MC Historische Kritiek FOUT 1. Het historisme geloofde bij de aanvang van de 20e eeuw in de mogelijkheid voor de historicus om alle waardeoordelen achterwege te laten en aldus te komen tot een volmaakte apolitieke en a-ideologische wetenschapsbeoefening. Niet volmaakt apolitiek en a-ideologisch 2. De notie ‘spektakelstaat’ (Geertz, Titone, Arnade) is een typisch voorbeeld van hoe antropologen het handelen van personen verklaren met behulp van structuren en concepten die deze personen zelf nooit bedachten. Geertz was medebedenker van de notie spektakelstaat maar tegen de werkwijze die hier wordt verklaard. 3. Een der grondleggers van het tijdschrift de ‘Annales’ Marc Bloch, is verantwoordelijk voor het op grote schaal aanwenden van kwantitatieve methodes, zoals hij in ‘la société féodale’ (1933-40) demonstreert. Kwantitatieve methodes pas in de 2e Annales 4. Henri Pirenne nam van Max Weber het werken met ideaaltypen over, zo poneerde hij de stelling dat er steeds kapitalisten waren, en dat burgerlijke elites een stereotiep gedragspatroon vertonen: elke generatie kapitalisten komt voort uit de voorafgaande groep. Telkens een nieuwe generatie 5. Niet-gedateerde geschreven bronnen kunnen door analyse van de schriftkenmerken of van de schrijfstof precies gedateerd worden, bijvoorbeeld aan de hand van watermerken in het papier Niet precies 6. Een essentiële doorbraak in de uitgavetechniek werd geboekt door de Bollandist dom Jean Mabillon (De re diplomatica, 1681). Maurist, niet bollandist 7. Hoe dichter bij de eigen tijd waarin de historicus leeft, hoe meer bronnen voorhanden zijn, hoe groter de kennis van de periode in kwestie. Bronnen kunnen ook nog niet vrijgegeven zijn 8. Han Van Meegeren werd veroordeeld omdat hij een pseudo-Vermeer (de zogezegde ‘Emmaüsgangers’) heeft geschilderd. Niet het schilderen, maar het voor echt verkopen is strafbaar 9. De impact van de boekdrukkunst in de renaissance van de 15e-16e eeuw was volgens E. Eisenstein (1979) fundamenteel, maar bleef beperkt tot het terrein van de reformatie en contrareformatie. Bleef niet beperkt tot het terrein van reformatie en contrareformatie 10. E. le Roy Ladurie wees op de factor ecologie als verklaring van de geschiedenis: de mens greep reeds vanaf het Ancien Régime in steeds toenemende mate in en verbrak het evenwicht tussen bevolking en landbouwproductie. De mens was de speelbal van de evenwichten tussen bevolking en landbouwproductie 11. De invloed van Marx is na WO II beperkt gebleven tot verstarde geschiedschrijving in de Oostbloklanden, in de westerse historiografie ontbreekt zijn invloed volledig. Invloed ontbreekt niet volledig in westerse historiografie 12. Mondelinge overlevering staat niet gelijk aan willekeur en sociale anarchie, maar kan een complex sociaal-politiek verkeer impliceren, dit in tegenstelling tot het onderzoek van Jan Vansina over de Afrikaanse samenleving. Volgens hem beantwoorden de codes van een ‘primitieve’ samenleving aan een statisch wereldbeeld, een vorm van ‘histoire immobile’ dus. Vansina erkende mondelinge overlevering als volwaardige bron 13. Het gebruik van anachronistische begrippen (proletariaat en patriciaat wanneer het over sociale verhoudingen in de 13e eeuw gaat bijvoorbeeld) is niet te vermijden, omdat de geschiedenis telkens nieuwe vragen stelt aan het zelfde verleden. Moeilijk te vermijden, maar niet onmogelijk 14. Observatie van een feit is noch empirisch, noch logisch een voldoende reden voor registratie van dit feit. Wel empirisch 15. Fictie (romans, film, theater) is een geschikte invalshoek voor de studie van mentale en sociale mutaties in de samenleving. Ze biedt een directe spiegel van de opvattingen van de groepen die haar ‘consumeren’. Indirecte spiegel 16. Charles Tilly onderscheidt in zijn opvattingen over hoe de staatsvorming is tot stand gekomen in WestEuropa een ‘capital intensive path’ en een ‘coercion intensive path’, Frankrijk is een voorbeeld van de eerste ontwikkeling, de oude Nederlanden van de tweede. Nederlanden vb van eerste ontwikkeling, Frankrijk van tweede 17. De in 1909 ontdekte Kist van Oxford is een variant van de pseudo-kopie, uitgevoerd met gerecupereerde materialen. Het gaat om een in de 19e eeuw op planken uit de 14e eeuw gesculpteerde voorstelling van de slag bij Kortrijk (1302). Is echt bevonden door Verbrugge en Fletcher, ondanks kritiek van Marijnissen 18. Een levend archief is een archief dat de bezitter (vorst, handelaar) volgt van verblijf naar verblijf, van zodra hij/zij overlijdt wordt het een dood of historisch archief. Wordt nog steeds aangevuld door actieve persoon of instantie 19. Inzake ‘oorzaken van dynamiek’ verdedigt A. Giddens een geheel van opvattingen waarin de positie die individuen binnen een bepaalde structuur, determinerend wordt voor hun schema’s van handelen, deze worden geïnterioriseerd en vormen een ‘habitus’. Bourdieu, niet Giddens. Structuratietheorie: structuren kunnen zowel oorzaak als gevolg zijn… 20. In zijn theorie over het decoderen van iconografische bronnen stelt E. Panofsky (1939) drie fazen voor: 1) het herkennen van de realistische gegevens, 2) het identificeren van de schilder of auteur van een kunstwerk, 3) het zoeken naar de intrinsieke boodschap of boodschap. 