Naar meer pluriformiteit in de geestelijke verzorging in

advertisement
Naar meer pluriformiteit
in de geestelijke verzorging
in zorginstellingen
Tilburg, oktober 2003
Piet van den Akker
Sandra van Wersch
IVA
Uitgever:
IVA
Warandelaan 2, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Telefoonnummer: 013 - 4668480, telefax: 013 – 4668477
Website: www.iva.nl
Vormgeving: Monique Seebregs-Dielen
Bea van Wijk
Drukwerk:
 2003 IVA
Verdivas Communicatieproducties, Tilburg
ISBN 90-6835-389-6
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of worden openbaar gemaakt door middel
van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van het IVA, beleidsonderzoek en advies.
Het gebruik van cijfers en/of tekst als toelichting of ondersteuning bij artikelen, boeken en scripties
is toegestaan, mits de bron duidelijk wordt vermeld.
Voorwoord
Voor u ligt het verslag van het onderzoek dat in vier fasen werd uitgevoerd in de periode
van oktober 2000 tot oktober 2003. De geestelijke verzorging in de zorgsector aan patiënten, cliënten en bewoners met een moslim- en hindoe-achtergrond, raakt aan een hoogst
actueel thema in onze samenleving. De brede maatschappelijke discussie over de multiculturele samenleving vindt ook zijn weerspiegeling in het voorliggende rapport. Juist ook
de actualiteit was er debet aan dat in het onderzoeksproces soms pas op de plaats moest
worden gemaakt voor nadere bezinning over de voortzetting van het traject. In het overleg
met de begeleidingscommissie was het een steeds terugkerend onderwerp. Een enkele
keer hebben commissie en onderzoekers zich voor consult gericht tot het Ministerie van
VWS.
Het gevolg is dat het verslag van het onderzoek later verschijnt dan oorspronkelijk werd
voorzien. Daar staat tegenover dat in het rapport beter kon worden aangesloten op de
actualiteit. Tevens hebben de begeleidingscommissie en de onderzoekers consequent
getracht te voorkomen dat de partijen in het veld op een ontijdig moment met elkaar zouden worden geconfronteerd. In het overleg hebben zij zich steeds weer afgevraagd, waar
het onderzoek zou dreigen te interfereren met het maatschappelijk proces van muti- of
interculturalisatie. Soms bleken de eisen die aan een onafhankelijke onderzoeksuitvoering
worden gesteld, in strijd met wensen en behoeften die er blijken te leven bij partijen in het
veld, bijvoorbeeld de wens de discussie met elkaar aan te gaan in de context van het
onderzoek. We hebben dat afgehouden, vanuit de opvatting dat er mogelijk processen in
gang zouden worden gezet, die door de onderzoekers niet meer zouden kunnen worden
beheerst. Op zich is het natuurlijk verheugend te kunnen vaststellen dat de wens tot
communicatie er is. Het in praktijk brengen van deze wens hebben wij echter beschouwd
als een opdracht die er ligt voor het op te richten servicecentrum.
Wij hebben ervan afgezien al degenen die bij het onderzoek betrokken waren, persoonlijk
te noemen. Het zijn er te veel. Bovendien hebben wij hen, toen wij hen in het kader van
het onderzoek spraken, niet gevraagd of zij er bezwaar tegen hadden met name te worden genoemd. Onze hartelijke dank aan hun adres en aan het adres van de instellling
waarvan zij deel uitmaken, is er niet minder om. Zonder hun bereidwilligheid zou dit
onderzoek niet hebben kunnen plaatsvinden.
I
Wij noemen wel de namen van de leden van de begeleidingscommissie. Zij hebben de
onderzoekers steeds met raad en daad terzijde gestaan, kritisch, maar steeds constructief. De commissie bestond uit:
de heer drs. M. Bos, ministerie VWS
mevrouw drs. M.J. Burger, VGVZ
de heer dr. R. van Dijk, Bavo RNO Groep, Rotterdam
Tenslotte spreken wij de hoop uit dat de resultaten van het onderzoek zullen bijdragen
aan een betere geestelijke verzorging voor mensen met een hindoe- of moslimachtergrond, wanneer zij worden opgenomen in een zorginstelling in Nederland.
Tilburg, 14 oktober 2003
Piet van den Akker
Sandra van Wersch
II
Inhoudsopgave
0
Inleiding ............................................................................................................
1
1
De behoefte aan geestelijke verzorging in een multiculturele setting ..........
7
1.1
1.2
De aard van de behoefte aan geestelijke verzorging .......................................... 7
Overeenkomsten en verschillen; balans ............................................................. 10
2
Voorwaarden voor een adequate geestelijke verzorging voor
moslim- en hindoe-patiënten ........................................................................... 13
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
Moslim- en hindoe-geestelijke verzorging ...........................................................
Ambtshalve kwaliteit ...........................................................................................
Professionele kwaliteit ........................................................................................
Geestelijke verzorging als 'vrijplaats' ..................................................................
Geestelijke verzorging als element in geïntegreerde zorg ..................................
Geestelijke verzorging in een multiculturele setting ............................................
Kwaliteitsbeleid geestelijke verzorging in een multiculturele setting ....................
3
Naar een servicecentrum voor moslim- en hindoe-geestelijke
verzorging ......................................................................................................... 31
3.1
3.2
3.3
De behoefte aan een servicecentrum .................................................................
De functies van een servicecentrum ...................................................................
De positionering van een servicecentrum in het veld van de geestelijke
verzorging in zorginstellingen .............................................................................
De organisatie en opzet van een servicecentrum voor moslim- en
hindoe-geestelijke verzorging .............................................................................
Stappenplan .......................................................................................................
3.4
3.5
13
15
18
21
22
24
26
31
33
35
36
37
Lijst van geraadpleegde literatuur ........................................................................... 39
Bijlage
De opzet van het onderzoek ............................................................................... 41
III
IV
0 Inleiding
In de maand november van het jaar 2000 wordt door de VGVZ aan IVA Tilburg opdracht
gegeven tot het uitvoeren van een onderzoek naar 'het draagvlak en de inrichting van een
servicebureau voor allochtone geestelijke verzorging'. De aanleiding tot het doen verrichten van het onderzoek is gelegen in het streven van de Nederlandse overheid om gevolg
te geven aan de bepalingen in de Kwaliteitswet Zorginstellingen uit 1994, waarin het recht
op geestelijke verzorging is vastgelegd voor eenieder die langer dan 24 uur in een zorginstelling1 verblijft.
De in de afgelopen decennia sterk gegroeide multiculturaliteit van de Nederlandse samenleving maakt het steeds meer noodzakelijk dat deze veelkleurigheid ook zijn weerspiegeling vindt in de geestelijke verzorging ten behoeve van mensen met een allochtone
achtergrond die verblijven in een ziekenhuis, verzorgingshuis of verpleeghuis.
Het onderzoek moet de wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing leveren voor de
beantwoording van een drietal hoofdvragen. De eerste is, of er behoefte bestaat aan een
specifieke moslim- en hindoe-geestelijke verzorging in zorginstellingen in Nederland.
Gesteld dat dit inderdaad het geval is, dan luidt de tweede vraag, onder welke voorwaarden en op welke wijze daaraan het best kan worden tegemoet gekomen. Een laatste
vraag is, of een Servicecentrum daarbij goede diensten zou kunnen verlenen: welke
zouden de functies van zo'n servicecentrum zijn, en hoe zou dit kunnen worden georganiseerd?
Thans ligt de eindrapportage voor. Deze is gebaseerd op de resultaten van een aantal
activiteiten die eraan zijn voorafgegaan:
•
een verkennend vooronderzoek;
•
twee consultatieronden, waarin met verschillende actoren in het veld van de geestelijke verzorging gesprekken werden gevoerd; en
•
twee werkconferenties, waarin een tussenrapportage ter bespreking werd voorgelegd aan belangrijke actoren in het veld, zowel met allochtone als met autochtone
achtergrond.
Het rapport opent met een historische en maatschappelijke beschrijving van de ontwikkelingen rond de geestelijke verzorging in Nederland vanaf de jaren zestig en zeventig van
de vorige eeuw. Het doel daarvan is dat de achtergronden en omstandigheden worden
1
Het gaat om zorginstellingen van verschillende aard: ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingshuizen,
revalidatiecentra en ggz-instellingen. Personen die voor kortere of langere tijd in zo'n instelling verblijven, worden in dit rapport veelal aangeduid met de verzamelnaam van 'patiënten'. Concreet kan het
niet alleen gaan om patiënten, maar ook om cliënten of bewoners.
1
geschetst van de ontwikkelingen die de geestelijke verzorging in Nederland in de zorgsector vanaf de jaren zeventig in Nederland heeft doorgemaakt. Aldus wordt een beeld
verkregen van de stand van zaken van dit moment en van de vragen en opgaven waarvoor de geestelijke verzorging in zorginstellingen (zoals ziekenhuizen, verzorgings- en
verpleeghuizen, ggz-instellingen, revalidatiecentra, etc.) zich momenteel gesteld ziet.
De inleiding wordt besloten met een korte uiteenzetting van de gehanteerde methoden
van onderzoek.
Daarna wordt in drie hoofdstukken ingegaan op de bovengenoemde hoofdvragen van het
onderzoek.
Historische en maatschappelijke context
In de (recente) geschiedenis van de geestelijke verzorging zoals die zich in Nederland
heeft ontwikkeld in zieken-, verpleeg- en verzorgingshuizen, in instellingen voor geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg, zijn twee hoofdlijnen te onderscheiden.
De oudste betreft de realisatie van het 'samen sterk'-principe, dat tot ontwikkeling kwam
sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Niet toevallig valt deze ontwikkeling globaal
samen met de eerste vijfentwintig jaren van het bestaan van de VGVZ, de beroepsvereniging van geestelijk verzorgers in zorginstellingen, van verschillende levensbeschouwingen, die in 1971 werd opgericht. De VGVZ stelde zich tot taak de geestelijke verzorging in deze instellingen veilig te stellen, te bevorderen en te verbeteren, in een
tijdperk dat werd gekenmerkt door 'secularisatie, herijking van de gezondheidszorg, wijziging van het verzekeringsstelsel, toenemende organisatiegraad van patiënten en verschuivende grenzen tussen beroepsgroepen' (VGVZ, 1995:8). Het streven was primair
gericht op de professionalisering van het beroep van geestelijk verzorger. Een van de
meest belangrijke gevolgen was de toenadering van de vier 'klassieke' denominaties tot
elkaar, wat het meest duidelijk werd gesymboliseerd in het samengaan in één beroepsvereniging.
Thans kan worden vastgesteld dat de geestelijke verzorging stevig verankerd ligt in de
Kwaliteitswet Zorginstellingen. In de kwarteeuw die verliep tussen 1971 en 1996 groeide
de VGVZ uit van 255 tot 650 actieve leden, aanvankelijk alleen van Rooms-Katholieke en
Protestants-Christelijke signatuur. In een later stadium treden ook Joodse en Humanistische geestelijk verzorgers toe. De leden werken in alle werkvelden van de gezondheidszorg: ziekenhuizen, GGZ-instellingen, revalidatiecentra, instellingen voor mensen met een
verstandelijke beperking en verpleeg- en verzorgingshuizen. De presentatie van een
'Beroepsprofiel voor de geestelijk verzorger in zorginstellingen' in 1995 en het verschijnen
van het 'Handboek voor de geestelijke Verzorging' in 1996 kunnen worden aangemerkt
als mijlpalen die de professionalisering van het beroep van geestelijk verzorger markeren.
De VGVZ blijft zich ontwikkelen. In februari 2002 telt de vereniging 770 leden. De 'Rondzendbrief' wordt vervangen door het 'Tijdschrift Geestelijke Verzorging', waarin ook wetenschappelijke bijdragen worden opgenomen om de professionele ontwikkeling van de
geestelijke verzorging te accentueren en inhoud te geven. Op 27 januari 2003 wordt door
de VGVZ de nieuwe 'Beroepsstandaard voor de geestelijk verzorger in zorginstellingen'
aangeboden aan mevrouw Ross-Van Dorp, staatssecretaris van het Ministerie van VWS.
Het document is de geactualiseerde opvolger van het Beroepsprofiel uit 1995. De beroepsstandaard kan zich beroepen op een brede consensus onder de geestelijk verzorgers, ook die van moslim- en hindoe-signatuur.
Met het noemen van deze godsdiensten raken we aan het begrip 'multiculturaliteit'. Het is
dit begrip dat 'kleur' geeft aan de tweede historische hoofdlijn die men kan onderscheiden.
2
Duidelijk wordt dat de geestelijke verzorging behoefte heeft aan meer pluriformiteit, omdat
de samenstelling van de Nederlandse bevolking en de opvattingen over een multiculturele
samenleving daar om vragen. De ontwikkelingen wijzen op de noodzaak tot vernieuwing
en tot verbreding van de basis van de geestelijke verzorging, want er dient adequaat te
worden ingespeeld op de instroom van patiënten die 'hun wortels hebben in niet-westerse
culturen' (Van Buuren, 1999:15). Zij hebben recht op een geestelijke verzorging die bij
hun levensovertuiging aansluit, en die –wanneer de wens daartoe bestaat– door geestelijken van de eigen nominatie wordt aangeboden. Hierdoor krijgt de vraag naar een pluriform aanbod van geestelijke verzorging een nieuwe dimensie. De basis, die wordt gevormd door de vier 'klassieke' denominaties, is toe aan verbreding, in de vorm van de
geestelijke verzorging ten behoeve van moslim- en hindoepatiënten. Dat vindt ook zijn
weerspiegeling in de VGVZ, waar sinds kort de Islam de vijfde sector vormt en waar
vanuit het Hindoeïsme de zesde sector in oprichting is.
Het recht op geestelijke verzorging
Het uitgangspunt voor het recht op geestelijke verzorging voor mensen die in een instelling verblijven, is het in Nederland algemeen aanvaarde principe dat patiënten recht hebben op geestelijke verzorging. In de grondwet (art. 6) is de vrijheid van godsdienst verankerd. Het recht op geestelijke verzorging van eigen levensbeschouwelijke signatuur is
daaraan ontleend. In 1994 wordt dit recht voor de zorgsector nader geregeld in de Kwaliteitswet Zorginstellingen.
Daar is een historie aan voorafgegaan, waarbij de oprichting van de Nationale Ziekenhuisraad in 1970 als de koepelorganisatie van de ziekenhuizen in Nederland als een markante
gebeurtenis moet worden beschouwd. In levensbeschouwelijke kring wordt deze oprichting met gemengde gevoelens ontvangen, omdat gevreesd wordt dat de eigen identiteit
(lees: confessionaliteit) van de ziekenhuizen en overige zorginstellingen verloren zal
gaan. Immers, in het beleid zal de denominatie vervagen wanneer het management niet
langer gefundeerd is in een bepaalde levensbeschouwing. Om zich in een zich steeds
verder deconfessionaliserende samenleving te kunnen handhaven dragen de rectoren en
ziekenhuispredikanten het standpunt uit dat elke patiënt in elk ziekenhuis recht heeft op
geestelijke verzorging naar eigen keuze. Zoals eerder uiteengezet richten zij in 1971 één
vereniging op van alle geestelijk verzorgers, van alle ziekenhuizen, van alle denominaties.
De ratio van het bestaan en de inrichting van de vereniging wordt gevormd door de opvatting, dat de levensbeschouwelijke reflectie in onze cultuur vorm krijgt vanuit de levensbeschouwelijke tradities. De vereniging voorziet tevens in het praktisch nut van herkenbaarheid en aanspreekbaarheid: waar het de geestelijke verzorging betreft fungeert de
VGVZ als het aanspreekpunt voor de besturen van kerken en levensbeschouwelijke
groeperingen, voor de zorginstellingen en voor de overheid.
Van groot belang voor de grondslag en de vormgeving van de geestelijke verzorging is
het verschijnen van de NZR-nota 'Dienst geestelijke verzorging in organisatie en beleid'.
Enkele ankerpunten worden geformuleerd. In de eerste plaats is er sprake van een
(grond)recht van patiënten/bewoners op geestelijke verzorging, dat vooral gericht is op de
vragen van geloofs- en levensovertuiging, die kunnen opkomen in verband met ziek zijn
en genezen, leven en sterven, en in verband met de verwerking van de situatie waarin
zieken en gehandicapten, alsook hun omgeving, verkeren. 'Een pluriform aanbod van
geestelijke verzorging is daarvan de logische consequentie' (VGVZ, 1995:10).
Gesteld wordt verder dat geestelijke verzorging naast een recht ook een noodzaak is. Zij
maakt een onmisbaar onderdeel uit van de totale en geïntegreerde zorg, die de kern
vormt van het geldende zorgideaal. Geestelijke verzorging draagt op onvervangbare wijze
bij aan de kwaliteit van leven van de patiënt en diens omgeving.
3
Eveneens in het kader van het geïntegreerde zorgconcept kennen instellingen een Dienst
Geestelijke Verzorging, waarin in de regel verschillende denominaties vertegenwoordigd
zijn. De dienst onderhoudt functionele contacten met andere diensten en afdelingen. De
geestelijk verzorgers zijn in dienst van de instelling en worden gefinancierd uit het instellingsbudget.
Opvallend is dat in de Nota –dat wil dus zeggen reeds in 1987– melding wordt gemaakt
van de wenselijkheid van een pluriform aanbod van geestelijke verzorging, over de grenzen van de vier klassieke denominaties heen, in termen van beschikbaarheid en toegankelijkheid. Daarbij heeft men de geestelijke verzorging vanuit Islamitische, Hindoeïstische
en Boeddhistische achtergrond op het oog. In 1993 wordt een landelijk congres 'Kleur
bekennen' aan dit onderwerp gewijd. De eerste moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers in
de zorgsector worden in resp. 1994 en 1995 benoemd in het Psychiatrisch Centrum
Rosenburg (thans 'Parnassia') in Den Haag.
De rol van de overheid
Over de rol van de overheid kan worden opgemerkt dat deze zich in de jaren tachtig
(WVC, 1984) tamelijk afzijdig hield waar het ging om de overheidsverantwoordelijkheid
voor de geestelijke verzorging in zorginstellingen. Het kabinet (1989) stond op het standpunt dat geestelijke verzorging geen zaak was van de overheid, maar van de levensbeschouwelijke en de kerkgenootschappen. Deze laatste zouden daarom ook de bekostiging voor hun rekening moeten nemen.
