plaats van de feitelijke situatie zelf te trotseren. Dit geheel in de lijn van het gedrag van de despoten in de Oudheid die de boodschapper van onfortuinlijke berichten doodden in een plotselinge aanval van woede en onmacht. De kennissociologie heeft echter deze irrationele handelwijze van de mens niet nader omschreven of geanalyseerd op de manier zoals Festinger dit voor ons deed, doch heeft hieruit slechts de conclusie getrokken dat de geldigheid van de kennis door aanvaarding of niet-aanvaarding niet behoeft beïnvloed te worden. Eenmaal getrokken in de sfeer van het irrationeel handelen, geeft de theorie van cognitieve discrepantie ons tenslotte aanleiding tot de formulering van de hypothese omtrent de spreiding van de irrationele houding onder de bevolking. We zouden op zijn minst mogen verwachten dat bij mensen met meer opleiding een meer rationele houding zal prevaleren en dat zij meer weerstand zullen bieden aan de irrationele krachten die zich aan de mens opdringen bij de confrontatie van zijn habitueel gedrag met de recent verworven kennis. 1 Zie onze Kennissociologie, Servire, 1955 (Den Haag), blz. 82. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 270 Onze beschouwingen samenvattend, kunnen we de zorg voor eigen welzijn zien als een objectief pendant van het subjectief streven naar het zich welbevinden van de mens. De twee betekeniselementen van welzijn, de materiële voorspoed en de gezondheid, zien we als functioneel verbonden: de zorg voor eigen gezondheid heeft slechts kans op succes indien een zeker materieel minimum aan welvaart wordt bereikt. Hypothetisch hebben we gesteld dat voor de meeste mensen de individuele gezondheidszorg gezien moet worden in het kader van het patroon van de algemene behoeftenbevrediging. Andere omstandigheden gelijk houdend, meenden we in de situaties van geringe sociale behoeftenstimulatie meer werkelijke gezondheidszorg aan te treffen. Een van de veronderstellingen, waarop de bovengenoemde verwachtingen berusten, is, dat ook de mate van kennis ‘vastgehouden’ d.w.z. constant gehouden wordt. Dit is vanzelfsprekend een zuiver theoretische veronderstelling daar we in feite wel degelijk verschillen in de mate van ontvangen voorlichting kunnen verwachten. ‘Voorlichting’ kunnen we zien als toestand (in de betekenis van verstrekte kennis aan een bepaalde groep of persoon) en als proces. Het voorlichtingsproces zien we als het verspreiden van kennis onder de bevolking door middel waarvan het welzijn van de bevolking bevorderd kan worden. T.o.v. de propaganda onderscheidt de voorlichting zich door de ware (of als zodanig beoogde) kennis, positief normatief gericht (immers: het bevorderen, niet het benadelen van welzijn). De efficiëntie van de voorlichting hebben wij in verband gebracht met het begrip van kennisaanvaarding. Het verspreiden van kennis is slechts één kant van de zaak, van de zijde van het voorlichtinggevend orgaan gezien. Pas indien de individu met de nieuwe kennis vertrouwd raakt en deze als zodanig aanvaardt, kunnen wij van een efficiënte voorlichting spreken. Hypothetisch hebben we alweer gesteld dat vanzelfsprekend het in aanraking komen met de media door middel waarvan kennis verspreid wordt, andere omstandigheden gelijk houdend, bevorderend zal werken: mensen die (frequenter) met de kennis werden geconfronteerd maken een betere kans om deze als kennis te aanvaarden. Hiernaast zullen er echter sociale factoren aanwezig zijn die het proces van kennisaanvaarding belemmeren. De sociale determinanten van de behoudzucht (b.v. de leeftijd) zagen we als mogelijke sociale oorzaken van onvoldoende kennisaanvaarding. Hiernaast vonden we in Festingers theorie van de cognitieve discrepantie een denkinstrument om enkele kennisaanvaarding belemmerende factoren te verklaren; naar mate men sterkere rookgewoonten heeft, zou men minder geneigd zijn de berichten omtrent het verband tussen roken en longkanker als waarheid te aanvaarden. Wij zouden tevens onder de vroegere rokers meer personen verwachten, die geheel met het roken zijn opgehouden. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 271 Daar we in de niet-aanvaarding van kennis een vorm van irrationeel gedrag kunnen zien, mogen wij bij de meer rationele groeperingen meer bereidwilligheid verwachten om zich bij het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek neer te leggen. 1.8.2 Enkele indicatoren Er zijn talrijke gedragingen te vinden die met de individuele zorg voor eigen welzijn te maken hebben. Elke poging om enkele hiervan uit te lichten en te gaan gebruiken als mogelijke indicatoren van individuele gezondheidszorg is reeds hierom van te voren als subjectief te beschouwen. Desondanks was het noodzakelijk een selectie toe te passen, niet slechts met het oog op de zich steeds uitdijende vragenlijst, maar ook vanwege de kosten die de machinale bewerking van gegevens van een kleine 1300 personen met zich meebrengt. Een zekere informatie werd ons verschaft door middel van de vragen naar de aanwezigheid van de elementaire benodigdheden die men voor het geval van ziekte of ongeval thuis dient te houden: een koortsthermometer, jodium met verband of pleister, en de meest voor de hand liggende geneesmiddelen zoals aspirine, A.P.C. of dergelijke. Volgens de verwachting troffen we dan ook in de meeste huishoudens enkele van de bovengenoemde objecten thuis, howel slechts 57,2% van de gehele volwassen bevolking, volgens onze steekproef, beschikt over wat men een compleet apotheekkastje zou noemen, bevattende alle bovengenoemde middelen. Over een koortsthermometer beschikken 798 personen in onze steekproef, d.w.z. ca. 61,5% van de bevolking; over jodium en verband 1.116 personen, d.w.z. 86,1% van de bevolking. Hetzelfde aantal (en percentage) bezit thuis één of ander geneesmiddel, aspirine, slaaptabletten, enz. Met het oog op het signaleren van een ernstige ziekte zou het wellicht beter zijn indien het bezit van een koortsthermometer nog meer was verspreid; wellicht zou men hierdoor onnodig doktersbezoek voorkomen. Bij het opsplitsen van onze gegevens naar inkomsten troffen we tussen het bezitten van een elementaire uitrusting van een apotheekkastje en de welstand een bijna rechtlijnige samenhang aan, zoals Tabel 1.8.1, blz. 272, duidelijk laat zien. Met uitzondering van de mensen met ƒ 61, - ƒ 70, - aan wekelijks inkomen (waarschijnlijk de bovengrens van ongeschoolde arbeiders), zien we een evenredige stijging in het laatstgenoemde percentage met inkomenniveau. In de hogere inkomstengroepen beschikken bijna negen van elke tien volwassen personen over de door ons omschreven artikelen; bij de laagste inkomstengroep zijn het slechts vier op de tien. De spreiding I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 272 Tabel 1.8.1 Bezit van elementaire apotheekkastje-uitrusting naar inkomenniveau Table 1.8.1 Possession of first-aid requisites; by income-level Bezit van koortsthermometer, jodium, verband en enkele geneesmiddelen Possession of a clinical thermometer, iodine, gauze bandage and some medicines Aantal Totaal Percent Number Total Percent of total Inkomsten per week in guldens Weekly incomes in florins -ƒ 40,48 121 40,0% ƒ 41,- -ƒ 50,- 20 48 41,6% ƒ 51,- -ƒ 60,- 44 83 47,5% ƒ 61,- -ƒ 70,- 79 182 43,5% ƒ 71,- -ƒ 80,- 85 150 56,5% ƒ 81,- -ƒ 100,- 143 229 63,0% ƒ 101,- -ƒ 150,- 129 194 66,5% ƒ 151,- -ƒ 200,- 56 67 83,5% ƒ 201,- - 56 63 87,5% geen inkomsten no incomes 14 15 93,5% geen antwoord no response 68 135 49,3% ----- ----- ----- ----- Totaal Total 742 1.297 57,2% bij verschillende inkomstengroepen is zeer behoorlijk, daar het percentage meer dan verdubbeld is: van 40% bij de laagste groep tot 87,5% bij de hoogste inkomstengroep. Onze hypothese dat de gezondheidszorg van de materiële welstand afhankelijk zou zijn, zien we met betrekking tot de door ons gekozen indicator bevestigd; beide onderscheiden aspecten van het welzijn, de welvarendheid en de goede gezondheid (of althans de voorwaarde hiervoor) schijnen functioneel verbonden te zijn. Mogen we echter de resultaten van één enkele meting generaliseren en van het bezit van een koortsthermometer op de individuele gezondheidszorg in het algemeen gaan concluderen? De twijfel omtrent deze vraag deed ons nog naar andere mogelijke indicatoren zoeken. De frequentie waarmee men de huisdokter of een specialist raadpleegt werd eveneens bij ons onderzoek betrokken. Men zou immers kunnen veronderstellen dat men er geen apotheekuitrusting op na behoeft te houden, indien de medische hulp voorhanden is. Ook zouden we onze bevinding t.o.v. de samenhang tussen inkomsten en eigendom van medische artikelen op het bezoek I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn aan de dokter kunnen projecteren. De frequentie van de contacten met de huisartsen gaf het volgende beeld te zien: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 273 Tabel 1.8.2 Frequentie contacten met huisarts naar geslacht Table 1.8.2 Frequency of contacts with one's family-doctor; by sex Wanneer heeft menMannen de laatste keer de Men huisarts bezocht? When did you consult your doctor, the last time? nog deze week 49 still this week Vrouwen Women Totaal Total 74 123 8 t/m 14 dagen geleden 8 to 14 days ago 17 34 51 15 t/m 31 dagen geleden 15 to 31 days ago 46 77 123 2 t/m 6 maanden geleden 2 to 6 months ago 76 92 168 ½ jaar t/m 1 jaar geleden ½ year to 1 year ago 92 101 193 langer dan 1 jaar gelden longer than 1 year ago 254 241 495 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 496 676 1.272 * We bemerken dat bijna de helft van de bevolking de huisarts binnen een half jaar van het tijdstip van gesprek heeft geraadpleegd; de mediaan ligt iets boven deze waarde van 6 maanden zodat we kunnen concluderen dat de volwassen Nederlander gemiddeld bijna twee keer per jaar de huisarts bezoekt. Er zijn allicht grote verschillen in de frequentie van artsbezoek bij de onderscheiden aspecten der sociale structuur. Zoals de Tabel 1.8.2 reeds laat zien, zoeken de vrouwen vaker hulp dan de mannen. Aan de hand van de gegevens in deze tabel vervat, is de correlatie-coëfficiënt berekend en in de desbetreffende cel van onze Basis Correlatie Matrix ingevuld: r1-33 = - .098. De coëfficiënt is significant bij P < .01 waarschijnlijkheidsniveau. Wij mogen aannemen dat ook onder de resterende bevolking (d.w.z. buiten onze steekproef) vrouwen significant vaker de hulp van de huisarts zoeken. Dit is des te opvallender daar bij hen, voornamelijk huisvrouwen, niet de plicht wordt opgelegd in geval van ontstentenis de arts te raadplegen, hetgeen de verplicht verzekerde * 27 personen gaven geen antwoord op de vraag naar contacten met huisartsen 27 persons did not answer the question I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn mannen wel verondersteld worden te doen bij het tijdelijk neerleggen van de werkzaamheden. Hoewel laag, kon de samenhang de toets der partiële correlaties doorstaan; noch de lagere opleiding noch een andere factor die kenmerkend is voor het vrouw-zijn in onze samenleving, kon voor deze samenhang aansprakelijk worden gesteld. Op dezelfde wijze als het verband met geslacht werden ook de statistische verbanden met andere variabelen onderzocht. Reeds bij de oppervlakkige inspectie van de Basis Correlatie Matrix valt de afwezigheid op I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 274 Tabel 1.8.3 Frequentie contacten met de huisarts bij enkele beroepsgroepen Table 1.8.3 Frequency of contacts with the family-doctor by some occupational groups Wanneer de laatste keer contact met de huisarts gehad? 1. When did you consult your doctor, the last time? Beroeps- Nog deze Nog dit Langer dan Geen Totaal groep: maand jaar, voor 1 jaar antwoord Total OccupationalStill this deze maandgeleden category: month More than 1No Still this year ago response year Onder3 13% 7 30,5% 13 56,5% 0 0% 23 100% nemers, directeuren N.V. Employers, senior managers 2. Landbouwers Farmers 10 14% 3. Makelaars, 2 11% assuradeurs, vertegenwoordigers 20 39% 37 54% 2 3% 69 100% 7 39% 9 50% 0 0% 18 100% 33 35,5% 37 40,5% 5 5% 93 100% Brokers, estateagents, salesmen 4. Winkeliers, 18 19% oude middenstand Shopkeepers, ‘old middle class’ I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 5. Lager 4 8% toezichthoudend personeel 19 38% 27 54% 0 0% 50 100% 10 45,5% 6 27% 1 4,5% 22 100% 10 33% 11 37% 0 0% 30 100% 17 46% 14 38% 1 2,5% 37 100% Supervisors, junior managers 6. Winkel5 23% bedienden Shopassistants 7. Kantoor- 9 30% bedienden Clerks 8. Vrije 5 13,5% beroepen, academici Professionals 9. Technische 6 26% employés, analisten Technicians, chemists 10 43% 6 26% 1 5% 23 100% 0. Industrie- 15 30% arbeiders geschoold 18 35% 18 35% 0 0% 51 100% 21 54% 10 26% 0 0% 39 100% 5 36% 6 43% 0 0% 14 100% 31 33% 0 0% 93 100% Skilled industrial workers 1. Industrie- 8 20% arbeiders ongeschoold Unskilled industrial workers 2. Land3 21% arbeiders Farm-hands 3. Overige 20 21,5% 42 45,5% arbeiders, geschoold I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Other skilled workers 4. Overige 8 15% arbeiders, ongeschoold 26 50% 17 33% 1 2% 52 100% 164 34% 168 35% 6 1% 485 100% Other unskilled workers 5. Huis147 30% vrouwen Housewives I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 275 van een significant verband met inkomsten: r3-33 = .063. De coëfficiënt nadert de significantiegrens, echter in de tegenovergestelde richting dan we zouden verwachten aan de hand van onze ervaring met het bezit van de apotheekkastje-uitrusting. Mensen met meer inkomen raadplegen de huisarts minder vaak. Dit hoeft echter geenszins te betekenen dat t.o.v. het bezoek aan huisartsen de materiële factor geen rol speelt. Het zijn immers de lagere inkomstengroepen die verplicht verzekerd zijn en voor wie het bezoek aan de arts niet met financiële nadelen is verbonden. Zoals hierboven vermeld, zijn zij tevens verplicht de huisarts te waarschuwen bij het zich onttrekken aan het werk, een factor die bij de zelfstandigen (juist de hogere inkomstengroepen) onbekend is. Al is het verband niet statistisch significant en deels ook aan de leeftijdsfactor te wijten, het ontbreken van het verband met de inkomsten hoeft in dit licht geplaatst onze stelling niet aan te tasten, dat het materiële welzijn ook de gezondheidsbevorderende handelingen medebepaalt. Sterker nog treedt dit naar voren, indien we de frequentie van huisartsenbezoek bij de verschillende beroepsgroepen beschouwen. De informatie, die Tabel 1.8.3 ons verschaft spreekt voor zich zelf. We bemerken dat het percentage mensen dat langer dan een jaar geen arts heeft geraadpleegd, in sommige categorieën zelfstandigen bijna twee keer zo hoog is als in sommige categorieën arbeiders (verschil van meer dan 30%!). Aan de andere kant zien we bij dezelfde beroepscategorieën veel minder personen die in de maand voorafgaand aan het gesprek bij de dokter zijn geweest; bij de zelfstandigen is het percentage nog niet de helft van het percentage bij de arbeiders in loondienst. Trekken wij de informatie voor de zelfstandigen samen en vergelijken wij deze met de frequentie van doktersbezoek bij de arbeiders (dus categorieën 1, 2, 3, 4, tegenover 10, 11, 12, 13 en 14) dan verkrijgen wij het volgende beeld: Tabel 1.8.4 Frequentie contacten met de huisarts bij zelfstandigen en arbeiders Table 1.8.4 Frequency of contacts with a doctor; by occupational dependence Wanneer de laatste keer huisarts gezien? The time of the last contacts with doctor Beroepscategorie:Deze maand 2-12 maanden langer dan 1 jaarTotaal This month geleden terug Total Occupational 2-12 months agolonger than 1 dependency: year ago Zelfstandigen 33 (39) 67 (79) 96 (78) 196 Working for their own Arbeiders 56 (50) Employee-workers 112 (100) 82 (100) 250 ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 89 179 178 446 2 χ = 12,3; bij 2 vrijheidsgr. Ï• = VCramér = 1.65; P < .01. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 276 Tabel 1.8.4 laat er geen twijfel over dat in onze Nederlandse bevolkingsgroep de arbeiders frequenter de arts raadplegen dan de zelfstandigen. Zoals reeds boven vermeld, is hun deels deze handeling opgelegd door de wet, daar zij bij orgeoorloofde afwezigheid van hun werkplaats verplicht zijn de huisarts erbij te roepen. Hiernaast dienen we te beseffen dat zij hun medische verzorging vergoed krijgen, terwijl de zelfstandigen zelf de kosten van medische hulp moeten dragen (de vrijwillige verzekering dekt, naar ons vermoeden, in de meeste gevallen niet de kosten van de huisarts). Niet alle informatie van Tabel 1.8.3 gewonnen, laat zich echter door deze materiële factor verklaren. Het valt op dat de ziektefrequentie (of althans het raadplegen van de huisarts) bij de bezen die, evenals de arbeiders verplicht verzekerd zijn, nog lager ligt dan bij de meeste categorieën zelfstandigen (xsu2 in een gedichotomiseerde tabel van arbeiders tegenover de bazen, gecorrigeerd voor de kleine getallen, was 4,6, zodat P < .05; het verband mag op de ganse populatie betrokken worden, al betrof het niet een vooraf opgestelde hypothese). Waarschijnlijk is dit toe te schrijvan aan het hoge moreel in deze groep die zich sterk met de doelstelling van de bedrijfsorganisatie identificeert en de gemaakte promotie met extra ijver tracht te rechtvaardigen. Dit lijkt ons een meer plausibele verklaring dan de theorie van de biologische plus-eigenschappen die bij de bazen meer dan bij de overige arbeiders (juist dank zij de bedrijfsselectie) zouden worden geconcentreerd. Een andere groep die zich onttrekt aan het bovenvermelde verklaringsschema is de groep huisvrouwen, die het frequentiepatroon van de arbeiders volgen al behoeft bij hen geen plicht, om een huisarts te raadplegen, verondersteld te worden. Tenslotte willen wij wijzen op de opvallend lage frequentie bij de landbouwers. Ook de landarbeiders liggen iets lager dan de andere arbeiderscategorieën wat het bezoek aan de huisarts betreft, doch reeds aanzienlijk hoger dan de landbouwers. De verklaring als ware de hoge frequentie van doktersbezoeken bij de industriële werkers veroorzaakt door het milieu, gaat slechts gedeeltelijk op. De samenhang met de beroepsaard helpt ons wellicht die met de woonplaats te begrijpen. Mensen in de grote steden raadplegen immers de huisarts vaker dan mensen ten plattelande (rin6-33 = -.112). Het verband werd echter teruggevonden in alle onderscheiden sociale subgroepen op onze Basis Correlatie Matrix, zodat we o.i. de zelfstandige werking van deze factor mogen erkennen. Ook vinden we meer op neurose lijkende klachten in de grote steden en, al zijn er waarschijnlijk minder zelfstandigen woonachtig, er blijft toch o.i. nog een restfactor over die de stedeling er makkelijker toe brengt de huisarts te raadplegen. Of dit aan de I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 277 andere mentaliteit ligt, of aan de korte afstand die de stadsbewoner naar zijn dokter af moet leggen, valt nog te onderzoeken. Wat ons echter opvalt als we ons in de factoren verdiepen die de frequentie van artsenbezoek bepalen, is het feit dat de psychologische factoren waarschijnlijk een sterkere rol spelen dan de onderscheiden aspecten der sociale structuur. Indien we van de Basis Matrix alle correlaties van deze variabele overnemen, dan verkrijgen we het volgende beeld: Frequentie bezoeken aan of van huisarts: Meer bezoeken gaan samen met: var. 21 meer algemene dissatisfactie r = -.211 var. 24 meer symptomen van minder evenwicht r = -.171 var. 22 meer algemene bezorgdheid r = -.154 var. 6 woonplaats in de grote steden r = -.112 var. 1 vrouwelijk geslacht r = -.107 var. 19 meer frequente snoepgewoonten r = -.105 var. 14 een meer afwijzende houding t.o.v. het roken r = -.097 var. 31 woonplaats in het Noorden r = .096 var. 4 minder schoolopleiding r = .087 var. 18 minder koffiegebruik r = .086 var. 8 minder gezinsbinding r = -.085 var. 25 meer onprettige jeugdervaringen r = -.084 var. 13 minder tabaksgebruik r = .076 var. 2 hogere leeftijd r = -.066 var. 26 onprettige jeugdherinneringen r = -.065 Ook al weten we dat één der vijf subcategorieën van de tevredenheid rechtstreeks 1 op de gezondheid was betrokken , de correlatie is te hoog om als geheel zinloos op zij te worden gelegd. Bovendien wijzen de twee andere correlaties (met bezorgdheid en symptomen van minder persoonlijkheidsevenwicht) in dezelfde richting: mensen met meer klachten over eenzaamheid, angsten, doelloosheid des levens, verveling, innerlijke spanning gaan frequenter naar de huisarts, eveneens als mensen die zich bezorgd maken over allerlei zaken. Al is een causale interpretatie vanwege onze momentopname een uiterst precaire zaak, we menen toch ons op 1 De correlatie van de ‘frequentie van het artsenbezoek’ met ‘gezondheidssatisfactie’ bleek uiteraard hoog te zijn, r = .291, hoger dan welke samenhang dan ook. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn dit gebied te moeten wagen. Wij zouden wel kunnen veronderstellen dat verstoord somatisch evenwicht tevens bepaalde gevoelens van onbehagen meebrengt en dat hierdoor een bijkomstige correlatie van bezoek aan of van huisartsen, met onze variabele ‘persoonlijkheidsevenwicht’ ontstaat. Het valt echter moeilijk dezelfde verklaring te hanteren voor de samenhang met bezorgdheid; I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 278 het lijkt ons onwaarschijnlijk dat ook de zorgen over politiek eigen kinderen, verhouding tot God door de mindere fysieke gezondheid worden veroorzaakt, al is deze interpretatie niet uitgesloten. Eerder denken wij, in overeenstemming met de ervaring van medici en met de literatuur op dit gebied, aan een zekere neurotische 1 tendens, die mensen de hulp van de huisarts doet inroepen. . Deze veronderstelling wordt versterkt door het feit dat we niet slechts verbanden aantreffen met de drie subjectieve variabelen, maar ook met de variabelen die deze houdingsvariabelen bepalen: onprettige jeugdervaringen, herinneringen aan de jeugd, het wonen in de grote stad, enz. Van andere meer ‘objectieve’ variabelen valt de correlatie met de schoolopleiding in het oog. Deze vormt een bevestiging van een reeds eerder gesignaleerde zwakke 2 samenhang tussen de opleiding en de tevredenheid over eigen gezondheid . Het valt echter op dat de geconstateerde verbanden nog lager zijn dan de reeds niet zeer intensieve samenhangen met de subjectieve variabelen. Zwak maar toch interessant zijn de verbanden met het habitueel gedrag: de doktergangers zijn snoepers, anti-rokers en niet-koffiegebruikers. Deze uitspraak geldt zowel voor de mannen als de vrouwen. Wanneer wij de bevindingen overzien, dringt zich nog een andere interpretatie aan ons op: de doktergangers zijn mensen die uiterst consciëntieus met eigen gezondheid omgaan. Zij drinken minder koffie, snoepen meer, wijzen het roken af (zij roken ook minder, maar dit is aan het hogere percentage vrouwen onder hen te danken); zij zijn meer bezorgd over allerlei dingen. Dat deze mensen meer in het Noorden dan in het Zuiden aan te treffen zijn, meer in de steden dan in de kleine plaatsen, stemt hiermee overeen: het verzwakte collectieve gezag van de kerk gaat immers vaak met versterkt individueel verantwoordelijkheidsbesef gepaard. Kortom: we menen althans bij een deel van de frequente artsenbezoekers een sterker verantwoordelijkheidsbesef voor eigen gezondheid te mogen constateren en hierdoor de hogere frequentie van het bezoek te verklaren. Dat de ‘neurose’ hypothese hiernaast een sterke steun krijgt door onze gegevens, spreekt vanzelf. Van de andere factoren werken de materiële factor (kosten van artsenbezoek, onvervangbare werkfunctie) en de schoolopleiding (waarschijnlijk door meer inzicht) remmend op de frequentie van het artsbezoek. Andere vragen dan die naar de frequentie van doktersbezoek zijn door ons opgesteld als mogelijke indicatoren van de zorg die men aan eigen gezondheid besteedt. Niet alle vragen konden echter in de uiteindelijke 1 2 Zie b.v.J.T. Buma, De huisarts en zijn patiënt. Grondslagen van het medisch denken en handelen, Amsterdam, 1950. Meindert J.W. de Groot, Kwantitatieve benadering van het verzuim door neurosen bij Nederlandse fabrieksarbeiders, N.I.P.G., Leiden, 1958. A Dutch Community, blz. 322. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 279 matrix van correlaties worden opgenomen, we beschikken slechts over fragmentarische informatie over hun samenhangen. Het kan desondanks van belang zijn om de spreiding van antwoorden weer te geven, daar het hier om statistieken gaat waarvan de meeste niet algemeen bekend zijn. Van het standpunt der persoonlijke hygiëne is het b.v. zeker nuttig te weten welke rust men zich gunt, welk aantal uren slaap men krijgt. De resultaten van onze desbetreffende vraag (no. 40) kunnen als volgt worden samengevat: Tabel 1.8.5 Aantal uren nachtrust bij mannen en vrouwen Table 1.8.5 The length of night-rest; by sex Aantal uren dat men gemiddeld slaapt: Number of hours one usually sleeps: Mannen Men - 5 uur 15 - 5 hours Totaal Total Vrouwen Women 18 Aantal Number 33 Percent Percent 2,5% - 6 uur - 6 hours 38 37 75 5,8% - 7 uur - 7 hours 168 127 295 22,7% - 8 uur - 8 hours 277 305 582 44,9% - 9 uur - 9 hours 87 145 232 17,9% - 10 uur - 10 hours 20 37 57 4,4% - 11 uur - 11 hours 1 3 4 0,3% 12 uur of meer 0 3 3 0,2% 12 hours or more geen (adequaat) antwoord no (adequate) answer 10 6 16 1,3% ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 616 681 1.297 100,0% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Wij bemerken dat de nachtrust bijna normaal verdeeld is over de bevolkingsgroep zoals bestudeerd door ons onderzoek. Gemiddeld krijgt men 7 uur 25 minuten slaap (mediaan). Duidelijk is de verschuiving naar lagere waarden bij de mannen, vergeleken met de vrouwen. Mannen krijgen gemiddeld minder slaap. Onwillekeurig dringt de verklaring zich op dat hier ook de factor van materiële noodzaak om de hoek komt kijken: mannen slapen minder doordat hun werk het niet toelaat om langer te rusten; de alternatieve verklaringen, alsof de mannen minder slaap nodig hadden of, overeenkomstig ons uitgangspunt, alsof zij minder om eigen gezondheid gaven, lijken ons minder waarschijnlijk. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in deze materie, hebben wij de 1.297 personen van onze steekproef getabuleerd naar het aantal uren dat zij slapen en het aantal uren dat zij in verband met hun werk doorbren- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 280 gen. Er bleek een sterk verband te zijn tussen de beide variabelen, zoals de volgende verkorte tabel 1.8.6 weergeeft: Tabel 1.8.6 Percentage personen met minder dan zeven uur nachtrust naar aantal uren met dagelijks werk doorgebracht Table 1.8.6 Association between working-hours and hours of rest Uren dat men werkt The hours one works Aantal geen -5 uur -6 uur personen:none -5 -6 hours hours Number of persons: 64 105 67 Percen- 15% tage hiervan met 7 uur nachtrust of minder: 19% 17% -7 uur -8 uur -9 uur -10 uur -11 uur -7 -8 -9 hours hours hours -10 -11 hours hours 12 uur of meer 12 hours or more 49 206 224 204 69 273 33% 23% 29% 39% 38% 42% Percentage of this number with less than 7 hours rest: 33 personen gaven geen of geen adequaat antwoord. 33 persons gave no or no adequate answer. We bemerken dat, met uitzondering van de groep mensen die tussen 6 à 7 uur per dag werken, er een bijna lineaire samenhang bestaat tussen de lange werkdagen en korte nachten van rust, hegeen te verwachten viel. Wij vragen ons af of de korte nachtrust bij de mensen die 6-7 uur per dag werken niet veroorzaakt is door halve banen (‘half-time jobs’); naast studie of huishoudelijke werkzaamheden gaat men nog uit werken; na terugkeer moet dan de dagelijkse normale taak vervuld worden, hetgeen ten koste van de nachtrust gaat. Ook de subjectieve vraag naar het wel of niet druk hebben in het werk leverde een positieve samenhang op, zoals de volgende tabel 1.8.7 vertoont: Tabel 1.8.7 Lengte van nachtrust en de drukte in het werk I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Table 1.8.7 Length of night-rest and complaints of ‘pressing work’ Hebt U het druk in Uw werk? Have you got a busy job? Uren slaap: Wel Weet het niet, Neen Hours of sleep:Yes ontwijkend No antwoord Does not know, evasive Zeven uur per 275 (228) 48 (57,3) 79 (117) nacht of minder Totaal Total 402 Seven hours per night, or less Meer dan zeven uur More than 7 hours 445 (492) 133 (123,7) 290 (252) 868 ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 720 181 369 1.270 2 χ = 31,8; P < .001; VCramér = Ï• = .16. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 281 Tenslotte hebben we nog de gemiddelde nachtrust (mediaan) per beroepsgroep berekend. Tegen onze verwachting in, bleken niet de zelfstandigen en middenstanders maar de ‘buitenwerkers’ de kortste slapers te zijn: Tabel 1.8.8 Mediaanlengte van nachtrust per beroepsgroep Table 1.8.8 Median length of night-rest; by occupation Beroepsgroep: Occupation: Aantal respondenten Mediaannachtrust in uren Number of respondents Median night-rest in hours 14 6,8 Landarbeiders Farm-hands Landbouwers Farmers 69 7,1 Geschoolde arbeiders 93 (bouwvak en straatwerkers) Skilled workers (other than industry) 7,2 Ongeschoolde overige arbeiders Unskilled workers 52 7,2 Geestelijken, in onderwijs 30 7,2 Priests, preachers, teachers Ondernemers, directeuren 23 N.V., bedrijfsleiders Employers, senior managers 7,3 Vertegenwoordigers, makelaars, assuradeurs Salesmen, brokers 18 7,3 Lager toezichthoudend personeel Supervisors, junior managers 50 7,3 Winkeliers, oude middenstand Shopkeepers 94 7,3 Kantoorbedienden Clerks 30 7,3 Geschoolde industriearbeiders Skilled industrial workers 51 7,4 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Ongeschoolde 39 industriearbeiders Unskilled industrial workers 7,5 Huisvrouwen Housewives 485 7,6 Winkelbedienden Shop-assistants 22 7,7 De materiële omstandigheden, in de zin van het aantal uren dat men werkt en het soort beroep dat men uitoefent, zijn zonder twijfel de oorzaak van een groot deel van variantie der slaapgewoonten, vooral bij de mannen. Zij zijn niet de enige oorzaak. Vooral voor de vrouwen geldt dat de neurotische tendens, de innerlijke spanningen die men beleeft, sterk met uren van slaap correleren. Gemakshalve drukken wij hier een tabel af, waar beide variabelen zijn gedichotomiseerd: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 282 Tabel 1.8.9 Uren van nachtrust (slaap) bij vrouwen naar de aan- of afwezigheid van innerlijke spanningen Table 1.8.9 Distribution of 681 women in the sample by the length of night-rest and the experience of inner tensions Uren slaap Hours of sleep * Spanningssymptomen:minder dan 7 uur meer dan 7 uur less than 7 hours 7 hours or more Symptoms of tensions: afwezig 69 230 not reported Totaal Total 299 aanwezig reported 213 169 382 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 282 399 681 2 χ = 73,8 (1 vrijheidsgraad); Ï• = r = .33; P < .001. Mogelijke interveniërende invloeden werden niet nagegaan. Wij dienen daarom voorzichtig te zijn met de interpretaie. Wel moeten wij beseffen, dat de ‘objectieve gezondheidstoestand’ (zoals b.v. door middel van een medisch onderzoek is vastgesteld) niet bij ons onderzoek werd betrokken. Het is dus mogelijk dat mensen met slechte gezondheid weinig slapen en ook allerlei angsten en gevoelens van onbehagen beleven. Meer voor de hand liggend lijkt ons echter dat de twee variabelen, betrekkelijk hoog met elkaar gecorreleerd, elkaar beïnvloeden. Al is de kwestie van oorzaak en gevolg alweer een onzekere zaak in het onderhavige geval, we zijn geneigd bij de vrouwen korte slaapuren eerder als gevolg dan als oorzaak te zien. Dezelfde psychische instelling die de vrouwen tegenover de interviewers deed klagen over de angsten en de spanningen die zij beleefden, is waarschijnlijk de oorzaak van het vermelde tekort aan slaap. Dat het zich wassen en het baden gezien kunnen worden als kenmerkend voor de zorg die men aan eigen hygiëne en gezondheid besteedt, behoeft wellicht geen breedvoerig betoog. Gegevens van ons onderzoek geven een inzicht in de omstandigheden waaronder wordt gebaad. In hoofdstuk 1.5 (blz. 191) werd vermeld dat slechts ongeveer een derde der bevolking beschikt over een douche of een bad thuis. Hoe doen de resterende twee derden het? Op onze desbetreffende vraag (no. 44) is ons gebleken dat het grootste deel van de bevolking thuis in een tobbe of een teil zich nu en dan (waarschijnlijk niet al te frequent) grondig wast: 503 personen (d.w.z. 38,9% van de steekproef) vermeldden deze oplossing. Van ge- * Angstgevoelens, zwaarmoedige gedachten, (piekeren), druk, zoals door middel van vragen no. 109 t/m 115 vastgesteld. Anxieties, pressure, gloomy thoughts (questions no's 109-115). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 283 meentelijke badbedrijven of andere openbare badinstellingen wordt door 160 personen (12,3%) gebruik gemaakt; 31 personen (2,4%) zeggen oprecht haast nooit te baden, hetzelfde aantal baadt bij familie of kennissen. Het aantal mensen dat thuis een bad neemt, is 178 (13,7%), het thuis douchen is een privilege van 288 personen (22,2%); 103 respondenten (7,9%) hebben verscheidene andere oplossingen gevonden voor eigen baadprobleem, 3 gaven geen of een ontwijkend antwoord. Het behoeft ons niet te verbazen dat onder deze omstandigheden slechts de helft van de bevolking de wasgelegenheid in eigen huis voldoende acht (649 personen, d.w.z. 50,0%); 489 personen (37,7% van de steekproef) vinden deze uitgesproken onvoldoende, 154 (11,9%) taxeren deze als matig, 3 zijn onverschillig en 2 geven geen adequaat antwoord. Alweer valt het ons moeilijk om het baden als een gestandaardiseerde maatstaf te zien van de zorg voor eigen gezondheid; het is slechts een indicator van het algemene welzijn, waarbij zowel de materiële als de gezondheidsaspecten ten nauwste met elkaar zijn verweven. Gaarne brengen we echter in herinnering de reeds in hoofdstuk 1.5 vermelde bevindingen dat bij toenemende welvaart nauwelijks aan een beter woonklimaat wordt gedacht. Waarschijnlijk mede door de naoorlogse woningschaarste heeft zich bij de bevolking een mentaliteit ontwikkeld waarbij men eigen woonsituatie als relatief stabiel beschouwt en bij toenemende welvaart niet direct aan gezonder, hygiënischer wonen en leven denkt. De sociale zekerheid, het sparen, alsmede het zich beter kleden (door vrouwen), het uitgaan - ziehier de posten die in eigen behoeftenbevredigingspatroon boven de verbetering van woonen eetgewoonten staan. Gezondheidszorg verschijnt als een assepoester of, wellicht nog beter uitgedrukt, als die ‘ideale’ echtgenote in de oude tijden: waaraan men slechts denkt en waarover men pas spreekt als er iets niet in orde is. Het patroon der samenhangen overziend, dat de afzonderlijke indicatoren van de persoonlijke gezondheidszorg te zien geven, komen we tot de conclusie dat zowel de materiële welvarendheid, als een neurotische tendens, naast de bewuste zich om de gezondheid bekommerende houding, het gedrag en de leefomstandigheden der mensen op dit gebied beïnvloeden. Van deze factoren is de materiële factor wellicht de meest complexe van aard. Aan één kant zagen wij dat de maatschappelijke positie de gezondheid via het beschikbaarheidsmechanisme beïnvloedt: een zekere welstand maakt het hygiënisch wonen mogelijk (badgelegenheid, ruimte, licht, droog binnenhuisklimaat), bevordert zelfs het bezit van een koortsthermometer en eerste hulpmiddelen. Aan de andere kant zagen we de hogere maatschappelijke positie gepaard gaan met weinige, schaarse contacten met artsen; we willen aannemen dat dit een teken is van exquisiete ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 284 zondheid, hoewel de gedachte aan verwaarlozing der medische controle bij de zelfstandigen ons blijft plagen als een alternatieve verklaring. De lagere inkomstengroepen behoren in dit opzicht zeker niet meer tot de verwaarloosde groepen: de voornaamste aandacht van de medici (althans: huisartsen) is op hen gericht. Wij hebben tevens gezien dat ook wat de rusturen betreft wij bij de arbeiders niet meer van een bepaald tekort kunnen spreken; korte nachtrust werd door ons slechts bij de ‘buitenwerkers’ geconstateerd, hetgeen deels wellicht valt te verklaren uit het feit dat de meeste interviews in de zomermaanden werden gehouden. De materiële welvarendheid of het beroep, de neurotische tendens of de zorgende houding zijn echter niet de enige factoren die de leefwijze van mensen onder het etiket van ‘gezond’ of ‘ongezond’ doen vallen. Kennis, het vertrouwd zijn met de juiste of gezonde leefwijze, speelt zonder twijfel ook een rol. We krijgen de indruk dat de meer elementaire beginselen van hygiëne, dank zij de voorlichting en de nauwe sociale contacten van de bevolking zelf reeds betrekkelijk brede kringen van het publiek hebben bereikt. De vraag die we stelden over het inzicht in de waarde van de vitaminen (no. 32) werd b.v. door de meerderheid van de bevolking adequaat beantwoord: 59% van de ondervraagden zegt dat blikgroenten uit gezondheidsoogpunt niet boven de verse groenten zijn te prefereren, additionele 33% verwerpt het kopen van blikgroenten om andere dan expliciet hygiënische overwegingen, geeft althans in zijn motivering aan deze niet te kennen. Slechts 4,2% (55 personen van onze steekproef) keurt de handelswijze zoals door ons geschilderd (‘voorraad blikken kopen in plaats van wekelijkse voorziening in verse groenten’) goed; 38 personen (2,9%) ‘weten het niet’ (9 gaven geen antwoord). Het vraagstuk krijgt een ander accent indien wij in plaats van de reeds vanouds bekende leefregels, de nieuwe elementen van kennis omtrent de gezondheidbevorderende en -schadende handelswijze bij ons onderzoek betrekken. Zoals reeds in de inleidende hoofdstukken van dit boek vermeld, vormde de voorlichtingscampagne omtrent het verband tussen roken en longkanker een aanleiding om de factoren te onderzoeken die nieuwe kennis door de bevolking doen aanvaarden. De volgende paragraaf wordt geheel hieraan gewijd. 1.8.3 Case study: voorlichting omtrent het roken en de reactie hierop Uit het bijzonder informatieve proefschrift van Van Proosdij leren we dat hypothesen omtrent het verband tussen roken en longkanker reeds in de eerste decennia van 1 deze eeuw zijn gelanceerd . Het was echter 1 C. van Proosdij, Roken, Amsterdam 1957, blz. 66. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 285 waarschijnlijk aan de toepassing van de verfijnde statistische methode te danken dat onder de kritisch denkende deskundigen de zekerheid reeds dat de rookgewoonten op een nog niet geheel te verklaren wijze rechtstreeks de kansen doen vermeerderen op individuele sterfte aan longkanker. Dank zij de retrospectieve studie van R. Doll en A.B. Hill, in 1950 gepubliceerd en die van E.L. Wynder en E.A. 1 Graham , werd de aandacht van de wereldpers en artsengemeenschap in de westerse wereld op dit verband gericht. Kritiek die de onderzoekers in de desbetreffende landen vooral van de kant der rokende artsen kregen te verduren, werd met nieuwe, anders of breder opgezette onderzoekingen beantwoord. Doll en Hill hebben dit keer de artsen zelf als proefpersonen gekozen (mede om aan te tonen dat werkelijk: tua res agitur?), de retrospectieve opzet van onderzoek waartegen vooral in Engeland nogal bezwaren bestaan, werd door een prospectieve opzet vervangen: de rookgewoonten van artsen werden door middel van vragenlijst 2 vastgesteld en de hierna plaatshebbende sterftegevallen nauwkeurig onderzocht . De resultaten bevestigen het reeds in 1950 bekendgemaakte beeld: de kansen op sterfte door longkanker zijn aanzienlijk groter bij de rokers dan bij de niet-rokers, bij de sterke rokers dan bij de lichte rokers, bij de sigarettenrokers dan bij de rokers die de tabak in een andere vorm consumeren. In Nederland is aan het vraagstuk van het begin af wel degelijk aandacht geschonken. Terugkerend van een in 1952 in Leuven gehouden symposion over longkanker, heeft Dr. R. Korteweg in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 14 maart 1953 in een artikel over ‘Bestrijding van longkanker’ gepleit voor de preventieve bestrijding van longkanker; door het roken te verminderen zou het mogelijk zijn deze echte ‘volksziekte’ sterk te doen afnemen. Sedert die tijd zien we een groeiende belangstelling voor het vraagstuk zich uiten in een levendige discussie in de afleveringen van het tijdschrift. In april 1954 vraagt de Directeur-Generaal voor de Volksgezondheid (prof. Dr. P. Muntendam) de wetenschappelijke raad van advies voor kankerbestrijding om een rapport over het verband tussen roken en longkanker. Een maand later, mei 1954, 1 2 R. Doll en A.B. Hill, ‘Smoking and carcinoma of the lung’ in British Medical Journal, blz. 739, 1950-II; van dezelfden ook: ‘A study of the aetiology of carcinoma of the lung’ ibid. 1952-II, blz. 1271. E.L. Wynder en E.A. Graham, ‘Tobacco smoking as a possible etiologic factor in bronchiogenic carcinoma’, Journal of American Medical Association, 143, 329, 1950. Reeds in 1954 werd een voorlopig rapport uitgebracht: R. Doll en A.B. Hill, ‘The mortality of doctors in relation to their smoking habits. A preliminary report’. British Medical Journal, 1954-I, blz. 1451. Voor de bezwaren tegen ‘effect-to-cause’ studies zie ook het sociologische handboek van John Madge, The Tools of Social Science, London, 1957, blz. 273-274; wij delen schrijvers bezwaren tegen ‘inverse probability’ niet. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 286 werd hetzelfde verzoek gericht tot de Gezondheidsraad, die onder voorzitterschap van Dr. J. Wester in maart 1956 een rapport van een voor dit doel benoemde 1 commissie aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft uitgebracht . De commissie was eenstemmig van oordeel dat de toename van de sterfte aan longkanker dreigend is en dat er een ‘associatie’ tussen roken en longkanker bestaat (de keuze van de term is interessant vanuit kennissociologisch oogpunt); over het bestaan van een oorzakelijk verband was de commissie verdeeld; de statistici achtten het bewijs menselijkerwijs geleverd, de klinici niet; ook deze laatsten achtten echter een causaal verband niet uitgesloten. Ook de leden die de causale aard van het verband niet zagen, meenden echter tot een positief advies te kunnen overgaan. Een waarschuwing tegen het roken zou voornamelijk tot de jeugd worden gericht teneinde de toekomstige toename van sterfte te voorkomen en tegelijkertijd de kankervrees en andere psychologische complicaties bij ouderen, aan het roken gewenden, te voorkomen. De reactie van de regering bleef een tijd uit. Geïnterpelleerd reeds op 28 april 1956 in de Eerste Kamer, heeft de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid (J.G. Suurhoff) zich het recht voorbehouden het rapport te bestuderen alvorens stappen te nemen. Hij handelde in overeenstemming met de reeds eerder (12 april 1956) gedane verklaring dat hij slechts tot een waarschuwing wil overgaan indien deze in krachtige termen kon geschieden, daar ‘het beter was geen waarschuwing te geven dan een vage’. (Verklaring in de Eerste Kamer in verband met de interpellatie van Dr. Wibaut; zie Algemeen Handelsblad van 12 april 1956). In mei 1956 bracht de dagbladpers het 2 berichtje dat de Minister zelf het roken heeft gestaakt . Waarschijnlijk was het de verdeeldheid van de Commissie van de Gezondheidsraad inzake de oorzakelijke samenhang tussen roken en longkanker die de regering deed aarzelen tot actie over te gaan. Inmiddels zijn er berichten gekomen dat Zweden het adverteren met sigaretten, sigaren en tabak wettelijk heeft verboden (Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 23 juni 1956) en dat de Britse regering een grootscheepse campagne voorbereidt tegen het roken. In december 1956 wijdt o.a. Het Parool zijn wekelijks bijvoegsel aan het roken door de jeugd, zich baserend op de gegevens van Dr. R. Korteweg, lid van de Commissie, in Medisch Contact van 19 juli 1956. Langzamerhand dringen de Eerste-Kamerleden erop aan dat het rapport van de Gezondheidsraad inderdaad wordt gepubliceerd en de Minister de eis, dat een rapport eensgezind moet zijn, laat varen (De Telegraaf, 9 februari 1957). 1 2 Gepubliceerd o.a. in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Jaargang 101, no. 10, 9 maart 1957, blz. 459-463. De Telegraaf, 16 mei 1956: ‘Ik heb het roken gestaakt. Niet uit vrees voor ziekte, maar omdat drie pakjes sigaretten mij te veel lijkt, en ik het met één pakje per dag niet kan doen’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 287 Begin maart 1957 wordt het rapport dan inderdaad aan de pers medegedeeld en heeft de regering een verklaring afgelegd, waarin zij het advies van de Gezondheidsraad opvolgt en vooral de jeugd van het roken zal afhouden: ‘De regering heeft met bezorgdheid kennis genomen van de snelle toeneming van longkanker, die zich de laatste decenniën heeft voltrokken. In de medische kringen en ook in de lekenpers wordt veelal gesteld, dat sterk roken, in het bijzonder van sigaretten, het ontstaan van longkanker bevordert. De regering heeft zich op dit punt door deskundigen laten voorlichten. Dezen hebben als hun mening gegeven, dat hoewel het bewijs van een causaal verband in bovengenoemde zin begrijpelijkerwijs niet geleverd kan worden, er geen afdoende argumenten verzameld werden tegen de aanname van een dergelijk verband. Indien genoemde stijging met gelijke of zelfs maar vergelijkbare tred zou voortgaan, zal de frequentie aan longkanker (overledenen? de S.) in de volgende generatie verontrustend groot zijn. Het is daarom, dat de huidige jeugd er goed aan zal doen zich het roken, althans van sigaretten, niet aan te wennen.’ (Nieuwe Rotterdamse Courant, 9 maart 1957). Het was deze verklaring, waarvan de tekst door alle Commissieleden werd aanvaard, die aanleiding gaf tot een intensieve perscampagne. Indien we slechts een greep doen uit de neutrale (algemene) pers dan zien we dat de N.R.C. aan het vraagstuk uitgebreide artikelen wijst op 9 maart, 28 juni, 26 juli 1957. Het Parool brengt eveneens een uitgebreid verslag op 9 maart, verder een verwijtend artikel: ‘Ondanks waarschuwing tegen longkanker, publiek rookte tien procent meer dan jaar geleden’ op 19 juli 1957, na een reeds eerder gepubliceerd artikel over een onderzoek in zeven landen (28 juni 1957) en een uitgebreid advies hoe men van het roken afkomt, op 6 juli van dat jaar. Dezelfde krant brengt op 17 augustus nog een uitgebreid interview met Dr. E.L. Wynder met vet gedrukte tabellen over de toename van sterfte aan kanker in de loop der laatste jaren. Het Algemeen Handelsblad begon met de voorlichting reeds voor de regeringsverklaring op 9 maart en brengt op 31 maart 1955, 12 april 1956, 8 mei 1956, 18 mei 1956 en voorts op 14 december 1956 uitvoerige artikelen over het roken en de longkanker. In 1957 verschijnen artikelen op 8 februari, 8 maart, 9 maart, 20 april, 28 juni en 12 juli. De Telegraaf wijdt eveneens veel ruimte aan het vraagstuk in 1957, doet echter o.i. ietwat meer concessies aan het rokende publiek dan andere bladen. Zo wordt het proefschrift van Dr. Van Proosdij aangekondigd onder de titel ‘Amsterdamse arts in proefschrift: Naast gevaren heeft roken ook voordelen. Mits niet wordt geïnhaleerd’. (De woorden ‘Naast gevaren I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 288 heeft roken ook voordelen’, worden in De Telegraaf vet en groot afgedrukt; zie het blad van 22 juni 1957). Ook verschijnt hier op 20 juli 1957 een artikel onder de titel ‘Hebben de dokters het mis?’ waarin de opvattingen van Sir Heneage Ogilvie worden weergegeven alsof het verband tussen roken en kanker op zelfselectie berustte. De confessionele bladen en zelfs vele weekbladen brengen echter een adequate voorlichting met een welgemeende waarschuwing niet slechts aan de jeugdigen, maar aan de rokers in het algemeen. Ook hier zien we het jaar 1957 als een hoogtepunt van de ganse voorlichtingscampagne tegen het roken. Zo was ongeveer de situatie aan de vooravond van onze landelijke enquête: door de pers, door middel van radio-uitzendingen, maar ook door inschakeling van het verenigingsleven en geïnstitutionaliseerde jeugdzorg (zie de verklaringen van jeugdleiders, de secretaris van de Nederlandse Jeugdgemeenschap, de voorzitter van Ajax, enz. in Het Parool van 9 maart 1957) tracht men de kennis omtrent de risico's bevattende aspecten van het roken aan het publiek door te geven. Hoe was de reactie van het publiek hierop? Heeft de campagne de bevolking bereikt? Wellicht nog belangrijker: heeft de bevolking de kennis aanvaard, het advies opgevolgd en de leefwijze gewijzigd? Zo niet welke waren de voornaamste (sociale) oorzaken van het falen of van het slechts gedeeltelijke succes? Zie hier enkele vragen waarmee we ons geconfronteerd zagen. De hierop volgende gegevens werpen hopelijk enig nieuw licht op deze nogal gecompliceerde materie, al hebben zij geen pretentie het vraagstuk volledig door te lichten. De bovengeschetste voorlichtingscampagne plaatst ook onze eigen bevindingen in een nieuw licht. Het feit dat, toen we medio 1958 onze respondenten bezochten, er nog maar een kleine 11% niet-rokers onder de mannen waren en dat bijna een kwart van alle volwassen mannen (22,6%) het, om met de woorden van de Minister te spreken, bij een pakje sigaretten (of equivalente hoeveelheid tabak) niet liet, spreekt zijn eigen taal. Men zou hiertegen kunnen inbrengen dat de voorlichting van de regering er niet op was gericht de rokers hun dagelijkse gewoonte te doen opgeven, dat de campagne zich voornamelijk richtte tegen het roken bij de jeugd. Ook in dit opzicht leveren de gegevens van hoofdstuk 1.4 nog een weinig zichtbaar resultaat. Nog geen 9% van de gehele bevolking is van mening dat hun zoons (of jonge mannen) geheel niet mogen roken, een grote meerderheid staat het roken van minderjarigen toe: 86,7% van de steekproef (mannen en vrouwen) vindt het niet bezwaarlijk indien hun zoon jonger dan 20 jaar gaat roken! De resultaten van onze enquête, zoals in de eerste hoofdstukken van dit boek weergegeven, zijn dermate intrigerend van het standpunt van de preventie van longkanker dat men de vraag kan stellen: heeft de voorlichtingscampagne dan helemaal geen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 289 effect gesorteerd? Vindt men ondanks de reeks krante- en tijdschrift-artikelen, radiolezingen en verenigingsacties het roken gezond en gaat men rustig door? Teneinde antwoord te krijgen op deze laatste vraag hebben wij aan de bevolking rechtstreeks de vraag voorgelegd: ‘Vindt U het roken gezond of ongezond?’ (no. 75). De antwoorden gaven een ietwat ‘positiever’ beeld te zien dan we aan de hand van beide zojuist vermelde gegevens zouden verwachten: Tabel 1.8.10 Evaluatie van roken van het gezondheidsstandpunt naar geslacht Table 1.8.10 Health-evaluation of smoking; by sex We bemerken dat ondanks de wijd verspreide rookgewoonten in ons land en ondanks de zwakke verbodsnorm op het roken betrokken, de meerderheid der mensen reeds het roken ongezond vindt. Mannen en vrouwen denken hieromtrent verschillend; vrouwen zijn uiteraard zich meer bewust van de ongezonde aard van deze gewoonte. Het percentage mannen dat het roken gezond vindt, is meer dan het dubbele van het corresponderende percentage vrouwen; er zijn eveneens meer vrouwen dan mannen in de groep mensen die het roken ongezond vindt (het verschil beloopt hier tot 7,2 %). De geconstateerde discrepanties zijn statistisch significant. Zij zijn echter niet de enige die wij bij onze respondenten konden constateren. Leeftijd schijnt eveneens een variantie aan te brengen in de evaluering van roken: jongeren vinden het roken veelvuldiger ongezond dan ouderen. Alweer kan men in dit opzicht ietwat meer ‘optimistisch’ zijn omtrent de gevoerde voorlichtingscampagne. Tabel 1.8.11 geeft de antwoorden op onze vraag weer door verscheidene leeftijdsgroepen gegeven: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 290 Tabel 1.8.11 Evaluatie van roken naar leeftijd Table 1.8.11 Health-evaluation of smoking; by age leeftijd: Age: 21-25 jaar years Vindt U het roken gezond of ongezond? Do you find smoking healthy or unhealthy? gezond weet het niet ongezond geen Totaal healthy zozo unhealthy antwoord Total does not no response know 6 4,3% 34 24,7% 94 68,1% 4 2,9% 138 100% 26-30 jaar years 10 6,5% 45 29,0% 97 63,2% 2 1,2% 154 100% 31-40 jaar years 17 5,5% 101 32,7% 186 60,2% 5 1,6% 309 100% 41-50 jaar years 17 6,8% 71 28,4% 159 64,0% 2 0,8% 249 100% 51-60 jaar years 15 6,8% 85 38,9% 115 52,5% 4 1,8% 219 100% 61-70 jaar years 20 13,2% 53 35,1% 76 50,4% 2 1,3% 151 100% 71 jaar en meer years and more 11 14,5% 27 35,5% 36 47,4% 2 2,6% 76 100% 1 1 geen antwoord no response ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 96 7,4% 416 32,1% 763 58,8% 22 1,7% 1.297 100% 2 χ = 33,3 (12 vrijheidsgraden; de categorie ‘geen antwoord’ niet meegerekend); (12 degrees of freedom; the category ‘no response’ left out) P < .001; VCramér = .115. We bemerken dat het percentage in de linkerkolom haast evenredig stijgt met de stijgende leeftijd, terwijl het percentage mensen dat het roken ongezond vindt met de leeftijd haast evenredig aan het dalen is. Festingers theorie komt onwillekeurig in onze gedachten, wanneer we deze bevinding trachten te interpreteren. Het zijn immers de jongeren die wellicht nog niet dermate ‘verslaafd zijn’ aan het roken, bij hen is de gewoonte nog niet ‘vastgeroest’ in de ganse persoonlijkheidsstructuur, hetgeen wij bij de ouderen wel mogen veronderstellen. Vandaar dat bij de jongeren nog een meer ‘objectieve’ houding t.o.v. het roken kan worden geconstateerd, zij staan meer open voor de kennis die hun wordt gebracht. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Combineren we echter deze bevinding met de reeds gesignaleerde meer negatieve evaluatie van het roken door de vrouwen, dan valt het gemeenschappelijke kenmerk van beide groeperingen in het oog: vrouwen roken uitgesproken minder dan mannen; ook jongere personen roken nog iets minder dan oudere personen, al is het verband niet significant. Hoe staat het nu met het verband tussen het roken en de evaluering van het roken? I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 291 De volgende verkorte Tabel 1.8.12 vat onze gegevens in dit opzicht samen: Tabel 1.8.12 Evaluatie van roken naar intensiteit van eigen rookgewoonte Table 1.8.12 Health-evaluation of smoking; by smoking habits of the respondents Men vindt het roken: One considers smoking: Aantal gezond zozo, weet het ongezond sigaretten of g healthy niet unhealthy tabak dagelijks so, so, does not gerookt know Number of cigarettes (or g of tobacco) smoked a day geen of 1 per 24 4,5% 169 31,5% 343 64% dag none or 1 a day Totaal Total 536 100% 2 t/m 21 per dag 2-21 a day 47 8,0% 186 32% 347 60% 580 100% 22 en/of meer 21 or more 25 17,5% 53 37% 65 45,5% 143 100% ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 96 7,6% 408 32,4% 755 60,0% 1.259 100% P < .001. Het verband is min of meer duidelijk: mensen die roken, vooral mensen die zwaar roken, zijn minder geneigd toe te geven het roken ongezond te vinden. Dit is op zich zelf geen nieuwe wijsheid; toch ligt de bevinding geheel in de lijn van de theorie van de cognitieve discrepantie: de kennis die interfereert met een (langdurige) gewoonte wordt niet als zodanig aanvaard. Onze vraag vormt echter nog een te vaag meetinstrument voor de ‘aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken’ om deze conclusie te mogen trekken. In feite vormde deze slechts een inleiding tot een gehele reeks vragen die wij op dit gebied aan de respondenten stelden (no.'s 75 t/m 79). Een van de eerste vragen betrof de bron van informatie (indien aanwezig) waarop zij hun oordeel omtrent de gezonde of ongezonde aard der rookgewoonten baseerden. De antwoorden op deze vraag (no. 76 op de Vragenlijst) kunnen als volgt worden samengevat. (Zie Tabel 1.8.13, blz.292). We bemerken in de eerste plaats dat het aantal mensen dat geheel niets van de ev. schadelijke aspecten van het roken heeft vernomen, relatief klein is, nl. 14%; d.w.z. dat slechts een van de zeven volwassen mannen en vrouwen niet door de I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn voorlichtingscampagne direct of indirect (via kennissen of familieleden) werd bereikt. Onder deze groep van ‘onwetenden’ zijn relatief meer vrouwen dan mannen, het verschil is bijna 5%. Nog andere I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 292 Tabel 1.8.13 Bron van informatie over de gezondheidsaspecten van het roken naar geslacht Table 1.8.13 Sources of knowledge about health-aspects of smoking; by sex Informatie:Mannen Men Information: Aantal Number Nooit iets 71 vernomen Vrouwen Women Totaal Total Percent Percent 11,5 Aantal Number 112 Percent Percent 16,4 Aantal Number 183 Percent Percent 14,2 In de krant 194 gelezen (a) Read in the newspapers 31,5 168 24,7 362 27,9 Boeken 2 gelezen erover (b) 0,3 3 0,4 5 0,4 5,4 55 8,1 88 6,8 Van 102 kennissen of familie (d) Heard from familymembers or acquaintances 16,6 119 17,5 221 17,0 a+c 62 10,1 63 9,3 125 9,6 a+d 83 13,5 70 10,3 153 11,8 Never heard of Read in books Per radio erover gehoord (c) Came to know through radio 33 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn c+d 19 3,1 18 2,7 37 2,8 andere 37 combinatie 6,0 60 8,8 97 7,5 geen 13 (adequaat) antwoord no (adequate) answer 2,1 13 1,8 26 2,0 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 616 100,1 685 100,0 1.297 100,0 other combinations * * verschillen tussen de beide kunnen vallen te constateren uit de bovenstaande tabel. Mannen zijn naar verhouding makkelijker te bereiken door de krant, vrouwen door middel van de radio, al is ook bij de laatsten de krant een belangrijkere bron van informatie dan het laatst genoemde medium. De krant blijkt het belangrijkste instrument te zijn geweest bij de verspreiding van de kennis over de mogelijke schadelijke aspecten van het roken: bijna de helft van onze steekproef (49,3%) las over het roken in de krant (waarbij dient te worden vermeld dat de rubriek ‘andere combinatie’, die 7,5% van de respondenten bevat waarschijnlijk ook vele krantelezers telt). De informele bronnen (familie of kennissen) komen op de tweede plaats (31,6%), pas daarna gevolgd door de radio (19,2%). Wij zouden aan de hand van het model van strikt rationeel gedrag verwachten, dat mensen die nog nooit hebben gehoord dat roken schadelijk is, meer zouden roken dan mensen tot wie deze kennis is doorgedrongen. De bovenstaande verschillen in de mate van het geïnformeerd zijn tussen de mannen en de vrouwen (algemeen bekend als zwakkere rokers) suggereren echter een tegenovergesteld beeld. Geïntrigeerd door deze bevinding hebben wij de correlatietabel opgesteld van wel of niet geïnfor- * * Tabel opgemaakt vóór de revisie der ponsingen The table was set up before the revision of cards Tabel opgemaakt vóór de revisie der ponsingen The table was set up before the revision of cards I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 293 meerd zijn over de schadelijke effecten van het roken naar de intensiteit van eigen rookgewoonten. In een verkorte vorm drukken we ook deze tabel hier af: Tabel 1.8.14 Intensiteit van rookgewoonten naar de informatie over de schadelijke gevolgen van het roken Table 1.8.14 Information about lung-cancer; by smoking habits of the respondent Informatie: Information: Wel geïnformeerd Informed Intensiteit van het roken Intensity of smoking habits: rookt niet rookt weinig (2 rookt wel (14 g Totaal does not smoket/m 13 g) of meer) Total light smoker (2 heavier smoker to 13 g) (14 g or more) 436 (460) 184 (178) 456 (438) 1.076 Niets van vernomen Noi informed 101 (77) 24 (30) 55 (73) 180 ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 537 208 511 1.256 * 2 χ = 15,3; 2 vrijheidsgraden; P < .001; Ï• = VCramér = .11. 2 degrees of freedom Indien we de tussen haakjes geplaatste cijfers, die de verwachte frequenties uitdrukken, vergelijken met de werkelijk gevonden frequenties, kunnen wij gemakkelijk de richting van de associatie vaststellen: rokers zijn beter geïnformeerd over de gevolgen van het roken dan de niet-rokers, zware rokers beter dan de lichte rokers. Wij kunnen slechts gissen over de ‘mechanismen’ of factoren die de rokers meer in contact met de verspreide kennis hebben gebracht. Wellicht worden zij vaker door de omgeving op de berichtgeving attent gemaakt, of zij schenken hieraan onbewust meer aandacht terwijl de niet-rokers desbetreffende artikelen of berichten ongelezen laten. Hoe dan ook, hier zien we reeds een discrepantie, die geen twijfel overlaat: mensen die roken zijn veelvuldiger in contact geraakt met berichten of voorlichting omtrent de schadelijke effecten van roken; desondanks zij hun gewoonten niet gestaakt. Aanvaarden zij de kennis die verstrekt wordt? Teneinde dit aspect zichtbaar te kunnen maken hebben wij de vraag ingelast of men wel of niet geloofde dat roken een oorzaak is van longziekten (alsnog de ene gevreesde ziekte om psychologische redenen vermijdend; slechts indien de vraag positief beantwoord werd hebben we naar de naam van deze ziekte(n) geïnformeerd). Het percentage mensen dat niet in de oorzakelijke werking van het roken t.o.v. de longziekten * 41 personen gaven geen antwoord op een der vragen 41 persons gave no answer I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 294 gelooft, is hoger dan het percentage mensen dat nooit hieromtrent heeft gehoord of gelezen; het is ook hoger dan het percentage mensen dat het roken gezond vindt. Tabel 1.8.15 vat de resultaten van onze ondervraging samen: Tabel 1.8.15 Aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van roken naar geslacht Table 1.8.15 Acceptance of knowledge about the effects of smoking; by sex ‘Gelooft U, Mannen dat het Men roken de oorzaak is van longziekten? Zo ja, van welke?’ ‘Do you believe that smoking causes lung-disease? If yes, what disease?’ Gelooft 145 niet Does not believe so Weet het niet Does not know 186 Gelooft 27 wel, weet niet welke Vrouwen Women Totaal Total 23,7% 118 17,2% 263 20,3% 30,4% 260 38,0% 446 34 3% 4,4% 34 5,0% 61 4,7% 35,9% 234 34,2% 454 35,0% 3,1% 26 3,8% 45 3,5% Yes, does not know what Ja, kanker 220 Yes, cancer Ja, een andere ziekte 19 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Yes, another disease Ja, kanker 6 en andere 1,0% 5 0,7% 11 0,8% Yes, cancer and others Geen antwoord No response 10 1,5% 8 1,2% 18 1,4% ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 612 100,0% 685 100,1% 1.297 99,9% We bemerken dat ongeveer een vijfde van de bevolking de gedachte verwerpt dat het roken een longziekte kan veroorzaken; iets meer dan een derde twijfelt en verkeert in onzekerheid hieromtrent; eveneens ietwat meer dan een derde stelt duidelijk, in de oorzakelijke factor van longkanker te geloven. De rest is verspreid over kleinere groeperingen die hetzij ‘het hoesten’ of bronchitis noemen, hetzij geheel geen reden kunnen opgeven voor hun geloof dat roken ongezond is. Het verschil in kennisaanvaarding tussen de mannen en de vrouwen is slechts zeer klein (de correlatie is r1- 5 = .037, d.w.z. niet significant). Wel bestaat er een significant verband met de intensiteit der rookgewoonten, zoals de volgende Tabel 1.8.16 duidelijk doet uitkomen. We bemerken dat zowel bij de mannen als bij de vrouwen het percentage mensen dat niet gelooft dat het roken een oorzaak is van longziekten evenredig stijgt met het aantal sigaretten dat men dagelijks rookt (of een equivalente hoeveelheid tabak die men consumeert). Het verband is vrijwel lineair en verklaart geheel de oorspronkelijk gesignaleerde kleine verschillen tussen de beide seksen. Vrouwen die in dezelfde rokerscategorie vallen als mannen ontkennen zelfs iets I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 295 Tabel 1.8.16 Percentages mensen die het roken niet als oorzaak der longziekten aanvaarden, naar intensiteit rookgewoonten en geslacht Table 1.8.16 Accepting of knowledge about smoking; by sex and the smoking habits of the respondent sterker in een verband tussen het roken en de ziekte te geloven. (Wij vragen ons af of het niet gaat om de echtgenoten van de rokende mannen en dus om de elkaar versterkende ‘resistance’ tegenover de doordringende onaangename berichten; wij zullen op dit vraagstuk terugkomen). De proportie van mensen die de kennis verwerpen is bij de mannelijke sterke rokers bijna verdrievoudigd, bij de mannelijke rokers meer dan verdubbeld. Een aspect van Festingers theorie schijnt dus geheel bevestigd door onze gegevens. Naarmate men meer rookt (en indien onze bevinding omtrent de leeftijdsfactor erbij wordt betrokken ook: naarmate de rookgewoonte door jarenlange werking in de persoonlijkheid is verankerd) bestaat er meer neiging de berichten over de recente onderzoekingen niet au serieux te nemen, de kennis niet als zodanig te aanvaarden en zich zelf vrij te pleiten voor eigen, met deze berichten niet in verzoening te brengen, gedrag. De op de tabel 1.8.16 zichtbare samenhang is door ons ook kwantitatief getoetst; tussen beide variabelen, het roken (no. 13 op de Basis Correlatie Matrix) en de aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken (no. 15) werd een correlatie gevonden, die niet al te hoog was, maar desondanks significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001 (r13-15 = - .110). Geen van de andere 33 variabelen kon als een interfererende factor worden aangeduid; we hebben hier in de termen van onze matrix I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 296 met een echte oorzakelijke samenhang te maken. De correlatie is niet als intensief te beschouwen. Hiertegenover staat echter het feit dat van de 33 variabelen in onze matrix er slechts drie aan te wijzen zijn (naast de intensiteit van roken) als medebepalend de aanvaarding van kennis omtrent het roken. Het zijn: de opleiding (r4-15 = .108); de cultuuraanvaarding (r10-15 = .089); en het persoonlijkheidsevenwicht (r24-15 = .100). Mensen die meer schoolopleiding hebben genoten zijn eerder bereid om aan te nemen dat er een oorzakelijk verband tussen het roken en de longziekten bestaat. Deze samenhang geldt ook onafhankelijk van het feit of deze personen roken of niet, de partiële correlaties komen zelfs hoger uit dan de gewone (‘produktmoment’) correlaties (r4-15.13 = .120; r13-15.4 = - .121). Ook mensen die een hogere mate van culturele binding vertonen, aanvaarden veelvuldiger de kennis omtrent het roken. De partiële correlatie werd verzwakt door de testfactor ‘opleiding’, maar bleef nog significant (r10-15.4 = .075). Teneinde te begrijpen waarom hier een verband bestaat, is het goed om te beseffen dat handelen in overeenstemming met, nadenken over en spreken over eigen leer, de basis vormden waarop onze variabele van ‘cultuuraanvaarding’ werd opgebouwd. We kunnen aannemen dat mensen met een hoge aanvaardingscore tot de meer consciëntieuze personen behoren en tevens tot de personen die rijke sociale contacten hebben. De kans zowel op aanraking met de kennis als op de ethisch meer verantwoorde beslissing hieromtrent is bij hen waarschijnlijk groter. Terwijl dus onze ‘rationaliteit’ hypothese eveneens bevestigd wordt, duikt in de onverwachte correlatie, tussen een minder ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en een grotere geneigdheid aan de berichten omtrent longkanker geloof toe te kennen, een nieuwe bevinding op. Al is de correlatie niet zeer intensief (r24-15 = .100), zij is statistisch significant en heeft de toets van het invoeren van testfactoren kunnen doorstaan. De aanwezigheid van angsten, gevoelens van eenzaamheid, verveling, doelloosheid, dwangmatige gedachtengang, die wij als symptomatisch voor een neurotische tendens hebben gesteld, correleert met een positief aanvaarden van kennis omtrent de longkanker. Naast de elementen van ‘piekeren’ en ‘angsten’ is het wellicht de overconsciëntieuze levenshouding, die volgens de clinici met bepaalde neurotische symptomen gepaard gaat, die hier een positieve samenhang kan veroorzaken. Het is echter interessant dat ‘bezorgdheid’ lager is gecorreleerd (r15-22 = .069), zodat de coëfficiënt net de significantiegrens passeert en niet meer in onze analyse, die in dit opzicht iets aan de veilige kant ligt, werd opgenomen. Het ligt dus niet slechts aan de ‘overbezorgde’ houding dat we hier een samenhang aantreffen tussen var.24 en de aanvaarding der kennis. Een sterke roker zal hier waarschijnlijk opmerken: ‘Zie je wel, het zijn slechts neurotici die zich iets van de berichtgeving aantrekken!’ Deze uitspraak bevat nauwelijks de halve waarheid. Het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 297 zijn niet slechts, maar wellicht ietwat meer mensen, die met allerlei symptomen van onbehagen te kampen hebben. Hiernaast vinden we echter ook de meer rationele (althans: beter opgeleide) mensen; personen meer geïnvolveerd in eigen leer en voorts mensen die zelf niet aan het roken ‘verslaafd’ zijn en daarom een betere positie hebben om te oordelen, onder de groepen die de voorlichting hebben aanvaard. Een aspect van de zaak blijft ons nog steeds intrigeren. We hebben gezien dat de rokers meer met de berichten over de longkanker in aanraking zijn gekomen dan niet-rokers of slechts zwakke rokers. We hebben eveneens gezien dat deze mensen minder geneigd zijn om de hun verstrekte kennis als zodanig te aanvaarden. Moeten we hieruit concluderen dat er zelfs een negatief verband valt te constateren tussen de voorlichting en de aanvaarding van kennis? Dit schijnt een overdreven conclusie. De volgende Tabel 1.8.16a laat duidelijk zien dat het in aanraking komen met de voorlichtingsmedia (althans voor zover door de respondenten zelf vermeld) wel duidelijk ‘positief’ invloed uitoefent op de aanvaarding van kennis. De groep twijfelaars, personen die zich van de vraag afmaken met de bekende uitweg ‘ik weet het niet’, is veel kleiner bij de mensen die iets over de kwestie hebben gelezen of gehoord. De campagne heeft dus niet tot een vertroebeling of verdoezeling geleid: de meer ‘gepolariseerde’ opinies zijn er een gevolg van. Tabel 1.8.16a Aanvaarding kennis omtrent het roken naar het wel of niet geïnformeerd zijn Table 1.8.16a Acceptance of knowledge and information Aanvaarding kennis Acceptance of knowledge gelooft wel weet het niet believes does not know 46 (80) 103 (62) gelooft niet Totaal does not believe Total 30 (37) 179 Wel geïnformeerd Informed 517 (483) 334 (365) 231 (224) 1.082 ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 563 437 261 1.261 Informatie: Information: Niet geïnformeerd Not-informed * 2 χ = 50,1 (2 vrijheidsgraden); P < .001. Indien we de tussen de haakjes geplaatste verwachte frequenties bezien, dan bemerken we dat het vooral om de eerste twee kolommen gaat, die grote veranderingen ondergaan. Met andere woorden de groep mensen * 26 personen die geen (adequaat) antwoord gaven op een der beide vragen werden niet opgenomen in de tabel I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 298 die een ontwijkend antwoord ‘ik weet het niet’ geven, krimpt in onder de ‘geïnformeerden’ van 57,5% tot 30,9%. We bemerken dat de overgebleven personen voornamelijk in de categorie kennis aanvaardenden vallen, al vertoont de categorie ‘gelooft niet’ ook een kleine winst. Met de gevonden samenhangen zijn niet alle ‘intrigerende’ aspecten van een voorlichtingscampagne over het roken opgehelderd. Volgens Festingers theorie zouden wij, als een alternatief tot het niet-aanvaarden van kennis, een wijziging in eigen gedrag verwachten: onder de druk van ‘hard facts’ zouden de kritische rokers (de rokers die de waarschijnlijkheid van een oorzakelijk verband niet lichtzinnig afwijzen) eigen leefpatroon wijzigen en eigen gewoonten verzaken. Teneinde deze hypothese te toetsen werd, alvorens op de vragen omtrent de longziekten in te gaan, een ‘onschuldige’ vraag gesteld of men thans meer, minder of ongeveer in dezelfde mate rookt als enkele jaren geleden. De antwoorden kwamen als volgt verdeeld: Tabel 1.8.17 Verandering in rookpatroon Table 1.8.17 Change in individual's smoking pattern Rookt U thans aantal meer, net zo veel ofnumber minder dan voorheen? Do you smoke now less or more than a time ago? meer 79 more percent per cent percent actieve bevolking per cent of active population 6,1 9,8 net zo veel just as much 333 25,7 41,3 minder less 143 11,0 17,8 anders in a different way 13 1,0 1,6 rookt nooit does not smoke 492 37,9 - geen (adequaat) antwoord no (adequate) answer 237 18,3 29,5 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 100,0 100,0 Het resultaat van onze ondervraging stelt in meerdere opzichten teleur. Om te beginnen is het percentage mensen dat hun rookgewoonten ging minderen en dit expliciet vermeldde, niet zeer hoog. Indien we slechts op de personen in de vier bovenste regels afgaan, dan kunnen we stellen dat omstreeks een kwart van de actieve rokers in ons land in de jaren voorafgaand aan het onderzoek (in de tweede I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn helft 1958) hun rookgewoonten gingen minderen tegenover driekwart die hun gewoonten onbeinvloed voortzetten of zelfs gingen intensifiëren. Wat ons inzicht vertroebelt, is het relatief hoge percentage responden- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 299 ten die op deze vraag weigerden een antwoord te geven; zij vormden omstreeks een vijfde van de totale steekproef, bijna een derde van de totale rokende bevolking. Het ontbreken van antwoorden van deze groep is des te meer betreurenswaard, daar we veel reden hebben om aan te nemen dat deze mensen niet uit onverschilligheid ons hun antwoord schuldig bleven. In tegendeel, we vermoeden dat het zich onthouden van antwoord in vele gevallen veroorzaakt werd door de emoties die het aangesneden onderwerp in de ondervraagden (die vaak met hun echtgenoten in één kamer de enquêteur hebben ontvangen) opwekten. Iets van de paradoxale, irrationele houding van de respondenten bespeuren we aan de correlaties van deze vraag met de reeds besproken andere aspecten van het roken. Indien we de variabele no. 29 raadplegen op de Basis Correlatie Matrix (blz. 384A) dan valt ons in de eerste plaats de correlatie met geslacht op (r1-29 = .101). Bij nadere analyse van deze samenhang bemerken wij echter I. dat de correlatie bijna uitsluitend te danken is aan de middengroep, d.w.z. personen die onveranderd bleven in hun rookpatroon; het zijn waarschijnlijk de vrouwelijke nietrokers die het grootste deel van de associatie hebben doen ontstaan; 2. dat bij de mannen inderdaad relatief ietwat meer ‘minderen’ der rookgewoonten voorkomt dan bij de vrouwen (d.w.z. 6,85% van mannen tegenover 5,4% van alle vrouwen rookt thans meer; 15,3% van alle mannen tegenover 7,1% van alle vrouwen rookt thans minder); 3. dat de weigeringen op onze vraag dubbel zo vaak komen van de mannen (24,7% van alle mannen geeft geen antwoord tegenover 12,5% van alle vrouwen), dus: van het sterk rokende deel der bevolking. We kunnen trouwens in het algemeen stellen dat deze variabele van verandering der rookgewoonten schittert door afwezigheid van significante correlaties. Het meest valt wellicht het ontbreken van de correlatie met aanvaarding der kennis op: r15-29 = -.039. Merkwaardig dat er zelfs een zwakke tendens bestaat in de richting tegenovergesteld aan onze hypothese: mensen die geloof hechten aan de recente berichtgeving omtrent longkanker vertonen de tendens om het roken eerder te intensifiëren dan te minderen! In dit opzicht gaat Festingers theorie zeker niet op en we kunnen niet stellen dat de aanvaarding van kennis omtrent het roken de wijziging van het (discrepante) habituele gedrag ten gevolge heeft, zoals we aan de hand van deze theorie zouden verwachten. Indien we de middengroep (waaronder ook vele niet rokende vrouwen vallen) buiten beschouwing laten, en onze analyse (hetgeen in bepaalde omstandigheden als methodologisch minder toepasselijk wordt geacht) beperken tot mensen die hun gewoonten wijzigden in een of andere richting, dan verkrijgen wij zelfs een significante samenhang, zoals de tabel op blz. 300 laat zien: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 300 Tabel 1.8.18 De 235 personen die in de recente jaren hun rookgewoonten wijzigden naar hun aanvaarding van kennis omtrent roken Table 1.8.18 235 repondents who changed their habits; by their acceptance of knowledge about smoking Rookt thans Smoking now Kennisaanvaarding:anders of minder meer less or differently more than a time Acceptance of ago knowledge: gelooft wel 68 (83) 57 (42) believes in it Totaal Total 125 gelooft niet does not believe 88 (73) 22 (22) 110 ----- ----- ----- ----- Totaal Total 156 79 235 2 χ = 17,23; 1 vrijheidsgraad; P < .001. 1 degree of freedom (berekend zonder correctie voor continuïteit) (without a correction for continuity) Dit is inderdaad een opmerkelijke bevinding. Mensen die zeggen niet te geloven dat roken schadelijke gevolgen heeft minderen het roken sterker dan mensen die zeggen in de schadelijke gevolgen van het roken wel te geloven - althans in de groepering respondenten die überhaupt eigen rookpatroon hebben gewijzigd. Hoe is deze bevinding te interpreteren? Hecht men aan de dreigende longkanker geen betekenis, vreest men deze ziekte niet? Reeds aan het begin van ons gesprek, voordat het roken aan de orde kwam, hebben we door de respondenten een aantal ziekten en lichamelijke gebreken laten beoordelen (zie vraag no. 30 in onze Vragenlijst). Alweer werden de ziekten die men het ergst vond opgeteld en in volgorde gerangschikt en ook de tweede keus, de ziekten en gebreken die men het minst bezwaarlijk vindt, op een dergelijke wijze geëvalueerd. De resultaten kunnen in het volgende beeld vervat worden. (Zie tabel 1.8.19). Ook dit is een opvallend resultaat; in een enquête waarvan de ondervraagden in het geheel niet wisten dat de vragen over de rookgewoonten gesteld zouden worden, plaatst meer dan de helft van de ondervraagden longkanker vóór krankzinnigheid, en blindheid in de volgorde van vrees en afkeur. De resultaten van de twee beoordelingen bevestigen alweer elkaar: de drie ziekten die bij afkeuring geheel bovenaan staan, staan bij de goedkeuring (of althans: waardering als het minst bezwaarlijk) geheel achteraan, in dezelfde volgorde. Wegens plaatsgebrek laten I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn we de lezer zelf de kleine, overigens interessante afwijkingen, beoordelen en interpreteren. Ondanks het feit dat longkanker als de meest (of één der meest) gevreesde ziekte(n) ‘uit de bus’ komt, bemerken wij bij mensen die het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 301 Tabel 1.8.19 Ziekten die men vreest Table 1.8.19 Most abhorred sorts of illness Het ergst gevonden Judged the worst Ziekten die menAantal vreest: Number Disease or illness: Longkanker 661 Lung-cancer Percent Per cent Minst bezwaarlijk gevonden Judged as the least objectionable Aantal Percent Number Per cent 50,9 4 0,3 Krankzinnigheid 298 23,0 8 0,6 Mental illness Blindheid Blindness 216 16,7 20 1,5 Tuberculose Tuberculosis 33 2,4 69 5,3 Epilepsie (vallende ziekte) Epilepsy 22 1,7 19 1,5 Verlies van arm 8 of been Loss of arm or leg 0,6 159 12,3 Suikerziekte Diabetes 6 0,5 179 13,8 Doofheid Deafness 6 0,5 395 30,5 Maagzweer Ulcer 2 0,2 352 27,1 Geen 45 (adequate) keuze No (adequate) choice 3,5 92 7,1 ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 100,0 1.297 100,0 roken als oorzaak van deze ziekte beschouwen geen zichtbare verandering in eigen rookgewoonten. Is er dan geen verband tussen de aanvaarding van kennis en expliciet gedrag? Blijft de mens geheel innerlijk gespleten in de latente en expliciete gedaanten, die I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn als Dr. Jekyll en Mr. Hyde van Stevenson elkaars werking teniet doen? Naar onze mening is de kennisaanvaarding niet geheel zonder invloed op het expliciete gedrag. Men kan dit o.i. door middel van een indirecte methode vaststellen. Als aanloop hebben we de vraag gesteld aan de gehele steekproef (waaronder vele huisvrouwen die 's middags alleen thuis werden aangetroffen), hoe men tegenover het roken stond van de echtgenoot. Deze vragen (no. 78 en 79) werden geheel concreet gesteld nadat het gesprek over longziekten reeds had plaatsgehad. De helft van de gehele steekproef heeft hetzij met zijn huwelijkspartner of familie omtrent het roken gesproken. De door de respondenten weergegeven opvattingen van de echtgenoten gaven haast nauwkeurig het beeld weer zoals door de respondenten zelf vermeld: 47 (8,5%) vond het roken gezond, 194 (28%) gaf een ontwijkend antwoord of ‘wist het niet’, 353 (54,5%) vond het roken ongezond, 9% gaf geen antwoord. Uit het oogpunt van een mogelijk verband tussen kennisaanvaarding en expliciet ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 302 drag interessanter, was de houding van de respondent zelf t.o.v. het roken van echtgeno(o)t(e). Hier bevonden we inderdaad een significant (hoewel ook een zwak: Tschuproffs coëfficiënt T = .08) verband tussen de aanvaarding der kennis en de houding tegenover het roken van de partner. Echtgenoten die wel degelijk geloof hechtten aan de berichten over de longkanker, stonden meer afwijzend tegenover het roken van hun partners (significantie van P < .05 kon worden geconstateerd in de groep personen voor wie de vraag van toepassing was, P was kleiner dan .02 indien de gehele steekproef dichotoom werd opgesplitst). Het is echter goed om zich deze ‘beschermende’ en ‘kritische’ houding van echtgenoten niet al te rooskleurig voor te stellen. Het is ons opgevallen welk een klein percentage van hen werkelijk het roken van de partner durft af te keuren en zich in deze richting tegenover enquêteurs uit; op onze vraag no. 74 waren de antwoorden als volgt verdeeld: Houding t.o.v. de rookgewoonten van echtgenoten: Hoe vindt men het roken van huwelijkspartner: ‘aardig, gezellig’ 180 26 % ‘goed’ 284 41 % onverschillige houding 135 19,5 % ‘niet zo best’ 87 12,5% ‘erg’ 7 1% ----- ----- ----- Totaal 693 100 % * Wij bemerken dat ondanks het feit dat het roken door de grote meerderheid der mensen als ongezond wordt gezien, ondanks het feit dat men over het algemeen geïnformeerd is over het mogelijk verband tussen roken en longkanker en deze laatste als een der grootste euvelen ziet, er slechts weinig verandering in eigen rookpatroon viel te constateren (zeker niet meer bij mensen die aan de voorlichting geloof hechtten) en dat men tegenover de enquêteurs te kennen gaf ook het roken van echtgenoten goed te keuren. Slechts minder dan een zevende van de echtgenoten van rokende mannen of vrouwen neemt een afwijzende houding aan. Waar komt deze ‘irrationaliteit’ van gedrag vandaan, dat men de gevaren die de levenspartner bedreigen, niet tracht tegen te houden? Een zeker inzicht in de dynamiek van de bedreigde roker verkrijgen wij indien we aan de bevolking rechtstreeks de vraag voorleggen: ‘Hebt U er ooit over gedacht om op te houden met roken of althans minder te roken?’ * 575 personen hadden of een niet rokende partner of waren ongehuwd; 29 personen gaven geen antwoord. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 303 Tabel 1.8.20 Pogingen om het roken te staken Table 1.8.20 Attempts to give up smoking Gedacht om het aantal roken te staken: number Thought to stop smoking: wel, nog steeds, 105 dezer dagen yes, still now, one of these days percent actieve bevolking per cent of active population 13,1% cumulatief percentage cumulative percentage 13,1% wel, een paar weken geleden yes, a few weeks ago 22 2,5% 15,6% wel, een dezer maanden yes, one of these months 58 7,2% 22,8% wel, omstreeks een 30 halfjaar terug yes, about half a year ago 3,7% 26,5% wel, nog dit jaar yes, yet this year 32 3,9% 30,4% wel, vorig jaar yes, the past year 65 8,1% 38,5% wel, 2-3 jaar geleden yes, about 2-3 years ago 70 8,7% 47,2% wel, jaren geleden 60 yes, years ago 7,5% 54,7% wel, weet niet meer 13 wanneer yes, does not know when, any more 1,6% 56,3% neen, nooit no, never 337 42,0% 98,3% geen antwoord no answer 15 1,7% 100,0% ----- ----- ----- Totaal 805 * * 100,0% 492 respondenten op wie de vraag niet van toepassing was (die niet rookten) werden niet meegeteld. 492 respondents who did not smoke or gave no adequate answer were left out. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Total We bemerken dat ruim een kwart van alle rokers praktisch rondliep met de gedachten om met het roken op te houden tijdens onze interviewcampagne in de tweede helft van 1958. Bijna de helft dacht eraan in de tijd, toen de berichten over nieuwe onderzoekingen het land begonnen binnen te dringen. Slechts vier van elke tien rokers hebben nooit het roken willen staken. Wij hebben de indruk dat een goed deel hiervan betreft de jeugdige rokers, die zich de gewoonte zojuist hebben aangewend. We vonden nl. een positieve correlatie tussen de intensieve rookgewoonten en de gedachten om met het roken op te houden; en de jeugdigen roken minder dan de ouderen. Ook kunnen wij in deze laatste bevinding een bevestiging zien van een gemodificeerde toepassing van de theorie van discrepantie: al geven de sterke rokers hun gewoonte niet op, we bemerken bij hen veelvuldiger de poging om dit te doen. Deze poging is dan in de meeste gevallen niet succesvol geweest. Dit geeft men uiteraard niet gaarne expliciet toe, zelfs niet in een vertrouwelijk gesprek. We kunnen wellicht de geestelijke situatie van de ‘bedreigde roker’ zien als een resultante van drie factoren, die we in navolging van de sociaal- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 304 1 psycholoog Hutte met de werkwoorden kunnen uitdrukken: weten, willen, en kunnen. Er zullen verschillende typen rokers zijn naar gelang zij de kennis omtrent de gevolgen van het roken wel of niet aanvaarden, naar gelang zij nog steeds hun eigen gewoonte willen opgeven, en naar gelang zij menen dat zij wel of niet in staat zijn dit te doen. Door een eenvoudige combinatie van deze drie kenmerken kan men een typologie opbouwen van verschillende soorten rokers in onze tijd van voorlichting over het dreigende gevaar. Deze typologie hebben wij aan de bevolking voorgelegd in de vorm van uitspraken die op afzonderlijke kaartjes vermeld stonden met het verzoek die uitspraak te kiezen die het dichtst de situatie benaderde, waarin de respondent zich zelf zag geplaatst. De spreiding van de door ons onderscheiden typen rokers op grond van de zelfidentificatie, was als volgt: Tabel 1.8.21 Zelfidentificatie rokerstype Table 1.8.21 Self-identification types of smokers Welke van de volgende Aantal uitspraken drukken het best UwNumber standpunt uit? Which of the following statements describes your standpoint? a. Het roken is 110 best en ik wil er niet af. Smoking is all right I do not want to give it up. Percent Per cent Percent actieve bevolking Per cent active population 8,5% 13,7% b. Het roken is 97 niet zo best, ik wil er af en dat kan ook. Smoking has got its shadow-sides; I want to abandon it and I will do it, too. 7,5% 12,0% c. Het roken is 187 niet zo best, maar ik kan er niet af. Smoking is not so good, but I cannot give it up. 14,4% 23,2% 1 De analogie is uiteraard zeer vaag daar prof. Hutte de modale werkwoorden gebruikt om de integratie van de individu in een organisatie of groep tot uitdrukking te brengen; zie H.A. Hutte, ‘Ontwerp voor een Nederlandse arbeidssociatrie’, een reeks artikelen in Mens en Onderneming, 1959-1960 (jrg. XIII en XIV). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn d. Het roken is 134 noch goed noch slecht, ik weet niet of ik zal roken of niet. Smoking is neither good nor bad, I do not know whether I shall smoke or not. 10,3% 16,7% e. Het roken is 17 best; ik wil er toch af en dat kan ik gemakkelijk. Smoking is all right; I will still cease with it and I can stop easily. 1,3% 2,1% f. Het roken is 176 niet zo best, maar ik wil er niet af. Smoking is no good, but I do not want to give it up. 13,6% 21,9% g. Combinatie van 18 bovenstaande uitspraken Combination of foregoing statements 1,4% 2,2% Geen van alle Agree with no statement 24 1,9% 3% Geen antwoord 42 3,2% 5,2% No response Niet van toepassing, rookt niet Non-smoker 492 37,9% - ----- ----- ----- ----- ----- Totaal Total 1.297 100 % 100,0% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 305 We bemerken dat de twee grootste groepen, die te zamen bijna de helft van de rokende bevolking bevatten, expliciet het roken ‘niet zo best’ vinden. De allergrootste groep geeft toe dat de sterkte der gewoonten het hun onmogelijk maakt ondanks hun negatieve houding het roken te staken. De tweede grootste groep is van het wetende type, dat het gezicht niet wil verliezen: ‘ik wil er niet af’. Dan is er het aarzelende type, dat zich niet geheel aan de buitenstaander geeft (d). Het ‘type a’ zocht duidelijk de weg der ontwijking der kennis: òf men is (mede door verdringing) niet op de hoogte gekomen van berichten over longkanker, òf men aanvaardt de kennis niet. ‘Type b’ vormt een tegenpool, zal waarschijnlijk tot het niet-roken overgaan; men ziet tenminste de schadelijke aspecten van het roken in en meent (nog?) eraf te kunnen komen. Of onze redenering juist is, kunnen we toetsen door na te gaan de frequentie van geloof die de onderscheiden typen hechten aan de berichten omtrent longkanker. Zoals de volgende tabel toont, vinden we bij de rokerstypen die nog geloven met het roken te kunnen ophouden de meeste aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken. Tabel 1.8.22 Aanvaarding van kennis omtrent roken naar zelfidentificatietypen van rokers Table 1.8.22 Acceptance of knowledge about smoking by self-identification types of smokers Gelooft U dat roken oorzaak is van longziekten? Do you believe that smoking causes lung-diseases? Rokerstype:Geen Gelooft welWeet het Neen Totaal antwoord niet No Total Type of No answer Yes, does Does not smoker: believe know a. ‘volhardend’ 2 29 38 41 110 ‘persistent’ d. ‘aarzelend’ - 40 55 39 134 ‘hesitant’ c. ‘wetende fatalist’ ‘knowing fatalist’ 5 80 60 42 187 f. ‘wetende speler’ ‘sophisticated’ 1 91 47 37 176 b. ‘wetende optimist’ ‘knowing optimist’ 2 55 25 15 97 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn e. ‘optimis- tische rollenspeler’ 11 5 1 17 geen van alle none of all 9 10 5 24 niet-roker 7 nonsmoker 226 188 71 492 anderen others - 30 18 12 60 ----- ----- ----- ----- ----- ----- Total Total 17 571 446 263 1.297 ‘optimistic roleplayer’ ----- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 306 Vergelijken wij b.v. de twee typen, a en b, die de twee tegenpolen vormen met betrekking tot de waarschijnlijke vermindering der rookgewoonten (want ‘a’ vindt het roken ‘best en wil er niet af’, terwijl ‘b’ het roken niet zo best vindt, eraf wil, en meent dat te kunnen ook), dan zien wij, dat zij ook tegenpolen vormen in de mate waarin door beide typen geloof wordt gehecht aan de voorlichting omtrent het roken. Op deze indirecte wijze vindt dan ook de tweede hypothese, afgeleid van de theorie van cognitieve discrepantie, steun in onze gegevens: mensen die de kennis omtrent de gevolgen van roken aanvaarden, vertonen een sterkere tendens om het gedrag te wijzigen. Bovendien, zoals reeds vermeld, trachtten de sterke rokers veelvuldiger het roken te verminderen of te staken dan de matige of zwakke rokers. Het blijft niettemin een puzzel waarom er zo weinigen zijn die kennis aanvaardden en op grond hiervan hun rookgewoonten reeds in positieve zin hebben gewijzigd. Onze Basis Correlatie Matrix geeft ons hier weinig aanknopingspunten om verklarende factoren te vinden. Slechts zeer weinige correlaties konden worden geïdentificeerd. Naast de reeds vermelde verbanden was er nog een niet minder puzzelend verband met migratie: mensen die vaak verhuizen zijn meer geneigd om het roken te verminderen (r7-29 = .100). Het is niet uitgesloten dat dit verband een bijprodukt is van toeval of van een ons nog onbekende, of in de matrix in ieder geval niet opgenomen, variabele. Ietwat meer houvast voor de interpretatie bieden de zwakke verbanden met drinkpatroonverandering en inkomstenverandering (r28-29 = .065; r29-30 = .093) en met algemene satisfactie (r21-29 = .100). Dat er een bepaalde groep mensen tegelijkertijd het roken en het gebruik van alcoholica op medisch advies of om andere redenen zal staken, behoeft wellicht geen betoog. Zoals reeds in hoofdstuk 1.2 vermeld, bemerken wij ook een zeer zwak verband met de verandering in inkomsten, hetgeen onze ‘beschikbaarheidstheorie’ staaft. Het verband met satisfactie (minder tevredenheid gaat samen met het minderen van rookgewoonten en/of andersom) is interessant. Het is gemakkelijk te plaatsen in het kader van de algemene spanningen die het minderen of verzaken van rookgewoonten bij sterke habituele rokers veroorzaakt. Dit laatstgenoemde verband is wellicht het enige dat ons op het spoor kan brengen waarom de aanvaarding van de kennis omtrent de gevolgen van roken eerder tot direct vermeerderen dan verminderen der individuele tabaksconsumptie leidt. Bij het zoeken en tasten naar een verklaring die ons deze ietwat paradoxale bevinding aannemelijk zou maken, komen we op de ervaringen terug, die menigeen tijdens de oorlog of de periode van schaarste heeft meegemaakt. (Schrijver dezes, al is hij tijdens de oorlog niet voor hongerperioden gespaard gebleven, bemerkte bij het aanbreken van het oorlogstijdperk dat sommige, nogal sobere gezinnen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 307 op het wereldconflict reageerden niet slechts door het bekende ‘hamsteren’, doch ook door een wijziging van eetgewoonten: men at meer dan vroeger, al moest men hiervoor met resten van de bruidsschat, met eigen linnenvoorraad enz. betalen: ‘Eet tot zover de voorraad strekt; laten we eten terwijl we nog eten kunnen’.) Wij zouden een analogie kunnen bemerken tussen het gedrag van rokers en de eveneens irrationele gedragsvorm: het zich overeten in het aangezicht van de dreigende hongersnood. Wij vragen ons af, of het hier in wezen niet om hetzelfde psychische proces gaat. De dreigende schaarste (of het verbod), maakt dat men zich van de tot dusver bijna onbewuste gewoonte bewust wordt, hieraan aandacht gaat besteden, en door de algemene toestand van geprikkeldheid wellicht ook tot overschrijden van de maat overgaat. Ook de fragmentarische inlichtingen die wij verkregen van ca. 125 personen in onze steekproef die vroeger hebben gerookt en later met het roken zijn opgehouden, bevestigen onze indruk dat het proces vaak met psychische spanningen gepaard gaat. Omstreeks een derde van deze jonggewonnen niet-rokers kende de tijden van het terugvallen op de oude gewoonte. Ongeveer 24 personen vermeldden dat zij in gewicht aangekomen zijn in de periode na het staken van het roken. Daar wij geen zekerheid hebben dat deze vragen omtrent ev. vroegere rookgewoonten door de enquêteurs gesteld werden aan alle niet-rokers (zoals in onze bedoeling lag), menen we te moeten afzien van het trekken van quantitatieve conclusies uit dit onvolledig materiaal. 1.8.4 Samenvatting en nabeschouwing Vele van onze vooronderstellingen in het theoretische gedeelte van dit hoofdstuk vonden een bevestiging en steun in de verzamelde gegevens. Wij hebben gezien dat de twee onderscheiden betekenissegmenten van ‘welzijn’ met elkaar functioneel verbonden zijn: de mens schept zich een meer gezond ‘leefklimaat’ (habitat) naarmate hij meer welvarend is. De ruimte waarin men leeft (en slaapt), de mogelijkheid tot baden, het voorhanden hebben van de eerste-hulpoutillage, zelfs het wel of niet naar de dokter gaan indien men zich (of eigen gezinslid) niet gezond voelt - dit alles is mede afhankelijk van de materiële factor. De toename van materiële welvaart is echter geen panacee voor individuele welzijnszorg. Er kleven ook negatieve aspecten aan: met toenemende welvaart nemen ook sociale verplichtingen en sociale gewoonten toe, sommige daarvan gaan met risico's gepaard. Het is t.o.v. twee van deze gewoonten, het roken en het drinken, dat we in Nederland nogal uitgebreide voorlichtingscampagnes houden. Ons I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 308 onderzoek heeft duidelijk aangetoond, dat het verstrekken van kennis en het aanvaarden van kennis twee verschillende zaken zijn. In het geval van roken, hier als case study beschouwd, bevonden we dat de meer bedreigde groeperingen ook beter geïnformeerd waren. Instinctief wellicht, zoekt de mens wat voor hem goed is, de nieuwsgierigheid wordt door de bedreiging geprikkeld. Met aanvaarding van kennis, met het geloof dat eraan wordt gehecht, staat echter de zaak anders. Hier zijn het de meest bedreigden die zich het meest verzetten. Er bestaat, volgens onze bevindingen, een lineair verband tussen de hoeveelheid tabak die men dagelijks consumeert en het percentage personen dat de kennis verwerpt, dat aan de voorlichting weinig geloof hecht. De verklaring hiervan ligt o.i. in het feit dat de van oorsprong sociale gewoonte tot een gewoonte in de psychologische zin is geworden, in de gehele persoonlijkheidsstructuur van de mens ingebed. In dergelijke situaties, waar de individuele gewoonte met de voorlichting interfereert, mogen we verwachten dat de mens inderdaad één der drie wegen bewandelt door Festingers theorie van cognitieve discrepantie voorspeld. Heel duidelijk treedt de neiging van de mens naar voren, om de kennis te verwerpen, te bagatelliseren, kortom: niet te aanvaarden. Zo onbewust en zo wijd verspreid is deze reactiewijze, dat zelfs de deskundigen er beter aan zullen doen, om zich van elk ‘deskundig’ oordeel te onthouden zolang zij zich niet van hun vooringenomenheid hebben bevrijd; of zij moeten hun ‘niet verslaafde’ collega's laten oordelen. Minder sprekend was de steun die onze gegevens gaven aan de tweede veronderstelling uit de theorie afgeleid: dat de mensen die zich bij de nieuw bekendgemaakte feiten neerlegden veelvuldiger de oude gewoonte zouden opgeven. Geen correlatie werd vastgesteld tussen de desbetreffende variabelen; een tendens in tegenovergestelde richting werd zelfs geconstateerd. Bij nadere analyse is echter gebleken dat meer dan de helft van de rokers, vooral de sterke rokers, in de tijd van het onderzoek het minderen of opgeven van het roken aan het overwegen was. Door zelfidentificatie hebben de rokers blijk gegeven van de psychische spanningen, waarin zij verkeren; een kwart van alle rokers keurde het roken af, maar gaf expliciet toe niet in staat te zijn om op te houden. De opgestelde typologie maakte het mogelijk om althans indirect de theorie van cognitieve discrepantie te toetsen door de potentiële toekomstige niet-rokers en de volhardende rokers met elkaar te vergelijken in termen van kennisaanvaarding. Rokerstypen die de kans hebben om van hun gewoonte af te komen, aanvaarden de kennis meer, naderen het aanvaardingspatroon van de niet-rokers, dat het patroon van de rokers verre overtrof in positief geloof gehecht aan de voorlichting. De overcompensatie bij bedreiging, bewustwording over eigen ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 309 woonten, is wellicht de oorzaak van de (tijdelijke?) toename in het roken bij diegenen die de kennis aanvaarden. Wij dienen trouwens ook te beseffen dat al met al er toch bijna twee keer zoveel mensen zijn die het roken aan het minderen zijn dan die het intensifiëren. Dit is op zich zelf geen slecht resultaat indien wij bedenken dat zonder voorlichting het roken waarschijnlijk een constant toenemende tendens zou vertonen tot aan de hoogste leeftijd. Het is moeilijk de invloed te schatten van allerlei factoren bij de genomen beslissing. Wij zagen dat de echtgenoten, waarschijnlijk om elkaars steun niet te verliezen, een weinig kritische houding aannamen t.o.v. het roken. Toch bemerkten wij hier bij aanvaarding van kennis een wijziging in de houding t.o.v. het roken van hun partner. Daar de nietrokers over het algemeen ook veel meer geloof hechten 1 aan de voorlichting, is hier zeker een weg uitgestippeld voor de sociale verandering . Opleiding en cultuuraanvaarding bleken de enige althans begrijpelijke factoren uit onze sociale matrijs die de kennisaanvaarding bevorderen, al is dit niet in hoge mate. Opvallend waren ook de ontbrekende correlaties: geen verband troffen we aan met contacten met communicatiemedia! Wel weten we dat mensen die gelezen of via radio gehoord hebben over longkanker, ook vaker de nadelige gevolgen van het roken inzien. Sociale participatie bleek zonder invloed. Wel dient nog vermeld dat de meer bezorgde mensen en mensen met meer symptomen van onbehagen aan de voorlichting meer geloof hechten. Het is het ontbreken van andere structurele verbanden, dat het belang van de theorie van ‘cognitieve discrepantie’ naar voren doet treden. Indien de conclusies van onze vorige hoofdstukken juist zijn, dat het roken bij vrouwen zich nog aan het verspreiden is, dan zou aan de preventie van roken meer moeten gebeuren dan thans het geval is. Men bedenke hierbij, dat bij de jeugdigen de weerstanden tegen verstrekte kennis afwezig zijn; deze treden pas met de ‘ingeslepen’ gewoonten op. Aan de andere kant is het eveneens goed te bedenken, dat men het bij het afschilderen van deze gewoonten als ‘gevaarlijk’ niet moet laten. Is onze analyse juist, dan is het juist het risico, het gevaar dat een volwassen man draagt, dat de jonge man aantrekt en hem in de sigaret of in het glaasje nog meer aureool van volwassenheid geeft. Vooral indien de ouderen (en ouders) volharden in oude gewoonten, loopt men het risico dat de jeugd zich van hun ‘gepraat’ weinig aan zal trekken. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat het ‘solidariteitsgevoel’ 1 Men denke ook aan het feit dat zelfs rokende vrouwen minder geneigd zijn het roken van zoons toe te staan; blz. 162. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 310 heel sterk verspreid is in ons land. Wij weten ook dat 72% van alle volwassenen (volgens onze steekproef) lid is van één of andere kruisvereniging, waaraan men braaf zijn jaarlijkse contributie betaalt, teneinde de verdubbeling met behulp van de overheidssubsidie te verkrijgen. Zou de zorg voor de jonge, beginnende rokers en voor de oudere ex-alcoholici, die in de sociale drinkgewoonten de bedreiging van 1 hun bestaan zien , niet een nieuwe stimulus kunnen geven aan deze of andere maatschappijorganen om in de verenigingen, kleine groepen, doelmatiger actie te voeren dan tot nu toe geschiedde? Wij menen, dat we in Nederland, zo ijverig zoekend naar nieuwe hervormingsprogramma's, er aan toe zijn. Zonder in veel gemoraliseer te vervallen, rekenen we het tot onze verantwoordelijkheid dit woord hier te laten vallen. 1 Dit gevaar van de sociale drinkgewoonten voor de ex-alcoholici is door de psychiater prof. Dr. H.C. Rümke onderstreept op de studiedag gewijd aan de preventie van het alcoholisme te Utrecht, op 25 november 1960. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 311 1.9 Conclusie Met gemengde gevoelens sluiten we de bespreking van onze onderzoeksresultaten hier af. Aan de ene kant is er het bekende gevoel van onvolmaakt, onvoltooid werk, het groeiende besef van hetgeen wij allemaal niet weten dat het toenemende inzicht begeleidt. Wij hadden graag nog meer (dan de honderden) tabellen met behulp van de Hollerith-machine laten opmaken, meer mogelijke verbanden op hun significantie getoetst. Sterk is het gevoel dat niet alles uit het materiaal werd gehaald wat eruit te halen was. Wij hadden graag case-studies willen maken, niet van voorlichtingscampagnes maar van individuen, teneinde de lezer aanschouwelijk te maken hoe de onderscheiden sociale krachten in de mens als centrale knoop elkaar snijden en gebundeld zijn, teneinde de temporele prioriteit en hierdoor de causale aspecten van bepaalde samenhangen vast te stellen. Nog meer of wellicht beter gerichte vragen hadden we in nog meer eenduidiger schalen willen samenbinden, teneinde de motieven, de houdingen en gemoedstoestanden van de bevolking te meten. Dit alles is vanwege de noodzakelijke beperking van tijd en plaatsruimte niet geschied. Aan de andere kant is er het gevoel van zelfverwijt voor de reeds al te uitgebreide, van de aandacht en het geduld van de lezer veelvergende tekst. Zou een wijze beperking van de behandelde materie niet een oplossing vinden voor beide vraagstukken: dat van verdieping en specialisatie der studie en dat van de omvang? Dit was inderdaad de gedachtengang die ons lang vasthield, voordat we besloten aan ons rapport zijn tegenwoordige vorm te geven. De brede schaal onderwerpen aangesneden in dit boek kan zonder twijfel het object van twee of zelfs meerdere afzonderlijke monografieën vormen. Of we echter hierdoor tot een beter inzicht zouden komen in de structurele verbanden, betwijfelen we hier ten sterkste. Want het is de eenheid van de methode die ons deed beslissen tot eenheid in de rapportering. In de bespreking zowel van rookgewoonten als van drinkgewoonten van satisfactie als van onbehagen of participatie, zijn we immers van dezelfde steekproef, en ook van dezelfde Basis Correlatie Matrix afhankelijk geweest. Wat de inhoud aangaat, kunnen we stellen dat het in onze studie niet ging om de rookgewoonten als zodanig, om drinkgewoonten, om participatie, enz. afzonderlijk beschouwd, doch mede om de vraag: hoe verhouden zich al deze gedragsvormen, gewoonten, houdingen, maatschappij-aspecten tot elkaar? De specialisatie die we hebben verkozen is omschreven door de variabelen in onze uiteindelijke factoranalyse opgenomen; operationeel gezien is de sociale structuur in het kader van het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 312 onderhavige onderzoek niets anders dan het geheel van schalen, gewichten, kortom grootheden die allerlei gedrags- en maatschappij-aspecten tot uitdrukking brengen. Laten we sommige (en we geven volgaarne toe: soms subjectief gekozen) variabelen weg, of voegen we andere aan de analysematrijs toe, dan is het mogelijk dat het beeld verandert, dat de verbanden die in de tegenwoordige studie-opzet als ‘echte oorzakelijke samenhangen’ naar voren treden, uit de werking van een nog onbekende factor worden ‘weggeredeneerd’. Ondanks deze beperking die o.i. aan elke empirische kennis kleeft, menen we in de structurele analyse zoals hier getoond een instrument te hebben gevonden, dat de in de oren van menige jonge socioloog magisch klinkende woorden van ‘sociale interdependentie’ in een hanteerbare onderzoekopzet helpt te vertalen. De lange lijst van de detailbevindingen overziend, kunnen wij stellen dat de structurele werkwijze haar vrucht heeft opgebracht, al zal er inzicht in de meer specifieke oorzaken of functionele aspecten van de behandelde thema's van ‘facet-studies’ (wij zouden liever zeggen: monografieën) moeten komen. Indien we thans, vóór afsluiting, deze structurele denkwijze nog even voortzetten, dan kunnen we aan de hand van de geëxtraheerde factoren nogmaals de voornaamste bevindingen ietwat meer synthetisch aan elkaar gaan rijgen. Met opzet zullen we hierbij dit keer niet uitgaan van de ‘afhankelijke’ (d.w.z. de te verklaren) variabelen, maar van de factoren in de volgorde waarin zij aandeel hebben aan de totale variantie, door middel van de factoranalyse geëxtraheerd. Het valt dan op dat de verdeling van onze samenleving in het zuidelijke (rooms-katholieke) en het noordelijke (protestantse maar ook overwegend onkerkelijke, meer individualistische) volksdeel als één der belangrijkste factoren naar voren trad uit ons analytisch schema. Elk volksdeel kent zijn eigen leefwijze, zijn eigen levensstijl. Tegenover het meer optimistische, levenslustige, de seksuele moraliteit accentuerende rooms-katholieke of zuidelijke patroon, staat de meer sombere en sobere, zakelijke en vooral leugens en diefstal afkeurende protestante (calvinistische) of noordelijke leefwijze. Van het standpunt der geestelijke volksgezondheid kent elk van de onderscheiden leefwijzen ook haar eigen gevaren. Wij menen bij de Rooms-Katholieken en in het Zuiden een tendens te hebben waargenomen om van het levenslustige naar het genietende over te gaan, ook daar waar de sombere werkelijkheid hiertoe geen aanleiding biedt: een toevlucht tot substituten in de vorm van genotmiddelen. Het gebruik hiervan wordt in deze kringen minder sterk afgekeurd dan in de protestantse kringen (al geldt bijna hetzelfde voor de buitenkerkelijke groeperingen). Excessieve drinkgewoonten, vooral bij de jeugdige, ongehuwde mannen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 313 die in het weekeinde in kroegen hun vertier zoeken, zijn er veelvuldiger te vinden dan bij andere groeperingen. Minder sterk, desondanks in dezelfde richting, wijzen de verbanden met het roken, de houding tegenover het roken, en het koffiegebruik. De Noorderlingen kennen hun eigen risico's in het verlies aan bindingen; de urbanisatie verzwakt de formele participatie en tast ook het gezinsleven aan: er zijn vele gevallen van echtscheiding gemeld in de grote steden, ‘traumatiserende ervaringen’ werden bij onze steekproef ook voornamelijk in de grote steden geregistreerd. De onkerkelijkheid is eveneens kenmerkend voor het stedelijke Noorden. Al deze verschijnselen zijn dan met symptomen van onbehagen gecorreleerd: gevoel van eenzaamheid, doelloosheid, angsten en zwaarmoedige gedachten. Al deze factoren zijn echter niet in staat de samenhang tussen de woonstreek en het onbehagen geheel te verklaren: er blijft nog altijd een restfactor over. Het is niet aan ons, de sociologen, om de betekenis van deze bevinding te evalueren van het gezondheidsstandpunt en het standpunt van persoonlijke hygiëne. Wel mogen we opmerken dat er onder de invloed van deze factoren een stuk menselijk geluk verloren gaat. Want naast de reeds bovenvermelde symptomen van onbehagen kunnen we ook een concentratie van algemene dissatisfactie constateren in deze groeperingen. Onprettige herinneringen aan eigen jeugd, het verstoorde gezinsleven in het ouderlijk huis, evenals het ontbreken van sociale contacten bleken de voornaamste oorzaken van mindere satisfactie te zijn. Beide volksdelen kunnen dus van elkaar leren: de Noorderling iets van de levenskunst van de Nederlander beneden de rivieren, die hem van het leven doet genieten; een houding, die thans, jaren na de oorlog en in een tijdperk van welvaart wellicht niet al te ongepast lijkt. De man van het Zuiden het hoge verantwoordelijkheidsbesef, de afkeur van genotmiddelen en excessen, die de Noorderling kenmerkt. Alweer hopen wij niet misverstaan te worden; door de verschillen scherp te stellen, willen we deze geenszins generaliseren. Er zullen wel levensgenieters ‘benoorden de rivieren’ te vinden zijn, zoals er zonder twijfel mensen van een zelfs ascetische levenswandel in het Zuiden wonen. Wel menen we hier met macrosociologische tendensen te maken hebben die kenmerkend zijn voor de twee belangrijkste subculturen in ons land. Een tweede belangrijke verdeling bleek die in ‘de mannenwereld’ en ‘de vrouwenwereld’ te zijn. Vooral op het gebied van de dagelijkse gewoonten treden de rolverschillen tussen de beide kunnen in onze samenleving sterk naar voren. Terwijl op het gebied van de ethische normen en van waarden het vrouwelijke waardenpatroon dat van de Rooms-Katholieken benadert (het normatieve oordeel van de vrouwen is gericht vooral tegen de seksuele misstappen, en op bescherming van het huwelijksleven, I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 314 dat van de mannen tegen fraude, diefstal of landverraad), is bij het roken en drinken de situatie net omgekeerd. Zowel tabak als alcohol zijn in onze maatschappij nog steeds de zichtbare kenmerken van ‘het man-zijn’. De ladingen van de tweede factor die uit onze factoranalyse te voorschijn kwam, laten hier geen twijfel over bestaan. Indien we, zoals vele deskundigen van oordeel zijn, in de rook- en drinkgewoonten riskante gedragingen moeten zien, dan zijn het overwegend de mannen in onze samenleving die een bedreigde groepering vormen. Toch menen we bij het opsplitsen van de gegevens naar leeftijd een kentering te mogen waarnemen vooral wat de rookgewoonten betreft: jonge meisjes nemen veelvuldig deze gewoonte over. Terwijl bij de mannen waarschijnlijk de verspreiding der rookgewoonten reeds over haar hoogtepunt heen is, meenden wij bij de vrouwen, indien de huidige tendens wordt voortgezet, nog een toename te moeten verwachten. Deze toename houdt zonder twijfel verband met de derde factor, uit onze gegevens gedistilleerd: de verschillen die er in ons land bestaan tussen de ongeschoolde, ter plaatse blijvende ouderen, en de beter opgeleide, in hun leven vaker verhuisde, veelvuldiger in de grote steden woonachtige jongeren; kortom verschillen die we aan het ‘emancipatieproces van de jongere generatie’ toeschrijven. Ook met deze factor heeft vooral het drinken sterk te maken; de ‘geëmancipeerde groepering’ drinkt meer, is toleranter tegenover drinken en drinkers, wijst het roken nog minder af dan de ouderen; het is in deze groepering waar we ook nog een toename van individuele drink- en rookgewoonten constateren. Het is deze factor geweest die ons de beide sociale gewoonten deed zien als het sociale mechanisme dat de rol van ‘de volwassene’ in onze samenleving zichtbaar moet maken. De hierop volgende factor is meer van belang reeds voor een mogelijke actie, die op de kritiek van bestaande maatschappij aspecten (en de sociale gewoonten behoren daar ook toe) moet volgen. De analyse heeft ons nl. gewezen op de hoge mate van interrelatie tussen allerlei structurele onderdelen van de samenleving en sociale processen zoals de sociale participatie, de mate van identificatie met eigen leer of richting, de solidaire houding tegenover de medemensen en de informele sociale contacten. Deze factor, de mate van integratie van de individu in de samenleving, heeft zonder twijfel een inherente waarde voor het welzijn van de mens. Hij behoedt hem voor het excessieve gebruik van genotmiddelen (zowel de houding t.o.v. het drinken als die t.o.v. het roken zijn ‘geladen’ met deze factor) en ook het koffiegebruik schijnt hiermee te zijn gecorreleerd. Hiernaast menen we echter in de solidaire houding, de bereidheid om voor de ander iets te doen, in de sociale contacten en de standvastige, principiële houding een weg te zien, waarlangs ook een toekomstige voor- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 315 lichtingscampagne of preventieve actie zich moet voortbewegen. Men vergete niet dat zelfs de contacten met communicatiemedia en het lezen bij de sociaal-geïntegreerde personen veelvuldiger voorkomen. Secundaire en primaire sociale contacten compenseren elkaar niet, doch versterken elkaar. Uitgerust met deze kennis zou de voorlichting in de toekomst veel meer gebruik moeten maken van de geïnstitutionaliseerde media en ‘zuilen’ dan tot heden is geschied. Het verenigingsleven biedt, vooral waar men de mogelijkheid benut om met kleine groepen te werken, zeker een goede werkplaats tot het ombuigen van menselijk gedrag. De massacommunicatiemedia dienen slechts daar gebruikt te worden, waar de voorlichting zich aan kan sluiten bij de reeds in de bevolking verankerde waarden en opvattingen (b.v. ‘de veiligheid - dus geen alcohol bij snelverkeer’; ‘moeder- en vaderliefde - dus geen slecht voorbeeld van roken aan de jongeren’). Dat de ‘timing’, het op elkander afstemmen van voorlichtingsacties (in verenigingsleven en door radio of pers) noodzakelijk is, zullen de deskundigen op dit gebied van sociaal-psychologische onderzoekingen reeds tot zich hebben laten doordringen. De bescheiden bijdrage die onze studie tot een dergelijk praktisch probleem kan leveren ligt o.a. op het gebied van de ‘detection’ d.w.z. het opsporen van bedreigde groeperingen. Zowel de talrijke tabellen als de Basis Correlatie Matrix zullen in dit opzicht zonder twijfel hun functie vervullen. Want elke correlatie kan ook zodanig worden geïnterpreteerd dat hij ons een sociaal verschijnsel in de ‘maatschappelijke ruimte’ helpt te plaatsen, dat we weten waar het over- en waar het ondergeconcentreerd is. Met behulp van de geconstateerde samenhangen kan een beter gerichte actie gevoerd worden. De verzamelde inzichten in deze studie zullen hopelijk niet slechts als middel dienen. In vele opzichten helpen zij het doel van de te nemen actie zelf te bepalen. Wat betreft de persoonlijke welzijnszorg zal het er vooral om gaan de mens te leren bij toenemende welvaart het gezondheidsaspect bij de samenstelling van het bestedingsbudget te laten meespreken. Voor velen is de gezondheid slechts iets waaraan men pas denkt, als het teloorgaat. ‘Van een goede vrouw hoor je niet spreken’ hebben wij reeds gesteld. Wellicht geldt dit bij de gezonde mensen ook t.a.v. de fysieke toestand. Gezondheid is een vanzelfsprekendheid, waaraan men niet denkt en niet twijfelt. Men besteedt de geldmiddelen aan hobby's en andere dingen (en ook deze zijn zonder twijfel nodig, gezien van het standpunt van meerdere levensvreugde dat we bepleiten) tot ... er iets niet klopt. Vaak is het echter reeds te laat. Hoe we onze bevestiging van de theorie omtrent het verwerpen van I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 316 onaangename, met eigen gewoonten onverzoenbare kennis dienstbaar kunnen maken aan voorlichting omtrent gezondheid, staat ons nog niet geheel duidelijk voor ogen. Deze theorie vormt echter een kennissociologische, een sociaal-psychologische waarschuwing aan deskundigen van allerlei pluimage dat het standpunt van wetenschappelijke objectiviteit niet mag worden verzaakt: ‘je mag geen rechter in je eigen zaken zijn!’ geldt hier meer dan elders. Voor de rest bestaat er wellicht de mogelijkheid de werking van de geestvertroebeling aan het publiek bekend te maken om het publiek op dezelfde wijze te beschermen als tijdens de tweede wereldoorlog (en reeds ervoor) het Amerikaanse publiek door middel van de z.g. geruchtenklinieken attent werd gemaakt op de werking van de moreel-ondermijnende geruchten, die de geheime diensten van de Nazi's in de 1 Verenigde Staten aan het verspreiden waren . Van de bewustwording zelf kan een beschermende invloed uitgaan (men denke aan de jongere generatie). Indien onze eigen studie ertoe heeft bijgedragen dat de mens een meer rationele houding aanneemt op de weg naar eigen welzijn dan achten we onze taak hiermee vervuld. 1 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 317 Deel II Methodologische verantwoording I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 319 2.1 Algemeen: keuze en verantwoording van de onderzoekopzet Zoals de in de laatste jaren uitgedijde literatuur op dit gebied aantoont, zijn er verschillende alternatieven waartussen een onderzoeker moet kiezen bij het bepalen 1 van zijn onderzoekopzet . Ook Ook bij de studie van rooken drinkgewoonten deden zich verschillende mogelijkheden voor. Het was denkbaar de ontwikkeling van de rookgewoonten te volgen gedurende de voorlichtingscampagne omtrent het verband tussen roken en longkanker; men kon een ex-post-facto-experiment houden, waarbij telkens rokers en niet-rokers in tal van relevante opzichten te zamen zouden worden vergeleken, en deze eigenschappen in beide groeperingen gelijk gehouden; in de zo verkregen homogene groeperingen zou men dan doelmatiger zoeken naar de sociale oorzaken van het roken (of ev. het drinken). Tenslotte kon men naar analogie met het laboratoriumexperiment semiexperimentele situaties in ‘het veld’ zoeken, in de samenleving: b.v. de groepen die door omstandigheden zich aan de invloed van de voorlichtingscampagne hebben onttrokken; de rookgewoonten in deze groepen zouden dan vergeleken worden met de rookgewoonten van de groepen wel aan de invloed der voorlichting blootgesteld, het liefst op twee tijdstippen, vóór en na het ‘oplaaien’ van de publiciteit op dit gebied. Wij meenden in plaats van deze (en nog andere hier vanwege plaatsgebrek niet genoemde vormen van onderzoek) de voorrang aan de massaenquête te moeten 2 geven. Dit om de volgende redenen. Zoals we elders hebben betoogd , zijn de verschillende vormen van het sociaal onderzoek niet te beschouwen als alternatieven in de betekenis van keuzemogelijkheden van dezelfde mate van toelaatbaarheid. 3 Ze zijn in verband te brengen met de wetenschappelijke situatie op het gebied, waartoe het onderzoek zich uitstrekt. Benadert men een nieuw onderwerp, ontbreken de meest fundamentele gegevens omtrent het voorkomen en de intensiteit van het te bestuderen verschijnsel, dan is o.i. de enquête de aangewezen 2 3 Onze bijdrage tot de discussie in de werkgroep over de experimentele sociologie van het IVe Wereld Congres van de Sociologie in Stresa; ‘A substitute for randomization designs in sociological research’; in Indian Journal of Social Research, Vol. III, no. 1, blz. 12-24. (1961). Dit begrip is thans reeds ingeburgerd in de wetenschappelijke kringen onder de invloed van de ‘decisieleer’. Reeds in zijn Methodology of the Social Science (uitgegeven in 1944 door de Oxford U. Press, zie blz. 52) geeft F. Kaufmann de volgende definitie: ‘the totality of synthetic propositions accepted at a particular time (in a corpus of science)’. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 320 weg. Want de meeste bovenvermelde vormen van het onderzoek kunnen slechts dan met succes worden toegepast, indien we reeds over een bepaalde kennis omtrent ons studie-onderwerp beschikken. Het aanbrengen van ‘controls’ zowel bij de ex-post-facto-studies als bij het werkelijke experiment (gebaseerd op de waarnemingen in twee steekproeven aselect getrokken uit de bevolking), kan slechts dan doelmatig geschieden, indien de voor de hand liggende gevolgen van de experimentele stimuli reeds van tevoren bekend zijn. De samenstelling van de steekproef bij een longitudinale studie (‘panel study’) kan eveneens doelmatiger gebeuren nadat door middel van een enquête de belangrijkste ‘parameters’, d.w.z. de spreidingscijfers van de te onderzoeken verschijnselen over de bevolking, bekend zijn. Zonder de andere onderzoeksmogelijkheden als minder waardevol te beschouwen (zij vormen eerder een latere, meer gevorderde fase van de wetenschap), besloten we tot een massa-enquête naar de rook- en drinkgewoonten en naar enkele andere variabelen bij de volwassen Nederlandse bevolking. Een enquête zou, indien geslaagd, ons gegevens verschaffen omtrent de frequentie en de intensiteit van de onderzochte variabelen niet slechts m.b.t. de totale bevolking (binnen de betrouwbaarheidsgrenzen van onze steekproef), maar tevens m.b.t. de belangrijke onderdelen hiervan. Het samengaan van de door ons onderzochte variabelen met andere aspecten der sociale structuur zou dan een basis vormen voor een aansluitende functionele en causale analyse. Nadat de belangrijkste beslissing ten gunste van een massa-enquête was gevallen, moest er nog een gehele reeks andere vraagstukken worden aangesneden die ons onderzoekontwerp hielpen te structureren. Zij kunnen onder de volgende hoofden worden gerangschikt: I. opbouw en testen van de vragenlijst; II. techniek en verloop der ondervraging; III. samenstelling van de oorspronkelijke steekproef, evaluering van de uiteindelijk bereikte steekproef en bepaling der betrouwbaarheidsgrenzen; IV. bewerking van de gegevens: coderen en evaluatie van het coderen; V. constructie van schalen en meetindices; VI. statistische bewerking; VII. classificatie en verdere analyse der samenhangen. Vanwege de technische aard van de beslissingen genomen in dit verband, zullen we trachten de meer specifieke vraagstukken in de vorm van aanhangsels te gieten en ons hier slechts tot de opsomming der belangrijkste aspecten te beperken. Eindnoten: 1 Zie b.v.R.L. Ackoff, The Design of Social Research, Univ. of Chicago Press, 1953; H. Hyman, Survey Design and Analysis, Glencoe, 1955; ten onzent, E.V.W. Vercruijsse, Het ontwerpen van een sociologisch onderzoek. Uitgangspunten en richtlijnen, Assen, 1960. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 321 2.2 Vragenlijst Vroegere ervaringen (zie voetnoot 2 op blz. 20) hebben de overtuiging bij ons gevestigd dat een betrekkelijk groot aantal gestandaardiseerde stimuli aan een steekproef uit de normale bevolking kan worden voorgelegd in een kort mondeling gesprek. Teneinde de standaardisatie der stimuli te waarborgen, bedient de ondervrager zich van een uniforme vragenlijst en tracht de vragen voor zover mogelijk in dezelfde volgorde en in dezelfde vorm te stellen. Het gehele gesprek wordt op deze wijze van te voren gepland en voorbereid. Dit brengt uiteraard bij een ondervraging van de steekproeven uit de gehele bevolking de niet te onderschatten moeilijkheden met zich om de vragenlijsten zelfs voor de afwijkende groeperingen beantwoordbaar te maken; met alle alternatieve antwoordcategorieën moest rekening worden gehouden. Eén vragenlijst moest immers dienen voor rokers en niet-rokers, voor drinkers en geheelonthouders. Naast de moeilijkheden voortspruitend uit de heterogeniteit van de steekproef kwamen andere, veroorzaakt door de heterogene doelstelling van het onderzoek. Daar de ondervraging geheel vrijwillig werd, moesten de respondenten voldoende motieven krijgen om aan het onderzoek hun medewerking te verlenen. De interne dynamiek van het gesprek vereiste dat slechts die vragen werden gesteld, die men met het centrale introductiethema in verband kon brengen. Aan de andere kant bleek het psychologisch bezwaarlijk het grote aantal stimuli zonder een bepaalde structuur aan de respondent toe te dienen. Vandaar dat we besloten het gehele gesprek in een aantal onderwerpen op te splitsen, die weliswaar met de centrale introductie (‘het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde naar de gewoonten en de levensomstandigheden der mensen’) nog verenigbaar waren, maar die tevens betrekkelijk zelfstanding waren en afzonderlijk met een paar zinsneden werden geïntroduceerd. Zoals uit Bijlage 1 blijkt, heeft men het eerst enkele personalia verzameld (geboorteplaats, leeftijd, opleiding, burgerlijke staat, enz.) om hierna tot het algemene satisfactiethema over te gaan; hierna werden vragen gesteld over de gezondheid, enkele houdingen t.o.v. de ziekte en de hygiëne, woonomstandigheden en voeding. Pas nadat op deze wijze een vijftigtal stimuli aan de ondervraagde was toegediend, begon men vragen over de rookgewoonten te stellen, over de houding t.o.v. roken en rokers, naar de reacties op de berichten omtrent het roken en de longkanker en normen t.o.v. het roken; te zamen omstreeks 30-40 stimuli. Een korte introductie luidde hierna het tweede hoofdthema van het gesprek in: de drinkgewoonten. Hieraan zijn 23 vragen besteed, waarvan I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 322 sommige echter meerdere stimuli bevatten. Hierop volgde een korte reeks vragen omtrent zorgen en psychische toestanden; angsten, bezorgdheid, eenzaamheid, verveling, doelloosheid. Teneinde de indruk weg te nemen dat men tot de diepere persoonlijkheidsproblemen wilde doordringen, werd de reeks vragen onderbroken door een rij stimuli die de mate van de identificatie met een der culturele subsystemen zouden meten en door vragen die de houding van de respondent jegens de medemensen zouden verkennen. Hierna werd de reeks hervat met de vragen over ev. traumatische ervaringen. Een serie vragen omtrent de sociale participatie, contacten met de massacommunicatiemedia, en personalia besloot de vragenlijst. Met opzet zijn dus de meer intieme onderwerpen, die nogal emotionele spanning konden veroorzaken, tegen het einde van de vragenlijst geplaatst, echter met voldoende speling om via de meer neutrale onderwerpen tot een wat kalmere afsluiting te komen. Door de gehele groepen vragen af te wisselen hoopte men voldoende belangstelling van de respondent in de enquête te wekken en gespreksmoeheid te voorkomen. De zorg voor de dynamiek van het gesprek en voor de algemene aard van de vragen die aan de gehele bevolking moesten kunnen worden voorgelegd was niet de enige overweging bij het opstellen van de vragenlijst. Aan de selectie van vragen met het oog op hun validiteit en betrouwbaarheid is eveneens aandacht besteed. Met opzet hebben we de ‘feitelijke vragen’ met de opinievragen afgewisseld, zodat een deel der verstrekte inlichtingen ook met de informatie uit andere bron (b.v. het bevolkingsregister) kon worden vergeleken. Voor vele variabelen werd meer dan één vraag gebruikt, vaak op verschillende tijdstippen van het gesprek gesteld. Dit maakte de controle op de interne consistentie mogelijk (zie b.v. Vraag 51: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ en Vraag 57: ‘Hoeveel heeft U gisteren gerookt?’). Dit argument geldt ook voor de constructie van de meetschalen, waarbij vaak meer dan tien stimuli werden verwerkt in één uiteindelijke variabele. Daar het gesproken woord uiterst ongeschikt is om mensen uit een groter aantal alternatieven te doen kiezen (de alternatieven worden immers achter elkaar voorgelezen, hetgeen de positie van de eerst- en de laatstgenoemde antwoordmogelijkheden versterkt en het geheugen van de respondent te zwaar belast), hebben we nu en dan de techniek van de mondelinge ondervraging aangevuld met visuele hulpmiddelen: de uitspraken of antwoordcategorieën waartussen de ondervraagde moest kiezen zijn op kaartjes gezet, de kaartjes aan de desbetreffende persoon voorgelegd met het verzoek om een of twee hiervan te selecteren of te rangschikken naar gelang zijn instemming of afkeuring. Al naar gelang de aard van het onderwerp zijn echter ook stimuli in andere vorm aan de ondervraagde personen toegediend. Het moderne I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 323 streven naar unidimensionele schalen (van Guttman-type) maakt het gewenst om de respondenten niet uit een reeks alternatieven te doen kiezen, maar hen op elk van de stimuli hun responsie kenbaar te laten maken. Beseffend dat een dergelijke batterij van vragen slechts de schijn van betrouwbaarheid wekt indien de respondent de vragen hetzij niet begreep, hetzij volstrekt indifferent stond tegenover het object, hetzij een scherp geformuleerde mening bezat omtrent het onderwerp, trachtten we voor zover mogelijk aan de respondent voldoende vrijheid te laten. Dit geschiedde gedeeltelijk door meer algemene vragen die de aanwezigheid van een opinie, houding of waardeoordeel zouden peilen (voorbeeld: vraag 102, vraag 115, vraag 119, alle gevolgd door de meer specifieke vragen die de houding helpen preciseren). Daar waar de antwoordcategorieën niet adequaat de responsie van de ondervraagde uitdrukten, zou de enquêteur letterlijk het antwoord van de respondent noteren (met opzet is hiervoor ruimte in de vragenlijsten gelaten). Om nog wat meer inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van onze vraagstimuli, in hetgeen onze vragenlijst eigenlijk vaststelt en meet, is er een proefenquête gehouden voordat het instrument op de eigenlijke steekproef uit de bevolking is toegepast. Nadat de vragenlijst binnen de wetenschappelijke staf zelf enige keren was gebruikt, werd er een aselecte steekproef uit het Bevolkingsregister van Leiden getrokken bevattende 10 vrouwen en 12 mannen. Zij werden aangeschreven op dezelfde wijze zoals ook onze uiteindelijke steekproef later schriftelijk over het onderzoek zou worden ingelicht. Hoewel bij sommige personen de onderzoekers meer dan drie keer langs zijn geweest voordat zij werden binnengelaten, werden geen weigeringen genoteerd en de introductie werd goedgekeurd. De vragenlijsten ondergingen intussen grotere wijzigingen, vooral wat de volgorde en de formulering van de gestelde vragen betreft. Het is door dit proces van navraging over de gestelde vragen dat de meer ‘traumatische’ vragen verhuisd zijn naar het einde van de vragenlijst en dat tal van vragen omtrent de hygiëne geschrapt zijn uit de vragenlijst. Eveneens verdwenen zijn: de vragen omtrent de contacten met de medische diensten (ziekenhuis), de houding tegenover de arts, de ziekte, de magnetiseur, geesteszieken, enz. Ondanks hun praktisch belang konden deze vragen niet met de centrale probleemstelling in verband worden gebracht en verloren hun verantwoording. Om psychologische redenen bleek het wenselijk om de (nog thans waarschijnlijk te uitgebreide) vragenlijst te beperken; ook zijn de vragen verwijderd die te veel aan een testsituatie deden denken, daar tijdens de proefenquête de eerste symptomen van een ‘guinea pig complex’ gesignaleerd werden: de vragen over de elementaire kennis der hygiëne ging men als strikvragen beschouwen, waardoor de emotionele binding met de enquêteur, noodzakelijk voor het I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 324 beantwoorden der meer intieme houdingsvragen, verloren dreigde te gaan. Een niet te verwaarlozen controle-element vormde tenslotte de kritiek geleverd door de groep van omstreeks twintig enquêteurs gedurende de periode van ‘in-training’, van het bespreken en het leren begrijpen van de vragenlijst. De enquêteurs hadden de opdracht elkaar en hun naaste kennissen, vrienden of familieleden te gaan interviewen alvorens ‘het veld’ in te gaan. Bovendien hebben zij bij het begin van de enquête de eerste twee ingevulde lijsten aan de projectleiders ter controle ingezonden. Tijdens dit proces van wederzijds geven en nemen zijn ook nog aanvullingen en wijzigingen aangebracht. Niet slechts zijn vragen weggevallen; de belangrijke vraag naar het inhaleren is b.v. pas gedurende deze laatste fase aan het vraaggesprek toegevoegd. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 325 2.3 Techniek en verloop der ondervraging Zoals reeds boven vermeld, hebben we besloten de meeste gegevens voor ons onderzoek te verzamelen door middel van de mondelinge ondervraging bij de mensen thuis, waarbij de enquêteur de antwoorden zou noteren op de vragenlijsten. Hij zou dit doen tijdens het gesprek zelf, door de in de meeste gevallen reeds voorgedrukte antwoordcategorieën te omcirkelen. De vroegere ervaring heeft reeds aangetoond dat het Nederlandse publiek de rol van de sociaal-onderzoeker aanvaardt en dat er tegen het notities-maken tijdens het gesprek zelden bezwaren worden geuit. Desondanks is alle zorg besteed aan de introductie. Zoals uit Bijlage 2 blijkt, heeft elke ondervraagde een schrijven ontvangen, persoonlijk tot hem gericht en getekend door de projectleider. Hierin werd zijn medewerking gevraagd voor het onderzoek waarvan de strekking in algemene termen is aangeduid. De enquêteur zelf zou immers op de doelstelling van het onderzoek persoonlijk toelichting geven, indien de respondent dit wenselijk achtte. Op deze wijze hoopte men het aantal weigeringen te couperen door de decisie van de respondent uit te stellen; men hoopte dat het de enquêteur zou lukken menig bezwaar tegen bepaalde aspecten van het onderzoek op te vangen. Dit zou gebeuren door middel van andere, bij het taalgebruik van de respondent beter aansluitende uitdrukkingen of door verwijzing naar andere, voor de respondent wellicht belangwekkende, of in ieder geval onschadelijke aspecten van het onderzoek. Op de ondervraagden werd geen pressie uitgeoefend om aan het onderzoek mee te doen. Nadrukkelijk is aan de interviewers gevraagd het uiteindelijke doel van het onderzoek niet door leugens te camoufleren. Met de introductiebrief ontving elke voor het onderzoek geselecteerde persoon een retourbriefkaart die hij zou invullen in geval van verhindering. Hierop zou hij tevens uur en datum invullen die hem beter uitkwamen dan het door de enquêteur voorgestelde tijdstip. Een deel van deze briefkaarten kwam terug met de mededeling dat de aangeschrevene niet wenste mede te werken. Al deze ‘weigeraars’ zijn door de enquêteurs opgezocht teneinde hetzij nog hun medewerking te verzekeren hetzij tenminste de motieven van hun weigering vast te stellen. Reeds bij de oefenperiode ontving elke interviewer instructies omtrent de meer frequent voorkomende motieven van weigering: zorgen waarom juist hij of zij voor het onderzoek werd geselecteerd, angst voor onvoldoende anonimiteit of doorgeven van de gegevens (aan de baas, de belastingen, enz.). Uitgerust met de tegenargumenten (o.a. de beschrijving van de wijze waarop de steekproef werd getrokken of althans van de be- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 326 langrijkste principes hiervan) lukte het in menig geval de respondent ‘om te praten’. De enquêteurs bezaten bij het aanbellen aan de deur van de respondent tweeërlei bescheiden: a. de vragenlijsten en de bijbehorende ‘kaartjes’ waarop de stimuli van de meer complexe vragen (de alternatieve antwoordcategorieën) gedrukt stonden; b. een uittreksel uit het bevolkingsregister omtrent de te interviewen personen en de voorpagina van de vragenlijst. Deze laatste moest pas na afloop van het interview ingevuld worden, buiten de gezichtskring van de geënquêteerde. Op de voorpagina werd het volgnummer van de respondent alsmede zijn woongemeente ingevuld en de tijd van het interview. Hiernaast schreef de interviewer zijn naam op en gaf hij tevens een beschrijving van zijn introductie of, in geval van weigering, van zijn pogingen om de respondent te bereiken. De voorpagina bevatte tevens de meer subjectieve gegevens: een beschrijving van het woonmilieu (of althans van de plaats waar het interview plaatshad), van de respondent zelf zoals de enquêteur hem zag, de typering van de interviewsituatie (aanwezige personen, ruimtelijke verdeling van de personen tijdens het gesprek, enz.), het verloop van het gesprek. Verder werd ruimte opengehouden voor de bijzondere opvattingen van de respondent, voor zover deze niet bij de vragen zelf voldoende waren omschreven en voor alle andere opmerkingen die voor het onderzoek van belang konden zijn. Het uittreksel uit het bevolkingsregister bevatte de gangbare personalia. (geslacht, burgerlijke staat, leeftijd, adres, godsdienst en het eenmaal opgegeven beroep) en diende vooral tot oriëntatie van de enquêteur. Met behulp hiervan kon hij zich wat voorbereiden op de ontmoeting die hem te wachten stond. Hij zou echter tijdens het gesprek niet te kennen geven dat hij reeds enige voorkennis had van de respondent en zou trachten de spontane aard van de ontmoeting te handhaven. Een andere functie van de van tevoren verzamelde gegevens was de respondent te plaatsen: andere leden van het huishouden die de enquêteur ev. te woord stonden, moesten op tijd worden herkend, de vader niet met de zoon verwisseld en andersom. Het streven om slechts die persoon te spreken te krijgen die van tevoren voor het gesprek was geselecteerd stuitte, zoals verwacht, op moeilijkheden. De enquêteurs kregen instructies om voor zover mogelijk de aanwezigheid van de tot het huishouden van de respondent niet behorende personen te weren. Men zou dit op een tactvolle wijze doen met de verwijzing naar het feit dat men nogal persoonlijke vragen te stellen had. De aanwezigheid van de familie- en gezinsleden werd in uiterste gevallen getolereerd. Indien zij echter begonnen antwoorden te geven op de gestelde vragen werd hun kenbaar gemaakt dat, hoewel men hun opinie op prijs stelde, men slechts de opvattingen en I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 327 antwoorden van de geselecteerde persoon moest hebben. De verwijzing naar het ‘uitloten’ van een bepaald aantal mensen, teneinde, in het klein, de weerspiegeling van de gehele bevolking te verkrijgen, bleek in de meeste gevallen een afdoend argument. Zowel bij het begin van het gesprek als bij de afsluiting zou de enquêteur zijn gastheer of gastvrouw de gelegenheid geven zelf vragen over het onderzoek te stellen. Om een dergelijke ‘rollenverwisseling’ te stimuleren zou hij eventueel iets vertellen over zijn eigen persoon; dit echter slechts in die gevallen waar men dacht dat een persoonlijke mededeling op prijs zou worden gesteld en ertoe zou bijdragen om het interview tot een werkelijk gesprek te maken. De enquêteurs zouden zich daarentegen onthouden van de uitspraken, die de ondervraagde persoon zouden kunnen beïnvloeden bij het beantwoorden van de belangrijkste vragen van het onderzoek. Indien ‘in het nauw gedreven’, d.w.z. indien de respondent niet zou volstaan met een ontwijkend antwoord of met zwijgen, zouden zij om uitstel vragen. De persoonlijke mening van de enquêteur werd dan na afloop van het gesprek kenbaar gemaakt. Indien een sigaret aangeboden werd, zouden de mannelijke enquêteurs voor zover mogelijk het aanbod aanvaarden; daar het roken onder de mannelijke bevolking in Nederland vrijwel algemeen is, zou een principiële afwijzing van het roken de respondent kunnen beïnvloeden om een verontschuldigende (of juist een overdreven uitdagende) houding aan te nemen. Al deze eisen, alsmede lengte en aard van de vragenlijst, maakten het wenselijk om aan de selectie van de enquêteurs de nodige aandacht te besteden. Twee criteria drongen zich op: 1. bekwaamheid om het rollenspel van de interviewsituatie te hanteren; 2. kennis van de streektaal van het gebied waar men wenste te opereren. Wat het eerste criterium betreft, meenden we door het inschakelen van studenten in de sociale wetenschappen en de psychologie aan de belangrijkste eisen te hebben voldaan. Hiermee kon tevens een voldoende dislocatie van de enquêteurs worden nagestreefd door verschillende universiteiten op te nemen in onze wervingscampagne. Een schriftelijk verzoek is gericht tot de sociologische instituten van de Rijksuniversiteit te Leiden, van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en van de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen, een oproep te willen plaatsen dat er een mogelijkheid bestond voor betaald enquêteurswerk. Door plaatselijke omstandigheden is aan deze omroep door Nijmeegse studenten veel meer gehoor gegeven dan door de studenten aan de andere twee universiteiten, hetgeen zich duidelijk in de samenstelling van de groep enquêteurs weerspiegelt. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 328 Door een vroegtijdig persbericht omtrent het onderzoek hebben zich hiernaast ook twee beroepsenquêteurs aangemeld, een uit Amsterdam, de ander uit Enschede, die beiden reeds lange ervaringen met de ondervraging voor het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (N.I.P.O.) en de Nederlandse Stichting voor de Statistiek hadden opgedaan. Vanwege hun gunstig gelegen operatiegebied werden ze opgenomen in ons enquêteursteam. Daar onder de in Leiden en in Nijmegen aanwezige studenten zich Groningers en Friezen van geboorte bevonden, achtte men de inschakeling van een vierde universiteit (hetgeen extra kosten zou betekenen) niet noodzakelijk. Elke in aanmerking komende enquêteur heeft een korte vragenlijst ingevuld, hetgeen het ons mogelijk maakte om de samenstelling van de gehele groep interviewers te evalueren. Tabel 2.3.1 Samenstelling van de 25 bij het onderzoek betrokken enquêteurs naar geslacht, leeftijd en enkele andere opzichten Table 2.3.1 Social characteristics of the group of 25 interviewers Specificatie Specification Geslacht: Sex: Leeftijd: Age: Godsdienst: Religions: Studierichting, beroep: Subject of study, occupation: Subcategorie Sub-category Mannen Men Aantal Number 19 Percent Per cent 76 Vrouwen Women 6 24 - 23 jaar (years) 13 52 - 25 jaar (years) 8 32 - 27 jaar (years) 2 8 28 jaar (years) - 2 8 Rooms-Katholiek Roman Catholic 17 68 Nederlands Hervormd Dutch Reformed 3 12 Zonder kerkgenootschap Without Denomination 3 12 Een streep gezet Not filled in 2 8 sociale wetenschappen social sciences 14 64 psychologie psychology 6 24 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn rechten law 2 8 andere richting other subject 1 4 beroep already on job 2 8 12 48 Leiden 9 36 Amsterdam 3 12 Elders Elsewhere 1 4 Universiteit, Nijmegen woonplaats: University, place of living I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 329 Uit nevenstaande tabel 2.3.1 blijkt dat onze enquêteurs als groepering in belangrijke opzichten afweken van de bevolkingsgroep die moest worden bestudeerd. Bij een latere evaluering van de mogelijk onbewuste vertekening die optreedt bij een massa-enquête als gevolg van het feit dat de interviewers meer, en meer betrouwbare, responsies van hun gelijken verkrijgen, dienen we te beseffen dat er opvallend meer mannen waren, opvallend meer jeugdige personen, meer Rooms-Katholieken en meer mensen uit hogere welstandsgroeperingen onder onze enquêteurs dan in de normale Nederlandse bevolking. Zeeland en de noordelijke provinciën waren slechter vertegenwoordigd dan het zuiden en het westen des lands, ofschoon men dient te beseffen dat de universiteitsplaats in onze tabel vermeld niet met de plaats van herkomst overeenkomt; de eigenlijke woonplaats werd slechts in twee gevallen (van de twee beroepsenquêteurs genoteerd. Uit de vragenlijsten bleek dat de interview-ervaringen van de enquêteurs nogal uiteenliepen. Meer dan een derde gaf toe eigenlijk zonder praktische interview-ervaring te zijn. Teneinde een minimum aan instructie aan de interviewers te geven werden aan elke enquêteur per post de vragenlijst en de schriftelijke aanwijzing toegezonden betreffende de wijze waarop de vragen gesteld dienden te worden. Hierna is gedurende vier dagen de vragenlijst met de enquêteurs besproken, de belangrijkste spelregels van het interviewen zijn theoretisch en in de praktijk toegelicht: de enquêteurs gingen elkaar interviewen, stelden aan de projectleider vragen over de juiste interpretatie van vragen en over de introductie van het gesprek. Na afloop van deze bijeenkomsten zijn de 85 te interviewen gemeenten onder de enquêteurs verdeeld. Met uitzondering van de grote steden viel meestal een gehele gemeente onder het operatiebereik van één enquêteur. Teneinde de reiskosten zoveel mogelijk te drukken, is bij de verdeling der plaatsen met de woonplaats of verblijfsmogelijkheid van de enquêteur rekening gehouden. Indien echter bleek dat door de bekendheid van de interviewer in een al te kleine plaats de anonimiteit van de onderzoeker en van de onderzochte bedreigd zou worden, is voor vervanging gezorgd. Elke enquêteur werd uitgerust met een voldoende aantal vragenlijsten en door de projectleider getekende introductiebrieven, reeds geadresseerd, die hij aan de respondenten geleidelijk verzond, omstreeks vijf dagen voorafgaande aan zijn bezoek. Dit om de respondent tijd te gunnen om ev. de verhinderingskaart in te vullen en naar de centrale coördinatieplaats te Leiden te zenden. Een medewerker aan het onderzoek zorgde uit Leiden voor de coördinatie van het gehele onderzoek en voor het tijdig doorzenden van de verhinderingsberichten. De enquêteurs werden zodoende verplicht regelmatig met de onderzoeksleiding contact te onder- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 330 houden, het aantal weigeringen te melden, hun moeilijkheden te rapporteren. De eerste twee ingevulde vragenlijsten werden rechtstreeks ter beoordeling aan de projectleider toegezonden, de andere in groepen van 10 à 20. Na afloop van de enquête is er een bijeenkomst met de enquêteurs belegd teneinde de eerste resultaten van het onderzoek te bespreken en elkaars ervaringen uit te wisselen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 331 2.4 Steekproef De keuze van de uiteindelijk te interviewen steekproef werd door de volgende overwegingen bepaald. In de eerste plaats was er de kwestie van de beschikbare middelen, die omvang en betrouwbaarheid van de enquête beïnvloedde. Volgens de oorspronkelijke raming zouden de kosten van de enquête (de salariëring van de vaste medewerkers niet inbegrepen) omstreeks ƒ 6.000, - bedragen. Men dacht aan een 1200-tal gesprekken met gemiddelde kosten van omstreeks ƒ 5, - per vraaggesprek (reiskosten en verblijfkosten van enquêteurs inbegrepen). Van theoretisch standpunt gezien zou het onderzoek van meer intensieve dan extensieve aard zijn, vergeleken met de gangbare enquêtes van de publieke opinieonderzoekingen: een groot aantal vragen zou aan een middelgrote steekproef uit de bevolking worden voorgelegd. Daar men echter besefte dat ook een structurele en causale statistische analyse het meest verantwoord met behulp van een aselecte steekproef kon geschieden, en daar men tevens hoopte door middel van het onderzoek een schatting van bepaalde parameters te geven (percentages van niet rokers, van drinkers, spreiding van de voornaamste ‘zorgengebieden’ over de bevolking, enz.), werd aan de opbouw van de steekproef alle aandacht besteed. Reeds in de vroege fase van ons denken, meenden we afstand te moeten doen van de gebruikelijke ‘quota sampling’ die door de sociale onderzoekers in de Verenigde Staten is uitgewerkt en vervolmaakt. We meenden in de registratie van de bevolking door het administratief personeel van de Nederlandse gemeenten een hulpinstrument te hebben dat het trekken van een meer verantwoorde steekproef mogelijk zou maken. Indien we eerst een aselecte steekproef uit de Nederlandse gemeenten zouden trekken om hierna uit elk bevolkingsregister een aselecte steekproef van de plaatselijke inwoners te nemen, zouden we dan niet een representatief beeld verkrijgen van de ganse bevolking? Spoedig realiseerden we echter dat de grote steden in het bijzonder de representatieve aard van een op deze wijze verkregen steekproef zouden verstoren en dat we in het algemeen moesten zoeken naar een correctie voor de gemeentegrootte. Een oplossing voor het probleem heeft Drs. Ch.A.G. Nass, Hoofd Afdeling Statistiek van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, in de volgende steekproefopzet gevonden. Alle gemeenten met honderdduizend inwoners en meer werden bij ons onderzoek betrokken. Zij zouden evenredig naar het aantal inwoners in de steekproef vertegenwoordigd zijn; per 5.000 inwoners namen we 1 kaart uit het bevolkingsregister als in aanmerking komend voor het ge- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 332 Tabel 2.4.1 Selectie en samenstelling van de steekproef Table 2.4.1 Selection and composition of the sample No. No. GeProvincie Inwonertal meente in 1.000 Commu- Province No. of nity inhabitants in 1.000 Oorspron- Te inter- Weigekelijke viewen ringen steekproef To be Refusals interOriginal viewed sample Bereikte steekproef 1 2 4 5 6 7 8 1 Akersloot NH 3 20 18 0 18 2 Almelo O 48 20 10 0 10 3 Amersfoort U 66 20 13 1 12 4 Assendelft NH 7 20 15 0 15 5 Barneveld Gld 22 20 15 0 15 6 Bergen L 9 20 10 0 10 7 Best NBr 10 20 8 0 8 8 Bloemen- NH daal 20 20 13 1 12 9 Boskoop ZH 9 20 12 1 11 10 Budel NBr 8 20 7 0 7 11 Culemborg Gld 12 20 9 0 9 12 Delft ZH 70 20 15 1 14 13 Deventer O 53 20 13 0 13 14 Domburg Z 1 20 20 0 20 15 Dordrecht ZH 78 20 10 1 9 16 Ede Gld 54 20 13 1 12 17 Emmen D 63 20 11 0 11 18 Ermelo Gld 26 20 13 1 12 19 Geldrop NBr 17 20 11 0 11 20 Gilze en NBr Rijen 14 20 11 0 11 21 Gouda 42 20 13 0 13 22 Harden- O berg 21 20 13 0 13 23 Heemstede 25 20 13 1 12 3 ZH NH Sample reached in the end I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 24 Heerlen L 10 20 10 0 10 25 Den Helder NH 46 20 10 0 10 26 Helmond NBr 41 20 11 1 10 27 's-Hertogen- NBr bosch 67 20 14 1 13 28 Hoensbroek 21 20 10 1 9 29 Hoogkerk Gr 5 20 9 0 9 30 Jutphaas U 4 20 9 0 9 31 Kerkrade L 47 20 12 2 10 32 Kruiningen Z 5 20 18 2 16 33 Leeuwarden F 81 20 15 3 12 34 Leiden ZH 95 20 18 0 18 35 Lichten- Gld voorde 12 20 8 0 8 36 Losser O 16 20 12 0 12 37 Maastricht L 87 20 14 0 14 38 Meerlo L 3 20 9 0 9 39 Mill en St. Hubert NBr 8 20 16 1 15 40 Naarden NH 13 20 15 3 12 41 Nieuwkoop ZH 4 20 8 0 8 42 Nuenen 6 20 9 1 8 L NBr I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 333 1 2 43 3 4 5 6 7 8 Oisterwijk NBr 11 20 11 1 10 44 Oostdon- F geradeel 8 20 15 1 14 45 Opsterland F 21 20 12 1 11 46 Oud Z Vossemeer 2 20 12 1 11 47 Ravenstein NBr 6 20 13 1 12 48 Ridderkerk ZH 24 20 11 2 9 49 Roosendaal/ NBr Nispen 34 20 12 1 11 50 Rijswijk ZH 29 20 14 0 14 51 Schiedam ZH 77 20 16 2 14 52 Schijndel NBr 13 20 11 0 11 53 Sliedrecht ZH 17 20 16 0 16 54 Someren NBr 11 20 15 0 15 55 Stouten- U burg 2 20 11 0 11 56 Tiel Gld 17 20 12 1 11 57 Uden NBr 14 20 8 0 8 58 Veghel NBr 12 20 17 2 15 59 Venlo L 51 20 17 1 16 60 Vlaardingen ZH 62 20 11 0 11 61 Vlijmen 9 20 8 1 7 62 Vreeswijk U 4 20 12 0 12 63 Wageningen Gld 21 20 15 0 15 64 Weert L 26 20 7 0 7 65 Wierden O 14 20 12 0 12 66 Wisch Gld 14 20 10 0 10 67 Wijhe O 6 20 16 0 16 68 Zaandam NH 47 20 16 1 15 69 Zevenbergen NBr 10 20 11 2 9 70 Zutphen Gld 24 20 12 2 10 71 Zijpe 6 20 10 1 9 NBr NH I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 72 Amsterdam NH 870 174 136 13 123 73 Apeldoorn Gld 100 20 10 1 9 74 Arnhem Gld 120 24 13 3 10 75 Breda NBr 100 20 12 1 11 76 Eindhoven NBr 160 32 23 1 22 77 Enschede O 120 24 18 0 18 78 's-Graven- ZH hage 610 122 77 6 71 79 Groningen Gr 140 28 19 3 16 80 Haarlem NH 170 34 22 1 21 81 Hilversum NH 100 20 15 0 15 82 Nijmegen Gld 120 24 12 2 10 83 Rotterdam ZH 720 144 91 4 87 84 Tilburg NBr 130 26 15 2 13 85 Utrecht U 250 50 43 4 39 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- 2.182 1.382 85 1.297 Totaal Total I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 334 sprek. Als voorbeeld: Amsterdam met omstreeks 870.000 inwoners heeft 174 leden van de oorspronkelijke steekproef geleverd (5.000 × 174 = 870.000), Utrecht met 250.000 inwoners slechts 50 leden, enz. Uit de overige gemeenten is een aantal uitgekozen op die wijze dat elke geselecteerde gemeente 20 personen zou bijdragen voor de oorspronkelijke steekproef en dat tevens elke gemeente in principe in de steekproef kon worden opgenomen met een kans die evenredig was aan het aantal inwoners. In een alfabetische lijst van alle Nederlandse gemeenten werden de aantallen inwoners progressief opgeteld. Door loting werd uit de cijfers 0, 1, 2, ... 9, het cijfer 7 getrokken. Alle gemeenten waarbinnen een progressief totaal valt van 70.000 (men kon eveneens b.v. 7.000 nemen) plus een veelvoud van 100.000, werden in de steekproef opgenomen, behalve de gemeenten met, afgerond, meer dan 100.000 inwoners, die reeds in de steekproef (A) waren vertegenwoordigd. (Wij namen dus gemeenten waarbinnen het totaal 70.000 viel, hierna 170.000, dan 270.000, 370.000 enz. totdat de gehele lijst der Nederlandse gemeenten was afgewerkt.) Tabel 2.4.1 geeft een overzicht van alle bij ons onderzoek betrokken gemeenten met het aantal inwoners en de quota die de desbetreffende gemeente in onze oorspronkelijke steekproef heeft bijgedragen. De kans om in onze oorspronkelijke steekproef opgenomen te worden werd voor elke Nederlander (en elke persoon in Nederland woonachtig) gelijk gehouden, zowel in de grote steden als in kleinere gemeenten, nl. 1 op 5.000. Zoals echter blijkt uit de discrepantie tussen de kolommen 5 en 6 van de Tabel 2.4.1, eindigde de opbouw van de steekproef niet met het bepalen van de ‘probability-sample’. Het lag voor de hand dat de kinderen en de jeugdigen bij het onderzoek naar de rookgewoonten en drinkgewoonten niet zouden worden betrokken. Het leek ons onverantwoord deze groepen bij de enquête te betrekken zonder hun ouders om toestemming te vragen, hetgeen ons werk zou compliceren. Aan de andere kant waren we reeds bij de voorbereiding van het onderzoek op de hoogte van de enquête, die dokter 1 Fokkens onder de scholieren zou houden . Als laagste leeftijdsgrens is het bereiken van het 20ste jaar gehouden, d.w.z. mensen geboren na 1937 werden in onze uiteindelijke steekproef niet opgenomen. Deze uiteindelijke steekproef werd als volgt voorbereid: Aan de secretaris van elke van de 85 voor onze enquête geselecteerde gemeenten werd door de Directeur van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde een brief gezonden waarin de medewerking van de gemeente werd gevraagd voor ‘een onderzoek naar een aantal vragen welke met de algemene gezondheid in verband staan’. Toestem- 1 Zie O.Fokkens, De Ontwikkeling van Rookgewoonten bij de Jeugd, Utrecht, 1960. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 335 ming werd gevraagd om de registers - zo mogelijk kosteloos - te raadplegen teneinde een aantal personen op een ‘willekeurige’ wijze uit de registers te lichten. Het bezoek van een der onderzoekers werd op deze wijze aangekondigd en geïntroduceerd. De medewerking van de gemeenten bleek inderdaad bijzonder groot te zijn; er werd begrip getoond voor de wetenschappelijke aard van ons werk. Met twee of drie uitzonderingen werd aan de onderzoeker toegestaan zelf de steekproef te trekken. Dit geschiedde door het uitlichten van kaarten (blindelings, teneinde de onbewuste selectie van mannen of vrouwen te voorkomen, voor wie verschillend gekleurde kaarten in de registers aanwezig zijn), op afstanden die ongeveer het vereiste fragment van de ganse bevolking vormden dat men moest verkrijgen. Personen geboren na 1937 werden teruggelegd, van de resterende personen werden de personalia overgenomen. Men hoopte door aselecte werkwijze het aantal jeugdigen evenredig te houden aan de bezetting van de cohortes in de desbetreffende gemeenten; daar het geboortencijfer varieert van plaats tot plaats, hoopte men binnen de grenzen aangegeven door de wet der grote getallen een representatief beeld van de volwassen bevolking te krijgen. De methode van het prikken op vaste afstand is niet zonder aarzeling gekozen. Daar we echter de waarschijnlijkheid, dat de alfabetische volgorde der kaarten zou correleren met een der basisvariabelen van het onderzoek, gering achtten, is hiertoe gemakshalve besloten. (In tegenstelling tot b.v. de Verenigde Staten is onze bevolking niet uit etnische groeperingen samengesteld die sterk met de beginletters van de namen correleren: M met het Schotse en O met het Ierse bevolkingsdeel.) In de drie gemeenten waar de onderzoekers niet zelf de keuze van hun respondenten mochten bepalen is aan het personeel ter secretarie een schriftelijke instructie ter hand gesteld teneinde de uniforme selectie te waarborgen. De medewerking van de gemeenten bleek bijzonder goed en prompt te zijn. Het verloop van het onderzoek kan als volgt worden samengevat: Eind 1957: theoretische voorbereiding van het onderzoek; officiële toestemming van de leiding van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde om een landelijke enquête naar rook- en drinkgegewoonten te houden; januari-maart 1958: opbouw van de vragenlijst; het ontwerpen van het steekproefplan; april-juni 1958: het toetsen van de vragenlijst door middel van een proefenquête; het trekken van de aselecte steekproef uit de 85 gemeenten; het aanwerven van de enquêteurs. juli 1958: het adstrueren van de enquêteurs; eerste interviews. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 336 2 augustus 1958: 589 ingevulde vragenlijsten; 28 weigeringen; 9 augustus 1958: 714 ingevulde vragenlijsten; 41 weigeringen; 16 augustus 1958: 820 ingevulde vragenlijsten; 50 weigeringen; 21 augustus 1958: 933 ingevulde vragenlijsten; 51 weigeringen; 20 september 1958: 1.187 ingevulde vragenlijsten; 68 weigeringen; 22 januari 1959: 1.297 ingevulde vragenlijsten; 85 weigeringen. september-oktober 1958: coderen van de handsorteerkaarten. november-december 1958: coderen van de Hollerith-kaarten. januari 1959: ponsen van de Hollerith-kaarten. februari 1959-juli 1960: tabellarisch rangschikken van gegevens; berekenen van percentages; constructie van schalen; eerste evaluatie van verbanden. augustus 1960: eerste plannen voor een elektronische bewerking. december 1960: factoranalyse en de systematische analyse van partiële correlaties. januari 1961-september 1962: additionele berekeningen en schrijven van dit rapport. Dit korte overzicht zou de valse indruk kunnen wekken alsof de weigeringen in bepaalde tijdsperioden waren geconcentreerd en het afnemen van de interviews na september 1958 op bijzondere weerstanden van de respondenten zou stuiten. We dienen echter te bedenken dat de meeste enquêteurs voor een bepaald rayon werden aangetrokken en dat de resterende ‘interviewees’ later uit een centraal punt moesten worden bereikt. Het lukte immers niet alle respondenten in de korte periode van een of twee weken thuis aan te treffen (vakantie-afwezigheid, ziekte) zodat de onderzoekers in een aantal gevallen moesten terugkeren; dit echter ten tijde toen reeds het grootste aantal enquêteurs alweer aan de studie was en voor het onderzoek niet meer beschikbaar. Het feit dat sommige ‘weigeraars’ meerdere keren werden benaderd voordat men hun definitieve ‘neen’ vernam en van verdere contacten afzag, veroorzaakte de schijnbare concentratie van de weigeringen tegen het einde van de enquêteperiode. Het tijdsaspect dient nog om andere redenen in het methodologische kader geplaatst te worden. In de eerste plaats moeten we bedenken dat de enquête voornamelijk in de zomermaanden, d.w.z. tevens de vakantiemaanden, werd gehouden. Dit had waarschijnlijk minder invloed op het uiteindelijk aantal weigeringen dan op de kwaliteit van de responsies op bepaalde vragen. Naast de vragen wat men ‘meestal’ of ‘gebruikelijk’ drinkt of rookt, hadden we ook de vragen omtrent hetgeen men in de afgelopen periode (de week, ‘gisteren’, enz.) gedaan of gebruikt heeft. Bij de interpretatie van de responsies dient met de periode waarin de enquête gehouden werd terdege rekening te worden gehouden. Vooral die hande- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 337 lingen en gewoonten waarbij de jaarlijkse cyclus een rol speelt, moeten wat voorzichtiger worden geïnterpreteerd. Dit alles brengt ons reeds tot de belangrijkste vraag van deze methodologische uiteenzetting, nl. naar de betrouwbaarheid en de representatieve aard van onze steekproef. De 85 personen die aan onze enquête weigerden mee te werken vormen 3,9% van de oorspronkelijke steekproef van 2.182 personen, maar niet minder dan 6,15% van het aantal 1382 werkelijk te interviewen volwassen mannen en vrouwen. In hoever vermindert deze groepering van niet bereikte personen de representatieve aard van ons werk? In welke mate is het trouwens verantwoord de bevindingen opgedaan bij nog geen dertienhonderd mensen te generaliseren voor de ganse volwassen bevolking van omstreeks 6,9 miljoen? Daar we alle aandacht hebben besteed om bij de keuze van de respondenten strikt aselect te werk te gaan, was de weigering van bepaalde personen de voornaamste bron van onze onzekerheid. Hier kwam nog bij dat onze oorspronkelijke steekproef niet een zuiver aselecte steekproef (‘strictly random sample’) is geweest, maar eigenlijk in twee fasen was opgebouwd. Dit bracht het probleem met zich van de mogelijke vertekening door het feit dat rokers en niet-rokers, wijndrinkers en bierdrinkers, aangepaste en onaangepaste mensen niet noodzakelijk evenredig over de Nederlandse gemeenten verspreid zijn; het was mogelijk dat er in bepaalde gemeenten concentraties van één der door ons onderzochte categorieën mensen waren. Daar we slechts omstreeks 8,5% van alle Nederlandse gemeenten bij ons onderzoek betrokken, zou dan de kans bestaan dat er of te weinig of te veel mensen van een bepaalde groep zouden komen. We zouden, met andere woorden, het ‘clustering-effect’ moeten trachten te beramen en indien mogelijk, corrigeren. De gegevens die we over elk lid van de te interviewen steekproef uit de bevolkingsregisters verzameld hadden, maakten het mogelijk de vertekening ontstaan door de weigeraars te evalueren, of althans in bepaalde opzichten de grootte van de ontstane afwijking te bepalen. Daar de groep weigeraars slechts betrekkelijk weinig afsteekt bij het gebruikelijke waarschijnlijkheidscriterium (6,15% vergeleken met de gebruikelijke 5%-foutenmarge), ligt het voor de hand dat de groepering weigeraars in bepaalde opzichten geheel verschillend zou moeten zijn van de groep respondenten, voordat we tot een significante vertekening van onze resultaten zouden moeten concluderen (50% verschil in de samenstelling van de weigeraarsgroepering betekent immers slechts een 3,6% afwijking van de oorspronkelijke aselecte steekproef, d.w.z. de helft van 6,15%). De vergelijking van beide groeperingen, respondenten en weigeraars, is in de volgende Tabel 2.4.2 samengevat. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 338 Tabel 2.4.2 Respondenten en weigeraars naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat en enkele andere kenmerken Table 2.4.2 Respondents and refuses; by sex, marital status and some other characteristics SpecificatieRespondenten Respondents Specification Aantal Number Geslacht 1.297 Sex % 100 WeigeraarsVerschil Significantie Difference van verschil1 Refusers Significance of difference Aantal % % Number 2 100 84 Mannen Men 616 47 35 42 -5 Vrouwen Women 681 53 49 58 +5 Geboorte- 1.297 jaar Year of birth 100 84 100 1937-1933 138 10,5 4 5 -5,5 1932-1928 154 12 5 6 -6 1927-1918 309 24 14 16,5 -8 1917-1908 249 19 24 29 +10 1907-1898 219 17 20 24 +7 1897-1888 151 11,5 11 13 +1,5 1887- 6 6 7 +1 Burgerlijke 1.297 staat Marital status 100 84 100 Ongehuwd 231 18 8 9,5 76 n.s. P < .05 onbekend 1 unknown -8,5 n.s. Single 1 2 Berekend met toepassing van de Chi-kwadraattest. Computed by applying the Chi-square test. Een voorpagina van een vragenlijst werd vermist tijdens de bewerking. One title page was missing. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Gehuwd Married 985 76 64 76,5 +0,5 6 12 14 +8 100 84 100 544 42 30 36 -6 N.H. 306 Dutch Reformed 24 26 31 +7 Gereformeerd Calvinist Church 105 8 10 12 +4 Andere Other 41 3 7 8 +5 Geen Without 301 23 11 13 -10 Beroep 1.297 Occupation 100 84 100 Zonder Without 2 8 9,5 +7,5 38 35 41,5 +3,5 8 7 8 0 Andere 81 subcategorieën Other subcategories Kerk1.297 genootschap Religious denomination R.-K. Roman Catholic 24 Huisvrouw 485 n.s. Housewife Werkgevers, 103 vrije beroepen, onderwijzend personeel n.s. Employer, professional I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn teaching job I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 339 SpecificatieRespondenten Respondents Specification Weigeraars Refusers Verschil Significantie Differencevan verschil Significance of difference Aantal Number ‘Middenstand’ 249 % % % 19 Aantal Number 13 15,5 -3,5 28 18 21 -7 5 3 3,5 -1,5 Gemeente- 1.297 grootte Size of Community 100 84 100 100.000 465 inw. en meer 100.000 inhabitants or more 36 40 47,5 +11,5 Kleinere 832 gemeenten 64 44 52,5 -11,5 ‘Middle Class’ Werknemers 374 Employees Andere Other 62 P < .05 Smaller communities We bemerken dat de weigeraars betrekkelijk evenredig verspreid zijn over de zes basisvariabelen die wij voor onze vergelijking hebben gebruikt. Van ernstige verstoring van de representatieve aard van de steekproef zou pas dan sprake kunnen zijn indien door het proces van weigeren zestig à zeventig personen aan één subcategorie zouden worden onttrokken of hieraan toegevoegd. Reeds een oppervlakkige inspectie van Tabel 2.4.2 leert ons dat dit nergens het geval is geweest. Gezien het kleine totaal van de weigeraars (85, resp. 84 in onze tabel) zou dit betekenen dat de weigeraars geheel uit tegenovergestelde categorieën werden gerekruteerd dan de respondenten, dat de cijfers in de desbetreffende kolommen ‘omslaan’. Zelfs de subcategorie t.a. waarvan de groepering van weigeraars het meest afwijkt van de respondenten, die van personen geboren in 1917 en eerder, onttrekt slechts 15 personen boven de verwachte quota aan de door ons te interviewen steekproef (dit is slechts 1,1% van de 1.381 personen die I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn we wensten te bereiken en nog geen 1,2% van de werkelijk door on bereikte steekproef). Het boven vermelde wil echter niet zeggen dat er geen belangrijke tendensen tot weigering uit onze tabel kunnen worden afgelezen. Zoals uit het verschil tussen de percentages weigeraars en respondenten blijkt, waren er meer vrouwen, meer oudere personen, meer gescheidenen en weduwnaars, meer Nederlands Hervormden en Gereformeerden (tevens meer onkerkelijken), meer personen uit lagere standen en meer bewoners van de grote steden onder de weigerende groepering. Hoewel slechts het leeftijdsverschil en de gemeenteklasse statistisch significant bleken te zijn en hoewel het verschil m.b.t. de burgerlijke staat door leeftijdsverschil schijnt medeveroorzaakt, zijn deze vastgestelde tendensen methodologisch zeer leerzaam. Vergelijken we nl. Tabel 2.4.1 met Tabel 2.4.2 dan zien we dat de geconstateerde afwijking geheel in dezelfde richting gaat. Zowel onder de respondenten als onder onze enquêteurs bevinden zich waar- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 340 schijnlijk wat meer jeugdigen, ongehuwden, mannen, personen uit hoger sociaal milieu en personen afkomstig uit kleinere gemeenten. Al dachten we door middel van onze steekproefopzet de gebruikelijke vertekening, die de ‘quota-sampling’ karakteriseert, te vermijden, dit is slechts gedeeltelijk gelukt. Zonder de representatieve aard van onze steekproef aan te tasten, speelde de samenstelling van de enquêteursgroep waarschijnlijk een rol bij het proces van het verzamelen der gegevens. Van hun gelijken verkregen zij waarschijnlijk betere medewerking dan van personen die in sociaal opzicht veel verschilden. Deze onbewuste vertekening van de resultaten der publieke-opinie-onderzoekingen, daar waar de keuze der respondenten uiteindelijk aan de enquêteurs werd overgelaten, is reeds gesignaleerd en onderzocht door anderen. (Merton heeft de grotere responsie van 1 de gelijksamengestelde groeperingen ‘het principe van homifilie’ genoemd) . Het schijnt dat niet slechts de selectie maar ook de poging der weigeraars ‘om te praten’ van deze sociaal-psychologische factoren afhankelijk zijn. Tenslotte nog een woord van rechtvaardiging: we hebben de invloed van de samenstelling der enquêteurs wel vermoed en geanticipeerd. Opererend uit één der stedelijke centra in het protestantse westen des lands, waren we bezorgd over de responsiebereidheid van voornamelijk de rooms-katholieke groeperingen in het Zuiden. Door de spontane medewerking van de studenten uit Limburg en Brabant zijn deze zorgen niet alleen teniet gedaan maar zelfs overgecompenseerd. De zes variabelen, vermeld in de Tabel 2.4.2, geven ons uiteraard geen zekerheid dat onze steekproef in andere opzichten niet door de weigering is verstoord. We dienen echter te bedenken dat in de introductie met opzet niet is gerept van de uiteindelijke doelstelling van het onderzoek en dat het onderzoek in kleinere gemeenten bijzonder arbeidsintensief verliep (meestal binnen enkele achtereenvolgende dagen) zodat de weigering op grond van negatieve instelling t.o.v. de ondervraging onwaarschijnlijk is. Wel konden enkele personen in de instelling die het onderzoek uitvoerde een reden vinden tot weigering (enkele Gereformeerde subgroeperingen hadden bezwaren tegen het woord ‘preventie’ dat in de introductie vermeld werd; zie Bijlage 2). Beschouwen we de zes variabelen, ten opzichte waarvan de vergelijking van de twee groeperingen is uitgevoerd als zijnde aselect gekozen uit alle andere mogelijke variabelen, dan versterkt het resultaat van onze vergelijking het vertrouwen dat door weigeringen geen noemenswaardige vertekening van onze steekproef is ontstaan. 