2) het identificeren van de uitgebeelde personen 21. In het zogenaamde transitiedebat (R. Brenner), waarin demografische argumenten een grote rol spelen, vertolken de historische M. Postan en H. Van Der Wee neo-malthusiaanse denkbeelden, waarin de vrouwelijke fertiliteit centraal staat. De klassenverschillen staan centraal 22. Zowel Umberto Eco als Roy Bhaskar hebben fundamentele kritiek op het postmodernisme. Beiden stellen dat er wel degelijk een wereld en feiten bestaan die onafhankelijk zijn van onze kennis en meningen erover en keren aldus terug naar het oude positivistische ideaal. Enkel Roy Bhaskar 23. De Duitse Verlichtingsfilosoof Hegel ontwierp een cyclische opvatting over de geschiedenis: de mens evolueert volgens hem van kindsheid (China), via jeugd (Griekenland) en mannenjaren (Rome) naar rijpheid (Germanendom). Geen cyclische, maar rechtelijntheorie 24. Franse analisten van film benaderen de film vooral aan de hand van externe elementen (productie en receptie van de film), de Angelsaksische benadering besteedt in de eerste plaats aandacht aan de interne elementen als betrof het een tekst. De Deen Fledelius ontwierp een model ‘de klok’ dat beide recht laat wedervaren. Franse en Angelsaksische benadering zijn verwisseld 25. Met een tussenarchief wordt verholpen aan de moeilijkheden die ontstaan door het overdadig produceren van bronnenmateriaal: archivarissen selecteren er archiefdocumenten in functie van de dominante historische vraagstelling en vernietigen wat overblijft. Iets wat niet actueel meer is gaat naar een tussendepot. Als de actualiteit volledig verstreken is gaat het naar het archief. Op die manier kan men gecontroleerd partieel vernietigen. 26. De grote reeksen met bronnenuitgaven (zoals de Monumenta Germaniae Historica in Duitsland) uit de negentiende eeuw zijn het resultaat van de toen dominante romantische opvatting over het verleden en over de nationale grootheid, het positivisme heeft ze nadien afgezworen. Niet afgezworen. De positivistisch-objectieve, methodische Revue Historique nam de MGH als voorbeeld voor het Franse staatsnationalisme 27. F. Braudel in zijn ‘Identité de la France’ en P. Nora in zijn ‘lieux de mémoire’ zijn vertegenwoordigers van een romantische stroming die het voorkomen van de nationale staat in relatie stellen tot begrippen als het volk en de volksziel. Niet romantisch 28. In zijn kritiek op de methode Lachmann heeft J. Bédier het probleem gesteld ‘wat is fout’, hoe weten we wat fout is vooraleer het origineel is hersteld? Het bepalen van fouten wordt derhalve uitgesteld tot het einde van de procedure, in de plaats daarvan maakt men gebruik van bruikbare en niet-bruikbare varianten. Dom Quentin, niet Bédier (dubbele tak) 29. De Europese culturen zijn superieur over de niet-Europese volkeren, dankzij hun indrukwekkende wetenschappelijke en technologische creativiteit, zoals M. Adas in 1989 nog aantoonde. Volgens Adas is dit een foute opvatting, vanaf 1500 geconstrueerd door westerse ideologen. 30. Angelsaksische antimarxisten als Hobsbawm, Thompson, Hilton en Wallerstein formuleerden na WO II heftige kritiek op de te mechanische binding tussen de sociaaleconomische ‘onderbouw’ en de ideologische ‘bovenbouw’. Hobsbawm? 31. De Italiaanse arts Giovanni Morelli baseerde zich in 1874-76 op de theorie van Sigmund Freud over de onbewuste handelingen voor zijn theorie van het ‘oorlelletje’. Sigmund Freud baseert zijn these op Giovanni Morelli 32. De Franse neo-marxist G. Bois keert in zijn ‘Crise de la féodalité’ (1976) en ‘La grande dépression médiévale’ (2000) terug naar het strakke, orthodoxe marxisme. Crise du féodalisme (1981) 33. Films zijn, net als romans, poëzie en theater geschikte brokken om de mentaliteit van vroegere en huidige generaties te meten. Ze registreren feilloos de overgang van bijvoorbeeld een preutse naar een meer permissieve samenleving en reflecteren op een directe wijze de opvattingen van de groepen waarover ze als fictie-element handelen. Op een indirecte wijze 34. Volgens N. Wachtel (1971) was de confrontatie tussen Inca’s en Spaanse veroveraars er een tussen een zegevierende westerse cultuur en een overwonnen Incacultuur die passief de andere cultuur overnam. De ‘histoire immobile’ van de Inca’s kwam aldus definitief aan haar einde. Het leidde tot een breuk met de ‘histoire immobile’ wat tot overname EN weerstand leidde. 