In deze opvatting is verandering gekomen, in belangrijke mate door het baanbrekend
werk van de Commissie Hirsch Ballin. Deze stelt zich op het standpunt dat geestelijke verzorging deel uitmaakt van de totale en geïntegreerde zorg voor de patiënt, en daarom een
plaats heeft in het reguliere pakket van voorzieningen en verstrekkingen in de gezondheidszorg. De financiering daarvan is geen overheidszaak, maar vindt plaats in het stelsel
van zorgverzekeringen. De overheid dient er op toe te zien dat geestelijke verzorging in
voldoende mate wordt verstrekt (Commissie Hirsch Ballin, 1988).
Het kabinet had er aanvankelijk moeite mee om het advies van de Commissie Hirsch
Ballin te accepteren. Na de nodige aarzelingen in het begin van de jaren negentig werd in
1994 het wetsvoorstel 'Kwaliteitswet Zorginstellingen' voorgelegd aan de Kamer. Daarin
werd de geestelijke verzorging in het geheel niet genoemd, maar in de definitieve wetstekst is in art. 3 het volgende te lezen: 'Voor zover het betreft zorgverlening die verblijf van
de patiënt of cliënt in de instelling gedurende tenminste het etmaal met zich brengt, draagt
de zorgaanbieder er tevens zorg voor dat in de instelling geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de patiënten of cliënten'. In 1996 werd het onderwerp van de geestelijke verzorging opgenomen in
de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Daarmee werd 'in feite multidenominale geestelijke
verzorging in een groot aantal situaties [voorgeschreven]', zoals Voogt, inspecteur gezondheidszorg aan minderheden, schrijft in haar voorwoord van het McGV-rapport (1999).
Opvallend is de wijze waarop de interculturalisatie van zorginstellingen tot speerpunt van
beleid wordt verheven door de minister van grote steden- en integratiebeleid (Nota
'Integratiebeleid 1999-2002'). Na de vaststelling dat het SCP in zijn jaarlijkse rapportage
over de positie van etnische minderheden in ons land in het kader van de interculturalisatie van de zorg geen aandacht schenkt aan het element van de geestelijke verzorging, schrijft de minister dat 'het kabinet dit onderwerp nadrukkelijk in zijn reactie [wil]
betrekken. De geestelijke verzorging is al sinds jaren een vorm van dienstverlening in de
zorginstellingen'. Uitgebreid wordt verwezen naar het Utrechtse McGV-project en naar de
Professionaliseringsnota van de McGV-werkgroep IAP. Het opvallende is gelegen in het
feit dat de legitimiteit en het bestaansrecht van de geestelijke verzorging niet alleen meer
4
worden gefundeerd in de Kwaliteitswet Zorginstellingen, maar dat deze nu ook aandacht
krijgt in het minderhedenbeleid.
Over de opvattingen die er in Islam- en Hindoe-kring bestaan over de wenselijkheid van
geestelijke verzorging in de zorg, en over de wijze waarop deze dan in de Nederlandse
verhoudingen vorm zou dienen te krijgen, is weinig literatuur voorhanden. Ervaringen die
werden opgedaan in het kader van projecten die op verschillende plaatsen werden uitgevoerd, duiden wel op het bestaan van een behoefte. Karagül (1999) komt na het
Utrechtse McGV-pilotproject tot drie conclusies:
•
de behoefte aan moslim-geestelijk verzorgers in zorginstellingen is groot;
•
in de Islamitische geestelijke verzorging zijn voor patiënten niet alleen rituelen, maar
ook gesprekken belangrijk; en
•
geestelijke verzorging is in de zorginstellingen niet alleen gewenst voor (moslim-)patiënten, maar ook voor (de voorlichting aan) ziekenhuismedewerkers, opdat
dezen hun werk ten opzichte van patiënten met allochtone achtergrond beter kunnen doen.
Toch blijft het onduidelijk welke de omvang en de aard is van de behoefte aan geestelijke
verzorging van patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond. Duidelijk is slechts dat er
behoefte is aan meer inzicht in dit verband. Wij komen hierop nog terug.
Een servicecentrum voor geestelijke verzorging in een multiculturele setting
Belangrijk in het kader van het voorliggende project was het verschijnen van de Overheidsnota 'Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren' in 1998. Daarin verklaarde de minister van VWS zich bereid om 'voor
een periode van vijf jaar een helpdesk te ondersteunen die tot taak heeft de zorgsector te
stimuleren tot een evenredige geestelijke verzorging voor alle groeperingen en behulpzaam te zijn bij het aantrekken van allochtone geestelijke verzorgers'. In dat verband verklaarde het kabinet tevens prioriteit te willen geven aan de bevordering van het tot stand
komen van een opleiding tot imams en andere geestelijk bedienaren.
Niet als 'helpdesk', maar als 'servicecentrum' wordt in de jaren daarna in verschillende
overheidsnota's de voorziening aangeduid die in Nederland een meer pluriforme geestelijke verzorging moet helpen bevorderen en ontwikkelen, in het bijzonder voor de moslimen hindoe-bevolking. Daarbij dient er zorgvuldig op te worden toegezien dat de oprichting
en de inrichting, de taakopvatting en de in te zetten middelen van zo'n centrum optimaal
tegemoet komen aan de wensen en behoeften van moslim- en hindoe-patiënten aan
geestelijke verzorging. Anderzijds hoeft niet met een tabula rasa te worden begonnen.
Met name het beroepsprofiel dat in 1995 door de beroepsvereniging VGVZ voor de
geestelijk verzorgers in de zorgsector werd opgesteld, blijft een belangrijk basisdocument,
met name in het licht van het streven naar (verdere) professionalisering van de geestelijke
verzorging. In dit profiel zijn –door alle betrokken partijen goedgekeurd– de randvoorwaarden neergelegd waaronder geestelijk verzorgers van elke denominatie optimaal kunnen functioneren: vanuit een eigen identiteit, maar met een open mind en in het teamverband van een Dienst Geestelijke Verzorging, die geïntegreerd is in het beleid, de organisatie en de zorgverlening van de instelling.
Het spreekt voor zich dat het toetreden van nieuwe denominaties mogelijk gevolgen heeft
voor de invulling van het vak van geestelijk verzorger. De introductie van twee nieuwe
godsdiensten in een bestaand systeem van vier levensbeschouwingen leidt tot een
dialoog met een bredere basis. Het spreekt evenzeer voor zich dat de Beroepsstandaard
als een document waarover in brede kring een zekere consensus is bereikt, te beschou5
wen is als een verworvenheid van gewicht. De bestaande en de nieuwe denominaties
dienen bereid te zijn naar elkaar te luisteren, om over en weer van elkaar en aan elkaar
leren. Mogelijk zal dit in de toekomst zijn weerslag vinden in de opvattingen over en de
praktijk van de geestelijke verzorging in de zorgsector, die dan eventueel op hun beurt
herkenbaar zullen zijn in de profielen van geestelijke verzorging en van geestelijk verzorgers zoals die tot verdere ontwikkeling zullen worden gebracht.
Onderzoek
Tegen deze achtergrond werd het door het Ministerie van VWS wenselijk geacht te
onderzoeken:
a.
of er in Nederland in de zorgsector voldoende draagvlak bestaat voor de vestiging
van een servicecentrum voor moslim- en hindoe-geestelijke verzorging; en
b.
(wanneer er inderdaad voldoende draagvlak zou blijken te bestaan:)
b.1 welke functies dit servicecentrum dan zou kunnen vervullen; en
b.2 hoe dan vorm gegeven zou kunnen worden aan de functie, taak, plaats, inrichting en organisatie van zo'n centrum.
Om te achterhalen hoe stevig het draagvlak is voor een servicebureau voor geestelijke
verzorging vanuit de moslim- en hindoe-overtuiging hebben de onderzoekers ervoor gekozen de relevante partijen in het veld te consulteren. Onderscheiden zijn interne en externe
partijen. Interne partijen zijn betrokkenen van binnen de instellingen waar geestelijke
verzorging in praktijk wordt gebracht. Externe partijen zijn niet zozeer in uitvoerende,
maar meer in voorwaardenscheppende zin en van buiten de instelling betrokken bij de
vormgeving en/of de organisatie van de geestelijke verzorging.
De externe partijen die in het onderzoek betrokken werden, waren: de moslim- en hindoekoepelorganisaties; de landelijke koepels van: zorginstellingen, zorgverzekeraars en
patiëntenorganisaties; de overheid en de VGVZ. Met vertegenwoordigers van deze partijen werden met behulp van interviewschema's expert-interviews gehouden.
Als interne partijen werden beschouwd: de directie van zorginstellingen; geestelijk verzorgers in deze instellingen, individueel en als lid van de Dienst Geestelijke Verzorging,
met name ook de imam- en pandit-geestelijk verzorgers; en andere disciplines in de
instelling: geneeskunde, verpleegkunde, maatschappelijk werk, klinische psychologie,
psychiatrie, etc. In twee zorginstellingen, met moslim- en/of hindoe geestelijk verzorgers
in (los of vast) dienstverband, werden individuele en groepsgesprekken gevoerd over het
functioneren van de geestelijke verzorging.
In de bijlage is een uitgebreid verslag opgenomen van de opzet van het onderzoek.
Leeswijzer
In de rapportage is eerst ingegaan op de aard van de wensen en behoeften die er bij
moslim- en hindoe-patiënten leven in verband met de geestelijke verzorging. Daarna zijn
de voorwaarden bezien waaronder een multidenominale geestelijke verzorging optimaal
kan gedijen. Tenslotte zijn de bouwstenen aangedragen voor de ontwikkeling van een
Servicecentrum ten behoeve van de moslim- en hindoe-geestelijke verzorging.
6
1 De behoefte aan geestelijke verzorging in
een multiculturele setting
1.1 De aard van de behoefte aan geestelijke verzorging
Autochtone en allochtone respondenten zijn nagenoeg unaniem in hun opvatting dat er
onder moslim- en hindoe-patiënten behoefte bestaat aan geestelijke verzorging wanneer
zij in een zorginstelling verblijven, en dat deze in de toekomst nog zal toenemen. Doordat
de vergrijzing in Nederland in de komende periode ook het volksdeel gaat treffen van
mensen met een allochtone achtergrond, zullen steeds meer moslim- en hindoe-patiënten
zich melden in de zorg. Bovendien stellen enkele informanten vast dat waar moslim- en
hindoe-geestelijke verzorging wordt aangeboden, daar in toenemende mate gebruik van
wordt gemaakt. Het aanbod genereert de vraag, doordat een latente behoefte manifest
wordt, zo luidt de opvatting. Dat zal toenemen wanneer de mogelijkheid tot geestelijke
verzorging meer bekendheid krijgt.
Over de aard van deze behoefte aan geestelijke verzorging lopen de meningen uiteen. In
moslim- en hindoe-kring wordt vooral gewezen op de verschillen in cultuur: tussen
allochtonen en autochtonen, tussen moslims en hindoes onderling, en ook tussen verschillende stromingen binnen de moslim- en hindoe-gemeenschap. Van autochtone zijde
worden deze verschillen niet ontkend, maar is men wat eerder geneigd al enigszins een
voorschot te nemen op de toekomst, waarin –zo voorziet men– het integratieproces van
allochtonen verder zal zijn voortgeschreden, en de verschillen dus zullen zijn afgenomen.
Men trekt graag de parallel met de ontwikkeling die zich vanaf de jaren zestig heeft voltrokken onder het christelijke deel van de Nederlandse bevolking. Nog niet zo lang
geleden waren de pastor en de dominee niet zomaar uitwisselbaar. Nu nòg niet in alle
gevallen, maar de ervaring van pastores, die werkzaam zijn in zorginstellingen waar
zogenoemd territoriaal wordt gewerkt, is, dat het betrekkelijk weinig voorkomt dat patiënten vragen om een andere geestelijk verzorger dan om degene die zich als eerste aanbiedt. Er worden evenwel ook vraagtekens geplaatst bij de interpretatie van dit gegeven:
kunnen en durven patiënten –met name die met een allochtone achtergrond– te kennen
te geven dat zij liever contact zouden hebben met iemand van eigen signatuur? Immers,
zij voelen zich mogelijk afhankelijk, of onzeker, of menen wellicht als 'gast' zekere vormen
van beleefdheid en dankbaarheid in acht te moeten nemen. Waarschijnlijk spelen bij de
vraag, of er een goede relatie tot stand komt tussen geestelijk verzorger en patiënt, culturele verschillen een voornamere rol dan verschillen van religieuze aard. Wellicht gewichtiger nog is de culturele factor waar, omgekeerd, de imam of pandit zou verschijnen
aan het bed van een autochtone Nederlandse patiënt. Er zou niet zo maar vanzelf-
7
sprekend een inhoudelijk goede relatie tot stand komen, en veel patiënten zouden er
zeker moeite mee hebben, zo meent men.
Anderzijds wordt er in moslim- en hindoe-kring sterk getwijfeld aan de haalbaarheid van
de eis die ex professio –volgens de Beroepsstandaard– wordt gesteld aan geestelijk verzorgers, om territoriaal te kunnen werken. Met name vanwege de grote culturele verschillen; de verwevenheid van leer en leven bij moslims en hindoes; en het accent dat
door hen wordt gelegd op de specifiek-religieuze dimensie van de geestelijke verzorging,
is mogelijk de afstand tussen de geestelijk verzorger en de patiënt zo groot, dat een
betekenisvol contact moeilijk of in het geheel niet tot stand kan komen, zo betogen zij.
De kwestie heeft ook raakvlakken met het begrip 'tweede reflectie', die verwijst naar de
vraag, in hoeverre het mogelijk is op zinvolle wijze geestelijke verzorging aan te bieden
aan andere patiënten dan die welke behoren tot de eigen geloofsgemeenschap.Veel
autochtone geestelijk verzorgers zeggen dit ook te kunnen, maar hun allochtone collega's
maken er melding van bij hen vaak een gebrek aan expertise en competentie waar te nemen, waardoor moslim- en hindoe-patiënten in hun ogen gevaar lopen inadequate geestelijke verzorging te ontvangen. En al zou hun kennis van de andere godsdiensten op peil
zijn, dan lopen zij groot risico tekort te schieten door het cultuurverschil. Zelf zeggen de
moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers met allochtone achtergrond hoe moeilijk het –andersom– voor hen soms is om goed contact te krijgen met patiënten met een Nederlandse
achtergrond. (In het volgende hoofdstuk zullen we ook nog ingaan op andere aspecten
van wat wordt aangeduid als 'territoriaal werken'.)
Keren we nog even terug naar de parallel van de ontwikkeling die zich in de afgelopen decennia heeft voltrokken binnen het christelijke deel van de natie. Van verschillende –vooral allochtone, maar ook autochtone– zijde wordt benadrukt dat het niet zonder meer
vanzelfsprekend is dat jonge moslims en hindoes onder invloed van secularisatie en
individualisering afstand zullen nemen van het geloof. Moslims en hindoes, ook de jongeren, beschouwen hun geloof niet alleen als een religie, maar ook als een cultuur, als een
'way of life'. Moslimjongeren, bijvoorbeeld, die niet vasten en niet naar de moskee gaan,
blijven zichzelf vaak wel degelijk moslim noemen. Het ligt dus niet zonder meer voor de
hand dat zij het 'westerse model' zullen volgen.
Dat neemt niet weg dat er onder hen wel degelijk een zekere differentiatie bestaat of zal
bestaan in de behoeften aan geestelijke verzorging, zoals naar leeftijd en ook naar afkomst in het land van oorsprong. Zo zal de categorie van oudere moslim- en hindoepatiënten bij opname vaak behoefte hebben aan een traditionele imam, bij voorkeur de
eigen imam die dan in het ziekenhuis komt; dit geldt in sterkere mate voor iemand die
afkomstig is van het platteland (in bijvoorbeeld Turkije of Marokko) dan voor iemand met
een stedelijke achtergrond. De oudere generatie verwacht ook –of hoopt– dat de eigen
imam langs komt in het ziekenhuis. Veel moskee-imams doen dat overigens niet. Waar
het wel gebeurt heeft zijn aanwezigheid doorgaans een heel andere invulling dan wat een
geesteljk verzorger zou aanbieden. Het blijkt dat veel patienten van allochtone afkomst de
figuur van de geestelijk verzorger die in dienst is van de instelling, niet kennen.
Daarentegen zullen de jongeren, van de tweede en derde generatie, mogelijk snel wennen aan een geestelijk verzorger die niet de eigen pandit of imam is, maar die verbonden
is aan de instelling. De band die deze jongeren hebben met de eigen imam of pandit is
minder gefundeerd in gezagsverhoudingen en vaak minder sterk dan die van hun oudere
geloofsgenoten. En –nog weer een stap verder– zal mogelijk een groeiend aantal van hen
8
naar verwachting het contact met een geestelijk verzorger van een andere dan de eigen
denominatie accepteren, en soms daaraan zelfs de voorkeur geven.
Over de vraag, of deze jongeren in de toekomst meer of minder behoefte zullen hebben
aan geestelijke verzorging, lopen de meningen uiteen. Enerzijds meent men dat onder de
jongere moslims en hindoes de behoefte aan begeleiding zal afnemen, omdat velen afstand nemen van hun geloof of tenminste van de geïnstitutionaliseerde vorm daarvan.
Anderzijds valt te beluisteren dat deze behoefte daardoor juist bij de jongere generaties
zal toenemen, omdat meer en andere onderwerpen voor hen relevant en ook bespreekbaar worden. Ook religieuze vragen blijven mogelijk voor hen een rol spelen, zoals het
onderwerp van de geloofsafval: jongeren spreken daarover, wat bij ouderen onvoorstelbaar is. Of zij zijn het niet eens met de imam, en komen daar ook voor uit, waardoor
conflictsituaties kunnen ontstaan. Mogelijk ook worden religieuze vragen vervangen door
zingevingsvragen - maar zeker weten doen we dat niet. Eerder al hebben we vraagtekens
geplaatst bij de stelling dat de tweede en derde generatie van allochtonen zich van hun
geloof zal afkeren. Misschien zullen zij zich juist gaan afzetten tegen het westerse cultuurpatroon, bijvoorbeeld als reactie op de bejegening die zij van de zijde van hun sociale
omgeving ervaren.
De algemeen gedeelde opvatting is dat geestelijke verzorging zo veel mogelijk dient aan
te sluiten bij de individuele behoefte en de persoonlijke voorkeur van de patiënt. Waar
mensen die in een zorginstelling verblijven, behoefte hebben aan de eigen imam of pandit
moet dat mogelijk blijven, ook als er aan de instelling geestelijk verzorgers verbonden zijn,
en zelfs ook als er onder hen een imam of pandit is. Mogelijk ook zijn beiden gewenst,
waarbij ze elkaar aanvullen en elk een eigen betekenis heeft. Zo staat het ook omschreven in het beroepsprofiel van de geestelijk verzorger: de doorverwijzing van de patiënt
naar de hulpverlener die het meest is aangewezen of naar wie de persoonlijke voorkeur
uitgaat, wordt expliciet genoemd als een belangrijke functie. Een en ander is op te vatten
als een pleidooi voor voldoende ruimte voor de eigenheid van patiënten en voor het
kunnen volgen van eigen voorkeuren.
