Algemene economie en bedrijfsomgeving

advertisement
Algemene economie en bedrijfsomgeving
Hoofdstuk 2
De markt
Hier worden goederen en diensten aangeboden door producenten.
Vragers en aanbieders communiceren op de markt over:
- de hoeveelheid
- de kwaliteit
- de leveringsvoorwaarden
- de prijs van een bepaald product
De belangrijkste functie van de markten is de prijsvorming.
Bij de beschrijving van bepaalde markten zijn er 2 problemen:
1. De geografische begrenzing van de markt
4 soorten markten:
- Wereldmarkt
- Lokale markt
- Nationale markten
- Relevante markt
2. De definitie van een product
Theoretisch bestaat een markt uit product(variant)en die dezelfde behoefte kunnen
bevredigen.
Bedrijfstak en bedrijfskolom
Bedrijfstak = Ondernemingen die dezelfde soort producten maken met dezelfde soort
productieprocessen.
Om de kracht van het bedrijfsleven te bepalen is de ondernemingsgrootte van belang.
Bijv. Grote ondernemingen kunnen gebruik maken van voordelen die kleine ondernemingen
niet hebben. Ze kunnen betere inkoopprijzen bedingen, hun vervoer efficiënter regelen,
meer geld uitgeven aan informatiesystemen enz.
Een indeling naar ondernemingsgrootte die statistische bureaus in de EU hanteren, gaat uit
van het aantal werknemers als criterium:
 micro: 0 t/m 9 werknemers
 klein: 10 t/m 49 werknemers
 middelgroot: 50 t/m 249 werknemers
 groot: vanaf 250 werknemers
NACE =
Nomenclature Statistique des Activités economiques dans la Communauté
Européenne
Dit wordt gebruikt door de bureaus van de landen van de EU om bedrijven in te delen naar
economische activiteit.
In de NACE worden alle productieve activiteiten van bedrijven en overheid in Europa eerst
ingedeeld in 21 secties, die elk met een letter worden aangeduid. (zie tabel 2.1, blz. 35)
Elk zelfstandig bedrijfsonderdeel krijgt een codering.
Voorbeeld:
C.17.12.1
C:
17:
12:
1:
de sectie: industrie
de afdeling: vervaardiging van papier- en kartonwaren
de groep: vervaardiging van papier en karton
de bedrijfsklasse: grafisch papier en karton
Economische ordes worden door de overheid bepaald. Economische ordes verschillen van
elkaar naar de mate waarin marktmechanisme en regulering een rol spelen.
Markten verschillen van elkaar in de mate waarin prijsmechanisme dan wel regelgeving een
rol spelen.
Wanneer op markten de regelgeving gering is, hebben ondernemingen op deze markten een
grote vrijheid van handelen.
Begrippen:
Bedrijfskolom :
Opeenvolgende bedrijfstakken die een product doorloopt van
oerproducent tot consument.
Waardesysteem :
Elke bedrijfstak voegt waarde toe aan de producten.
Economische orde :
Het geheel van collectieve waarden, normen en instituties die
het economisch handelen bepalen.
Waarde :
Doelstellingen voor het gedrag.
Zoals gelijkwaardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit.
Collectieve waarden :
Als grote groepen individuen in een samenleving bepaalde
waarden aanhangen.
Economische waarden :
bijv. winstgevendheid en werkgelegenheid.
Zedelijke waarden :
Hebben te maken met opvattingen over het menszijn.
Norm :
Richtlijn voor gedrag
Zij bepalen tafelmanieren, kleding, verkeersgedrag enz.
Institutie:
De wet- en regelgeving en organisaties die het menselijk gedrag
regelen.
Marktmechanisme :
Economische orde waarbij de transacties en de informatie
tussen
economische factoren via de markt verlopen.
Planeconomie :
tussen
Economische orde waarbij de transacties en de informatie
Hoofdstuk 3
Behoeften en consumentenvoorkeuren
De belangrijkste reden voor het aankopen van bepaalde goederen en diensten is het
bevredigen van behoeften.
Basisbehoeften :
Behoeften die gericht zijn op het fysieke voortbestaan.
Overige behoeften :
Behoeften die gericht zijn op veiligheid, sociale relaties,
waardering, en zelfontplooiing.
Consumptiepatroon :De samenstelling van het consumptiepakket ter bevrediging van
de behoeften.
Levensstijl :
Min of meer samenhangende normen- en waardepatronen die
invloed uitoefenen op het (koop)gedrag van individuen.
De belangrijkste trend in levensstijlen is de steeds verdergaande individualisering. Veel
producten die vroeger in gezinsverband werden geconsumeerd, worden nu individueel
gebruikt.
Productlevenscyclus :
De periode waarin een product verkocht wordt.
Omdat consumenten in toenemende mate rekenen op vernieuwing van producten, wordt
deze cyclus steeds korter.
Prijs
Dit is een belangrijke vraagbepalende factor.
De vraagcurve
Het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid kan worden weergegeven met behulp
van een vergelijking
Voorbeeld: q = -2p + 600
Waarin:
Q = de gevraagde hoeveelheid
P = de prijs
Vraagfunctie :
product.