35. Entropie, een hoge graad van voorspelbaarheid en derhalve lage informatiegraad, impliceert niet dat de boodschap zonder betekenis zou zijn. De informatiegraad is hierbij het hoogst en de voorspelbaarheid het laagst (hier is redundantie uitgelegd) 36. Een interpolatie is een bewuste correctie te goeder trouw, uitgevoerd door de uitgever van een tekst, ze wordt met de aanduiding ‘sic’ gesignaleerd. Een interpolatie is bewust verschuiven of veranderen van woorden of zinsdelen om bepaalde rechten toe te eigenen. 37. Volgens Berkhofer (Behavioural approach 1971) voert de intuïtieve aanpak tot het dooreenhaspelen van het niveau van de ‘historical actors’ en van de ‘observer’. Hij stelt dan ook voor met deze laatste helemaal geen rekening te houden. Men moet de observer en de historical actors strikt gescheiden houden maar niet de observer negeren. 38. Met ‘provocatie van de site’ wordt bedoeld: het genadeloos omspitten van een waardevolle archeologische site, waarbij het slechts eenmaal leesbaar bronnenmateriaal onherroepelijk verloren gaat. Ondervragen op de plaats waar de getuige een dramatisch gebeuren meemaakte, zoals het laten getuigen door de overlevenden van de nazikampen in wat nog van deze installaties over blijft 39. Statistici onderscheiden in het verleden verschillende types bewegingen van ongelijke duur met elk een specifieke dynamiek: de Juglarcycli van middelmatige duur, visueel waarneembare crisissen; de seculaire trends (cycli van Kondratieff) of trage bewegingen op structureel niveau; de longrunbewegingen die in een A-fase (stijgende prijzen en productie) en een B-fase (stagnatie en dalende productie) uiteenvallen. Kondratieff hoort bij de longrunbewegingen. 40. M. Bloch (in zijn apologie van 1941) heeft een ander bezwaar tegen Lachmann naar voren gebracht: de kopiist van kopie C kan varianten die kopiist B in strijd met het origineel A heeft ingevoerd weer uitschakelen door ‘open’ te kopiëren. In dit verband ziet hij meer heil in de ‘lectio difficilior’ (letterlijk: een moeilijker lezing): een variant die banaler is dan een andere, dus gemakkelijker te lezen, is normaal afgeleid van die andere. De voorkeur gaat uit naar de moeilijke variant/lezing die meer kans heeft dichter bij het origineel te staan. Bloch heeft, net als Pasquali, dit bezwaar, maar enkel Pasquali ziet heil in de ‘lectio difficilior’ 41. Dom Quentin heeft vastgesteld dat de methode Lachmann tot een mechanisch vaststellen van een tweetak voert. De meeste stambomen die waren opgesteld voor middeleeuws Franse teksten (78 op 80) vertoonden de formule van de dubbele tak (twee archetypes). Ze waren volgens hem het resultaat van een constructie van de geest eerder dan een afspiegeling van de realiteit. Niet Dom Quentin maar Joseph Bédier 42. Mentaliteiten kenmerken zich door hun lage bewustzijnsgraad, een traag evolutieritme en door een uitgesproken individueel karakter. Collectief, niet individueel karakter 43. Wie zoals Ranke en na hem de positivisten en historisten enkel de feiten laat spreken en de geschiedenis reconstrueert ‘wie es eigentlich gewesen ist’, is totaal vrij van enig paradigma. Wel een paradigma: het rankeaans paradigma keurt de machtstoestanden goed door zoveel mogelijk de feiten te laten spreken. 44. Over het verschijnsel geweld doen verschillende evolutietheorieën de ronde. Volgens N. Elias en T.R. Gurr is de mens van nature agressief, maar wordt deze ingesteldheid getemperd door de factor religie en beschaving. De inperking van criminaliteit is een fundamenteel cultureel verschijnsel, door groeiende affectbeheersing en toenemende staatscontrole. 45. P. Geyl formuleerde kritiek op de groot-Nederlandse gedachte en pleitte in zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’, 1930-37) voor een hollandocentrisme. Gaf kritiek op hollandocentrisme: Geyl leunde aan bij de Vlaamse beweging, zag heil in een Groot-Nederland. 46. R. Tawney wees dan weer op de technologische, geografische en materiële omstandigheden die bij de opkomst van het kapitalisme een rol hebben gespeeld. De geografische en godsdienstige omstandigheden: het kapitalisme bloeide volgens Tawney en Fanfani even sterk op in katholieke landen in de 16e eeuw en zelfs al eerder (Italiaanse stadstaten) 47. Henri Pirenne (Histoire de Belgique, 1900-1930) legt net als romantische historici zoals Michelet of Macaulay in respectievelijk Frankrijk en Engeland, de klemtoon op de romantische Belgische volksziel en de anonieme massa om het ontstaan van België te verklaren. Legt niet de nadruk op de romantische Belgische volksziel 48. Nog steeds volgens Vansina is het afdoende om de mondelinge overleveringen te toetsen aan interne tests van tekstkritische aard (bijvoorbeeld: is de mondelinge getuigenis conform aan de taalkundige, stilistische en juridische normen van tijd en milieu waaruit ze beweert te stammen). Ook externe tests: hoe bereikt de overlevering ons, via een gesloten kaste of via een sociale instelling? 