1 Herbert Hyman (c.s.), Interviewing in Social Research, The University of Chicago Press, 1954. Ook Mark Benney c.s. in the American Journal of Sociology, LXII, blz. 143-152; deze gehele aflevering is aan het interviewen besteed. Ook: Robert N. Merton, Social Theory and Social Structure, Glencoe, 1957. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 341 Ons vertrouwen is echter ook dan slechts gebaseerd op de gegevens via de steekproef zelf verzameld. Om de betrouwbaarheid van onze onderzoekresultaten te schatten, zou het wenselijk zijn een objectief, d.w.z. van onze werkwijze onafhankelijk, criterium toe te passen. Indien we b.v. de samenstelling van onze uiteindelijke steekproef in bepaalde opzichten konden vergelijken met de samenstelling van de Nederlandse bevolking zoals bekend aan de hand van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek, zou dan niet ons inzicht verdiept worden in de representatieve aard van ons werk? Nu is het aantal parameters die vergelijkbaar zijn met onze steekproef niet al te groot. In het Statistisch Zakboek 1958 treffen we twee tabellen aan die de gegevens bevatten omtrent de bevolking van 20 jaar en ouder, nl. Tabel 8 en Tabel 10. Uit de eerste leren we dat het aantal personen beneden 20 jaar in 1957 37,8% van de ganse bevolking was. Dat wil zeggen dat bij het begin van ons onderzoek het percentage van de volwassen bevolking (20 jaar en ouder) 62,2% bedroeg. Indien we het totaal van kolom 6 in onze Tabel 2.4.1 delen door het totaal van kolom 5 dan verkrijgen we 1.381/2.182 = 0,633, d.w.z. 63,3%. Dit getal is slechts 1 percent hoger dan het percentage voor de ganse bevolking door het C.B.S. opgegeven. Het vormt tevens een rechtvaardiging van de door ons gevolgde werkwijze waarbij we de kaarten van de jeugdigen in de bevolkingsregisters teruglegden in het vertrouwen dat de verhouding van jeugdigen tot volwassenen door de aselecte keuze goed uit zou komen. Terwijl Tabel 8 van het Zakboek 1958 ons in staat stelt de aselecte werkwijze bij het trekken van de steekproef te controleren, maakt Tabel 10 een vergelijking van meerdere parameters mogelijk waardoor we inzicht krijgen in de mate van afwijking ontstaan door de ‘sampling’ als geheel. Volgens de gegevens van het C.B.S. bedraagt het percentage van gehuwden onder de volwassen mannen (van 20 jaar en meer) 72,65%, volgens onze eigen gegevens 76,6% dus 3,9% meer. Hetzelfde percentage voor de volwassen vrouwen is volgens het C.B.S. 69,95%, volgens onze steekproef 68,6%, een afwijking van 1,35%. In de Maandstatistiek van de bevolking 1959 (W. de Haan, 1959, blz. 199) vinden we gegevens over de samenstelling van de bevolking in de gemeenten met 100.000 inwoners op 31 december 1958, naar leeftijd gerangschikt. Hieruit lezen we dat onder bewoners van de grote steden de verhouding van mannen en vrouwen 48,9% tot 51,1% was; het desbetreffende percentage in onze steekproef bedroeg 48,4% tot 51,6%; dit is slechts ½% minder voor de mannen (dus vertekening in de tegenovergestelde richting dan te verwachten aan de hand van de weigeringen), een verschil dat praktisch te verwaarlozen is. Volgens dezelfde bron bedraagt het percentage van Nederlanders ouder dan 19 jaar, woonachtig in de I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 342 gemeenten met 100.000 en meer inwoners: 32,3% van de totale bevolking. Onze steekproef geeft de waarde van 35,8% aan, dit is 3,5% meer. Dit verschil is eveneens in tegenovergestelde richting dan aan de hand van de weigeringen was te verwachten. De vergelijking van de statistische waarden verkregen door middel van onze steekproef met de bevolkings-parameters geeft een bijzonder gunstig beeld. De geconstateerde verschillen blijven allemaal onder het niveau van 5%. Deze vergelijking geeft ons echter nog geen zekerheid dat ook ten aanzien van de andere, onbekende variabelen, de samenstelling van onze steekproef overeenkomt met de samenstelling van de normale Nederlandse bevolking. Indien een zeker kenmerk met een bepaalde frequentie in onze steekproef voorkomt, welke zekerheid hebben we dat ook de bevolking in dezelfde mate door dit kenmerk wordt gekarakteriseerd? Binnen welke grenzen van betrouwbaarheid kunnen we de gevolgtrekkingen op de steekproefwaarnemingen gebaseerd generaliseren tot het universum, de volwassen bevolking in Nederland? Het is bij het oplossen van dit oude vraagstuk der inductie dat we dankbaar gebruik hebben gemaakt van hetgeen de moderne statistiek ons op dit gebied te bieden heeft. Door de overschrijdingskansen van de variabelen te bepalen kan de inductieve statistiek ons zo niet de zekerheid dan toch de waarschijnlijkheid aangeven van het voorkomen van een kenmerk met de vastgestelde frequentie (of, nog nauwkeuriger, binnen de van tevoren te schatten spelingmarge rond deze frequentie) in de bevolking. Zoals reeds boven aangeduid was het echter in onze ogen niet verantwoord om de statistische werkwijze bestemd voor het werken met strikt aselecte steekproeven te gaan toepassen op onze complexe steekproef. Hoewel de kans voor elke Nederlander om in onze steekproef opgenomen te worden gelijk werd gehouden, zou het feit dat we de proefpersonen slechts uit 85 gemeenten en niet uit een volledige lijst van de bevolking hebben getrokken waarschijnlijk tot een afwijkend resultaat leiden. Het effect van ‘clustering’, van concentratie in bepaalde gemeenten moest worden opgevangen. We prijzen ons gelukkig dat Drs. Ch.A.G. Nass niet slechts de grote steden in onze steekproef wist op te nemen maar tevens met het ontwerpen van de steekproef ons een techniek in handen heeft gesteld, die het mogelijk maakte het ‘clustering-effect’ te ramen. De door hem voorgestelde covariantieberekening die ons in staat stelt de variantie binnen de gemeentecategorieën te bepalen dient tot het vaststellen van de overschrijdingskansen van variabelen en tevens tot het bepalen van de standaardfout van de proporties. Dit laatste maakt het mogelijk de verbanden tussen twee variabelen dusdanig te toetsen dat in het berekende significantieniveau het ‘clustering effect’ reeds is verdisconteerd. De beschrijving van de gevolgde methode volgt verder op (2.7); hier I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 343 willen we slechts de resultaten van enkele berekeningen vermelden teneinde de lezer een indruk te geven van de mate van betrouwbaarheid van onze steekproefgegevens. In een vroege fase van het onderzoek is het percentage rokers berekend op 56,7% voor de gehele bevolking. Het was wat hoger voor de grote gemeenten (60,7%) dan voor de kleinere gemeenten (54,5%). De desbetreffende waarden van de standaardfout bedroegen respectievelijk 1,7% (voor de gecombineerde steekproef), 2,25% (voor de gemeenten met 100.000 inwoners en meer) en 2,27% voor de kleinere gemeenten. We kunnen redelijk zeker zijn dat het percentage rokers in de werkelijke bevolking binnen de marge ligt aangegeven door de dubbele standaardfout in beide richtingen rond de gevonden waarde. Voor de ganse Nederlandse bevolking betekent dit dat het percentage rokers zich ergens tussen 53,3% en 60,1% zal bewegen; onder stedelingen zullen er 56,2% à 65,2% rokers zijn, onder de bewoners van kleinere plaatsen ligt de waarde ergens tussen 50% en 59%. De kans dat elk van deze uitspraken onjuist zou zijn is 1 op 20 (d.w.z. voor zover de juistheid slechts van de steekproef afhankelijk is, zouden we gemiddeld meer dan twintig keer het procédé van sampling moeten herhalen om een afwijking te vinden die buiten de door ons aangegeven grenzen zou vallen). De lezer mag zich afvragen of de foutenmarge van bijna 7% voor de totale bevolking niet te hoog is; hij mag teleurgesteld zijn dat het onderzoek niet tot nauwkeuriger resultaten heeft geleid. Hij bedenke echter dat er wel degelijk mogelijkheden waren om de nauwkeurigheid van de enquête te verhogen: 1. men had meer gemeenten bij ons onderzoek kunnen betrekken (daarbij het totaal aantal te interviewen personen ongewijzigd latend); 2. men had het aantal te interviewen personen hoger kunnen stellen. Beide methoden houden echter een aanzienlijke stijging van de kosten van het onderzoek in. We menen dat in onze tegenwoordige steekproefopzet een redelijk evenwicht is gehouden tussen de quota's te interviewen personen en het aantal gemeenten (dat wil hier zeggen: de grootte van het ‘clustering effect’), en dat van het standpunt van steekproefefficiëntie het beschikbaar gestelde 1 bedrag goed is besteed . Tenslotte een woord van waarschuwing: het bovenbeschreven voorbeeld dient slechts ter illustratie. De foutenmarge van 7% die we voor de rookgewoonten hebben vastgesteld, dient niet gegeneraliseerd te worden voor alle variabelen bij ons onderzoek betrokken. Naarmate een variabele een grotere mate van spreiding over de Nederlandse gemeen- 1 Voor een goede uiteenzetting omtrent het verband tussen de kostenfactor en de wetenschappelijke precisie in ‘survey-research’ zie: Leslie Kish, ‘Selection of the sample’ in L. Festinger, D. Katz, Research Methods in the Behavioral Sciences, New York, 1953, hfdst. 5. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 344 ten vertoont, zal ook het clustering-effect sterker en de foutenmarge groter zijn. Het is echter gebleken dat de rookgewoonten een betrekkelijk sterke spreiding vertonen (vrouwen in de steden roken meer dan ten plattelande) en dat ons voorbeeld in dit opzicht niet slecht gekozen is. Daar het hier tevens een der centrale variabelen van ons onderzoek betreft, is de keuze en de plaatsing van deze variabele op deze plaats alleszins verantwoord. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 345 2.5 Coderen van gegevens De grote hoeveelheid gegevens maakte mechanisatie van de bewerking noodzakelijk. Daar het op een tijdstip niet geheel zeker was of het onderzoek aan het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde geheel zou worden afgewerkt, zijn de voornaamste variabelen op de handsorteringskaarten overgebracht. Hiervoor zijn de kaarten gebruikt met 72 randperforaties. Het meeste sorteer- en tabelleerwerk is echter verricht met behulp van de Hollerith-kaarten. Oorspronkelijk zijn drie Hollerithkaarten ontworpen, elke behelzend de voornaamste variabelen op een bepaald gebied (het roken, het drinken, de houdingsvragen) en de voornaamste basisfactoren (leeftijd, geboorteplaats, opleiding enz.). De laatste waren in dezelfde kolommen op alle drie kaarten geponst, teneinde de mechanische ponsing mogelijk te maken. Op deze wijze hoopten we het tabelleren van gegevens die zich op twee afzonderlijke Hollerith-kaarten bevonden voor zover mogelijk te vermijden. Nadat de meeste schalen waren geconstrueerd en de voornaamste variabelen voor een globale analyse waren uitgezocht, werd tenslotte nog een vierde kaart ontworpen. Deze vormde als het ware een synthese van de gegevens meer analytisch behandeld op de afzonderlijke kaarten. Zoals voor het interviewen is ook voor het coderen de hulp der studenten ingeroepen. Een negental personen ingeschreven aan de Leidse universiteit werd voor deze taak aangesteld onder leiding van de twee vaste leden van het onderzoeksteam. Daar de vragenlijst weinig open vragen bevatte en daar voornamelijk de vragen met van tevoren geformuleerde antwoordcategorieën voor de quantitatieve analyse werden bestemd, verwachtten wij een grote mate van uniformiteit bij het coderen. De codelijsten in gestencilde vorm zijn aan de codeurs rondgedeeld, die te zamen in één vertrek werkten. Slechts een betrekkelijk klein aantal variabelen is opengelaten (beroep, onderwijs, enz.). Hiervoor is gedurende het coderen zelf een aantal subcategorieën ontworpen door de codeurs. Eveneens toegevoegd aan de codelijsten is een aantal subcategorieën betreffende de combinatie van antwoorden die nogal vaak voorkwamen. Over het algemeen is het proces van coderen minder bevredigend verlopen dan de enquête zelf. Reeds in de beginfase is nl. controlecodering ingevoerd; aanvankelijk is van elke vijf vragenlijsten één voor de tweede keer gecodeerd en de afwijkingen zijn vergeleken; later is de verhouding op 1 : 10 gesteld. In totaal zijn er 194 vragenlijsten gecontroleerd, dit is omstreeks 15% van het totaal. Er zijn gemiddeld 5,1 codeerfouten per I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 346 lijst gevonden, d.w.z. 3,3% van het totaal aantal coderingen (154) per vragenlijst. Tabel 2.5.1 Spreiding van codeer-fouten over de negen codeurs Table 2.5.1 Distribution of errors as made by the nine coders Gecodeerde vragenlijsten Schedules coded A Gecontroleerde Geconstateerde fouten vragenlijsten Errors Check-coded schedules 1 2 3 4 5 6 Aantallen PercentageAantallen PercentageAantallenAantallen per Numbers van totaal Numbers van kolom vragenlijst Per cent 1 Numbers Number per Percent of interview-schedule 1 279 21,5 47 16,8 212 4,51 B 230 17,7 29 12,6 187 6,45 C 201 15,5 29 14,2 150 5,17 D 164 12,6 20 12,2 67 3,35 E 148 11,4 16 10,8 73 4,56 F 94 7,3 18 19,1 76 4,22 G 79 6,1 11 13,9 40 3,64 H 59 4,6 8 13,6 42 5,25 * 43 3,3 16 37,2 158 9,88 1.297 100,0 194 14,0 1.005 5,18 Codeur Coder I Tabel 2.5.1 laat zien hoe de codeerfouten verdeeld zijn over de negen codeurs. Met uitzondering van codeur I die ongeschikt bleek voor het werk en wiens werk grotendeels is overgedaan, ligt het gemiddeld aantal fouten per vragenlijst ergens tussen 3,35 (codeur D) en 6,45 (codeur B). Het feit dat het aantal fouten bij beide codeurs, die grote aantallen hebben verwerkt (resp. 164 en 230) dermate verschillend is, suggereert reeds dat het proces van coderen meer dan van het te coderen materiaal van de persoonlijkheid van de codeur afhankelijk is geweest. Een analyse der gemaakte ‘fouten’ toont eveneens dat het merendeel der vergissingen door aandachtverslapping is veroorzaakt. Veel van deze fouten zijn later opgespoord door middel van de consistentietests die consequent zijn toegepast: nadat het materiaal gecodeerd werd, heeft men alle kolommen gesorteerd. Alle kaarten die in andere regels ponsingen vertoonden dan op het codeschema aangeduid zijn stuk voor stuk opgezocht, vergeleken met de vragenlijsten en overgeponst. Hiernaast is ook de inherente-consistentiecontrole toegepast: twee of meerdere kolommen zijn in correlatietabellen tegen elkaar uitgezet; b.v. de vraag naar de rookgewoonten van de echtgenoten (73) heeft men vergeleken met de * Het werk van I werd grotendeels door anderen overgemaakt. The work of I has been for a good deal done over again. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 347 vraag naar de burgerlijke staat (vraag 6); de vraag door middel waarvan men de niet-rokers identificeerde (50) is consequent met alle vragen omtrent roken vergeleken (de niet-rokers moesten immers in de meeste gevallen onder de categorie ‘niet van toepassing’ vallen). Hetzelfde is gedaan met de subcategorie van personen die verklaarden geen alcoholische dranken te gebruiken en een aantal andere vragen. Het is gebleken dat de meeste codeerfouten op verwisseling van deze negatieve antwoordcategorieën berustten: ‘niet van toepassing’, ‘niet gesteld’, ‘(rookt of drinkt) nooit’, ‘niet ingevuld’. Meer dan 4.000 kaarten zijn gedurende deze periode opgespoord en vernietigd dank zij de systematische controle van de heer G.W. Gemert, van de Afdeling Statistiek van het N.I.P.G. Niet alle fouten konden echter op deze wijze worden geïdentificeerd. Daar waar de beide consistentietests faalden, bleek de ‘check-coding’ een waardevol hulpmiddel te zijn. Deze maakt het ons mogelijk de spreiding van de codeerfouten over de variabelen te onderzoeken. Tabel 2.5.2 op blz. 348 geeft een overzicht van de variabelen die meer dan 5% fouten hebben opgeleverd. Uit de bovengenoemde tabel blijkt dat er veel fouten ontstaan zijn door het samentrekken van meerdere vragen tot één ponsing of één index. Bij de sociale-participatie-index moesten de codeurs een groter aantal, over de gehele vragenlijst verspreide vragen inspecteren, aan de antwoorden een gewicht toekennen en alle gewichten optellen tot een gezamenlijke index. Allicht is hier het aantal verrichte handelingen medeverantwoordelijk voor het aantal fouten. Hetzelfde geldt voor de variabelen ‘tevredenheid met de huisvesting’, ‘contact met massacommunicatiemiddelen’, ‘drinkgewoontenpatroon’, ‘aanpassingsindex’ en nog andere. Alweer bleek de ‘zuinigheid’ in het ontwerpen van de code (het streven om het aantal kaarten per vragenlijst beperkt te houden) mede schuld hieraan: door combinatie van antwoordcategorieën trachtten we soms zelfs drie vragen op een kolom te plaatsen. Hierin zijn dan (bij het coderen van de ‘combinaties’) de meeste fouten gemaakt. Naast de (zoals blijkt: verkeerde) zuinigheid was echter ook het streven om tot een synthese van de over de drie ponskaarten verspreide informatie te komen, medeverantwoordelijk voor het werken met gecombineerde variabelen. Uit de tabel kunnen we eveneens zien dat sommige variabelen aanzienlijk zijn gecorrigeerd na het testen van de consistentie der antwoorden. Het feit dat enkele variabelen met een groot aantal codeerfouten (variabelen 1, 2, 4, 5, in Tabel 2.5.2) aan de correctie zijn ontsnapt, is te verklaren uit het feit dat niet alle vragen voor de correctie vatbaar waren: wij beschikten over geen additionele informatie, behalve die vermeld in kolom twee van de tabel, om deze vragen mee te vergelijken. Terwijl de I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 348 Tabel 2.5.2 Variabelen gekenmerkt door meer dan vijf percent codeerfouten Table 2.5.2 Variables with more than five per cent coding mistakes Variabele Variable 1. Vraag no. Aantal Question no.Number Woondichtheid 34,35 36 Percent van Gecorrigeerd de 194 na gecontroleerdeconsistentievragenlijstentests Corrected Per cent of after the the 194 consistency checkcoded tests interview schedules 18,5 - Housingdensity 2. Sociale 31,146-150 35 participatie Social participation 18 - 3. Het leren roken Source of smoking habits 27 14 48 4. Tevredenheid 35,38,42 huisvesting Satisfaction with housing 26 13 - 5. Bronnen van 76 informatie Sources of information 20 10 - 6. Dagritme 86b van drinken 20 10 11 Contact 151,153,156 20 communicatiemiddelen Contacts with radio, television etc. 10 - 65,66 Daily rhythm of drinking 7. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 8. Roken 73 echtgeno(o)t(e) 19 10 15 Smoking of wive or husband 9. Hygiënisch 32 inzicht Elementary knowledge of hygiene 18 9 6 10. Drinkgewoonten- 84,94,100 patroon Drinkingpattern 18 9 35 11. Beroepsgroep 9 16 8 7 16 8 1 Occupational category 12. Financiële 19 vooruitgang Financial progress 13. Opleiding Education 5 15 8 1 14. Wat men drinkt Beverage preferred 84 15 8 21 15. Persoonlijkheids- 136,138,139 15 evenwicht Symptoms of lack of well-being 8 - 16. Levensgerichtheid Purpose of life 137 15 8 - 17. Pessimisme 117 - optimisme 14 7 4 Pessimismoptimism I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 18. Vroegere 64 rookgewoonten 13 7 - Earlier smoking habits 19. Hoeveelheid 57 gisteren gerookt Actual tobacco consumption 13 7 - 20. Aanleiding 54 om meer te roken Motives to smoke more than usually 12 6 31 21. Beroep vader Father's occupation 10 12 6 4 22. Mocht men roken Parents' attitude to smoking 67 12 6 75 23. Bezwaren 83 roken zoons 12 6 - Attitude to smoking of sons 24. Bezwaren roken dochter Attitude to smoking of daughters 83 11 5,5 - 25. Was41 gelegenheid in huis Sanitary equipment 11 5,5 - 26. Huishuur Rent of house 11 5,5 1 34,35 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 349 variabele ‘van wie het roken geleerd’ kon worden vergeleken met de vraag of men thans of vroeger heeft gerookt, stond de vraag naar het aantal personen per vertrek b.v. geheel ‘geïsoleerd’ in de vragenlijst. Terwijl dus niet alle foutief gecodeerde variabelen, die door de ‘checkcoding’ zijn ontdekt bij de controle op de consistentie zijn opgevangen, waren er, aan de andere kant, ook variabelen als foutief gesignaleerd door middel van de consistentietest, die niet tijdens de controlecodering waren ontdekt. Dit is te verklaren uit het feit dat de ‘check-coding’ rechtstreeks van het begin af is ingesteld en noch bij het coderen noch bij het controlecoderen de differentiatie tussen de onderscheiden negatieve categorieën (‘niet ingevuld’, ‘niet van toepassing’ enz.) consequent is doorgevoerd. De belangrijkste correcties uitgevoerd door middel van consistentietests betreffen dan het aanbrengen van een nieuwe ponsing voor de categorie ‘niet ter zake doende’ waaronder de personen vielen die verklaarden niet-rokers en geheelonthouders te zijn. Deze differentiatie tussen de niet gestelde vragen en vragen ‘niet ter zake doende’ is vooral aangebracht bij de vragen 62 (237 correcties) en 63 (234 correcties) naar de vroegere rookgewoonten en naar de moeilijkheden die men ondervond bij de poging om op te houden met roken. Alle vragen verband houdend met roken zijn zodoende gecontroleerd: 50a: ‘hoe men rookt’ (64 correcties); 51: ‘hoeveel?’ (14 correcties); 53: ‘hoe laat men met roken begint’ (88 correcties) enz. tot vraag 80 (41 correcties). Wat het drinken betreft bracht vraag 86b: ‘wanneer men meestal drinkt’, het grootste aantal correcties op (51), gevolgd door vraag 94 (44 correcties); vrijwel alle vragen vanaf 86b tot 101 zijn op deze wijze gecorrigeerd. Tenslotte willen we t.a.v. het betrekkelijk hoge foutenpercentage in Tabel 2.5.2 op het volgende wijzen: 1. de eerste twee variabelen (woondichtheid en sociale participatie) zijn vooral door de telfouten slecht gecodeerd; daar de vergissingen in de meeste gevallen echter een of twee teleenheden betreffen en daar het om een groot aantal subcategorieën gaat, blijken de codeerfouten minder zware consequenties te hebben voor het analytisch werk waarvoor zij zijn bestemd dan de hoge foutenpercentages (18,5% en 18%) schijnen te suggereren; 2. de variabelen die op de combinatie van meerdere vragen berusten, bevatten eveneens een groot aantal subcategorieën; het hoge percentage fouten deed ons afzien van gebruik van verfijnde analytische technieken; zij werden in twee- of driedelingen door middel van eenvoudige Chi-kwadraattests bewerkt; 3. het hoge percentage fouten bij sommige eenvoudige vragen met beperkt; 3. het hoge percentage fouten bij sommige eenvoudige vragen met beperkt aantal antwoordcategorieën (naar financiële vooruitgang - vraag 19; naar vroegere rookgewoonten - vraag 64; hygiënisch inzicht - vraag 32; en enkele andere) werd veroorzaakt door het feit dat bij deze vragen nogal veel losse opmerkingen van de ondervraagden zijn genoteerd, die zich niet I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 350 lieten dwingen in ons van tevoren voorgeschreven antwoordpatroon; deze opmerkingen hadden de enquêteurs volgens instructie letterlijk genoteerd; door ze terug te vertalen in de antwoordcategorieën hebben de codeurs nogal uiteenlopende resultaten bereikt; de nadere inspectie door de onderzoeksleider heeft echter aangetoond dat het hier meestal om gevallen van rationalisatie ging en dat de fouten meestal betroffen de middelste subcategorie en niet de beide belangrijkste uiteinden van een variabele; 4. de vraag naar de rookgewoonten van echtgenoten bleek slechts voor de rokers betrouwbare resultaten te hebben opgeleverd; door de ongelukkige plaats op de interviewlijst is zij bij de gesprekken met nietrokers vaak overgeslagen. De vraag naar de bronnen van informatie omtrent het verband roken-longkanker bevatte meerdere combinaties. De indeling van beroepen in de beroepsgroepen is door de niet uitgewerkte code met veel ‘fouten’ gepaard gegaan; 5. zonder de codeerfouten te willen ‘goedpraten’ moeten we er tevens op wijzen dat de door ons in Tabel 2.5.2 besproken 26 variabelen slechts een deel zijn van de meer dan 150 variabelen bij ons onderzoek betrokken, waarvan de meeste met minder fouten zijn bewerkt en dat de validiteitstest (de vergelijking van de steekproefresultaten met de C.B.S.-gegevens) niet slechts de betrouwbaarheid van het enquêteren, maar tevens die van het coderen meet. Desondanks zullen we bij de bespreking en de interpretatie van de niet gecorrigeerde variabelen in de Tabel 2.5.2 terdege met een afwijking rekening moeten houden; de zojuist gegeven toelichting kan als leidraad dienen bij het zoeken naar de richting en afmeting van deze afwijking. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 351 2.6 Constructie van meetschalen en meetindices Teneinde de inconsistentie in het beantwoorden der vragen en andere fouten die aan de afzonderlijke vragen kleefden op te vangen, hebben we ernaar gestreefd meerdere vragen telkens samen te trekken tot één variabele. Een andere reden hiervoor was de wenselijkheid om het materiaal te quantificeren. Want het invoeren van kwantitatieve variabelen maakte het gebruik van de moderne verfijnde statische technieken mogelijk en zou ons tevens helpen het effect van ‘clustering’ op te vangen. Op de eerste plaats trachtten we een aantal unidimensionele meetschalen van het Guttman-type te construeren. In combinatie met een methode die het ons mogelijk zou maken de reeksen van intergecorreleerde factoren aan te geven (de matrijsanalyse, zie verder), dachten we in de schaalanalyse een volwaardig alternatief te vinden voor de constructie van schalen volgens de correlatieve methode (‘principle component analysis’) en de factoranalyse. Indien mogelijk, zouden de beide benaderingswijzen bij ons onderzoek worden vergeleken en op hun merite voor de sociologische methodologie beoordeeld. De constructie van schalen bleek nogal een omslachtig proces te zijn. In principe 1 is de werkwijze van Ford gevolgd ; de criteria van unidimensionaliteit van Ford zijn aangevuld met het criterium van de verwachte reproduceerbaarheid (‘reproducibility 2 by chance’) zoals uitgewerkt door Toby en Moore en door Green . Greens index van consistentie, die wij meerdere keren hebben berekend, bleek ook bij de schalen die aan alle andere criteria voldeden iets te hoge eisen aan ons materiaal te stellen; de verkregen waarden naderden .50, maar overschreden deze kritieke waarde niet. Teneinde onze werkwijze te illustreren, willen we hier de schaal bespreken die ontworpen is om de houding van de bevolking t.o.v. het alcoholgebruik te meten. Vragen 84 t/m 108 van onze vragenlijst (zie Bijlage 1) boden een ruime keus om te zoeken naar stimuli, die in een unidimensionele schaal te ver- 1 2 Robert N. Ford, ‘A rapid scoring procedure for scaling attitude questions’, Public Opinion Quarterly, Fall 1950, blz. 507-532. M. Riley et al. Sociological Studies in Scale Analysis Rutgers University Press, 1954; vooral hoofdstuk XIII van Marcia L. Toby en Mary Moore, ‘Object scale procedure, using hand tabulation’. B.F. Green, ‘A method of scalogram analysis using summary statistics’, Psychometrika, Vol. 21, No. 1, March 1956, blz. 79-88. Zie ook B.W. White, E. Saltz, ‘Measurement of reproducibility’ in Psychological Bulletin, Vol. 54, No. 2, maart 1957, blz. 81-99. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 352 werken waren. Door middel van semantische analyse van de inhoud, alsmede met met behulp van de beoordeling van de spreiding der antwoorden (men moest immers de vragen trachten te vermijden, die de bevolking in de al te ongelijke groeperingen verdeelden), en van de intercorrelatie, werd tenslotte een zevental vragen uitgekozen, te weten vragen no.'s 100a, 100b, 103a, 103b, 103d, 103f en 108. Deze zijn hierna gedichotomiseerd, d.w.z. de antwoordmogelijkheden zijn bij elke vraag samengetrokken tot twee (dus b.v. een positief antwoord op de vraag en de resterende antwoorden, of een negatief of neutraal antwoord en de resterende responsies). Hierna zijn de vragen gerangschikt in twee groepen van zes (daar de Fordtechniek van bewerking bij een hoger aantal vragen moeilijk toepasbaar is), waarbij de vragen 103f, 103a als alternatieve vervangvragen dienden (de groepen waren identiek op deze vragen na). Vervolgens werden de vragen gerangschikt in de volgorde van ‘moeilijkheid’: de vragen, die semantisch de ergste aspecten van het alcoholgebruik beschreven en tevens door het grootste percentage van de steekproef werden verworpen, kwamen bovenaan te staan, de minder negatieve stimuli (met lager percentage van verwerping van het omschreven gedrag) volgden onder aan. Tabel 2.6.1 geeft dit beeld weer. Eenmaal gerangschikt werden de twee batterijen van vragen gesorteerd en werden hieraan scores toegeschreven volgens het procédé voor de Hollerith-bewerking ontworpen door Ford. Reeds bij de eerste inspectie is gebleken dat de stimulus C niet voldeed aan de criteria van monotonische schalen. Deze werd daarom verwijderd; van de alternatieve stimulus A' werd geen gebruik gemaakt. De resterende vijf vragen bleken redelijk goed aan de criteria te voldoen: I. het totaal aantal fouten zou minder zijn dan 10%; dit bleek bij deze schaal 6,7%; II. het aantal fouten per negatieve en positieve categorie zou in geen geval de helft van de antwoordmogelijkheden in de desbetreffende categorieën overschrijden; in ons geval treft men de meeste fouten in de (positieve) categorie bij de stimulus F (vraag 103d: ‘Zoudt U het erg vinden ... elke dag voor of na tafel een glas dronk’?); het percentage ‘fouten’ bedroeg hier 39%; III. geen enkele vraag zou in haar positieve en negatieve antwoordcategorieën te zamen meer dan 15% ‘fouten’ bevatten; aan dit criterium is niet geheel voldaan daar dezelfde vraag als sub II vermeld, 20% fouten leverde; IV. de fouten zouden over alle scores evenredig verdeeld moeten zijn, er zou geen al te grote concentratie van fouten in een bepaalde score moeten optreden; bij ons voorbeeld treffen we het hoogst aantal fouten bij score 19 aan: 6,2%, d.w.z. iets boven de gestelde norm van 5%. Daar de oorspronkelijke ‘vuistregels’ van Guttman twijfel overlieten of I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 353 Tabel 2.6.1 Vragen gebruikt bij de constructie van de schaal naar de houding t.o.v. het alcoholgebruik Table 2.6.1 Questions measuring the attitude towards drinking Vraag no. Question no. A 103a Omschrijving AntwoordSpecification categorie Response category Zoudt U het erg ja vinden als yes iemand van Uw gezin of familie zo nu en dan dronken was? Would you mind if someone of your family was drunken, now then? rest the rest B 103b ... nu en dan ja aangeschoten yes was? ... slightly intoxicated? rest the rest C 108a ‘Het zich het minst erg stiekem thuis the least bedrinken.’ objectionable ‘Secret drinking at home.’ rest the rest D 100b Hoeveel minder dan 4 glaasjes mag less than 4 een vrouw op een avond drinken? How many glasses may a woman drink in an evening? rest the rest Percentage Totaal responsies Total Percentage of answers 85,4 1.108 14,6 189 68,2 885 31,8 412 59,4 527 40,6 770 54,4 706 45,6 591 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn E 100c Hoeveel minder dan 5 glaasjes mag less than 5 een man op een avond drinken? How many glasses may a man drink in an evening? 40,7 529 59,3 768 29,9 388 rest the rest 70,1 909 Zoudt U het erg neen 40 vinden ... uit no principe helemaal niet dronk? Would you mind ... if he, on principle, did not drink at all? 85,9 1.114 rest the rest 14,1 183 rest the rest F 103d Zoudt U het erg ja vinden als yes iemand van Uw gezin of familie elke dag voor of na tafel een glas dronk? Would you mind if someone of your family took a glass at table every day? Alternatieve stimulus: Alternative stimulus: A' 103f 1 de door ons gekozen vragen tot één en dezelfde genotypische basis teruggebracht konden worden, hebben we nog de verkregen coëfficiënt van reproduceerbaarheid van Guttman vergeleken met de verwachte repro- 1 Zie voor de omschrijving van dit begrip Clyde H. Coombs, ‘Theory and Methods of Social Measurement’, hoofdstuk II, in L. Festinger, D. Katz, Research Methods in the Behavioral Sciences, New York, 1953, blz. 488-9; ook W.S. Torgerson, Theory and Methods of Scaling, New York, 1958. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 354 duceerbaarheid, zoals deze door Green en Toby en Moore is uitgewerkt. Guttmans coëfficiënt bedroeg in het geval van de schaal naar de houding t.o.v. het alcohologebruik .933, de verwachte reproduceerbaarheid was .868. Indien we beide coëfficiënten gebruiken om de z.g. index van consistentie (I) te berekenen, dan verkrijgen we Alweer bemerken we dat de schaal de waarde van I ≥ .50 nadert, door Green genoemd als de grens van ‘scalability’. Het is waarschijnlijk aan vraag 103d te wijten dat onze schaal, bevattende vijf stimuli, slechts matig homogeen genoemd mag worden. Aan de andere kant bleek de betrouwbaarheid (reliability) die we met behulp 1 van Zetterbergs formule berekend hebben zeer hoog te zijn, nl. .96 . Teneinde de niet ingewerkte lezer een indruk te geven van de wijze waarop de bovengenoemde criteria zijn toegepast en waarop de respondenten uiteindelijke scores verkregen, geven we in Tabel 2.6.2 de belangrijkste gegevens van de z.g. working-sheet weer. De alternatieve vraag (‘Zoudt U het erg vinden als iemand uit Uw gezin of familie uit principe helemaal niet dronk?’) werd reeds uit semantische overwegingen verworpen. De houding ten opzichte van alcoholgebruikers leek ons toch verschillend van de houding t.o.v. de geheelonthouders. Bij de toepassing van de Guttmans criteria van unidimensionaliteit en door middel van de berekening van de consistentie-index bleek ons ook, dat we geen verbetering van de homogeniteit van ons meet-instrument via deze weg konden verwachten. Terwijl de alternatieve schaal aan alle criteria van Guttman (I t/m IV) bleek te voldoen, was de index van consistentie lager dan bij de eerstgenoemde schaal, nl. I = 0,41. Het is ons herhaaldelijk gebleken dat de ‘duimregels’ van Guttman niet geheel overeenstemmen met de indices van consistentie of homogeniteit 1 We gebruikten de formule waarbij ta = de hoogst mogelijke score; tb = de laagst mogelijke score aan een persoon toegeschreven, die wij ontleenden van H.L. Zetterberg, On Theory and Verification in Sociology, New York, 1954, blz.52. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 355 Tabel 2.6.2 Gewichten, antwoordpatronen en foutenverdeling bij de 1 schaal ‘houding t.o.v. alcoholgebruik’ Table 2.6.2 Scores, response-patterns, and errors of the ‘attitude to drinking’-scale Unieke scores AntwoordUnique scores patroon: Response pattern: Stimuli: ABDEF Fouten in: Errors in: Totaal aantal fouten Total number of errors 0 ----- negatieve categorieën negative categories 0 1 +---- 0 0 0 2 -+--- ½ ½ 1 3 ++--- 0 0 0 4 --+-- 0 1 1 5 +-+-- ½ ½ 1 6 -++-- 1 0 1 7 +++-- 0 0 0 8 ---+- 0 1 1 9 +--+- 0 1 1 10 -+-+- 1 1 2 11 ++-+- ½ ½ 1 12 --++- 1 1 2 13 +-++- 1 0 1 14 -+++- 1 0 1 15 ++++- 0 0 0 16 ----+ 0 1 1 17 +---+ 0 1 1 18 -+--+ ½ 1½ 2 19 ++--+ 0 1 1 20 --+-+ 0 2 2 1 positieve categorieën positieve categories 0 0 Deze tabel wijkt van de ‘scaling scheet’ van Ford af, in zoverre we ervan afzagen het aantal fouten per vraag te noteren; wel hebben wij hieraan twee kolommen bevattende de laagst mogelijke en de hoogst mogelijke gewichten toegevoegd; het zijn deze kolommen die in de formule van precisie van Zetterberg als ‘ta’ en ‘tb’ opereren. Voor het gemak van de lezer staat het antwoordpatroon symbolisch vermeld; daar elke vraag tweedelig is, kan hierop hetzij een positief, hetzij een negatief antwoord verwacht worden. De +- en --tekens duiden aan welke antwoordmogelijkheid werd gekozen. De vragen staan steeds in dezelfde volgorde van links naar rechts in afnemende moeilijkheid (dus A, B, D, E, F in de termen van Tabel 2.6.1). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 21 +-+-+ 1 1 2 22 -++-+ 1½ ½ 2 23 +++-+ ½ ½ 1 24 ---++ 0 2 2 25 +--++ 1 1 2 26 -+-++ 2 0 2 27 ++-++ 1 0 1 28 --+++ 2 0 2 29 +-+++ 1 0 1 30 -++++ 1 0 1 31 +++++ 0 0 0 Unieke scores Frequentie Unique scores Frequency 0 105 Gewichten: Scores: laagst mogelijk hoogst mogelijk lowest possiblehighest possible 0 0 1 89 1 1 1 2 1 0 2 2 3 222 3 3 2 4 27 0 0 0 5 38 1 3 3 6 2 3 3 3 7 110 3 3 3 8 5 0 0 0 9 3 1 1 1 10 0 0 4 2 11 32 2 4 2 12 26 0 4 4 13 52 4 4 4 14 1 4 4 4 15 199 4 4 4 16 11 0 0 0 17 28 1 1 1 18 1 0 2 2 19 80 2 2 2 20 5 0 0 0 werkelijk toegekend actual score 0 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 21 10 1 5 3 22 1 3 5 3 23 39 3 5 3 24 2 0 0 0 25 1 1 5 1 26 0 5 5 5 27 11 5 5 5 28 1 5 5 5 29 11 5 5 5 30 0 5 5 5 31 184 5 5 5 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 356 zoals door de latere onderzoekers ontwikkeld. Schalen die geheel aan Guttmans criteria voldoen blijken lage consistentie te hebben of omgekeerd, zoals in het aangehaalde voorbeeld: schalen die de kritieke waarde van I = .50 behalen, voldoen niet aan overige criteria. Hoe dan ook, het bleek dat er uit ons materiaal slechts met moeite enkele unidimensionele variabelen konden worden gedistilleerd, die aan de 1 meeste criteria voldeden . Wellicht is dit te wijten aan het feit dat wij bij de keuze van onze variabelen niet a priori de vragen formuleerden die in een schaal zouden passen doch de schaalconstructie gebruikten als een der methoden die eenheid zou helpen ontdekken in de fenotypische (manifeste) verscheidenheid. Om te verduidelijken: door de vragen te formuleren als volgt: ‘Hebt U gisteren alcohol gebruikt?’, ‘Hebt U de afgelopen week alcohol gebruikt?’, ‘Hebt U deze maand alcohol gebruikt?’, ‘Hebt U gedurende het laatste jaar tenminste een keer alcohol gebruikt?’ verkrijgt men een schaal die in hoge mate ‘monotoon’ (cumulatief) is en over de homogeniteit 2 waarvan men haast niet behoeft te twijfelen . Wel kunnen we twijfelen over de zinvolheid van deze wijze van schaalconstructie; het lijkt ons dat de betrouwbaarheid van een dergelijke schaal slechts een schijnbetrouwbaarheid is, daar de onderscheiden vragen slechts als varianten van een en dezelfde vraag kunnen worden gezien. Met andere woorden, er bestaat haast geen verschil tussen de manifeste en latente componenten van de schaal; de schaal brengt ons geen nieuwe informatie, zij kan zonder de empirische toets analytisch (d.w.z. logisch noodzakelijk) worden herleid. In tegenstelling tot deze werkwijze hebben we vaak stimuli gebruikt die ogenschijnlijk zeer verschillend waren; zo b.v. de vragen ‘Hoeveel glaasjes mag een vrouw op een avond drinken?’ en ‘Zoudt U het erg vinden als iemand van Uw gezin of familie nu en dan aangeschoten was?’ Het feit dat deze manifest verschillende vragen een gemeenschappelijke latente structuur vertonen, draagt o.i. bij tot onze kennis van de onderzochte samenleving, al heeft deze bijdrage door verlies aan precisie (waarschijnlijk te wijten aan de toch nog te specifieke aspecten van de vragen) ingeboet. In enkele gevallen echter nam de verscheidenheid dermate de overhand boven de gemeenschappelijke aspecten van de vragen dat het on- 1 2 Zie in dit opzicht b.v.I. Gadourek, J. Oorburg, L.T. van de Laar, ‘Involvement in cultural system in the Netherlands: its measurement and social correlates’ in Social Forces, 40 no. 4 (1962), blz. 302-307. Deze vragen zijn in feite gebruikt en verwerkt in een schaal. Zie hierover de overigens voortreffelijke studie van Erik Allardt, Tuoko Markkanen en Martti Takala, Drinking and Drinkers. Three Papers in Behavioral Sciences, The Finnish Foundation for Alcohol Studies, Helsinki, 1957. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 357 Tabel 2.6.3 Vragen die gebruikt zijn bij de constructie van de schaal naar de houding t.o.v. het roken en de rokers Table 2.6.3 Questions devised to measure the attitude to smoking and smokers Vraag no. Question no. A 81d A' 75 B 81f Omschrijving AntwoordSpecification categorie Response category ‘Wie rookt weet niet eens van het leven disagree te genieten en het beste ervan te maken.’ ‘The smoker knows how to enjoy life and how to make the best of it.’ ‘Vindt U het roken gezond of ongezond?’ Do you find smoking healthy or unhealthy? Frequentie Frequency Percentage Percentage 926 71,4% rest the rest 371 28,6% ongezond, zo zo unhealthy, so, so 1.026 79,1% rest the rest 271 20,9% 777 59,9% 520 40,1% ‘Of je roker eens bent of niet agree maakt geheel niets uit.’ ‘It does not matter at all whether you smoke or don't.’ rest the rest I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn C 83 D 81c E 82a ‘Als U getrouwd bent of later gaat trouwen zoudt U het bezwaarlijk vinden indien Uw zoon rookte? Zo niet, op welke leeftijd?’ ‘If you are married or think to do so in the future, would you object against the smoking of your son? If not, at what age would you allow him to do so?’ ‘Rokers zijn net kleine kinderen, die zich een pleziertje niet kunnen ontzeggen.’ ‘Smokers are just like little children who cannot abstain from what satisfies their appetite.’ 18 jaar en ouder 18 years and older 523 40,3% rest the rest 774 59,7% eens, matig, 403 weet het niet agree, almost agree, does not know 31,1% rest the rest 894 68,9% 328 25,3% 969 74,7% ‘Flinke en eens verstandige agree mensen roken niet.’ ‘Strong and wise people do not smoke.’ rest the rest I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn F 82a ‘Hoe ziet U de niet-rokers?’ ‘How do you see the non-smokers?’ als flinke mensen met een sterke wil as strong people with a strong will 197 15,2% rest the rest 1.100 84,8% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 358 mogelijk bleek een homogene schaal te construeren. Wij kunnen dit illustreren aan de hand van onze poging om de houding t.o.v. het roken te peilen. Zoals uit Tabel 2.6.3 blijkt, zijn er niet minder dan zeven stimuli in het proces van schaalconstructie betrokken geweest; deze vertegenwoordigen dan slechts een keuze uit nog meer mogelijkheden, ons door de vragen 50 t/m 83 geboden. De hoogste intercorrelatiecoëfficiënten speelden alweer een belangrijke rol bij de voorselectie van de stimuli. Bij de toepassing van Fords techniek bleek dat vraag A een lagere mate van reproduceerbaarheid tot stand bracht dan een alternatieve schaal met de stimulus ‘Vindt U het roken gezond of ongezond?’ Deze laatste vraag werd uiteindelijk gebruikt. Vraag B (‘Of je roker bent of niet maakt geheel niets uit’) bleek evenmin in het schaalpatroon te passen en werd geelimineerd. De resterende vijf vragen gaven een schaal met coëfficiënt van reproduceerbaarheid .904. De score 5 bevatte echter 8,5% fouten (tegen de toelaatbare 5%) en de verwachte reproduceerbaarheid was .88. De coëfficiënt van consistentie was als gevolg hiervan bijzonder laag, nl. I = .20. Het was bij de constructie van deze schaal dat we voor de eerste keer gebruik maakten van een alternatieve bewerkingsmethode, die door Drs. Ch.A.G. Nass werd ontworpen (zie Aanhangsel). Dezelfde vragen (als in Tabel 2.6.3 vermeld) zijn zowel bij de constructie van een schaal van Guttmans type als bij de iteratieve statistische methode gebruikt, die de hoofdcomponenten van een aantal variabelen zoekt langs de weg van de langste correlatie-as. Zoals uit het Aanhangsel blijkt heeft ook deze methode tot een gelijkluidend, hoewel negatief, resultaat geleid. De langste as duidde niet in de richting van de door ons gezochte variabele. Indien men zich beperkt tot de stimuli van vraag 81 dan bemerkt men dat de langste as de volgende rangorde hierin aanbrengt: rangorde vraagno. uitspraken 81f score voor ‘niet eens’ 35 1 2 81e 59 ‘Flinke en verstandige mensen roken niet.’ 3 81c 75 ‘Rokers zijn net kleine kinderen, die zich een pleziertje niet kunnen ontzeggen.’ 4 81d 84 ‘Wie rookt weet van het leven te genieten en er het beste van te maken.’ 5 81a 267 ‘Sommigen zeggen dat je nog een klein kind bent als je niet rookt.’ ‘Of je roker bent of niet maakt geheel niets uit.’ I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 6 81b 303 ‘Anderen zeggen dat het stom zou zijn om niet te roken daar haast iedereen het doet.’ I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 359 Het zou mogelijk zijn in de volgorde van de stimuli een aanduiding te zien voor het bestaan van een latente polaire structuur die overeenkomt met de positieve en de negatieve houding t.o.v. het roken, indien stimulus 81f er niet was, die semantisch niet in overeenstemming kan worden gebracht met de aangrenzende stimuli ‘e’ en ‘c’. Al willen we geen vèrstrekkende conclusies trekken uit de negatieve resultaten, het valt toch op dat de rangorde hier door dezelfde stimulus is verstoord die ook tijdens de schaalconstructie verwijderd moest worden. Daar de correlatietechnieken bij uitstek geschikt zijn voor meerdimensionele analyses, kunnen we de vraag stellen naar de voortgezette ontleding van de latente 1 dimensies . De tweede langste as kwam dan ook beter overeen met het veronderstelde patroon van de polaire houding t.o.v. het roken: vraagno. 81f rangorde 6 scores -63 81e 1 72 81d 5 -36 81c 2 41 81b 4 -27 81a 3 -14 De positieve scores krijgt men voor het verwerpen van beide uitspraken die denigrerend zijn t.o.v. de rokers en overdreven positief zijn t.o.v. de niet-rokers. De negatieve scores duiden een negatieve houding t.o.v. het roken aan. Degene die het niet eens is met de uitspraak ‘Of je roker bent of niet maakt geheel niets uit’, toont immers kenmerken van onverdraagzaamheid t.o.v. de rokers, staat aan de meest negatieve kant van de schaal. Andere stimuli kunnen inderdaad om semantische redenen als tussenwaarden van de schaal worden beschouwd. Nadat de statisticus een polaire dimensie heeft gevonden die inderdaad in de richting wijst van een affectieve houding t.o.v. het roken, kan hij de inlichtingen, gewonnen door middel van andere stimuli, correleren met de verkregen dimensie. Vraag 82 (uitspraken over de niet-rokers) en vragen 83a en 83b leenden zich hiertoe bij uitstek. Op deze wijze is een schaal ontstaan die de gegevens verwerkt van niet minder dan negen stimuli (zie Aanhangsel). Samenvattend kunnen wij stellen dat zowel de schaalanalyse als het zoeken naar een schaal in de vorm van de langste as van een correlatiematrix tot gelijkluidende, hoewel negatieve, resultaten hebben geleid. De van tevoren gekozen responsie-eenheden bleken niet unidimensioneel te 1 Ook deze beschouwing is ontleend aan de bewerking van Drs.Ch.A.G.Nass. Voor een nadere uiteenzetting wordt de belangstellende lezer verwezen naar het Aanhangsel. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 360 zijn in de termen van Guttmans criteria en van het consistentiecriterium van Green. Dezelfde stimuli, bewerkt door middel van een iteratieve analyse, gaven in eerste instantie een rangorde van waarden die niet overeenkwam met de gezochte houding tegen het roken of de rokers. Pas de tweede dimensie kon met deze houding worden geïdentificeerd. Hierin zien we tevens een methodologische winst van de iteratieve-correlatie-analyse boven de schaalanalyse: wij kunnen immers meerdere latente dimensies opsporen. Dit neemt echter niet weg dat de vraag naar de validiteit, de vraag ‘Wat meten wij eigenlijk met deze schaal?’ onze gemoederen blijft bezighouden bij de verdere ontleding van onze gegevens. Een van de wegen om de validiteit van de schaal te onderzoeken is het nagaan of de correlaties met deze schaal een zinvol beeld geven en met de overige informatie in een theorie zijn te voegen. Significante samenhangen zijn gevonden met de aanvaarding van kennis over de relatie ‘roken-longkanker’, met de intensiteit van eigen rookgewoonten, met de houding t.o.v. het drinken. Dit duidt aan dat de schaal inderdaad met de houding t.o.v. het roken of de rokers te maken heeft. Waar heeft echter deze schaal nog mee te maken? Een kritische methodologische vraag doet zich voor, of de eerste, door de iteratieve analyse gesignaleerde, dimensie niet een basisvertekening van alle sociologische enquêtegegevens aanduidt: de mate van bereidheid om inlichtingen te verstrekken en eigen gevoelens aan de enquêteur kenbaar te maken. Voordat we echter op dit vraagstuk van validering nog dieper ingaan, dienen we een en ander te vermelden over de volgende stap in de bewerking der gegevens, de statistische analyse. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 361 2.7 Statistische bewerking Zowel klassieke (parametrische) als verdelingsvrije methoden werden toegepast om significante verbanden tussen de afzonderlijke variabelen aan te tonen. Het materiaal leende zich hier goed voor: leeftijd, intensiteit der rookgewoonten, intensiteit en frequentie der drinkgewoonten, gebruik van koffie, van versnaperingen konden zonder meer als kwantitatieve variabelen worden beschouwd. Het bleek mogelijk door middel van de analyse der covariantie de gemiddelde waarde (mediaan) van deze variabelen te berekenen voor allerlei kwalitatieve categorieën zoals kerkgenootscha, woonstreek, positieve of negatieve houding, gemeente. Het verschil tussen de gemiddelden binnen de categorie alsmede de variantie van de gemiddelden in twee of meerdere categorieën kon worden onderzocht en de significantie hiervan berekend. Op deze wijze is ook het clustering-effect gecorrigeerd, dat door de opbouw van de steekproef in twee stappen was veroorzaakt. Hiervoor heeft Drs. Ch.A.G. Nass ons twee formules gegeven die het mogelijk maken de standaarddeviatie van een proportie te schatten met inachtneming van de invloed van de woongemeente; dit zowel voor de steekproef getrokken uit de grote steden (met 100.000 inwoners en meer), als voor de steekproef getrokken uit de 71 kleinere gemeenten. Voor de steden (A-gemeenten) luidde de formule als volgt: (1) Hier is: x index voor een onderzocht aspect, b.v.: ‘roker’; y index voor een ander aspect, b.v.: ‘boven 20 jaar’; px/py schatting van het aantal personen in alle A-gemeenten met eigenschap y. Als eigenschap x eigenschap y insluit dan is dit een schatting van de fractie x-personen onder alle y-personen. Verder: waarbij Cixy is covariantie van de eigenschappen x en y in gemeenten i. Hij wordt als volgt berekend: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 362 indien de eigenschap x de eigenschap y insluit dan wordt deze laatste formule: waarbij Mi is het aantal proefpersonen per gemeente, dat uit de dossiers moest worden getrokken; fix is het aantal personen met eigenschap x onder de Mi personen uit de gemeente i; pix = fix/Mi de fractie voor de personen met eigenschap x in de gemeente i; M is het aantal personen te kiezen uit de grote steden, nl. 742 personen; fx = fixhet aantal personen met eigenschap x onder M (742 potentiële respondenten); 2 ix s = fix(Mi - fix)/Mi(Mi - 1) is de variantie van eigenschap x in gemeente i. fixy is het aantal personen in gemeente i die zowel eigenschap x als eigenschap y hebben. Als iedere persoon met eigenschap x (boven 20 jaar en roker) noodzakelijk ook eigenschap y (boven 20 jaar) heeft, dan geldt fixy = fix. Voor de kleinere plaatsen, waar immers een vaste quota per gemeente werd getrokken (20 personen), gold eveneens de formule voor de variantie van proportie (1). De onderscheiden leden werden echter als volgt berekend: Notaties: n = 71 kleinere gemeenten: m = 20 personen, het aantal personen per gemeente; i = 1, 2, ..., 71; I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 363 fix = het aantal personen met eigenschap x onder de m proefpersonen van gemeente i; pix = fix/m; px = fx/nm = Σ pix/n. Tenslotte kon de informatie verkregen door middel van beide methoden worden gecombineerd met gebruik van de formule waar (2) een proportie in beide steekproeven te zamen; dus aantal rokers gedeeld door aantal personen boven 20 jaar onder de 1.297 proefpersonen; W is dan het aantal proefpersonen in beide steekproeven; Wa en Wb het aantal proefpersonen in elke steekproef afzonderlijk; Var qa en Var qb: variantie van de proportie in elke steekproef afzonderlijk. Met behulp van deze methode was het ons mogelijk om voor de gevonden proporties de overschrijdingskansen te bepalen en op deze wijze tot verantwoorde uitspraken te komen niet slechts over de 1.297 personen in onze steekproef, maar over de ganse Nederlandse bevolking. Hiernaast werd het ons mogelijk reeds tot de opsporing van causale verbanden over te gaan, door de gevonden proporties met de desbetreffende standaardfouten met elkaar statistisch te vergelijken. Dit alles, men vergeve ons de herhaalde beklemtoning, met de correctie voor de steekproeffout ontstaan door het trekken van de steekproef uit de (eveneens getrokken) Nederlandse gemeenten, in plaats vanuit het ganse universum. Laten we de toepassing van de bovenvermelde formules aan een enkel voorbeeld illustreren. De vraag waarop wij door middel van de variantie-analyse een antwoord hopen te verkrijgen, betreft de schatting van de proportie van de niet-rokers onder de volwassen Nederlandse bevolking; als hypothese nemen wij aan dat er in de grote steden significant meer rokers zijn dan in de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. Wij stellen in de eerste plaats twee tabellen op bevattende de percentages rokers en het te interviewen aantal personen in de afzonderlijke gemeenten, alsmede andere nodige cijfers, die wij zullen gebruiken in de variantieformule. Eén tabel is opgesteld voor de kleinere, een andere voor de grotere gemeenten: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 364 Tabel 2.7.1 Spreiding van rokers en personen boven 20 jaar over de grote steden, in onze steekproef Table 2.7.1. Respondents in the original sample from the cities; by smoking habits and age Gemeente:1 Community:Mi 2 fix 3 Mi - fix 4 fiy 5 Mi - fiy 6 7 2 Mis ix 2 Mis iy Amster- 174 dam 83 91 123 51 43,659 36,260 24,468 Apeldoorn 7 13 9 11 4,789 5,211 4,053 Arnhem 24 10 14 11 13 6,087 6,217 5,652 Breda 20 8 12 11 9 5,053 5,211 3,789 Eindhoven 32 12 20 22 10 7,742 7,097 3,871 Enschede 24 9 15 18 6 5,869 4,696 2,348 's-Graven- 122 hage 41 81 71 51 27,446 29,926 17,281 Groningen 28 11 17 16 12 6,926 7,111 4,889 Haarlem 34 14 20 21 13 8,485 8,273 5,515 Hilversum 20 11 9 15 5 5,211 3,947 2,895 Nijmegen 24 5 19 10 14 4,130 6,086 3,043 Rotter- 144 dam 42 102 87 57 29,958 34,678 16,741 Tilburg 26 7 19 13 13 5,320 6,760 3,640 Utrecht 50 23 27 39 11 12,673 8,755 5,163 ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- Som 742 283 459 466 276 173,348 170,228 103,348 20 ----- 8 MiCixy Sum total I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Daar het gevonden percentage rokers in de steekproef getrokken uit de grote steden 60,7% was, kunnen we stellen dat het werkelijke percentage rokers onder de volwassen bevolking in de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners tussen 56,2% en 65,2% is. De kans dat het buiten dezen grenswaarden ligt is kleiner dan 5%. Voor de kleinere gemeenten hebben we de volgende tabel samengesteld: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 365 Tabel 2.7.2 Spreiding van rokers en van personen boven 20 jaar uit onze steekproef over de 71 kleine woonplaatsen Table 2.7.2 Respondents in the original sample from smaller communities; by smoking habits and age Gemeenten: 1 Community: fix 2 3 fiy 4 Akersloot 11 121 18 324 198 Almelo 6 36 10 100 60 Amersfoort 7 49 12 144 84 Assendelft 8 64 15 225 120 Barneveld 9 81 15 225 135 Bergen 4 16 10 100 40 Bloemendaal 6 36 12 144 72 Boskoop 5 25 11 121 55 Budel 3 9 7 49 21 Culemborg 4 16 9 81 36 Delft 9 81 14 196 126 Deventer 8 64 13 169 104 Domburg 12 144 20 400 240 Dordrecht 4 16 9 81 36 Ede 5 25 12 144 60 Emmen 4 16 11 121 44 Ermelo 9 81 12 144 108 Geldrop 7 49 11 121 77 Gilze- en Rijen 7 49 11 121 77 Gouda 7 49 13 169 91 Hardenberg 5 25 13 169 65 Heemstede 7 49 12 144 84 Heerlen 7 49 10 100 70 Den Helder 5 25 10 100 50 Helmond 7 49 10 100 70 's-Hertogen- 6 bosch 36 13 169 78 Hoensbroek 5 25 9 81 45 Hoogkerk 16 9 81 36 4 2 f ix 2 f iy 5 fixfiy I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Jutphaas 6 36 9 81 54 Kerkrade 9 81 10 100 90 Kruiningen 5 25 16 256 80 Leeuwarden 3 9 12 144 36 Leiden 81 18 324 162 Lichtenvoorde 3 9 8 64 24 Losser 9 81 12 144 108 Maastricht 9 81 14 196 126 Meerlo 5 25 9 81 45 Mill en St. Hubert 10 100 15 225 150 Naarden 8 64 12 144 96 Nieuwkoop 2 4 7 49 14 Nuenen 5 25 8 64 30 Oisterwijk 4 16 10 100 40 Oostdongera- 8 deel 64 14 196 112 Opsterland 36 11 121 66 9 6 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 366 Gemeente: 1 Community: Oud 6 Vossemeer 2 3 4 5 36 11 121 66 Ravenstein 6 36 12 144 72 Ridderkerk 4 16 9 81 36 Roosendaal/ 5 Nispen 25 11 121 55 Rijswijk 8 64 14 196 112 Schiedam 7 49 14 196 98 Schijndel 9 81 11 121 99 Sliedrecht 11 121 16 256 176 Someren 7 49 15 225 105 Stoutenburg 5 25 11 121 55 Tiel 3 9 11 121 33 Uden 5 25 8 64 40 Veghel 6 36 15 225 90 Venlo 9 81 16 256 144 Vlaardingen 4 16 11 121 44 Vlijmen 5 25 7 49 35 Vreeswijk 10 100 12 144 120 Wageningen 7 49 15 225 105 Weert 4 16 7 49 28 Wierden 2 4 12 144 24 Wisch 4 16 10 100 40 Wijhe 11 121 16 256 176 Zaandam 10 100 15 225 150 Zevenbergen 5 25 9 81 45 Zutphen en 12 * Best 144 18 324 216 Zijpe 6 36 9 81 54 ----- ----- ----- ----- ----- ----- Som 453 3.343 831 10.459 5.743 Sum total * Door een machinale fout zijn de gemeenten no. 7 (Best) en 70 (Zutphen) op deze tabel samengevoegd. Daar het in het geval van Best slechts om 8 personen ging, achtten wij het niet nodig om de tabel over te doen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 367 Passen we dit reusltaat op onze bevindingen toe, dan kunnen we stellen dat het percentage rokers onder de volwassen bewoners van de gemeenten met minder dan honderdduizend inwoners ongeveer tussen 50 en 59 percent ligt. De kans dat er meer rokers zijn dan 59% of minder dan 50% is kleiner dan 5%. We zien dat het percentage rokers volgens onze schatting in de kleinere gemeenten inderdaad lager ligt, het verschil bedraagt immers 6,2%. Is dit verschil toevallig of kunnen we hieraan een zekere significantie toeschrijven? Volgens de bekende formule is de standaardfout van het verschil tussen twee proporties uit onafhankelijke steekproeven met de berekende waarden: Het verschil is bijna significant bij het 0,05%-niveau van waarschijnlijkheid (P is ca. .054). Om de proportie van rokers in de gehele volwassen bevolking in Nederland (q) te schatten, gebruikten wij de formule (2) met de door ons berekende waarden voor afzonderlijke steekproeven. Dan verkregen wij De foutenmarge voor de beide steekproeven te zamen ligt aanzienlijk lager dan voor de steekproeven afzonderlijk, zodat wij kunnen stellen dat er onder de volwassenen in Nederland 56,7% ± 3,6% rokers zijn. Bij het significantieniveau van 1 P < .05 ligt het percentage rokers tussen 53,1% en 60,3% . In plaats van x en y (in ons geval ‘boven 20 jaar’ en ‘roker boven 20 jaar zijn’) kunnen andere eigenschappen gebruikt worden. Zo hebben wij b.v. voor x genomen ‘vrouwelijke niet-roker boven 20 jaar’ en voor y ‘niet-roker boven 20 jaar’. De standaardfout voor beide steekproeven te zamen bedroeg 0,03364. Een corresponderende standaardfout voor de mannen onder de nietrokers bedroeg 1,75%. Daar het verschil tussen de percentages niet-rokers bij de mannen en vrouwen in onze steekproef hoger was dan 50%, is het duidelijk dat de hypothese dat een zo hoog verschil op toeval berust, ver- 1 Als rokers beschouwden wij bij deze berekening personen die meer dan 1 sigaret (of 1 g tabak) per dag rookten, niet de personen die geheel niets rookten. De tabellen 2.7.1 en 2.7.2 werden opgemaakt voor de revisie der ponsingen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 368 worpen mag worden. De standaardfout van het verschil (3,8%) is meer dan 13 × kleiner dan het verschil zelf, zodat we bijna zekerheid hebben dat het roken niet toevallig meer bij mannen dan bij vrouwen voorkomt. Aan deze min of meer evidente voorbeelden kunnen we de mogelijkheden zien die de methode van covariantie biedt voor het toetsen van hypothesen met betrekking tot de gehele populatie bij de steekproeven die aan het z.g. clustering-effect onderhevig zijn. Eveneens kunnen we zien dan de methode bijzonder omslachtig is en niet geschikt voor een diepergaande analyse van het materiaal. Bij het inschakelen van meer dan twee variabelen (in de vorm van proporties) zou de methode nog bewerkelijker worden, terwijl een analyse van de interactie in een gehele matrix van variabelen onmogelijk zou zijn. Een andere reden waarom we hebben besloten bij de meeste variabelen het effect van clustering te verwaarlozen, was de betrekkelijk geringe waarde die aan de natuurlijke groepering van de respondenten in de woonplaatsen kon worden toegeschreven. Voor zeven variabelen of proporties hebben we de standaardfout berekend volgens de bovenbeschreven methode en volgens de formule die wordt toegepast op aselecte, normaal verdeelde steekproeven: De resultaten kunnen in de volgende tabel worden samengevat: Tabel 2.7.3 Standaarddeviaties van een zevental verbanden berekend met en zonder de correctie voor het ‘clustering-effect’ Table 2.7.3 Standard deviations for seven proportions: random-sample method vs. method controlling clustering effects x y Rokers boven 20 jaar Smokers over 20 years σ aselecte σ tweeverschil steekproef fasensteekproefdifference random sample two phases sample Respondenten 1,35% 1,77% -0,35% boven 20 jaar Respondents over 20 years Niet-rokers boven 20 jaar Non-smokers over 20 years Vrouwen boven 3,57% 20 jaar Women over 20 years 3,35% 0,22% Rokers boven 20 jaar Smokers over 20 years Vrouwen boven 1,63% 20 jaar Women over 20 years 2,6% -1,0% Niet-rokers boven 20 jaar Non-smokers over 20 years Mannen boven 3,57% 20 jaar Men over 20 years 1,75% 1,85% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Rokers boven 20 jaar Smokers over 20 years Mannen boven 1,63% 20 jaar Men over 20 years 2,1% -0,6% Drinkers boven 20 jaar Alcohol-users over 20 years Respondenten 1,1% boven 20 jaar Respondents over 20 years 1,8% -0,7% Lage CAS-scores boven 20 jaar Persons with low culture involvement scores over 20 years Respondenten 1,4% boven 20 jaar Respondents over 20 years 1,45% 0,05% I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 369 Wij bemerken dat t.o.v. de belangrijkere afhankelijke variabelen de vertekening veroorzaakt door de natuurlijke groepering der respondenten voor de gehele steekproef onder de waarde van 1% blijft, waar slechts een proportie van de steekproef wordt beschouwd (‘mannen onder de respondenten’) is de vertekening uiteraard groter. Ook hier echter bleef de waarde van deze vertekening onder de 2%. Al hadden wij geen zekerheid dat t.o.v. andere door ons onderzochte variabelen de foutenmarge niet groter zou uitvallen, wij hebben toch besloten de clustering-correctie slechts tot de in Tabel 2.7.3 opgenomen variabelen te beperken. Doorslaggevend voor onze beslissing was het feit dat wij ten tijde van de bewerking van onze gegevens niet over een adequate methode beschikten die deze correctie zou mogelijk maken ook voor de correlatieberekening, noch over andere technieken 1 die zich leenden voor de analyse van een groot aantal variabelen . Nadat de beslissing werd genomen om van de minder bewerkelijke technieken gebruik te maken, werden voor de analyse van afzonderlijke hypothesen zowel de parametrische (het verschil tussen de twee gemiddelden, correlatie- en variantieanalyse) als non-parametrische (vooral de Chi-kwadraat berekening) toetsingstechnieken aangewend. Reeds spoedig stuitten we echter op het probleem van de interrelatie van de onderzochte variabelen, die de aanwending van statistisch toetsen op de afzonderlijke hypothesen van ons heterogeen materiaal moeilijk zo niet onmogelijk heeft gemaakt. Wilden wij de veronderstelling toetsen of mensen die veel deelnemen aan het verenigingsleven vaker of meer roken dan personen met lagere sociale participatie (hetgeen uit de theorie omtrent de sociale functie van de rookgewoonten kon worden afgeleid), dan zagen we ons met het feit geconfronteerd, dat zowel de sociale participatie als de rookgewoonten waarschijnlijk gecorreleerd waren met een aantal andere variabelen in overeenkomstige richting; wij verwachtten immers meer rokers in de hogere inkomstengroepen (en deze zijn tevens de groepen met meer opleiding) en bij mannen (en alweer hebben de mannen onder de bevolking meer opleiding en hogere inkomsten). Uit een voorgaand onderzoek leerden wij dat zowel mannen als personen met hogere status tevens 2 hoge scores behaalden op de sociale-participatieschaal die wij gebruikten . Door middel van non-parametrische tests bemerken wij 1 2 Het is de verdienste van professor Leslie Kish geweest dat de sociale onderzoekers attent zijn gemaakt op de gevaren van overbrengen van technieken bestemd voor aselecte steekproeven op gegevens uit ‘clustered samples’ (zie vooral zijn ‘Confidence intervals for clustered samples’) in American Sociological Review, Vol. 22 (1957) blz. 154-165). Professor Kish vermeldde in zijn publikatie (op. cit. blz. 164) dat hij werkte aan de ontwikkeling van een techniek die de schatting van gecorrigeerde variantie voor verschillende statistische waarden mogelijk zou maken. Op onze schriftelijk vraag kon prof. Kish ons echter nog geen resultaten van zijn speuren in deze richting geven. Wel hoopte hij in de loop der tijd de werkzaamheden op dit gebied te hervatten. I. Gadourek, A Dutch Community, blz. 432. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 370 dat inderdaad ook de inkomsten en de opleiding in onze steekproef met de sociale participatie zijn gecorreleerd. De vraag doet zich dan voor: indien wij een positieve correlatie tussen de sociale participatie en de intensiteit van de rookgewoonten vaststellen (hetgeen inderdaad geschiedde, zie de Matrix van Intercorrelaties, op blz. 384A), hoe moet deze correlatie worden uitgelegd? Mogen wij aannemen dat de sociale participatie als zodanig oorzaak is van het roken in onze samenleving, of is deze correlatie met de participatie slechts een bijprodukt van de samenhang tussen het roken en andere factoren (c.q. het man- of vrouw-zijn, opleiding, inkomsten)? Teneinde een antwoord te geven op deze vraag zouden wij deze correlatie moeten trachten terug te vinden in de kunstmatig homogene groeperingen van mensen met dezelfde opleidingsgraad, van dezelfde inkomsten en hetzelfde geslacht. De beperkte omvang van onze steekproef liet nauwelijks een dergelijke opsplitsing in vier of meer categorieën (waarvan de meeste met meer dan twee subcategorieën) toe. Bovendien werd de analyse nog verzwaard door het feit dat wij bij andere verbanden geheel in het duister tastten over de mogelijke factoren die de gezochte samenhang konden verstoren en dat wij niet (als in het aangehaalde voorbeeld het geval is geweest) beschikten over de kennis verzameld in voorafgaande onderzoekingen. Al deze overwegingen deden ons zoeken naar een techniek die het mogelijk zou maken de gelijktijdige werking (interactie) van een groot aantal variabelen te onderzoeken zonder al te groot verlies van informatie door de voortdurende inkrimping van onze steekproef. Nu beschikt men vooral in het psychologisch gerichte onderzoek sedert jaren over een methode die bij uitstek geschikt is om structuur aan te brengen in het materiaal bestaande uit responsies van een groot aantal individuen op een groot aantal ‘tests’ (c.q. vragen): de factoranalytische bewerking van de correlatiecoëfficiënten. Zo groot was het nadeel van de causale interpretatie van het afzonderlijk beschouwde statistische verband tussen telkens slechts twee variabelen, dat we besloten deze methode te gebruiken ondanks de bezwaren die kleven aan de toepassing van de correlatietechnieken op de enquêtegegevens: de nu en dan voorkomende afwijking van de normale verdeling bij vele variabelen en de onvoldoende quantificatie der gegevens; strikt genomen, laten immers zelfs de Guttman-schalen slechts de rangmethode toe, terwijl het gebruik van dichotome variabelen met risico's en het gebruik van de slechts nominale variabelen (als ‘kerkgenootschap’) met onzekerheid gepaard gaan. Wij besloten de factoranalyse der correlatiecoëfficiënten niet als de enige methode aan te wenden, doch slechts als een methode die de afzonderlijk verkregen informatie zou trachten te synthetiseren. Daar waar het ging om de sterkte van de gesignaleerde samenhang, zou men zowel de spreiding als de mate I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 371 1 van quantificatie van de variabele in beschouwing nemen teneinde de adequate test van de hypothese te kiezen. Voor het voornaamste factoranalytische schema zijn in de eerste plaats 34 variabelen uit ons materiaal gekozen. Om onderzoektechnische redenen (de elektronische machine die wij voor de bewerking zouden kiezen, liet uitgebreider schema's niet toe) en methodologische overwegingen (het was bedenkelijk zelfs in de groep van 34 heterogene sociologische variabelen naar de gemeenschappelijke factoren te gaan zoeken) moest een groot gedeelte van het door middel van onze enquête verzamelde materiaal worden weggelaten. De selectie van variabelen werd geheel gedicteerd door onze wetenschappelijke belangstelling, hoewel systematische overwegingen (het opnemen van de basisvariabelen als geslacht, opleiding, inkomsten, burgerlijke staat enz.) een zekere beperking legden op de vrijheid van keuze. Behalve de selectie van variabelen is ook de selectie van subcategorieën aansprakelijk geweest voor de reductie van informatie. Er zijn tweedelige categorieën gebruikt (geslacht, woonplaats, aard van beroep) naast driedelingen (vooral met betrekking tot de verandering) en variabelen bestaande uit een groter aantal subcategorieën (hieronder vallen ook de echte kwantitatieve variabelen in gegroepeerde vorm: gemeentegrootte, inkomsten, leeftijd, intensiteit rook- en drinkgewoonten enz.). Voor de goede orde geven wij in Tabel 2.7.4 deze 34 variabelen weer, te zamen met de gebruikte subcategorieën gerangschikt in dezelfde richting waarin deze ook in de correlatiematrix zijn opgenomen. Tabel 2.7.4 Variabelen opgenomen in de matrix van intercorrelaties voor het uiteindelijke factor-analyseschema Table 2.7.4 Specification of the 34 variables of the Basic Correlation 2 Matrix No. Variabele Bron: vraagno. Frequentie Subcategorie Geslacht: 1 1. 2. I. man 612 II. vrouw 685 Leeftijd: 2 I I. 21 t/m 25 jaar 138 II. 26 t/m 30 jaar 154 III. 31 t/m 40 jaar 309 IV. 41 t/m 50 jaar 249 V. 219 51 t/m 60 jaar 1 2 Gebruikte subcategorie I, II t/m VII Wij denken hier aan de classificatie van schaaltechnieken zoals ontworpen door S.S. Stevens en Clyde H. Coombs. Zie ook W.S. Torgerson, Theory and Methods of Scaling, New York, 1958, hfdst. 2. For English text see Summary, p. 432. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn VI. 61 t/m 70 jaar 150 VII. 71 jaar en meer 76 VIII. 1 niet adequaat ingevuld I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 372 No. 3. Variabele Bron: vraagno. Frequentic Subcategorie Inkomsten: 18 I. geen t/m ƒ 40,- per week 136 II. ƒ 41,- t/m ƒ 50,- per week 48 III. ƒ 51,- t/m ƒ 60,- per week 93 IV. ƒ 61,- t/m ƒ 70,- per week 182 V. ƒ 71,- t/m ƒ 80,- per week 150 VI. ƒ 81,- t/m ƒ 100,- per week 229 VII. ƒ 101,- t/m ƒ 150,- per week 194 VIII. ƒ 150,- per week en meer 130 IX. 135 geen adequaat antwoord 4. Opleiding: 5 5. I I. geen (geen antwoord) 11 II. slechts L.S.-opleiding 765 III. MULO, LTS, HLS, enz. 395 IV. HBS, Gymn., Kweeksch., MTS 99 V. NOIB, Belastingacademie, enz. 7 VI. 20 Universiteit of Hoge School Aard van het werk: 9 Gebruikte subcategorie I t/m VIII t/m VI I, II I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 6. I. buitenwerk 228 II. binnenwerk 1.069 Gemeentegrootte: bevolkings-register I. - 3.000 inwoners 69 II. - 6.000 inwoners 91 III. - 10.000 inwoners 104 IV. - 15.000 inwoners 121 V. - 20.000 inwoners 62 VI. - 50.000 inwoners 216 VII. - 100.000 inwoners 169 VIII. 465 100.000 inwoners en meer 7. 8. Migratie-index: 4 I. niet verhuisd 626 II. 1 × verhuisd 407 III. 2 × verhuisd 122 IV. 3 × verhuisd 62 V. 4 × verhuisd 33 VI. 5 × verhuisd 20 VII. 6 × verhuisd 10 VIII. 7× verhuisd 2 IX. 15 8 × of meer Gezinsbinding: 6 t/m 8 I. ongehuwd zonder kinderen, niet verloofd 199 II. 41 verloofd I t/m VIII I t/m IX I t/m V I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn III. gehuwd zonder kinderen 133 IV. ongehuwd met kinderen 72 V. 852 gehuwd met kinderen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 373 No. 9. Variabele Bron: vraag no.Frequentie Subcategorie Sociale 13, 146-150 participatie: Gebruikte subcategorie I t/m VIII (laag) 0 t/m 2 punten 171 3 t/m 4 punten 216 5 t/m 6 punten 301 7 t/m 8 punten 273 9 t/m 10 punten 185 11 t/m 12 punten 72 13 t/m 14 punten 39 15 en meer punten 39 (hoog) 10. Cultuuraanvaarding: 125b, c, e, 120, 122, 123 I t/m VII I t/m V (laag) I. score 0 234 II. score 1 108 III. score 2 295 IV. score 3 262 V. score 4 161 VI. score 5 173 VII. score 6 64 (hoog) 11. Contacten met 151, 153, 156 communicatiemedia I. geen contacten 7 II. 52 contact met een der media I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn III. contacten met twee media 218 IV. contacten met drie media 553 V. 467 alle drie media plus lezingen 12. Kerkgenootschap 146 A: I t/m V I t/m VII (gezagsverhouding) I. geen 301 II. 41 Doopsgezind, Remonstrants, Ev. Luthers, enz. III. Nederl. Hervormd 306 IV. Gereform., Chr. Ger., Geref. Gemeente, enz. 105 V. 544 Rooms-Katholiek 13. Intensiteit roken: 51 I. 0- 1 sigaret per dag 549 II. 2- 5 sigaretten per dag 126 III. 6- 9 sigaretten per dag 87 IV. 10-13 sigaretten per dag 129 V. 243 14-22 sigaretten per dag I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn VI. 23-29 sigaretten per dag 65 VII. 30sigaretten of equivalent 82 VIII. 16 geen adequaat antwoord I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 374 No. 14. Variabele Bron: vraagno. Frequentie Subcategorie Houding t.o.v. 81 t/m 82 het roken: Gebruikte subcategorie I t/m V (tolerant) I. 0- 3 punten 81 II. 4- 8 punten 388 III. 9-10 punten 435 IV. 11-12 punten 363 V. 13-16 punten 30 (intolerant) 15. Roken oorzaak 77 van longziekten: I. gelooft niet 263 II. weet het niet, 463 I t/m III I t/m VII I t/m VI geen antwoord III. gelooft van wel 16. 571 Intensiteit 89 drinkgewoonten: I. drinkt niet, dronk niet 752 II. 1- 3 glazen 301 III. 4- 6 glazen 101 IV. 7- 9 glazen 52 V. 10-15 glazen 42 VI. 16-21 glazen 18 VII. 22 glazen of 13 meer VIII. geen adequaat antwoord 17. Houding t.o.v. het drinken: 18 101,103 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (tolerant) I. score 0 155 II. score 1 121 III. score 2 336 IV. score 3 200 V. score 4 278 VI. score 5 207 (intolerant) 18. Intensiteit koffiedrinken: 46 I. drinkt geen koffie 59 II. 1 kopje koffie 103 I t/m VIII I t/m V per dag III. 2 kopjes koffie 239 IV. 3 kopjes koffie 249 V. 4 kopjes koffie 255 VI. 5 kopjes koffie 131 VII. 6 kopjes koffie 124 VIII. 137 7 kopjes koffie of meer 19. Intensiteit 47 snoepgewoonten: I. snoept helemaal niet 132 II. soms, niet elke dag 563 III. 1-2 koekjes per dag 357 IV. 3 koekjes per dag 203 V. elke dag veel 42 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 375 No. 20. Variabele Bron: vraag no.Frequentie Subcategorie Sociale 126 instelling: Gebruikte subcategorie I t/m IV (asociaal) I. score 0 106 II. score 1 198 III. score 2 545 IV. score 3 426 (behulpzaam) geen adequaat antwoord 21. 22 Teveredenheid: 12,17,23,33 I. tevreden met 4 stimuli 618 II. tevreden met 405 I t/m V I t/m VIII 3 stimuli III. tevreden met 2 stimuli 198 IV. tevreden met 1 stimuli 60 V. 60 tevreden t.o.v. geen stimulus 22. Bezorgdheid: I. 116 geen zorgen 448 II. bezorgd over 332 1 object III. bezorgd over 2 objecten 254 IV. bezorgd over 3 objecten 130 V. bezorgd over 73 4 objecten VI. bezorgd over 5 objecten 36 VII. 17 bezorgd over 6 objecten I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn VIII. bezorgd over 7 objecten 23. 7 Normenbeleving: 108 I t/m VII I t/m VII (seksueel, collectiv.) I. 't ergste j 438 II. 't ergste f, c 316 III. 't ergste g 202 IV. 't ergste h 103 V. 't ergste e 38 VI. 't ergste b, d 108 VII. 't ergste a, i 26 (individual.) VIII. geen adequaat antwoord 24. 66 Persoonlijkheids- 109-115, 138, evenwicht: 139 I. geen negatief 490 symptoom II. 1 negatief symptoom 367 III. 2 negatieve symptomen 218 IV. 3 negatieve symptomen 136 V. 4 negatieve symptomen 50 VI. 5 negatieve symptomen 26 VII. 10 geen adequaat antwoord I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 376 No. 25. Variabele Bron: vraagno. Frequentie Subcategorie Traumatische 135 ervaringen: I. geen traumatische ervaring 635 II. 1 ervaring 365 III. meer dan 1 ervaring 277 IV. 20 geen antwoord 26. Jeugd134 herinneringen: I. prettig Gebruikte subcategorie I, II, III I t/m IV I t/m IV I t/m III 995 II. weet het niet, 55 zozo III. minder prettig 148 IV. 89 onprettig V. geen adequaat antwoord 27. Optimisme: 10 117-118 I. toekomst beter 293 II. dezelfde, weet het niet 466 III. slechter, niet 341 bezorgd IV. slechter, bezorgd 183 V. 14 geen adequaat antwoord 28. Inkomstenverandering: I. thans meer 19 548 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn II. gelijk, weet het niet 619 III. thans minder 111 IV. 19 geen adequaat antwoord 29. Rookpatroonverandering: I. 62 thans meer 79 II. gelijk, niet van toepassing 838 III. thans minder 143 IV. 237 geen adequaat antwoord 30. Drinkpatroonverandering: I. 31. 32. 97 thans meer 204 II. gelijk, weet het niet 790 III. thans minder 303 Woonstreek: bevolking-register I t/m III I t/m III I, II I. het Noorden 928 II. het Zuiden 369 Kerkgenootschap 146 B: I t/m V (hervormd katholiek) I. Gereformeerd 105 II. Nederlands Hervormd 306 III. Andere 41 IV. Geen 301 V. 544 Rooms-Katholiek I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 377 No. 33. Variabele Bron: vraagno. Frequentie Subcategorie Frequentie 27 contact huisarts: I. deze week 123 tot 2 weken geleden 51 III. 123 II. deze maand IV. tot 3 maanden geleden 168 V. tot 6 maanden geleden 119 VI. tot 1 jaar geleden 193 VII. meer dan 1 jaar geleden 495 VIII. 25 geen adequaat antwoord 34. Aantal werkuren: I. geen 11 I t/m VII 64 II. - 5 uur per dag 105 III. - 6 uur per dag 67 IV. - 7 uur per dag 49 V. - 8 uur per dag 206 VI. - 10 uur per dag 428 VII. 11 uur per dag of meer 345 VIII. 33 geen adequaat antwoord Gebruikte subcategorie I t/m VII I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Het is niet moeilijk om uit Tabel 2.7.4 de inlichtingen te distilleren die wij nodig hebben om de correlatiecoëfficiënten te interpreteren die voor elk van de omschreven variabelen paarsgewijs met alle overige variabelen zijn berekend. De subcategorieën geven immers de richting van de associaties aan, daar de volgorde (aangeduid door de Romeinse cijfers) bij het coderen van het materiaal is aangehouden. Uit de laatste kolom leren wij welke subcategorieën bij de berekening van de coëfficiënt buiten beschouwing zijn gelaten. Het ging hier om betrekkelijk kleine aantallen mensen die hetzij geen opinie hadden, hetzij geen adequaat antwoord op onze vraag hebben gegeven. Daar waar het zinvol was (de categorie ‘niet van toepassing’ bij de mensen die geheel geen alcohol gebruiken), werden deze mensen aan de neutrale of andere corresponderende subcategoric gevoegd. In geen van de onderscheiden gevallen daalde het N (totaal aantal respondenten wier antwoorden werden gecorreleerd) onder 1000 personen. Slechts een kleine toelichting willen wij hier geven, betreffende de reden waarom sommige variabelen werden opgenomen en betreffende de wijze waarop het quantificatieproces zich voltrok. De eerste vier variabelen behoeven wellicht geen commentaar; wat variabele 5, beroepsgroep, betreft, hebben wij besloten om van de gebruikelijke classificatie der beroepen in sociale rangstanden af te zien; wij meenden dat zowel ‘inkomsten’ als ‘opleiding’ reeds belangrijke informatie in dit opzicht verschaften en dat door het beroep uitsluitend te zien als indicator van de sociale status een I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 378 stuk van de sociale realiteit teloor zou gaan. Als kleine aanduiding van ‘de aard van het werk’ namen we de verdeling van beroepen berustend op de werkzaamheden buitens- en binnenshuis. Variabele 8, gezinsbinding, ontstond door samentrekken van informatie, verkregen op twee vragen. We meenden dat de instelling en het geestelijke evenwicht in belangrijke mate worden beïnvloed door het feit of de mens deel uitmaakt van een gezinsgroep en de intieme sfeer kent van een ‘man-vrouw’- of een ‘ouder-kind’-verhouding. Vandaar dat we een eenvoudige schaal opstelden die de verloofden boven de niet-verloofden en ongehuwden zonder kinderen plaatste, de gehuwden zonder kinderen boven de verloofden en, met enige aarzeling, ongehuwden met kinderen nog hierboven. Deze laatste categorie omvatte nl. vooral de weduwen met kinderen, hiernaast ook gescheiden moeders of vaders met kinderen; slechts in enkele gevallen ging het om moeders met buitenechtelijke kinderen. Veronderstellend dat bij de weduwen het proces van de persoonlijkheidsvorming zich reeds heeft voltrokken en dat in hun psychisch referentiekader toch een ‘partner’ heeft bestaan, meenden we deze categorie een hogere score te moeten geven. Het kleine aantal (72 personen) excuseert een mogelijke vergissing; de correlaties zullen waarschijnlijk voornamelijk bepaald worden door de laatste categorie (gehuwd met kinderen: 852 personen) duidelijk meer scorend dan ‘de rest’. Sociale participatie (variabele 9) is gebaseerd op de Stuart Chapin-schaal, die wij voor Nederland hebben vertaald en bij een kleine steekproef in een voorgaand 1 onderzoek geijkt : voor elke respondent werd nagegaan het lidmaatschap in verenigingen en instellingen (o.a. kerkgenootschap) alsmede de intensiteit van zijn deelname aan het leven en het functioneren van de vereniging (c.q. instelling). De som van de behaalde punten bepaalde de mate van de formele sociale participatie van de individu. Cultuuraanvaarding (variabele 10) is gebaseerd op de reeds aangehaalde schaal van Guttmans type. Contacten met communicatiemedia (variabele 11) is een eenvoudige cumulatieve index; regelmatige toegang tot een krant, een of meer weekbladen, een radio vormen de basis van de index; het geregeld luisteren naar lezingen en voorlichting werd hieraan als nieuwe categorie toegevoegd. Kerkgenootschap bleek een der moeilijkst te quantificeren categorieën. Na enige aarzeling besloten wij twee aspecten hiervan door de rangschikking van subcategorieën tot uiting te brengen: A. de mate van maatschappelijke binding en collectief gezag die een bepaald kerkgenootschap voorstelt; wij meenden in de organisatie van de Rooms-Katholieke kerk een hechtere binding en een meer conformiteit vereisende structuur te vinden 1 A Dutch Community, 1955, blz. 271-273. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 379 dan in een der Gereformeerde kerken; en bij de Nederlands Hervormde kerk een iets hechtere binding en sterker collectief gezag dan bij de Remonstranten of Doopsgezinden. B. het verschil tussen de ethiek van het protestantisme en van het rooms-katholicisme; de groepering personen zonder godsdienstige binding werd bij deze tweede variabele (no. 32) tussen beide belangrijkste aftakkingen van de christelijke godsdienst in Nederland geplaatst; volgens de informatie die wij verkregen 1 uit de publikaties van het C.B.S. worden de onkerkelijken in Nederland niet uitsluitend uit de protestante of rooms-katholieke gezinnen gerekruteerd, zodat ook t.o.v. ‘de nawerking’ van de ethos der kerkgenootschappen in generaties onkerkelijken de personen zonder kerkgenootschap tot een gemengde, dus in statistische termen: neutrale, groepering behoren. Houding t.o.v. het roken (var. 14) is de schaal verkregen door het zoeken van de langste correlatie-as van een aantal vragen omtrent roken (zie bespreking op blz. 357 vlg.). Sociale instelling (var. 20) is ‘een semantische schaal’; de onderscheiden responsiemogelijkheden werden geanalyseerd naar de mate van behulpzame of ‘asociale’ houdingselementen, zonder enige empirische toets van unidimensionaliteit. Wel werden er meerdere beoordelaars ingeschakeld bij de classificatie van ‘items’. De ‘unfolding technique’ van Coombs, die we oorspronkelijk op dit soort vraag hoopten toe te passen, bleek te omslachtig te zijn om de latente structuur in de responsiepatronen te ontdekken. Daar we zelf bezwaren hadden tegen de constructie van schalen uitsluitend aan de hand van semantische analyse van de stimuli, beperkten wij de oorspronkelijke 7-gradenschaal tot een schaal met vier subcategorieën. Deze bevatte de mensen die de volgende uitspraken kozen. 1. Je moet de mensen, al ken je ze niet, met liefde als broeders of zusters behandelen. Score 3. 2. Je moet eigenlijk niet alleen voor je zelf leven maar ook voor de ander. Score 2. 3. In geval van nood moeten de mensen wel een beetje geholpen worden. Score 1. 