samen de stoep op over sociale cohesie en ouderen Nico De Witte Liesbeth De Donder Sarah Dury An-Sofie Smetcoren Dorien Brosens Tine Buffel Eva Dierckx Dominique Verté samen de stoep op over sociale cohesie en ouderen Nico De Witte Liesbeth De Donder Sarah Dury An-Sofie Smetcoren Dorien Brosens Tine Buffel Eva Dierckx Dominique Verté Uitgegeven in opdracht van de Provincie Oost-Vlaanderen Verantwoordelijke uitgever: Gedeputeerde Eddy Couckuyt, p/a Gouvernementstraat 1, 9000 Gent Provinciale begeleidingscommissie: Frans Meyfroodt, Daphne Sasanguie, Mieke Van Opstal, Petra Van Poucke Leescomité ouderen: Huib Hinnekint, Roger Van Ranst, Jeanine Schollaert Datum uitgave: december 2012 Vormgeving: Karakters, Gent Druk: dienst Aankoop, Transport & Verzending Oplage: 500 Depotnummer: D/2012/5139/18 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, micro­ film, op elektronische of welke andere wijze ook zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de uitgever. voorwoord In het lokaal behoefteonderzoek ouderen, dat door het provinciebestuur gecoördineerd werd, kwam duidelijk naar voor hoe belangrijk sociale netwerken zijn, en zeker voor ouderen. Omdat wij het belangrijk vinden dat er kan gewerkt worden aan het verbeteren en optimaliseren van sociale cohesie bij ouderen, hebben wij het initiatief genomen om de bijzonderste gegevens, die blijken uit het lokaal behoefteonderzoek op een rijtje te zetten. Daarbij zijn een aantal thema’s die belangrijk zijn voor sociale cohesie of die met sociale cohesie te maken hebben, behandeld. We denken hierbij aan buurtbetrokkenheid en buurtgehechtheid, mobiliteit, sociale netwerken, mate van eenzaamheid of isolement, mogelijkheden in de fysieke buurt en mate van geestelijke gezondheid. Deze publicatie werd uitgevoerd door de VUB in samenwerking met het provinciebestuur Oost-Vlaanderen, de provinciale adviesraad ouderen en het kenniscentrum sociale cohesie Oost-Vlaanderen, dat instond voor de aan­ levering van een aantal good practices. We hopen dat we met deze publicatie een bijdrage kunnen leveren aan ouderenverenigingen, lokale besturen en opbouwwerk om hiermee op lokaal niveau aan de slag te gaan, en het gegeven van sociale cohesie op de kaart te zetten en uit te werken in een aantal concrete projecten. Het is zeker niet de bedoeling dat deze publicatie enkel maar stof zou vangen in één of andere boekenkast, integendeel. Ook in het kader van lopende provinciale initiatieven, als daar zijn het onderzoek rond woonzorgzones en woonzorgnetwerken en het onderzoek rond woonzorgcentra en buurtgericht werken, kan deze publicatie een belangrijke aanvulling betekenen. Het provinciebestuur wil van deze gelegenheid ook gebruik maken om allen die inzetten op dit thema te danken voor hun inzet hiervoor. Leven is SAMENleven. Deze publicatie wil dan ook een bijdrage betekenen in dit kader en zodoende uitsluiting en isolement vermijden. Kortom, SAMEN DE STOEP OP. Gedeputeerde Eddy Couckuyt 5 inhoud voorwoord 3 inleiding 9 deel 1 achtergrond 13 1. vergrijzing in Oost-Vlaanderen 14 2. sociale cohesie: omschrijving en afbakening 17 3. componenten van sociale cohesie 19 19 20 3.1 structurele en culturele component 3.2 sterke, zwakke en vluchtige banden 4. belang van sociale cohesie 20 5. sociale cohesie bij ouderen 22 6. sociale cohesie als voorwerp van sociaal beleid 23 23 24 6.1 Europees beleid 6.2 Vlaams beleid 7. intergenerationele relaties 25 8. actief ouder worden 26 27 referenties deel 2 onderzoeks­opzet 1. dataverzameling: de ouderenbehoefte­onderzoeken 1.1 een gestandaardiseerd onderzoeksproces 1.2vragenlijst 1.3 partners 31 32 32 33 34 2. een onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen 35 3. analysemethoden 36 4. steekproef en onderzoekspopulatie 36 39 39 40 41 4.1leeftijd 4.2 geslacht 4.3 burgerlijke staat 4.4 ouderschap 4.5 inkomen 4.6 fysieke gezondheid 4.7 urbanisatiegraad 41 42 43 referenties 44 deel 3 sociale netwerken 47 1. achtergrond 48 2. omvang van het sociale netwerk 49 49 51 2.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen 2.2 risicofactoren 3. tevredenheid over het sociale netwerk 3.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen 3.2 risicofactoren 4. potentiële steun 54 54 55 4.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen 4.2risicofactoren 61 61 63 referenties 69 deel 4 eenzaam­heid 73 1. eenzaamheid en sociaal isolement: gelijkaardig, maar toch verschillend 75 2. soorten eenzaamheid: sociale en emotionele 76 3. sociale eenzaamheid: oorzaken 77 4. emotionele eenzaamheid: oorzaken 81 5. hoe eenzaamheid aanpakken? 5.1 aandacht voor kwetsbare groepen 5.2 detectie van eenzaamheid 5.3 mogelijke interventiestrategieën 84 84 86 88 referenties 91 deel 5 sociale cohesie en geestelijke gezondheid 95 1. depressie 96 2. depressie en depressieve symptomen bij ouderen 2.1 depressieve symptomen bij ouderen uit Oost-Vlaanderen 2.2 relatie sociale cohesie en depressieve symptomen 97 97 102 referenties 107 deel 6 Sociale cohesie in de buurt 1. achtergrond 1.1 1.2 1.3 1.4 belang van de buurt voor ouderen sociale dimensies van de buurt buurtcohesie - betrokkenheid - buurtgehechtheid de sterkte van zwakke en afwezige banden 2. onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen 109 110 110 111 114 115 2.1 sociale netwerk in de buurt 2.2 buurtbetrokkenheid 2.3 buurtgehechtheid 2.4 gezelligheid in de wijk 2.5 activiteiten in de buurt voor ouderen 117 117 119 121 122 123 referenties 126 deel 7 kansen en beperkingen van de fysieke buurt voor sociaal contact 1. achtergrond 1.1 toegankelijkheid van de buurt 1.2 inrichting van de woonomgeving 1.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen 2. onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen 2.1 toegankelijkheid van de buurt 2.2 inrichting van de woonomgeving 131 132 132 134 134 137 137 141 2.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen · verloedering/vervuiling referenties 142 145 147 deel 8 rol van mobiliteit 149 1. sociale relaties en mobiliteit 150 2. omgevingsinvloeden en mobiliteit 151 3. urbanisatiegraad en mobiliteit 152 152 153 3.1 gemiddeld aantal verplaatsingen en kilometers per dag 3.2 vervoermiddelengebruik 4. verplaatsingsgedrag bij ouderen in Oost-Vlaanderen 4.1 verplaatsingsgedrag 4.2 verplaatsingsgedrag en de buurt 4.3 vervoers- en verplaatsingsproblemen 157 157 159 161 referenties 165 deel 9 conclusie 169 1. sociale cohesie in Oost-Vlaanderen 171 2. kwetsbare groepen 172 3. verschillende actoren in het verhaal 176 176 177 178 3.1 microniveau 3.2 mesoniveau 3.3 macroniveau 4. sociale cohesie versterken 4.3 meer nodig dan louter “ontmoeting” 179 179 180 180 182 183 referenties 184 4.1 bonding – bridging – linking 4.2 inspelen op de 2 componenten van sociale cohesie 4.2.1 structurele component: ontmoetingsplaatsen 4.2.2 normatieve component: homogeniteit versus diversiteit inleiding Inleiding Sociale relaties en sociale contacten zijn essentiële onderdelen van het dagelijkse leven en spelen een belangrijke rol in de levenskwaliteit en -tevredenheid van mensen. In het licht van dit belang, wil de provincie Oost-Vlaanderen ouderen en lokale besturen sensibiliseren en aanmoe­ digen om projecten hierrond te organiseren. Deze publicatie wil hier alvast een belangrijke aanzet toe geven en verscheidene inzichten aanreiken over het thema sociale cohesie bij ouderen. De provincie Oost-Vlaanderen beschikt samen met de Vrije Universiteit Brussel over een brede waaier aan onderzoeksgegevens over de levens­ kwaliteit van ouderen. Sinds 2005 stimuleren en ondersteunen zij samen Oost-Vlaamse gemeenten om het ouderenbehoefteonderzoek uit te voeren. Momenteel hebben 41 gemeenten en 20.890 oudere respondenten deel­ genomen aan het onderzoek. Naast het vergaren van cijfermateriaal en het opleiden en begeleiden van gemeenten inzake lokaal ouderenbeleid, wil de provincie ook thematische ondersteuning bieden. Dit unieke handboek heeft niet alleen het oogmerk om cijfers te vertalen naar handvatten voor de praktijk inzake beleid, maar wil eveneens haar ouderen sensibili­ seren en activeren. Het sleutelelement van het behoefteonderzoek – onderzoek voor en door ouderen – wordt hier eveneens aangewend. Dit boek bevat dan ook niet alleen cijfermateriaal dat een zicht geeft op de sociale cohesie van ouderen, maar tevens goede praktijkvoorbeelden die als concrete handvatten door ouderen en lokale besturen zelf kunnen gebruikt worden. Dit boek maakt deel uit van een reeks boeken over ouderen in Vlaanderen. ‘Schaakmat of aan zet? Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen’ (Verté e.a., 2007) was het eerste boek. In deze monografie werd vanuit een algemeen helikopterzicht de actuele leefsituatie bestudeerd van Vlaamse ouderen. Al snel volgden monografieën over specifieke thema’s zoals cultuurparticipatie in ‘Klaar? Actie!’, maatschappelijke participatie in ‘Doe mee!’ en huisvesting in ‘Een huis? Een thuis!’. Dit boek is opgebouwd uit negen delen. Het eerste deel gaat dieper in op de literatuur over ouderen en sociale cohesie en biedt een theoretische achtergrond. In het tweede deel bespreken we het ontstaan, doel en methode van het ouderenbehoefteonderzoek. In deel drie tot deel negen behandelen we de verschillende dimensies die deel uitmaken van het begrip sociale cohesie. Binnen deze delen worden cijfers alsook handvatten voor goede praktijken toegelicht om in 12 de eigen omgeving te gebruiken. Deel drie licht de verschillende sociale netwerken toe. Deel vier gaat een stap verder en gaat dieper in op de betekenis van sociale en emotionele eenzaamheid. Van deel vijf tot en met deel acht wordt er specifiek gekeken naar de buurt waarin ouderen wonen. Deel vijf gaat na hoe het gesteld is met de sociale cohesie in de buurt. Waarna in deel zes de focus wordt gelegd op de fysieke inrichting van de buurt en de kansen en drempels die dit biedt voor sociale cohesie. Deel zeven, op haar beurt, bespreekt het aspect mobiliteit in de buurt en de link met sociale cohesie. Tot slot behandelt deel acht de thematiek van de geestelijke gezondheid van zestigplussers in relatie met de sociale cohesie. In het negende en laatste deel worden de belangrijkste besluiten met betrekking tot sociale cohesie en ouderen in kaart gebracht. Beleids­ aanbevelingen worden hierin besproken. 