Het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een
In de grafiek wordt de hoeveelheid op de horizontale as weergegeven en de prijs op de
verticale as.
Substitutie-effect :
De verdringing van producten als gevolg van een prijsverlaging van een
een ander product.
Inkomenseffect : De koopkracht van het inkomen is door de prijsdaling toegenomen.
Wanneer de vraagcurve een dalende verloop heeft, kan dit komen door het substitutieeffect en het inkomenseffect van een prijsverandering.
De prijselasticiteit van de vraag
Met andere woorden bereken je; in welke mate de vraag op prijsveranderingen reageert.
Hoe bereken je de prijselasticiteit van de vraag:
Epq = %
q/%
p
= de procentuele verandering van de prijs.
= de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid.
= Prijselasticiteit van de vraag.
Voor een beter beeld, kijk in het boek op blz. 50.
Elastische vraag :
Inelastische vraag :
Prijselasticiteit van de vraag kleiner dan -1.
Prijs  stijgt, omzet  stijgt
Prijselasticiteit van de vraag tussen 0 en -1.
Prijs  stijgt, omzet  daalt.
Relevante deel van de curve :
Het deel van de curve waar prijzen en hoeveelheden tot
stand komen.
De verschuiving van de vraagcurve kan komen doordat bijvoorbeeld de behoeften van de
consument veranderen.
Kruislingse prijselasticiteit :
het verband tussen de afzet of omzet van een product
en de prijs van een ander product.
Hier de formule:
Eqs = %
qy / %
px
= de prijs van goed x.
= de vraag naar goed y.
= de kruislingse prijselasticiteit.
Positieve kruiselingse elasticiteit :
de vraag zal naar een ander goed toenemen als
de prijs van een ander goed stijgt, in dit geval
spreken we van substitutiegoederen.
Negatieve kruiselingse elasticiteit :
de gevraagde hoeveelheid van een goed zal
dalen als gevolg van een prijsstijging van een
ander goed
Inkomenselasticiteit van de vraag :
de verandering van de vraag naar een product
als
gevolg van en gedeeld door de verandering van
het inkomen.
De formule:
Eqy = %
q/%
y
= de procentuele verandering van het inkomen.
= de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid.
= de inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Inferieure goederen : goederen met een negatieve inkomenselasticiteit.
Kopersstaking : Plotselinge stagnatie van de vraag door een verschuiving van consumenten.
Hoofdstuk 4: Het aanbod.
Goederen hebben een gemeenschappelijk kenmerk namelijk; ze worden geproduceerd met
behulp van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal. Het verschil ertussen is dat de
ondernemingen natuur, arbeid en kapitaal in verschillende soorten en hoeveelheden
gebruiken.
Producenten kopen productiefactoren op de desbetreffende markten. Deze
productiefactoren leiden tot kosten voor de producent. Kosten die onafhankelijk zijn van de
productieomvang (kapitaalgoederen en heterogene arbeid) noemt men constante of vaste
kosten.
Vaste kapitaalgoederen zoals machines en gebouwen, blijven meestal hun hele levensduur
toebehoren aan dezelfde onderneming. Als er werknemers werken die er al heel lang
werkzaam zijn, en dus veel specifieke kennis en ervaring inbrengen, voegen zij elk een aparte
waarde aan de onderneming toe. Dit noemt men heterogene arbeid.
In de dienstensector is kennis vrijwel de enige productiefactor van betekenis.
Variabele kosten variëren wel met de omgang van de productie. In de bouw worden
werknemers vaak voor een bepaald project aangenomen en weer ontslagen als het project is
afgerond. Veel ondernemingen besteden werk uit. Ook dat is een manier om de
productiefactor arbeid variabel te maken. Het gebruik van grondstoffen en halffabricaten is
meestal geheel variabel.
In de meeste ondernemingen geldt voor de korte termijn de wet van de toe- en afnemende
meerproductie. Op de korte termijn heeft een onderneming een bepaalde hoeveelheid vaste
(of constante) kosten die samenhangt met de machines en gebouwen waarover de
onderneming op dat moment beschikt. Op de korte termijn kan de onderneming de
kapitaalgoederenvoorraad niet uitbreiden dus blijven de vaste kosten gelijk. Als de
onderneming weinig produceert, zijn er ook weinig variabele productiefactoren, zoals arbeid
en grondstoffen nodig. Bij een toename van de productie kunnen arbeiders efficiënter
worden ingezet. Daardoor dalen de kosten per eenheid product.
De gemiddelde variabelen kosten hebben een u U-vormig verloop.
Marginale kosten zijn de extra kosten per eenheid product.
Bedrijfsoptimum: de productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten minimaal zijn.
Het verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs noemt men de aanbodcurve. De
marginale kostencurve boven de GVK-curve is de aanbodcurve op de korte termijn en de
marginale kostencurve boven de GTK-curve is de aanbodcurve op de lange termijn.
Als de prijs gelijk is aan de opbrengst per eenheid product en ook aan de marginale
opbrengsten is de markt zeer groot ten opzichte van de omvang van de onderneming.
Het verband tussen de prijs en afzet is de prijsafzetcurve van de onderneming.
De maximale winstmarge is het verschil tussen de GO en GTK. Vermenigvuldigd met de
aangeboden hoeveelheid resulteert de maximale winst.