Er is zeker ook sprake van een cultuurverschil. In Nederland wordt geestelijke verzorging
beschouwd als een specialisatie in de zorginstelling. Een dito functionaris (imam of pandit,
maar het zou niet per se een geestelijke hoeven te zijn) is in de zorgsector in de landen
van oorsprong onbekend. Terwijl de geestelijk verzorger door de autochtone Nederlandse
patiënten geaccepteerd en gerespecteerd wordt als een gespecialiseerd functionaris van
de instelling, zijn de patiënten van allochtone afkomst daar vaak (nog?) niet aan toe, want
onbekend maakt onbemind. Zij bepalen zich tot de imam of pandit van de eigen moskee
of mandir - die overigens wel degelijk ook een rol kan vervullen in de vorm van adviezen
over voeding en medicijngebruik, en ook over kwesties van ethiek. Een ander punt is dat
velen menen dat één imam of één pandit niet in staat is om alle richtingen binnen de
eigen denominatie te vertegenwoordigen of in ritueel opzicht te bedienen.
Echter, bij instellingen waar wel sprake is van een aanbod van moslim- en/of hindoegeestelijke verzorging worden in een soort van evolutieproces de verwachtingspatronen
van de patiënten in korte tijd aangepast, zo melden de betrokken geestelijk verzorgers. Er
bljkt zeker behoefte te bestaan aan de diensten die zij aanbieden.
Er zijn nog andere cultuurverschillen die kunnen leiden tot uiteenlopende behoeften.
De functie van geestelijke verzorging zoals die hier in de zorg wordt uitgeoefend, bestaat
niet in de thuislanden van moslims en hindoes. Geestelijke verzorging zoals wij die kennen, wordt daar niet nodig geacht, in Marokko nog minder dan in Turkije, omdat het
sociale netwerk van familie en kerk geacht wordt voldoende ondersteuning te bieden.
9
Waar de oplossing structureel en als vanzelfsprekend aanwezig is, is er geen sprake van
een probleem.
Een ander verschil is dat de Nederlandse cultuur een verbale cultuur is. Onze definitie van
geestelijke verzorging past daarin. Mensen praten over wat hen persoonlijk bezig houdt.
Niet altijd, maar juist wel bij (ernstige) ziekte denken en spreken velen ook over de zin van
hun leven, en eventueel in het verlengde daarvan vaak ook over hun geloof en over hun
beleving daarvan. In de praktijk blijkt hen dat vaak niet gemakkelijk af te gaan en zijn er
vele barrières te overwinnen. De geestelijk verzorgers kunnen daarbij behulpzaam zijn;
dat is een belangrijk deel van hun opdracht. Maar dit patroon is wel cultuurgebonden.
Praten over wat je persoonlijk bezighoudt, direct of indirect naar aanleiding van de ziekte
of de handicap, over zingeving en ook over geloofszaken, is onder moslims en hindoes
minder gebruikelijk dan onder autochtone Nederlanders. Opnieuw is de ervaring dat er
van de mogelijkheid tot gesprek ook door moslims en hindoes wèl gebruik wordt gemaakt
op plaatsen waar daartoe door de aanwezigheid van geestelijke verzorging de mogelijkheid wordt geopend.
1.2 Overeenkomsten en verschillen; balans
Wij komen tot de volgende conclusies.
•
In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat de allochtone en de autochtone respondenten nagenoeg unaniem zijn in de opvatting dat er onder moslim- en hindoepatiënten behoefte bestaat aan geestelijke verzorging wanneer zij in een zorginstelling verblijven. Deze behoefte zal toenemen naarmate geestelijke verzorging meer
bekend zal worden onder de allochtone bevolking. Waar specifieke moslim- en
hindoe-geestelijke verzorging in zorginstellingen aan patiënten met een allochtone
achtergrond wordt aangeboden, wordt er dankbaar gebruik van gemaakt. De dominante opvatting luidt, dat een gespecialiseerd moslim- of hindoe-geestelijk verzorger
veel patiënten met een allochtone achtergrond, goede diensten kan bewijzen, vooral
wanneer dit plaatsvindt in het dienstverband van een zorginstelling.
•
Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat er geen eenduidig beeld is van wat onder
geestelijke verzorging als onderdeel van begeleiding bij ziekte en lijden wordt
verstaan. Allochtonen zijn meer dan autochtonen geneigd de specifiek-religieuze
aspecten meer te benadrukken. De invulling die de imam van de moskee en de
familiepandit aan geestelijke verzorging geven, sluit daarop aan - althans wanneer
zij voor zichzelf een rol zien weggelegd. Meestal gaan zij niet op bezoek wanneer
leden uit hun gemeenschap in een zorginstelling verblijven. Dat wil nog niet zeggen
dat zij zich geheel en al afzijdig houden, want door middel van het ritueel en door te
adviseren over bijvoorbeeld geneesmiddelen of dieet, kunnen imam en pandit
betrokkenheid tonen. Maar we stellen ook vast dat zij blijk geven van een taakopvatting die anders is dan de invulling die de geestelijk verzorger daaraan geeft.
•
Autochtonen en allochtonen vinden elkaar in de principe-uitspraak dat de geestelijke
verzorging primair moet aansluiten bij de behoeften en wensen van de patiënten en
hun omgeving. Maar over de vraag, hoe deze er dan uitzien, lopen de meningen
uiteen. Vastgesteld wordt dat er onvoldoende bekend is over de aard van de behoefte van allochtone patiënten en dat daar nader onderzoek naar zou dienen
plaats te vinden.
10
•
Zowel autochtonen als allochtonen –en onder hen zeker ook de geestelijk verzorgers zelf– zijn voorstander van integratie in één dienst geestelijke verzorging.
Samenwerking en overleg, gezamenlijk optreden naar buiten en ten opzichte van de
eigen directie, wordt van groot belang geacht.
Aldus zijn de in het onderzoek betrokken groepen het in een aantal zaken eens met
elkaar. Maar er zijn ook spanningsvelden te signaleren, die zich vooral aftekenen volgens
de scheidslijn tussen autochtoon en allochtoon.
•
Een eerste spanningsveld betreft het thema generalisatie versus specialisatie. Waar
in de Nederlandse verhoudingen de geestelijke verzorging wordt opgevat als een
specialisme, staat daar de opvatting tegenover van sommigen met name uit moslimen hindoekring, die de voorkeur geven aan de eigen imam of pandit. Voor deze
laatste, die omschreven kan worden als een generalist met verschillende competenties, vormt de begeleiding bij ziekte een van de aspecten van zijn functie.
•
Een tweede spanningsveld tekent zich af rond het thema van categoriaal versus
territoriaal werken. We stellen vast dat de opvattingen hier niet steeds parallel lopen.
De autochtone geestelijk verzorgers maken er melding van dat de vier2 klassieke
levensbeschouwingen, verenigd in een Dienst Geestelijke Verzorging, in toenemende mate een territoriale werkwijze in praktijk brengen, die door de patiënten, ook
door de allochtonen, bijna altijd wordt geaccepteerd. We stellen ook vast dat het
model van de territoriale werkwjze niet compleet wordt gevolgd. Aan de ene kant
blijft de overtuiging dat een imam- of pandit-geestelijk verzorger die zijn diensten
zou aanbieden aan een patiënt met Nederlandse achtergrond, verwondering en
vragen zou oproepen. Aan de andere kant, waar allochtone geestelijke verzorging
aanwezig is, wordt het meestal wenselijk geacht de geestelijke verzorging van
moslim- en hindoe-patiënten (voorlopig nog?) het werk te laten zijn van de geestelijk
verzorger van de eigen denominatie (categoriaal werken).
•
Een dienst geestelijke verzorging, waarin reeds een islam- en/of hindoe-geestelijk
verzorger is opgenomen, ziet –evenals de VGVZ– het territoriaal werken als een
nastrevenswaardig doel. Van allochtone zijde worden hier vraagtekens gezet, met
het oog op de voorkeur en het belang van de patiënt. De sceptici menen dat een
beleid, dat gericht is op territoriaal werken, eerder wordt ingegeven door een streven
naar efficiënt werken dan door het respect en de zorg voor de patiënt. Zij zijn nog
niet overtuigd van de zegeningen van territoriaal werken. De ervaringen zijn in hun
ogen tot op heden niet onverdeeld gunstig.
•
De beide spanningsvelden zijn met elkaar verbonden. Degenen die uitgaan van de
opvatting dat geestelijke verzorging primair een professioneel specialisme is, en dat
de vraag, van welke denominatie men is, pas daarna komt, zien territoriaal werken
als een vanzelfsprekendheid. Een mogelijk beleid om voorlopig uit de impasse te
geraken is, om er tijdelijk voor te kiezen de moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers
categoriaal in te zetten. Afhankelijk van de ontwikkelingen kan men dan later op
territoriale basis verder gaan.
2
In de praktijk zijn het er drie: er zijn ons geen gevallen bekend waarin ook een rabbijn in een
multidenominale Dienst Geestelijke Verzorging is opgenomen.
11
Balans
De balans is niet eenduidig. Aan de ene kant zijn er culturele verschillen en is er sprake
van intense spanningsvelden: tussen representanten met een autochtone en met een
allochtone achtergrond, en ook binnen de allochtonengroepering zijn er verschillen tussen
subgroepen (in grote lijnen: tussen degenen die zich richten naar het Nederlandse cultuurpatroon dan wel degenen die dat niet of minder doen).
Aan de andere kant dringen alle partijen aan op de (verdere) ontwikkeling van een geestelijke verzorging in de zorgsector van moslim- en hindoe-signatuur. Geoordeeld wordt dat
daaraan zeker behoefte bestaat, een behoefte die in de toekomst nog zal toenemen.
De opdracht zal zijn een evenwicht te vinden, waarbij zowel recht wordt gedaan aan: de
eigen identiteit van de 'nieuwe' denominaties; aan de differentiatie daarbinnen; en aan de
kaders die in de Nederlandse verhoudingen gelden als richtinggevend voor de intramurale
geestelijke verzorging als een apart specialisme in de zorg, zoals die onder meer worden
neergelegd in de VGVZ-beroepsstandaard voor de geestelijk verzorgers, niet voor eens
en voor altijd, maar in overeenstemming met de inzichten en opvattingen zoals die zich in
de tijd ontwikkelen. De toetreding van geestelijk verzorgers met een allochtone achtergrond kan voor waardevolle nieuwe impulsen zorgen, ook voor de geestelijke verzorging
vanuit de klassieke denominaties. Hier ligt een kans en een uitdaging.
12
2 Voorwaarden voor een adequate
geestelijke verzorging voor moslim- en
hindoe-patiënten
In het onderzoek is nagegaan aan welke voorwaarden een goede moslim- en hindoegeestelijke verzorging in zorginstellingen moet voldoen en welke criteria dienen te worden
gehanteerd voor de betreffende geestelijk verzorgers. Voor een systematische behandeling van voorwaarden en criteria is aansluiting gezocht bij het beroepsprofiel dat in 1995
door de VGVZ werd opgesteld; dat daarna meer en detail werd uitgewerkt door de Commissie Professionalisering ('De geestelijk verzorger in zorginstellingen en de initiële opleidingen', 1999); en dat in 2003 werd omgezet in de 'Beroepsstandaard voor de Geestelijke
Verzorging in Zorginstellingen'.
Zes kwaliteitsaspecten worden onderscheiden: de ambtshalve kwaliteit, de professionele
kwaliteit, de 'vrijplaats', de geïntegreerde zorg, de multiculturele setting en het kwaliteitsbeleid. Nadat nu eerst een profiel wordt besproken van imams en pandits als geestelijk
verzorgers, worden daarna de kwaliteitsaspecten successievelijk behandeld.
2.1 Moslim- en hindoe-geestelijke verzorging
Er worden hoge eisen gesteld aan geestelijk verzorgers die in een zorginstelling werkzaam zijn. Dat is noodzakelijk, gelet op de problematiek waarmee zij in aanraking komen,
en gelet op de setting waarin zij hun werk moeten doen: in het teamverband van de
Dienst Geestelijke Verzorging, en geïntegreerd in de instelling, in afstemming op de overige disciplines. Het werk beweegt zich deels op het individuele niveau van de patiënt (en
diens omgeving), en voor een belangrijk deel stijgt het daar boven uit. Er moet 'op maat'
worden ingespeeld op de aard van de behoefte die er leeft onder de patiënten; er worden
klinische lessen gegeven aan groepen van artsen en verpleegkundigen; er worden bijdragen verwacht op het collectieve niveau van de instelling waar het gaat om de ontwikkeling
en evaluatie van het kwaliteitsbeleid. Voor al deze activiteiten is afstemming nodig in het
teamverband van de Dienst Geestelijke Verzorging.
Alleen gemeten naar de aantalsverhouding tussen patiënten met autochtone en allochtone achtergrond zouden er op dit moment over het hele land bezien te weinig geestelijk
verzorgers van allochtone origine zijn. Dat heeft te maken met de wijze waarop de huidige
personele samenstelling van de Diensten Geestelijke Verzorging tot stand is gekomen en
met het aantal beschikbare formatieplaatsen, maar ook met het feit dat er een tekort is
aan voldoende gekwalificeerde moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers.
13
In het 'Beroepsprofiel Geestelijke Verzorging in Zorginstellingen' (1995) worden 14 taken
genoemd die de operationalisering vormen van de functie van geestelijk verzorger in zorginstellingen. Tezamen geven ze een duidelijk beeld van wat de functie concreet inhoudt.
1.
2.
3.
4.
patiëntgerichte taken:
de geestelijke verzorging waaraan de patiënt en diens naaste omgeving
behoefte hebben; en
de liturgische en rituele taken.
op andere disciplines gerichte taken:
het overleg met de andere zorgverleners in verband met het zorgplan en met
de verdere belangen van de patiënt;
het contact met de verschillende beroepsbeoefenaren in verband met hun
beroepsuitoefening en motivatie;
het bevorderen van de meningsvorming in de instelling over ethische en
levensbeschouwelijke aangelegenheden;
het vervullen van taken in onderwijs en opleiding; en
het overleg met het instellingsmanagement en andere diensten, aan de hand
van een werkplan.
extern gerichte taken:
de coaching en supervisie van het vrijwillig kader rond de geestelijke verzorging;
het verzorgen van de voorlichting over de geestelijke verzorging aan patiënten
en zorgverleners; en
de contacten met kerken en levensbeschouwelijke instellingen, o.a. met de
eigen achterban over de zending, maar ook over de afstemming van activiteiten.
op de eigen discipline gerichte taken:
bij transmurale zorg: de bemiddeling naar de geestelijke verzorging ter plaatse;
het werken in teamverband binnen de Dienst Geestelijke Verzorging; en
de eigen professionele vorming.
Spanningsvelden
Wanneer we de opleiding en de beroepsuitoefening in ogenschouw nemen van zowel de
imams/pandits die hier in Nederland aan een moskee/mandir verbonden zijn, alsook van
degenen die vanuit de thuislanden worden gedetacheerd, dan is het niet verwonderlijk dat
zij niet beschikken over de scholing, expertise en ervaring waardoor zij aan het geschetste profiel van geestelijk verzorger zouden kunnen voldoen.
In de eerste plaats is in Nederland in vergelijking tot omringende landen door de jaren
heen een andere invulling gegeven aan de geestelijke verzorging. Uitgangspunten en
modellen vinden hun oorsprong vooral in de USA. De geestelijk verzorger houdt zich
primair bezig met vragen rond levensbeschouwing en religie, maar vanuit die basis ook
met zingeving en met sociale en maatschappelijke aspecten, voor zover die in het leven
van patiënten en hun omgeving een rol spelen. Daarnaast draagt de geestelijk verzorger
in de instelling verantwoordelijkheid voor vraagstukken en taken op instellingsniveau. Een
dergelijke functie komt in de thuislanden niet voor.
Verder zijn imams en pandits –die in de moslim– en hindoegemeenschap zeker voorlopig
nog het meest in aanmerking komen voor de functie van geestelijk verzorger vaak
onvoldoende bekend met de Nederlandse taal, cultuur en samenleving. Dat geldt bijvoorbeeld voor dat deel (40%) van de Turkse imams in Nederland dat vanuit het thuisland
wordt uitgezonden voor een periode van vier jaar en daarna terugkeert. Vaak geldt het
14
ook voor degenen die al langer hier verblijven. Toch zijn goede sociale en communicatievaardigheden, ook met niet-geloofsgenoten, noodzakelijk voor een adequate vervulling
van de functie van geestelijk verzorger.
Imams en pandits worden primair beoordeeld op hun religieuze kennis van en betekenis
voor de eigen godsdienst. Zij zijn daardoor weinig georiënteerd op andere godsdiensten,
waardoor de zogenoemde 'tweede reflectie' niet sterk ontwikkeld is en de mogelijkheid tot
territoriaal werken wordt bemoeilijkt.
In de Nederlandse geestelijke verzorging behoren onder meer godsdienstpsychologie,
gesprekstechnieken en pastorale vaardigheden tot de standaarduitrusting die noodzakelijk is ten behoeve van de begeleiding van mensen bij zin- en betekenisgeving in verband
met ziekte en overlijden; van patiënten, maar ook van naast- en nabestaanden. Omdat
daarin in de traditionele opleiding tot imam en pandit niet wordt voorzien, ontstaan er
cultuurverschillen met de Nederlandse geestelijk verzorgers, maar ook met de liberale,
geseculariseerde moslims en hindoes hier.
Geestelijk verzorgers in de zorg moeten ook functioneren in een team en in overleg
treden met de andere disciplines in de instelling. Medisch-ethische vraagstukken komen
aan de orde en vragen om een beoordeling. De kennis en houding die is vereist om aan
het profiel te voldoen, zal bij de huidige imams en pandits veelal nog ontbreken. Een
imam of pandit die daadwerkelijk de geestelijke verzorging op zich wil nemen in een
zorginstelling, zal een culturele en professionele inhaalslag moeten maken om in de
Nederlandse verhoudingen adequaat als geestelijk verzorger te kunnen functioneren.