13 deel 1 achtergrond 1. vergrijzing in Oost-Vlaanderen Demografen, sociologen, economen, futurologen, politici,… zijn het er over eens. De veroudering van de bevolking wordt één van dé uitdagingen van de moderne verzorgingsstaat. Maar hoe ‘oud’ is de Oost-Vlaamse bevolking? En hoe evolueert dit verder in de toekomst? Op 1 januari 2012 zijn 352 816 personen of iets meer dan 24% van de Oost-Vlaamse bevolking ouder dan 60 jaar.A Oost-Vlaanderen is hiermee de provincie met het 2de grootste aandeel ouderen in de bevolking van Vlaanderen. Enkel de provincie West-Vlaanderen kent een nog hoger aandeel ouderen in de bevolking (± 27%)B. Het aandeel 60-plus in de bevolking van Oost-Vlaanderen is lichtjes gestegen over de jaren: in 2001 was ongeveer 22,5% van de bevolking ouder dan 60 jaar, in 2011 iets meer dan 24%. In de provincie Limburg is het aandeel 60plussers tussen 2001 en 2010 het meest gestegen, namelijk met 17%. Oost-Vlaanderen kent een relatief lage stijging van het aandeel 60-plus in de bevolking tussen 2001 en 2011 van 1,5%B. Op 1/1/2012 is iets meer dan 24% van de bevolking in Oost-Vlaanderen ouder dan 60 jaar. Dit is een stijging van het aandeel ouderen van ongeveer 1,5% sinds 2001. Tegen 2030 is ongeveer 30% van de bevolking ouder dan 60 jaar. In Oost-Vlaanderen zijn de gemeenten met het hoogste aandeel 60plussers in hun bevolking: Horebeke, Lovendegem, Sint-Martens-Latem, Eeklo en Zottegem. Hier is meer dan 26,5% van de bevolking ouder dan 60 jaar. In Lokeren, Zulte, Gent, Zele en Denderleeuw is minder dan 22,5% ouder dan 60 jaar. Deze gemeenten kennen een vrij laag aandeel 60plussers in de bevolking A. 14 De meerderheid van de 60plussers in Oost-Vlaanderen zijn vrouwen (55,20%) en het aandeel vrouwen neemt toe naarmate de leeftijd stijgt: bij de 70-plussers is ongeveer 59% vrouwelijk, bij de 80plussers is ongeveer 65% vrouwelijkA. De levensverwachting van vrouwen ligt nog steeds hoger dan voor mannen: in 2010 bedroeg de levensverwachting voor een Vlaamse man 78,45 jaar en voor een vrouw 83,27 jaar. De algemene levensverwachting blijft stijgen. Het verschil in levensverwachting voor mannen en vrouwen daarentegen wordt over de jaren steeds kleiner: in 2000 bedroeg het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen 5,92 jaren (mannen 75,51 jaar en vrouwen 81,43 jaar). In 2010 bedraagt het verschil nog 4,82 jaarB. De levensverwachting in goede gezondheidC bedroeg in 2006 voor mannen 74,5 jaar en voor vrouwen 74,8 jaarD. In de toekomst zet de vergrijzing zich verder. Tegen 2030 zullen 452 900 Oost-Vlamingen ouder zijn dan 60 jaar of een kleine 30% van de OostVlaamse bevolking. Oost-Vlaanderen staat hiermee op de 3de plaats van hoogste aandeel 60plussers. De provincies West-Vlaanderen (34,09%) en Limburg (31,25%) kennen een hoger aandeel 60-plus in hun bevolking, Vlaams-Brabant (29,35%) en Antwerpen (28,69%) kennen een lager aandeel 60plussersE. In Oost-Vlaanderen zien we dat in de gemeenten Horebeke, Lovendegem, Maarkedal, Waarschoot en Waasmunster het aandeel 60plussers tegen 2030 oploopt tot meer dan 35% van de bevolking. In 20 van de 65 gemeenten blijft het aandeel 60plussers tegen 2030 onder de 30% van de bevolking. Gent en Kluisbergen kennen in 2030 het laagste aandeel 60-plus in hun bevolking van Oost-Vlaanderen (ongeveer 25%)E. De stijging van het aandeel ouderen in de bevolking tussen 2010 en 2030 is sowieso spectaculair. In Oost-Vlaanderen stijgt het aandeel ouderen in de bevolking tussen 2010 en 2030 met 24%. In de gemeenten Aalter, Gavere, Waarschoot en Zulte stijgt het aandeel 60-plus tussen 2010 en 2030 met meer dan 40%. In andere Oost-Vlaamse gemeenten is de stijging veel minder uitgesproken. In Zelzate stijgt het aandeel 60-plus in de bevolking tussen 2010 en 2030 met 6,5%, van 3304 (in 2010) naar 3494 60-plus (in 2030)E. Aangezien de levensverwachting in goede gezondheid (in 2006) iets boven de 74 jaar ligt, bekijken we de groep 75-plus van iets dichterbij. 15 We bekijken achtereenvolgens het huidige aantal en aandeel 75plussers, de evolutie van het aantal en aandeel in het verleden en de toekomst en de burgerlijke staat. In Oost-Vlaanderen waren op 1 januari 2012 134 848 inwoners ouder dan 75 jaar. De groep 75-plussers bestaat uit een kleine 62% vrouwen en iets meer dan 38% mannen. Dit betekent dus dat een ongeveer 9% van alle inwoners van OostVlaanderen 75plus zijnF. Het aandeel 75plus stijgt over de jaren: in 2007 bedroeg het aandeel 8,5%; in 2002 bedroeg het aandeel 75plus 7,42% van de Oost-Vlaamse bevolkingG. In de toekomst zien we het aandeel 75plus nog verder stijgen tot 11,5% van de Oost-Vlaamse bevolking tegen 2030 of 176 080 75plussers in Oost-VlaanderenH. Concreet kan dit betekenen dat de groep van zorgbehoevende ouderen in de toekomst fors kan toenemenI. Tegen 2030 is 11,5% van de bevolking in Oost-Vlaanderen 75-plus en potentieel zorgbehoevend. Meer dan de helft van deze groep bestaat uit alleenstaande ouderen, hoofdzakelijk vrouwen. Van de 134 848 ouderen woont 46,63% samen met de partner, een kleine 44% is weduwe of weduwnaar, een kleine 6 % is ongehuwd en een kleine 4% is gescheiden. Er zijn op 1 januari 2012 in Oost-Vlaanderen 89 585 private huishoudens (=gezinnen) met een referentiepersoon ouder dan 75 jaar. Daarvan bestaat de meerderheid uit alleenstaande ouderen (53% of 47 297 huishoudens). of uit 2 persoonshuishoudens (42% of 37 322 huishoudens). Een kleine minderheid van de huishoudens waarvan het gezinshoofd ouder is dan 75 jaar bestaat uit 3 of meer personen. De groep alleenstaande 75plussers bestaat uit 76% vrouwen (of 36 069 alleenstaande vrouwen) en 24% mannen (of 11 228 alleenstaande mannen). 16 2.sociale cohesie: omschrijving en afbakening De voorbije decennia is er een hernieuwde interesse in sociale cohesie bij zowel academici, beleidsmakers als beroepskrachten. De steeds toe­ nemende populariteit van dit concept heeft er echter niet voor gezorgd dat het om een duidelijk omlijnd begrip gaat. Hoewel verschillende auteurs hetzelfde begrip gebruiken, hanteren ze verschillende uitgangspunten en leggen ze andere accenten in de definiëring van sociale cohesie1. Sociale cohesie, sociaal kapitaal, gemeenschap, solidariteit, vertrouwen, sociale inclusie en actief burgerschap zijn begrippen die vaak met elkaar in verband worden gebracht1,2,3. Deze termen hebben echter elk hun eigen invulling en eigen nuances. Sociale cohesie wordt echter vaak gebruikt als de globale term en dat is dan ook de reden waarom wij dit begrip hanteren. Hieronder trachten we sociale cohesie te beschrijven zoals we het doorheen dit boek gebruiken. Emile Durkheim, grondlegger van de sociologie, was de eerste die het begrip sociale cohesie beschreef4. Hij beschouwde dit dan ook als een zeer belangrijk aspect van de samenleving5. Het heeft immers een belangrijke invloed op het welzijn en welbevinden van individuen6. Sociale cohesie of sociale samenhang wordt vaak omschreven als ‘dat wat de samenleving bijeenhoudt’. Het heeft te maken met de betrokkenheid van mensen op elkaar (microniveau), de betrokkenheid van mensen op maatschappelijke organisaties (mesoniveau) en de betrokkenheid van mensen op de samenleving als geheel (macroniveau)1. Het hebben van vertrouwen, een gevoel van verbondenheid, de bereidheid tot participatie en het bieden van hulp zijn belangrijke kenmerken van sociale cohesie2. Sociale cohesie bestaat uit verschillende dimensies5,7: het terugdringen van sociale ongelijkheid en uitsluiting, gedeelde waarden, sociale relaties en interacties en het belang van buurtverbondenheid of buurtcohesie. Een eerste dimensie omvat het terugdringen van sociale ongelijkheid en uitsluiting. Sociale uitsluiting wordt veelal beschouwd als het multidimensionale 17 concept van armoede en strekt zich uit over vier terreinen5. Een eerste terrein betreft het gebrek aan middelen waardoor mensen zich grote aankopen zoals een TV of wasmachine niet kunnen veroorloven. Het tweede terrein betreft problemen met de betaling van regelmatige (belastingen, rekeningen en leningen) en onregelmatige kosten (boetes of gezondheidskosten). Door dit gebrek aan middelen kan financiële stress ontstaan. Huisvestingsdeprivatie is een derde terrein. Een slechte woonkwaliteit is een belangrijk onderdeel van armoede. Omgevingsproblemen zoals vandalisme en criminaliteit ten slotte vormen een vierde terrein van armoede8. Achtergesteld zijn op één of meerdere terreinen werkt sociale uitsluiting in de hand. Een tweede dimensie van sociale cohesie gaat over de aan- of afwezigheid van gedeelde waarden en een burgercultuur in een samenleving, zoals vrijwilligersnetwerken, burgerlijke betrokkenheid en politieke participatie9. Vervolgens maken ook sociale orde en controle deel uit van sociale cohesie. De derde dimensie van sociale cohesie betreft het versterken van sociale relaties, interacties en banden tussen mensen. Dit aspect van sociale verbondenheid wordt ook wel gedefinieerd als sociaal kapitaal5 of netwerk­cohesie. Verté e.a. (2011) stellen vast dat deze versterking op verschillende niveaus kan plaatsvinden, zowel op formeel (bijvoorbeeld via het verenigingsleven, vrijwilligerswerk,…) als op informeel niveau (bijvoorbeeld opvang van kleine kinderen, mantelzorg,…) binnen de samenleving10. Omdat er binnen het boek “Doe Mee” heel wat aandacht besteed is aan de formele participatie, focussen we ons in voorliggend boek vooral op informele participatie. Een vierde en laatste dimensie benadrukt het belang van buurtverbondenheid of buurtcohesie. Hortulanus en Machielse (2001) gebruiken de term ‘buurtcohesie’ voor de vormen van sociale verbondenheid die binnen een bepaald territorium beleefd worden11. Buurtcohesie, vaak aangeduid met de term ‘gemeenschap’, vindt plaats binnen een klein geografisch gebied waar mensen elkaar goed kennen, regelmatig treffen en solidair zijn met elkaar. Om deze buurtcohesie te ontwikkelen, is de feitelijke aanwezigheid in de buurt en de ontwikkeling van sociale contacten van wezenlijk belang, alsook de aanwezigheid van ruil- en steunrelaties, consensus over bepaalde aspecten van wonen en het bestaan van een groepsoriëntatie11. In het boek willen we ons vooral richten op de twee laatste dimensies: sociale relaties, interacties en banden tussen mensen (of de afwezigheid daarvan), en de buurtverbondenheid. 18 3.componenten van sociale cohesie 3.1 structurele en culturele component Sociale cohesie heeft twee grote componenten: een structurele en een culturele 12,13,14. Deze beide componenten moeten aanwezig zijn indien men de sociale cohesie in een maatschappij wil versterken6. De structurele component, ook de objectieve component genoemd, betreft de informatie- en interactienetwerken tussen burgers en bevat zowel persoonlijke contacten, participatie aan het verenigingsleven als participatie aan politieke activiteiten10,12,13. Structureel sociaal kapitaal heeft dus te maken met de netwerken waarover een gemeenschap of individu beschikt1. De culturele component, eveneens de normatieve of attitudinale component genoemd, verwijst naar het hebben van vertrouwen in de medemens en de samenleving. Vertrouwen, wederkerigheid in relaties en het onderschrijven van de normen van een netwerk zijn noodzakelijk om een samenwerking mogelijk te maken13. De culturele component gaat met andere woorden over basiswaarden die gedeeld worden door een groep mensen1. Deze basiswaarden zijn volgens Hooghe (2006, p. 37) van belang voor een gezonde samenleving, maar hij benadrukt dat dit niet betekent dat we moeten terugkeren naar een vorm van normatieve consensus6: ‘diversiteit en verschillen in morele opvattingen zijn een belangrijk kenmerk van de huidige samenleving en ze zullen dat ook blijven’. Deze uitspraak maakt duidelijk dat Hooghe de nadruk legt op een open notie van sociale cohesie. Niet zozeer het creëren van een sterke binding en waardenconsensus (cf. een gesloten notie van gemeenschapsvorming) staan centraal in zijn opvatting over sociaal kapitaal, maar wel de dynamische aspecten van gemeenschapsvorming, waarbij een gemeenschap zich telkens opnieuw uitvindt en waarbij verschil en diversiteit gewaardeerd worden. Attidudinaal en structureel kapitaal kunnen het best begrepen worden als een theoretisch onderscheid. Zij zijn misschien wel onafhankelijk te bestuderen, maar ze zijn niet te scheiden in de praktijk15,16. 19 3.2 sterke, zwakke en vluchtige banden Een andere onderverdeling die gemaakt kan worden, is de opdeling tussen sterke, zwakke en vluchtige/afwezige banden17. Sterke banden zijn diepgaande relaties die zich meestal situeren binnen een groep van gelijken, tussen familieleden en vrienden. Zwakke banden daarentegen zijn meer oppervlakkige relaties die zich afspelen tussen kennissen. Personen die een zwakke band met elkaar onderhouden, hebben minder frequent contact dan diegenen met een meer diepgaande relatie. Een derde soort relaties, afwezige of vluchtige banden, kunnen aangeduid worden als banden zonder sociale betekenis. Er is een zeer kortstondig contact, vaak tussen onbekenden, die verder geen betekenis heeft17,18. 