4. Alle andere uitspraken (zie vraag 126 in Bijlage 1: ‘iedereen moet wel voor zich zelf weten te zorgen’, ‘heb met andere mensen niets te maken’, ‘geef niets om anderen’, ‘vind het best om alleen te zijn....’). Score o. Tevredenheid (vr. 21) was alweer een eenvoudige combinatie-index, verkregen door het samentrekken van antwoorden op de vier ‘satisfactie- 1 Uit de Statistische Zakboeken van 1948 en 1958 vernemen we dat de toename van ‘onkerkelijkheid’ niet slechts in de noordelijke of westelijke doch ook in de zuidelijke provinciën valt waar te nemen. Deze toename is in absolute percentages in het geïndustrialiseerde westen veel groter; het verhoudingsgetal blijft zeker voor N.-Brabant en Limburg onder het Rijksgemiddelde. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 380 vragen’ in onze vragenlijst: tevredenheid met werk, gezondheid, huisvesting en eigen levensloop .Deze vragen bleken in de factoranalyse van de tetrachorische r-coëfficiënten van 12 houdingsvragen met de eerste factor bijzonder hoog geladen (zie Tabel 2.8.4 en Tabel 2.8.5 op blz. 396). Wij hebben afgezien van een scoringprocédé dat met de intensiteit der ladingen rekening zou houden, daar twee variabelen zowel met Factor I' als Factor II' bleken te zijn geladen; om semantische redenen werden deze afzonderlijk in ons breder factoranalytisch schema opgenomen (var. 24 en 25: zie verder). Bezorgdheid (var. 22): eveneens een combinatie-index. De zorgen over geldzaken, gezondheid, dood enz. werden als quantitatief equivalent beschouwd en het aantal levensgebieden waarop men zorgen koesterde werd eenvoudig voor elke respondent opgeteld. Normenbeleving (var. 23) is waarschijnlijk de meest zorgelijke variabele van ons schema. Als grondslag lag de veronderstelling dat de bevolking kan worden verdeeld langs de scheidslijn van de collectivistische, maatschappijbeschermende en de meer individualistische, minder traditionele moraal. Daar vraag 108, evenals de reeds besproken vraag 126, die de bron vormde van onze variabele ‘sociale instelling’, was van het type ‘order 2 en reject 2’, in de termen van Coombs 1 terminologie , het bleek alweer moeilijk aan de hand van de tegenwoordige kennis van de schaalconstructie hier een empirische schaal te construeren. Wij besloten tot de classificatie van de responsies volgens de in Tabel 2.7.4 aangeduide wijze. Abortus (vanwege het belang van de voortplantingsfunctie voor de maatschappij) wordt als meer ‘collectivistisch’ gezien dan andere inbreuken op de normen van seksueel gedrag (prostitutie); de religieuze norm werd boven de politieke norm geplaatst, deze beide boven de economische; en deze alweer boven de zuiver individualistische normen als de zorg voor eigen gezondheid. Persoonlijkheidsevenwicht (var. 24) werd gebaseerd op de informatie die de respondenten verstrekten over hun eigen psychische toestanden, als ‘onder spanning of druk leven’, ‘angsten hebben’, ‘zich vervelen’, ‘het doel van eigen leven niet inzien’, enz. Een eenvoudige combinatie-index werd opgesteld, waarbij de kwalitatieve verschillen tussen deze ‘symptomen’ werden verwaarloosd en slechts de groepen mensen met en groepen mensen zonder ‘symptomen’ in het correlatieschema werden opgenomen, terwijl aan mensen met meer dan één ‘symptoom’ nog hogere scores werden gegeven, evenredig met het aantal symptoomresponsies dat zij gaven. Van de overige variabelen behoeft slechts var. 31, woonstreek enig com- 1 Clyde H. Coombs, ‘Theory and methods of social measurement’ in Leon Festinger, Daniel Katz, Research Methods in the Behavioral Sciences, New York, 1953, blz. 499-508. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 381 mentaar: de gebruikelijke verdeling van ons land langs de lijn aangegeven door de grote rivieren werd door ons gevolgd bij de verdeling van de personen uit de 85 gemeenten in onze steekproef in de twee groepen van ‘Zuiderlingen’ en ‘Noorderlingen’. Deze categorie werd opgenomen daar we van tevoren grote verschillen in gedrag en levensstijl in beide onderdelen van ons land verwachtten en geïnteresseerd waren o.a. in de vraag in hoeverre deze geografische verschillen door structurele (vooral godsdienstige) verschillen waren veroorzaakt. Tenslotte nog een beschouwing van dit schema van 34 variabelen als geheel. Het valt niet te ontkennen dat bij de samenstelling hiervan, bij de selectie van de categorieën, het subjectieve element, in de vorm van de belangstelling van de onderzoekers of de opdrachtgever een sterke rol heeft gespeeld. Wij kunnen de opgenomen variabelen classificeren ongeveer in dezelfde groepen als de hoofdstukken van het eerste deel van ons rapport. Bij de onafhankelijke variabelen hebben wij naast de gebruikelijke ‘basisfactoren’ (zoals leeftijd, sekse, inkomsten, enz.) ook enkele nieuwe concepten toegevoegd: de mate van cultuuraanvaarding of -ontwijking, sociale participatie, gezinsbinding, frequentie contact huisarts, contacten met communicatiemedia, traumatische ervaringen, evaluering van eigen jeugd, algemene normbeleving en tevens de dynamische aspecten (levensstandaardverandering). Het spreekt vanzelf dat dank zij het algemene referentiekader van deze studie, gebaseerd op de hypothese der sociale interdependentie, de scheiding tussen de onafhankelijke en afhankelijke factoren niet systematisch is doorgevoerd: de correlatiematrix hielp ons ook de causale relaties tussen de onafhankelijke variabelen onderling vinden. Een kritische bedenking moet ons in dit verband van het hart: hoewel we zoveel mogelijk ernaar streefden om bij het opstellen van het correlatieschema aan de eis van de 1 begripsmatige onafhankelijkheid te voldoen, is het evident dat niet alle variabelen als onderling onafhankelijk in semantische of operationele zin kunnen worden beschouwd. Zowel kerkgenootschap A als kerkgenootschap B zijn immers van dezelfde feitelijke basis afgeleid, nl. van de vraag tot welk kerkgenootschap de respondent zich rekende. Met beide variabelen is tevens var. 9 begripsmatig verbonden: het is a priori uitgesloten dat de leden van een kerkgenootschap de score van o punten behalen, daar wij bij onze inventarisatie van instellingen en verenigingen waarvan men lid was tevens aan de kerk hebben gedacht. Een correlatie tussen variabelen 6 en 31 is ook betrekkelijk 1 Zie voor de definitie van dit begrip ons artikel ‘Interne en externe relaties. Enkele kentheoretische problemen der sociologie’ in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 53e jrg., 3e Afl. (april, 1961), blz. 134. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 382 weinig zeggend, daar beide variabelen op dezelfde feitelijke basis terug te brengen zijn. Voor de resterende concepten kunnen wij echter stellen dat zij wederzijds a priori onafhankelijk zijn en dat het daarom zinvol kan zijn naar de empirische onderlinge verbanden te speuren. Plaatsen we de zojuist omschreven variabelen in een matrix, dan bemerken wij dat er in principe correlatieberekeningen moeten gebeuren teneinde alle statistische samenhangen te vinden, die de variabelen onderling verbinden. (Langs de hoofddiagonaal verwachtten wij nl. correlaties 1, terwijl de tweede helft van de matrix symmetrisch is). Wij prijzen ons gelukkig dat dank zij de medewerking van het Mathematisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen, op ons verzoek een apart programma voor de berekening van correlaties (Pearsons produkt-momentcoëfficiënten) uit de gegroepeerde gegevens werd ontworpen voor de elektronische rekenmachine (de ZEBRA). Op deze wijze werden de Hollerith-lijsten, afkomstig van de afdeling Statistiek van het N.I.P.G. door ons slechts samengetrokken in de gewenste categorieën en op de band geponst. De correlatierekening geschiedde machinaal. Tabel 2.7.5 geeft de resultaten van deze fase van de bewerking weer. Teneinde ruimte te besparen hebben we in de cellen van de matrijs slechts de getallen achter de komma opgenomen, rekening houdend met de richting van de correlatiecoëfficiënt (negatief of positief). Op deze wijze kon een decimale plaats gewonnen worden voor nauwkeuriger weergave van de coëfficiënten. Cursief gedrukte getallen duiden de coëfficiënten aan die volgens onze berekening een significantieniveau behalen 1 van .01 of meer. We volgden hierin de door De Jonge opgegeven methode . voor n = 1.297 en r = .06 vonden wij P < 0.05 > 0.02. Met andere woorden: r = .056 bleek nog net significant bij .05 niveau van waarschijnlijkheid, terwijl de drempelwaarde voor het .02 niveau lag bij r = .064. De inkrimping van n bleek van veel minder invloed te zijn, de tabel van ‘Fractielen van de verdeling van de correlatiecoëfficiënt r voor ρ = o’ (Tabel E, de Jonge, deel I, blz. 298) die de Jonge ontleent aan Walker 1 H. de Jonge, Inleiding tot de medische statistiek, II, Leiden 1960, blz. 522 en volg. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 383 en Lev geeft voor n - 2 = 1000 de volgende waarden op: r0,95 ... 0,052 r0,975 ... 0,062; r0,99 ... 0,073; r0,995 ... 0,081. Daar bij elke correlatieberekening in ons schema n kleiner was dan 1000 respondenten, kunnen wij aannemen dat de grenswaarde van r = .065 voor de nog significante verbanden gehandhaafd kan worden. Teneinde de kans op toevallige verbanden te verminderen, hebben we de waarde van r = .075 als kritieke waarde gekozen, die met P < .01 correspondeert. Een niet te verwaarlozen aantal significante samenhangen kan van onze basismatrix van intercorrelaties worden afgelezen. Deze vormen de eerste stap op zoek naar causale samenhangen, daar we veronderstellen dat oorzaak en gevolg werkelijk moeten samengaan, hetzij structureel of in de loop der tijd, wil er van een oorzakelijk verband sprake zijn. Op grond van onze vroegere onderzoekervaring waren we echter voorzichtig om de gesignaleerde verbanden zonder meer causaal te gaan interpreteren. In overeenstemming met het theoretisch denken over de echte en onechte verbanden 1 dat vooral door Herbert A. Simon pregnant is geformuleerd , kan een statistisch verband tussen twee variabelen van een sociologische enquête dan causaal worden geïnterpreteerd indien het de toets van het systematisch invoeren van de mogelijk interveniërende variabelen heeft doorstaan. Indien wij deze stelling consequent doordenken, dan zal ook de intensiteit van het verband, de waarde van de correlatiecoëfficiënt, niet doorslaggevend zijn voor de beslissing of wij met een causaal echte of onechte samenhang te maken hebben. Toegepast op onze matrix van intercorrelaties vindt deze redenering haar bevestiging. Nemen wij een der belangrijkste variabelen van ons onderzoek, de intensiteit der rookgewoonten, in beschouwing, dan vinden wij naast een verwachte, vanzelfsprekende correlatie met het geslacht, ook een correlatie met de aard van het werk. Deze correlatie hebben wij niet verwacht; wij konden niet zonder meer theoretisch verklaren waarom personen buitenshuis werkend significant meer rookten dan personen binnenshuis (r = .30!). Wij waren eerder geneigd te denken dat de industriële arbeid en het leven in de steden het gebruik van stimulantia in de hand zou werken. Toen we echter variabele 1 (geslacht) als een testfactor invoerden, verdween het verband geheel. Simon volgend hebben wij voor de toets de partiëlecorrelatiemethode gebruikt: 1 Zie zijn ‘Spurious Correlation: a Causal Interpretation’, in the Journal of the American Statistical Association, vol. 49, September, 1954; later opgenomen tevens met ‘Causal Ordening and Identifiability’ and andere stukken in Models of Man; Social and Rational, New York, 1957. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 384 Lezen wij voor 1 = aard van beroep (var. 5); voor 2 = intensiteit rookgewoonten (var. 13); en voor 3 = geslacht (var. 1), dan kunnen we in de corresponderende cellen van de matrix rechtstreeks de waarden voor onze formule vinden. Na het invullen verkrijgen wij De oorspronkelijke coëfficiënt van .30 wordt hier op .02 gereduceerd. Duidelijk wordt hier aangetoond dat het gesignaleerde verband, hoewel significant bij het niveau P < .0001, causaal gezien een schijnverband voorstelt, dat geheel ‘weg kan worden verklaard’ uit andere associaties: vrouwen roken opvallend minder dan mannen en vrouwen werken tevens opvallend meer binnenshuis dan mannen. Hierin hebben wij dan een statistisch instrument gevonden dat het ons mogelijk maakt om structuur aan te brengen in de honderden statistische significante verbanden die wij hebben berekend. Door middel van de partiële correlatie indien het om correlatiecoëfficiënten gaat, door middel van de combinatie van de 1 significantietoetsen daar waar b.v. nonparametrische statistieken worden berekend , kunnen wij immers de schijnverbanden scheiden van de statistische associaties die niet kunnen worden toegeschreven aan een of ander interveniërende factor en die ons een stapje nader kunnen brengen tot de oorzaken van de bestudeerde verschijnselen. 1 Zie ons artikel ‘A substitute for randomization designs in sociological research’ in the Indian Journal of Social Research, III, no. 1 (1962) en de literatuur daar aangehaald. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 384A Tabel 2.7.5 Basis correlatiematrix Table 2.7.5 Basic Correlation Matrix 1 Geslacht: man - vrouw 2 Leeftijd: 21-25 jaar - ouderen 3 Inkomsten: - ƒ 40,- - hogere 4 Opleiding: geen - L.O. - hogere 5 Aard van het werk: buitenwerk - binnenwerk 6 Gemeentegrootte: -3.000 - groter 7 Migratie-index: 0, 1 × - meerdere keren 8 Gezinsbinding: ongehuwd z.k. - gehuwd m.k. 9 Sociale participatie: - 2 p. - 4 p. → 10 Cultuuraanvaarding: o (laag) - hoog 11 Contact met communicatiemedia: geen - meer 12 Kerkgenootschap A: geen - And. - N.H. - Ger. - R.-K. 13 Intensiteit roken: geen, - 1 → veel 14 Houding t.o.v. roken: tolerant → intolerant 15 Roken oorzaak longziekten: gelooft niet - wel 16 Intensiteit drinken: niets - vaak (veel) 17 Houding t.o.v. drinken: o (tolerant) → 5 (intolerant) 18 Intensiteit koffiegebruik: niets - veel 19 Snoepgewoonten: niet - elke dag veel 20 Sociale instelling: asociaal - behulpzaam 21 Tevredenheid: tevreden - ontevreden 22 Bezorgdheid: geen zorgen - vele zorgen 23 Normenbeleving: collectief (seksueel) - individueel 24 Persoonlijkheidsevenwicht: geen symptomen - wel symptomen I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 25 Traumatische ervaringen: geen - vele 26 Jeugdherinneringen: prettig - onprettig 27 Optimisme: optimistisch - pessimistisch 28 Inkomstenverandering: thans meer - thans minder 29 Rookpatroonverandering: thans meer - thans minder 30 Drinkpatroonverandering: thans meer - thans minder 31 Woonstreek: Noorden - Zuiden 32 Kerkgenootschap B: N.H. - Ger. - And. - Geen - R.-K. 33 Frequentie doktersbezoek: vaak - nooit 34 Aantal werkuren: geen, - 5 → veel 1 2 3 4 5 1 1.00 .022 -.111 -.113 .424 2 .022 1.00 -.104 -.187 .003 3 -.111 -.104 1.00 .289 .067 4 -.113 -.187 .289 1.00 .122 5 .424 .003 .067 .122 1.00 6 .035 .075 .079 .106 .155 7 .016 -.211 .155 .194 .080 8 -.041 .249 .334 -.163 -.007 9 -.163 .006 .193 .138 -.036 10 .010 -.007 .022 .139 .047 11 .003 .011 .197 .134 .061 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 .009 -.059 -.077 -.062 -.023 13 -.674 -.061 .149 .094 -.299 14 .008 .084 -.117 -.119 -.052 15 .037 -.008 .034 .108 .037 16 -.273 -.097 .089 .119 -.105 17 .129 .239 -.029 -.047 .086 18 -.137 -.116 .115 -.032 -.113 19 .162 -.009 .119 .096 .183 20 -.023 .042 -.018 .071 -.014 21 -.034 .049 -.049 .009 -.009 22 .120 -.016 .000 -.008 .073 23 -.121 .136 -.030 -.046 -.079 24 .115 .080 -.037 -.006 .094 25 .002 .027 .054 -.028 -.018 26 .049 .101 .013 -.078 .004 27 .054 .051 -.004 -.045 .012 28 -.025 .185 -.119 -.105 -.064 29 -.101 .020 .023 .046 -.047 30 -.192 .151 .001 -.084 -.162 31 -.041 -.080 -.058 -.093 -.045 32 -.045 -.104 .054 -.003 -.019 33 -.098 -.066 .063 .087 -.043 34 -.107 -.316 .206 .049 -.129 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 .035 .016 -.041 -.163 0.10 2 .075 -.211 .249 .006 -.007 3 .079 .155 .334 .193 .022 4 .106 .194 -.163 .138 .139 5 .155 .080 -.007 -.036 .047 6 1.00 .110 .072 -.170 .005 7 .110 1.00 .007 -.059 .012 8 .072 .007 1.00 .058 -.101 9 -.170 -.059 .058 1.00 .282 10 .005 .012 -.101 .282 1.00 11 .100 .044 .055 .145 .107 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 -.269 -.126 -.114 .293 .269 13 .004 .025 .034 .097 -.063 14 .078 -.038 .015 -.046 .024 15 -.037 .020 -.034 .054 .089 16 -.015 .034 -.097 .050 -.046 17 .071 -.062 .120 .056 .097 18 -.066 -.018 .034 -.019 -.112 19 .196 .110 .054 .098 .124 20 -.140 .009 -.069 .194 .251 21 .096 .079 .041 -.114 -.064 22 .106 .051 .098 -.024 .140 23 .064 -.021 -.039 -.069 -.036 24 .177 .084 .021 -.137 .045 25 .160 .202 .059 -.054 -.005 26 .108 .065 .085 -.114 .007 27 .005 -.022 .048 -.021 .005 28 -.022 -.024 .083 -.075 -.030 29 -.001 .100 .043 -.033 -.059 30 .003 .006 .107 -.029 -.007 31 -.329 -.139 -.072 .051 .004 32 -.030 -.031 -.057 .021 -.104 33 -.112 -.059 -.085 .011 -.017 34 -.098 .010 .031 .111 .025 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 1 .003 .009 -.674 .008 .037 2 .011 -.059 -.061 .084 -.008 3 .197 -.077 .149 -.117 .034 4 .134 -.062 .094 -.119 .108 5 .061 -.023 -.299 -.052 .037 6 .100 -.269 .004 .078 -.037 7 .044 -.126 .025 -.038 .020 8 .055 -.114 .034 .015 -.034 9 .145 .293 .097 -.046 .054 10 .107 .269 -.063 .024 .089 11 1.00 -.097 .023 -.041 -.008 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 -.097 1.00 -.022 -.074 -.005 13 .023 -.022 1.00 -.066 -.110 14 -.041 -.074 -.066 1.00 .176 15 -.008 -.005 -.110 .176 1.00 16 -.010 .033 .308 -.069 -.044 17 .087 -.135 -.152 .157 .042 18 .017 .009 .273 .015 -.055 19 .114 -.156 -.173 .012 .074 20 .034 .144 -.035 .007 .045 21 -.041 -.124 .073 .080 .022 22 .043 -.053 -.070 .127 .069 23 -.045 -.197 .104 .040 .013 24 .071 -.152 -.045 .140 .100 25 .089 -.146 .037 .101 -.004 26 .029 -.119 -.043 .047 .002 27 .002 -.025 -.047 -.056 .035 28 -.021 .014 .000 .015 -.021 29 .053 -.057 .076 .018 -.039 30 -.024 .011 .144 .073 -.024 31 -.175 .459 .036 -.070 -.024 32 -.044 .339 .092 -.054 .005 33 -.021 .052 .076 -.097 .003 34 .019 .072 .106 .032 -.006 11 12 13 14 15 16 17 1 -.273 .129 2 -.097 .239 3 .089 -.029 4 .119 -.047 5 -.105 .086 6 -.015 .071 7 .034 -.062 8 -.097 .120 9 .050 .056 10 -.046 .097 11 -.010 .087 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 .033 -.135 13 .308 -.152 14 -.069 .157 15 -.044 .042 16 1.00 -.250 17 -.250 1.00 18 .091 -.136 19 -.033 .175 20 -.068 .056 21 .003 -.044 22 -.035 .112 23 .064 .002 24 -.069 .063 25 -.006 .116 26 -.045 .040 27 -.066 .064 28 -.060 .016 29 -.018 -.015 30 -.062 -.024 31 .041 -.299 32 .124 -.243 33 .058 -.040 34 .048 -.045 16 17 18 19 20 21 22 1 -.137 .162 -.023 -.034 .120 2 -.116 -.009 .042 .049 -.016 3 .115 .119 -.018 -.049 .000 4 -.032 .096 .071 -.009 -.008 5 -.113 .183 -.014 -.009 .073 6 -.066 .196 -.140 .096 .106 7 -.018 .110 .009 .079 .051 8 .034 .054 -.069 .041 .098 9 -.019 .098 .194 -.114 -.024 10 -.112 .124 .251 -.064 .140 11 .017 .114 .034 -.041 .043 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 .009 -.156 .144 -.124 -.053 13 .273 -.173 -.035 .073 -.070 14 .015 .012 .007 .080 .127 15 -.055 .074 .045 .022 .069 16 .091 -.033 -.068 .003 -.035 17 -.136 .175 .056 -.044 .112 18 1.00 -.152 -.015 -.075 -.051 19 -.152 1.00 -.018 -.006 .059 20 -.015 -.018 1.00 -.044 .008 21 -.075 -.006 -.044 1.00 .206 22 -.051 .059 .008 .206 1.00 23 .028 -.013 -.048 .001 -.062 24 -.066 .086 -.002 .308 .406 25 -.011 .089 -.052 .129 .146 26 -.031 .008 -.080 .145 .107 27 -.021 .081 .030 .037 .173 28 -.030 -.064 -.032 .043 .055 29 .000 -.004 .009 .100 .002 30 -.012 -.095 -.013 .095 -.004 31 .070 -.312 .026 -.071 -.140 32 .062 -.149 -.066 .026 -.099 33 .084 -.105 -.031 -.211 -.154 34 .110 -.074 .030 -.063 .052 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 1 -.121 .115 .002 .049 .054 2 .136 .080 .027 .101 .051 3 -.030 -.037 .054 .013 -.004 4 -.046 -.006 -.028 -.078 -.045 5 -.079 .094 -.018 .004 .012 6 .064 .177 .160 .108 .005 7 -.021 .084 .202 .065 -.022 8 -.039 .021 .059 .085 .048 9 -.069 -.137 -.054 -.114 -.021 10 -.036 .045 -.005 .007 .005 11 -.045 .071 .089 .029 .002 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 -.197 -.152 -.146 -.119 -.025 13 .104 -.045 .037 -.043 -.047 14 .040 .140 .101 .047 -.056 15 .013 .100 -.004 .002 .035 16 .064 -.069 -.006 -.045 -.066 17 .002 .063 .116 .040 .064 18 .028 -.066 -.011 -.031 -.021 19 -.013 .086 .089 .008 .081 20 -.048 -.002 -.052 -.080 .030 21 .001 .308 .129 .145 .037 22 -.062 .406 .146 .107 .173 23 1.00 -.022 .007 -.028 .013 24 -.022 1.00 .221 .216 .105 25 .007 .221 1.00 .306 .077 26 -.028 .216 .306 1.00 .046 27 .013 .105 .077 .046 1.00 28 .014 .066 -.023 -.020 .040 29 -.009 .026 .007 -.035 -.010 30 .032 .030 0.69 .016 .021 31 -.152 -.187 -.181 -.080 -.055 32 -.111 -.049 -.064 -.020 -.112 33 .045 -.171 -.084 -.065 -.007 34 -.032 -.058 .027 -.032 .018 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 1 -.025 -.101 -.192 -.041 -.045 2 .183 .020 .151 -.080 -.104 3 -.119 .023 .001 -.058 .054 4 -.105 .046 -.084 -.093 -.003 5 -.064 -.047 -.162 -.045 -.019 6 -.022 -.001 .003 -.329 -.030 7 -.024 .100 .006 -.139 -.031 8 .083 .043 .107 -.072 -.057 9 -.075 -.033 -.029 .051 .021 10 -.030 -.059 -.007 .004 -.104 11 -.021 .053 -.024 -.175 -.044 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 .014 -.057 .011 .459 .339 13 .000 .076 .144 .036 .092 14 .015 .018 .073 -.070 -.054 15 -.021 -.039 -.024 -.024 .005 16 -.060 -.018 -.062 .041 .124 17 .016 -.015 -.024 -.299 -.243 18 -.030 .000 -.012 .070 .062 19 -.064 -.004 -.095 -.312 -.149 20 -.032 .009 -.013 .026 -.066 21 .043 .100 .095 -.071 .026 22 .055 .002 -.004 -.140 -.099 23 .014 -.009 .032 -.152 -.111 24 .066 .026 .030 -.187 -.049 25 -.023 .007 .069 -.181 -.064 26 -.020 -.035 .016 -.080 -.020 27 .040 -.010 .021 -.055 -.112 28 1.00 .065 .108 -.005 -.016 29 .065 1.00 .093 -.033 .064 30 .108 .093 1.00 .035 .069 31 -.005 -.033 .035 1.00 .371 32 -.016 .064 .069 .371 1.00 33 -.036 -.037 -.044 .096 .045 34 -.051 -.034 -.022 .051 .087 28 29 30 31 32 33 34 1 -.098 -.107 2 -.066 -.316 3 .063 .206 4 .087 .049 5 -.043 -.129 6 -.112 -.098 7 -.059 .010 8 -.085 .031 9 .011 .111 10 -.017 .025 11 -.021 .019 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 12 .052 .072 13 .076 .106 14 -.097 .032 15 .003 -.006 16 .058 .048 17 -.040 -.045 18 .084 .110 19 -.105 -.074 20 -.031 .030 21 -.211 -.063 22 -.154 .052 23 .045 -.032 24 -.171 -.058 25 -.084 .027 26 -.065 -.032 27 -.007 .018 28 -.036 -.051 29 -.037 -.034 30 -.044 -.022 31 .096 .051 32 .045 .087 33 1.00 .064 34 .064 1.00 33 34 1 Sex: man - woman 2 Age: young - old 3 Incomes: low - high 4 Education: low level - high level 5 Kind of work: outdoors - indoors 6 Size of residence place: small - big 7 Migration index: low - high frequency 8 Family integration: single without children - married with children 9 Social participation index: low scores - high scores I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 10 Culture involvement: low scores - high scores 11 Contacts with mass communication media: none - many 12 Church-affiliation A: none - smaller churches - Dutch Reformed - Calvinist Roman Catholic 13 Smoking habits: does not smoke - smokes much 14 Attitude to smoking: tolerant - intolerant 15 Smoking as cause of lung-illness: does not believe it - believes it 16 Drinking habits: does not drink - drinks much 17 Attitude to drinking: tolerant - intolerant 18 Coffee drinking habits: does not drink - drinks much 19 Habit of eating sweets: non-existent - intensive 20 Social attitude: asocial - altruistic, helpful 21 General satisfaction: content - discontent 22 Worries: no worries - many worries 23 Normative pattern: collectivistic - individualistic 24 Symptoms of lack of well-being: no symptoms - many symptoms 25 Traumatic youth experiences: none - more than one kind 26 Youth-reminiscences: warm - unpleasant 27 Optimism: optimistic - pessimistic 28 Change in incomes: now higher - now lower 29 Change in smoking pattern: now more - now less 30 Change in drinking pattern: now more - now less 31 Residential region: the North - the South 32 Church-affiliation B: Protestant - Without - Roman Catholic 33 Contacts with family-doctor: frequent - none 34 Working-hours: none, short - long I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 385 2.8 Verdere analyse Met het opstellen van de basismatrijs van correlaties waren de voorbereidende bezigheden beëindigd en kon men tot een verdere analyse der gegevens overgaan. Zoals in de meeste ecologische studies, stond bij ons onderzoek naar de spreiding van gewoonten en houdingen bij de Nederlandse bevolking de vraag naar de wetenschappelijke verklaring van de variabiliteit van de bestudeerde eigenschappen in het centrum der belangstelling. De meest voor de hand liggende ‘verklaring’ werd gezocht in het ‘samengaan’ van twee of meerdere verschijnselen; de spreiding van een eigenschap (b.v. de intensieve rookgewoonten) valt samen met de spreiding van een ander kenmerk (b.v. de subcategorieën van ‘geslacht’, d.w.z. ‘mannen’ en ‘vrouwen’) of een gehele reeks van kenmerken. Allerlei alternatieve statistische methoden boden zich aan voor een eventuele toepassing. Zoals in de voorafgaande paragraaf vermeld, deed de angst voor de mogelijke interveniërende (d.w.z. de statistische relatie verstorende) invloeden ons naar de techniek zoeken die de maximale informatie zou benutten, die althans met alle bij onze analyse betrokken variabelen rekening zou houden. De factoranalyse leek in dit verband de aangewezen werkwijze te zijn. De keuze van een adequaat factoranalytisch procédé werd ons vergemakkelijkt door het feit dat op verzoek van prof. Dr. B.J. Kouwer door de medewerkers van het Mathematisch Instituut te Groningen een programma voor de elektronische bewerking van factoranalyse (voor de ZEBRA) was opgesteld waarvan we gebruik konden maken bij de bewerking van onze gegevens. Professor Kouwer verkoos 1 voor de programmering H.F. Kaisers Varimax-methode . Zoals reeds de naam aanduidt, is deze gebaseerd op het principe dat een correlatiematrijs tot een minimaal aantal dimensies wordt gereduceerd die de maximale variantie van de variabelen ‘verklaren’. Daar het zo verkregen model, bestaande uit een beperkt aantal dimensies, optimale eigenschappen heeft, is de oplossing uniek (d.w.z. zijn er geen alternatieve oplossingen bij de toepassing van deze methode mogelijk) en bezit daardoor een hogere objectieve waarde dan de meeste andere methoden van factoranalyse en van de rotatie waarbij zowel het aantal als ook de aard en de ligging der dimensies subjectief worden bepaald. Het principe van het zoeken naar de maximale variantie wordt ook bij de rotatie van de factoren toegepast: hierdoor 1 H.F. Kaiser, The Varimax Method of Factor Analysis, University of California, Microfilm van een dissertatie. Zie ook H.F. Kaiser, ‘The varimax criterion for analytical rotation in factor analysis’, Psychometrika, 23, (1958) blz. 187-200. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 386 verkrijgt men factoren die gemakkelijker te interpreteren zijn daar de verschillen tussen de hoge en lage ladingen tot de hoogste waarden zijn opgevoerd. In Tabel 2.8.1 zijn de resultaten van de factoranalyse neergelegd. Al heeft men hier machinaal een groot aantal factoren geëxtraheerd (10 in totaal), men dient te bedenken dat de residuwaarden afnemen met elke Tabel 2.8.1 Factoranalyse van de 34 variabelen uit de basis correlatie matrix Table 2.8.1 Factor analysis of the 34 variables of the Basic Correlation Matrix Factoren Factors Varia- I II bele Variable 1 +440 -634 III IV V VI VII VIII IX X +046 -313 +051 +182 -087 -040 -007 -009 2 +274 -051 -401 +434 -248 +168 +293 +233 +024 +153 3 -048 +355 +520 +042 -018 +499 -038 -049 +116 +153 4 -049 +182 +606 -118 +018 -183 +263 -098 +044 +070 5 +335 -357 +283 -299 +012 +188 +195 +042 +019 +180 6 +441 +282 +087 -198 -062 +016 +207 +203 +125 +107 7 +166 +259 +302 -267 +189 -025 +131 -190 -011 -385 8 +186 +225 -075 +280 -084 +691 -061 -085 +078 +157 9 -239 -076 +448 +534 +030 +072 +071 +124 +025 +054 10 +037 -222 +397 +456 +201 -253 +094 +185 -071 -060 11 +161 +157 +369 +155 -055 +179 +099 +069 -050 -076 12 -492 -439 +056 +242 +368 +085 +096 +159 -028 +003 13 -417 +682 -032 +165 +010 -100 +059 +078 -080 +072 14 +227 +025 -196 +197 +139 -225 -255 -048 +610 +004 15 +116 -099 +146 +111 +149 -222 -100 -120 +495 +309 16 -326 +350 +110 -156 +046 -195 +125 +270 -081 +303 17 +451 -121 +049 +379 -266 +028 -161 -005 +104 -137 18 -291 +272 -032 -074 -021 +114 -348 -056 -003 +067 19 +425 -029 +390 +008 -147 +007 +120 +035 +037 +073 20 -069 -197 +217 +418 +094 -229 +047 -132 -130 -207 21 +262 +258 -222 -045 +440 -097 +215 -090 -023 +120 22 +404 +066 +039 +142 +475 -059 -190 -133 -192 +297 23 +050 +238 -164 +029 -360 -307 -029 +074 +036 +188 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 24 +498 +154 -081 +015 +479 -119 -005 +004 -078 +195 25 +354 +317 +008 +012 +251 +044 -183 +331 -030 -381 26 +310 +164 -133 -044 +265 +139 -149 +492 -056 -244 27 +191 -009 -021 +135 +083 +039 -219 -154 -524 +240 28 +062 +005 -333 +188 +018 +072 +184 -289 -172 +083 29 +007 +201 -062 +030 +071 +065 +358 =483 +067 -259 30 -043 +235 -304 +292 +120 +115 +207 -105 +130 -197 31 -591 -320 -184 -041 +322 +182 +044 +066 +038 +038 32 -415 -051 -072 -197 +395 +262 +215 +131 +258 +083 33 -312 -016 +099 -082 -277 -019 -190 +075 -039 +015 34 -242 +153 +253 +034 +194 +099 -548 -217 +058 -056 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 387 nieuwe factor en dat de eerst geëxtraheerde factoren voor de interpretatie belangrijker zijn dan de later geëxtraheerde factoren. De som van de waarden langs de hoofddiagonaal daalde van 34 bij de eerste factor tot 30,790 bij de tweede factor, 28,401 bij de derde factor, 26,220 bij de vierde tot 17,569 bij de tiende factor. Tabel 2.8.2 Varimax-rotatie van de negen factoren Table 2.8.2 Results of the rotation of nine factors according to Varimax procedure 2 I II III IV V VI VII VIII IX 1 -13 -838 -43 -107 +69 -82 +33 +111 -31 Σv 0,742 2 +157 +40 -553 +52 +47 +161 +536 -83 -21 0,658 3 -22 +75 +296 -2 -65 +730 -188 +33 -13 0,667 4 +79 +61 +669 +218 -65 +126 +48 -53 +30 0,531 5 -24 -587 +252 -41 +23 +117 +219 +89 -70 0,485 6 +265 -17 +231 -237 +238 +187 +349 +156 +74 0,423 7 +68 -28 +497 -102 +242 +112 -55 -99 -16 0,347 8 +36 -15 -346 -164 +91 +700 -47 -143 -42 0,671 9 -111 +117 +19 +638 -176 +328 -8 +50 +34 0,576 10 +9 -46 +75 +722 +97 -4 +93 +138 +51 0,569 11 +156 -6 +168 +180 +44 +400 +73 +58 -86 0,263 12 -653 -45 -131 +453 -112 -79 -25 +48 -48 0,675 13 -29 +809 +110 -8 -0 +109 -73 -37 -81 0,693 14 +112 +8 -212 -19 +196 -73 -63 +14 +730 0,639 15 +28 -120 +97 +161 +64 -34 -66 -31 +580 0,397 16 -123 +464 +313 -25 -53 -86 +76 +208 -109 0,400 17 +462 -231 -302 +195 +15 +199 +60 +27 +178 0,472 18 -61 +274 -28 -194 -115 +89 -398 +77 -12 0,303 19 +343 -279 +245 +133 +52 +232 +188 +79 +34 0,372 20 +41 -14 -12 +570 -3 -88 -69 -153 -7 0,363 21 -5 +114 +76 -117 +592 -88 +128 -180 +36 0,444 22 +117 -136 -18 +167 +625 -3 -238 -11 -27 0,509 23 +380 +288 -62 -115 -137 -175 +126 +38 +84 0,318 24 +109 -77 +37 +8 +708 -56 +21 +32 +51 0,528 25 +139 +110 -20 -79 +473 +170 -0 +380 +25 0,436 26 -19 +34 -159 -141 +438 +121 +109 +483 -46 0,500 27 +212 -94 -159 +129 +247 -35 -280 -50 -414 0,410 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 28 +19 +31 -261 -23 +142 -47 +69 -426 -156 0,303 29 -24 +86 +154 -86 +118 +105 +67 -592 +32 0,420 30 -111 +290 -237 -23 +181 +141 +140 -307 +114 0,333 31 -741 +20 -148 +52 -162 -138 -96 -21 -45 0,631 32 -717 +76 +104 -133 +5 +80 +79 +13 +111 0,574 33 +9 +109 +25 -26 -404 -37 -164 +155 -73 0,234 34 -79 +92 +81 +55 -16 +164 -687 +74 +128 0,545 2 ΣΣv =16,431 2 Σf 2,258 2,429 1,945 1,898 2,250 1,714 1,460 1,266 1,209 2 ΣΣf =16,429 %: 6,64+ 7,14+ 5,72+ 5,58+ 6,62+ 5,04+ 4,29+ 3,72+ 3,56=48,32 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 388 In Tabel 2.8.2 vinden we dan de resultaten van het roteren van de factoren volgens Kaisers Varimax-techniek. Zoals in de tabel van factoren, duiden de getallen in de eerste kolom de variabelen aan in dezelfde volgorde als in de Basis Correlatie Matrix. De sommen in de laatste kolom en in de laatste regel geven de ‘verklaarde’ variantie aan. Het percentage van de verklaarde variantie wordt verkregen indien we deze verklaarde variantie delen door de som van ‘communalities’; voor de 34 factoren bedraagt deze 34. De verklaarde variantie is dan Met andere woorden, wij zijn erin geslaagd factoren te vinden die met bijna de helft van de geconstateerde variabiliteit van de onderzochte kenmerken in verband kunnen worden gebracht. Beperken we echter onze analyse, om de redenen zojuist vermeld, tot b.v. de eerste vier factoren, dan verkrijgen we een veel lager percentage, nl. 6,6% + 7,1% + 5,7% + 5,6% = 25,0%. Waarschijnlijk is het aan de heterogeniteit van de gekozen variabelen te wijten dat er zo weinig eenheid kon worden gevonden in ons onderzoekmateriaal. Richten we onze aandacht in plaats van op de factoren op de onderzochte variabelen, dan bemerken we dat b.v. het geslacht, de intensiteit van roken, het kerkgenootschap, het inkomstenniveau, de leeftijd, de burgerlijke staat, de houding t.o.v. het roken, en de woonplaats betrekkelijk hoge ladingen vertonen, terwijl de frequentie van contacten met de dokter, met de communicatiemedia, de intensiteit van koffiegebruik, de normbeleving, de verandering in het drinkpatroon en nog andere tot de weinig ‘verklaarde’ of ‘verklarende’ variabelen behoren in onze matrijs van 34. Beschouwen we de ladingen van de afzonderlijke factoren, dan bemerken we dat de factoranalyse van het onderzoeksmateriaal zeker niet geheel zinloos is geweest. Factor I vertoont de volgende hogere ladingen: Factor I 31 Woonstreek: -.741 Noord-Zuid 23 normbeleving .380 32 Kerk-.717 genootschap B 19 Snoepgewoonten 12 Kerk-.653 genootschap A 6 Grootte van .265 woonplaats 17 Houding .462 t.o.v. drinken 27 Optimisme .343 .212 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 389 Het valt niet moeilijk in deze factor de verdeling van ons land in de twee voornaamste geografische en culturele onderdelen te herkennen. De eerste drie ladingen behoeven nauwelijks commentaar, behalve het feit dat kerkgenootschap B (Katholiek-Protestant continuüm) een hogere lading heeft dan A (het veronderstelde ‘kerkelijkheid-onkerkelijkheid’ of ‘kerkelijk gezag’ continuüm). Zowel ‘normbeleving’ als ‘houding t.o.v. het drinken’ kan in zinvol verband met de wereldbeschouwing worden gebracht. De snoepgewoonten schijnen daarentegen bij het rooms-katholieke volksdeel in het Zuiden niet met dezelfde regelmaat voor te komen als in het nietkatholieke Noorden. De veel lagere lading van variabele 6 (grootte van de gemeente waarin men woont) schijnt op de geografische omstandigheden te berusten, nl. hogere agglomeratie van de bevolking ten noorden van de rivieren in de grote steden met meer dan 100.000 inwoners. Het verband tussen de wereldbeschouwing en de optimistische mentaliteit is reeds in vroegere studies 1 gesignaleerd . Niet slechts de variabelen met de opvallend hoge, immers ook de variabelen met opvallend lage ladingen laten een zinvolle interpretatie toe. Zoals verwacht, vertonen het geslacht, de inkomsten, de aard van het werk (buiten- of binnenwerk), het aantal werkuren of de frequentie van bezoek aan de dokter bijzonder lage ladingen; geen van de bovenvermelde variabelen werd immers verondersteld met de sociaal-culturele verdeling van ons land in de twee belangrijkste subgroepen te correleren. Niet verwacht, maar desondanks zinvol, is het ontbreken van een verband tussen Factor I en onze variabele 10, die de intensiteit van cultuuraanvaarding (de mate van het geïnvolveerd-zijn-in) tracht te meten. De betrekkelijke onafhankelijkheid van deze schaal van de beide variabelen ‘Kerkgenootschap’ en ‘Verdeling Zuid-Noord’ rechtvaardigt o.i. de constructie hiervan. Eveneens opvallend is de lage lading van alle variabelen betrokken op het roken en de vermoede gevolgen van het roken. Terwijl de houding t.o.v. het drinken een betrekkelijk hoge lading kent, ontbreekt het verband tussen het roken en Factor I bijna geheel. Gaan we thans van Factor I naar de tweede factor van onze tabel, dan kan ook deze betrekkelijk gemakkelijk worden geïdentificeerd. Hoge ladingen vertoonden de volgende variabelen: Factor II 1 Geslacht: man-vrouw -.838 30 Drinkpatroon- .290 verandering 13 Intensiteit roken .809 23 Normbeleving .288 5 Aard van het -.553 werk 19 Snoepgewoonten 16 Intensiteit drinkgewoonten 18 Koffiegebruik .274 1 .464 -.279 A Dutch Community, blz. 446 en de literatuur daar aangehaald, zie ook 1.5, blz. 201. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 390 Indien we beseffen dat de correlatie tussen het roken en het geslacht tot de hoogste behoorde op onze basismatrijs, en dat de vrouwen (huisvrouwen) voornamelijk de binnenwerkers zijn, dan zal het ons niet moeilijk vallen deze Factor II te zien als het sociale equivalent van het man-zijn in onze samenleving. Vandaar dat zowel het roken als het drinken positief is geladen hiermee, terwijl het snoepen negatieve en het koffiedrinken positieve ladingen vertonen. Dat mannen er een meer individualistisch normenstelsel op na houden, terwijl de vrouwen vooral het overtreden van seksuele delicten afkeuren, hebben wij door middel van de analyse der correlaties kunnen vaststellen. Eveneens in overeenstemming met onze hypothesen kon het verband met drinkpatroonverandering worden geinterpreteerd: in de puberteitsjaren gaan vooral de jonge mannen zich weleens aan drank te buiten teneinde hun volwassen rol te accentueren; na eigen huwelijkssluiting valt er een vermindering van alcoholgebruik waar te nemen. Bij vrouwen hebben we deze cyclus niet kunnen constateren. Moeilijker dan de beide eerste factoren was Factor III te interpreteren. De hoogste ladingen zijn hier als volgt verdeeld: Factor III 4 Opleiding: lagere - hogere .669 2 Leeftijd: lagere - hogere 7 Migratie-index: laag - hoog .497 8 Gezinsbinding: laag - hoog -.346 16 Intensiteit drinkgewoonten .313 17 Houding t.o.v. het drinken -.302 3 Inkomsten .296 28 Inkomstenverandering -.261 19 Snoepgewoonten .245 6 Grootte van de woonplaats .231 -.553 Het gaat hier om de groepering van jongere ongehuwde mensen met meer opleiding, die (mogelijk als gevolg hiervan) verhuisden, zodat ze thans overwegend in grote steden wonen; hiermee gaat samen zowel meer alcoholgebruik als een meer tolerante houding t.o.v. het drinken en - dit in tegenstelling tot het door correlatie-analyse gesignaleerde negatief verband - tevens het snoepen. Wij menen dat we hier met een algemeen emancipatieverschijnsel te maken hebben, met de tweede generatie (of beter: generatie jongeren) die, zonder nog tot eigen gezinsvorming over te gaan, door opleiding en migratie naar de stedelijke samenleving zich van de generatie ouders losrukte. Factor IV geeft eveneens nog een zinvol resultaat te zien; onze werkwijze volgend, verkrijgen we hier: I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 391 Factor IV 10 Intensiteit .722 cultuuraanvaarding: laag hoog 9 Sociale participatie: laag - .638 hoog 20 Sociale instelling: asociaal .570 - behulpzaam 12 Kerkgenootschap A: laag .453 gezag - hoog gezag 6 Gemeentegrootte: klein groot -.237 4 Opleiding: laag - hoger .218 Bij de constructie van onze schalen hebben we niet durven hopen dat deze schalen zelfs door de factoranalyse naar voren zouden worden gebracht. Met de ‘cultuuraanvaardingschaal’ bleek dit wel het geval. We menen in deze Factor IV de mate van maatschappelijke binding te zien; zowel kerkgenootschap (gerangschikt naar de mate van het collectieve gezag!) en opleiding waren reeds door vroegere onderzoekingen in verband gebracht met participatie. De samenhangen tussen de cultuuraanvaarding en het participatiecomplex, evenals die met de sociale instelling t.o.v. de medemensen, is echter aanwinst, die theoretische verklaring vereist. De oudere theorie omtrent het verlies van sociale bindingen in de steden komt in de hogere lading met variabele 6 om de hoek kijken. Aangemoedigd door de zinvolle interpretatie van de ladingen van de voortgezette factoranalyse hebben wij ook nog aan andere factoren aandacht geschonken: Factor V 24 Persoonlijkheidsevenwicht: .708 geen klachten - klachten 22 Bezorgdheid: geen zorgen .625 - vele zorgen 21 Tevredenheid: tevreden - .592 ontevreden 25 Traumatische ervaringen: .473 geen - veel 26 Jeugdherinneringen: prettig - onprettig 33 Frequentie doktersbezoek: -.404 vaak - nooit .438 We treffen een opvallende consistentie aan in de richting der ladingen en tevens in de semantische aard van de betrokken variabelen. Want dit zijn de subjectieve variabelen die we bij ons onderzoek hebben ingelast teneinde het zich wel-bevinden I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn der mensen te kunnen meten. We aarzelen dan ook niet om deze Factor V aan te duiden als: de mate van psychisch evenwicht of ‘tevredenheid’. De hoge ladingen van beide ‘jeugdvariabelen’ zijn interessant: zowel de psychiatrie als ook de ontwikkelingspsychologie en de sociale psychologie leggen, zoals bekend, de nadruk op de invloed van de jeugdjaren op de persoonlijkheidsvorming. Alweer zijn ook de ontbrekende ladingen niet zonder betekenis: het valt b.v. op dat nauwelijks één der objectieve factoren met de ‘batterij’ in verband kan worden gebracht. Tabel 2.8.2 geeft nog de volgende twee ladingen weer: 7 Migratie-index: o meerdere keren .242 6 Grootte van de woonplaats: klein - groot .238 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 392 Deze ladingen suggereren dat er inderdaad minder ‘tevredenheid’ bestaat bij migranten en dat de subjectieve klachten ook in de grote steden frequenter voorkomen. We kunnen kort zijn met de bespreking van de overige factoren. Factor VI bundelt samen: inkomsten, gezinsbinding, contact met massacommunicatiemiddelen en sociale participatie. Er is enige aanleiding om in deze factor de ‘maatschappelijke status’ te zien: gehuwden hebben immers hogere inkomsten dan ongehuwden (kinderbijslag) en kunnen zich makkelijker een radio, een krant of weekbladen permitteren dan ongehuwden en mensen met lagere inkomsten. Uit vorige onderzoekingen weten we dat participatie aan het verenigingsleven met hogere sociale status gepaard gaat (A Dutch Community, blz. 421). Factor VII bindt op nog zinvolle wijze te zamen de hogere leeftijd met korte werkuren en het wonen in de kleine gemeenten. Wellicht gaat het hier om ‘gepensioneerden’ of ‘bejaarden’. Opvallend is het lage koffiegebruik (door hartziekten?), aangeduid door de hoge lading van variabele 18. In de hieropvolgende Factor VIII zijn op nog steeds zinvolle wijze de drie ‘veranderingsvariabelen’ gekoppeld: inkomstenvermeerdering gaat met meer roken en drinken gepaard. In de laatste geroteerde Factor IX treedt tenslotte de gezochte houding ten opzichte van het roken naar voren; deze is hier gekoppeld aan de aanvaarding van de kennis dat de rookgewoonten van invloed zijn op het ontstaan van longkanker. Het valt op dat de variabele optimismepessimisme in de verwachte richting geladen blijkt te zijn: optimisten aanvaarden immers de kennis niet en staan ook minder afwijzend tegenover het roken dan pessimisten. We behoeven niet ontevreden te zijn over de methodologische evaluatie van de toepassing van factoranalyse op onze gegevens. Zelfs de factoren die geëxtraheerd werden uit de zeer geringe residuwaarden van de correlatiematrix bleken nog semantisch zinvol te zijn en in overeenstemming met de verwachtingen. Er zijn echter ook bezwaren tegen een zo brede en heterogene opzet van factoranalyse naar voren te brengen. Zoals reeds vermeld, is de ‘verklaarde’ variantie niet al te hoog. Dit bevestigt het vermoeden dat de deelonderzoekingen, afzonderlijk gericht nu eens op de rookgewoonten, dan weer op de drinkgewoonten en andere afhankelijke variabelen wellicht meer licht zullen werpen op de causale samenhangen. Een tweede bezwaar treft juist de synthetische denkwijze die bij de factoranalyse wordt toegepast. Het is prettig om te weten, dat formele sociale participatie, kerkgenootschap en cultuuraanvaarding een com- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 393 plexe factor vormen. Onze belangstelling gaat echter vaak naar deze variabelen afzonderlijk: hoe verklaren we de variatie in participatie en cultuuraanvaarding afzonderlijk? Dergelijke vragen kunnen deels worden beantwoord indien we een meer homogene reeks variabelen dan de totale matrix in een nieuw factoranalytisch schema opnemen. Als voorbeeld kunnen dienen de subjectieve variabelen, die pas in de vijfde kolom (factor V) van onze Tabel 2.8.2 aanzienlijk hoge ladingen vertonen. Ter vergelijking met de tot dusver gevolgde methode stellen we een nieuwe matrijs van correlaties op, dit keer echter gebaseerd op de afzonderlijke vragen en bewerkt niet door middel van het ‘produktmoment’ maar met behulp van de tetrachorische correlatie. Het voordeel hiervan is dat deze coëfficiënt dank zij de schattingstabellen makkelijk 1 kan worden vastgesteld . Teneinde de geschatte waarden te verkrijgen, werden de variabelen in tweedelingen samengetrokken (gedichotomiseerd); daar de tetrachorische correlatie slechts op de niet al te scheve verdelingen mag worden toegepast, trachtten wij bij het dichotomiseren de meest gelijke, nog zinvolle verdeling in twee subcategorieën te verkrijgen. De volgende variabelen werden bij de analyse betrokken: Vraag no. 12 Specificatie Werksatisfactie Subcategorieën ‘ja’ - de rest Variabele no. 1 16 Angst werkloosheid ‘neen’ - de rest 17 Tevredenheid loopbaan ‘tevreden’ - de rest 3 21 Toekomstkansen ‘wel kansen’ - de rest 23 Gezondheidssatisfactie ‘tevreden’ - de rest 5 33 Tevredenheid huisvesting 109t/m115 ‘Spanningssymptomen’ geen - de rest 7 116 Zorgen over de dood ‘neen’ - de rest 8 129 Geschokt vertrouwen ‘neen’ - de rest 9 135 Traumatische ervaringen geen - de rest 10 134 Jeugdherinneringen prettig - de rest 11 136-9 Eenzaamheid, doelloosheid 12 2 4 ‘tevreden’ - de rest 6 geen - de rest De vragennummers corresponderen met de nummering op de vragenlijst in de Bijlage. De specificatie is uiterst beknopt gehouden; men raadplege de oorspronkelijke vragen om de betekenis van de variabelen te vatten. 