Om deze redenen bestaat er een grote behoefte aan imams en pandits –of niet-geestelijken– die thuis zijn in de Nederlandse taal en cultuur, en die beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om het beroep van geestelijk verzorger in al zijn facetten uit te
oefenen. Om in die behoefte te kunnen voorzien is een gekwalificeerde opleiding tot
moslim- en hindoe-geestelijk verzorger in Nederland dringend gewenst. Het is een probleem dat deze nog pas in het stadium van ontwikkeling en voorbereiding verkeren. Toch
zijn er veelbelovende initiatieven. In de hindoe-gemeenschap heeft de Stichting Nederlandse Opleiding Hindoe Geestelijke (NOHG) aan de Haagse Hogeschool de mogelijkheid
geopend tot het volgen van een opleiding tot 'eigentijds' hindoe-geestelijke. De afgestudeerde pandit of pandita moet in staat zijn 'de schoonheid, diepgang en kracht van het
hindoeïsme over te brengen op de rationeel denkende westerse mens', zoals het verwoord staat in de folder. De driejarige opleiding wordt gegeven in het Nederlands. In
Islamitische kring worden opleidingen verzorgd aan de Islamitische Universiteit Rotterdam, aan de Universiteit van Amasterdam (religiestudies) en aan de Islamitische Universiteit van Europa te Schiedam en Amsterdam. In Rotterdam bestaat aan de Faculteit Islamitische Wetenschappen de mogelijkheid zich te specialiseren in de geestelijke verzorging.
2.2 Ambtshalve kwaliteit
'Ambtshalve kwaliteit' heeft betrekking op het op grond van opleiding en identiteit kunnen
functioneren in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van een levensbeschouwelijk of
religieus genootschap. Geestelijk verzorgers in de zorgsector worden dus 'gezonden' vanuit een kerkelijk of levensbeschouwelijk genootschap. Imam en pandit komen in aanmerking om binnen de geestelijke verzorging te functioneren, maar zij kunnen slechts dan als
ambtsdragers worden geaccepteerd, als zij door een achterban worden gezonden, die
15
garant staat voor het verantwoord uitoefenen van het ambt; zoals dat ook bij de vier
bestaande denominaties het geval is.
De ambtshalve kwaliteit omvat het aspect van draagvlak en zending; en dat van identiteit.
Draagvlak en zending hebben betrekking op de representativiteit: de ambtsdrager treedt
niet op op persoonlijke titel, maar als representant van een levensbeschouwelijk genootschap, met een collectief gedachtegoed. Dit laatste verwijst naar het aspect van de
identiteit: elke denominatie neemt in de ambtsuitoefening het eigen gedachtegoed als vertrekpunt, echter zonder dit absoluut te stellen, en met begrip van en voor andere overtuigingen.
Gesteld moet worden dat de uitvoering van het draagvlak- en zendingsprincipe veel problemen met zich meebrengt. Want het is een onopgeloste vraag, wie bevoegd is tot legitimatie in gemeenschappen (zoals die van moslims en hindoes) die worden gekenmerkt
door interne culturele en politieke verschillen, door gebrek aan eenheid, samenwerking en
overleg, vaak door persoonlijke tegenstellingen tussen de leiders.
Bovendien zijn de godsdienstige organisaties van mening dat het voor moslim-geestelijk
verzorgers niet goed mogelijk is om alle moslimpatiënten (Turken, Marokkanen en Surinamers, met nog de verschillende stromingen daarbinnen) van dienst te zijn. Een groot
praktisch probleem is de taal, niet alleen als sociaal, maar ook als religieus communicatiemiddel. Want verschillende stromingen, in de moslim- zowel als in de hindoe-wereld,
hebben eigen rituelen, elk met een eigen rituele taal. Bovendien zijn godsdienst en politiek
in de praktijk sterk met elkaar verweven. Een Surinaamse of een Marokkaanse imam stuit
op problemen bij het bedienen van een Turkse moslim. Het probleem is echter wel op te
lossen, ook bij territoriaal werken. Immers, dit territoriaal werken, ofwel de brede inzetbaarheid, wil niet zeggen dat alle patiënten per se door elke geestelijk verzorger van de
Dienst Geestelijke Verzorging begeleid moeten (kunnen) worden. Ook doorverwijzen is
mogelijk, waar dat wenselijk of noodzakelijk is, bijvoorbeeld naar de 'eigen' imam of
pandit.
Ook voor het probleem van de zending worden er ondanks knelpunten en barrières creatieve oplossingen bedacht en gepraktiseerd. Deze oplossingen worden vooral gekenmerkt
door kleinschaligheid (lokaal, regionaal) en door een informele werkwijze; de formele weg
van praten en onderhandelen leidt vaak tot grotere in plaats van kleinere tegenstellingen.
Er zijn intussen succesvolle initiatieven te melden. Om te kunnen komen tot de aanstelling
van een imam als geestelijk verzorger in een ziekenhuis werd in Den Haag de Stichting
Haags Islamitisch Platform (SHIP) gevraagd als zendende instantie te fungeren. SHIP
stemde daarin toe. In Rotterdam was de Stichting Platform Islamitische Organisaties
Rijnmond (SPIOR) bereid hetzelfde te doen. In beide gevallen kwam het tot de aanstelling
van een moslim-geestelijk verzorger. Een en ander laat onverlet dat een landelijke koepel
de rol van zendende instantie kan vervullen waar geen lokaal of regionaal samenwerkingsverband fungeert. In de hindoe-gemeenschap lijkt er juist een voorkeur te bestaan
voor centrale zending (Hindoeraad).
Over identiteit kwam in het onderzoek het volgende beeld naar voren.
De Nederlandse samenleving is in de jongste drie decennia steeds meer de kenmerken
gaan vertonen van individualisering en pluriformering. Het eerste betekent dat mensen
steeds meer hun eigen keuzen zijn gaan maken, maar zij laten zich daarbij steeds meer
leiden door hun eigen voorkeur en steeds minder door gewoonte, kerk en traditie. Pluriformering betekent dat er sprake is van een sterk toegenomen aantal opties waaruit gekozen
kan –en ook moet– worden. Mede omdat maatschappelijke veranderingsprocessen elkaar
snel opvolgen kunnen ook de persoonlijke voorkeuren snel veranderen. Individualisering
16
en pluriformering, en de daarmee samenhangende neiging tot instabiliteit, komen ook tot
uiting op het terrein van religie en levensbeschouwing. Het gevolg is dat mensen enerzijds
gevaar lopen het gevoel van identiteit en eigenheid dat zij aan godsdienst en religie ontlenen, te verliezen. Maar anderzijds wordt juist de behoefte aangewakkerd om identiteit
en authenticiteit te ervaren en te ontwikkelen.
Dit laatste kan aanleiding zijn tot de herwaardering van zingevingsvragen, die met name
diegenen van onze respondenten die als geestelijk verzorger actief zijn, menen te bespeuren. Hun verklaring is, dat mensen die in een instelling verblijven, zich vaak bevinden
in een situatie en een levensfase waarin zij meer ontvankelijk worden voor zingevingsvragen.
Er is sprake van een toenemende behoefte om de mogelijkheden te zien van zingeving en
zinbeleving, zo meent bijvoorbeeld de Werkgroep IWAP (1997:41). Daarbij behulpzaam
zijn, niet vanuit de dogmatiek van welke levensbeschouwing of geloof dan ook, maar primair vanuit de gedachtewereld van de patiënt, vormt de kern van de geestelijke verzorging op het punt van de identiteit.
Wanneer we geestelijke verzorging even beschouwen als een middel tot mobilisatie van
de spirituele krachten die in elk mens schuilen, dan is het haar opdracht om, vanuit de
eigen achtergrond werkend, open te staan voor andere overtuigingen en invalshoeken, en
–verder nog– die bij de ander bewust te maken en te stimuleren (IWAP, van Buuren,
1997). Aldus opereert zij zowel in de marge als in de voorhoede. Want geestelijke verzorging heeft als niet-kerndiscipline in de zorg enerzijds een marginale plaats, terwijl zij
anderzijds een voorhoede-functie vervult door haar multiculturele benadering: daardoor
kan integratie daadwerkelijk plaatsvinden.
Spanningsvelden
Ambtshalve kwaliteit refereert dus aan het functioneren van de geestelijk verzorger als
representant van een levensbeschouwelijk genootschap, ofwel aan het aspect van de
zending. Er is sprake van een spanningsveld door de grote verscheidenheid die er bestaat binnen de moslim- en hindoe-gemeenschap. De vraag, wie gemachtigd is als zendende instantie te fungeren, roept spanning op, waardoor bijvoorbeeld de voortgang van
een benoemingsproces wordt vertraagd. In de praktijk wordt echter meestal wel een oplossing gevonden, kleinschalig en informeel.
Een tweede spanningsverhouding komt voort uit het gegeven dat moslim- en hindoegeestelijken vaak denken in termen van exclusiviteit en inclusiviteit: vaak wordt in de
eigen achterban gedacht vanuit een gesloten traditie, terwijl in de Dienst Geestelijke
Verzorging gewerkt wordt vanuit een open houding, om inhoud te geven aan hun functie
als 'manager van levensbeschouwingen'.
De beschouwing van de identiteit bracht een paradox aan het licht tussen deconfessionalisering en een toegenomen behoefte aan zingeving. Een paradox is een schijnbare
tegenstelling. Immers, een mogelijke verklaring is, dat mensen er behoefte aan hebben
zin te geven aan wat zij doen en wat hen overkomt. In de religieuze beleving ligt zingeving
impliciet besloten. Wanneer religieuze kaders wegvallen zal het zoeken naar zingeving
andere wegen volgen. Maar mensen worden minder 'voorgesorteerd. Zij zullen hun
wegen met meer eigen inzet zelf moeten zoeken. Waar dat op eigen gelegenheid niet
lukt, is hulp –bijvoorbeeld door een geestelijk verzorger– zeer welkom. Dat is bij uitstek
het geval in een levensfase die in het teken staat van ziekte, lijden en dood.
17
2.3 Professionele kwaliteit
'Professionele kwaliteit' verlangt van de geestelijk verzorger in de instelling dat deze beschikt over de kennis, methodieken, vaardigheden en houdingen die nodig zijn om zijn
functie in de zorginstelling in alle facetten te vervullen. Concreet houdt dat de vervulling in
van de 14 taken die eerder werden genoemd. In hoofdlijnen betreffen ze het contact met
patiënten en hun naasten; het contact met de beroepsbeoefenaren in de instelling, over
patiënten, maar ook over hun beroepsuitoefening en motivatie; de bijdrage op het collectieve niveau van de instelling, over zorgvisie, zorgethiek en identiteit van de instelling; en
het management van de Dienst Geestelijke Verzorging, gekoppeld aan het vergroten van
de eigen professionaliteit, de relatie met zendende instanties, de intercollegiale toetsing
en de belangenbehartiging van de eigen beroepsgroep.
Impliciet laat deze profielschets zien dat zich in de laatste decennia ingrijpende verschuivingen hebben voorgedaan. Ze komen ook naar voren in de opvattingen zoals die werden
verwoord door onze respondenten.
Een eerste verschuiving bestaat daarin dat de liturgie niet meer centraal staat in de geestelijke verzorging: de liturgie ondersteunt het zoekproces waardoor mensen in het reine
willen komen met zichzelf en met de anderen. In de kerkelijke traditie stond bij de pastor/
priester de bediening voorop, dat wil zeggen, de liturgische en de rituele handeling en het
gebed. In moslim- en meer nog in hindoe-kring is dat nog steeds het geval.
De verwachting van met name de autochtone respondenten is, dat dit laatste ook onder
de moslim- en hindoebevolking zal veranderen, wanneer met het wisselen van de generaties de allochtonen meer integreren in de Nederlandse samenleving. Zij gaan er –volgens sommigen in allochtone en autochtone kring: te gemakkelijk– van uit dat er slechts
sprake is van een tempoverschil tussen autochtoon en allochtoon. Daarentegen wordt van
allochtone zijde naar voren gebracht dat het proces van sociale verandering zich voor de
moslims en hindoes niet precies zo hoeft te voltrekken als dat in de jaren zestig en zeventig in Nederland het geval was in de Rooms-Katholieke en Protestant-Christelijke kerken.
Hindoes en moslims zouden zich wellicht meer 'behoudend' kunnen opstellen ten opzichte
van hun geloof.
Maar hoe dan ook, sociale verandering zal er zijn, want de multiculturele samenleving
evolueert: ook onder moslims en hindoes in Nederland doet gezinsindividualisering zich
voor; (gezags)verhoudingen tussen partners en tussen ouders en kinderen veranderen;
en het zal niet vanzelfsprekend zijn dat kinderen straks hun ouders in huis nemen om hen
te verzorgen. Daarmee zal er ook onder moslims en hindoes meer behoefte zijn aan
geestelijke verzorging in de vorm van begeleiding bij sociale en maatschappelijke veranderingen. Imams en pandits zullen als geestelijk verzorgers in de gelegenheid moeten
worden gesteld in een nieuwe rol te groeien. En daarnaast is er behoefte aan opleiding
voor 'nieuwe' islam- en hindoe-geestelijk verzorgers.
In de taakomschrijving van de VGVZ-Commissie Professionalisering (VGVZ, 1999) wordt
'de lat hoog gelegd'. De opstellers realiseren zich dat zeer wel, maar zij vinden dat in de
Nederlandse verhoudingen en in het Nederlandse cultuurpatroon noodzakelijk. Immers,
de geestelijk verzorger moet zich (kunnen) meten met alle andere disciplines in het
ziekenhuis, op het niveau van de patiënt, de collega's en de organisatie. Dat is reden om
een universitaire of eerstegraads hbo-opleiding als dwingende eis te stellen.
Ook aan moslim- en hindoe-zijde- kan men zich met het principe verenigen, maar zij zijn
zonder uitzondering ook voorstander van het creëren van een overgangsfase om de ingroei van moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers mogelijk te maken. Duidelijke afspra18
ken zijn nodig. Impliciet wordt daarmee ook te kennen gegeven dat de VGVZ-beroepsstandaard de nastrevenswaardige professionele norm is. Voorkomen wordt daardoor ook
dat er op termijn twee typen van geestelijk verzorgers ontstaan van verschillend professioneel niveau. Het zou de reputatie van de beroepsgroep niet ten goede komen.
Hoe dit alles in de toekomst zijn vorm ook zal krijgen, met name vanuit de kring van
geestelijk verzorgers wordt erop aangedrongen in elk geval te voorkomen dat eisen en
procedures zodanig worden vastgelegd en ingericht dat de moslim- en hindoe-geestelijke
verzorging onvoldoende kans krijgt tot ontwikkeling te komen. Als het streven naar professionalisering leidt tot mechanismen van uitsluiting, i.c. van moslim- en hindoe-geestelijke
verzorging, dan zit men op het verkeerde spoor, zo vinden deze respondenten. En dan
wordt ook de dialoog met andere denominaties juist geblokkeerd.
Vanuit deze invalshoek wordt ervoor gepleit de 'nieuwe' denominaties in de gelegenheid
te stellen de eigen identiteit en de eigen taakstelling te ontwikkelen in een multiculturele
context. Door (voorlopig?) categoriaal en niet territoriaal te werken wordt die ruimte geschapen. Maar de 'zoektocht' dient zich niet te voltrekken in het isolement, maar juist in de
dialoog met de overige denominaties. Onder meer de eigen Dienst Geestelijke Verzorging
vormt een goed kader daarvoor op individueel niveau, en de VGVZ voor het collectieve
niveau van de beroepsgroep.
Ambtshalve en professionele kwaliteit
Waar ligt het juiste evenwicht tussen ambtshalve en professionele kwaliteit? Het is deze
vraag die in de gesprekken veel discussie heeft losgemaakt. De discussie speelt zich
vooral af tussen autochtone en allochtone geestelijk verzorgers. De standpunten zijn aldus weer te geven.
Aan autochtone zijde is de opvatting dominant dat geestelijke verzorging een beroep is,
en dat er daarom veel aandacht en energie uitgaat naar het zo goed mogelijk handhaven
van de professionele aspecten. Professionaliteit vormt een geheel met de ambtshalve
kwaliteit. Geestelijke verzorging 'loopt op twee benen', zo wordt het in de kring van geestelijk verzorgers uitgedrukt. De geestelijk verzorger heeft de reflectie op de eigen levensovertuiging nodig als referentiekader voor zijn of haar beroepsuitoefening.
Gelet op het gegeven dat geestelijke verzorging kan worden beschouwd als een vak, dat
een brede inzetbaarheid mogelijk maakt, is het voor sommigen de vraag, of een specifieke islam- en hindoe-geestelijke verzorging noodzakelijk is. Want:
1.
wanneer het tot de beroepseisen van geestelijk verzorgers behoort dat zij in staat
zijn om integraal te werken (in de betekenis van: gericht op alle levensovertuigingen), dan is de levensovertuiging van de geestelijk verzorger van secundair belang;
en
2.
wanneer geestelijke verzorging primair wordt omschreven als een professie, neergelegd in een beroepsstandaard, dan maakt de opkomst van 'nieuwe' religies of
levensovertuigingen in een samenleving nog niet per definitie een andere professie
of andere professionals noodzakelijk.
Aldus ziet het beeld eruit dat aan autochtone zijde overheersend is.
In de opvatting die in kringen van de allochtone geestelijke verzorging de boventoon
voert, wordt het accent anders gelegd. Het vertrekpunt is de stelling dat in het gedachtegoed van islam en hindoeisme geloof en leven sterk met elkaar verbonden zijn. Ook de
praktische doorwerking van deze opvatting is sterker dan in Nederland bij katholieken en
protestanten het geval is, voor wie de scheiding van kerk en staat een dominant gegeven
is, evenals de secularisering van de samenleving. Het gevolg daarvan is dat in de moslim19
en hindoe-geestelijke verzorging de ambtshalve kwaliteit sterker wordt aangezet dan bij
de in Nederland klassieke denominaties. Dat leidt bijvoorbeeld tot de opvatting, dat in de
opleiding tot geestelijk verzorger de ontwikkeling van professionele competenties vergezeld dient te gaan van een sterke theologische fundering. En zo is men vanuit deze
opvatting ook van mening dat in de enkele maanden geleden aan de staatssecretaris
aangeboden beroepsstandaard van de VGVZ de nadruk te sterk is gelegd op de professionele invalshoek.
De vraag, of patiënten/cliënten met een andere identiteit en met een andere cultuur en
religie behoefte hebben aan een andere invulling van geestelijke verzorging, blijft vooralsnog onbeantwoord. Het is om die reden aan te bevelen nader onderzoek te verrichten
naar de aard en de omvang van de behoefte aan geestelijke verzorging onder islam- en
hindoe-patiënten/cliënten.
Spanningsvelden
Ook op het terrein van de professionele kwaliteit worden aldus enkele spanningsvelden
zichtbaar.