4.belang van sociale cohesie ‘Sociaal kapitaal is zowel goed voor de samenleving als voor het individu. Het helpt mensen om vooruit te komen in het leven, het is belangrijk voor de sociale inbedding en steun, het creëert groepssolidariteit, vertrouwensvolle sociale relaties en het bevordert het welbevinden van individuen en samenlevingen’1. Hieruit blijkt duidelijk dat sociale cohesie verschillende effecten teweeg kan brengen. Doordat het een invloed uitoefent op individuele levens­ kansen is het bijvoorbeeld belangrijk voor de gezondheid van individuen. De aanwezigheid van voldoende primaire netwerken (partner, kinderen, familie, vrienden,…) heeft een positieve invloed op de kansen die een individu aangereikt krijgt in het leven, alsook op de levensverwachting6. Afgelopen decennia is het sociale netwerk meer divers geworden. Waar voorheen het netwerk veeleer homogeen was en zich vooral toespitste op naaste familieleden, is het netwerk van burgers heterogener geworden. 20 Naast familieleden nemen tegenwoordig vrienden, collega’s en buren eveneens een prominente plaats binnen iemands netwerk. Het leven is eveneens minder voorspelbaar dan vijftig jaar gelden. Welke job je zal uitoefenen, in welk dorp/stad je zal wonen en wat je politieke voorkeur zal zijn, zijn zaken die niet langer te voorspellen zijn aan het begin van je leven19. Sommige traditionele vormen van sociale cohesie worden hierdoor minder belangrijk, anderen worden vervangen door nieuwe vormen of stemmen zich af op de gewijzigde omstandigheden20. Sociale cohesie oefent ook een invloed uit op de leefbaarheid in de wijk. De aan- of afwezigheid van sociale cohesie kan bepalend zijn voor de mate van criminaliteit in wijken. De beste veiligheidsmaatregel is collectief van aard. Buurten waarin veel informele contacten plaatsvinden hebben minder te maken met criminele feiten dan gehuchten waarin informele contacten in mindere mate aanwezig zijn6. Sociale controle in de buurt door bewoners kan ervoor zorgen dat er minder diefstallen, verpaupering en geweld voorkomt. Wanneer de sociale verbondenheid in een buurt vergroot, neemt eveneens de sociale veiligheid toe21. Sociale cohesie wordt meestal geassocieerd met positieve eigenschappen zoals het opnemen van engagement en zich verbonden voelen met anderen. Toch is de uitwerking van sociale cohesie niet altijd positief. Er zijn ook enkele minpunten van sociale cohesie die we willen vermelden. Een grote sociale cohesie op macroniveau (samenleving in zijn totaliteit) kan nadelige effecten hebben op individueel niveau doordat bijvoorbeeld de groepsdruk zo groot is dat het maken van individuele keuzes bemoeilijkt of verhinderd wordt. Eveneens heeft de mate van sociale cohesie op microniveau (binnen een groep mensen) een invloed op de tolerantie tegenover buitenstaanders. Hoe groter de verbondenheid tussen eensgezinden, hoe kleiner de verdraagzaamheid tegenover outsiders, waardoor mensen uitgesloten of achtergesteld worden. Dit is nadelig voor de sociale cohesie van de samenleving in zijn totaliteit22. 21 5.sociale cohesie bij ouderen Ouderen zijn allesbehalve een homogene groep23. Wanneer mensen langer leven, wordt de populatie alsmaar meer divers24. Het proces van ouder worden gaat echter vaak gepaard met een verlies aan kansen op én mogelijk­ heden tot maatschappelijke participatie10,25. Ouderen verliezen kansen om te participeren aan de maatschappij doordat ze een aantal essentiële rollen verliezen: men gaat op pensioen, de kinderen zijn meestal het huis uit enz. Daarnaast kunnen de mogelijkheden van ouderen tot maatschappelijke participatie verminderen door een achteruitgang van de gezondheid25. Men zou dan ook kunnen verwachten dat de oudste ouderen een heel klein sociaal netwerk hebben. Uit onderzoek is echter gebleken dat het sociaal netwerk niet noodzakelijk verkleint naarmate men ouder wordt, maar wel dat daarin verschuivingen plaatsvinden. Carstensen bijvoorbeeld stelt dat naarmate men ouder wordt de ver­ dieping en intimiteit aan sociale contacten belangrijker wordt26. Dit is dan ook het centrale thema van dit boek. Hoe is het gesteld met de sociale cohesie en netwerken van ouderen in Oost-Vlaanderen? Welke verschillen kunnen we waarnemen binnen de ouderenpopulatie? Wie heeft een groot sociaal netwerk en wie een klein? 22 6.sociale cohesie als voorwerp van sociaal beleid Sociale cohesie is vandaag de dag voorwerp van zowel Europees als Vlaams beleid3. ‘Wat houdt een samenleving samen?’ is een pertinente vraag27. Overheden moeten durven stilstaan bij de vragen in welke mate zij, als instantie, banden tussen mensen al dan niet positief kunnen beïnvloeden én in hoeverre dergelijke gerealiseerde banden duurzaam en standvastig zijn22. 6.1 Europees beleid Sociale cohesie is een actueel thema op de Europese agenda sinds een aantal decennia. Dit kan toegeschreven worden aan een aantal structurele veranderingen. Globalisering en multiculturalisering zetten bv. de traditionele welvaartstaat onder druk2. Nieuwe sociale problematieken vloeien voort uit deze veranderingen. Politiek wantrouwen, een verhoogd werkloosheidscijfer en grotere mobiliteit zijn hiervan een voorbeeld. Ook het samenleven van verschillende etnische groepen en de digitale kloof bedreigen sociale cohesie28. Een explicitering van de aandacht voor sociale cohesie op Europees niveau is er gekomen sinds de afsluiting van het verdrag van Lissabon in 2007. Sociale insluiting is één van de belangrijkste doelstellingen die de lidstaten van de Europese Unie moeten verwezenlijken3. Het vormt immers het fun­ dament voor een concurrerende en op-kennis-gebaseerde economie. Activering, economische ontwikkeling, het tegengaan van sociale uitsluiting door mensen te stimuleren om te participeren aan de arbeidsmarkt, het bestrijden van dakloosheid en kinderarmoede zijn prioriteiten waarop het beleid van Europese lidstaten zich moet focussen29. Daarnaast vormt het directoraat-generaal van de sociale samenhang van de Raad van Europa een belangrijk orgaan in het stimuleren van sociale cohesie in de Europese samenleving. De hoofdopdracht is gericht op het bevorderen van de kwaliteit van de samenleving. Enkel en alleen hierdoor 23 kunnen mensen ten volle gebruik maken van de fundamentele mensenrechten en is er respect voor menswaardigheid27. 6.2 Vlaams beleid In 2009 lanceerde de Vlaamse Overheid ‘Pact 2020’. Dit Pact bevat 20 ambitieuze doelstellingen die gerealiseerd moeten zijn tegen 2020 en die onderverdeeld kunnen worden in 5 hoofddomeinen: welvaart en welzijn, economie, arbeidsmarkt, levenskwaliteit en bestuur. Met betrekking tot sociale cohesie is voornamelijk het eerste domein relevant. Eén van de doelstel­ lingen behorende tot dit domein is “in 2020 is Vlaanderen een solidaire, open en verdraagzame samenleving waarin het sociaal kapitaal minstens op het niveau ligt van de top vijf van de Europese landen”. In 2011 heeft er nog geen evaluatie kunnen plaatsvinden om te zien in hoeverre deze doelstelling reeds gerealiseerd is omdat de indicatoren hiervoor nog in ontwikkeling zijn30. Er zijn overigens niet alleen initiatieven op Vlaams niveau, maar eveneens op gemeentelijk niveau. Gemeenten en organisaties kunnen subsidies krijgen om sociale cohesie in aandachtswijken te bevorderen d.m.v. projecten3. Sociale cohesie in buurten kan versterkt worden door de organisatie van buurtfeesten en -barbecues, samen muziek maken in fanfares, sporten en dergelijke. Door deze activiteiten worden de ‘zwakke banden’ in een buurt versterkt31. Op provinciaal niveau werd een impuls gegeven voor de oprichting van het Kenniscentrum sociale cohesie Oost-Vlaanderen. Het centrum is een platform dat kennis verzamelt over sociale cohesie bij thuiswonende ouderen. Het kenniscentrum bundelt goede praktijkvoorbeelden en maakt deze bekend bij culturele organisaties en openbare besturen. 24 7. intergenerationele relaties Een belangrijke vorm van sociale relaties zijn intergenerationele relaties. Vaak wordt in deze context gesproken over generatieverschillen, generatiekloof, generatieconflict of intergenerationele solidariteit. Ook de Europese Unie vindt dit een belangrijk thema, zo is 2012 uitgeroepen tot het Europese jaar van actief ouder worden en intergenerationele solidariteit. Intergenerationele solidariteit heeft twee verschijningsvormen. Enerzijds kan solidariteit tussen generaties zich afspelen op microniveau, wat de informele en ongedwongen zorg van de ene generatie voor de andere in een familiale context betreft. Anderzijds kan solidariteit zich afspelen op macroniveau. Op dit niveau spreekt men van geïnstitutionaliseerde soli­ dariteit, namelijk de realisatie van pensioenen en verzorgingsmogelijk­ heden voor ouderen32,33. Intergenerationele solidariteit is een thema dat sterk onder de aandacht is gekomen door de demografische processen vergrijzing en ontgroening. Vergrijzing staat voor het toenemend aantal ouderen in de bevolkings­ populatie - vergroening verwijst naar het proces waarbij het aandeel jongeren steeds verder inkrimpt32. De vergrijzing wordt vaak gezien als een bedreiging voor de stabiliteit in de samenleving34. Op de conferentie in Slovenië over ‘intergenerationele solidariteit voor samenhangende en duurzame maatschappijen’ in 2008 werd duidelijk dat alle Europese lid­ staten zich bewust moeten zijn van dergelijke demografische veranderingen die ongetwijfeld een invloed nalaten op de relaties tussen de verschillende generaties. Beleidsmakers en burgers worden hierdoor voor grote uitdagingen gesteld35. De intergenerationele uitdagingen betreffend verschillende aspecten van het leven zoals bijvoorbeeld werken, wonen, relaties binnen het gezin, samenleven,…34. Overleg is daarbij een volgend aspect waarbinnen verschillende generaties naar een evenwicht moeten zoeken. Gesprekken waarin verschillende generaties hun noden en behoeften uitleggen aan personen die bereid zijn te luisteren, kunnen ervoor zorgen dat intergenerationele conflicten vermeden of ondermijnd worden. Eventuele spanningen tussen generaties kunnen 25 tijdens dergelijke gesprekken naar boven komen en behandeld worden. Het is door zo’n dialoog dat sociale cohesie bevorderd wordt34. Dialoog alleen zal echter het probleem niet oplossen. Ook hier spelen overheden een essentiële rol. Het is de taak van de overheden om beleidskeuzes te maken die zorgen voor een versterking van de banden tussen generaties. Zij kunnen beslissingen nemen over veranderingen op allerlei publieke domeinen waardoor intergenerationele relaties gestimuleerd worden. Voorbeelden hiervan zijn het inrichten van straten en pleinen, creëren van ontmoetingsplaatsen, investeren in alternatieve vormen van huisvesting zoals kangoeroewoningen, levenslang leren enz34. 