49. De Verlichting is het moment voor ongecompliceerd optimistische cyclustheorieën die het geloof in de collectieve vooruitgang weerspiegelen: J.B. Vico, Montesquieu, E. Gibbon. Gibbon geen cyclustheorie 50. In protestantse gemeenschappen in de Cévennes (Zuid-Frankrijk) heeft de herinnering aan de affaire Dreyfus de orale traditie over de confiscatie ten tijde van de Franse Revolutie gecontamineerd, in katholieke dorpen gebeurde hetzelfde met de herinnering aan de ‘dragonnades’ van de 17e eeuw. ? 51. Egodocumenten bevatten enkel ‘Dichtung’ en geen ‘Wahrheit’. Dichtung wordt door de auteur als dichtung beschouwd maar ook als wahrheit. Beide belangrijk… 52. Het ‘argumentum ex silentio’ (uit zwijgen, de stilte van de bron een argument halen) is alleen maar toepasbaar indien de zwijgende auteur in staat was het verzwegen feit te weten. Indien hij de intentie had alle elementen op te sommen uit de klasse van de gebeurtenissen waartoe het verzwegen feit behoort, en indien hij niet materieel of moreel zo geremd was dat hij het niet kon meedelen 53. Bij de natuurwetenschappelijke dateringsmethoden die berusten op het principe dat de kwaliteit van de materie volgens een vast chronologisch verloop wijzigt, behoren volgende methodes: de koolstof14, de kalium-argon, de thermoluminescentie, de analyse van aminozuren bij ooit levende wezens, de dendrochronologie en de ‘fission track dating’. Dendrochronologie werkt niet met deze methode van een vast chronologisch verloop, maar baseert zich op juxtapositie met vroeger gevelde bomen, op zoek naar gelijklopende jaarringen. 54. Arnold Toynbee ziet doorheen de geschiedenis een onafwendbaar proces van teloorgang gebeuren met de aftakeling van het Britse koloniale imperium voor ogen. Voor hem is er geen uitweg mogelijk, alle culturen doorlopen dezelfde fatale cyclus. Wel een uitweg voor Toynbee: de westerse samenleving kan, mits ze positief reageert op de uitdagingen vanuit het christendom, standhouden. 55. J.B. Vico (18e eeuw) stelt dat elke cultuur dezelfde fazen doorloopt: kindsheid, jeugd, mannenjaren en rijpheid. Hegel noemt deze fasen, Vico heeft het over goden, helden en mensen 56. Simon Schama bestudeerde in ‘The modern world system’ het kapitalisme als een grootschalig sociaal wereldsysteem, gegrondvest op een genadeloos uitbuiten van marginale groepen en vrouwen. Wallerstein, niet Schama 57. Bij een contemporain falsum speelt het schrift geen rol in de ontmaskering, men kan slechts rekenen op specifieke trekken waardoor de grote scriptoria zich van elkaar onderscheiden en op diplomatieke kenmerken. Schrift speelt wel een rol 58. Een kopie vereist overeenstemming tussen schriftbeeld en de datum waaruit het document beweert te stammen. Een kopie vereist dat net niet JUIST 1. Maatschappelijk engagement door historici is van alle tijden: reeds aan het einde van de 19e eeuw was de Duitser Ludwig Quidde slachtoffer van broodroof nadat hij in een studie over de Romeinse keizer Caligula, eigenlijk de Duitse keizer Wilhelm II gehekeld had. 2. De rol van dominante persoonlijkheden in de geschiedenis kan gemeten worden aan de hand van: intrinsieke kwaliteiten van het voorgestelde ideeëngoed, demagogische kwaliteiten van de betrokkenen, technisch-materiële omstandigheden van de periode, geschiktheid van de voedingsbodem. 3. Leopold van Ranke, auteur van de stelling ‘Was nicht in den Akten hat nicht gelebt’ is de vertegenwoordiger bij uitstek van het pure positivisme der 19 e eeuw. 4. E.E. Hagen nuanceert de Weber-thesis (uit diens ‘Wirtschaft und Gesellschaft’) door te wijzen op de factor ‘behoefte aan achievement’ bij minderheidsgroepen. Kapitalisten zijn te zoeken bij kinderen van deze minderheidsgroepen. 5. Shannon en Weaver stellen dat verstoring (noise) zich op pragmatische, technische of semantischsemiotische basis kan voordoen. 6. Max Weber suggereert in zijn ‘Wirtschaft und Gesellschaft’ (1922) een samenhang tussen spaarzin, het verwervingselement in het 16e-eeuwse kapitalisme en protestantse mentaliteit. 7. Johan Huizinga hanteerde als ene der eersten in zijn ‘Herfsttij der middeleeuwen’ (1919) de intuïtieve methode met succes. De methode bestaat er in dat de historicus als een begrijpend tijdgenoot zich verplaatst in de huid van de acteurs van toen. 8. Volgens Vansina is de historische waarde en accuratesse van mondelinge tradities die berusten op het geheugen van opeenvolgende tradities bij primitieve volkeren even groot als die van de WestEuropese geschreven bronnen. 9. In de Europese samenleving werd tot in de 10e-11e eeuw het sociale leven geregeld door mondelinge overgeleverde tradities en rechtshandelingen. 