Algemene economie en bedrijfsomgeving Hoofdstuk 2 De markt Hier worden goederen en diensten aangeboden door producenten. Vragers en aanbieders communiceren op de markt over: - de hoeveelheid - de kwaliteit - de leveringsvoorwaarden - de prijs van een bepaald product De belangrijkste functie van de markten is de prijsvorming. Bij de beschrijving van bepaalde markten zijn er 2 problemen: 1. De geografische begrenzing van de markt 4 soorten markten: - Wereldmarkt - Lokale markt - Nationale markten - Relevante markt 2. De definitie van een product Theoretisch bestaat een markt uit product(variant)en die dezelfde behoefte kunnen bevredigen. Bedrijfstak en bedrijfskolom Bedrijfstak = Ondernemingen die dezelfde soort producten maken met dezelfde soort productieprocessen. Om de kracht van het bedrijfsleven te bepalen is de ondernemingsgrootte van belang. Bijv. Grote ondernemingen kunnen gebruik maken van voordelen die kleine ondernemingen niet hebben. Ze kunnen betere inkoopprijzen bedingen, hun vervoer efficiënter regelen, meer geld uitgeven aan informatiesystemen enz. Een indeling naar ondernemingsgrootte die statistische bureaus in de EU hanteren, gaat uit van het aantal werknemers als criterium: micro: 0 t/m 9 werknemers klein: 10 t/m 49 werknemers middelgroot: 50 t/m 249 werknemers groot: vanaf 250 werknemers NACE = Nomenclature Statistique des Activités economiques dans la Communauté Européenne Dit wordt gebruikt door de bureaus van de landen van de EU om bedrijven in te delen naar economische activiteit. In de NACE worden alle productieve activiteiten van bedrijven en overheid in Europa eerst ingedeeld in 21 secties, die elk met een letter worden aangeduid. (zie tabel 2.1, blz. 35) Elk zelfstandig bedrijfsonderdeel krijgt een codering. Voorbeeld: C.17.12.1 C: 17: 12: 1: de sectie: industrie de afdeling: vervaardiging van papier- en kartonwaren de groep: vervaardiging van papier en karton de bedrijfsklasse: grafisch papier en karton Economische ordes worden door de overheid bepaald. Economische ordes verschillen van elkaar naar de mate waarin marktmechanisme en regulering een rol spelen. Markten verschillen van elkaar in de mate waarin prijsmechanisme dan wel regelgeving een rol spelen. Wanneer op markten de regelgeving gering is, hebben ondernemingen op deze markten een grote vrijheid van handelen. Begrippen: Bedrijfskolom : Opeenvolgende bedrijfstakken die een product doorloopt van oerproducent tot consument. Waardesysteem : Elke bedrijfstak voegt waarde toe aan de producten. Economische orde : Het geheel van collectieve waarden, normen en instituties die het economisch handelen bepalen. Waarde : Doelstellingen voor het gedrag. Zoals gelijkwaardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Collectieve waarden : Als grote groepen individuen in een samenleving bepaalde waarden aanhangen. Economische waarden : bijv. winstgevendheid en werkgelegenheid. Zedelijke waarden : Hebben te maken met opvattingen over het menszijn. Norm : Richtlijn voor gedrag Zij bepalen tafelmanieren, kleding, verkeersgedrag enz. Institutie: De wet- en regelgeving en organisaties die het menselijk gedrag regelen. Marktmechanisme : Economische orde waarbij de transacties en de informatie tussen economische factoren via de markt verlopen. Planeconomie : tussen Economische orde waarbij de transacties en de informatie Hoofdstuk 3 Behoeften en consumentenvoorkeuren De belangrijkste reden voor het aankopen van bepaalde goederen en diensten is het bevredigen van behoeften. Basisbehoeften : Behoeften die gericht zijn op het fysieke voortbestaan. Overige behoeften : Behoeften die gericht zijn op veiligheid, sociale relaties, waardering, en zelfontplooiing. Consumptiepatroon :De samenstelling van het consumptiepakket ter bevrediging van de behoeften. Levensstijl : Min of meer samenhangende normen- en waardepatronen die invloed uitoefenen op het (koop)gedrag van individuen. De belangrijkste trend in levensstijlen is de steeds verdergaande individualisering. Veel producten die vroeger in gezinsverband werden geconsumeerd, worden nu individueel gebruikt. Productlevenscyclus : De periode waarin een product verkocht wordt. Omdat consumenten in toenemende mate rekenen op vernieuwing van producten, wordt deze cyclus steeds korter. Prijs Dit is een belangrijke vraagbepalende factor. De vraagcurve Het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid kan worden weergegeven met behulp van een vergelijking Voorbeeld: q = -2p + 600 Waarin: Q = de gevraagde hoeveelheid P = de prijs Vraagfunctie : product. Het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een In de