De kostenstructuur is de verhouding tussen de diverse kostensoorten, met name de
gemiddelde constante en gemiddelde variabele kosten.
De verliezen zullen bij een daling van de prijs onder de gemiddelde totale kosten, sterk
toenemen.
Fusies en overnames komen veel voor met het doel de marktmacht te vergroten.
Ondernemingen kunnen door concurrenten over te nemen de grootste worden in de markt
waardoor zij mogelijkheden hebben om de prijzen te bepalen. Meestal vergissen zich in de
gevolgen die overnames hebben voor de kosten. In plaats van kostendaling door de
schaalvoordelen, stijgen de kosten juist doordat managers zeer grote ondernemingen niet
meer kunnen beheersen.
De overheid beïnvloed de prijzen van sommige producten door een minimum of maximum
prijs in te stellen.
Begrippen:
Aanbodcurve: verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid.
Constante kosten: kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang op korte termijn.
Gemiddelde kosten: het quotiënt van totale kosten en productieomvang.
Heterogene arbeid: specialisatie, meestal hooggeschoolde arbeid die tot vaste kosten leidt.
Homogene arbeid: routinematige arbeid waarvoor voldoende, meestal lagere opleidingen,
bestaan.
Kostenfunctie: het verband tussen kosten en de productieomvang.
Marginale kosten: extra kosten per eenheid product.
Minimum efficiency schaal: kleinste capaciteit met de laagste gemiddelde totale kosten.
Planningcurve: verbind de minima van de gemiddelde totale kostencurve op de lange
termijn.
Proportionele variabele kosten: kosten die evenredig stijgen met de productieomvang.
Prijsafzetcurve: het verband tussen prijs en afzet van één enkele onderneming.
Schaalvoordelen: kostenvoordelen door uitbreiding ban de productiecapaciteit.
Hoofdstuk 8. Produceren
Bruto binnenlandsproduct per hoofd van de bevolking is een maatstaf voor de welvaart.
Mensen zijn welvarend als ze over veel goederen en diensten kunnen beschikken om hun
behoeften te bevredigen. De behoeftebevrediging met behulp van goederen en diensten
noemt men welvaart. Goederen en diensten uit de vrij na tuur zijn zonder bewerking niet
geschikt voor de behoeftebevrediging. De totale productie binnen de landsgrenzen is het
bruto binnenlands product(BBP). Het BBP is de belangrijkste maatstaf om de welvaart van
landen te vergelijken.
Deze variabele kan men berekenen door het BBP van een land te delen door het aantal
inwoners. Het BBP per hoofd van de bevolking geeft de waarde aan van de producten die
elke inwoner ter beschikking staan. Om het BBP van een land te vergelijken moet men:
- Het BBP per hoofd van de bevolking bepalen.
- Het BBP omzetten in 1 munt, bijvoorbeeld de dollar.
- Corrigeren voor de verschillen in koopkracht van de munt per land.
De groei van het BBP is de maatstaf voor de economische groei.
De mate waarin de bevolking van een land sterke inkomensverschillen accepteert, is
afhankelijk van plaatselijke zedelijke normen en waarden. Toch heeft de internationale
gemeenschap vastgelegd welke behoefte elk mens tenminste moet kunnen bevredigen om
van een menswaardig bestaan te kunnen spreken.
De inkomstverdeling is van invloed op de hoogte van de welvaart. Een belangrijke oorzaak
voor de verschillen in inkomens is het verschil in arbeidsproductiviteit. Mensen die veel
bijdrage aan de productie willen ook veel ontvangen. Anders zijn zij niet bereid zo’n hoge
productie te leveren. Een zeer gelijke inkomensverdeling, die de verschillen in
arbeidsproductiviteit niet weerspiegelt, is dan ook nadelig voor de welvaart.
Welzijn duidt meer op het welbevinden en de geluksbeleving van mensen in een
samenleving. Het geluk van mensen hangt ook af van de bevrediging van immateriële
behoeften, zoals deelname aan onderwijs en aan een gezond leven. De verenigde naties
hebben een maatstaf ontwikkeld om het welzijn van de bevolking te meten,. Deze maatstaf
is de human development index (HDI). De HDI is samengesteld uit de volgende elementen:
- Een lang en gezond leven, de levensverwachting bij de geboorte.
- Kennis, gemeten als de deelname aan het lager, voortgezet en hoger onderwijs.
- Een redelijke levensstandaard, het inkomen per hoofd van de bevolking.
Het BBP is de som van alle productieve activiteiten binnen bepaalde landsgrenzen. We
kunnen het BBP bepalen door het meten van:
- De toegevoegde waarde
- De inkomens
- De bestedingen
Als we de productie op deze wijze meten, spreken we van de inkomensbenadering.
De overheid heft belastingen op de toegevoegde waarde (btw en accijns). Ondernemingen
dragen de kostprijsverhogende belastingen af aan de overheid. Afschrijvingen zijn de
reserveringen voor de slijtage van de machines en gebouwen. Ondernemingen kunnen de
afschrijvingen gebruiken om versleten machines en gebouwen te vervangen.