8.actief ouder worden Naast intergenerationele solidariteit wil de Europese Commissie dit jaar ook Actief ouder worden onder de aandacht brengen. Actief ouder worden is een thema dat in 2002 op de politieke agenda is geplaatst door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Met dit thema wil de WHO en de Europese Unie de stigmatisering van ouderen tegengaan. Actief ouder worden benadrukt dat alle ouderen, inclusief kwetsbare en beperkte ouderen, kansen dienen te krijgen om zelf een actieve rol te kunnen spelen in hun eigen leven en binnen de samenleving. Ouderen dienen zo lang mogelijk te kunnen participeren in sociale, economische, spirituele en maatschappelijke aangelegenheden23,36. Actief ouder worden wil eveneens onderschrijven dat deze deelname door alle ouderen in overeenstemming dient te zijn met hun persoonlijke noden, wensen en capaciteiten. Niettegenstaande deze positieve aandacht voor de vergrijzing, zijn er ook waarschuwende klanken te horen10. We moeten oppassen om een nieuwe dogmatische visie te creëren over ouderen, waar ouderen actief moeten zijn en actief moeten bijdragen. Het gaat echter vooral om de mogelijkheden te 26 creëren tot participatie, zo transparant en laagdrempelig mogelijk te werken, zodat wie wenst kan participeren en dit uit eigen engagement. noten A B C D E F G H I bron data: Rijksregister via de bevolkingskubus, 2012 bron data: Algemene directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) is het aantal jaren dat men verwacht te leven in een goede gezondheid en combineert sterftecijfers (mortaliteit) en ziektecijfers (morbiditeit). Een gezonde omstandigheid wordt gedefinieerd door de afwezigheid van functionele beperkingen/ invaliditeit. bron data: Eurostat, HIS. De cijfers zijn voor Belgische mannen en vrouwen. bron data: Studiedienst van de Vlaamse Regering, bevolkingsprognoses 2009-2030 bron data: Rijksregister via de bevolkingskubus, 2012 bron data: Algemene directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) bron data: Studiedienst van de Vlaamse Regering, bevolkingsprognoses 2009-2030 indien de levensverwachting in goede gezondheid niet verder zou evolueren referenties 1 2 3 4 5 6 7 Buffel, T., Verté, D., Vynke, V., & Willems, S. (2009). Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid: over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal. Welzijnsgids, 75, 1-36. Chan, J., e.a. (2006). Reconsidering social cohesion: developing a definition and analytical framework for empirical research. Social Indicators Research, 75, 273-302. Storme, A. (2011). Actieve burgers voor sociale cohesie. Over zin en onzin van een maatschappelijke hype. Geraadpleegd op 19 juli 2012, op http://www.samenlevingsopbouw.be/site/images/PDF/actieve_burgers_voor_sociale_cohesiedef.pdf Durkheim, E. (1964[1893]). The division of labor society. [Oorspr. De la division de travail social]. New York: The Free Press. Berger-Schmitt, R. (2000). Social cohesion as an aspect of the quality of societies: concept and measurement. EU-Reporting Working Paper No. 14. Mannheid: Centre for Survey Research and Methodology (ZUMA). Hooghe, M. (2006). Gemeenschapsvorming en sociale cohesie: een sociologische analyse., In: Wisselwerk-cahier: Gemeenschapsvorming (pp. 29-39). Brussel: Socius. Forrest, R., & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbour- 27 hood. Urban Studies, 38(12), 2125-2143. 8 Raeymaeckers, P., & Dewilde, C. (2008). Multidimensionele armoede in België. De validering van een multidimensionele armoedemaat op basis van de SILC-2004 voor België en zijn gewesten. Geraadpleegd op 30 mei 2012, op http://www.kifkif. be/sites/default/files/multidimensionele_armoede_in_belgie.pdf 9 Putnam, R.D. (1993). Making democracy work: civic traditions in Modern Italy. New Jersey: Princeton University Press. 10 Verté, D., Dury, S., De Donder, L., Buffel, T., & De Witte, N. (2011). Doe mee! Over ouderen en maatschappelijke participatie. Brugge: Provincie West-Vlaanderen. 11 Hortulanus, R.P., & Machielse, J.E.M. (2001). Op het snijvlak van de fysieke en sociale leefomgeving. Den Haag: VWS/elsevier. 12 Bral, L., Carton, A., Noppe, J., Pauwels, G., Pickery, J., & Verlet, D. (2011). Sociale, maatschappelijke en politieke participatie in Vlaanderen en Europa. In J. Noppe, L. Vanderleyden & M. Callens (Eds.), De sociale staat van Vlaanderen 2011 (pp. 257310). Geraadpleegd op 2 maart 2012, op http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/ afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/2011-06-16-ssv2011-publicatie.pdf 13 Hooghe, M. (2003). Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam: Amsterdam University Press. 14 Almedom, A.M. (2005). Social capital land mental health: an interdisciplinary reveiw of primary evidence. Social Science & Medicine, 61, 943-964. 15 Stolle, D. (1999). Onderzoek naar sociaal kapitaal, naar een attitudinale benadering. Tijdschrift voor Sociologie, 20, 247-282. 16 Grootaert, C., & van Bastelaer, T. (Eds.). (2002). Understanding and measuring social capital. A multidisciplinary tool for practitioners. Washington: World Bank. 17 Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78, 1360-1380. 18 Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. 19 Peeters, A., & Debosscher, T. (2006). De praktijkgids sociale cohesie. Vlaams Minderhedencentrum en Vlaamse Overheid. 20 Roes, T. (2002). Sociale cohesie en sociale infrastructuur: verkenning van beleidsmogelijkheden en bestuurlijke modellen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Plan­ bureau. 21 Wittebrood, K. (2008). Sociale cohesie als bouwsteen voor veiligere buurten. In P. Schnabel, R. Bijl & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke betrokkenheid (pp. 95-109). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. 22 Schnabel, P., & de Hart, J. (2008). Sociale cohesie: het thema van dit Sociaal en Cultureel rapport. In P. Schnabel, R. Bijl, & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke betrokkenheid (pp. 11-29). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. 23 World Health Organization [WHO]. (2002). Active Ageing: A Policy Framework. Geneva: World Health Organization. 28 24 Kalache, A. (1999). Active ageing makes the difference. Bulletin of the World Health Organization, 77(4), 299. 25 van Tilburg, T. (2005). Gesloten uitbreiding: sociaal kapitaal in de derde en vierde levensfase. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Sociale Gerontologie aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam op 8 december 2005. 26 Carstensen, L.L. (1987). Age-related changes in social activity. In L.L. Carstensen & B.A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York: Pergamon Press. 27 Sociale Cohesie Indicatoren in Vlaanderen (2011). Sociale Cohesie Indicatoren in Vlaanderen. Geraadpleegd op 29 mei 2012, op http://www.socialcohesion.eu/nl. home.html 28 Jeannotte, M.S. (2000). Social cohesion around the world: an international comparison of definitions and issues. Paper SRA-309 (Strategic Research and Analysis Directorate, Department of Canadian Heritage, Ottawa). Geraadpleegd op 12 juli 2012, op http://www.socialsciences.uottawa.ca/governance/eng/ documents/ social_cohesion_around_world.pdf 29 Council of Europe (2008). Report of high-level task force on social cohesion. Towards an active, fair and socially cohesive Europe. Strasbourg, 28 January, 2008. 30 Vlaamse Overheid (z.d.). Vlaanderen in Actie: pact 2020. Geraadpleegd op 29 mei 2012, op http://vlaandereninactie.be/actie/pact-2020/ 31 Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland (2010). Stadsontwikkeling: sociale verbondenheid en interculturaliteit. Verslagboek Vlaams-Nederlandse studieconferentie. Dordrecht, 19 november 2009. Geraadpleegd op 12 juli 2012, op http://www.cvn.be/frontend/files/userfiles/files/Verslagboek_stadsontwikkling.pdf 32 Hillaert, I., Maelstaf, H., Dehertogh, B., & Heylen, L. (2009). Van 7 tot 107. De positie van jongeren in een vergrijsde en ontgroende samenleving. Eindrapport intergenerationele solidariteit in opdracht van het Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen. Geraadpleegd op 13 juli 2012, op http://www.artesis.be/ sociaalwerk/upload/docs/onderzoek/eindrapport_Van7tot107juni09.pdf 33 Komster, A., Burgers, J. & Engbersen, G. (2004). Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: University Press. 34 De Mets, J., & Vassart, C. (2008). Een samenleving voor alle seizoenen. Relaties tussen generaties: een uitdaging. Brussel: Koning Boudewijnstichting. 35 Sedmak, M., e.a. (2008). Intergenerationele solidariteit voor samenhangende en duurzame maatschappijen. Resultaten van de Conferentie onder het voorzitterschap van Slovenië Brdo, Slovenie 28-29 april 2008. Stichting ERSTE, Koning Boudewijnstichting en Viure i Conviure. Geraadpleegd op 9 juli 2012, op http://www.mddsz. gov.si/fileadmin/mddsz.gov.si/ pageuploads/dokumenti__pdf/solidarity_nl.pdf 36 Walker, A. (2005). A European perspective on quality of life in old age. European Journal of Ageing, 2, 2-12. 29 deel 2 onderzoeks­ opzet In dit hoofdstuk beschrijven we de gekozen opzet en methodologie van het ouderenbehoefteonderzoek. We bespreken hierbij de dataverzamelings­ methode, het belang van een onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen en de gekozen analysemethoden. Daarnaast verduidelijken we de wijze waarop de steekproef getrokken werd en geven we een beschrijving van de onderzoekspopulatie aan de hand van een aantal socio-demografische variabelen. 1. dataverzameling: de ouderenbehoefte­ onderzoeken In 2004 startte een grootschalig onderzoek gericht op het in kaart brengen van noden en behoeften van zestigplussers in Vlaamse gemeenten en steden. Het onderzoek staat vandaag de dag in Vlaanderen bekend als ‘ouderenbehoefteonderzoek’ en internationaal als ‘The Belgian Ageing Studies’ (BAS). 1.1 een gestandaardiseerd onderzoeksproces De voornaamste doelstelling van het ouderenbehoefteonderzoek was het ondersteunen van de ontwikkeling van een lokaal ouderenbeleid. Om deze ‘evidence based policy’ te realiseren, werden de reële behoeften en noden van ouderen in de gemeente in kaart gebracht, waarna de gemeente op deze uitdagingen inzake de vergrijzing kon inspelen. Opdat een gemeente vrijwel zelfstandig het onderzoek zou kunnen uitvoeren, werd een gestandaardiseerde dataverzamelingsmethodiek ontwikkeld. Deze methodiek werd uitgedacht in samenwerking met het provinciebestuur West-Vlaanderen, het West-Vlaams Overleg Adviesraden van Senioren (W.O.A.S.), lokale beleidsmedewerkers, leden van lokale adviesraden, niet-georganiseerde ouderen en ten slotte het wetenschappelijk team van de vakgroep Agogi32 sche Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel (anno 2012: vakgroep Educatiewetenschappen) en het departement Gezondheidszorg van de Hogeschool Gent (anno 2012: Faculteit Mens en Welzijn). De provincie Oost-Vlaanderen was de tweede provincie die instapte in het onderzoek. Het gestandaardiseerde onderzoekspakket bevatte een aantal instrumenten waarmee gemeenten onder begeleiding van de provincie aan de slag konden. Zo werd het volledige onderzoeksverloop neergeschreven in een draaiboek. Hierin werd een gedetailleerd overzicht gegeven van elke fase van het onderzoeksproces; van de eerste vergadering met de beleids­ makers tot de steekproeftrekking, van het rekruteren van vrijwilligers tot het organiseren van een persconferentie. Daarnaast werden ook de PowerPointpresentaties, opleidingen, templates voor uitnodigingen en dergelijke noodzakelijke documenten opgenomen in het draaiboek. Verder maakte elke gemeente gebruik van een gestandaardiseerde vragenlijst en werd een gebruiksvriendelijk softwarepakket ontwikkeld voor het intikken van de data. Omdat elke gemeente hetzelfde onderzoeksopzet en een identieke vragenlijst gebruikte, was het mogelijk om de gegevens te vergelijken tussen de verschillende gemeentes en steden in Vlaanderen. 