grafiek wordt de hoeveelheid op de horizontale as weergegeven en de prijs op de verticale as. Substitutie-effect : De verdringing van producten als gevolg van een prijsverlaging van een een ander product. Inkomenseffect : De koopkracht van het inkomen is door de prijsdaling toegenomen. Wanneer de vraagcurve een dalende verloop heeft, kan dit komen door het substitutieeffect en het inkomenseffect van een prijsverandering. De prijselasticiteit van de vraag Met andere woorden bereken je; in welke mate de vraag op prijsveranderingen reageert. Hoe bereken je de prijselasticiteit van de vraag: Epq = % q/% p = de procentuele verandering van de prijs. = de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid. = Prijselasticiteit van de vraag. Voor een beter beeld, kijk in het boek op blz. 50. Elastische vraag : Inelastische vraag : Prijselasticiteit van de vraag kleiner dan -1. Prijs stijgt, omzet stijgt Prijselasticiteit van de vraag tussen 0 en -1. Prijs stijgt, omzet daalt. Relevante deel van de curve : Het deel van de curve waar prijzen en hoeveelheden tot stand komen. De verschuiving van de vraagcurve kan komen doordat bijvoorbeeld de behoeften van de consument veranderen. Kruislingse prijselasticiteit : het verband tussen de afzet of omzet van een product en de prijs van een ander product. Hier de formule: Eqs = % qy / % px = de prijs van goed x. = de vraag naar goed y. = de kruislingse prijselasticiteit. Positieve kruiselingse elasticiteit : de vraag zal naar een ander goed toenemen als de prijs van een ander goed stijgt, in dit geval spreken we van substitutiegoederen. Negatieve kruiselingse elasticiteit : de gevraagde hoeveelheid van een goed zal dalen als gevolg van een prijsstijging van een ander goed Inkomenselasticiteit van de vraag : de verandering van de vraag naar een product als gevolg van en gedeeld door de verandering van het inkomen. De formule: Eqy = % q/% y = de procentuele verandering van het inkomen. = de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid. = de inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid Inferieure goederen : goederen met een negatieve inkomenselasticiteit. Kopersstaking : Plotselinge stagnatie van de vraag door een verschuiving van consumenten. Hoofdstuk 4: Het aanbod. Goederen hebben een gemeenschappelijk kenmerk namelijk; ze worden geproduceerd met behulp van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal. Het verschil ertussen is dat de ondernemingen natuur, arbeid en kapitaal in verschillende soorten en hoeveelheden gebruiken. Producenten kopen productiefactoren op de desbetreffende markten. Deze productiefactoren leiden tot kosten voor de producent. Kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang (kapitaalgoederen en heterogene arbeid) noemt men constante of vaste kosten. Vaste kapitaalgoederen zoals machines en gebouwen, blijven meestal hun hele levensduur toebehoren aan dezelfde onderneming. Als er werknemers werken die er al heel lang werkzaam zijn, en dus veel specifieke kennis en ervaring inbrengen, voegen zij elk een aparte waarde aan de onderneming toe. Dit noemt men heterogene arbeid. In de dienstensector is kennis vrijwel de enige productiefactor van betekenis. Variabele kosten variëren wel met de omgang van de productie. In de bouw worden werknemers vaak voor een bepaald project aangenomen en weer ontslagen als het project is afgerond. Veel ondernemingen besteden werk uit. Ook dat is een manier om de productiefactor arbeid variabel te maken. Het gebruik van grondstoffen en halffabricaten is meestal geheel variabel. In de meeste ondernemingen geldt voor de korte termijn de wet van de toe- en afnemende meerproductie. Op de korte termijn heeft een onderneming een bepaalde hoeveelheid vaste (of constante) kosten die samenhangt met de machines en gebouwen waarover de onderneming op dat moment beschikt. Op de korte termijn kan de onderneming de kapitaalgoederenvoorraad niet uitbreiden dus blijven de vaste kosten gelijk. Als de onderneming weinig produceert, zijn er ook weinig variabele productiefactoren, zoals arbeid en grondstoffen nodig. Bij een toename van de productie kunnen arbeiders efficiënter worden ingezet. Daardoor dalen de kosten per eenheid product. De gemiddelde variabelen kosten hebben een u U-vormig verloop. Marginale kosten zijn de extra kosten per eenheid product. Bedrijfsoptimum: de productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten minimaal zijn. Het verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs noemt men de aanbodcurve. De marginale kostencurve boven de GVK-curve is de aanbodcurve op de korte termijn en de marginale