1 Wij maakten een dankbaar gebruik van ‘A table for the rapid determination of the tetrachoric correlation coefficient’ van M.D. Davidoff en H.W. Goheen, in Psychometrika, Vol. 18, blz. 118 en Vol. 19, blz. 163-164 (1953 en 1954). I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Teneinde de subcategorieën aan te duiden, hebben we ons van de antwoorden op de oorspronkelijke vragen bediend; indien op de vragen 109 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 394 t/m 115 geen positief antwoord werd gegeven, werd de desbetreffende persoon onder de categorie ‘geen’ gerangschikt; alle andere personen zijn voor de schatting van de correlatie onder de categorie ‘de rest’ opgenomen. Op dezelfde wijze is ook de complexe variabele 12 opgebouwd op de positieve antwoorden op de vragen naar eenzaamheid, verveling of doelloosheid van het leven. Oorspronkelijk hadden we nog de houding t.o.v. de toekomst bij deze analyse willen betrekken (de optimisme-pessimismevariabele no.27 van de Basis Matrix); deze bleek echter bijzonder laag met de overige 12 grootheden te correleren (gemiddelde coëfficiënt was .07) zodat we besloten haar te elimineren. Zoals de Tabel 2.8.3 weergeeft, vertoonden de overige variabelen veel hogere statistische samenhangen: Tabel 2.8.3 Intercorrelaties van de twaalf subjectieve variabelen Table 2.8.3 Correlation matrix of 12 subjective variables Werk1 satisfactie 1 1.00 2 .35 3 .64 4 .16 5 .37 6 .27 1.00 .20 .14 .17 .13 1.00 .03 .28 .21 1.00 .18 -.10 1.00 .18 Worksatisfaction Angst 2 werkloosheid Fear of unemployment Tevreden- 3 heid loopbaan Satisfaction with one's own career Toekomst- 4 kansen Perception of chances Tevreden- 5 heid gezondheid Satis- I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn faction with one's health Tevreden- 6 heid huisvesting Satisfaction with the housing conditions 1.00 Spannings- 7 symptomen Symptoms of inner tensions Zorrgen over de dood Worries about death 8 Geschokt 9 vertrouwen Broken confidence Trauma- 10 tische ervaringen Traumatic experiences Jeugd- 11 herinneringen Evaluation of one's own youth Eenzaam- 12 heid enz. Loneliness, lack of purpose, etc. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn Tabel 2.8.3 Intercorrelaties van de twaalf subjectieve variabelen Table 2.8.3 Correlation matrix of 12 subjective variables 7 .23 8 .00 9 .20 10 .13 11 .31 12 .40 Som 4.06 .11 .00 .06 .09 .22 .17 2.64 .13 .03 .18 .13 .17 .33 3.33 -.02 .11 -.01 -.03 .12 .05 1.95 Tevreden- 5 heid gezondheid Satisfaction with one's health .39 .03 .23 .23 .24 .23 3.53 Tevreden- 6 heid huisvesting .11 .03 .14 .14 .17 .06 2.54 Werk- 1 satisfactie Worksatisfaction Angst 2 werkloosheid Fear of unemployment Tevreden- 3 heid loopbaan Satisfaction with one's own career Toekomst- 4 kansen Perception of chances Satisfaction with the I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn housing conditions Spannings- 7 symptomen Symptoms of inner tensions Zorrgen 8 over de dood Worries about death Geschokt 9 vertrouwen 1.00 .34 .33 .30 .30 .32 3.58 1.00 .08 .22 .18 .24 2.26 1.00 .21 .27 .19 2.90 1.00 .47 .18 3.13 1.00 .31 3.76 1.00 3.48 Broken confidence Trauma- 10 tische ervaringen Traumatic experiences Jeugd- 11 herinneringen Evaluation of one's own youth Eenzaam- 12 heid enz. Loneliness, lack of purpose, etc. De cursief gedrukte coëfficiënten zijn naar schatting als significant te beschouwen 1 bij het waarschijnlijkheidsniveau van P < .02 . De coëfficiën1 Bij de schatting is dankbaar gebruik gemaakt van tabellen van S.P. Hayes, ‘Tables of the standard error of tetrachoric correlation coefficient’, Psychometrika, 1943, 8, 193-203. Vóór de significantieschatting is de correctie van Jenkins toegepast, die echter in de matrix die de basis vormde voor de factoranalyse (Tabel 2.8.3), niet is aangebracht. Vooral de hogere I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 395 ten geven iets hogere waarden aan, daar zij op schattingen berusten. Zij werden echter niet gebruikt om rechtstreeks de causale hypothesen te toetsen, maar slechts als een basis voor verdere ontleding. Volgens het Varimax-procédé werden door de medewerkers van het Mathematisch Instituut van de R.U. te Groningen alweer de factoren geëxtraheerd en geroteerd. In de volgende twee tabellen zijn de resultaten hiervan samengevat: Tabel 2.8.4 Factor analyse van de twaalf variabelen betrokken op het zich wel-bevinden der mensen Table 2.8.4. Factor analysis of twelve subjective variables Variabele 1 Factor I' +.713 Factor II' -.510 Factor III' +.046 2 +.409 -.348 +.265 3 +.589 -.492 -.166 4 +.148 -.082 +.829 5 +.601 -.077 +.087 6 +.365 -.193 -.482 7 +.602 +.428 -.046 8 +.301 +.573 +.237 9 +.479 +.443 -.254 10 +.509 +.200 -.153 11 +.634 +.251 +.057 12 +.605 +.023 +.129 Vanwege de beperkte doelstelling bij de factoranalyse van de subjective variabelen, besloten we de vierde factor niet meer op te nemen. De rotatie van de verkregen drie factoren liet het volgende zien. (Zie tabel 2.8.5). Waarschijnlijk dank zij de meer homogene aard der variabelen is de ‘verklarende’ waarde van de drie geïdentificeerde factoren hoger dan bij onze analyse van de 34 variabelen uit de Basis Correlatie Matrix. Tegenover 6 à 7% van de ‘verklaarde’ variantie per factor in Tabel 2.8.2, staat 19,8% en 19,4% voor de eerste twee factoren van de analyse der tetrachorische correlatiecoëfficiënten. De ladingen zijn nog hoger en het valt ons dan ook niet moeilijk deze zinvol te interpreteren. Teneinde onnodig overschrijven te voorkomen, hebben we in Tabel 2.8.5 de hogere ladingen cursief laten zetten. We bemerken dat de Factoren I' en II' in sterke mate complementair zijn: variabelen hoog geladen met Factor I' zijn over het algemeen laag geladen met Factor II' en andersom. Met betrekking tot Factor I' zijn het vooral de satisfactievragen, die hoge ladingen vertonen; hiervan prevaleert alweer de satisfactie met werk of werksituatie over de tevredenheid met andere situaties: huisvesting, gezondheid. Angst dat men werkloos zal worden, is, volgens waarden van rtet zijn door middel van correctie gereduceerd: r1-3 = .55 (in plaats van .64 op Tabel 2.8.3), r1-5 = .31 (in plaats van .357) enz. Zie hiervoor: W.L. Jenkins, ‘An improved method for tetrachoric r’ in Psychometrika, Vol. 20, no. 3, September, 1955, blz. 253-258. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 396 Tabel 2.8.5 Rotatie van de drie factoren volgens het varimax-procédé Table 2.8.5 Varimax rotation of the three factors of table 2.8.4 1. Variabele: Factor I' Variable: Werksatisfactie 0.864 Factor II' Factor III' 0.128 -0.086 Worksatisfaction 2. Angst 0.570 werkloosheid Fear of unemployment 0.033 0.180 3. Tevredenheid 0.731 loopbaan Satisfaction with one's own career 0.054 -0.280 4. Toekomstkansen 0.288 0.044 0.795 Perception of chances 5. Tevredenheid 0.494 gezondheid Satisfaction with one's own health 0.362 0.012 6. Tevredenheid huisvesting Satisfaction with the housing conditions 0.319 0.114 -0.537 7. Spanningssymptomen Symptoms of inner tensions 0.128 0.726 -0.066 8. Zorgen over de -0.143 dood Worries about death 0.621 0.262 9. Geschokt vertrouwen Broken confidence 0.476 -0.282 0.165 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 10. Traumatische ervaringen Traumatic experiences 0.035 0.672 -0.160 11. Jeugdherinneringen Evaluation of one's own youth 0.288 0.621 0.013 12. Eenzaamheid enz. Loneliness, lack of purpose, etc. 0.434 0.436 0.064 Percentage van de totale variantie Percentage of total variance 19,8% + 19,4% + 10,2% = 49,4% onze vroegere studie, met de werksatisfactie causaal geliërd zodat de hoge lading (.570) ons niet behoeft te verbazen (zie A Dutch Community, blz. 445). Een andere variabele met een nog betrekkelijk hoge lading (.434) werd verkregen door het samenvoegen van informatie verkregen door middel van drie vragen. Daar één dezer vragen luidde: ‘Verveelt U zich nogal vaak?’, ligt het verband met satisfactie, die voornamelijk door de werkomstandigheden bepaald is, voor de hand. De tweede factor bindt op een consistente wijze de variabelen te zamen die gebaseerd zijn op het vermelden van negatieve, d.w.z. onprettige en ongewenste, gemoedstoestanden (zoals innerlijke spanningen, angst voor de dood, het zich-ziek-gevoelen) met een aantal variabelen die wellicht in de richting van een verklaring wijzen: onprettige herinneringen aan de jeugd, het beleven van een sterfgeval, echtscheiding of dronkenschap van ouders in de jeugd, het verlies van vertrouwen in mensen die men zelf waardeerde. Indien we Factor I' zien als de algemene satisfactiefactor, dan kan deze Factor II' worden beschouwd als gebaseerd op het ‘zich psychisch wel-bevinden’ in de engere zin. (Men bedenke echter dat sle vragen niet in de situatie van het klinische interview zijn gesteld, doch dechts naast tientallen andere, ‘oppervlakkige’ vragen.) I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 397 Een variabele die bijzondere aandacht verdient is no. 12, de complexe variabele gebaseerd op eenzaamheid, doelloosheid van het leven en verveling. Het zijn waarschijnlijk de eerste twee componenten die een hoge lading met Factor I' tot stand brengen. Het ‘zich eenzaam voelen’ en het ‘piekeren’ of het ‘vaak angsten hebben’ kunnen met elkaar in zinvol verband worden gebracht. Wat Factor III' betreft, hier vinden wij slechts twee variabelen met enigszins hogere ladingen: 4 (toekomstkansen) en 6 (ontevredenheid met huisvesting). Er zijn inderdaad onder onze bevolking vrij veel mensen die ontevreden zijn met hun behuizing, terwijl zij de toekomst met vertrouwen tegemoet treden: de jonggehuwden met de zich uitbreidende gezinnen en hieruit voortvloeiende hoge dichtheid van behuizing (groot aantal mensen per woonvertrek). We vragen ons af of Factor III' niet deze categorie van jongere mensen en de jonggehuwden aanduidt, die door hun jeugd meer toekomstkansen zien. We menen uit de factoranalyse van de overwegend subjectieve variabelen wellicht de bescheiden conclusie te mogen trekken dat het verantwoord is de satisfactievragen en de vragen met betrekking tot eigen psychische toestand als afzonderlijke variabelen aan de grote matrix toe te voegen (variabelen 21 en 24 in de Basis Correlatie Matrix). Daar de twee factoren naast de subjectieve echter ook enkele meer ‘objectieve’ variabelen omvatten (traumatische ervaringen, geschokt vertrouwen) en daar één der variabelen (no. 12) met beide factoren geladen was, is er aan de hand van de desbetreffende vragen slechts een cumulatieve index opgebouwd, die in de Basis Matrix is opgenomen, zoals op blz. 380 reeds is vermeld. Vergelijken we de resultaten van beide analysen, dan bemerken we een zekere tegenstelling. De bewerking van de subjectieve variabelen heeft o.i. duidelijk de satisfactievragen gescheiden van de vragen die op de Basis Matrix zijn opgenomen onder een algemene term van ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Nu laat Factor V van Tabel 2.8.2 ons zien, dat beide zijn geladen in dezelfde richting. Dit suggereert dat de twee variabelen die als afzonderlijke factoren naar voren traden bij het factoranalyseren van subjectieve variabelen, in breder context van 32 variabelen geplaatst een gemeenschappelijke basis blijken te bezitten, d.w.z. in zekere mate dezelfde variabiliteit vertonen ten opzichte van de overige variabelen. De verschillen tussen de beide componenten van de subjectieve variabelen (‘satisfactie’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’) zijn waarschijnlijk kleiner dan de verschillen in de variabiliteit tussen de ‘subjectieve’ en de ‘objectieve’ variabelen (gewoonten, sociologische basisvariabelen). We geven aan deze interpretatie de voorkeur boven de alternatieve conclusie, dat de ladingen van Factor V vanwege de lage residuwaarden van de matrix I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 398 toevallig of misleidend zijn. We bemerken immers dat naast de verschillen, beide factoranalysen ook overeenstemming vertonen: de beide ‘jeugdvariabelen’ zijn met de subjectieve kenmerken in verband gebracht zowel door de bewerking van de grote, als van de kleinere matrix. Toch namen we er geen genoegen mee onze bewerking tot de factoranalyse te beperken. Zoals uit het bovenvermelde voorbeeld van subjectieve variabelen moge blijken, geeft de factoranalyse ons weliswaar een goed inzicht in de interne structuur van een geheel complex van kenmerken en eigenschappen, doch betrekkelijk weinig informatie wordt daarentegen gewonnen omtrent de afzonderlijke oorzaken van de variabelen. Daar de meeste van onze variabelen begripsmatig onafhankelijk zijn van elkaar, gaat onze belangstelling uit naar deze variabelen afzonderlijk. Want, om nog even te blijven bij het aangehaalde voorbeeld, we bemerken dat ondanks de betrekkelijk hoge lading door een gemeenschappelijke factor (V) elk van de twee variabelen, ‘satisfactie’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’, is gekenmerkt door een andere patroon van statistische samenhangen. Vergelijken we de regels 21 en 24 in Tabel 2.7.5, dan treffen we vaak verschillende waarden aan in de desbetreffende kolommen. ‘Persoonlijkheidsevenwicht’ blijkt te correleren met geslacht, leeftijd, aard van het werk, het wel of niet aanvaarden van kennis over de oorzaak van de longkanker, snoepgewoonten, optimisme, woonstreek, d.w.z. alle variabelen die geen samenhang met de satisfactie vertonen. Deze laatste, op haar beurt, correleert met de intensiteit van koffiegebruik en de verandering in het rook- en drinkpatroon, die geenszins met de satisfactie zijn gecorreleerd. Wat is de betekenis van deze afzonderlijke reeksen van correlaties? Is het verantwoord om deze te gebruiken bij de poging om de spreiding van beide verschijnselen causaal te verklaren? In de voorafgaande sectie hebben we gesteld dat het wellicht mogelijk is de correlatiecoëfficiënt causaal te interpreteren indien door middel van het invoeren van een testfactor systematisch de echte verbanden van de schijnverbanden worden gescheiden. Dit is ook de interpretatie die we geven aan de onlangs gevoerde discussie omtrent de toepassing van de significantietoetsen bij het sociaal onderzoek, 1 die door Hanan C. Selvin is uitgelokt . McGinnis meent dat de niet-experimentele onderzoekopzet wel degelijk tot het toetsen van causale hypothesen kan worden aange- 1 Hanan C. Selvin, ‘A critique of tests of significance in survey research’, American Sociological Review, 22, 1957, pp. 515-527; Robert McGinnis, ‘Randomization and inference in sociological research’, American Sociological Review, 23, 1958, 408-414 en de brieven aan de ‘editors’ door David Gold en J.M. Beshers. In Nederland: Ronald Freedman, ‘Some observations on sampling tests’, in Sociologische Gids, V, 1958, 114-118; en M.J. Brouwer en R.J. Mokken, ‘Over de bruikbaarheid van statistische toetsen in het sociaal wetenschappelijk onderzoek’, Sociologische Gids, VI, (1959), blz. 81-88. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 399 wend, indien een groter aantal factoren onder controle wordt gebracht. In de termen van onze onderzoekopzet geformuleerd: we zullen slechts dan een correlatiecoëfficiënt causaal gaan interpreteren, indien we een redelijke zekerheid hebben dat alle mogelijk relevante factoren als testfactoren onder controle werden gebracht. Een absolute zekerheid kan men hieromtrent in een empirisch onderzoek waarschijnlijk nimmer verkrijgen: we kunnen nooit zeker zijn dat een of ander relevante vraag niet werd gesteld, of bij het proces van samentrekken der variabelen in een analytisch schema buiten beschouwing is gelaten. Wel kunnen we, gegeven een bepaalde onderzoekopzet, streven naar de maximale controle van de onderzochte variabelen. Een middel hiertoe vonden we in de combinatie van de partiële analyse van de ‘clusters’ der inter-gecorreleerde samenhangen en de identificatie van deze clusters volgens het procédé door ons vroeger gebruikt (zie A Dutch Community, Deel II). Het is nl. mogelijk alle series van drie variabelen te vinden die op de Basis Matrix significant onderling zijn gecorreleerd. Elke van deze series kan dan door middel van drie partiële correlaties nader worden geanalyseerd. Symbolisch uitgedrukt, we zoeken een serie van variabelen A - B - C op dergelijke wijze samengesteld, dat zowel rAB als rAC en rBC gelijk of groter is dan een corresponderend aan een bepaald niveau van waarschijnlijkheid, dus: rAB ≥ P rAC ≥ P rBC ≥ P. Hierna berekenen we partiële correlaties, telkens een der factoren ‘vasthoudend’, d.w.z. telkens zoekend naar het verband in de homogene subgroepen van deze derde factor, dus: rAB.C en rAC.B en rBC.A. Zakt de waarde van één der partiële correlaties onder de waarde van het statistische significantieniveau, dan beschouwen we het verband als zijnde van onechte, niet-causale aard; het valt immers te verklaren met behulp van de derde, constant gehouden variabele. Zoals vermeld, hebben we voor de ad hoc analyse van onze Basis Correlatie Matrix het significantieniveau van P = .05 als uitgangspunt gekozen; volgens de schatting hebben alle correlatiecoëfficiënten van .065 en groter dit niveau behaald. Om echter ons criterium ietwat scherper te stellen, hebben we de waarde van r = .075 als grenswaarde gebruikt: alle coëfficiënten die deze of hogere waarden bekleedden, zouden bij de systematische analyse worden betrokken. Indien we de Basis Correlatie Matrix raadplegen, bemerken we dat er niet minder dan 426 series van drie significant onderling gecorreleerde variabelen te vinden zijn. Aangezien elk van deze series door middel van I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 400 drie partiële correlaties ontleed zou worden, zouden we naast de moeizame arbeid besteed aan de identificatie van de series ook 1275 × de formule voor de partiële correlatie moeten gaan toepassen. Zoals reeds vermeld, was het een gelukkige omstandigheid dat we bij de bewerking van ons materiaal op de steun konden rekenen van de medewerkers van het Mathematisch Instituut te Groningen en hun outillage. Het is de heer H.J. Burema, assistent van prof. Dr. Ir. A.I. van de Vooren, gelukt, om beide bewerkingen, de identificatie van reeksen (‘clusters’) van gecorreleerde variabelen en hun ontleding door middel van partiële correlatie, in een programma te verenigen voor de elektronische rekenmachine, de ZEBRA. Toen het programma was opgesteld, kon het rekenwerk dat zonder de elektronische rekenapparatuur zeker enkele maanden in beslag zou nemen, binnen een half uur nauwkeurig worden uitgevoerd. In de hieropvolgende Tabel 2.8.6 vatten we de resultaten van beide bewerkingen samen. In de eerste drie kolommen zijn alle series weergegeven van drie intergecorreleerde variabelen uit de Basis Matrix. Zij zijn gerangschikt in stijgende volgorde zodat ze gemakkelijk kunnen worden geïdentificeerd. De hierop volgende kolommen geven de partiële correlaties weer op die wijze, dat rA.BC de correlatiecoëfficiënt aangeeft tussen B en C indien A wordt ‘vastgehouden’, d.w.z. in de subcategorieën van A; dat rB.AC aangeeft de waarde voor de correlatie tussen A en C bij gelijktijdige controle over de invloed van B, en dat rC.AB tenslotte aangeeft de verandering in de waarde van rAB onder de invloed van C. Teneinde de betekenis van onze analyse thans te illustreren, richten we onze aandacht op deze Tabel 2.8.6. In de voorafgaande sectie hebben we het geval van onecht verband tussen de intensiteit van het roken en de aard van het werk (het werk buitens- en binnenshuis) geanalyseerd. Beschouwen we de series, beginnende met de variabelen 1 en 5, dan zien we dat ‘geslacht’ aansprakelijk is voor een gehele reeks van schijnverbanden: niet slechts de correlatie tussen het roken en werken buitenshuis, maar ook de samenhangen tussen de aard van het werk en het drinken (variabele 16), de houding t.o.v. het drinken (no. 17), intensiteit van koffiegebruik (no. 18), normbeleving (no. 23) en persoonlijkheidsevenwicht (no. 24) verdwijnen in de afzonderlijk beschouwde groeperingen van mannen en vrouwen. De verbanden met variabelen 19 (snoepgewoonten) en 30 (drinkpatroonverandering) vertonen dezelfde dalende tendens, blijven echter boven het significantieniveau gehandhaafd. Dit laat de interpretatie toe dat de aard van het werk van invloed is op de snoepgewoonten (dat de landarbeiders en landbouwers minder snoepen dan mensen werkend binnenshuis) en op de drinkgewoontenverandering (dat de buitenshuiswerkenden de tendens vertonen het drinken te minderen. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 401 Tabel 2.8.6 Drieledige reeksen van intercorrelaties systematisch geëxtraheerd uit de basis matrix en hun desbetreffende partiële correlaties Table 2.8.6 Series of three inter-correlated variables systematically extracted from the Basic Correlation Matrix and their corresponding partials No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 1 1 3 4 +.280 -.085 -.082 2 1 3 9 +.178 -.145 -.082 3 1 3 13 +.101 -.669 -.014 4 1 3 16 +.061 -.266 -.090 5 1 3 18 +.101 -.126 -.097 6 1 3 19 +.140 +.178 -.133 7 1 3 34 +.196 -.087 -.137 8 1 4 5 +.189 +.444 -.183 9 1 4 9 +.122 -.150 -.093 10 1 4 13 +.024 -.671 -.068 11 1 4 16 +.092 -.263 -.084 12 1 4 19 +.117 +.175 -.131 13 1 4 30 -.108 -.204 -.132 14 1 4 33 +.077 -.089 -.105 15 1 5 13 -.020 -.633 +.316 16 1 5 16 +.012 -.254 +.413 17 1 5 17 +.035 +.103 +.418 18 1 5 18 -.061 -.099 +.415 19 1 5 19 +.128 +.095 +.406 20 1 5 23 -.031 -.097 +.419 21 1 5 24 +.050 +.083 +.418 22 1 5 30 -.091 -.138 +.406 23 1 5 34 -.093 -.058 +.416 24 1 9 13 -.018 -.670 -.133 25 1 9 19 +.128 +.181 -.182 26 1 9 24 -.121 +.095 -.150 27 1 9 34 +.096 -.091 -.153 28 1 13 16 +.174 -.093 -.645 29 1 13 17 -.089 +.036 -.668 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 30 1 13 18 +.247 +.066 -.668 31 1 13 19 -.088 +.062 -.665 32 1 13 23 +.031 -.069 -.670 33 1 13 29 +.011 -.068 -.672 34 1 13 30 +.020 -.130 -.666 35 1 13 33 +.014 -.064 -.672 35a 1 13 34 +.058 +.060 -.675 36 1 16 17 -.225 +.065 -.251 37 1 16 18 +.056 -.117 -.264 38 1 17 18 -.120 -.122 +.112 39 1 17 19 +.157 +.143 +.104 40 1 17 22 +.098 +.107 +.117 41 1 18 19 -.133 +.144 -.115 42 1 18 33 +.072 -.088 -.130 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 402 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 43 1 18 34 +.097 -.093 -.127 44 1 19 24 +.069 +.103 +.154 45 1 19 30 -.066 -.180 +.147 46 1 19 33 -.091 -.083 +.153 47 1 22 24 +.398 +.073 +.081 48 1 22 33 -.144 -.081 +.107 49 1 24 33 -.162 -.080 +.100 50 1 29 30 +.075 -.184 -.085 51 2 3 4 +.276 -.165 -.053 52 2 3 6 +.088 +.084 -.111 53 2 3 7 +.137 -.198 -.074 54 2 3 8 +.374 +.303 -.205 55 2 3 14 -.109 +.073 -.095 56 2 3 16 +.080 -.089 -.096 57 2 3 18 +.104 -.105 -.092 58 2 3 28 -.102 +.173 -.084 59 2 3 34 +.183 -.303 -.042 60 2 4 6 +.123 +.097 -.197 61 2 4 7 +.161 -.181 -.152 62 2 4 8 -.122 +.225 -.153 63 2 4 14 -.106 +.063 -.179 64 2 4 16 +.103 -.077 -.178 65 2 4 26 -.060 +.088 -.181 66 2 4 28 -.073 +.167 -.172 67 2 4 30 -.057 +.138 -.177 68 2 4 31 -.110 -.100 -.196 69 2 6 7 +.129 -.221 +.101 70 2 6 14 +.072 +.079 +.069 71 2 6 24 +.172 +.068 +.062 72 2 6 26 +.101 +.094 +.065 73 2 6 31 -.325 -.059 +.052 74 2 6 34 -.078 -.311 +.047 75 2 7 24 +.104 +.100 -.219 76 2 7 31 -.160 -.113 -.225 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 77 2 8 16 -.076 -.076 +.242 78 2 8 17 +.064 +.217 +.229 79 2 8 26 +.062 +.083 +.243 80 2 8 28 +.039 +.168 +.239 81 2 8 30 +.072 +.129 +.237 82 2 14 17 +.142 +.229 +.048 83 2 14 24 +.134 +.069 +.074 84 2 16 17 -.235 +.223 -.040 85 2 16 18 +.081 -.108 -.087 86 2 16 32 +.115 -.093 -.085 87 2 17 18 -.112 -.087 +.227 88 2 17 31 -.289 -.009 +.226 89 2 17 32 -.226 -.049 +.222 90 2 18 34 +.078 -.307 -.086 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 403 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 91 2 23 31 -.143 -.061 +.126 92 2 23 32 -.098 -.090 +.126 93 2 24 26 +.210 +.086 +.060 94 2 24 31 -.182 -.066 +.066 95 2 26 31 -.073 -.073 +.095 96 2 28 30 +.083 +.134 +.170 97 2 31 32 +.366 -.080 -.045 98 2 32 34 +.057 -.310 -.081 99 3 4 6 +.087 +.051 +.283 100 3 4 7 +.158 +.105 +.267 101 3 4 8 -.288 +.403 +.369 102 3 4 9 +.088 +.161 +.270 103 3 4 11 +.082 +.167 +.270 104 3 4 13 +.054 +.128 +.279 105 3 4 14 -.090 -.087 +.279 106 3 4 16 +.098 +.057 +.282 107 3 4 19 +.065 +.096 +.281 108 3 4 28 -.074 -.093 +.280 109 3 6 7 +.099 +.148 +.063 110 3 6 9 -.189 +.210 +.116 111 3 6 11 +.086 +.191 +.061 112 3 6 12 -.265 -.058 +.061 113 3 6 14 +.088 -.124 +.089 114 3 6 19 +.189 +.106 +.057 115 3 6 34 -.117 +.215 +.102 116 3 7 12 -.116 -.059 +.147 117 3 7 19 +.093 +.104 +.144 118 3 8 12 -.094 -.042 +.328 119 3 8 16 -.135 +.129 +.346 120 3 8 28 +.131 -.156 +.348 121 3 9 11 +.111 +.174 +.170 122 3 9 12 +.315 -.142 +.226 123 3 9 13 +.070 +.133 +.181 124 3 9 19 +.077 +.102 +.184 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 125 3 9 28 -.053 -.107 +.186 126 3 9 34 +.074 +.189 +.175 127 3 11 12 -.084 -.059 +.191 128 3 11 19 +.093 +.099 +.186 129 3 12 19 -.148 +.109 -.060 130 3 13 16 +.299 +.046 +.128 131 3 13 18 +.260 +.078 +.123 132 3 13 19 -.194 +.149 +.173 133 3 16 18 +.082 +.108 +.079 134 3 18 19 -.168 +.139 +.136 135 3 18 34 +.089 +.196 +.095 136 4 5 6 +.144 +.089 +.107 137 4 5 7 +.058 +.186 +.109 138 4 5 13 -.314 +.138 +.158 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 404 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 139 4 5 16 -.121 +.134 +.136 140 4 5 19 +.173 +.076 +.107 141 4 5 30 -.153 -.066 +.110 142 4 5 34 -.136 +.066 +.130 143 4 6 7 +.092 +.184 +.087 144 4 6 9 -.187 +.159 +.133 145 4 6 11 +.087 +.125 +.094 146 4 6 14 +.092 -.128 +.116 147 4 6 19 +.188 +.077 +.089 148 4 6 26 +.117 -.090 +.115 149 4 6 31 -.322 -.062 +.080 150 4 6 33 -.122 +.100 +.117 151 4 6 34 -.104 +.060 +.111 152 4 7 19 +.094 +.077 +.185 153 4 7 31 -.124 -.068 +.184 154 4 8 10 -.080 +.125 -.151 155 4 8 16 -.079 +.105 -.153 156 4 8 26 +.073 -.065 -.157 157 4 8 28 +.067 -.093 -.156 158 4 8 30 +.095 -.068 -.155 159 4 8 33 -.072 +.074 -.157 160 4 9 10 +.268 +.105 +.104 161 4 9 11 +.129 +.116 +.121 162 4 9 13 +.085 +.082 +.130 163 4 9 19 +.086 +.084 +.130 164 4 9 26 -.105 -.063 +.130 165 4 9 28 -.061 -.096 +.131 166 4 9 34 +.105 +.034 +.134 167 4 10 11 +.090 +.121 +.127 168 4 10 15 +.075 +.097 +.131 169 4 10 19 +.112 +.080 +.129 170 4 11 19 +.103 +.082 +.124 171 4 11 31 -.165 -.071 +.120 172 4 13 15 -.121 +.120 +.107 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 173 4 13 16 +.300 +.095 +.061 174 4 13 19 -.184 +.114 +.113 175 4 13 30 +.153 -.099 +.108 176 4 13 33 +.068 +.080 +.088 177 4 14 15 +.191 +.132 -.141 178 4 14 33 -.088 +.076 -.112 179 4 19 30 -.088 -.076 +.089 180 4 19 31 -.306 -.067 +.071 181 4 19 33 -.114 +.098 +.106 182 4 26 31 -.088 -.100 -.086 183 4 28 30 +.100 -.073 -.097 184 4 31 33 +.105 +.097 -.102 185 5 6 7 +.099 +.064 +.148 186 5 6 19 +.173 +.158 +.124 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 405 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 187 5 6 24 +.165 +.068 +.141 188 5 6 34 -.080 -.116 +.144 189 5 7 19 +.097 +.176 +.061 190 5 7 24 +.077 +.088 +.073 191 5 13 16 +.291 -.014 -.282 192 5 13 17 -.133 +.043 -.290 193 5 13 18 +.252 -.034 -.281 194 5 13 19 -.126 +.140 -.276 195 5 13 23 +.084 -.050 -.293 196 5 13 30 +.101 -.126 -.282 197 5 16 17 -.243 +.062 -.087 198 5 16 18 +.080 -.104 -.096 199 5 17 18 -.128 -.103 +.072 200 5 17 19 +.163 +.171 +.056 201 5 18 19 -.134 +.169 -.088 202 5 18 34 -.097 -.118 -.100 203 5 19 24 +.070 +.080 +.176 204 5 19 30 -.067 -.148 +.171 205 6 7 12 -.101 -.259 +.080 206 6 7 19 +.091 +.186 +.091 207 6 7 21 +.069 +.088 +.103 208 6 7 24 +.066 +.169 +.097 209 6 7 25 +.188 +.142 +.080 210 6 7 31 -.110 -.319 +.069 211 6 9 11 +.165 +.128 -.187 212 6 9 12 +.261 -.233 -.099 213 6 9 19 +.136 +.217 -.194 214 6 9 20 +.174 -.111 -.147 215 6 9 21 -.100 +.078 -.161 216 6 9 24 -.110 +.157 -.149 217 6 9 26 -.098 +.091 -.160 218 6 9 34 +.096 -.081 -.161 219 6 11 12 -.073 -.262 +.077 220 6 11 19 +.097 +.187 +.080 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 221 6 11 25 +.074 +.152 +.087 222 6 11 31 -.151 -.318 +.046 223 6 12 19 -.109 +.162 -.246 224 6 12 20 +.112 -.106 -.254 225 6 12 21 -.102 +.066 -.260 226 6 12 24 -.110 +.143 -.249 227 6 12 25 -.108 +.127 -.252 228 6 12 26 -.094 +.079 -.259 229 6 12 31 +.407 -.240 -.141 230 6 14 21 +.073 +.090 +.071 231 6 14 22 +.120 +.097 +.065 232 6 14 24 +.129 +.168 +.055 233 6 14 25 +.090 +.153 +.063 234 6 14 33 -.089 -.105 +.068 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 406 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 235 6 19 24 +.053 +.164 +.184 236 6 19 25 +.060 +.146 +.185 237 6 19 31 -.267 -.287 +.104 238 6 19 33 -.085 -.094 +.186 239 6 20 26 -.066 +.098 -.133 240 6 21 22 +.198 +.089 +.076 241 6 21 24 +.297 +.156 +.044 242 6 21 25 +.116 +.150 +.077 243 6 21 26 +.136 +.096 +.082 244 6 21 33 -.202 -.094 +.075 245 6 22 24 +.396 +.147 +.038 246 6 22 25 +.131 +.147 +.085 247 6 22 26 +.097 +.098 +.096 248 6 22 31 -.112 -.319 +.064 249 6 22 33 -.144 -.097 +.090 250 6 24 25 +.198 +.126 +.147 251 6 24 26 +.201 +.073 +.158 252 6 24 31 -.139 -.306 +.124 253 6 24 33 -.155 -.084 +.161 254 6 25 26 +.294 +.063 +.134 255 6 25 31 -.138 -.309 +.108 256 6 25 33 -.067 -.100 +.152 257 6 26 31 -.047 -.323 +.087 258 6 31 33 +.063 -.086 -.322 259 7 12 19 -.144 +.092 -.111 260 7 12 21 -.115 +.064 -.117 261 7 12 24 -.143 +.066 -.115 262 7 12 25 -.124 +.187 -.100 263 7 12 31 +.449 -.092 -.071 264 7 19 24 +.078 +0.75 +.104 265 7 19 25 +.069 +.194 +.094 266 7 19 31 -.301 -.111 +.071 267 7 21 24 +.303 +.063 +.056 268 7 21 25 +.116 +.194 +.055 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 269 7 21 29 +.093 +.093 +.070 270 7 24 25 +.209 +.189 +.041 271 7 24 31 -.178 -.126 +.060 272 7 25 31 -.158 -.106 +.182 273 8 10 12 +.261 -.091 -.074 274 8 10 17 +.110 +.131 -.114 275 8 10 22 +.151 +.114 -.116 276 8 12 17 -.123 +.106 -.099 277 8 12 26 -.110 +.072 -.105 278 8 16 17 -.241 +.099 -.070 279 8 17 22 +.101 +.086 +.110 280 8 22 26 +.100 +.075 +.090 281 8 22 33 -.147 -.071 +.086 282 8 28 30 +.100 +.099 +.072 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 407 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 283 9 10 11 +.070 +.120 +.271 284 9 10 12 +.203 +.235 +.221 285 9 10 19 +.101 +.066 +.273 286 9 10 20 +.209 +.133 +.246 287 9 11 12 -.147 +.312 +.182 288 9 11 19 +.101 +.083 +.135 289 9 12 19 -.194 +.152 +.314 290 9 12 20 +.093 +.160 +.273 291 9 12 21 -.095 -.082 +.283 292 9 12 24 -.118 -.098 +.278 293 9 12 26 -.090 -.083 +.283 294 9 13 19 -.184 +.117 +.116 295 9 19 24 +.101 -.147 +.111 296 9 20 26 -.059 -.101 +.187 297 9 21 24 +.297 -.108 -.076 298 9 21 26 +.134 -.099 -.099 299 9 24 26 +.204 -.087 -.116 300 10 11 12 -.131 +.282 +.139 301 10 11 17 +.077 +.089 +.099 302 10 11 19 +.102 +.113 +.094 303 10 12 17 -.168 +.140 +.286 304 10 12 19 -.198 +.174 +.294 305 10 12 20 +.082 +.223 +.243 306 10 12 32 +.383 -.215 +.325 307 10 17 18 -.127 -.100 +.083 308 10 17 19 +.165 +.109 +.077 309 10 17 22 +.100 +.131 +.083 310 10 17 32 -.235 -.083 +.074 311 10 18 19 -.140 +.109 -.095 312 10 19 32 -.138 -.087 +.110 313 10 22 32 -.086 -.091 +.131 314 11 12 17 -.128 +.075 -.086 315 11 12 19 -.147 +.101 -.081 316 11 12 25 -.139 +.076 -.085 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 317 11 12 31 +.451 -.148 -.019 318 11 17 19 +.167 +.101 +.069 319 11 17 25 +.109 +.080 +.078 320 11 17 31 -.289 -.157 +.037 321 11 19 25 +.080 +.080 +.107 322 11 19 31 -.299 -.148 +.064 323 11 25 31 -.169 -.162 +.059 324 12 17 19 +.157 -.136 -.111 325 12 17 25 +.098 -.132 -.120 326 12 17 31 -.269 +.443 +.003 327 12 17 32 -.212 +.319 -.058 328 12 19 24 +.064 -.141 -.145 329 12 19 25 +.068 -.134 -.145 330 12 19 31 -.274 +.437 -.015 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 408 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 331 12 19 32 -.103 +.323 -.113 332 12 20 26 -.064 -.109 +.136 333 12 21 24 +.295 -.121 -.082 334 12 21 25 +.113 -.132 -.107 335 12 21 26 +.132 -.103 -.109 336 12 23 31 -.071 +.443 -.145 337 12 23 32 -.048 +.325 -.170 338 12 24 25 +.203 -.117 -.124 339 12 24 26 +.202 -.089 -.130 340 12 24 31 -.134 +.443 -.076 341 12 25 26 +.294 -.079 -.116 342 12 25 31 -.130 +.445 -.072 343 12 26 31 -.029 +.454 -.093 344 12 31 32 +.258 +.204 +.381 345 13 16 17 -.216 -.081 +.282 346 13 16 18 +.008 +.259 +.296 347 13 16 32 +.101 +.057 +.300 348 13 17 18 -.099 +.258 -.121 349 13 17 19 +.153 -.150 -.126 350 13 17 32 -.233 +.057 -.134 351 13 18 19 -.111 -.138 +.253 352 13 18 33 +.066 +.055 +.268 353 13 19 30 -.072 +.130 -.162 354 13 19 32 -.136 +.068 -.162 355 13 19 33 -.094 +.059 -.166 356 13 23 32 -.122 +.105 +.115 357 13 29 30 +.083 +.138 +.064 358 14 15 24 +.077 +.125 +.164 359 14 17 22 +.094 +.111 +.145 360 14 17 25 +.102 +.084 +.147 361 14 21 22 +.198 +.113 +.055 362 14 21 24 +.301 +.122 +.039 363 14 21 25 +.122 +.092 +.068 364 14 21 33 -.205 -.082 +.061 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 365 14 22 24 +.395 +.098 +.078 366 14 22 25 +.135 +.084 +.114 367 14 22 33 -.144 -.079 +.114 368 14 24 25 +.210 +.073 +.121 369 14 24 33 -.160 -.075 +.126 370 14 25 33 -.075 -.089 +.094 371 16 17 18 -.117 +.059 -.241 372 16 17 32 -.221 +.067 -.228 373 17 18 19 -.131 +.158 -.112 374 17 19 25 +.070 +.102 +.166 375 17 19 31 -.276 -.261 +.090 376 17 19 32 -.111 -.223 +.145 377 17 22 25 +.135 +.101 +.097 378 17 22 31 -.112 -.288 +.074 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 409 No. A B C rA.BC rB.AC rC.AB 379 17 22 32 -.074 -.235 +.091 380 17 25 31 -.154 -.285 +.066 381 17 31 32 +.322 -.149 -.232 382 18 19 33 -.094 +.069 -.144 383 18 21 33 -.206 +.070 -.059 384 19 24 25 +.215 +.072 +.068 385 19 24 27 +.099 +.073 +.078 386 19 24 31 -.169 -.302 +.030 387 19 24 33 -.163 -.092 +.069 388 19 25 27 +.070 +.075 +.083 389 19 25 31 -.162 -.302 +.035 390 19 25 33 -.075 -.098 +.081 391 19 27 32 -.101 -.141 +.065 392 19 31 32 +.345 -.038 -.280 393 19 31 33 +.067 -.079 -.305 394 21 22 24 +.368 +.251 +.093 395 21 22 25 +.123 +.102 +.191 396 21 22 26 +.080 +.126 +.194 397 21 22 33 -.116 -.185 +.180 398 21 24 25 +.192 +.066 +.289 399 21 24 26 +.182 +.084 +.286 400 21 24 33 -.114 -.169 +.282 401 21 25 26 +.293 +.112 +.090 402 21 25 33 -.059 -.203 +.114 403 21 29 30 +.084 +.087 +.092 404 22 24 25 +.179 +.063 +.387 405 22 24 26 +.190 +.022 +.394 406 22 24 27 +.039 +.143 +.396 407 22 24 31 -.144 -.071 +.390 408 22 24 33 -.120 -.094 +.390 409 22 25 26 +.295 +.066 +.120 410 22 25 27 +.053 +.164 +.135 411 22 25 31 -.164 -.117 +.124 412 22 25 33 -.063 -.144 +.135 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 413 22 26 31 -.066 -.133 +.097 414 22 27 32 -.097 -.081 +.164 415 22 31 32 +.362 -.051 -.112 416 22 31 33 +.076 -.143 -.127 417 23 31 32 +.361 -.059 -.120 418 24 25 26 +.271 +.160 +.167 419 24 25 27 +.055 +.090 +.215 420 24 25 31 -.146 -.153 +.194 421 24 25 33 -.048 -.157 +.210 422 24 26 31 -.041 -.174 +.205 423 24 31 33 +.066 -.157 -.174 424 25 26 31 -.026 -.165 +.297 425 25 31 33 +.082 -.068 -.174 I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 410 Niet alle afnemende partiële correlaties kunnen rechtstreeks causaal worden geïnterpreteerd. Simon wijst erop dat de correlatie slechts op causaliteit betrokken 1 mag worden, indien men van bepaalde vooronderstellingen uitgaat . Een dezer formuleert Simon als ‘uncorrelated bias’: alle andere (d.w.z. bij onze analyse niet betrokken) variabelen die van invloed zijn op de afhankelijke variabele X correleren niet met de verklarende variabele Y. Een andere vooronderstelling die het mogelijk maakt van de correlatie tot de causale verklaring over te gaan, betrof het tijdaspect van de variabelen: we kunnen slechts causaal interpreteren indien we weten dat sommige variabelen aan andere voorafgaan, dat b.v. X telkens volgt op Y en niet andersom. Het is niet moeilijk om met behulp van onze resultaten aan te tonen dat zonder deze veronderstelling de partiële correlatie-analyse tot zinloze resultaten leidt. Om het eerste het beste voorbeeld te nemen: in de derde regel van onze Tabel 2.8.6 treffen we de volgende serie van variabelen: 1-3-13, d.w.z. ongeveer dat vrouwen lagere inkomsten hebben en tevens minder roken dan mannen en dat personen die minder roken tevens lagere inkomsten hebben. We bemerken in de laatste kolom, dat de correlatie tussen 1 en 3, die volgens de Basis Matrix gelijk was aan r = - .111, gereduceerd wordt tot - .014. Passen we de causale interpretatie toe, dan zouden we moeten zeggen dat het verband tussen het geslacht en het inkomstenniveau verdwijnt in de subcategorieën van rookgewoonten, dat het dus een schijnverband is dat geheel door de causale werking van roken kan worden ‘verklaard’. Dit is vanzelfsprekend een absurde veronderstelling; aan de hand van informaties verzameld uit andere bronnen dan onze enquête, weten we dat vrouwen lagere inkomsten hebben dan mannen. Duidelijk speelt hier de verwaarlozing van tijdaspecten een rol. Correcter geredeneerd zou men moeten stellen: het geslacht van de mens is een biologische eigenschap hem reeds bij de geboorte gegeven, die in de tijdreeks zeker al zijn gewoonten voorafgaat. Het is daarom zinloos om de nul naderende partiële correlatie (‘the vanishing correlation’ in termen van Simon) zo te interpreteren alsof de gewoonten (‘rookgewoonten’ in casu) een oorzaak zouden zijn van een verband tussen een genetische eigenschap (geslacht) en een verworven kenmerk (inkomstenniveau). Een interpretatie die beter het feitelijke gebeuren zou vatten, is o.i. de volgende: over het algemeen is het geslacht van invloed op de kans of men een roker of niet-roker wordt, alsmede op de kans of men over veel eigen middelen (inkomsten) zal beschikken. Dit in die mate dat we een heel gering verschil aantreffen tussen de inkomsten van rokende (d.w.z. tevens overwegend werkende) mannen en vrouwen in onze steek- 1 Herbert A. Simon, Models of Man, New York, 1957, p. 42 ff. I. Gadourek, Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn 411 proef. Abstraherend van de tijdaspecten zouden we wel degelijk het volgende schema van Simon kunnen toepassen: (I) d.w.z. roken is de factor die verantwoordelijk is voor het schijnverband tussen 1 en 3. Nemen we in plaats van de correlaties de veronderstelde temporele relaties in beschouwing, dan verkrijgen we (II) of zelfs 1 → 3 → 13. (III) Uit de incongruentie van de beide schemata (I) en (II) moeten we de conclusie trekken dat hier de ‘schijnverbandinterpretatie’ niet van toepassing is. Wat de eerste veronderstelling betreft, kunnen we evenmin stellen dat in alle of in de meeste reeksen de voorwaarde van ‘uncorrelated bias’ vervuld is. Ten eerste is er altijd de mogelijkheid van beïnvloeding van ‘buitenaf’, d.w.z. de in onze Basis Correlatie Matrix niet opgenomen variabelen kunnen met een of twee leden van een drieledige reeks zijn gecorreleerd en op hun beurt de correlaties ‘verklaren’. Deze onzekerheid wordt verminderd indien, zoals in ons eigen onderzoek, met een groot aantal variabelen gewerkt wordt. Ten tweede kan een reeks van drie variabelen ook van andere reeksen of variabelen in onze Basis Matrix afhankelijk zijn. In dat geval kan meestal de relatie van de reeks tot een andere reeks met behulp van de partiële correlaties van Tabel 2.8.6 worden geanalyseerd. Slechts een enkel voorbeeld (alweer lukraak gekozen) ter illustratie. Reeks 176 van Tabel 2.8.6 suggereert dat de lagere frequentie waarmee de rokers de arts plegen te raadplegen in feite aan de hogere schoolopleiding kan worden toegeschreven: de rokers gaan