Uitspraak 31 oktober 2014 Eerste Kamer 14/00873 (CW 2720) LZ/LH Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de ProcureurGeneraal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het vonnis van de kantonrechter te Brielle van 8 januari 2013, zaaknummer 1348569 CV 12-3297. 1 Het verdere verloop van het geding 1.1 De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. In dat arrest heeft de Hoge Raad gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te maken over de in dat arrest genoemde vraag. 1.2 Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de Sociale Verzekeringsbank en de Koninklijke Beroeps- organisatie van Gerechtsdeurwaarders, ieder door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad. 1.3 De Hoge Raad heeft voorts, zowel voor als na het tussenarrest, een aantal brieven ontvangen die niet zijn ingediend door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad. In verband met dit laatste heeft de Hoge Raad deze brieven terzijde gelegd. 1.4 De nadere conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot handhaving van de voordracht tot cassatie in het belang der wet. 2 Beoordeling van het middel 2.1 De gemeente Spijkenisse heeft onder de Sociale Verzekeringsbank beslag gelegd op de AOW-uitkering van [X]. Omdat de hoogte van deze uitkering (€ 1.074,97) lager was dan de voor [X] geldende beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv (die € 1.443,57 bedroeg) heeft geen inhouding op de uitkering plaatsgevonden ten behoeve van de gemeente. In mei 2012 is wel het vakantiegeld waarop [X] als onderdeel van zijn uitkering recht had (€ 707,30), overgemaakt aan de gemeente. Daarvan heeft de gemeente een bedrag van € 368,60 aan [X] doen toekomen, omdat dit onder de beslagvrije voet viel. [X] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt en aan hem moet worden terugbetaald. 2.2 De kantonrechter heeft deze vordering in die zin toegewezen dat hij de gemeente heeft veroordeeld om het vakantiegeld aan [X] terug te betalen, voor zover zij dat nog niet had gedaan. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat het de bedoeling van de beslagvrije voet is dat de beslagene maandelijks minimaal negentig procent van de bijstandsnorm overhoudt. Daarvan is in het geval van [X] geen sprake nu diens uitkering, inclusief de aanspraak op vakantiegeld (van € 58,94), € 1.133,91 per maand bedraagt en dus ruim onder de voor hem geldende beslagvrije voet blijft. Daarom is ook het vakantiegeld niet voor beslag vatbaar. Een andere wetsuitleg zou volgens de kantonrechter ertoe leiden dat [X] in geval van beslag op zijn uitkering, indien de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw, op jaarbasis minder zou ontvangen wanneer het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald. 2.3 De Procureur-Generaal heeft een voordracht gedaan tot cassatie in het belang der wet van het vonnis van de kantonrechter, waartegen voor partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Het door hem voorgestelde middel voert aan dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is omdat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer bedraagt dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het beslag valt, ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte. 2.4.1 De regeling van de beslagvrije voet berust op de gedachte dat ingeval de beslagene, zoals regel is, zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen, hij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen (Kamerstukken II 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 9). De minimaal noodzakelijke bestaanskosten worden in art. 475d Rv in beginsel gesteld op negentig procent van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm (waarin de aanspraak op vakantiegeld is inbegrepen). Blijkens art. 475d lid 8 Rv dienen de periodieke inkomsten in beginsel per maand te worden berekend. Hetzelfde geldt, zoals volgt uit art. 475d leden 1 en 2 Rv, voor de berekening en toepassing van de beslagvrije voet. Op grond van art. 475b lid 3 Rv dienen eventuele nabetalingen te worden toegerekend aan de maand waarin de betaling had dienen plaats te vinden. 2.4.2 De aanspraak op vakantiegeld is een bij wet voorgeschreven vast onderdeel van lonen en uitkeringen en onderscheidt zich daarin van andere vormen van extra beloningen, zoals een dertiende maand. De aanspraak op vakantiegeld wordt per maand opgebouwd en in de regel één keer per jaar uitbetaald; dit laatste kennelijk om te stimuleren dat het vakantiegeld daadwerkelijk voor vakantie wordt gebruikt. Het vorenstaande geldt onder meer voor het vakantiegeld dat deel uitmaakt van een AOW-uitkering (art. 31 AOW), om welke uitkering het in deze zaak gaat, en voor het vakantiegeld dat over loon is verschuldigd (art. 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld is geen nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv, omdat het niet gaat om een te late betaling van maandelijks verschuldigde bedragen. 2.4.3 Hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld dus niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt - behoudens de hierna te vermelden mogelijkheid van een afwijkende regeling -, is die aanspraak wel te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering (vgl. onder meer art. 17 leden 1 en 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, art. 28 AOW en art. 19 lid 3 en 45 lid 1 Wet werk en bijstand).Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer dan ook het bedrag aan vakantiegeld uitbetaald waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven (art. 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Voorts biedt de wet voor veel gevallen de mogelijkheid om het vakantiegeld maandelijks te voldoen (vgl. art. 17 lid 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag met betrekking tot loon en de in het voorafgaande artikellid genoemde uitkeringen). 2.4.4 In verband met het hiervoor in 2.4.3 omschreven karakter van het vakantiegeld is het gerechtvaardigd, mede gelet op de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen, om voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. Een andere opvatting, zoals die welke door het middel wordt aangevoerd, zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil geen rechtvaardiging. Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op de wijze als hierna vermeld. 2.4.5 Art. 475b lid 3 Rv houdt in dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig is geschied. Dit moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef). Bij de hiervoor in 2.4.4 bedoelde overeenkomstige toepassing van deze bepaling voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet, dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel- teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen - ongeacht of in die maanden het beslag al lag. Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag. 2.4.6 Het voorgaande brengt mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam, geldt eveneens hetgeen in de vorige volzin is vermeld. 2.4.7 Opmerking verdient nog dat de Sociale Verzekeringsbank, blijkens de door haar naar aanleiding van het tussenarrest in deze zaak ingediende schriftelijke opmerkingen, in geval van onder haar gelegde derdenbeslagen een werkwijze volgt die op bovenstaande methode neerkomt, en dat dit geen uitvoeringsproblemen oplevert. 2.5 De door het middel verdedigde opvatting is dus onjuist. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.