Er bestaat een spanningsverhouding tussen het primaat van de religieus-rituele taakaspecten en die van de begeleiding rond levensvragen, samenhangend met de opvattingen over de behoeften van patiënten en de invulling van de eigen taak (eng of breed)
als geestelijk verzorger. Hier met name treden verschillen aan het licht in de opvattingen
over aard van de geestelijke verzorging waaraan behoefte zou bestaan bij moslim- en
hindoe-patiënten.
Een tweede spanningsverhouding kan worden vastgesteld tussen kwaliteitseisen en
'sociale uitsluiting': door te hoge eisen loopt de moslim- en hindoe-geestelijke verzorging
het risico niet van de grond te komen en daardoor niet meer dan een marginale status te
krijgen of zelfs in een isolement te geraken. Er zijn daarom afspraken en initiatieven nodig
met betrekking tot het inrichten van opleidingen en het ontwikkelen van een hindoe- en
moslim-geestelijke verzorging, in dialoog met andere levensbeschouwelijke organisaties,
en met name ook met de VGVZ.
Het veld met de spelers overziende kan men vaststellen dat de opgave tot stellingname
van de VGVZ in het geheel geen gemakkelijke is. Aan de ene kant heeft zij de taak de
beroepsgroep waar zij voor staat, te professionaliseren, een taak die zij al gedurende een
reeks van jaren met verve vervult. Professionalisering is noodzakelijk, omdat zij alleen
langs die weg haar positie in de gezondheidszorg kan handhaven. Aan de andere kant
wordt zij door de multiculturalisering van de Nederlandse samenleving geconfronteerd
met 'nieuwkomers', collega-geestelijk verzorgers van moslim- en hindoe-origine, die onmogelijk direct aan alle beroepseisen kunnen voldoen, maar die daardoor de positie van
de geestelijke verzorging in de zorginstellingen wel kunnen verzwakken. Er wordt van de
VGVZ veel tact en veel strategisch inzicht gevraagd, om 'nieuwe' collega's voldoende
ruimte te geven zich een plaats te verwerven in de geestelijke verzorging, en tegelijkertijd
te bevorderen dat zij de kans krijgen zich te ontwikkelen en te scholen tot geestelijk
verzorgers die in alle facetten van het vak aan de eisen van de beroepsgroep voldoen.
We zien hier de weerspiegeling van de algemeen maatschappelijke dicussie over de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving: is integratie een kwestie van inpassen van de andere cultuur in de Nederlandse cultuur, of is het een kwestie van aanpassen van de andere cultuur aan de Nederlandse cultuur?
Wellicht het voornaamste discussiepunt tussen autochtonen en allochtonen betreft de
vraag naar de balans tussen ambtshalve en professionele kwaliteit. Aan autochtone zijde
wordt het voor een optimale uitoefening van de geestelijke verzorging van belang geacht
20
dat de geestelijk verzorger primair in professioneel opzicht goed is toegerust, met kennis
en kunde, en met de juiste mentale instelling ten opzicht van zijn of haar beroep. Vanwege de verwevenheid van leer en leven neigt de allochtone geestelijke verzorging ertoe
een relatief groter gewicht te leggen bij de religieuze en de culturele invalshoek. Zij is als
gevolg van die opvatting niet overtuigd van het nut, de noodzaak en de wenselijkheid van
territoriaal werken. (Wij komen hierop straks terug in de paragraaf over de multiculturele
setting.)
2.4 Geestelijke verzorging als 'vrijplaats'
Vanouds is de geestelijke verzorging verbonden is met het begrip 'vrijplaats'. De betekenis daarvan was, dat de geestelijk verzorging enerzijds deel uitmaakt van de instelling,
maar anderzijds onafhankelijk kan functioneren van de instelling: wel IN, maar niet VAN
de instelling, zo luidde het credo. De vraag deed zich voor hoe men enerzijds professioneel en geïntegreerd naast andere disciplines zou kunnen werken, en anderzijds toch zijn
specifieke eigenheid en onafhankelijkheid als ambtsdrager zou kunnen behouden. De
geestelijk verzorgers zelf noemden twee factoren die hen hier te hulp kwamen: het ambtsgeheim en het principe van de toegankelijkheid. Het eerste draagt ertoe bij dat patiënten
zich veilig kunnen voelen; het laatste zegt dat ambtsdragers een onverkort recht hebben
patiënten te bezoeken, dus zonder machtiging of doorverwijzing. En patiënten hebben
recht op geestelijke verzorging wanneer zij die wensen.
In de nieuwe beroepsstandaard wordt het spanningsveld tussen vrijplaatsfunctie en integratie als volgt omschreven. De patiënt heeft recht op geestelijke verzorging. De vrijplaats
houdt aan de ene kant in, dat de geestelijk verzorger de plicht heeft patiënten te bezoeken
die naar hem vragen; dat kan gebeuren zonder de tussenkomst van andere hulpverleners. Die plicht is er ook wanneer andere hulpverleners naar de geestelijke verzorging
doorverwijzen. Aan de andere kant heeft de geestelijk verzorger het recht om geestelijke
verzorging aan allen aan te bieden, op eigen initiatief. De instelling erkent dat hij toegang
heeft op alle plaatsen waar hij dat op grond van zijn functie noodzakelijk of wenselijk acht.
De vrijplaatsfunctie wordt aldus verankerd in een geïntegreerd functioneren in de instelling, en op geen enkele wijze los daarvan.
Wij stellen op deze plaats de vraag naar het draagvlak binnen de instelling zelf aan de
orde. Daarover wordt het volgende opgemerkt.
De geestelijk verzorger kan dus zoals uiteengezet op verschillende wijzen met een patiënt
in contact treden. In de eerste plaats kunnen artsen en verpleging naar hem doorverwijzen omdat zij menen dat zo'n contact de patiënt kan helpen, bijvoorbeeld bij het verwerken van ziekte, slecht nieuws, naderende dood of eenzaamheid. Daarnaast is er zogenoemde 'wandelgangenpastoraat': min of meer toevallige ontmoetingen ('pastorale intuïtie'), die leiden tot een gesprek, eventueel tot een verdere afspraak.
De betekenis van individuele contacten kan boven dit niveau uitstijgen wanneer de geestelijke verzorging de signalen die zij aldus opvangt, ordent en vertaalt, oog heeft voor
onderwerpen die een structureel karakter dragen, en deze voorleggen op het juiste
niveau. De geestelijk verzorgers ervaren in het algemeen de samenwerking met artsen en
verpleegkundigen als adequaat. En zij hebben de overtuiging dat dit omgekeerd ook
geldt, juist ook omdat de waarde van de specifieke inbreng van de geestelijke verzorging
wordt erkend en gewaardeerd, waar deze enkele decennia geleden nog slechts werd
gedoogd. Nu vindt men haar waardevol, voor de kwaliteit van leven van de patiënt, maar
21
ook voor het genezingsproces. Daarom maakt zij deel uit van het geïntegreerde zorgaanbod.
Sommigen, onder wie ook geestelijk verzorgers zelf, plaatsen vraagtekens bij de sterkte
van het draagvlak voor multidenominale geestelijke verzorging bij de Diensten Geestelijke
Verzorging zelf: in hoeverre zijn de geestelijk verzorgers zelf overtuigd van het nut en zijn
zij bereid om 'nieuwe' denominaties toe te laten? Vaak leeft de problematiek van de multiculturele zorgvraag bij de Diensten maar weinig, terwijl toch de initiatieven tot uitbreiding
van de Dienst met moslim- en hindoe-geestelijke verzorging primair en pro-actief van
deze Dienst zelf moeten komen. Vrij algemeen is de opvatting dat het aanbeveling
verdient dat meer Diensten zich serieus en niet-vrijblijvend op de –denominaal evenredige– samenstelling van hun team zouden bezinnen –ondanks de principe–uitspraak in
de gedragscode voor geestelijk verzorgers dat een goede geestelijke verzorging niet per
definitie alleen maar bij geestelijken van de eigen denominatie gewaarborgd is.
Er gaat echter van zo'n bezinning ook een bedreigende werking uit. Want meer ruimte
voor andere denominaties kan betekenen dat de 'zittende' denominaties moeten inschikken. Of er zou erkenning moeten komen van de stelling van veel geestelijk verzorgers dat
de behoefte aan geestelijke verzorging sterk aan het toenemen is en nog zal groeien. Het
standpunt van de Inspectie van VWS is echter dat er voor het aanstellen van imams en
pandits in de zorg een herverdeling van de bestaande budgetten voor geestelijke
verzorging moet plaatsvinden. Anderzijds, wanneer er extra middelen beschikbaar zouden
komen, van welke zijde ook (zorgverzekeraar, VWS, de instelling(en) of externe financiering door fondsen), dan zouden instellingen meer mogelijkheden hebben en meer
inspanningen doen om moslim- en hindoe-geestelijke verzorging te realiseren.
Spanningsveld
Het spanningsveld dat wordt onderkend betreft het gegeven dat de gevestigde
denominaties soms andere belangen hebben dan de 'nieuwe': de eerste zullen mogelijk
moeten inschikken om ruimte te bieden aan de tweede. Het verdient de voorkeur dit
probleem van strijdige belangen te erkennen en open ter tafel te brengen.
2.5 Geestelijke verzorging als element in geïntegreerde zorg
Gezondheidszorg is totale en geïntegreerde zorg, waarvan de levensbeschouwelijke zorg
onmisbaar onderdeel uitmaakt. Om daaraan tegemoet te komen roept de instelling een
Dienst Geestelijke Verzorging in het leven en stelt zij formatieruimte beschikbaar. De
Dienst fungeert als een afdeling van de instelling en neemt op herkenbare wijze deel aan
alle relevante vormen van overleg en samenwerking binnen de instelling. De Dienst is er
derhalve niet alleen voor de individuele contacten met patiënten, maar kan bijvoorbeeld
ook een rol vervullen bij het opstellen van protocollen. De Dienst heeft ook oog voor de
collectieve processen, zoals bijvoorbeeld voor vragen rond de betekenis van medische
technologie en voor andere medisch-ethische kwesties. Geestelijke verzorging is verder
niet alleen bedoeld voor patiënten, maar ook voor het medisch en verpleegkundig personeel. Zij richt zich onder meer op de motieven en inspiratiebronnen die een rol spelen
bij de uitoefening van het werk van verpleegkundigen en artsen, en op de verschuivingen
in de functie-inhoud en de waarden en normen die daaraan ten grondslag liggen.
In het onderzoek werden de onderwerpen en aspecten van collectieve aard vooral
besproken met de representanten van de instellingsbesturen, het College van Ethische en
22
Levensbeschouwelijke Aspecten van de Zorg, en de geestelijk verzorgers zelf. De informanten spraken zich als volgt uit.
Ondanks het proces van secularisering dienen levensbeschouwing en godsdienst niet te
worden gezien als fenomenen die los staan van leven en samenleven. Integendeel. In de
verpleging, bijvoorbeeld, blijkt dat verpleegkundigen met een moslim- of hindoe-achtergrond vaak anders tegen ziekte, zorg en gezondheid aankijken dan westerse verpleegkundigen. Zo kan bij de eersten de opvatting heersen dat de medische techniek ten einde
toe en ten koste van alles moet worden ingezet, omdat het respect voor de patiënt daar in
hun ogen om vraagt. Een ander voorbeeld is dat allochtone (moslim- of hindoe-) verpleegkundigen euthanasie mogelijk opvatten als een ontoelaatbare verwaarlozing van de
patiënt. Het zijn voorvallen waardoor wrijvingen en communicatieproblemen kunnen ontstaan tussen deze verpleegkundigen. Een gesprek is vaak moeilijk, omdat moslims noch
hindoes vanuit hun eigen cultuur (gemakkelijk) over deze zaken praten. De culturele factor heeft bijzondere aandacht nodig. Voor de geestelijke verzorging ligt hier een taak om
onderwerpen die daarmee samenhangen bespreekbaar te maken, daarover informatie te
verschaffen en partijen bij elkaar te brengen. Daarbij wordt de waarschuwing meegegeven dat daarover duidelijke afspraken worden gemaakt en dat voldoende middelen
worden verstrekt om de noodzakelijke taken te kunnen uitvoeren. Het reële gevaar is
aanwezig dat de geestelijke verzorging te veel 'oneigenlijke' taken krijgt toegeschoven. Zij
moet daar ook zelf alert op zijn.
Een tweede punt is dat de geestelijke verzorging niet alleen tot taak heeft zich bezig te
houden met individuele zingevingsvragen, maar ook met zaken op het terrein van de
bejegening en behandeling van de patiënten in het algemeen en met de communicatie
daarover. In de meeste instellingen zijn de Diensten Geestelijke Verzorging op dit punt
nog in de fase van groei en zijn ze vaak nog slechts marginaal in beeld.
Er zijn op dit moment nog pas nauwelijks imams en pandits die als geestelijk verzorger in
de gelegenheid zijn geweest om een adequate expertise te ontwikkelen op sociaalmedisch en medisch-ethisch terrein. Het verwondert daarom niet dat deze invalshoek bij
de imams en pandits doorgaans weinig ontwikkeld is. De pandit is in de eerste plaats
bedienaar. In de moslim-opleidingen in Turkije en Marokko ligt alle nadruk op de rechtsscholen, met hun verschillende tradities; op de koran en de interpretaties daarvan; en op
de soena: de tradities en de actualisering daarvan. Er wordt geen godsdienstpsychologie
onderwezen, en ook gesprekstechnieken en pastorale vaardigheden staan niet op het
programma. En er is geen sprake van een (intensieve) kennismaking met andere godsdiensten, waardoor men breed inzetbaar zou worden en niet slechts verkokerd inzetbaar
zou zijn; en waardoor men ook andere levensbeschouwingen zou leren kennen en
waarderen.
Spanningsvelden
Een eerste spanningsveld is het gevolg van het feit dat de geestelijk verzorger een evenwicht moet zien te vinden tussen de verschillende taken die hij of zij te vervullen heeft.
Wanneer geestelijke verzorging zich versmalt tot het religieuze of levensbeschouwelijke in
enge zin, dan wordt zij gemarginaliseerd, terwijl zij juist het centrum (van de besluitvorming) moet opzoeken om een serieuze gesprekspartner te zijn in de instelling. Want
ook op dat niveau heeft de geestelijke verzorging een taak te vervullen.
In de tweede plaats moet de geestelijke verzorging zich niet alleen bezig houden met
individuele zingevingsvragen (van patiënten), maar ook met zaken die consequenties
hebben voor de cultuur en de organisatie van de instelling. Door een geïntegreerde werkwijze ook op collectief niveau wordt haar positie in de instelling meer transparant, meer
23
zichtbaar en meer invloedrijk. Vastgesteld wordt dat men daar op de meeste plaatsen nog
slechts in beperkte mate aan toe is. De geestelijke verzorging is niet betrokken bij het
instellingsbeleid over medisch-ethische kwesties, of bijvoorbeeld over vragen omtrent de
afweging van medische technologie versus 'handen aan het bed'. Al wat meer ontwikkeld
is in een aantal gevallen het contact met artsen en verplegend personeel over arbeidsmotivatie en inspiratiebronnen, en ook over het begrip voor en de bejegening van patiënten met een allochtone achtergrond.
2.6 Geestelijke verzorging in een multiculturele setting
Het aanbod van de geestelijke verzorging moet pluriform zijn, opdat recht wordt gedaan
aan de levensbeschouwelijke diversiteit van patiënten en daarmee aan de bij hen bestaande verscheidenheid in behoeften aan geestelijke verzorging. Een pluriform aanbod
vloeit noodzakelijkerwijze voort uit het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. In dit uitgangspunt ligt de opvatting besloten dat geestelijke verzorging in een multiculturele samenleving ook een multicultureel karakter dient te krijgen. Geestelijk verzorgers moeten daardoor samenwerken in een multidenominaal samengesteld team.
De respondenten zijn er allen voorstander van om de 'nieuwe' denominaties te integreren
in de bestaande Diensten Geestelijke Verzorging. Ook aan moslim- en hindoe-zijde wordt
dit voorgestaan, ook door degenen die zich uitspreken voor de persoonlijke keuze door de
patiënt van een imam, die dan in de intramurale setting optreedt als geestelijk verzorger.
Sommigen merken daarbij op dat deze integratie niet dient te betekenen dat de bestaande (modellen van) geestelijke verzorging door de 'nieuwe' groeperingen worden gekopieerd en dat zij zich eenvoudigweg daaraan aanpassen; zij zeggen te staan voor het
behoud van een eigen denominale identiteit. Anderen echter zijn van mening dat deze
identiteit bij de professionele inkleuring van het vak van geestelijk verzorger niet in het
geding is. Het profiel van de geestelijke verzorging als eigenstandige professie komt tot
stand op voordracht van de beroepsvereniging VGVZ en wordt na overleg door de
betrokken partijen geaccordeerd. Aldus wordt een standaard bepaald die breed door het
veld wordt gedragen en die geldt voor alle geestelijk verzorgers, ongeacht hun denominatie. Dit algemene profiel ontvangt vervolgens zijn levensbeschouwelijke inkleuring vanuit de specifieke denominatie van de verschillende geestelijk verzorgers: hier is de eigen
identiteit wèl in het geding.
Over territoriaal werken zijn de opvattingen niet eensluidend. De (beperkte) ervaringen
ermee worden door degenen die aldus werken, voornamelijk gunstig genoemd. Pastor,
dominee en humanistisch raadsman (een rabbijn is nauwelijks of misschien wel nergens
bij territoriaal werken betrokken) worden in het overgrote deel van de gevallen geaccepteerd, ook door de patiënten met een andere denominatie. Wel wordt opgemerkt dat
moslim- en hindoe-patiënten vaak alleen al blij zijn als ze bemerken dat het ziekenhuis
aan hen gedacht heeft. Er worden ook vraagtekens gezet bij de waargenomen tevredenheid van patiënten. Wordt de territoriale werkwijze hen in eerste instantie niet opgedrongen? Accepteert men de territoriale geestelijke verzorging niet slechts uit beleefdheid of
om niet ondankbaar te lijken? Over de vraag of het ook de eerste keuze zou zijn, blijft
men in het duister. En als er al geen nadelen zouden zijn, wat zouden dan de voordelen
zijn van territoriaal werken? Wat wint de patiënt ermee? Wordt de brede inzetbaarheid
niet eerder ingegeven door overwegingen van efficiency en het belang van de organisatie? De religieuze –en wellicht belangrijker nog de culturele– verschillen zijn wellicht zo
groot, dat men zich kan afvragen of territoriaal werken, over wezenlijke religieus-culturele
24
grenzen heen, garant kan staan voor een adequate geestelijke verzorging. Er zijn ook duidelijke voordelen: de geestelijke verzorging is bij territoriaal werken hechter met de 'eigen'
afdelingen verbonden; de contacten met de betrokken artsen en verpleegkundigen zijn
persoonlijker; daardoor kan een betere samenwerking tot stand worden gebracht. Echter,
deugdelijk onderzoek ontbreekt op deze punten.