Als we het BBP verminderen met de afschrijvingen houden we het netto binnenlands
product regen factorkosten (NBPfk) over. Daaruit kunnen ondernemingen lonen, rente en de
winst betalen.
Het onderscheid tussen BBP en BNI ( bruto nationaal inkomen) is dat het BBP afkomstig is
van de productiefactoren die binnen de grenzen van het land produceren, het nationaal
inkomen is het inkomen dat voortvloeit uit de productiefactoren die in het bezit zijn van de
ingezetenen.
De overheid produceert en voegt waarde toe aan producten. Zij koopt daarvoor goederen en
diensten van bedrijven en neemt werknemers in dienst om waarde toe te voegen. Volgens
internationale afspraken is de toegevoegde waarde van de overheid gelijk aan de door de
overheid betaalde lonen en salarissen van het overheidspersoneel.
Begrippen:
Afschrijving: De kosten van het gebruik van vaste kapitaalgoederen in een periode.
Intermediaire leveringen: leveringen tussen bedrijven onderling van producten die nog een
bewerking moeten ondergaan.
Kostprijsverhogende belastingen: indirecte belastingen, voornamelijk bestaande uit btw en
accijns.
Welvaart: de behoeftebevrediging door middel van schaarse goederen en diensten.
Welzijn: de mate van geluksbeleving.
Hoofdstuk 16
 Macro-economie en onderneming
? Onder welke omstandigheden zijn ondernemingen gevoelig voor macro-economische
variabelen
? Op welke wijze oefenen macro-economische variabelen invloed uit op de bedrijfswinst
16.1 Gevoeligheid voor macro-economische variabelen
I. Macro-economische variabelen en bedrijfswinst
De volgende 5 posten (16.2-16.6) beïnvloeden de belangrijkste posten van de
resultatenrekeningen van bedrijven.
Toelichting figuur 16.1
a. Conjunctuur en wisselkoersen > invloed op Afzet en prijs, dus van belang voor de
omzet
b. Loon-, Rente en grondstofprijzen > invloed op arbeidskosten, kapitaalkosten en
inkoopkosten, dus van belang voor de totale kosten
A en B vormen dus de twee punten die de winst van een bedrijf bepalen.
II. Doorberekening van gestegen kosten in prijzen
Toelichting tabel 16.2
Branchekenmerken
Marktvorm
Mate van internationalisering
Gemiddelde bezettingsgraad
Prijselasticiteit van de vraag
Doorberekening
Gemakkelijk
Moeilijk
Monopolie
Volledige mededinging
Laag
Hoog
Hoog
Laag
laag
hoog
Marktvorm: een monopolist bv. Waterleidingsbedrijf kan de stijgende energie kosten beter
doorberekenen dan bv. Toeleverancier van kunststof producten, hier is de concurrentie veel
hoger.
Internationaliseringsgraad: bedrijven met een hoge importexport quote kunnen moeilijk
met prijsveranderingen omgaat omdat deze veranderingen niet in het buitenland kunnen
gelden, dit heeft invloed op concurrentie positie.
(Def. De mate waarin een bedrijfstak beinvloedt wordt door internationale concurrentie)
Overcapaciteit: deze belemmert de mogelijkheid van doorberekening.
(Def. Een situatie waarbij in een bedrijfstak het aanbod de vraag overtreft)
Prijs elasticiteit van de vraag: laag betekend dat klanten nauwelijks zullen reageren op
prijsveranderingen (dus hun gebruik veranderd minimaal), hoog houdt dus in dat de afzet
sterk reageert.
16.2 Conjunctuur
16.2.1 Conjunctuurgevoeligheid en beleid
De conjunctuurgevoeligheid word door meerdere dingen bepaald
1. De aard van de eindmarkt waaraan de onderneming zijn producten levert.
De aspecten van de eindmarkt die aandacht verdienen
- Soort product of dienst die geleverd wordt. (duurzaam >uitstelbaar / nietduurzaam)
- Hoogte van de inkomenselasticiteit. Luxegoederen zijn conjunctuurgevoeliger dan
noodzakelijke/primaire goederen
- De fase in de productencyclus. In de verzadigingsfase is de afzet van duurzame
consumptiegoederen het meest conjunctuurgevoelig. In deze face koopt met
vooral vervangingsgoederen en deze kunnen worden uitgesteld.
Een mogelijkheid voor ondernemingen om de conjunctuurgevoeligheid te beperken,
is dus de productie af te stemmen op minder conjunctuurgevoelige markten.
2. De fase in de bedrijfskolom. Waarin een bedrijfstak opereert. Producenten van begin
producten zijn conjunctuurgevoeliger dan die van de eindproducten, als gevolg van
het voorraadeffect. De laatste schakel merkt de terugvallende vraag het snelste,
hierdoor verminderd de vraag bij leverancier en zo maar door tot de eerste schakel.
3. Kapitaalintensiteit. Hoe hoger de kapitaalintensiteit, des te groter is het aandeel van
de constante kosten in de totale kosten. Dit kan leiden tot omzet daling om dat prijs
moeilijk verlaagd kan worden.