kostencurve boven de GTK-curve is de aanbodcurve op de lange termijn. Als de prijs gelijk is aan de opbrengst per eenheid product en ook aan de marginale opbrengsten is de markt zeer groot ten opzichte van de omvang van de onderneming. Het verband tussen de prijs en afzet is de prijsafzetcurve van de onderneming. De maximale winstmarge is het verschil tussen de GO en GTK. Vermenigvuldigd met de aangeboden hoeveelheid resulteert de maximale winst. De kostenstructuur is de verhouding tussen de diverse kostensoorten, met name de gemiddelde constante en gemiddelde variabele kosten. De verliezen zullen bij een daling van de prijs onder de gemiddelde totale kosten, sterk toenemen. Fusies en overnames komen veel voor met het doel de marktmacht te vergroten. Ondernemingen kunnen door concurrenten over te nemen de grootste worden in de markt waardoor zij mogelijkheden hebben om de prijzen te bepalen. Meestal vergissen zich in de gevolgen die overnames hebben voor de kosten. In plaats van kostendaling door de schaalvoordelen, stijgen de kosten juist doordat managers zeer grote ondernemingen niet meer kunnen beheersen. De overheid beïnvloed de prijzen van sommige producten door een minimum of maximum prijs in te stellen. Begrippen: Aanbodcurve: verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Constante kosten: kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang op korte termijn. Gemiddelde kosten: het quotiënt van totale kosten en productieomvang. Heterogene arbeid: specialisatie, meestal hooggeschoolde arbeid die tot vaste kosten leidt. Homogene arbeid: routinematige arbeid waarvoor voldoende, meestal lagere opleidingen, bestaan. Kostenfunctie: het verband tussen kosten en de productieomvang. Marginale kosten: extra kosten per eenheid product. Minimum efficiency schaal: kleinste capaciteit met de laagste gemiddelde totale kosten. Planningcurve: verbind de minima van de gemiddelde totale kostencurve op de lange termijn. Proportionele variabele kosten: kosten die evenredig stijgen met de productieomvang. Prijsafzetcurve: het verband tussen prijs en afzet van één enkele onderneming. Schaalvoordelen: kostenvoordelen door uitbreiding ban de productiecapaciteit. Hoofdstuk 8. Produceren Bruto binnenlandsproduct per hoofd van de bevolking is een maatstaf voor de welvaart. Mensen zijn welvarend als ze over veel goederen en diensten kunnen beschikken om hun behoeften te bevredigen. De behoeftebevrediging met behulp van goederen en diensten noemt men welvaart. Goederen en diensten uit de vrij na tuur zijn zonder bewerking niet geschikt voor de behoeftebevrediging. De totale productie binnen de landsgrenzen is het bruto binnenlands product(BBP). Het BBP is de belangrijkste maatstaf om de welvaart van landen te vergelijken. Deze variabele kan men berekenen door het BBP van een land te delen door het aantal inwoners. Het BBP per hoofd van de bevolking geeft de waarde aan van de producten die elke inwoner ter beschikking staan. Om het BBP van een land te vergelijken moet men: - Het BBP per hoofd van de bevolking bepalen. - Het BBP omzetten in 1 munt, bijvoorbeeld de dollar. - Corrigeren voor de verschillen in koopkracht van de munt per land. De groei van het BBP is de maatstaf voor de economische groei. De mate waarin de bevolking van een land sterke inkomensverschillen accepteert, is afhankelijk van plaatselijke zedelijke normen en waarden. Toch heeft de internationale gemeenschap vastgelegd welke behoefte elk mens tenminste moet kunnen bevredigen om van een menswaardig bestaan te kunnen spreken. De inkomstverdeling is van invloed op de hoogte van de welvaart. Een belangrijke oorzaak voor de verschillen in inkomens is het verschil in arbeidsproductiviteit. Mensen die veel bijdrage aan de productie willen ook veel ontvangen. Anders zijn zij niet bereid zo’n hoge productie te leveren. Een zeer gelijke inkomensverdeling, die de verschillen in arbeidsproductiviteit niet weerspiegelt, is dan ook nadelig voor de welvaart. Welzijn duidt meer op het welbevinden en de geluksbeleving van mensen in een samenleving. Het geluk van mensen hangt ook af van de bevrediging van immateriële behoeften, zoals deelname aan onderwijs en aan een gezond leven. De verenigde naties hebben een maatstaf ontwikkeld om het welzijn van de bevolking te meten,. Deze maatstaf is de human development index (HDI). De HDI is samengesteld uit de volgende elementen: - Een lang en gezond leven, de levensverwachting bij de geboorte. - Kennis, gemeten als de deelname aan het lager, voortgezet en hoger onderwijs. - Een redelijke levensstandaard, het inkomen per hoofd van de bevolking. Het