Hoewel er spaarzaam experimenten zijn met een territoriale werkwijze wordt door moslimen hindoe-geestelijk verzorgers op de meeste plaatsen deze werkwijze nog niet in praktijk
gebracht. De imam en de pandit werken meestal nog categoriaal. De redenen die hiervoor
worden genoemd luiden als volgt.
Veel moslim- en hindoe-patiënten hebben (nog?) een voorkeur voor een geestelijk verzorger uit eigen kring. Andersom is ook een imam of pandit (nog?) geen vertrouwd persoon
voor iemand die (van huis uit) katholiek of protestant is. De taal kan een barrière vormen,
maar afgezien daarvan zijn autochtonen vooral in hun beleving (nog?) niet toe aan de
begeleiding door een moslim- of hindoe-geestelijk verzorger.
Zoals eerder opgemerkt bevindt de moslim- en hindoe-geestelijke verzorging zich in het
pioniersstadium. De functionarissen moeten de tijd krijgen om zich een eigen plek te verwerven in het veld van de geestelijke verzorging, zodat zij van daaruit en vanuit hun eigen
levensbeschouwing in staat zijn hun bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling en
ontplooiing van het vak van geestelijk verzorger. Laat hen categoriaal beginnen om hun
eigen plaats te leren kennen en laat hen de beschikbare energie aanwenden om zich de
professionele eisen die het vak stelt, eigen te maken; zo is de opvatting van de Diensten
Geestelijke Verzorging waarin zij werken. Op den duur wordt het ideaal van territoriaal
werken voorgestaan.
Spanningsvelden
De resultaten wijzen op het bestaan van enkele spanningsvelden.
De verdere pluriformering van de geestelijke verzorging vraagt enerzijds om een gemeenschappelijk professioneel kader waarbinnen de verschillende denominaties verbondenheid ervaren. Sommigen menen dat daarbij direct de eigen identiteit in het geding is,
omdat in hun optiek elke denominatie een eigengeaarde geestelijk verzorging zou hebben. Het probleem dat zij schetsen hangt samen met het ontbreken van een eigen
identiteit: er is nog geen eigen moslim- en hindoe-visie op geestelijke verzorging. Anderen
definiëren het probleem op een andere wijze: voor hen komt het in de kern aan op de
(verdere) professionalisering van de moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers.
Binnen zowel de moslim- als de hindoe-denominatie wil men streven naar integratie
binnen één Dienst Geestelijke Verzorging. Maar er dient voor de patiënt die daaraan de
voorkeur geeft tevens ruimte te blijven om te kunnen kiezen voor de (eigen) imam of
(huis)pandit.
Er is verder een spanningsverhouding merkbaar tussen het territoriaal werken van de
klassieke denominaties en de categoriale benadering van de 'nieuwe' denominaties.
Terwijl de Diensten Geestelijke Verzorging een territoriale benadering voorstaan en het
succes ervan benadrukken, worden er door de hindoe- en moslim-geestelijk verzorgers
vraagtekens geplaatst bij het nut daarvan: zijn patiënten daar wel echt mee gediend?
Tenslotte, van praktiserende moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers wordt gevraagd dat
zij hun eigen identiteit ontdekken, maar dat zij dit doen in het verband van de Dienst
Geestelijke Verzorging en dus in dialoog met de andere levensbeschouwingen. Aan de
ene kant geeft dat steun, omdat zij kunnen leren van de ervaring van anderen, aan de
andere kant worden zij mogelijk gestuurd in de richting van de bestaande structuur.
25
2.7 Kwaliteitsbeleid geestelijke verzorging in een multiculturele setting
Naar aanleiding van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, waarin ook de geestelijke verzorging expliciet wordt vermeld, worden aan de zorginstellingen vier kwaliteitseisen opgelegd:
•
de instelling moet verantwoorde zorg bieden;
•
de organisatie van de instelling moet leiden tot verantwoorde zorg;
•
de instelling bewaakt, beheerst en verbetert systematisch de kwaliteit van de zorg;
•
de instelling legt verantwoording af over het gevoerde kwaliteitsbeleid.
Het gaat in deze bepalingen om het voeren van een beleid ter bevordering en bewaking
van kwaliteit. Het aantonen van kwaliteit en rendement op het terrein van de geestelijke
verzorging is niet eenvoudig.
Dit onderdeel van de vraagstelling is met name voorwerp van onderzoek geweest in de
case study die in twee zorginstellingen werd uitgevoerd. In dit onderzoek is nagegaan op
welke wijze het proces van multiculturalisering van de geestelijke verzorging gestalte krijgt
'op de werkvloer'. Er zijn twee ziekenhuizen geselecteerd, waarvan bekend is dat zij door
middel van het aanstellen van een imam en/of pandit als geestelijk verzorger daadwerkelijk uiting geven aan het besef dat de toename van het aantal patiënten met een
andere denominatie en etniciteit binnen hun instelling ook consequenties heeft voor de
diensten die het ziekenhuis dient aan te bieden. Door middel van (vooral) interviews en
(enkele) observaties hebben de onderzoekers getracht daarvan een beeld te verkrijgen.
Aan een kwaliteitsbeleid ten aanzien van de zorgverlening, i.c. met name ten aanzien van
het aspect geestelijke verzorging, zijn drie aspecten te onderscheiden, overeenkomstig de
drie partijen op wie een dergelijk beleid is gericht. Het gaat om patiënten; om het medisch,
verplegend en verzorgend personeel; en om het instellingsmanagement.
Patiënten
De uitvoering van een kwaliteitsbeleid inzake de geestelijke verzorging van patiënten en
hun omgeving begint met de zorg voor een goede toegankelijkheid van deze geestelijke
verzorging voor de doelgroepen. Uit de informatie die de gesprekspartners daarover verstrekten, komt het volgende beeld naar voren. In de eerste plaats blijkt dat de geestelijke
verzorging bij veel patiënten onbekend is, of dat niet duidelijk is voor welke soorten van
problemen men bij haar terecht kan. Bij artsen en verpleging bestaat de indruk dat dit a
fortiori geldt voor de patiënten met een allochtone achtergrond, ook wanneer het een
instelling betreft die beschikt over een imam en/of pandit voor de geestelijke verzorging.
Een duidelijke en expliciete profilering is derhalve van belang.
Profilering is niet alleen van belang ten opzichte van de patiënten, maar ook ten opzichte
van artsen en verpleegkundig personeel. Want in de door de onderzoekers bezochte
ziekenhuizen bleek de Dienst Geestelijke Verzorging bij veel artsen en zelfs ook bij veel
verpleegkundigen relatief onbekend te zijn. Sommigen weten zelfs niet van het bestaan
van zo'n Dienst in de instelling, en veel anderen is niet bekend waarvoor hun expertise
kan worden ingezet. In het spoor daarvan is ook de kennis over (de mogelijke inzet van)
de hindoe- en/of moslim-geestelijk verzorger beperkt.
Profilering en transparantie over het kennen en kunnen van de geestelijk verzorger in het
algemeen en van de moslim- en hindoe-geestelijk verzorger in het bijzonder, zijn steeds
26
meer noodzakelijk in het tijdperk van individualisering en secularisering. Het contact tussen imam of pandit met de patiënt en diens familie kan rechtstreeks tot stand komen,
maar vaker verloopt dit indirect, en wel via verpleegkundige en/of teamleider. De verpleging neemt dus een sleutelpositie in. Echter, omdat deze zelf minder vertrouwd raakt met
religie, wordt het moeilijker zich voor te stellen wat die voor een patiënt kunnen betekenen. Het mogelijke gevolg is dat de affiniteit met de geestelijke verzorging vermindert en
de mogelijkheid van de inzet van geestelijke verzorging op de achtergrond raakt.
Naast een goede profilering blijkt ook de wijze van presentatie en optreden van de imam
en/of pandit van groot belang. Het moet artsen en verpleegkundigen duidelijk zijn wat zij
van hen kunnen verwachten en in welke omstandigheden een beroep op hen kan worden
gedaan. Waar de situatie transparant is, men zich goed houdt aan afspraken en de bereikbaar ook in acute gevallen geregeld is (bij terminaliteit, 's nachts en in het weekend),
daar wordt de beschikbaarheid van een Dienst Geestelijke Verzorging gewaardeerd.
Nochtans kan de bereikbaarheid problematisch zijn. Er is in de praktijk geen sprake van
een 24-uurs beschikbaarheid. Na een 'slecht-nieuwsgesprek', bijvoorbeeld, kan geestelijke bijstand zeer wenselijk zijn, maar buiten kantooruren is die niet, of ten minste bezwaarlijk, beschikbaar. De routine van het medische traject loopt niet synchroon met die van het
traject van de geestelijke verzorging.
Toch heeft de uitbreiding van de Dienst Geestelijke Verzorging met een pandit en/of imam
ieders instemming. Zijn optreden wordt door artsen, verpleegkundigen en management
als meerwaarde beschouwd wanneer hij meer biedt dan het gebed en het ritueel.
Verwacht wordt dat hij zich vooral profileert als begeleider, ondersteuner en vangnet.
Want daar heeft hij iets anders te bieden dan de pandit of imam van de eigen gemeenschap. Het werk van de instellings-pandit en -imam wordt volgens de gesprekspartners
door de allochtone patiënten op prijs gesteld.
Verzorgend, verplegend, medisch personeel
Van de pandit en de imam als geestelijk verzorgers wordt tevens verwacht dat zij een rol
vervullen in het overbruggen van de afstand tot de patiënten met een andere cultuur en
geloofsovertuiging. Het wordt van belang geacht dat patiënten houvast krijgen, dat zij
vertrouwd kunnen raken met de cultuur, de routine en de regels van het ziekenhuis, voor
hun eigen gemoedsrust en als positieve bijdrage aan het genezingsproces. Uitzonderingen daargelaten zullen imam en pandit deze taak op indirecte wijze uitvoeren, en wel –als
een soort van 'steunfunctie'– via de overdracht van kennis en attitude aan artsen, verpleegkundigen en verzorgenden. Daardoor zullen dezen beter in staat zijn op begripvolle
wijze om te gaan met moslim- en hindoe-patiënten en hen de zorg te geven die optimaal
aansluit bij hun behoeften. Zo wordt onder meer aandacht gegeven aan ritueel, vasten en
feestdagen; in de Ramadan bijvoorbeeld bestaat de kans dat sommige patiënten geen
geneesmiddelen zullen innemen. Een ander mogelijk thema betreft de specifieke betekenis die begrippen zoals 'lijden', 'schuld', 'ziekte' en 'dood' in verschillende culturen hebben,
en de specifieke belevingen die daar bij horen. Vanuit de Moslilm- en Hindoe-overtuiging
kijkt men daar anders tegenaan dan vanuit de westerse levensbeschouwingen.
Een volgend punt is, dat er geen protocol is voor de inschakeling van de geestelijke verzorging. 'Maar daar is ook geen behoefte aan', zo laten sommige respondenten weten.
Gelet op de resultaten van het voorliggende onderzoek roept deze stelling vraagtekens
op. Illustratief is de opmerking die bij verschillende verpleegkundigen en –vaker nog– bij
artsen te beluisteren valt over de afwezigheid van terugrapportage. Verwijzers krijgen na
een verwijzing naar de geestelijke verzorging geen feedback over de bevindingen: was er
sprake van een goede doorverwijzing? is een juiste inschatting gemaakt van het probleem? hoe heeft de casus zich verder ontwikkeld? Zeker waar de criteria voor doorver27
wijzing naar aan elkaar verwante disciplines onhelder zijn en voor overlap zorgen, wil de
verwijzer graag weten of hij de situatie juist heeft geïnterpreteerd. Onze aanbeveling is de
terugrapportage strakker te regelen, zoals dat ook bij de andere specialismen gebeurt; er
is nu te weinig communicatie tussen de geestelijke verzorging en de overige specialismen. Door een systeem van terugrapportage wordt ook bevorderd dat de geestelijke
verzorging in de routine van behandeling en verpleging een vaste plaats krijgt en wordt
gezien als een volwaardig specialisme, net als andere specialismen.
Een verwant onderwerp betreft de plaatsbepaling van de geestelijke verzorging als discipline in zijn verhouding tot de verwante disciplines van psychologie, psychotherapie en
maatschappelijk werk als ondersteunende diensten. Bij complexe of specifieke problemen
of vragen verwijst de verpleegkundige of de arts door, maar het is vaak onduidelijk welke
discipline in een bepaalde casus moet worden ingeschakeld. Enkele handvatten worden
wel aangereikt: de psychiatrie komt in beeld bij pathologische gevallen, en wanneer er
psychofarmaca in het spel zijn; levensbeschouwelijk zaken horen primair thuis bij de
Dienst Geestelijke Verzorging. Maar bij vraagstukken van existentiële en sociale aard ligt
het wat minder helder. Het wordt raadzaam geacht om taakverdeling en taakafbakening
tot voorwerp van overleg te maken tussen de disciplines.
Instellingsmanagement
De aanstelling van een moslim geestelijk verzorger past binnen het beleid van een zorginstelling die een integraal kwaliteitsbeleid voorstaat. Het feit dat de etnische samenstelling van de patiëntenpopulatie verandert, vormt aanleiding daar in het instellingsbeleid
aan tegemoet te komen.
Met name van de kant van bestuur en directie wordt benadrukt dat multiculturele geestelijke verzorging van grote betekenis is in verband met de expertise die daar aanwezig is
van andere en veranderende culturen. De aanwezigheid van deze expertise vertegenwoordigt een belangrijk element in de professionalisering van de zorg aan allochtone
patiënten. Immers, het gaat niet alleen om een dienende houding ten opzichte van deze
allochtone patiënten en om een missie die men als instelling wil uitstralen, maar ook om
kennis en expertise, met name op het terrein van de multiculturaliteit.
De geestelijke verzorging vervult niet alleen een functie ten opzichte van patiënten en
personeel, maar heeft ook oog voor de vraagstukken die relevant zijn voor de zorginstelling als geheel, of voor beroepsgroepen binnen de instelling. Voorbeelden zijn: vragen
rond de betekenis en de inzet van medische technologie, in afweging tot 'meer handen
aan het bed'; andere medisch-ethische kwesties, met name rond het begin en het einde
van het leven; en de bezinning op de motieven en inspiratiebronnen die van invloed zijn
op de beroepsuitoefening van verzorgenden, verpleegkundigen en artsen, en op de verschuivingen in waarden en normen die daaraan ten grondslag liggen. Het behoort tot de
taken van de geestelijke verzorging om de meningsvorming rond deze vraagstukken op
gang te brengen, de argumentaties voor de discussie aan te dragen en de verschillende
disciplines en geledingen tot deelname te stimuleren.
Spanningsvelden
Het valt in de eerste plaats op dat de Dienst Geestelijke Verzorging in de zorginstellingen
relatief onbekend is, zowel bij patiënten alsook bij artsen en verplegend personeel. Velen
weten niet dat er zo'n dienst is, en wie wel op de hoogte is van het bestaan heeft vaak
weinig idee van wat er van de leden van de Dienst kan worden verwacht. Als er een imam
en/of pandit als geestelijk verzorger in de instelling aanwezig is, is ook dat een relatief
onbekend gegeven. Maar het verplegend personeel vervult wel een belangrijke intermediërende rol tussen patiënt en geestelijk verzorger. Een heldere presentatie van wat
28
men kan en wil, een duidelijk optreden, een lage drempel en duidelijke afspraken kunnen
ervoor zorgen dat de geestelijke verzorging optimaal functioneert. Het nut van allochtone
geestelijke verzorging wordt in brede kring erkend, maar nadrukkelijk wordt gezegd dat er
vooral meerwaarde van uitgaat wanneer er meer gebeurt dan ritueel en gebed.
De moslim- en hindoe-geestelijke verzorging kan tevens een taak krijgen in de informatieverstrekking aan het personeel over kennis en attitude ten aanzien van allochtone culturen. Over de inzet in dat verband moeten duidelijke afspraken worden gemaakt.
Ten aanzien van de integratie met de andere disciplines wordt opgemerkt dat de Dienst
Geestelijke Verzorging zich het best kan gedragen als ieder ander specialisme. Dat houdt
onder meer in dat er meer structuur wordt aangebracht in het optreden van de Dienst: dat
er meer volgens protocol wordt gewerkt en dat er sprake is van een goede en tijdige
terugrapportage naar degenen door wie naar de geestelijke verzorging werd verwezen. Er
dienen ook duidelijke afspraken te worden gemaakt over de afbakening van competenties
tussen geestelijke verzorging, psychologie, en maatschappelijk werk.
Tenslotte is er voor de geestelijke verzorging een taak weggelegd op het niveau van het
instellingsmanagement. De Dienst beschikt over specifieke kennis en expertise waar het
gaat om medisch-ethische kwesties en multiculturaliteit.
Er is dus sprake van een veelheid aan taken. Het is van belang over de uitvoering daarvan goede afspraken te maken, om te voorkomen dat de Dienst Geestelijke Verzorging,
en met name de allochtone participanten, worden overvraagd. Onder de noemer van
'multicultureel beleid' bestaat de kans dat er veel meer op hen afkomt dan de geestelijke
verzorging alleen. Zo is het niet de bedoeling dat artsen en verpleegkundigen 'moeilijke
gesprekken' met Turkse patiënten afschuiven op de geestelijk verzorger. Als deze wordt
ingeschakeld dan is dat voor nazorg, dus pas na afloop van zo'n gesprek. De geestelijk
verzorger heeft dan tot taak de patiënt en de mensen om hem heen op te vangen, te
ondersteunen en te begeleiden. Het is evenmin de bedoeling dat de imam wordt ingeschakeld om als tolk op te treden.
Taakafbakening is een onderwerp van zorgvuldig overleg en vraagt om duidelijke afspraken tussen de moslim- en hindoe-geestelijk verzorger en het management van de instelling. Is het in het algemeen al moeilijk om de taakafbakening voor de geestelijke verzorging scherp en eenduidig te houden, dan geldt dit a fortiori voor de geestelijke verzorging van allochtone origine. Er komen in de situatie van patiënten met een allochtone
achtergrond zoveel bijzondere en extra problemen bij (taal, cultuur, communicatie, etc.)
dat de inzet van de geestelijke verzorging op deze fronten vaak erg verleidelijk is, zowel
van de kant van de instelling alsook van de kant van de geestelijk verzorger, die de
gevolgen van de onmacht en de miscommunicatie waarneemt en het moeilijk vindt om
werkloos toe te zien. Het gevaar bestaat dat de geestelijk verzorger zichzelf voorbij loopt,
onvoldoende aan zijn kerntaken toekomt en het werk op zeker moment niet meer aankan.