4. Investeringsbeleid (anti- of procyclisch)
Anticyclisch investeren word vooral toegepast door de overheid om de conjunctuur
tegen te gaan. Procyclisch investeren wordt toegepast door bedrijven die met de
conjunctuur mee gaan, investeringen bij hoogconjunctuur en andersom, dit werkt
conjunctuur versterkend.
(Def. Het gedrag van ondernemers om de investeringen te verhogen bij opgaande
conjunctuur en te verlagen in een conjuncturele neergang.
Niet alleen tussen bedrijfstakken bestaan verschillen in de maten van
conjunctuurgevoeligheid, ook binnen bedrijfstakken treden dergelijke verschillen op
Specifieke bedrijfskenmerken
1. Product diversificatie. Naarmate de afzet van een onderneming over een groter aantal
productgroepen met een lage (of verschillende) inkomenselasticiteit is gespreid, zal de
conjunctuurgevoeligheid afnemen.
2. Geografische diversificatie. De conjunctuur is verschillend over de werelddelen, als je de
afzet verspreid over een groot aantal landen dan ben je minder conjunctuurgevoelig.
3. Marktpositie. Als je een dominante marktpositie hebt blijven mensen toch wel je
producten kopen, sneller dan dat ze die van kleine afzetters kopen. Ook kunnen zij de klap
beter opvangen door hun grootschaligheid. Dus marktaandeel en merknaamreputatie spelen
hier een grote rol in.
16.2.2 Consequenties van conjunctuurgevoeligheid
Redenen voor ondernemingen om de conjunctuurgevoeligheid te verminderen
1. Beheersbaarheid
En onderneming heeft beïnvloedbare en niet-beïnvloedbare factoren. De tweede
spelen een dominante rol, zij bepalen in hoeverre de onderneming een speelbal van
de conjunctuur is.
Een verminderde conjunctuurgevoeligheid vergroot de zekerheid en
beïnvloedbaarheid van kosten en opbrengsten.
2. vereiste flexibiliteit
Goede omgang met hoog en laag conjunctuur, beleid moet hierop gericht zijn
 Crisismanagement
3. Financiering van activiteiten
In hoogconjunctuur kunnen bedrijven gebruik maken van eigenmiddelen. Zodra ze
tekort schieten kunnen ze een beroep doen op externe vermogensverschaffers
- vreemd vermogen (bv. Bankkrediet, tegen hoge rente)
- Eigen vermogen ( bv. Aandelenemissie)
4. Op de effectenbeurs
Cyclische fondsen: minder stabiele winst (bv. Luchtvaart, basismateriaal)
Defensieve fondsen: stabieler, aantrekkelijker voor risicomijdende beleggers.
(bv. Detailhandel, voedingsmiddelen)
16.3 Wisselkoers
Valutarisico = winst van een onderneming wordt beïnvloed door een verandering in de
wisselkoersen van vreemde valuta.
Concurrentiepositie =als de koers van de Amerikaanse dollar daalt tov de euro, verslechterd
de concurrentie positie van Nederlandse exporteurs tov Amerikaanse.
Invloed van de dollar
- Dollargebied: nationale valuta van bv Latijns-Amerikaan en Aziatische landen
gekoppeld aan de dollar.
- Factureringsmunt: de dollar is op een aantal belangrijke markten, bv
grondstoffen, de enige factureringsmunt. M
Dollargevoeligheid analyseren
 valutaopbouw kosten en opbrengsten
vb. als een bedrijf als Royal Dutch Shell zowel opbrengsten als kosten in dollars heeft
zal het op het eerste gezicht niet getroffen worden. Toch zal de winst, uitgedrukt in
euro’s, dalen.
Vb2. bedrijven die de opbrengsten in dollers hebben en de kosten in euro’s worden het
sterkste getroffen door een dollardaling.
16.4 Olieprijzen
veel bedrijven in Nederland zijn energie- intensief, dus gevoelig voor de ontwikkeling van de
olie prijs.
De invloed die een stijging van de olieprijs heeft op de winst van een bedrijfstak of
onderneming, hangt af van vier factoren:
1. De energie-intensiteit
> Beïnvloeden kosten
> Def. Is de mate waarin een bedrijfstak of onderneming de energie al hulpstof en
olieproducten als grondstof in het productieproces gebruikt.
> Energie is een belangrijke hulpstof in veel ondernemingen, als de prijs hiervoor stijgt zal de
energie rekening voor energie-intensieve bedrijven sterk stijgen.
> Als de olieprijs stijgt, zal dit een groot gevolg hebben voor de grondstof kosten.
2. De energiebesparing
> Beïnvloeden de kosten
> De energiekosten van een onderneming hangen af van de prijs van energie en het
energieverbruik.
> Prijs en hoeveelheid hangen samen: Prijselasticiteit
hoe hoger deze is, hoe minder schadelijk een prijsstijging is voor een onderneming
vb. PE voor olieproducten is -0.5. Dit betekent dat een stijging van 1% op lange termijn een
daling van 0,5% tot gevolg heeft. De energiekosten veranderen dus minder sterk dan de
energieprijs.
3. De doorberekening
> Beïnvloeden opbrengsten
> Als ondernemingen kostenstijgingen slecht kunnen opvangen berekenen zij dit door in de
prijs, deze stijgen dus. Dit gebeurd als zij het energieverbruik slecht kunnen minderen.