BBP is de som van alle productieve activiteiten binnen bepaalde landsgrenzen. We kunnen het BBP bepalen door het meten van: - De toegevoegde waarde - De inkomens - De bestedingen Als we de productie op deze wijze meten, spreken we van de inkomensbenadering. De overheid heft belastingen op de toegevoegde waarde (btw en accijns). Ondernemingen dragen de kostprijsverhogende belastingen af aan de overheid. Afschrijvingen zijn de reserveringen voor de slijtage van de machines en gebouwen. Ondernemingen kunnen de afschrijvingen gebruiken om versleten machines en gebouwen te vervangen. Als we het BBP verminderen met de afschrijvingen houden we het netto binnenlands product regen factorkosten (NBPfk) over. Daaruit kunnen ondernemingen lonen, rente en de winst betalen. Het onderscheid tussen BBP en BNI ( bruto nationaal inkomen) is dat het BBP afkomstig is van de productiefactoren die binnen de grenzen van het land produceren, het nationaal inkomen is het inkomen dat voortvloeit uit de productiefactoren die in het bezit zijn van de ingezetenen. De overheid produceert en voegt waarde toe aan producten. Zij koopt daarvoor goederen en diensten van bedrijven en neemt werknemers in dienst om waarde toe te voegen. Volgens internationale afspraken is de toegevoegde waarde van de overheid gelijk aan de door de overheid betaalde lonen en salarissen van het overheidspersoneel. Begrippen: Afschrijving: De kosten van het gebruik van vaste kapitaalgoederen in een periode. Intermediaire leveringen: leveringen tussen bedrijven onderling van producten die nog een bewerking moeten ondergaan. Kostprijsverhogende belastingen: indirecte belastingen, voornamelijk bestaande uit btw en accijns. Welvaart: de behoeftebevrediging door middel van schaarse goederen en diensten. Welzijn: de mate van geluksbeleving. Hoofdstuk 16 Macro-economie en onderneming ? Onder welke omstandigheden zijn ondernemingen gevoelig voor macro-economische variabelen ? Op welke wijze oefenen macro-economische variabelen invloed uit op de bedrijfswinst 16.1 Gevoeligheid voor macro-economische variabelen I. Macro-economische variabelen en bedrijfswinst De volgende 5 posten (16.2-16.6) beïnvloeden de belangrijkste posten van de resultatenrekeningen van bedrijven. Toelichting figuur 16.1 a. Conjunctuur en wisselkoersen > invloed op Afzet en prijs, dus van belang voor de omzet b. Loon-, Rente en grondstofprijzen > invloed op arbeidskosten, kapitaalkosten en inkoopkosten, dus van belang voor de totale kosten A en B vormen dus de twee punten die de winst van een bedrijf bepalen. II. Doorberekening van gestegen kosten in prijzen Toelichting tabel 16.2 Branchekenmerken Marktvorm Mate van internationalisering Gemiddelde bezettingsgraad Prijselasticiteit van de vraag Doorberekening Gemakkelijk Moeilijk Monopolie Volledige mededinging Laag Hoog Hoog Laag laag hoog Marktvorm: een monopolist bv. Waterleidingsbedrijf kan de stijgende energie kosten beter doorberekenen dan bv. Toeleverancier van kunststof producten, hier is de concurrentie veel hoger. Internationaliseringsgraad: bedrijven met een hoge importexport quote kunnen moeilijk met prijsveranderingen omgaat omdat deze veranderingen niet in het buitenland kunnen gelden, dit heeft invloed op concurrentie positie. (Def. De mate waarin een bedrijfstak beinvloedt wordt door internationale concurrentie) Overcapaciteit: deze belemmert de mogelijkheid van doorberekening. (Def. Een situatie waarbij in een bedrijfstak het aanbod de vraag overtreft) Prijs elasticiteit van de vraag: laag betekend dat klanten nauwelijks zullen reageren op prijsveranderingen (dus hun gebruik veranderd minimaal), hoog houdt dus in dat de afzet sterk reageert. 16.2 Conjunctuur 16.2.1 Conjunctuurgevoeligheid en beleid De conjunctuurgevoeligheid word door meerdere dingen bepaald 1. De aard van de eindmarkt waaraan de onderneming zijn producten levert. De aspecten van de eindmarkt die aandacht verdienen - Soort product of dienst die geleverd wordt. (duurzaam >uitstelbaar / nietduurzaam) - Hoogte van de inkomenselasticiteit. Luxegoederen zijn conjunctuurgevoeliger dan noodzakelijke/primaire goederen - De fase in de productencyclus. In de verzadigingsfase is de afzet van duurzame consumptiegoederen het meest conjunctuurgevoelig. In deze face koopt met vooral vervangingsgoederen en deze kunnen worden uitgesteld. Een mogelijkheid voor ondernemingen om de conjunctuurgevoeligheid te beperken, is dus de productie af te stemmen op minder conjunctuurgevoelige markten. 