29
30
3 Naar een servicecentrum voor moslim- en
hindoe-geestelijke verzorging
In het voorgaande zijn de spanningsvelden en discussiepunten in kaart gebracht die van
betekenis zijn voor de ontwikkeling van de geestelijke verzorging in de zorginstellingen, in
het bijzonder met het oog op het streven naar de (verdere) pluriformering van deze verzorging in de Nederlandse samenleving, die in toenemende mate wordt gekenmerkt door
multiculturaliteit. De spanningsvelden bepalen voor een belangrijk deel de sociale context
waarbinnen een servicecentrum voor de ontwikkeling van moslim- en hindoe-geestelijke
verzorging gestalte moet krijgen. Deze sociale context is uiterst relevant, omdat hij in
belangrijke mate richtinggevend is voor de inrichting, het functioneren en de organisatie
van het servicecentrum.
Tegen deze achtergrond kan de wenselijkheid en de mogelijkheid worden bezien tot het
oprichten van een servicecentrum gevolgd door de vraag welke bijdrage zo'n centrum aan
de ontwikkeling van een moslim- en hindoe-geestelijke verzorging zou kunnen leveren.
De minister van VWS heeft zich in principe bereid verklaard voor een periode van vijf jaar
een 'helpdesk' –later 'servicecentrum' genoemd– te ondersteunen. In de optiek van de
minister zou het servicecentrum de opdracht hebben de zorgsector te stimuleren tot een
evenredige geestelijke verzorging voor alle levensbeschouwelijke groeperingen en behulpzaam te zijn bij de taak te zorgen voor in kwantitatief en kwalitatief opzicht voldoende
allochtone geestelijke verzorging, i.c. ten behoeve van de moslim- en hindoe-bevolking in
Nederland.
In het onderzoek is een viertal vragen aan de orde gesteld, die achtereenvolgens betrekking hadden op: de behoefte aan een servicecentrum; de mogelijke functies van zo'n
centrum; de positionering van het centrum in het veld van de geestelijke verzorging in
zorginstellingen; en de opzet, inrichting en organisatie van het centrum. Deze vragen
worden hernomen, waarna het rapport wordt afgesloten met een stappenplan: langs
welke weg kan men op korte termijn komen tot het oprichten en inrichten van een servicecentrum (SC)?
3.1 De behoefte aan een servicecentrum
Hoewel sommigen zich afvragen of een SC voor hindoe- en moslim-geestelijke verzorging
wel noodzakelijk is, kan men stellen dat er bijna unanimiteit bestaat over de opvatting dat
een SC ter bevordering van de multidenominale geestelijke verzorging in de huidige
31
Nederlandse verhoudingen in een reële behoefte kan voorzien. Enkele bedenkingen zijn
de volgende.
De VGVZ brengt naar voren dat het moeilijk is uitspraak te doen over de noodzaak of
wenselijkheid van een SC, zolang er geen onderzoek is verricht naar de aard van de
behoefte aan geestelijke verzorging onder moslim- en hindoe-patiënten, en naar de wijze
waarop daaraan kan worden tegemoetgekomen.
Aan hindoe-zijde wordt er door sommigen aan getwijfeld of de tijd voor een steunpunt
voor hindoe-geestelijke verzorging wel rijp is. Immers, hindoe's en hindoe-patiënten zijn
zich nog weinig bewust van de functie die geestelijke verzorging voor hen kan hebben.
Maar anderen stellen daar tegenover dat een SC juist een nuttige functie kan vervullen bij
het op gang brengen en bevorderen van de gedachtevorming, die erop is gericht om vanuit de eigen levensovertuiging ideeën te ontwikkelen over geestelijke verzorging. Daarbij
kan de dialoog met andere levensovertuigingen verhelderend en inspirerend werken voor
de eigen gedachtevorming. We stellen vast dat het ook bij de twijfelaars niet gaat om de
principiële afwijzing van een SC, maar om de fasering van het proces.
Tenslotte zijn er sommigen die zich afvragen of één landelijk centrum wel de juiste formule is, gelet op de ontwikkeling tot regionalisering die door een aantal hindoe- en
moslimbewegingen in Nederland in gang is gezet. Dat zou kunnen pleiten voor een opzet
van het SC in enkele regionale centra. Erkend wordt echter dat een landelijk SC het
proces van regionalisering niet in de weg hoeft te staan.
Hoewel er dus kanttekeningen worden gemaakt, zijn verreweg de meeste informanten,
zowel van autochtone als van allochtone origine, ervan overtuigd dat een SC er moet
komen, ook zonder dat daar een nader behoeftenonderzoek aan voorafgaat. Zo'n onderzoek wordt zeer gewenst, maar het kan later worden uiitgevoerd, onder auspiciën van het
SC dat dan in bedrijf zal zijn. Partijen oordelen dat het hoogst noodzakelijk is het proces
van interculturalisatie van de geestelijke verzorging in zorginstellingen een sterke impuls
te geven. Er is naar de mening van velen de laatste jaren te weinig vordering gemaakt.
Men vindt het de hoogste tijd dat ruim baan wordt gemaakt voor een dialoog tussen de
betrokken partijen, zowel binnen de islam- en de hindoegemeenschappen zelf, alsook
vanuit deze gemeenschappen met de verschillende betrokken partijen. Het is een van de
belangrijkste opgaven van het SC om deze dialoog te organiseren en te bevorderen, in de
eerste plaats met het oog op het belang van een in kwantitatief en kwalitatief opzicht
sterke allochtone geestelijke verzorging. In een breder kader wordt de wenselijkheid van
een dialoog ondersteund vanuit de gedachte dat een SC op deze wijze ook een bijdrage
zou leveren aan de maatschappelijke discussie die in Nederland wenselijk wordt geacht
als ontmoeting en mogelijk ook als confrontatie van autochtone en allochtone Nederlanders. Uiteraard dient de invalshoek van de geestelijke verzorging als kernopdracht
dominant te blijven.
De moslim- en hindoe-geestelijke verzorging verkeert in het pioniersstadium. De geestelijke verzorging in de zorgsector heeft bij moslims en hindoes nog nauwelijks gezicht. Zij
staat voor de opgave om vanuit de eigen levensbeschouwelijke identiteit een visie te
ontwikkelen op de geestelijke verzorging in ziekenhuizen en andere zorginstellingen. In de
gesprekken met de informanten kwamen twee elementen naar voren die in het concept
van het SC beide op evenwichtige wijze herkenbaar dienen te zijn. Aan de ene kant vindt
men het –uiteraard met name aan allochtone zijde– van belang dat de ontwikkeling van
het SC primair en van meet af aan voor, met en door moslims en hindoes zelf plaatsvindt.
Het is ongewenst dat bestaande vormen werken als een keurslijf voor de 'nieuwe' denominaties. Aan de andere kant dient het proces niet te beginnen als een tabula rasa. Er
32
kan worden voortgebouwd op het bestaande gedachtegoed over pluriforme geestelijke
verzorging in zorginstellingen zoals dat al enkele decennia in ontwikkeling is en steeds
wordt heroverwogen en bijgesteld, conform culturele en maatschappelijke veranderingen
die zich voordoen. Er is sprake van een spanningsveld tussen beide invalshoeken, maar
ze kunnen elkaar juist ook aanvullen. De geestelijk verzorgers zelf –ook die van moslimen hindoe-signatuur– zijn bereid tot de dialoog: laten we kennis nemen van gegroeide
inzichten, opvattingen en ervaringen, en laten we op basis daarvan en vanuit onze eigen
levensbeschouwing het gesprek met elkaar aangaan.
Van verschillende zijde wordt naar voren gebracht dat men het belangrijk vindt dat de
discusie niet alleen extern (met andere denominaties) wordt gevoerd, maar dat er ook
intern, dat wil zeggen binnen de moslim- en hindoe-gemeenschap zelf, vormen van overleg ontstaan, zodat ook daar de gedachtevorming op gang wordt gebracht over de geestelijke verzorging. Het behoort tot de opdracht van het SC dit proces te faciliteren en te
bevorderen. Er wordt op aangedrongen dat degenen die participeren in het SC niet
slechts formele respresentanten zijn van moslim- of hindoe-organisaties, maar dat zij in
de eerste plaats verbonden en vertrouwd zijn met geestelijke verzorging. Door iedereen
wordt benadrukt dat er zo veel mogelijk draagvlak moet zijn in het veld, en dat voorkomen
moet worden dat er een machts- en prestigestrijd ontstaat tussen partijen.
Als missie kan aan het SC worden meegegeven dat het –opgericht voor een bepaalde
tijd, bijvoorbeeld voor vijf jaar– zijn opdracht is te bevorderen dat de moslim- en hindoegemeenschap in Nederland in staat wordt gesteld om de geestelijke verzorging vanuit
beide denominaties verder gestalte te geven, zich een herkenbare positie te verwerven en
deze te waarborgen voor de toekomst. Zij zal dit nadrukkelijk doen in dialoog met de
andere levensbeschouwingen en gebruik makend van de expertise die beschikbaar is,
met name bij de VGVZ en –operationeel– bij een groeiend aantal zorginstellingen.
Professionalisering van de geestelijke verzorging is een belangrijke doelstelling.
Aan het SC wordt een ontwikkelingsopdracht gegeven. Dat houdt in dat het werkendeweg
zelf nadere invulling geeft aan zijn opdracht, zowel naar inhoud als naar werkwijze, steeds
met een open blik naar de samenleving en de relevante instituties en organisaties.
Het SC wordt daarbij geholpen door de bevindingen van dit onderzoek. De spanningsvelden die vanuit verschillende invalshoeken worden gesignaleerd en de vragen die worden opgeworpen, zijn aanleiding tot uiteenlopende vormen van handelen:
•
tot het bevorderen van gedachtevorming, overleg, consensus of besluitvorming;
•
tot het stimuleren tot actie van betrokkenen, hetzij in de eigen kring van moslimen/of hindoe-gemeenschap; hetzij in de vorm van een bundeling van krachten van
beide gemeenschappen; hetzij in de vorm van samenwerking tussen allochtone en
autochtone geestelijke verzorging.
Mogelijk zullen nog andere vormen van handelen aangewezen blijken te zijn.
3.2 De functies van een servicecentrum
In meest brede zin staat de oprichting van het SC in het teken van de institutionalisering
en de integratie van de moslim- en hindoe-geestelijke verzorging in de zorginstellingen in
Nederland. Het wordt vooral gezien als een expertise- en ontmoetingscentrum, dat de
dialoog –intern en extern– ziet als middel tot gedachtevorming over moslim- en hindoegeestelijke verzorging.
33
Het onderzoeken en bevorderen van de professionele en de ambtshalve kwaliteit van de
moslim- en hindoe-geestelijke verzorging vormt wellicht het meest belangrijke element in
de institutionalisering. Het SC heeft tot taak om het gesprek te organiseren dat het mogelijk maakt om samen met anderen ideeën te ontwikkelen en te toetsen over de inhoud van
beide soorten van kwaliteiten. Wat houden ze in, en hoe verhouden ze zich tot elkaar?
Het SC zal bevorderen dat er wordt nagedacht en gesproken over de profilering van de
beroepsgroep van geestelijk verzorgers. Het organiseert de discussie over de vraag waarvoor men als moslim- of hindoe-geestelijk verzorger wil staan en op welke wijze men
invulling wenst te geven aan zijn taak. Alleen wanneer het beroepsprofiel transparant is,
kan vanuit de opleiding een adequaat curriculum worden aangeboden. In de gesprekken
met de informanten kwam hier opnieuw de vraag aan de orde wat het betekent om 'een
eigen identiteit te ontwikkelen'. In hoeverre is er de behoefte om het beroep van geestelijk
verzorger binnen de moslim- en hindoe-gemeenschappen in Nederland vanuit de eigen
overtuiging opnieuw te ontwikkelen? En –aan de andere kant– in hoeverre wil men aansluiten bij het profiel dat in de beroepsstandaard voor geestelijk verzorgers is neergelegd?
De informatiefunctie is van belang, omdat het denken over geestelijke verzorging zich
dient af te spelen in communicatie met de buitenwereld (de dialoog). Maar de informatiefunctie is ook gericht op de verspreiding van kennis en op de mogelijkheid tot consultatie
ten behoeve van allen die bij de geestelijke verzorging in zorginstellingen betrokken zijn,
zoals ziekenhuizen (voor het inrichten van een gebedsruimte, voor werving en selectie
van geestelijk verzorgers of voor informatie over kwaliteitseisen inzake de geestelijke
verzorging) en geestelijk verzorgers (als vraagbaak voor de uitoefening van hun beroep,
of informatie over hun rechtspositie of loopbaanbegeleiding). Zorginstellingen, die geen
eigen moslim- of hindoe-geestelijk verzorger in dienst hebben, kunnen er terecht wanneer
incidenteel patiënten behoefte hebben aan geestelijke verzorging door een functionaris
van de eigen geloofsovertuiging.
Het SC kan een uiterst belangrijke rol vervullen bij de bevordering van de mogelijkheden
tot opleiding en scholing van moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers, mogelijk de meest
actuele en urgente aangelegenheid inzake de multiculturele geestelijke verzorging van het
moment. Er dient een goede opleiding te komen voor pandits en imams, maar ook voor
niet-geestelijken, die actief willen zijn in de geestelijke verzorging. Er zal bijscholing en
nascholing geboden moeten worden aan oudere pandits en imams, en een volledige opleiding tot geestelijk verzorger aan de jongeren. Bij het opzetten van een dergelijke opleiding is het van belang dat de verschillende stromingen die er zijn binnen islam en hindoeïsme, ondanks de verschillen met elkaar samenwerken. Het SC kan bij deze aangelegenheden een bemiddelende, coördinerende of regisserende rol vervullen ten aanzien
van betrokken of te betrekken partijen. Het SC kan daarbij gebruik maken van reeds
bestaande initiatieven om te komen tot universitaire en eerste-graads HBO-opleidingen,
en van de expertise die er op dit terrein berust bij de VGVZ.
Aansluitend wordt zowel aan allochtone als aan autochtone zijde de gedachte geopperd
van het creëren van een overgangsfase om de ingroei van moslim- en hindoe-geestelijke
verzorging langs geleidelijke weg mogelijk te maken. Het SC kan een rol vervullen bij het
ontwikkelen en bewaken van een traject dat op –overzienbare– termijn leidt tot moslim- en
hindoe-geestelijk verzorgers die aan de eisen van de beroepsgroep voldoen. Bij deze opstelling zou dan wel impliciet worden uitgegaan van het VGVZ-beroepsprofiel voor geestelijk verzorgers. Maar het is daarnaast denkbaar dat het SC de taak zou krijgen te (laten)
onderzoeken en beschrijven waaruit het eigene van moslim- en hindoe-geestelijke verzorging bestaat, en waar er juist overeenkomsten zijn met de geestelijke verzorging voor de
'traditionele' levensbeschouwingen.
34
Het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek kan eveneens een aandachtspunt vormen voor een SC. De mogelijkheden tot innovatie van het beroep van geestelijk verzorger
en tot kwalitatief hoogwaardige meningsvorming (zoals inzake medisch-ethische kwesties) worden erdoor bevorderd. Het SC draagt daardoor tevens bij aan de professionele
uitstraling van het beroep van geestelijk verzorger en aan het imago van de geestelijke
verzorging in zorginstellingen.
Tenslotte, wat de doelgroepen betreft is het SC er ten behoeve van patiënten, van
medisch, verpleegkundig en verzorgend personeel, van de zorginstellingen en van de
levensbeschouwelijke organisaties in het zorgveld. Het tracht primair de dialoog te bevorderen tussen en binnen levensbeschouwingen en het vervult een intermediërende rol
tussen de partijen in het veld, op basis van expertise en veldkennis.
Uitgangspunt bij dit alles is, dat het SC voorwaardenscheppend is, en niet uitvoerend. Zo
dient de opleiding zelf niet bij het SC te worden ondergebracht, evenmin als het wetenschappelijk onderzoek. En het SC zal ook niet de pretentie hebben om zelf als zendende
instantie te fungeren. Het SC is aanjager en facilitator, het initieert en stimuleert, en brengt
partijen bij elkaar.
3.3 De positionering van een servicecentrum in het veld van de geestelijke verzorging in zorginstelingen
Het SC vervult een intermediaire functie tussen de (organisaties van) moslim en hindoegeestelijk verzorgers en de overige relevante partijen in de zorgsector en in de maatschappij. Taken die in dit verband worden genoemd, zijn onder meer het creëren van
acceptatie van het beroep van hindoe- en moslim-geestelijk verzorger binnen zorginstellingen; het introduceren van, het vertrouwd maken met en het doen accepteren van geestelijke verzorging en van het beroep van geestelijk verzorger in de hindoe- en moslimgemeenschap; het signaleren van behoeften en wensen van patiënten op het terrein van
de geestelijke verzorging en het bewust uitlokken van signalen die inzicht bieden in hetgeen daaromtrent bij patiënten leeft; het nadenken over mogelijkheden tot een adequate
geestelijke verzorging voor patiënten die verblijven in instellingen in gebieden in Nederland waar weinig moslims en/of hindoes wonen: daar zijn andere oplossingen aangewezen dan die waarover het in dit rapport voornamelijk gaat; het bevorderen van het tot
stand komen van procedures en regelingen rond de 'zending' van pandits en imams, of
van niet-geestelijken, die in een zorginstelling gaan werken.
Het SC heeft ook een taak als gesprekspartner ten opzichte van overheden, zorgverzekeraars, financiers en directies van zorginstellingen. Een onderwerp van gesprek kan bijvoorbeeld zijn de wijze van financiering van de aanstelling van hindoe- en moslim- geestelijk verzorgers binnen zorginstellingen. Vanuit het SC kunnen de ideeën en de argumenten daarvoor worden aangedragen, evenals de suggesties voor de concrete implementatie van de moslim- en hindoe-geestelijke verzorging.
Een kernvraag luidt hier hoe het SC zich dient op te stellen in het spanningsveld tussen
de onafhankelijkheid van het centrum en de betrokkenheid van (actoren in) het veld.
Vastgesteld kan worden dat de opvattingen op dit punt nog niet zijn uitgekristalliseerd.
Duidelijk is, dat het SC niet het verlengstuk mag zijn van welke der betrokken partijen ook.
Bij exclusieve of bijzondere belangenverstrengeling met partijen en organisaties gaat de
geloofwaardigheid van het SC verloren. Het is de kunst in het veld actief te zijn, te com35
municeren met alle partijen, maar met een eigen taakstelling en een eigen verantwoordelijkheid. Het SC is er VOOR het veld, maar niet VAN het veld.