4. De bestedingseffecten
> Beïnvloeden de opbrengsten
als de consumenten meer moeten uitgeven aan energie gaat dit ten kosten van hun uitgaven
aan bijvoorbeeld vakanties. Dus ondanks het feit dat de recreatiesector weinig met het
energieverbruik te maken hebben, zullen zij hier toch de gevolgen van voelen.
16.5 Lonen
Belangrijk gedeelte van de kostenpost van een bedrijf. Vaak is de arbeidsinkomensquote
80%. Dit houdt in dat per euro toegevoegde waarde, 80 cent van de loonkosten afkomstig is.
> Wanneer gaat een loonstijging ten kosten van de winst. Om de loongevoeligheid van een
onderneming of bedrijfstak te bepalen, moeten we de volgende vier factoren bekijken:
1. De arbeidsintensiteit van de productie
Als een bedrijf arbeidsintensief is, houdt dit in dat het bedrijf meer gebruik maakt van arbeid
dan van kapitaal.
2. De productiviteitsverbetering
kostprijs/ concurrentie positie/ arbeidskosten per eenheid product
Voor de concurrentiepositie van een onderneming is niet de loonsom per werknemer, maar
zijn de arbeidskisten per eenheid product van beland. De loonsom per eenheid product is
gelijk aan de koonsom oer werknemer gedeeld door de arbeidsproductiviteit.
3. De mogelijkheid van doorberekening
Als de arbeidskosten per eenheid zijn toegenomen, negatief effect op de winst, mits deze
doorberekend kan worden.
4. Het bestedingseffect van een loonstijging
kosteneffect/ bestedingseffect
Enerzijds het kosten effect, voor bedrijven betekenen hogere lonen, hogere kosten.
Anderzijds geven mensen meer uit als een hoger inkomen hebben. Dit is vooral het geval
voor luxegoederen, zij kennen een hoge inkomenselasticiteit.
Loonsom per werknemer + arbeidsproductiviteit = loonkosten pep
16.6 Rente
De rente is een macro-economische variabele die voor een belangrijk deel afhankelijk is van
de conjunctuur en van internationale renteontwikkelingen.
Rente grijpt zowel de opbrengsten als de kosten kant van een onderneming aan.
Stijging van de rente heeft verschillende gevolgen. Relatie tussen:
1. Rente en financiële lasten
solvabiliteit/ liquiditeit
Om de rentegevoeligheid van een onderneming te bepalen zijn de kengetallen solvabiliteit
en liquiditeit.
Solvabiliteit = eigen vermogen / totale vermogen
> Hoe hoger dit kengetal, des te minder schulden heeft de onderneming waarover hij rente
moet betalen. Ook wel: hoe hoger de solvabiliteit, hoe kleiner de rentegevoeligheid
Liquiditeit = geeft aan in welke mate zijn in staat is aan haar korte termijn verplichtingen te
voldoen.
2. Rente en financiering
Vreemd vermogen / eigen vermogen/ winstinhouding/ aandelenuitgiften /
dividendverwatering.
Een onderneming kan financieren met eigen- of vreemd vermogen.
- vreemd vermogen : rentestijging leidt er toe dat lenen onaantrekkelijk is
- eigen vermogen: onderneming kan op twee manieren eigen vermogen vergroten
A. winstinhouding: deze mogelijkheid neemt af naarmate rente stijgt, want de winst
neemt dan af
B. uitgifte van aandelen: als de rente stijgt, zullen de koersen in aandelen dalen.
(beter om te sparen)
> Kans op dividendverwatering als de onderneming te veel aandelen uitgeeft om het
gewenste bedrag binnen te krijgen. Winst moet over groot aantal verdeeld worden.
3. Rente en afzet
Duurzame consumptie goederen / investeringen
Consumenten sluiten vaak alleen leningen voor duurzame consumptie goederen. Stijgen van
de rente maakt het afsluiten van leningen en hypotheken onaantrekkelijker, ook zullen
andere bestedingen afnemen.
Investeringen doen wordt ook onaantrekkelijker door de hogere rente.
4. Rente en valutakoersen
Concurrentie positie
Een renteverhoging door de Europese centrale bank trekt buitenlandse beleggers aan. Zij
zullen eerst moeten wisselen in euro’s dus de vraag naar euro’s neemt toe en de koers stijgt.
Dit leidt tot een verslechtering van de concurrentiepositie.
Hoofdstuk 17
 Aanbod van geld
? Wie zorgt er voor het aanbod van geld in een economie
? Hoe meten we het aanbod van geld in een economie
17.1 Functies van geld
Def. Geld = algemeen aanvaard ruilmiddel waarmee betalingen kunnen worden verricht
Hoe hoger de arbeidsverdeling, hoe kleiner de behoefte aan geld.
17.1.1 Geld als ruilmiddel
Opsplitsen van de ruil in twee delen / ongedifferentieerde koopkracht / hoge inflatie
* Twee voordelen aan geld als ruilmiddel
a. ruil is gesplitst in twee delen
> er zit ook een tijdsverschil tussen verkoop en koop van een goed.
b. deze twee transacties hoeven niet op hetzelfde moment plaats te vinden
> Geld is een ongedifferentieerde koopkracht, je kunt alles kopen, wanneer en bij wie je
maar wilt. Door deze eigenschappen wordt geld ook wel liquide middelen genoemd.