2. De fase in de bedrijfskolom. Waarin een bedrijfstak opereert. Producenten van begin producten zijn conjunctuurgevoeliger dan die van de eindproducten, als gevolg van het voorraadeffect. De laatste schakel merkt de terugvallende vraag het snelste, hierdoor verminderd de vraag bij leverancier en zo maar door tot de eerste schakel. 3. Kapitaalintensiteit. Hoe hoger de kapitaalintensiteit, des te groter is het aandeel van de constante kosten in de totale kosten. Dit kan leiden tot omzet daling om dat prijs moeilijk verlaagd kan worden. 4. Investeringsbeleid (anti- of procyclisch) Anticyclisch investeren word vooral toegepast door de overheid om de conjunctuur tegen te gaan. Procyclisch investeren wordt toegepast door bedrijven die met de conjunctuur mee gaan, investeringen bij hoogconjunctuur en andersom, dit werkt conjunctuur versterkend. (Def. Het gedrag van ondernemers om de investeringen te verhogen bij opgaande conjunctuur en te verlagen in een conjuncturele neergang. Niet alleen tussen bedrijfstakken bestaan verschillen in de maten van conjunctuurgevoeligheid, ook binnen bedrijfstakken treden dergelijke verschillen op Specifieke bedrijfskenmerken 1. Product diversificatie. Naarmate de afzet van een onderneming over een groter aantal productgroepen met een lage (of verschillende) inkomenselasticiteit is gespreid, zal de conjunctuurgevoeligheid afnemen. 2. Geografische diversificatie. De conjunctuur is verschillend over de werelddelen, als je de afzet verspreid over een groot aantal landen dan ben je minder conjunctuurgevoelig. 3. Marktpositie. Als je een dominante marktpositie hebt blijven mensen toch wel je producten kopen, sneller dan dat ze die van kleine afzetters kopen. Ook kunnen zij de klap beter opvangen door hun grootschaligheid. Dus marktaandeel en merknaamreputatie spelen hier een grote rol in. 16.2.2 Consequenties van conjunctuurgevoeligheid Redenen voor ondernemingen om de conjunctuurgevoeligheid te verminderen 1. Beheersbaarheid En onderneming heeft beïnvloedbare en niet-beïnvloedbare factoren. De tweede spelen een dominante rol, zij bepalen in hoeverre de onderneming een speelbal van de conjunctuur is. Een verminderde conjunctuurgevoeligheid vergroot de zekerheid en beïnvloedbaarheid van kosten en opbrengsten. 2. vereiste flexibiliteit Goede omgang met hoog en laag conjunctuur, beleid moet hierop gericht zijn Crisismanagement 3. Financiering van activiteiten In hoogconjunctuur kunnen bedrijven gebruik maken van eigenmiddelen. Zodra ze tekort schieten kunnen ze een beroep doen op externe vermogensverschaffers - vreemd vermogen (bv. Bankkrediet, tegen hoge rente) - Eigen vermogen ( bv. Aandelenemissie) 4. Op de effectenbeurs Cyclische fondsen: minder stabiele winst (bv. Luchtvaart, basismateriaal) Defensieve fondsen: stabieler, aantrekkelijker voor risicomijdende beleggers. (bv. Detailhandel, voedingsmiddelen) 16.3 Wisselkoers Valutarisico = winst van een onderneming wordt beïnvloed door een verandering in de wisselkoersen van vreemde valuta. Concurrentiepositie =als de koers van de Amerikaanse dollar daalt tov de euro, verslechterd de concurrentie positie van Nederlandse exporteurs tov Amerikaanse. Invloed van de dollar - Dollargebied: nationale valuta van bv Latijns-Amerikaan en Aziatische landen gekoppeld aan de dollar. - Factureringsmunt: de dollar is op een aantal belangrijke markten, bv grondstoffen, de enige factureringsmunt. M Dollargevoeligheid analyseren valutaopbouw kosten en opbrengsten vb. als een bedrijf als Royal Dutch Shell zowel opbrengsten als kosten in dollars heeft zal het op het eerste gezicht niet getroffen worden. Toch zal de winst, uitgedrukt in euro’s, dalen. Vb2. bedrijven die de opbrengsten in dollers hebben en de kosten in euro’s worden het sterkste getroffen door een dollardaling. 16.4 Olieprijzen veel bedrijven in Nederland zijn energie- intensief, dus gevoelig voor de ontwikkeling van de olie prijs. De invloed die een stijging van de olieprijs heeft op de winst van een bedrijfstak of onderneming, hangt af van vier factoren: 1. De energie-intensiteit > Beïnvloeden kosten > Def. Is de mate waarin een bedrijfstak of onderneming de energie al hulpstof en olieproducten als grondstof in het productieproces gebruikt. > Energie is een belangrijke hulpstof in veel ondernemingen, als de prijs hiervoor stijgt zal de energie rekening voor energie-intensieve bedrijven sterk stijgen. > Als de olieprijs stijgt, zal dit een groot gevolg hebben voor de grondstof kosten. 2. De energiebesparing > Beïnvloeden de kosten > De energiekosten van een onderneming hangen af van de prijs van energie en het energieverbruik. > Prijs en hoeveelheid hangen samen: Prijselasticiteit hoe hoger deze is, hoe minder schadelijk een prijsstijging is voor een onderneming vb. PE voor olieproducten is -0.5. Dit betekent dat een stijging van 1% op lange termijn een daling van 0,5% tot gevolg heeft. De energiekosten veranderen dus minder sterk dan de energieprijs. 