Toch roept de vraag, aan wie het SC verantwoording schuldig is en door wie het wordt
aangestuurd, uiteenlopende reacties op. De levensbeschouwelijke partijen willen meer
direct betrokken zijn bij de besluitvorming in het SC. Beroepsgroepen in de zorginstellingen (de diensten geestelijke verzorging) opteren voor een grotere afstand van het veld
tot het SC, en staan dus minder invloed voor van de kant van de moslim- en hindoeorganisaties. Over de positie en rol van de VGVZ wordt verschillend gedacht. De vereniging dient zeker een rol te vervullen in het SC, omdat er veel know-how berust ten
aanzien van het beroep van geestelijk verzorger. De VGVZ is het gremium om de geestelijke verzorging sterk professioneel neer te zetten. Moslim- en hindoe-organisaties en
moslim- en hindoe-geestelijk verzorgers zijn echter geen voorstanders van een al te prominente rol van de VGVZ. Zij noemen daarvoor drie redenen. In de eerste plaats zijn er
naar hun opvatting nogal wat verschillen van inzicht wat betreft het gewenste profiel van
de geestelijk verzorger. In de tweede plaats is men van mening dat de VGVZ zich in de
afgelopen jaren niet echt sterk heeft gemaakt voor de allochtone geestelijke verzorging.
En in de derde plaats wordt de VGVZ beschouwd als een belangenvereniging van geestelijk verzorgers, die vooral opkomt voor de zittende leden.
Derhalve, het is van belang dat het SC het juiste evenwicht weet te vinden tussen betrokkenheid en distantie. Partijen denken daar verschillend over. Nader overleg met deze
partijen, nadere bezinning en nader onderzoek zijn hier nodig. In het verlengde hiervan
zal het SC zich van meet af aan de vraag moeten stellen in hoeverre het zichzelf ziet als
platform dan wel als partij. Als platform organiseert het de dialoog tussen de betrokken
partijen. Maar soms kan het ook partij zijn, namelijk wanneer het erom gaat de geestelijke
verzorging voor mensen van moslim- en hindoe-origine veilig te stellen.
3.4 De organisatie en opzet van een servicecentrum voor moslim- en
hindoe-geestelijke verzorging
De meeste gesprekspartners kunnen zich nog niet zo gemakkelijk een voorstelling maken
van de wijze waarop concreet vorm moet worden gegeven aan een SC dat wordt opgericht met de opdracht de pluriformering van de geestelijke verzorging binnen de Nederlandse zorginstellingen te (helpen) bevorderen en realiseren. De volgende ideeën worden
naar voren gebracht.
Het SC zal een landelijk bureau zijn, bijvoorbeeld gevestigd in Den Haag, dat zijn diensten
met name aanbiedt in de grote(re) steden, omdat daar de meeste allochtonen wonen.
Anderen wijzen echter op de trend tot meer decentralisatie (om de taken zo dicht mogelijk
bij de werkvloer te kunnen uitvoeren). Ook wordt gewezen op het gebrek aan adequate
moslim- en hindoe-geestelijke verzorging buiten de randstad, omdat daar de mogelijkheden tot adequate allochtone geestelijke verzorging het geringst zijn.
Het SC zal een bureau zijn van beperkte omvang, kleinschalig van opzet, dat landelijk
wordt beheerd door een coördinator, met een moslim- en een hindoe-staffunctionaris, met
secretariële ondersteuning. Netwerken, organiseren, coördineren, faciliteren en regisseren staan voorop, en niet het uitvoeren van werk. Het SC dient te fungeren als een 'spin in
het web' –in figuurlijke zin–, maar ook in het world wide web. Het moet een wijdvertakt
netwerk opbouwen, op de hoogte blijven en op de hoogte stellen van wat er speelt in het
veld, informeren, stimuleren en activeren, partijen en mensen bij elkaar brengen.
36
De overheid heeft toegezegd een SC voor vijf jaar te financieren. Daarna wordt geëvalueerd. Dat houdt de noodzaak in om vanaf het begin meetbare doelstellingen te formuleren en te operationaliseren, opdat kan worden nagegaan of doelstellingen ook worden
gehaald. Er is ook een opvatting die luidt, dat een evaluatie na vijf jaar onvoldoende
inzicht geeft in de ontwikkelingen. Gepleit wordt voor drie cycli van twee jaar, waarbij om
de twee jaar wordt geëvalueerd.
Over de juridische vormgeving is in het onderzoek tot op heden nauwelijks gesproken.
Wellicht is de stichtingsvorm meer dan de vereniging te beschouwen als de meest
geëigende juridische vorm voor een SC. Daarbij wordt de slagvaardigheid van de organisatie in stand gehouden. Het is aan te bevelen om een deskundige de juridisch-technische aspecten te laten bekijken en daarover te laten adviseren.
De belangrijkste opgave waarvoor het SC straks wordt geplaatst, luidt om een organisatie
in het leven te roepen die er aan de ene kant in slaagt zijn onafhankelijkheid te bewaren
en die aan de andere kant toch voldoende contact weet te houden met de actoren in het
veld, die immers het draagvlak en ook de voedingsbodem vormen van het SC.
3.5 Stappenplan
De resultaten van het onderzoek laten geen eenduidig beeld zien. Er zijn onderwerpen
waarover (nagenoeg) eensgezindheid bestaat, maar aan de andere kant zijn er ook (vaak
historisch gegroeide) verschillen waarneembaar tussen de verschillende betrokken actoren. De verschillen zijn weergegeven in de aanduiding van 'spanningsvelden' en verschillen van opvatting tussen partijen. Onze conclusie is dat deze spanningsvelden en verschillende opvattingen wellicht niet onmiddelliljk oplosbaar zijn, maar dat ze wel bespreekbaar zijn tussen de partijen. Op termijn is dan mogelijk consensus bereikbaar, of kan
minstens een werkbare situatie ontstaan, waarin aan moslim- en hindoe-zijde, in dialoog
met de bestaande organisaties voor geestelijke verzorging, planmatig vorm kan worden
gegeven aan de scholing en bijscholing van geestelijk verzorgers.
Er zijn verschillende mogelijkheden denkbaar om het proces verder vorm te geven. Een
mogelijk traject dat op de korte termijn kan worden gevolgd, ziet er aldus uit:
a.
Het Ministerie van VWS besluit middelen ter beschikking te stellen die worden
aangewend om een SC op te richten.
b.
Daartoe wordt door het Ministerie een "formateur" aangezocht, die de opdracht krijgt
om het SC daadwerkelijk van de grond te tillen. Deze persoon stelt een bestuur
samen van beperkte omvang, bestaande uit vertegenwoordigers van de meest
direct betrokken partijen:
de hindoegemeenschap (b.v. Hindoe Raad Nederland);
de moslimgemeenschap: (b.v. Islam en Burgerschap, of platform voor overleg
tussen moslims en overheid i.o.);
geestelijk verzorgers: VGVZ.
Dit bestuur ontvangt van het Ministerie de middelen (budget) om de opdracht tot het
instellen van een SC mogelijk te maken.
Het is van belang dat de voorzitter van het bestuur het profiel heeft van een daadkrachtig persoon, die gezaghebbend is in de kring van de geestelijke verzorging,
37
een goede reputatie geniet in de moslim- en hindoe-gemeenschap en over goede
communicatievaardigheden beschikt. De leden dienen te beschikken over een brede
visie en in staat te zijn over de grenzen van de eigen organisatie heen te kijken.
c.
Het bestuur stelt op korte termijn een coördinator aan, die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het bestuur het oprichten van het SC ter hand neemt.
d.
Het bestuur laat zich adviseren door een adviesraad, die bestaat uit vertegenwoordigers van de partijen die betrokken zijn bij de (autochtone en allochtone) geestelijke verzorging in de zorgsector, zoals:
werkgevers: zorginstellingen;
zorgverzekeraars;
patiënten(verenigingen).
Het verdient aanbeveling het proces goed te monitoren, bijvoorbeeld –na een eerste nulmeting– door procesevaluaties na een, drie en vijf jaar. De eerste twee evaluaties kunnen
worden benut om de balans op te maken, maar openen tevens de mogelijkheid tot
aanbevelingen om het proces 'tijdens de rit' bij te stellen.
De formateur en het bestuur moeten in staat worden gesteld om snel van start te gaan.
Het draagvlak is er. Partijen willen aan de slag.
38
Lijst van geraadpleegde literatuur
Buuren, A. van (1999).
'Multiculturele geestelijke verzorging als ijsbreker tussen mensen, culturen en religies', in: Tijdschrift Geestelijke Verzorging, 4, 13, 1999, pp. 15-26
Commissie Hirsch Ballin (1988).
Overheid, godsdienst en levensovertuiging. Eindrapport van de Commissie van
advies inzake de criteria voor steunverlening aan kerkgenootschappen en andere
genootschappen op geestelijke grondslag. Den Haag: Ministerie VWS.
Doolaard, J. (1996).
Handboek geestelijke verzorging in zorginstellingen. Kampen: Kok.
Interdepartementale werkgroep IAWGV (1984).
Concept-notitie over geestelijke verzorging binnen overheidsinstellingen. Den Haag:
IAWGV.
IWAP-werkgroep (1999).
Geestelijke verzorging in multicultureel perspectief. Verzamelde nota's van de
werkgroep. Utrecht: IWAP-werkgroep, met drie deelnota's:
Landman, N., Ambt en ambtsopleiding in het hindoeïsme en de islam.
Buuren, A. van, Professionalisering van moslim- en hindoe-geestelijke verzorging in zorginstellingen.
Dijk, A. van, De identiteit van geestelijke verzorging in multicultureel perspectief.
Buis, P., Landelijke profilering.
Kabinetsstandpunt Steunverlening (kerk)genootschappen (1989).
Reactie op het eindrapport 'Overheid, godsdienst en levensovertuiging' van de Commissie Hirsch Ballin. Den Haag: Sdu.
Karagül (1999).
Geestelijke verzorging in de gezondheidssector in multi-cultureel perspectief. Verslag van het project 'Multi-culturele geestelijke verzorging in zorginstellingen'.
Utrecht: Utrechts Medisch Centrum.
Kuttschrütter, W. (1991).
Vereniging van geestelijk verzorgers in ziekenhuizen. Historische schets 1971-1991.
Utrecht: NZr.
Ministeries BZ en OC&W (1998).
Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke
bedienaren. Den Haag: Sdu.
Ministerie WVC (1984).
Besluit eisen voor erkenning van ziekenhuizen. Den Haag: Ministerie WVC.
39
Ministerie WVC (1991).
Nota Kwaliteit van zorg. Kamerstukken II, vergaderjaar 1990-91, 22113, nr. 2, Den
Haag: Sdu.
Ministerie VWS (1994).
De kwaliteit van zorginstellingen. (Kwaliteitswet zorginstellingen). Voorstel van Wet
en Memorie van Toelichting. Den Haag: Sdu.
Ministerie VWS (2003).
Speech van de staatssecretaris mevrouw Ross-Van Dorp, uitgesproken bij het aannemen van de Beroepsstandaard voor de Geestelijk Verzorger in Zorginstellingen,
op 27 januari 2003. Den Haag: Ministerie VWS.
Nationale Ziekenhuisraad (1987).
Dienst Geestelijke Verzorging in in organisatie en beleid. Utrecht: NZr.
Nationale Ziekenhuisraad (1994).
Kleur bekennen: een veranderende geestelijke verzorging in een multi-culturele
gezondheidszorg. Congresbundel. Utrecht: NZr.
Tweede Kamer (2001).
Nota Integratiebeleid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 006, nrs. 1-2.
Den Haag: Sdu
VGVZ (1995).
Beroepsprofiel geestelijke verzorging in zorginstellingen. Utrecht: VGVZ.
VGVZ (2002).
Beroepsstandaard voor de geestelijk verzorger in zorginstellingen. Amersfoort:
VGVZ.
40
Bijlage
DE OPZET VAN HET ONDERZOEK
Nadat in november 2002 door de VGVZ aan IVA Tilburg toestemming werd gegeven een
aanvang te maken met het onderzoek, is dit onderzoek vervolgens in vier fasen uitgevoerd.
Fase 1
Verkennend vooronderzoek
Doel van het verkennend onderzoek was het goed leren kennen van het veld
van actie, met betrekking tot cultuur, politiek en beleid. Inzicht in de verhoudingen tussen de partijen in het veld, met hun eigen cultuur en opvattingen, is
noodzakelijk voor een adequate uitvoering van het onderzoek:
om in het veld draagvlak te creëren voor het onderzoek;
om tot een aanscherping van de vraagstelling te komen; en
om in de volgende fasen op effectieve wijze de nodige gesprekken te
kunnen voeren met externe en interne partijen.
De noodzaak van een grondige terreinverkenning werd nog benadrukt door het
voornemen om in de slotfase van het onderzoek de partijen met elkaar van
gedachte te laten wisselen over de voorlopige bevindingen van het onderzoek.
In de opzet van het verkennend vooronderzoek werd voorzien in een documentanalyse en een vijftal gesprekken met sleutelinformanten uit het veld. De documentanalyse had betrekking op de relevante beleidsstukken en nota's van de
overheid en de overige betrokken partijen, zoals kerk- en levensbeschouwelijke
genootschappen, zorginstellingen, zorgverzekeraars, patiëntenorganisaties en
VGVZ.
De deelrapportage van het verkennend vooronderzoek bestond uit de
gebundelde verslagen van gesprekken met vijf velddeskundigen
Fase 2
Consultatieronde externe partijen
Het doel van de consultatieronde met externe partijen was, na te gaan welke
opvattingen en ideeën er leven in het veld van onderzoek, bij degenen die van
nabij betrokken zijn bij de geestelijke verzorging in zorginstellingen. Het inzicht
daarin is van belang om zich een idee te kunnen vormen over de sterkte van het
draagvlak voor een 'servicebureau moslim- en hindoe-geestelijke verzorging' en
over de inrichting daarvan. Vraag is, of en –en indien ja– onder welke omstandigheden men een servicecentrum zinvol en aandacht haalbaar acht.
Opzet. Gezien de aard van het onderzoek, de mogelijk gevoelige materie en de
diepgang die verkregen moest worden, werd het noodzakelijk geacht de gesprekspartners door middel van persoonlijke interviewing te bevragen, en wel
door gebruik te maken van het expert-interview. In zo'n open interview wordt
doorgevraagd over achtergronden en overwegingen bij de opvattingen, inzichten
41
en ervaringen die men heeft opgedaan in verband met de geestelijke verzorging
in instellingen, in het bijzonder voor zover deze betrekking hebben op de multiculturele aspecten daarvan. De opstelling van de interviewer is neutraal en
objectief, maar hij of zij brengt wel eigen expertise in, echter zonder een waardeoordeel te geven. Er wordt van het gesprek verslag opgemaakt, dat aan de
respondent ter fiattering wordt voorgelegd.
Daarna worden de gesprekken op kwalitatieve wijze geanalyseerd, met behulp
van het programma 'Select'. De gesprekken leveren een schat aan informatie op,
die het basismateriaal vormt voor het ontwerpen van een empirisch gefundeerde
visie door de onderzoekers (Strauss and Corbin, 1998). Daarin krijgen alle aspecten een plaats, die in de vraagstelling worden genoemd.
Gelet op de aard van het basismateriaal is de visie van de onderzoekers bij dit
onderzoek gefundeerd in de ervaringen en opvattingen van de geraadpleegde
actoren, die elk vanuit hun eigen positie en rol hun aandeel leveren aan de
multiculturele geestelijke verzorging in zorginstellingen. In de visie worden de
individuele inzichten en opvattingen van de individuele gesprekspartners overstegen.
Op basis van negen gesprekken (met elf deskundigen), gecombineerd met de
vijf gesprekken uit de eerste fase (het vooronderzoek) werd de interne deelrapportage 2 opgesteld, onder de titel: 'Naar een multidenominale geestelijke
verzorging in een multiculturele samenleving'.
Fase 3
Twee gevalsstudies voor onderzoek onder interne partijen: een met moslim-, een
met hindoe-invalshoek, op lokatie, bij twee instellingen, één in de randstad, één
buiten de randstad.
Het doel van de case study was, inzicht te verkrijgen in de structuur, de cultuur
en het functioneren van allochtone geestelijke verzorging-in-bedrijf. Welke partijen zijn op welke wijze betrokken? Welke mogelijkheden worden geboden? Waar
loopt men aan tegen grenzen? Welke zijn gunstige, welke ongunstige factoren.
Opzet. De werkwijze die gevolgd werd, kwam in grote lijnen overeen met de
kwalitatieve methode die hierboven onder Deel 2 werd uiteengezet. De vraagstelling heeft meer betrekking op de concrete ervaringen die men heeft opgedaan, omdat de interne partijen (dichter) op het niveau van de uitvoering
zitten.
In twee ziekenhuizen werden open gesprekken gevoerd met een tien- tot vijftiental functionarissen, met behulp van een checklist met relevante onderwerpen.
Behalve leden van de dienst Geestelijke Verzorging werd een aantal personen
geïnterviewd dat op de een of andere wijze met deze dienst contact heeft.
De resultaten zijn neergelegd in gespreksverslagen en een interne deelrapportage, met de titel: 'Multiculturele geestelijke verzorging in het ziekenhuis'.
42
IMTERMEZZO
Na afronding van deel 3 werd een werkdocument opgesteld, op basis van de bevindingen
uit de voorafgaande fasen. Dit document, getiteld: 'Naar meer pluriformiteit in de geestelijke verzorging in zorginstellingen', vormde de input voor de laatste fase van het onderzoek: het expert seminar.
Fase 4
Expert seminar, met deelname van een selectie van geconsulteerde partijen
Doel van het expert seminar was in de eerste plaats de inventarisatie door de
onderzoekers van ideeën en opvattingen die er leven onder de verschillende
partijen in het veld, naar aanleiding van het werkdocument.
Opzet. Partijen die betrokken zijn bij moslim- en hindoe-geestelijke verzorging in
zorginstellingen, werden uitgenodigd met elkaar te spreken over de verschillende
aspecten van de vraagstelling: is er behoefte aan een servicecentrum? is er
voldoende draagvlak voor? op welke wijze kan het een bijdrage leveren aan (de
kwaliteit van) moslim- en hindoe-geestelijke verzorging in zorginstellingen? hoe
dient zo'n servicecentrum te worden opgezet en georganiseerd? Er hebben twee
sessies plaatsgevonden.
De resultaten zijn vastgelegd in twee interne gespreksverslagen. Ze zijn verwerkt
in de eindrapportage.
EINDRAPPORTAGE, met conclusies en beleidsaanbevelingen.
43
Download