10. Perrenoud ontwikkelde in 1974 een demografisch weberiaans model, toen hij een verband vooropstelde tussen protestantse opvoeding en moraal enerzijds, malthusiaanse praktijken (namelijk het inperken van de menselijke vruchtbaarheid) anderzijds. 11. Het feit dat in Noordwest-Europa de overgang van feodaliteit naar kapitalisme zich het eerst doorzette heeft vele, marxistisch geïnspireerde historici na WO II aan het denken gezet, onder hen M.Dobb, P. Sweezy, R. Hilton. Ze deden dit in het op de Annales geïnspireerde tijdschrift ‘Past and Present’. 12. De Franse filosoof Michel Foucault is een poststructuralist: hij vroeg aandacht voor het discours achter de historische werkelijkheid: ‘feiten’ bestaan niet zonder de gedachtewereld die een feit denkbaar maakt. Noties als ‘depressie’ worden gecreëerd door de psychoanalytische theorie. 13. Het begrip ‘auteur’ vergt nuancering. Men onderscheidt onder meer de intellectuele en juridische auteurs, beide kunnen ook samenvallen. Indien bijvoorbeeld de bevoegde oorkonder zelf zijn kladversies bedenkt en schrijft. 14. De mechanische relatie tussen verschillende tekstvarianten wordt in de war gestuurd door de kritische bedenking dat verwantschap tussen afschriften ook het resultaat kan zijn van een gemeenschappelijk taalgevoel en van een gelijkende mentaliteit bij contemporaine kopiisten die onafhankelijk van elkaar het model in dezelfde zin aanpassen. 15. J. Bédier heeft vastgesteld dat de methode Lachmann tot een mechanistisch vaststellen van een tweetak voert. De meeste stambomen die waren opgesteld voor middeleeuwse Franse teksten (78 op 80) vertoonden de formule van de dubbele tak (twee archetypes). Ze waren volgens hem het resultaat van een constructie van de geest eerder dan een afspiegeling van de realiteit. 16. Vanaf het einde van de 19e eeuw is het respect voor het herkomstbeginsel bij het klasseren van archivalia veralgemeend. 17. Technologische vernieuwing is een dynamische factor in de wereldgeschiedenis. Innovaties van buiten uit hebben bepaalde achterlijke culturen (Europa in de 12e eeuw) tot een hogere graad van ontwikkeling gebracht. Volgens A. Pacey (1990) gebeurde dit door contacten met China en de Islamwereld. 18. Mondelinge overleveringen informeren niet exclusief over een nabij verleden. De tegenovergestelde visie gaat uit van de opvatting dat dit evident zo is, omdat de dragers van de informatie levende personen zijn. 19. Het onderscheid tussen bron en historisch werk is niet altijd duidelijk te trekken. Een voorbeeld hiervan is de ‘Kerkgeschiedenis’ van Eusebius van Caesarea (ca. 265- ca.340). 20. De komst van de nieuwe media (film, radio, televisie) betekent van bij de aanvang een gevoelige toename van de hoeveelheid bronnenmateriaal, maar niet noodzakelijk van de bewaard gebleven en ter beschikking staande informatie. 21. Natalie Davis’ The return of Martin Guerre, 1983 is een staaltje van microstoria: via een concrete casus – een Franse boer uit de 16e eeuw die na jarenlange oorlogvoering in zijn dorp terugkeert, met alle spanningen van dien – de toenmalige leef- en denkwereld reconstrueren. 22. ‘Les méchants faits détruisent les plus belles théories’ (uitlating van Marc Bloch): een waarschuwing tegen het te weinig ontleden van theoretische concepten aan de sociale wetenschappen en een te slaafs volgen van het feitelijke verloop van de geschiedenis. 23. E. Labrousse bracht in 1944 door statistische bronnen aan te wenden een nieuwe kijk op een reeds lang bestudeerd verschijnsel, de Franse Revolutie. Naast ideologische en politieke factoren wees hij ook op de impact van conjunctuurbewegingen. 24. Bij de uitgave van een tekst, waarvan het origineel niet voorhanden is, kiest de uitgever voor de beste kopie (B), op sommige plaatsen verkiest hij toch de versie van C of D. hij voert dan een emendatie uit. 25. De methode van de analogische inductie, een der redeneringen in het positieve, berust op de opvatting dat de mens in analoge omstandigheden identiek reageert. 26. Een archetype (kopie rechtstreeks naar het origineel) is altijd beter dan een afschrift van een afschrift. 27. De techniek om een tekst paleografisch te dateren bestaat er in hem te situeren op het chronologisch snijpunt van de termini van de verschillende kenmerken: graad van cursiviteit, ductus, modulus, verkortingen, versieringen. Deze datering is evenwel onvermijdelijk benaderen. 28. Fictie en realiteit staan in een dialectische relatie tot elkaar: romans en films provoceren imitatiegedrag. 29. Bij opgravingen wordt zowel absoluut als relatief gedateerd. Een voorbeeld van dit laatste: een put die een grondlaag doorsnijdt is jonger dan die laag, de vulling van de put is nog jonger. 