1.2 vragenlijst Het doel van het onderzoek was om behoeften en noden van ouderen in kaart te brengen. Hierna kunnen lokale besturen dan aan de slag met het bepalen van beleidsprioriteiten om tegemoet te komen aan de behoeften en verwachtingen van de stijgende groep ouderen in hun gemeente. Omdat de noden en behoeften zeer ruim kunnen zijn, werd in het onderzoek gekozen om een brede waaier aan thema’s te bevragen. Een stuurgroep was verantwoordelijk voor het bepalen van deze thema’s. Deze stuurgroep bestond uit het W.O.A.S., lokale ouderenorganisaties, medewerkers van de provincie West-Vlaanderen en lokale besturen. Nadat de thema’s vast­ gelegd waren, ging het wetenschappelijk team van de Vrije Universiteit Brussel en Hogeschool Gent op zoek naar een wetenschappelijke vertaling van deze thema’s. De vragenlijst bevat verschillende indicatoren die peilden naar sociale cohesie: kwantiteit, kwaliteit en tevredenheid over sociale contacten, sociale buurtbetrokkenheid, buurtgehechtheid, eenzaamheidsgevoelens, sociale participatie enz. 33 1.3 partners De continue samenwerking tussen de verschillende partners was één van de succesfactoren van het onderzoek. De vier belangrijke partners in dit verhaal waren de provincies, de gemeenten, ouderen en het wetenschap­ pelijk team. Ieder van de partners had een aantal specifieke taken. Zo stonden de diensten van de provincies West- en Oost-Vlaanderen, Limburg en Vlaams-Brabant in voor de rekrutering en opleiding van provinciale onderzoeksbegeleiders, de ondersteuning van het veldwerk en het onderhouden van contacten met de deelnemende gemeenten. Daarnaast voorzagen ze, in samenwerking met de provinciale Steunpunten Sociale Planning, ook inhoudelijke ondersteuning. Voor de provincie Antwerpen werd de provin­ ciale coördinatie waargenomen door het wetenschappelijk team. Een tweede belangrijke rol was weggelegd voor de gemeenten, maar naast het gemeentebestuur kon deze ook opgenomen worden door het OCMW van de desbetreffende gemeente of was er sprake van een samenwerking tussen beiden. Zij kregen de opdracht om alles in het werk te stellen zodat het onderzoek succesvol kon worden afgerond. Enkele van hun taken waren het organiseren van vergaderingen, de steekproeftrekking, het verspreiden van de vragenlijsten enz. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek naar wens verliep, kregen de gemeenten een aantal instrumenten ter beschikking (draaiboek, software pakket,…) en kregen zij ondersteuning van een opgeleide onderzoeksbegeleider. Oudere vrijwilligers waren een derde belangrijke partner in het onderzoek. Door middel van een getrapt systeem werden er binnen elke gemeente gemiddeld 30 tot 50 oudere vrijwilligers gerekruteerd, in steden kon dit aantal oplopen tot maar liefst 200 vrijwilligers. Zij kregen via een opleiding de informatie en richtlijnen over het doel en de werkwijze van het onderzoek, over het verspreiden van de vragenlijsten en ze leerden hierbij eveneens de tips en tricks van goed enquêteren. Hun twee hoofdtaken waren het verspreiden en verzamelen van een aantal enquêtes en het bieden van hulp bij het invullen van de vragenlijst wanneer de respondent hier nood aan had. Ten slotte was een vierde rol weggelegd voor het wetenschappelijk team van de Vrije Universiteit Brussel en de Hogeschool Gent. Zij zorgden ervoor dat het onderzoek ‘wetenschappelijk’ op een goed spoor bleef. Zo bepaalde het team de richtlijnen voor de steekproef en gingen ze na of deze ook nageleefd werden. Daarnaast behoorden datacleaning, primaire data34 analyse en de voorstelling van de resultaten aan het grote publiek tot hun takenpakket. 2.een onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen Van bij de start van het onderzoek werd beslist om de deskundigheid en levenservaring die ouderen bezitten mee op te nemen in het hele proces. Zo kregen ouderen medezeggenschap in de opmaak van de wetenschappelijk onderbouwde vragenlijst. Daarnaast werd er in elke provincie op zoek gegaan naar oudere vrijwilligers, die vervolgens werden opgeleid tot deskundige gemeentelijke onderzoeksbegeleiders. Zij coördineerden het onderzoek als het ware uit in de gemeenten. In alle stappen van het verhaal werden ouderen betrokken. Deze unieke manier van werken, een onderzoek voor en door ouderen, noemen we ‘peer-research’. De belangrijkste opdracht voor de oudere vrijwilligers was het verzamelen van de vragenlijsten. Het komt erop neer dat ze de geselecteerde ouderen uitnodigden om deel te nemen aan het onderzoek. De enquêtes werden verdeeld en verzameld door ‘peers’ oftewel ‘leeftijdsgenoten’ van de respondenten. Wanneer oudere respondenten vragen hadden of graag assistentie wilden bij het invullen van de vragenlijst, kon de vrijwilliger hierbij helpen of eventueel de enquête mondeling afnemen. Deze manier van werken had een aantal voordelen; · De respondenten voelden zich minder bedreigd (vb. in vergelijking met een professional van een studiebureau die voor de deur staat). · Oudere enquêteurs konden zich beter inleven in de leefsituatie van de respondenten. · Een zeer hoge first-responsgraad; afhankelijk van gemeente tot gemeente, vulden 65% tot 85% van de ouderen die een eerste keer gecontacteerd werden de vragenlijst in. 35 3. analysemethoden Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen, wordt er gebruik gemaakt van een analyseprocedure met Chi-kwadraatberekeningen. Met een Chi-kwadraattoets gaat men na of er sprake is van een significant verschil tussen twee of meer nominale of ordinale variabelen. Deze test gaat na of de verschillen die gevonden worden berusten op toeval of niet. Een kruistabel geeft alle gegevens aanschouwelijk weer. Er kan pas gesproken worden van een significant verschil of verband wanneer de p-waarde kleiner is dan 0,05. Dit betekent dat de waarschijnlijkheid dat het verschil op toeval berust, kleiner is dan 5%. Wanneer modellen op basis van een grote steekproef gemaakt zijn, is echter een significantieniveau van 0,01 een strengere eis. Deze bovengrens van 0,01 wordt ook gehanteerd bij de analyses in dit boek. Wanneer men in de loop van het boek spreekt over ‘verschillen’ of ‘verbanden’, zijn deze steeds significant. 4.steekproef en onderzoekspopulatie Elke gemeente heeft de vrijheid om al dan niet in te stappen in het ouderenbehoefteonderzoek. Voor deze publicatie gebruiken we gegevens van 141 gemeenten verspreid over vijf Vlaamse provincies. Deze cijfers zullen gebruikt worden om een Vlaams gemiddelde weer te geven. Tabel 1 geeft een overzicht van alle Oost-Vlaamse gemeenten die deelgenomen hebben aan het ouderenbehoefteonderzoek, met de gerealiseerde respons. In totaal participeerden reeds 41 gemeenten in Oost-Vlaanderen aan 36 het onderzoek. Tabel 2 toont het aantal en het percentage ouderen die de vragenlijst invulden per welzijnsregio. tabel 1 aantal bevraagde ouderen per gemeente/stad in Oost-Vlaanderen gemeente/stad aantal respondenten Aalter 394 Assenede 387 Beveren 485 Brakel 412 De Pinte 423 Deinze 553 Denderleeuw 418 Dendermonde 627 Destelbergen 794 Eeklo 447 Erpe-Mere Gent 432 1592 Geraardsbergen 770 Haaltert 426 Herzele 412 Kluisbergen 401 Kruibeke 410 Kruishoutem 427 Laarne 434 Lochristi 436 Lokeren 616 Lovendegem 399 Melle 418 Merelbeke 461 Nazareth 401 Ninove 635 Oosterzele 433 Ronse 476 Sint-Gillis-Waas 398 Sint-Laureins 400 Sint-Lievens-Houtem 401 Sint-Niklaas 800 Stekene 396 Temse 476 Waarschoot 403 37 Wachtebeke 388 Wetteren 501 Wichelen 402 Zingem 416 Zottegem 604 Zwalm 786 totaal 20 890 tabel 2 aantal bevraagde ouderen per welzijnsregio aantal respondenten Aalst 4098 Meetjesland 2430 Dendermonde 1964 Waasland 3096 Gent 5899 Oudenaarde 2918 De onderzoekspopulatie bestond uit thuiswonende zestigplussers. Ouderen in een woonzorgcentrum werden dus niet mee opgenomen bij de bevraging. De minimum leeftijd tot deelname was 60 jaar en er werd geen maximumleeftijd vastgelegd. Elke gemeente was verantwoordelijk om uit hun bevolkingsregister een proportioneel gestratificeerde steekproef te trekken naar leeftijd en geslacht. Een dergelijke steekproef bezit exacte dezelfde verhoudingen als de wer­ kelijke populatie, waardoor uitspraken over de steekproef veralgemeend kunnen worden naar alle zestigplussers van de desbetreffende gemeente. Als er bijvoorbeeld 12% vrouwen in de gemeente ouder zijn dan tachtig jaar, dan diende men ervoor te zorgen dat in de steekproef eveneens 12% vrouwen van tachtig jaar en ouder opgenomen zijn, of met andere woorden, 12% vrouwen van tachtig jaar en ouder moesten dus ook de vragenlijst hebben ingevuld. Wanneer respondenten niet bereid of verhinderd waren om deel te nemen, kregen de vrijwillige enquêteurs een vervangadres toegewezen uit een tweede steekproeftrekking. De onderzoeksgegevens zijn dan ook steeds representatief op gemeentelijk niveau. Zoals reeds hoger vermeld gaan we in dit boek op zoek naar sociale cohesie bij ouderen. Omdat er in verschillende hoofdstukken een profiel zal worden 38 geschetst van ouderen waarbij gekeken wordt naar verschillen op vlak van leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, inkomen en fysieke gezondheid, lichten we deze variabelen hieronder toe. 4.1 leeftijd We vroegen aan de respondenten om op het tijdstip van de enquêtering hun huidige leeftijd in te vullen. Vervolgens werd er een opdeling gemaakt in drie verschillende leeftijdsklassen: 60 tot 69 jaar, 70 tot 79 jaar en 80 jaar en ouder. De minimum leeftijd was 60 jaar en de oudste respondent uit Oost-Vlaanderen was 107 jaar. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 71,75 jaar. In Oost-Vlaanderen behoorde 43,4% tot de categorie van jongste ouderen (60 tot 69 jaar), 36,7% tot de 70 tot 79-jarigen en 19,9% was ouder dan 80 jaar. figuur 1 leeftijd (%) 50 43,4 45 40 36,7 35 30 25 19,9 20 15 10 5 0 60 - 69 jaar 70 - 79 jaar › 80 jaar 4.2 geslacht De Oost-Vlaamse populatie bestond voor 44,6% uit mannen en 55,4% uit vrouwen. Deze geslachtsverdeling ligt in lijn met de Vlaamse cijfers. Wanneer we kijken naar de man-vrouwverhouding in de verschillende 39 leeftijdsklassen, dan bleek dat naarmate de leeftijd toenam, het aandeel vrouwen ten opzichte van het aandeel mannen groter werd. Waar de verhouding tussen mannen en vrouwen bij de 60 tot 69 jarigen ongeveer in gelijke mate verdeeld was, zagen we bij de oudste leeftijdsklasse een opmerkelijke verschuiving. Onder de tachtigjarigen was 65% van het vrouwelijke geslacht en 35% van de mannelijke sekse. tabel 3 geslacht naargelang leeftijd (%) 60-69 jaar 70-79 jaar › 80 jaar man 49,2 44,6 34,9 vrouw 50,8 55,4 65,1 4.3 burgerlijke staat Aan de respondenten werd gevraagd wat hun huidige burgerlijke staat was. Men kon aanduiden of men gehuwd was, nooit gehuwd geweest was, weduwe(naar) was, gescheiden was of samenwoonde. Bijna zeven op tien ouderen in Oost-Vlaanderen was gehuwd, 3,7% was nooit gehuwd, 3,7% gaf aan gescheiden te zijn, 1,9% woonde samen met een partner en 22,6% verkeerde in weduwstaat. tabel 4 burgerlijke staat (%) % gehuwd 40 68,1 nooit gehuwd 3,7 gescheiden 3,7 samenwonend 1,9 weduwe(naar) 22,6 4.4 ouderschap Om het ouderschap bij Oost-Vlaamse ouderen in kaart te brengen, vroegen we de respondenten; “Hoeveel eigen en/of geadopteerde kinderen, in leven, hebt u?”. tabel 5 aantal kinderen (%) (%) geen kinderen 9,5 één kind 24,4 twee kinderen 32,5 drie kinderen of meer 33,6 9,5% van de Oost-Vlaamse ouderen had geen kinderen, wat maakt dat 90,5% wel kinderen had. Een kwart van de respondenten had op het moment van de ondervraging één kind, 32,5% twee kinderen en 33,6% had drie of meer kinderen. 