3. De doorberekening > Beïnvloeden opbrengsten > Als ondernemingen kostenstijgingen slecht kunnen opvangen berekenen zij dit door in de prijs, deze stijgen dus. Dit gebeurd als zij het energieverbruik slecht kunnen minderen. 4. De bestedingseffecten > Beïnvloeden de opbrengsten als de consumenten meer moeten uitgeven aan energie gaat dit ten kosten van hun uitgaven aan bijvoorbeeld vakanties. Dus ondanks het feit dat de recreatiesector weinig met het energieverbruik te maken hebben, zullen zij hier toch de gevolgen van voelen. 16.5 Lonen Belangrijk gedeelte van de kostenpost van een bedrijf. Vaak is de arbeidsinkomensquote 80%. Dit houdt in dat per euro toegevoegde waarde, 80 cent van de loonkosten afkomstig is. > Wanneer gaat een loonstijging ten kosten van de winst. Om de loongevoeligheid van een onderneming of bedrijfstak te bepalen, moeten we de volgende vier factoren bekijken: 1. De arbeidsintensiteit van de productie Als een bedrijf arbeidsintensief is, houdt dit in dat het bedrijf meer gebruik maakt van arbeid dan van kapitaal. 2. De productiviteitsverbetering kostprijs/ concurrentie positie/ arbeidskosten per eenheid product Voor de concurrentiepositie van een onderneming is niet de loonsom per werknemer, maar zijn de arbeidskisten per eenheid product van beland. De loonsom per eenheid product is gelijk aan de koonsom oer werknemer gedeeld door de arbeidsproductiviteit. 3. De mogelijkheid van doorberekening Als de arbeidskosten per eenheid zijn toegenomen, negatief effect op de winst, mits deze doorberekend kan worden. 4. Het bestedingseffect van een loonstijging kosteneffect/ bestedingseffect Enerzijds het kosten effect, voor bedrijven betekenen hogere lonen, hogere kosten. Anderzijds geven mensen meer uit als een hoger inkomen hebben. Dit is vooral het geval voor luxegoederen, zij kennen een hoge inkomenselasticiteit. Loonsom per werknemer + arbeidsproductiviteit = loonkosten pep 16.6 Rente De rente is een macro-economische variabele die voor een belangrijk deel afhankelijk is van de conjunctuur en van internationale renteontwikkelingen. Rente grijpt zowel de opbrengsten als de kosten kant van een onderneming aan. Stijging van de rente heeft verschillende gevolgen. Relatie tussen: 1. Rente en financiële lasten solvabiliteit/ liquiditeit Om de rentegevoeligheid van een onderneming te bepalen zijn de kengetallen solvabiliteit en liquiditeit. Solvabiliteit = eigen vermogen / totale vermogen > Hoe hoger dit kengetal, des te minder schulden heeft de onderneming waarover hij rente moet betalen. Ook wel: hoe hoger de solvabiliteit, hoe kleiner de rentegevoeligheid Liquiditeit = geeft aan in welke mate zijn in staat is aan haar korte termijn verplichtingen te voldoen. 2. Rente en financiering Vreemd vermogen / eigen vermogen/ winstinhouding/ aandelenuitgiften / dividendverwatering. Een onderneming kan financieren met eigen- of vreemd vermogen. - vreemd vermogen : rentestijging leidt er toe dat lenen onaantrekkelijk is - eigen vermogen: onderneming kan op twee manieren eigen vermogen vergroten A. winstinhouding: deze mogelijkheid neemt af naarmate rente stijgt, want de winst neemt dan af B. uitgifte van aandelen: als de rente stijgt, zullen de koersen in aandelen dalen. (beter om te sparen) > Kans op dividendverwatering als de onderneming te veel aandelen uitgeeft om het gewenste bedrag binnen te krijgen. Winst moet over groot aantal verdeeld worden. 3. Rente en afzet Duurzame consumptie goederen / investeringen Consumenten sluiten vaak alleen leningen voor duurzame consumptie goederen. Stijgen van de rente maakt het afsluiten van leningen en hypotheken onaantrekkelijker, ook zullen andere bestedingen afnemen. Investeringen doen wordt ook onaantrekkelijker door de hogere rente. 