30. Volgens A.W. Crosby zijn menselijke migraties de oorzaak van biologische uitwisseling op lange afstand. Zo grijpt na 1400 een biologische globalisatie plaats: de beruchte ‘Columbian exchange’, de verovering van precolumbiaans Amerika is eerder het gevolg van het verspreiden door de Spaanse veroveraars van epidemische ziekten onder een bevolking die niet immuun was voor deze infecties, dan van militair-technisch overwicht van Cortes en Pizarro. 31. Inzake interpretatie en hermeneutiek poneert W. Dray dat algemene wetten niet alles verklaren. Essentieel is volgens hem dat de onderzoeker kan uitleggen waarom de handelingen uit het standpunt van het historische personage en vanuit diens doelstellingen rationeel waren. 32. Het decoderen van filmtaal heeft een nieuw arsenaal van communicatie-conventies opgeleverd, doe op hun beurt andere communicatievormen hebben beïnvloed, we lezen nu romans als waren het films. P. Wollen wees er in zijn ‘Signs and Meaning in Cinema’ (1969) op dat de film ook eigen indexen kent, tekens die naar een moeilijk te herkennen realiteit verwijzen. 33. Oorkonden, rekeningen, verslagen van officiële bijeenkomsten, horen thuis in een archief, narratieve bronnen van geschiedschrijvers of fictie in bibliotheken. Maar er kunnen, door schenkingen bijvoorbeeld, uitzonderingen zijn. 34. Aan de hand van paleografische kenmerken kan men ongedateerde handschriften bij benadering met een gemiddelde nauwkeurigheid van 20 tot 40 jaar dateren. Reden hiervoor is dat iemand het in zijn/haar jeugd aangeleerd schriftbeeld zijn/haar hele leven door hanteert. Negatief argument: via vergelijking met een databank van gedateerde schriftstukken en hun morfologische en schrijftechnische elementen 35. G. Pasquali heeft ook een bezwaar tegen Lachmann naar voren gebracht: hij ziet meer heil in de ‘lectio difficilior’ (letterlijk: een moeilijker lezing): een variant die banaler is dan een andere, dus gemakkelijker te lezen, is normaal afgeleid van die andere. De voorkeur gaat uit naar de moeilijke variant/lezing die meer kans heeft dichter bij het origineel te staan. 36. Het gebruik van Pruisisch Blauw in een aan Frans Hals (+1666) toegeschreven schilderij kan een materieel element tot ontmaskering van een falsum zijn, vermits het pas in 1703 is ontdekt en het pas vanaf 1720 door kunstenaars gebruikt werd. Het is evenwel geen sluitend bewijs dat de echtheid van het paneel definitief weerlegt, vermits het in een latere 18e-eeuwse retouche kan gebruikt zijn. 37. In het geval van het tegen elkaar staan van twee even bevoegde getuigen wordt de impasse die is ontstaan door het aanvankelijk ontkennen van de twee hoofdbetrokkenen doorbroken door een ‘hard’ fysisch bewijs, zoals bijvoorbeeld een DNA-test. Daardoor verandert ook de status van de vele getuigenissen van derden, die op zich genomen niet overtuigend zouden zijn geweest. 38. Pirenne poneerde dat elke economische fase haar eigen generatie van ondernemers voortbrengt. Burgerlijke elites vertonen een stereotiep gedragspatroon. 39. Cultuur is in sterke mate aangeleerd en niet erfelijk. Bij de studie van sociaal-culturele verschuivingen in het verleden speelt het sociale milieu een cruciale rol. Auteurs die deze visie hielpen verspreiden onder historici zijn Claude Lévi-Strauss en Clifford Geertz. 40. Bij het redeneren met hypothesen is het essentieel dat de onderzoeker die een hypothese, hoe briljant ook, opstelt, bereid is ze te laten vallen na toetsing aan alle mogelijke aspecten die aan de te onderzoeken zaak kleven. 41. De islamhistoricus Ibn Chaldoen (14e eeuw) ontwierp een cyclische opvatting over de geschiedenis: politiek verval, maar ook geografische factoren en het klimaat behoren tot de verklaringselementen. 42. Onze kennis over mémoires van moderne egodocumenten impliceert dat het leven van Karel de Grote door Einhard (9e eeuw) als ontoereikend moet worden van de hand gewezen, want als unieke bron van de kennis van de feiten niet verifieerbaar. Net omdat hij de enige bron is, kunnen we hem niet echt terzijde schuiven? 43. De cyclustheorieën kregen een forse impuls door de studie van natuurlijke fenomenen. Zo poneerde A. Dauvillier reeds in 1958 een verband tussen het verloop van de geschiedenis en de elfjarige cyclus van zonnevlekken. Een uitloper hiervan biedt E. Le Roy Ladurie die wees op het verband tussen de plukdata van druiven en het verloop van graanprijzen. 44. Auteurs als Muchembled, Burke, Schama vertegenwoordigen de ‘nieuwe cultuurgeschiedenis’, niet langer in de essayistische stijl van Huizinga, maar onder sterke invloed van sociologie en antropologie. 45. Genderstudies beperken zich niet tot de studie van een geslacht, maar gaan in op de seksueel gedetermineerde rollenpatronen van beide geslachten en de sociale constructies rond ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’. 46. Een gunstige randvoorwaarde tot het bewaren van middeleeuwse en vroegmoderne privé-archieven is het faillissement van een handelsfirma, deze van Willem Ruweel uit Brugge ca. 1370 bijvoorbeeld. 