4.5 inkomen Om te weten wat het maandelijks netto-inkomen was, stelden we volgende vraag; “In welke van de categorieën valt het nettomaandinkomen van uw huishouden op dit moment? (de som van uw pensioen en alle andere inkomsten, ook uit onroerende goederen)”. Hierbij werd vermeld dat wanneer men samenwoonde met een partner diens inkomsten erbij geteld dienden te worden. De respondenten dienden niet het exacte nettobedrag in te vullen, maar konden aangeven in welke categorie ze zich bevonden. Een kwart van de ouderen in Oost-Vlaanderen moet rondkomen met een maandelijks gezinsinkomen onder de € 1000. 35% beschikte over een gezinsinkomen tussen € 1000 en € 1499 en het aandeel ouderen met een inkomen tussen € 1500 en € 1999 was 21%. Ten slotte genoot 18,6% ouderen van een inkomen uit de hoogste klasse ( › € 2000). 41 figuur 2 inkomen (%) 40 35,0 35 30 25,3 25 21,0 18,6 20 15 10 5 0 € 500 - 999 € 1000 - 1499 € 1500 - 1999 › € 2000 4.6 fysieke gezondheid De fysieke gezondheid van ouderen werd gemeten aan de hand van zes items van de MOS-schaal (Medicale Outcome Scale)1 en één item dat peilde naar beperkingen voor huishoudelijke karweitjes. Aan de hand van deze zeven items werd de fysieke gezondheid in kaart gebracht. De respondenten kregen volgende vraag voorgelegd: “Heeft uw gezondheidstoestand u beperkt in volgende activiteiten en zo ja, hoe lang al?” 1. Zware inspannende activiteiten zoals optillen van zware voorwerpen 2. Minder inspannende activiteiten zoals boodschappen dragen 3. Een heuvel oplopen of enkele trappen oplopen 4. Buigen, tillen of bukken 5. Een blokje stappen 6. Eten, aankleden, douchen, een bad nemen of naar het toilet gaan (ADL-activiteiten) 7. Huishoudelijke karweitjes. Men kon aankruisen of men langer dan drie maanden beperkt was, drie maanden of korter of helemaal niet beperkt. Op basis van deze items werden twee groepen geconstrueerd: 1=fysiek niet beperkt en 2=fysiek beperkt. 42 In Oost-Vlaanderen ondervond 59,7% zestigplussers in meer of mindere mate een fysieke beperking en 40,3% ondervond geen fysieke beperking. 4.7 urbanisatiegraad In het boek wilden we ook nagaan of er op vlak van sociale cohesie verschillen waren tussen het platteland en de stad. Voor de ruimtelijke opsplitsing deden we een beroep op het onderzoek ‘Afbakening van het platteland’2. Volgens het internationale criterium van het OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) spreekt men van het platteland wanneer er 150 inwoners per km2 zijn. Omdat we in Vlaanderen amper van platteland kunnen spreken wanneer we dit criterium toepassen2, werd er gekozen voor een afbakening in drie gebieden: (semi-)ruraal, semi-urbaan en urbaan. Gemeenten werden naargelang hun bevolkingsdichtheid onderverdeeld in drie klassen en dit volgens de nieuwe aangewezen grenzen2. Wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer minder dan 300 is, spreken we van een (semi-)rurale omgeving, voorbeelden hiervan in Oost-Vlaanderen waren Wachtebeke, Aalter en Kruishoutem. Een semi-urbaan gebied is wanneer er minder dan 600 inwoners per km2 zijn, voorbeelden van Oost-Vlaamse gemeenten waren Ninove, Nazareth en Deinze. Ten slotte spreken we van een urbaan gebied wanneer er meer dan 600 inwoners per km2 zijn. Zo hoorden bijvoorbeeld Dendermonde, Sint-Niklaas en Gent tot urbane gebieden in Oost-Vlaanderen. figuur 3 urbanisatiegraad Oost-Vlaanderen (%) 50 47,2 45 40 33,6 35 30 25 20 19,2 15 10 5 0 (semi-)ruraal semi-urbaan urbaan 43 19,2% Oost-Vlaamse ouderen uit dit onderzoek woonde in een (semi-)rurale context, 47,2% woonde in semi-urbaan gebied en 33,6% was afkomstig van urbaan en aldus stedelijk gebied. referenties Kempen, G.I.J., Brilman, E.I., Heyink, J.W., & Ormel, J. (1995). Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de MOS Short-Form General Health Survey (SF-20): een handleiding (Berichten). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken. 2 Lenders, S., Lauwers, L., Vervloet, D., Kerselaers, E. (2005). Afbakening van het Vlaamse platteland – een statistische analyse. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Land- en Tuinbouw, Brussel en Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke. 1 44 deel 3 sociale netwerken 1. achtergrond Binnen dit hoofdstuk gaan we dieper in op de sociale netwerken van de Oost-Vlaamse zestigplusser. Sociale netwerken, wat is dit nu precies? De term sociale netwerken verwijst naar het aantal leden dat iemands netwerk inhoudt1 en toont aan hoe ingebed een persoon is in zijn sociaal leven2,3. Een netwerk bevat informele interacties, verbindingen en allianties tussen verschillende personen4,5. Sociale netwerken of sociale contacten zijn een belangrijk onderdeel van het individuele welzijn van ouderen6. Eerder onderzoek toont aan dat zowel de frequentie als de diversiteit van contacten belangrijk zijn voor het ontvangen van instrumentele en emotionele steun7. Een Nederlands onderzoek ontdekte dat regelmatig contact met kinderen, familieleden, buren en vrienden de kans op eenzaamheid verkleint8. Deze contacten dienen niet steeds in ‘levende lijve’ plaats te vinden. Zo kunnen onder andere ook telefoon­ gesprekken een belangrijke rol spelen. Daarenboven hechten kwetsbare ouderen meer waarde aan sociale contacten9,10,11. Binnen onderzoek naar het sociale netwerk van ouderen wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen drie benaderingen: kwantiteit, tevredenheid en kwaliteit van contacten12,13. 1) De kwantiteit van sociale contacten analyseert objectief de sociale relaties: Hoe vaak heeft men sociale contacten en met welke personen? We gaan dus concreet tellen hoeveel contacten ouderen hebben met familie, buren, vrienden en kennissen. Dit zullen we als eerste bespreken onder de noemer “omvang van het sociale netwerk”. 2) De tevredenheid van sociale contacten gaat over de subjectieve evaluatie van de contacten. Enerzijds kunnen ouderen immers weinig contacten hebben, maar er toch tevreden over zijn. Anderzijds kunnen ouderen veel contacten hebben, maar niet tevreden zijn over die contacten. Daarom wordt “tevredenheid over het sociale netwerk” besproken als een tweede onderverdeling. 3) De kwaliteit van sociale contacten, op haar beurt, verwijst naar de functies die sociale relaties kunnen hebben. Met functies wordt bijvoorbeeld 48 verwezen naar de mate van potentiële hulp en vertrouwen die in sociale contacten vervat liggen. Ook dit wordt gemeten op een subjectieve wijze. Potentiële steun verwijst naar de mensen in het sociale netwerk die mogelijk ondersteuning bieden wanneer hulp nodig is. We kunnen daarbij denken aan het helpen van iemand, het verlenen van emotionele ondersteuning of zelfs door het geven van bevestiging. Deze benadering bespreken we binnen het derde deel van dit hoofdstuk genaamd “potentiële steun”. De kwantiteit, tevredenheid en kwaliteit van relaties zijn belangrijke componenten van het sociale netwerk en moeten dan ook best alle drie bestudeerd worden12. Alle vormen van het sociale netwerk worden eveneens positief gelinkt aan de levenstevredenheid van ouderen14. 2.omvang van het sociale netwerk 2.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen tabel 6 kwantiteit van contacten van Oost-Vlaamse ouderen (%) (bijna) dagelijks kinderen en schoonkinderen 43,4 kleinkinderen 28,7 buren of mensen uit de wijk 18,4 vrienden of kennissen 10,0 broers of zussen 7,2 ouders 6,8 andere familieleden 3,6 Oost-Vlaamse zestigplussers hebben vooral frequente contacten met hun kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Meer dan vier op tien ouderen 49 hebben dagelijks bezoek, gaan op bezoek of hebben telefonisch contact met de (schoon)kinderen. Contacten met kleinkinderen zijn er minder vaak op dagelijkse basis, maar niettemin hebben bijna zes op tien zestigplussers wekelijkse tot bijna dagelijks contact met hen. Naast het hebben van frequente contacten met gezinsleden is het tevens opvallend dat contacten met buren of mensen uit de wijk het vaakst voorkomen en dit meer dan contacten met andere familieleden en vrienden of kennissen. In een Nederlandse studie bij vijvenzestigplussers naar de relatieve omvang en samenstelling van burennetwerken stellen Thomése en van Tilburg (2000) vast dat 60% van de belangrijkste relaties in het persoonlijke netwerk in de buurt gelegen is15. De relaties met de partner, huisgenoten, ouders en (schoon)kinderen werden niet meegeteld in de buurtnetwerken. Verder stelt onderzoek dat het sociale netwerk van ouderen verschilt van dat van jongere volwassenen en vaker uit familieleden dan uit vrienden of kennissen bestaat16,17. Bij de vergelijking tussen Vlaanderen en de provincie Oost-Vlaanderen zien we niet veel verschillen op het vlak van het aandeel contacten dat ouderen hebben en met wie ouderen contact hebben. Enkel op vlak van contact met broers en zussen stellen we een verschil vast. Ouderen wonende in de provincie Oost-Vlaanderen hebben minder vaak contact met hun broers en/of zussen in vergelijking met de Vlaamse ouderen. Kijken we enkel op provinciaal niveau, dan blijken er grote verschillen te zijn tussen de gemeenten. Zo is er een grote variëteit met betrekking tot het contact met de kinderen: het percentage ouderen in de gemeente waarin ouderen het vaakst nooit contact hebben met de kinderen is 9%. In een andere gemeente wonen er slechts 1,3% ouderen die nooit contact hebben met de kinderen. Grote verschillen zien we eveneens bij de buren. In de ene gemeente heeft maar liefst 1 op 4 ouderen nooit contact met de buren, terwijl dit in een andere gemeente amper 7% is. Dit verschil tussen gemeenten op het vlak van contacten met buren kan deels duiden op het feit dat bepaalde gemeentebesturen en -organisaties vaker dan anderen activiteiten organiseren om contacten tussen de buren in de hand te werken. Denken we hierbij aan buurtbarbecues. Verder speelt de verhuisgeneigdheid ook een grote rol, hoe lang wonen ouderen in de wijk, wonen ze in de buurt van de kinderen enz. “Mijn familie speelt een grote rol, zeker als er kleinkinderen zijn dan heb je er meer contact mee. Mijn zoon woont in West-Vlaanderen, die zien we bijna niet hé. Mijn andere zoon woont in Sint-Niklaas, daar hebben we nu ook een kleintje, maar die hebben een eigen huisgezin.” (man, 67 jaar) 50 2.2 risicofactoren In een tweede stap gaan we op zoek naar de risicofactoren. Hierbij staat de diversiteit van ouderen voorop. Niet alle ouderen hebben een gelijkaardig sociaal netwerk. Een gerichte inschatting van de risicogroepen op een klein sociaal netwerk kan bijdragen tot een betere en directere preventie en aanpak. We zullen dan ook steeds de verschillen op het vlak van socio-demografische variabelen en enkele omgevingsgebonden factoren bekijken. Deze variabelen kunnen ons meer vertellen over wie een rijk netwerk heeft en wie een beperkt netwerk heeft aan contacten. Wie heeft er veel of weinig contacten met welke groepen? Een eerste belangrijke risicofactor is leeftijd: hoe ouder men wordt, hoe minder vaak men sociaal contact blijkt te hebben. Het aandeel contacten neemt vooral af vanaf de leeftijd van 80 jaar. Deze afname kan grotendeels te wijten zijn aan specifieke omstandigheden als verweduwing, scheiding, kinderen die uit huis gaan of het verliezen van vrienden en familie door sterfte18. Er zijn echter twee grote uitzonderingen. Het aantal contacten met (schoon)kinderen en buren daalt niet met de leeftijd. De helft van de tachtigplussers heeft nog contact met beide groepen op wekelijkse basis. De buurt en buren blijken belangrijk te zijn voor ouderen van alle leeftijden. ‘Ageing in place’ is dan ook een belangrijke wens voor heel wat ouderen. ‘Ageing in place’ is een term die in de internationale literatuur gebruikt wordt wanneer men spreekt over de wens om zo lang mogelijk in de eigen omgeving oud te worden, en dit niet enkel uit economische overwegingen, maar ook uit sociale en contextuele overwegingen. Belangrijk daarbij is om aan te kaarten dat niet alleen de eigen woning belangrijk is, maar eveneens de woonomgeving, de buurt waarin ouderen wonen19. Buren blijken dan ook voor alle leeftijdsgroepen (niet enkel de jonge ouderen) een belangrijke bron van sociaal contact. De cijfers tonen aan dat contact met buren een belangrijk deel uitmaakt van het contactenpatroon van ouderen, en zeker van de oudste ouderen. 