4. Rente en valutakoersen Concurrentie positie Een renteverhoging door de Europese centrale bank trekt buitenlandse beleggers aan. Zij zullen eerst moeten wisselen in euro’s dus de vraag naar euro’s neemt toe en de koers stijgt. Dit leidt tot een verslechtering van de concurrentiepositie. Hoofdstuk 17 Aanbod van geld ? Wie zorgt er voor het aanbod van geld in een economie ? Hoe meten we het aanbod van geld in een economie 17.1 Functies van geld Def. Geld = algemeen aanvaard ruilmiddel waarmee betalingen kunnen worden verricht Hoe hoger de arbeidsverdeling, hoe kleiner de behoefte aan geld. 17.1.1 Geld als ruilmiddel Opsplitsen van de ruil in twee delen / ongedifferentieerde koopkracht / hoge inflatie * Twee voordelen aan geld als ruilmiddel a. ruil is gesplitst in twee delen > er zit ook een tijdsverschil tussen verkoop en koop van een goed. b. deze twee transacties hoeven niet op hetzelfde moment plaats te vinden > Geld is een ongedifferentieerde koopkracht, je kunt alles kopen, wanneer en bij wie je maar wilt. Door deze eigenschappen wordt geld ook wel liquide middelen genoemd. * Een keerzijde is de rol van de inflatie. Deze maakt het ruilen met geld moeilijker. Er mag dan eigenlijk geen tijdsverschil tussen liggen want de koopkracht neemt af. Bij hyperflatie soms alleen nog vreemde valuta of goederen. 17.1.2. Geld als rekeneenheid Aantal prijzen / hoge inflatie > Geld is ook een manier om waarde uit te drukken. Bij hoge inflatie is het moeilijk om geld als rekeneenheid te gebruiken. De prijzen geven dan maar een kort een goed beeld van de werkelijke waarde van goederen. 17.1.3 Geld als oppotmiddel > Vermogensbestanddeel: deel van vermogen aanhouden * Hoge inflatie: Kasgeld als vermogensbestanddeel vermindert snel in koopkracht. Mensen gaan beleggen in bijvoorbeeld onroerend goed, goud etc. waardevast. 17.2 Geldsoorten 17.2.1 Munten en de rol van de overheid Intrinsieke waarde / Nominale waarde * Munten waren het eerste geld, edelmetalen. Dit hing samen met de vraag en aanbod hiervan. De marktwaarde van het materiaal waar de munt uit bestaat heet de: Intrinsieke waarde van het geld. * Vanaf het moment dat de overheid zich ermee ging bemoeien werden de transactie kosten een stuk lager en kreeg een “munt” een vaste waarde = nominale waarde, d.m.v. een stempel. 17.2.2. Bankbiljetten en de rol van de centrale bank Monopolie van de centrale bank * Komst van biljetten omdat munten te zwaar en moeilijk te transporteren waren. Bankbiljet was in eerste instantie inwisselbaar tegen munten, het was een waardebewijs. * Centrale bank kent een monopolie, hij doet ook alleen zaken met andere banken. 17.2.3 Giraal geld en de rol van banken Rente / rekening-courant tegoed / wederzijdse schuldaanvaarding > Giraal geld = direct opeisbaar tegoed bij de bank. * Banken scheppen geld. > Rente is een beloning voor het afstaan van liquide middelen die de geldlener (debiteur) moet betalen aan de geldverstrekker (crediteur). 1. Geld uitlenen Vb. je hebt een eigenvermogen van 15. Je leent 5 uit, deze gaat dus naar de debiteur. Dit betekend dat je nog 10 in de kas hebt. De rente die je ontvangt komt eerst op de resultatenrekening, pas met ingang van de volgende periode komt deze bij het eigenvermogen. 2. Geldscheppende bankier Bank kan geld uitlenen in a. bankbiljetten b. giraal tegoed Het geld dat de klant van de bank leent heet Rekening-courant tegoed. Dit is opeisbaar in biljetten en je kunt er betalingen mee verrichten. De klant betaalt hier rente over. > Wederzijdse schuldaanvaarding: de bank aanvaart een direct opeisbare schuld en de lener heeft een schuld op termijn aan de bank. * Ook dit heeft een keerzijde. Als de bank veel geld schept hebben in verhouding steeds minder kasgeld om deze te dekken. Ze kunnen dus in problemen komen als opeens iedereen zijn geld komt opeisen. De bank is dus verplicht om een bepaald percentage in kas te hebben. 17.3 geldhoeveelheid en binnenlandse liquiditeitenmassa Primaire Liquiditeiten / Chartaal geld / Monetaire financiële instelling Drie geldsoorten die we samen de primaire liquiditeiten noemen 1. Munten die de overheid in omloop brengt 2. Bankbiljetten die de centrale bank in omloop brengt 3. Giraal geld dat de banken in omloop brengen * Chartaal geld = Munten + bankbiljetten, dus als het stoffelijke geld. * De ECB berekend de hoeveelheid geld in omloop d.m.v. de balansen van de Monetaire financiële instelling (MFI) > de gelduitgevende sector (ECB en geldscheppende banken) de gebruikers zijn “het publiek” 17.3.1 De geldhoeveelheid: M1 Def. De primaire liquiditeiten als betaalmiddel in de handen van het publiek (consumenten en bedrijven) > De geldhoeveelheid in enge zin, direct opeisbare tegoeden bij de bank horen hier ook bij. 17.3.2 De binnenlandse liquiditeiten massa: M3 Secundaire liquiditeiten massa / M3 Def. M3 De geldhoeveelheid in handen van gezinnen, bedrijven en overheid. (primaire plus secundaire liquiditeiten massa. Def. Secundaire liquiditeiten massa: de vorderingen van het publiek op geldscheppende banken die snel, massaal en zonder veel kosten kunnen worden omgezet in geld. Ook wel kortlopende spaartegoeden en termijndeposito’s. 17.4 banken en de bankbalans 17.4.1 Financiële instellingen Financieel systeem / Geldschepping / Rente Marge / Doorgeven van geld / Rentebedrijf / Efficiënt betalingsverkeer / Provisiebedrijf * Financiële instellingen zijn bedrijven die handelen in geld. Bv. pensioenfondsen. Zij behoren tot het financiële systeem van de economie. Zij vervult verschillende functies die van belang zijn voor de economische groei: 1. Scheppen van geld via wederzijdse schuldaanvaarding (zie 17.2.3) 2. Doorgeven van geld van partijen met een liquiditeitsoverschot naar deze met een liquiditeitstekort. 