47. De noodzaak om de eigen onderdanen te controleren en de eigen rechten ook in de toekomst te laten gelden, heeft er toe geleid dat de Staat een efficiënte sociale boekhouding is gaan aanleggen. Staatscentralisten zoals Filips II August en Innocentius III uit de 12e eeuw, hebben niet toevallig als eersten kanselarijregisters met uitgaande oorkonden laten aanleggen. 48. De kennis over de Griekse geschiedenis in de periode voor Homeros is sterk toegenomen dankzij de ontcijfering, in 1952 van het lineair-B schrift door Michaël Ventris. 49. Een vidimus is een rechtsgeldige kopie, geauthentificeerd door een bevoegde instantie en ingekapseld in een raamtekst die vaak begon met de formule ‘vidimus’ (wij hebben gezien). 50. Een kopie die rechtstreeks naar het origineel is gemaakt heet een ‘archetype’, ze is in principe beter dan een afschrift van een afschrift en staat, bij ontstentenis van een origineel, bovenaan in een ‘stemma codicum’ (stamboom). 51. De conjectuur is een aanpassing van de basistekst die door de gebruiker of uitgever wordt aangebracht op grond van gissen en van de hypothese van wat als een evidente fout moet worden beschouwd. 52. ‘Provocatie van de site’ betekent een interview afnemen op de plek waar de getuige een emotioneel geladen gebeurtenis meemaakte. De vriendinnen van Anne Frank bijvoorbeeld in een reportage opvoeren op de plek waar het kamp van Bergen-Belsen stond. 53. Een handige vervalser knutselt een valse oorkonde in elkaar door niet het hele stuk te vervalsen maar door de inhoud plaatselijk aan te passen, dit heet een interpolatie. 54. Een falsum wordt ontmaskerd door testen ten gunste en ten ongunste uit te voeren. Dit steunt op het postulaat dat in een zelfde generatie een dusdanig dwingende gelijkenis van opvattingen en techniek heerst (inzake schrijfstijl, diplomatische gebruiken) dat een individu niet van deze norm durft af te wijken. 55. Volgens Bernheim en Langlois-Seignobos is een bron die betrouwbaar is op plaatsen waar we haar via andere bronnen kunnen controleren, ook op andere plaatsen waar controle niet mogelijk is, betrouwbaar. 56. De klassieke regels van Bernheim en Langlois-Seignobos worden door de consequent volgehouden leugenstrategie in het geval van ‘Watergate’ buiten spel gezet, onder meer doordat een meerderheid van topmedewerkers van Nixon – bronnen met het meeste gezag – bleef liegen in dezelfde richting. 57. In de klassieke herstellingskritiek geeft men voorkeur aan de beste kopie (B), soms kiest men voor C of D, een proces dat emendatie noemt. De keuze wordt ingegeven door de kwaliteit van de variant, niet door het pure gegeven dat de variant in de meeste kopieën voorkomt. 58. De rol van de massamedia in het ontstaan van opinies bij het brede publiek, steunt op de noodzaak om de boodschap tot een intrinsiek deel van de cognitieve structuur van de ontvanger te maken. 59. Volgens Silbermann wordt de mentaliteit gevormd door de media, persoonlijke factoren, en institutionele factoren (onderwijs, opvoeding). Vandaar dat de studie van schoolboeken van groot belang is voor het onderzoek van normen en sociale opvattingen uit het verleden. 60. Fictie en realiteit staan in een dialectische relatie tot elkaar: romans en films lokken imitatiegedrag uit. Ze zijn dus niet zomaar als spiegel van voorbije waarden te interpreteren. 61. Pas na Wereldoorlog II overheerst het structurele paradigma in de zogenaamde tweede fase van de Annales, met F. Braudel (La méditerranée et le monde méditerranéen) als sleutelfiguur. In deze lijn liggen vele studies over demografie, koopkracht, kwantitatieve sociale geschiedenis. 62. De invloed van de Annales in de Angelsaksische wereld laat zich vooral voelen in het tijdschrift Pat and Present. Vooral traditionele marxistische thema’s zoals de overgang van feodalisme naar kapitalisme kwamen daarin aan bod. 63. De derde school van de Annales bouwde een sociale geschiedenis uit die meer aandacht schonk aan de mentaliteiten (auteurs als Ariès, Vovelle, Duby, Le Roy Ladurie). 64. Bij het opsporen van oorzaken kan de geschiedenis niet op experimenten een beroep doen en slechts in beperkte mate op deductie. Inductie (algemene uitspraken op basis van een zo groot mogelijk aantal individuele gevallen of waarnemingen van historische feiten) is dan aangewezen. 65. Bij de vergelijkende studie van revolutie is vaak geredeneerd naar analogie met ene individueel ziekteproces (C. Brinton, revoluties doorlopen een fatale kringloop) of met een proces van machtswisseling tussen verschillende elites (V. Pareto). 66. Extreem gesteld ligt de oorzaak van een historische gebeurtenis in alle voorafgaande gebeurtenissen. Het is de taak van de historicus de essentiële gebeurtenissen af te zonderen van de bijkomstige. 