51 figuur 4 nooit contact kleinkinderen naargelang burgerlijke staat (%) 20 17,9 18 16,3 16 14 12 10 7,5 7,4 8 6 4 2 0 gehuwd gescheiden samenwonend weduwe(naar) De burgerlijke staat van de Oost-Vlaamse zestigplussers geeft enkele opmerkelijke zaken weer. Vooral echtgescheiden ouderen komen naar voor als het meest contactarm en bijgevolg ook het meest kwetsbaar. Echtgescheiden ouderen hebben veel vaker weinig tot nooit contact met hun kinderen, schoonkinderen, kleinkinderen, broers en zussen, andere familieleden en tevens buren en mensen uit de omgeving. De groep waarmee ze nog frequent contact hebben, zijn hun ouders en ook nog vrienden en kennissen. Een andere kwetsbare groep zijn samenwonende ouderen. Ouderen die samenwonen hebben net als gescheiden ouderen minder vaak contact met gezinsleden zoals kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Daar­ enboven hebben ze ook veel minder contact met hun vrienden, kennissen, buren en mensen uit de omgeving. Nooit gehuwden en weduwe(naar)s, daarentegen, hebben een uitgebreid netwerk en onderhouden een verscheidenheid aan contacten. Daarnaast heeft ouderschap een invloed op het aandeel en de diversiteit aan contacten op latere leeftijd. Ouderen met kinderen hebben een uitgebreider sociaal netwerk20. Kinderloze ouderen hebben vaker geen contact met familieleden, buren en mensen uit de omgeving in vergelijking met ouderen die wel kinderen hebben. Daarentegen hebben ze wel vaker contact met hun vrienden en kennissen. 52 tabel 8 contacten naargelang inkomen (%) nooit of minder dan 1 keer per maand € 500 - 999 kinderen en schoonkinderen kleinkinderen 10,1 18,6 € 1000 - 1499 7,3 16,0 € 1500 - 1999 6,5 14,6 > € 2000 5,1 14,2 Het maandelijkse gezinsinkomen is ook een belangrijke risicofactor. Hoe lager het inkomen, hoe kleiner het sociale netwerk. Ouderen uit de laagste inkomenscategorie (€ 1000/maand) hebben vaker geen contact met hun familie. Ook contacten met vrienden zijn het geringst bij ouderen uit de laagste inkomenscategorie. Er is echter één belangrijke uitzondering: contacten met de kleinkinderen. Vooral ouderen uit de hoogste inkomenscategorie ( › € 2000/maand) hebben vaker geen contact met hun klein­kinderen. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, speelt de fysieke gezondheid van zestigplussers slechts een geringe rol op de frequentie en de diversiteit aan contacten. Enerzijds hebben fysiek beperkte ouderen minder vaak dagelijkse contacten met gezinsleden. Anderzijds hebben zij evenveel contacten met buren en vrienden. Ook hier duikt weer het belang van de buren op voor kwetsbare groepen. De mate van urbanisering van gemeenten toont slechts een klein verschil in de mate van sociale contacten. Of men nu in de stad of op het platteland woont, heeft dus geen grote invloed op de grootte van het sociale netwerk van ouderen. Ten slotte tonen de welzijnsregio’s van Oost-Vlaanderen verschillen aan in de mate van contacten en de diversiteit aan contacten. Ouderen wonende in de welzijnsregio Dendermonde hebben beduidend vaker nooit contact met de kleinkinderen. Contacten met de buren en mensen uit de omgeving treffen we vaker aan in het Meetjesland. Voorts stellen we vast dat ongelijkheden tussen de welzijnsregio’s, net zoals verschillen tussen woonomgeving naar graad van urbanisatie, niet gelden voor contacten met vrienden en kennissen. Samen met de resultaten naar de graad van urbanisatie, kunnen we besluiten dat de mate waarin ouderen contact hebben vaak een lokaal verhaal is en minder goed op te delen is in regionale opdelingen. 53 3.tevredenheid over het sociale netwerk 3.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen Naast het aantal contacten dat ouderen hebben, wordt binnen de literatuur gewezen op het belang van de subjectieve beoordeling van deze sociale contacten. Verscheidene auteurs tonen aan dat de subjectieve evaluatie van sociale relaties een belangrijke voorspeller van welzijn is12,21,22. In dit onderdeel willen we dan ook de tevredenheid over de sociale contacten in kaart brengen. tabel 7 contacten van Oost-Vlaamse ouderen (%) tevreden partner 93,9 kinderen 92,7 kleinkinderen 91,9 schoonkinderen 88,3 vrienden of kennissen 84,6 ouders 78,1 buren of mensen uit de wijk 77,6 andere familieleden 72,4 broers of zussen 66,2 De tevredenheid van ouderen kent een andere rangschikking dan de vorige rangschikking (over de frequentie van contacten). Op de eerste plaats vinden we de partner. Bijna 94% Oost-Vlaamse ouderen is tevreden over het contact dat ze hebben met de partner. Op een tweede en derde plaats staan de kinderen en kleinkinderen. In de rangschikking over de omvang van het netwerk (zie figuur 4) staan buren en mensen uit de wijk op een derde plaats gevolgd door vrienden en kennissen. De mate van tevredenheid volgt deze rangschikking niet. We stellen immers vast dat ouderen meer tevreden zijn over het contact met vrienden en pas dan over contacten dat ze hebben met hun buren. De mate van tevredenheid over contacten met de broers en zussen staat op een laatste plaats. 54 “Vrienden betekenen eigenlijk vrij veel moet ik zeggen, ja toch wel, zeker en vast. Ik vind het fantastisch van goede vrienden te hebben waar je regelmatig contact mee hebt, waar je regelmatig mee kunt een babbeltje slaan of eens mee samenkomen, dat is zeer voornaam absoluut.” (man, 73 jaar) Op het vlak van tevredenheid over de contacten die ouderen effectief hebben, zijn er geen verschillen tussen de provincie Oost-Vlaanderen en Vlaanderen. Enkel over het contact met de broers en zussen geven Oost-Vlaamse zestigplussers vaker aan ontevreden te zijn. Verschillen tussen de OostVlaamse gemeenten onderling zijn er wel. Zo zien we vooral dat de tevreden­ heid over contacten met broers en zussen sterk verschilt. Waar in de ene gemeente 6,4% ouderen ontevreden is over het contact, stijgt dit in een andere gemeente tot 28,2%. De mate van tevredenheid is ook verschillend voor de contacten met schoonkinderen. Binnen Oost-Vlaamse gemeenten kan dit percentage variëren van 81% tot zelfs 92%. Deze verschillen zijn vooral te wijten aan lokale verschillen en zijn niet te herleiden tot enkele vaststaande redenen. Denken we hierbij aan ouderen die verhuizen, hoe lang ouderen in de buurt wonen, de afstand tot de familie zoals broers en zussen enz. “Ja, vrienden en kennissen betekenen heel veel voor me. Anders hebt ge geen leven niet meer é! Zondag was de oudste dochter weer hier geweest, zijn we gaan koffie drinken nog. Met de kinderen heb ik, moet ik zeggen. Bij Pasen komen ze weer allemaal af ’s middags.” (vrouw, 83 jaar) 3.2 risicofactoren Wanneer we de risicofactoren in kaart brengen, komt naar voren dat leeftijd een belangrijke rol speelt. Net zoals bij de omvang van het sociale netwerk, neemt de mate van tevredenheid af naarmate men ouder wordt. Met betrekking tot familiale en vriendschapscontacten is men tot de leeftijd van tachtig jaar overwegend tevreden. Eenmaal de kaap van tachtig jaar overschreden wordt, zijn ouderen ontevredener. De enige uitzondering hier zijn de contacten met buren en mensen uit de wijk. Het al dan niet tevreden zijn over de contacten met de buren en mensen uit de wijk blijkt leeftijdsinvariant vanaf de leeftijd van zeventig jaar. De oudste ouderen zijn zelfs iets tevredener over hun contacten met buren dan de jongere ouderen. 55 Daarnaast blijkt dat vrouwen vaker ontevreden zijn over het contact met hun partner. Mannen zijn hier meer tevreden over. Op het vlak van burgerlijke staat zijn er tevens verschillen weer te geven. In voorgaand deel zagen we reeds dat echtgescheiden en samenwonende ouderen vaker minder tot nooit contact hebben in vergelijking met hun leeftijdsgenoten. Zij blijken daarnaast ook vaker ontevreden over het contact dat ze hebben met hun kinderen, kleinkinderen en andere familieleden. Opvallend is ook dat echtgescheiden ouderen wel degelijk op regelmatige basis contact hebben met hun vrienden en kennissen, maar hierover vaker ontevreden zijn. Nooit gehuwden zijn op hun beurt het vaakst ontevreden over de contacten met hun ouders. Het maandelijks gezinsinkomen speelt een belangrijke rol op de tevredenheid over de contacten. Over het algemeen kunnen we stellen dat hoe lager het gezinsinkomen, hoe vaker men ontevreden is over de contacten die men heeft. Bij de buren zien we een ander verhaal, hoe lager het inkomen hoe meer tevreden over de sociale contacten met buren. figuur 5 tevredenheid contacten naargelang inkomen (%) buren kleinkinderen 100 79,3 80 94,5 94,4 92,7 93,8 91,7 93,2 89,4 89,9 90 kinderen 78,2 76,3 € 1000 - 1499 € 1500 - 1999 73,8 70 60 50 40 30 20 10 0 € 500 - 999 56 › € 2000 Een slechte fysieke gezondheid van ouderen heeft eveneens een invloed op de tevredenheid over het netwerk dat ouderen hebben. Ouderen die fysiek beperkt zijn, geven vaker aan ontevreden te zijn over hun sociale contacten. De enige uitzondering hierop is dat zowel ouderen met en zonder een fysieke beperking niet ontevreden zijn over het contact met hun partner. good practice: thuiscursussen voor slechthorenden om de dagelijkse communicatie en netwerkontwikkeling te bevorderen doelgroep De doelgroep van dit project zijn slechthorende 55-plussers. beschrijving In Nederland kunnen slechthorende 55-plussers een thuiscursus volgen om de dagelijkse communicatie te verbeteren. De interventie is bedoeld voor slechthorende ouderen en hun goedhorende naaste (vb. partner, familielid, vriend(in), (klein)kind) die gemotiveerd is en deel wil nemen aan het programma. Via videofilmpjes laat men zien hoe zowel de slechthorende als goedhorende vaak onhandig omgaan met slechthorendheid. Er worden tips en hoorstrategieën getoond die aangeven hoe luistersituaties verbeterd kunnen worden. De interventie is als revalidatieonderdeel opgenomen in het zorgaanbod van meerdere Audiologische Centra in Nederland. Daar wordt elke slecht­ horende die de afdeling bezoekt voor een hoortoestelaanpassing op de hoogte gebracht van de thuiscursus en krijgt de patiënt de mogelijkheid om deze thuis zelfstandig te gaan volgen. Verder is de cursus ingebed in het leerprogramma van de opleiding logopedie. effectiviteit voor sociale cohesie De interventie zou een onderdeel kunnen zijn in het hulpverleningstraject naar een betere netwerkontwikkeling. Het profiel van de patiënten is belangrijk. Ofwel voorzie je bijkomende vormingen rond sociale en cognitieve vaardigheden in kader van het traject, of je stelt bij je profiel op dat de patiënten deze vaardigheden goed onder de knie hebben. Ook nazorg en een kosten-baten-afweging van een individuele of groepsbenadering is in dit project van even groot belang. 