3. Efficiënt betalingsverkeer. Snel en zo min mogelijk kosten. 4. Aanbod van financiële diensten. Bijvoorbeeld verzekeringen en adviesorganen. Deze financiële instellingen berekenen provisie voor deze diensten > provisie bedrijf * Financiële bedrijven hebben twee soorten: 1. Monetaire (geldscheppend) > zij mogen primaire liquiditeiten scheppen (ECB en geldscheppende banken) 2. Niet-monetaire (niet-geldscheppend) > Bijvoorbeeld hypotheekbanken en pensioensfondsen 17.4.2 De balans van een monetaire financiële instelling Kengetallen / Liquiditeit percentages /BIS-ratio / Rentemarge en de provisies / toevertrouwde middelen ! Geld is altijd een vordering op een bank. Bij een bankbalans gaat het over de volgende kengetallen: 1. Liquiditeit Verhouding tussen de liquide middelen en de kortlopende schulden van een bank. Dus in hoeverre de bank haar verplichtingen kan nakomen. Banken kennen een liquiditeitspercentage, deze staat garant voor een bepaald percentage op het uitgeleende geld dat uitgekeerd kan worden. 2. Solvabiliteit De mogelijkheid van de bank met het eigenvermogen garant te staan voor eventuele verliezen op debiteuren. BIS- ratio (Bank of International Settlements) de verhouding tussen het aansprakelijke vermogen (eigenvermogen en achtergestelde leningen) en de ratio gewogen debiteuren minimaal 8% bedragen. ( hoe slechter de kredietwaardigheid van de klant, hoe meer eigen vermogen een bank hiertegenover moet stellen) 3. rentabiliteit verhouding tussen winst en het eigen vermogen Het meeste vermogen van de bank komt uit rente en provisies ! Girale goederen, termijndeposito’s en spaargeld vormen samen de toevertrouwde middelen. Deze zijn nodig om kredietverlening mogelijk te maken. Begrippen: Financiële systeem: de wijze waarop geldstromen in een economie worden georganiseerd Geld: algemeen aanvaard ruilmiddel waarmee betalingen kunnen worden verricht Giraal geld: een direct opeisbare vordering van et publiek op een monetaire financiële instelling waarmee betalingen kunnen worden verricht (in de EMU worden tot het girale geld ook vreemde valutategoeden gerekend) Intrinsieke waarde: marktwaarde van het materiaal waarvan het geld is gemaakt Liquide middelen: Liquiditeit: zie geld de mate waarin de (kortlopende) verplichtingen van banken gedenkt zijn met liquide middelen M1: de primaire liquiditeiten in handen van het publiek M3: de som van de primaire en de secundaire liquiditeitenmassa (= M1 vermeerderd met de vorderingen van het publiek op de monetaire financiële instellingen die op korte termijn, massaal en zonder koersverlies kunnen worden omgezet in geld. Monetaire financiële Instellingen: financiële instellingen die aan de creditzijde van hun balans primaire liquiditeiten hebben staan. Nominale waarde: waarde die op het geld vermeld staat Oppotmiddel: de mogelijkheid die geld biedt om vermogen in aan te houden Primaire liquiditeiten massa: zie M1 Rekeneenheid: de mogelijkheid die geld biedt als waardemaatstaf van goederen en diensten Rentabiliteit: de verhouding tussen de winst en het eigen vermogen Rente: beloning voor het afstaan van liquide middelen die de geldlener (de debiteur) moet betalen aan de geldverstrekker (de crediteur) Rentemarge: het verschil tussen de rente die een bank ontvangt op uitzettingen ( de debetrente) en de rente die een bank betaalt op aangetrokken middelen (creditrente) Ruilmiddel: de mogelijkheid om door het gebruik van geld de ruil van goederen in twee delen te splitsen. Secundaire liquiditeiten Massa: de voeringen van het publiek op de monetaire financiële instellingen die op korte termijn, massaal en zonder koersverlies kunnen worden omgezet in geld. Solvabiliteit de mate waarin een bank met het aansprakelijk vermogen garant kan staan voor verliezen op debiteuren. Toevertrouwde middelen: schulden van banken aan het publiek, zoals girale tegoeden, spaartegoeden en termijndeposito’s. Transactie kosten: Wederzijdse Schuldaanvaring: kosten die gepaard gaan met de ruil van goederen en diensten kredietverlening, waarbij een monetaire financiële instelling een direct opeisbare schuld accepteert (er ontstaat giraal geld) en de klant een schuld op termijn.