Verwerving van betekenis Vereiste vooraf: verwerving van fonologie (distinctieve klanken, en woordgrenzen): vanaf geboorte (of zelfs daarvoor) tot ongeveer 12 maanden. Verwerving van syntaxis en semantiek loopt vaak parallel Verwerving van woordbetekenissen eerste woordjes: rond 1 jaar naar school: 10-15.000 woorden jongvolwassene: 80.000 woorden verwerving van nieuwe woorden gaat door tot op hoge leeftijd, verwerven van grammatica heeft een zgn. ‘kritische fase’. vraag: Hoe leer je die? Wanneer leer je die? Welke woorden eerst/later? Relatie met syntaxis? Methodologische vraag: hoe weet je wat een kind weet? Begrip productie! Eerste woordjes: mama, papa; waf waf, miauw; dag; auto, melk; nee! die/dat/deze Hoe leert een kind woorden? extralinguïstische informatie: wijs naar een object en benoem het. Werkt voor: hond, poes, melk, stoplicht, beker, vork, winkel, rood, klein, etc. Werkt niet voor: handelingen en processen: Drinken, eten, lopen, slapen, luisteren Werkt niet voor abstracte naamwoorden en werkwoorden: Liefde, vriend, geluk, honger, denken, geloven, getallen Werkt niet voor preposities: Aan/uit, open/dicht, op/in/onder/boven Werkt niet voor functiewoorden: De, alle, geen, te, om, … conceptuele predispositie: pre-verbale kinderen hebben al begrip van objecten, eigenschappen en processen om hen heen. ‘bootstrapping’: verbinding van type begrip en categorie woord (objecten-nomina, handelingen-werkwoorden, agens-subject). Let op: niet andersom (niet alle nomina verwijzen naar objecten, niet alle werkwoorden verwijzen naar handelingen, niet alle subjecten zijn agens). intentionaliteit: kinderen zijn gericht op leggen relatie tussen woord en begrip ’fast mapping’: vorm/betekenisrelatie wordt gelegd met minimale aanwijzingen, b.v. houding/blik/handeling volwassene. Extra-linguïstische contekst (ouders, etc.) cruciaal: kinderen leren geen taal van televisie/radio! praktische principes: ‘principle of reference’: Je gaat er van uit dat een woord verwijst. ‘whole object principle’ Een woord verwijst naar een object als geheel, niet naar onderdelen. B.v. konijn verwijst naar beest, niet naar zijn oren, staart, etc. ‘principle of lexical contrast’ of ‘mutual exclusivity assumption’: Twee woorden verwijzen bij voorkeur niet naar hetzelfde. hulp van syntactische contekst: nonsens woorden. ‘Zav kwam binnen’/ ‘Een zaf kwam binnen’/’Jan zavte’/ ‘Jan zavte Piet’/Jan en Piet zavden’. Vanaf 18 maanden: twee woord stadium predikaat-argument structuur: papa ziek, papa weg, baby huilen, broodje eten, boekje lezen, kleuren handen, papa kijken, mama schoen, schoenen uit, beer thuis, op schoot… andere twee-woord combinaties: papa toe, pop mee, beetje drinken, bijna klaar, lekker slapen, dag oma, meer drinken, .. kenmerkend: ontbreken van functionele structuur (determinatoren, preposities, inflectie, ‘zwakke’ pronomina). Vanaf 2-woord stadium en daarboven: Verwerving van inflectie en bijbehorende betekenis (v.a. 20 maanden) verwerving van verbale inflectie startpunt: root infinitives hebben, lezen, drinken, kleuren, bouwen baby huilen, boekje lezen, broodje eten, toren bouwen, mama helpen … verwerving van modale hulpwerkwoorden: kan niet, lukt niet, lukt wel, moet daar in, mag ik hebben, eerste finiete hoofdwerkwoorden: toestanden baby slaapt, die heef snor, ik ga ook naar de dokter, ik hoor paardje niet, daan ligt in de wieg. eerste voltooide deelwoorden: heeft gespuugd, heeft gepoept meer finiete werkwoorden: handelingen doet ‘ie nou? Wat is dat? Valt bijna om; hier kom de tractor; kijk, Ernie huil; hij zeg toetoet Generalisaties: statische werkwoorden komen niet voor in root infinitives (uitzondering: hebben) Verklaring: statische werkwoorden (m.u.v. hebben) komen nauwelijks voor als infinitieven in volwassenentaal. vroege root infinitives kunnen verwijzen naar heden, verleden, en toekomst mama helpen: ik ben mama aan het helpen, ik wil mama helpen, mama moet mij helpen. kleuren: Ik wil kleuren/ iemand zit te kleuren kleuren handen: Ik heb kleur/gekleurd op mijn handen baby spugen: Baby heeft gespuugd/is aan het spugen In latere stadia van ontwikkeling krijgen root infinitives steeds meer een modale betekenis Verklaring: Elsewhere principe: een ‘default’ vorm voor alle betekenissen, tot meer gespecialiseerde vormen zijn verworven. Met de verwerving van de eerste verleden deelwoorden wordt een manier gecreëerd om naar verleden te verwijzen. Met de verwerving van de eerste finiete vormen van lexicale werkwoorden wordt een manier gecreëerd om naar het heden te verwijzen. Root infinitives blijven bestaan zolang geen complexere constructies zijn verworven voor modaliteit. Met de opkomst van: gaan spelen, moet zitten, wil boekje lezen, etc. verdwijnen de root infinitives langzaam uit de kindertaal. Vanaf 21/2 à 3 jaar: explosie aan woorden en grammaticale constructies. Latere stadia: Overgeneralisatie van regels: alle woorden worden ‘de’ woorden. Mag ik nou de bord? Hij slaapte, hij roepte, hij loopte, wij zoekten, … Acquisitie van bereik (i) Iedere jongen rijdt op een olifant onwaar voor een kind als er meer olifanten dan jongens zijn, maar er geen jongens zijn die niet op een olifant zitten. Bereiksambiguïteiten (i) (ii) Je mag twee keer een potje omdraaien Je mag een potje twee keer omdraaien Zin (ii) kan voor volwassenen alleen over één potje gaan, voor kinderen mag het dezelfde betekenis krijgen als (i). Acquisitie van anafora volwassenen: (i) Berti slaat slaat hem*i/j/ zichzelfi/*j. (ii) Iedere jongeni slaat hem*i/j/ zichzelfi/*j. kindertaal: (i’) Berti slaat slaat hemi/j/ zichzelfi/*j. (ii’) Iedere jongeni slaat hem*i/j/ zichzelfi/*j. Probleem: Als je uitgaat van principe A en principe B in Universele Grammatica, verwacht je niet dat kinderen ‘fouten’ maken met deze principes. Oplossing: Late verwerving van Principe P. Principe P: Als een spreker coreferentie wil uitdrukken, moet hij dat bij voorkeur doen door syntactische binding te gebruiken.