67. J.B. Vico reageert als een der eersten tegen het enge nationalisme uit de 16e-17e eeuw. Volgens hem doorloopt elke cultuur drie fazen: de theocratische, de heroïsche en de rationele. 68. Een teleologische visie op de geschiedenis houdt in dat de geschiedenis verloopt volgens een vooraf vastgelegd plan naar een vaststaand eindpunt. De christelijke eschatologie, de marxistische theorie en de nationalistische geschiedschrijving zijn voorbeelden van een dergelijke visie. 69. Twee gebeurtenissen hebben in de geschiedschrijving van de Nederlanden een stroomversnelling op gang gebracht in de nationale geschiedschrijving: de Scheiding aan het einde van de 16e eeuw, de nationale revolte in de 19e eeuw (onafhankelijkheid van België). 70. Het optreden van de kapitalistische zakenman blijkt volgens A. Fanfani ook op psychologisch vlak: de kapitalist is irrationeel omdat hij blind blijft voor de gevolgen van zijn streven naar winstmaximalisatie voor zijn privé-leven, voor permanente zorgen en maagzweren. 71. Geschiedenis diende in een andere context om een rationalistische maatschappijvisie te onderbouwen. N. Machiavelli verlegt in zijn ‘de vorst’ (vroege 16e eeuw) de klemtoon van God naar de cynische politicus. 72. De rol van dominante persoonlijkheden in de geschiedenis gaat terug op visies zoals deze van Thucydides (5e eeuw voor Christus), die oorlogen verklaart uit de rol van dominante leiders of van Philippe de Commynes die de botsing tussen Bourgondische hertogen en Franse koningen in de 15 e eeuw verklaart vanuit hun respectievelijke psychologie. 73. Romeinse auteurs hebben hun vak verheven tot een les in Romeins patriottisme (Livius, Caesar), Machiavelli neemt ook dit over door de Italiaanse stadstaat op te hemelen (Firenze). 74. In de late Oudheid hanteerde men bij voorkeur de capitalis elegans voor het kopiëren van klassiek Latijnse auteurs, zoals Vergilius, en de unciaal voor bijbels. Beide zijn geposeerde lettertypes. 75. Bepaalde omstandigheden (oorlogen, opstanden, stakingen) verhogen het belang van mondelinge overleveringen in vergelijking tot dat van schriftelijke overleveringen. 76. Johan Huizinga, geïnspireerd door Jacob Burckhardt, is een voorloper van de mentaliteitsgeschiedenis, hij zoekt naar de band tussen kunstvormen en dieperliggende mentale factoren. De analyse wordt ook intuïtief uitgevoerd, hij houdt rekening met ethische, esthetische en psychologische motieven. 77. Het historisme meende met Ranke dat de onderzoeker alle ideologische waardeoordelen kon achterwege laten, maar geloofde de facto in sociaal-economisch determinisme, zoals uit het werk van Karl Lamprecht blijkt. 78. Twee paradoxen kleuren de vernieuwing in de geschiedschrijving van de renaissance der 16 e eeuw: op het moment dat de geschiedschrijving zich losmaakt van eeuwenlange bevoogding door de Kerk schrijft ze meer dan ooit over godsdienstige kwesties; dit ideologische duel tussen protestanten en katholieken heeft sterk bijgedragen tot de ontwikkeling van een kritische geschiedschrijving. 79. Bij het gebruik van de pers als historische bron moet de onderzoeker er op beducht zijn dat interferentie en contaminatie tussen het verloop van de gebeurtenissen en de informatie mogelijk is. 80. Elke berichtgeving in de pers is fataal deformerend. 81. Twee kenmerken van egodocumenten zijn teleologisering en rationalisatie post-factum. 82. Egodocumenten, in de betekenis die J. Presser aan de term gaf, zijn doorgaans onbetrouwbare spiegels van de realiteit. 83. Oorkonden zijn opgebouwd uit drie delen: protocol, context en eschatocol. 84. Misdaadstatistiek weerspiegelt meer de evolutie van de repressie dan van de verschuivingen in de soort misdaden. Sommige misdrijven, vooral in de sfeer van de zedendelicten, worden systematisch ondergerapporteerd (zogenaamd ‘dark number’). 85. Wetenschappelijk gefundeerde bevolkingstellingen werden het eerst in België uitgevoerd. (A. Quetelet, 1846). 86. Een pseudo-origineel hoeft niet noodzakelijk te liegen wat de inhoud betreft, de vormelijke en materiële aspecten daarentegen zijn niet in orde. 87. Oswald Spengler (Untergang des Abendlandes 1918) ziet de Duitse cultuur instorten en stelt dat de hele Europese cultuur net als deze van Egypte en van de Azteken zal onderworpen zijn aan een fatale cyclus van ondergang en dood. 88. Bij selectie van een nuttige variant die men verkiest om het niet voorhanden zijnde origineel van een bron te herstellen, kiest men niet noodzakelijk de variant die het meest voorkomt, maar diegene die het meeste kans op identiteit met het origineel biedt. 89. Volgens de Italiaanse auteur Vilfredo Pareto determineert de afwisseling van elites het verloop van politieke evoluties. Een revolutie doet zich voor wanneer de afwisseling niet soepel loopt en personen van lagere status macht verwerven.