* Een keerzijde is de rol van de inflatie. Deze maakt het ruilen met geld moeilijker. Er mag
dan eigenlijk geen tijdsverschil tussen liggen want de koopkracht neemt af. Bij hyperflatie
soms alleen nog vreemde valuta of goederen.
17.1.2. Geld als rekeneenheid
Aantal prijzen / hoge inflatie
> Geld is ook een manier om waarde uit te drukken.
Bij hoge inflatie is het moeilijk om geld als rekeneenheid te gebruiken. De prijzen geven dan
maar een kort een goed beeld van de werkelijke waarde van goederen.
17.1.3 Geld als oppotmiddel
> Vermogensbestanddeel: deel van vermogen aanhouden
* Hoge inflatie: Kasgeld als vermogensbestanddeel vermindert snel in koopkracht. Mensen
gaan beleggen in bijvoorbeeld onroerend goed, goud etc. waardevast.
17.2 Geldsoorten
17.2.1 Munten en de rol van de overheid
Intrinsieke waarde / Nominale waarde
* Munten waren het eerste geld, edelmetalen. Dit hing samen met de vraag en aanbod
hiervan.
De marktwaarde van het materiaal waar de munt uit bestaat heet de: Intrinsieke waarde van
het geld.
* Vanaf het moment dat de overheid zich ermee ging bemoeien werden de transactie kosten
een stuk lager en kreeg een “munt” een vaste waarde = nominale waarde, d.m.v. een
stempel.
17.2.2. Bankbiljetten en de rol van de centrale bank
Monopolie van de centrale bank
* Komst van biljetten omdat munten te zwaar en moeilijk te transporteren waren. Bankbiljet
was in eerste instantie inwisselbaar tegen munten, het was een waardebewijs.
* Centrale bank kent een monopolie, hij doet ook alleen zaken met andere banken.
17.2.3 Giraal geld en de rol van banken
Rente / rekening-courant tegoed / wederzijdse schuldaanvaarding
> Giraal geld = direct opeisbaar tegoed bij de bank.
* Banken scheppen geld.
> Rente is een beloning voor het afstaan van liquide middelen die de geldlener (debiteur)
moet betalen aan de geldverstrekker (crediteur).
1. Geld uitlenen
Vb. je hebt een eigenvermogen van 15. Je leent 5 uit, deze gaat dus naar de debiteur. Dit
betekend dat je nog 10 in de kas hebt. De rente die je ontvangt komt eerst op de
resultatenrekening, pas met ingang van de volgende periode komt deze bij het
eigenvermogen.
2. Geldscheppende bankier
Bank kan geld uitlenen in
a. bankbiljetten
b. giraal tegoed
Het geld dat de klant van de bank leent heet Rekening-courant tegoed. Dit is opeisbaar in
biljetten en je kunt er betalingen mee verrichten. De klant betaalt hier rente over.
> Wederzijdse schuldaanvaarding: de bank aanvaart een direct opeisbare schuld en de lener
heeft een schuld op termijn aan de bank.
* Ook dit heeft een keerzijde. Als de bank veel geld schept hebben in verhouding steeds
minder kasgeld om deze te dekken. Ze kunnen dus in problemen komen als opeens iedereen
zijn geld komt opeisen. De bank is dus verplicht om een bepaald percentage in kas te
hebben.
17.3 geldhoeveelheid en binnenlandse liquiditeitenmassa
Primaire Liquiditeiten / Chartaal geld / Monetaire financiële instelling
Drie geldsoorten die we samen de primaire liquiditeiten noemen
1. Munten die de overheid in omloop brengt
2. Bankbiljetten die de centrale bank in omloop brengt
3. Giraal geld dat de banken in omloop brengen
* Chartaal geld = Munten + bankbiljetten, dus als het stoffelijke geld.
* De ECB berekend de hoeveelheid geld in omloop d.m.v. de balansen van de Monetaire
financiële instelling (MFI) > de gelduitgevende sector (ECB en geldscheppende banken)
de gebruikers zijn “het publiek”
17.3.1 De geldhoeveelheid: M1
Def. De primaire liquiditeiten als betaalmiddel in de handen van het publiek (consumenten en
bedrijven)
> De geldhoeveelheid in enge zin, direct opeisbare tegoeden bij de bank horen hier ook bij.
17.3.2 De binnenlandse liquiditeiten massa: M3
Secundaire liquiditeiten massa / M3
Def. M3 De geldhoeveelheid in handen van gezinnen, bedrijven en overheid. (primaire plus
secundaire liquiditeiten massa.
Def. Secundaire liquiditeiten massa: de vorderingen van het publiek op geldscheppende
banken die snel, massaal en zonder veel kosten kunnen worden omgezet in geld. Ook wel
kortlopende spaartegoeden en termijndeposito’s.
17.4 banken en de bankbalans
17.4.1 Financiële instellingen
Financieel systeem / Geldschepping / Rente Marge / Doorgeven van geld / Rentebedrijf /
Efficiënt betalingsverkeer / Provisiebedrijf
* Financiële instellingen zijn bedrijven die handelen in geld. Bv. pensioenfondsen. Zij
behoren tot het financiële systeem van de economie.
Zij vervult verschillende functies die van belang zijn voor de economische groei:
1. Scheppen van geld via wederzijdse schuldaanvaarding (zie 17.2.3)
2. Doorgeven van geld van partijen met een liquiditeitsoverschot naar deze met een
liquiditeitstekort.
3. Efficiënt betalingsverkeer. Snel en zo min mogelijk kosten.
4. Aanbod van financiële diensten. Bijvoorbeeld verzekeringen en adviesorganen. Deze
financiële instellingen berekenen provisie voor deze diensten > provisie bedrijf
* Financiële bedrijven hebben twee soorten:
1. Monetaire (geldscheppend)
> zij mogen primaire liquiditeiten scheppen (ECB en geldscheppende banken)
2. Niet-monetaire (niet-geldscheppend)
> Bijvoorbeeld hypotheekbanken en pensioensfondsen
17.4.2 De balans van een monetaire financiële instelling
Kengetallen / Liquiditeit percentages /BIS-ratio / Rentemarge en de provisies /
toevertrouwde middelen
! Geld is altijd een vordering op een bank.
Bij een bankbalans gaat het over de volgende kengetallen:
1. Liquiditeit
 Verhouding tussen de liquide middelen en de kortlopende schulden van een bank.
Dus in hoeverre de bank haar verplichtingen kan nakomen.
 Banken kennen een liquiditeitspercentage, deze staat garant voor een bepaald
percentage op het uitgeleende geld dat uitgekeerd kan worden.
2. Solvabiliteit
 De mogelijkheid van de bank met het eigenvermogen garant te staan voor eventuele
verliezen op debiteuren.
 BIS- ratio (Bank of International Settlements) de verhouding tussen het
aansprakelijke vermogen (eigenvermogen en achtergestelde leningen) en de ratio
gewogen debiteuren minimaal 8% bedragen.
( hoe slechter de kredietwaardigheid van de klant, hoe meer eigen vermogen een
bank
hiertegenover moet stellen)
3. rentabiliteit
 verhouding tussen winst en het eigen vermogen
 Het meeste vermogen van de bank komt uit rente en provisies
! Girale goederen, termijndeposito’s en spaargeld vormen samen de toevertrouwde
middelen. Deze zijn nodig om kredietverlening mogelijk te maken.
Begrippen:
Financiële systeem: de wijze waarop geldstromen in een economie worden
georganiseerd
Geld: algemeen aanvaard ruilmiddel waarmee betalingen kunnen
worden verricht
Giraal geld: een direct opeisbare vordering van et publiek op een monetaire
financiële instelling waarmee betalingen kunnen worden verricht
(in de EMU worden tot het girale geld ook vreemde
valutategoeden gerekend)
Intrinsieke waarde: marktwaarde van het materiaal waarvan het geld is gemaakt
Liquide middelen:
Liquiditeit:
zie geld
de mate waarin de (kortlopende) verplichtingen van banken
gedenkt zijn met liquide middelen
M1:
de primaire liquiditeiten in handen van het publiek
M3:
de som van de primaire en de secundaire liquiditeitenmassa (=
M1 vermeerderd met de vorderingen van het publiek op de
monetaire financiële instellingen die op korte termijn, massaal
en zonder koersverlies kunnen worden omgezet in geld.
Monetaire financiële
Instellingen: financiële instellingen die aan de creditzijde van hun balans
primaire liquiditeiten hebben staan.
Nominale waarde:
waarde die op het geld vermeld staat
Oppotmiddel: de mogelijkheid die geld biedt om vermogen in aan te houden
Primaire liquiditeiten massa: zie M1
Rekeneenheid: de mogelijkheid die geld biedt als waardemaatstaf van
goederen en diensten
Rentabiliteit: de verhouding tussen de winst en het eigen vermogen
Rente: beloning voor het afstaan van liquide middelen die de geldlener
(de debiteur) moet betalen aan de geldverstrekker (de crediteur)
Rentemarge: het verschil tussen de rente die een bank ontvangt op
uitzettingen ( de debetrente) en de rente die een bank betaalt op
aangetrokken middelen (creditrente)
Ruilmiddel:
de mogelijkheid om door het gebruik van geld de ruil van
goederen in twee delen te splitsen.
Secundaire liquiditeiten
Massa: de voeringen van het publiek op de monetaire financiële
instellingen die op korte termijn, massaal en zonder koersverlies
kunnen worden omgezet in geld.
Solvabiliteit de mate waarin een bank met het aansprakelijk vermogen garant
kan staan voor verliezen op debiteuren.
Toevertrouwde middelen: schulden van banken aan het publiek, zoals girale tegoeden,
spaartegoeden en termijndeposito’s.
Transactie kosten:
Wederzijdse
Schuldaanvaring:
kosten die gepaard gaan met de ruil van goederen en diensten
kredietverlening, waarbij een monetaire financiële instelling
een direct opeisbare schuld accepteert
(er ontstaat giraal geld) en de klant een schuld op termijn.
Download