57 Dit project zou ook in België kunnen toegepast worden. Mogelijke samenwerking in België: www.ahosa.be: Anders horen door Spraakafzien vzw www.vaph.be: Vlaams Agentschap voor gehandicapten www.vvmg.be: Vlaamse vereniging voor mensen met een gehoorstoornis Uit het effectonderzoek blijkt dat de deelnemers de cursus als positief en tot zeer positief beoordelen. De meerderheid van de deelnemers rapporteert van de thuiscursus geleerd te hebben, past de strategieën toe en weet tactieken te noemen die een verbetering van de situatie betekenen. Na zes maanden blijkt hun kwaliteit van leven te zijn toegenomen. Ook blijkt de interventie bij de meer ervaren slechthorenden een terugval in zelfvertrouwen, zekerheid en acceptatie van gehoorverlies op de lange termijn te voorkomen. Ten slotte is tussen de slechthorende en zijn of haar communicatie partner meer wederzijds begrip voor de problemen waarmee de slechthorende respectievelijk goedhorende te kampen heeft. Er wordt onderling meer over gehoorproblemen gesproken en er wordt meer gelachen. contact VU medisch centrum, afd. KNO/Audiologie Mw. Dr. S. E. Kramer Postbus 7057 1007 MB Amsterdam Email: [email protected] 58 good practice: natuurlijk, een netwerkcoach! doelgroep De doelgroep van de methode bestaat uit kwetsbare burgers die hun sociale netwerk willen versterken en/of uitbreiden. Zij willen daar met hulp van een vrijwillige netwerkcoach verandering in brengen. In het bijzonder bestaat de doelgroep ‘kwetsbare burgers’ onder andere uit: mantelzorgers, sociaal geïsoleerde ouderen, mensen met een psychiatrische achtergrond, mensen met een langdurige ziekte of handicap en mensen die ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt waardoor het sociale netwerk grotendeels is verdwenen. beschrijving Natuurlijk, een netwerkcoach! is een methode om het netwerk van kwetsbare burgers te versterken en/of uit te breiden, waardoor hun participatiemogelijkheden in de samenleving toenemen. De methode bestaat uit een 10-stappenplan dat de vrijwillige netwerkcoach samen met de cliënt doorloopt. Stap 1, 2 en 3 staan in het teken van de oriëntatie op de wensen van de cliënt en het huidige sociale netwerk. Tijdens stap 4, 5 en 6 staat ‘denken’ centraal. Dat wil zeggen, het samen bekijken en bedenken van mogelijkheden om het netwerk op te bouwen. De laatste stappen, 7, 8, 9 en 10, hebben als thema ‘doen’. De plannen die in de voorgaande stappen zijn ontstaan, worden tijdens deze fasen ten uitvoer gebracht. Iedere stap bestaat uit drie onderdelen: (1) uitleg over de stap voor de coach, (2) werkblad voor de cliënt en (3) een praktijk- en theorieblad voor de coach. Het 10-stappenplan hoeft niet strikt te worden gevolgd. Het is belangrijker dat de coach het tempo en de mogelijkheden volgt van de cliënt. De stappenvolgorde en de werkbladen zijn daarbij hulpbronnen. De fasering en inhoudelijke opbouw van de methode is onder andere gebaseerd op de vijf fasen van het TO GROW model. TO staat voor topic (onderwerp), G voor Goal (doel), R voor Realiteit, O voor Opties en W voor Wrap up (afhandeling). Voor de theoretische onderbouwing is gebruik gemaakt van inzichten uit het ‘support-model’ beschreven door Kröber en van Dongen. effectiviteit voor sociale cohesie Uit de praktijkervaringen blijkt dat deelnemers het gevoel hebben zelf de regie te behouden, dat zij geactiveerd worden en hun eigen kracht ontdekken. De vrijwillige netwerkcoaches zijn over het algemeen positief 59 over de methode, maar wijzen wel op het belang van voldoende ondersteuning en begeleiding. Samenvatting werkzame elementen: Individuele benadering, één-op-één contact. · Fasering: een 10-stappenplan dat is onderverdeeld in subcategorieën: oriëntatie, coaching en doen. Door de fasering wordt een systematische aanpak gerealiseerd. · Situatieverheldering voordat tot actie wordt overgegaan: analyse van de situatie van de cliënt, samen met de cliënt. · Perspectiefontwikkeling: het verkennen van manieren om sociaal isolement tegen te gaan. · Het betrekken van het sociale netwerk rondom de cliënt. · Actieondersteuning: systematische aandacht voor activering. · Behoud van autonomie: eigen inbreng en keuzes van de cliënt worden gestimuleerd. contact Ontwikkelaar en Auteur Martin van de Lustgraaf (momenteel werkzaam bij N-Factory) PhiladelphiaSupport [email protected] 06 83 20 37 62 www.nfactory.nl zie ook: www.movisie.nl 60 4.potentiële steun 4.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen Naast de kwantiteit van sociale contacten en de tevredenheid daarover wordt er in onderzoek ook vaak gesproken over de potentiële steun van het sociale netwerk. Het zou immers niet zozeer van belang kunnen zijn met hoeveel personen ouderen regelmatig contact hebben, maar de diepgang van die contacten zou dat des te meer zijn. De potentiële sociale steun die ouderen uit het persoonlijke netwerk ontvangen, is vaak immaterieel en ondersteunend van aard. Familieleden spelen een belangrijke rol in het verlenen van instrumentele steun23. Maar men hoeft niet alleen op familieleden te rekenen voor sociale steun. Het hebben van ver­ schillende soorten relaties betekent dan ook verschillende soorten van mogelijke steun24. Vriendschappen bijvoorbeeld fungeren vooral als emotionele steun25, wat niet betekent dat er geen overlap in de functies van de verschillende relatietypes kan bestaan26. Contacten met de buren kunnen ook een belangrijke bron zijn op het vlak van steun, zowel immaterieel als materieel. Buren helpen vaak een handje met de boodschappen, met klussen in en om de woning, met huishoudelijke taken, noem maar op. Deze contacten helpen ouderen in het omgaan met dagelijkse problemen en met moeilijke transities in de levensloop. Verder bevordert potentiële steun ook het welzijn en dient het als buffer tegen gevoelens van eenzaamheid27. tabel 9 potentieel hulpnetwerk van Oost-Vlaamse ouderen (%) % ouderen dat kan rekenen op ... voor praktische hulp en steun partner 58,3 dochter 51,3 zoon 45,2 buren of mensen uit de wijk 40,3 vrienden of kennissen 38,1 schoondochter 32,7 61 schoonzoon 30,8 (schoon)broers of (schoon)zussen 29,9 (achter)kleinkinderen 28,9 andere familieleden 20,0 niemand 1,9 Bovenstaande tabel geeft een overzicht van het aandeel ouderen dat aangeeft te kunnen rekenen op de potentiële steun van familie, buren of vrienden wanneer ze hulp nodig hebben. Vooral wanneer we deze cijfers vergelijken met het aandeel contacten en de tevredenheid daarover, zijn deze cijfers eerder laag te noemen. Terwijl het aandeel contacten en de tevredenheid hoog scoort bij Oost-Vlaamse zestigplussers en dit vooral ten aanzien van de partner, kinderen, buren en vrienden, scoort het potentieel sociaal hulpnetwerk matiger. 1,9%, bijna 1 op 50 ouderen, kan op niemand een beroep doen wanneer ze hulp nodig hebben. Dit kan één van de voortekenen zijn voor sociale en emotionele eenzaamheid. Deze thematiek wordt verder toegelicht in deel 4. “Familie, dan bedoel ik, ons kinderen. Dat is natuurlijk het eerste waar ge naartoe gaat, als ge iets aan de hand hebt. En dan de buren, de buren zal ik zeggen. Van familie toch het meeste, familie. Ons buren zijn ook familie zal ik zeggen. Maar echte, ja, ja, dat zou de tweede plaats zijn. De familie en dan zou het de buren, ja.” (man, 80 jaar) Zo zien we dat iets meer dan de helft van de ouderen aangeeft vertrouwen te hebben te kunnen terugvallen op de partner, gevolgd door de dochter en zoon. Terwijl de contacten en de tevredenheid met de schoonkinderen en kleinkinderen hoger scoorden dan buren en vrienden, kunnen zij wel vaker rekenen op buren en vrienden indien ze hulp nodig hebben. Vergelijken we dit met het Vlaamse gemiddelde dan merken we amper verschillen op met Oost-Vlaanderen. Eveneens is in Vlaanderen het sociaal potentieel hulpnetwerk dunner bezaaid dan de omvang van de contacten en de tevredenheid daarover. Op lokaal niveau zien we echter wel grote verschillen. Potentiële steun van de zoon bijvoorbeeld verschilt tussen gemeenten, gaande van 36% tot 64% van de ouderen. Ook op het vlak van potentiële hulp van buren en mensen uit de wijk stellen we grote lokale verschillen vast. Zo blijkt dat in één gemeente slechts 31,6% ouderen aangeeft beroep te kunnen doen, terwijl dit in een andere gemeente 62,5% bedraagt. Een sterk verschil zien we eveneens met vrienden en kennissen van ouderen als 62 potentiële hulpbron. De laagste score in Oost-vlaanderen is 29,4%, terwijl in een andere gemeente 6 op 10 ouderen op mogelijke steun kan rekenen van vrienden en kennissen. Verschillen tussen gemeenten kunnen zeer uiteenlopend zijn en kunnen mede verklaard worden door het aantal jaren dat ouderen reeds in de wijk wonen, of ze al dan niet ver van de kinderen wonen, mensen vaak verhuizen binnen, naar en uit de gemeente enz. 4.2 risicofactoren Sommige ouderen kunnen op veel mensen rekenen wanneer ze hulp nodig hebben, sommige ouderen op veel minder. De mate waarin men beroep kan doen op de partner voor hulp neemt af naarmate men ouder wordt. Eenzelfde trend zien we bij broers en zussen, maar ook bij vrienden en kennissen. De potentiële hulpbronnen blijken echter niet leeftijdsgebonden te zijn wanneer het gaat over de dochter, schoondochter, andere familieleden, buren en mensen uit de wijk. Het werk van Völker (2000) toont aan dat buren een aanzienlijke rol spelen in de persoonlijke netwerken van mensen28. Het onderzoek stelt vast dat ongeveer 20% van de potentiële steungevers in iemands gehele netwerk, buren zijn. Van het netwerk waarvan men gereedschappen of alledaagse benodigdheden leent, is dit zelfs 50%. Buren blijken vooral van belang voor vormen van instrumentele steun, zoals het lenen van gereedschap en hulp bij klussen in en rond het huis. “Het is belangrijk dat je met je buren overeenkomt. Als dat klikt is dat ideaal en anders zijn buren een last natuurlijk hé. Maar ik heb daar geluk in, ik heb goede buren. Langs deze kant, die mevrouw zie ik bijna niet, zij is weduwe, die zie ik bijna nooit. Maar als we elkaar zien, dan is ze vriendelijk en dan helpen wij elkaar. Als ze weg is, gaan wij eens kijken of gaan we de post uit haar bus halen. En langs die kant is het ook een goede verhouding, wij helpen elkaar. Dus ik heb zeker geen klagen wat dat betreft, dus dat kan helemaal anders zijn, dat besef ik ook. Maar ik heb geen klagen, dat valt heel goed mee.” (man, 68 jaar) Wat betreft de kleinkinderen, neemt het vertrouwen over kleinkinderen als hulpbron toe met de leeftijd. Een mogelijke verklaring kunnen we terug­ vinden uit eerder onderzoek dat aantoont dat kleinkinderen een steun­ gevende factor voor ouderen zijn29. Meer dan ooit krijgen kleinkinderen in deze moderne samenleving een steungevende betekenis voor de groot63 ouders30. Steun in grootouder-kleinkind relaties in het alledaagse leven31 kan op zijn beurt een positieve bron zijn voor plezier en identiteit32. Daarnaast blijkt ook dat de oudste ouderen vaker niemand kennen of hebben waarop ze een kunnen beroep doen, in vergelijking met jongere ouderen. figuur 6 beroep kunnen doen op partner, naargelang geslacht (%) 80 70,6 70 60 48,6 50 40 30 20 10 0 man vrouw Opvallend is het verschil tussen mannen en vrouwen en de potentiële hulp dat de persoon al dan niet verwacht van de partner. Zo geven zeven op tien mannen met partner aan op hun partner te kunnen rekenen bij nood aan hulp, terwijl dit bij vrouwen minder dan de helft is. Mannen zouden ook vaker op steun vertrouwen van broer of zus, andere familieleden, buren, vrienden en kennissen. Vrouwen daarentegen geven vaker kleinkinderen en achterkleinkinderen op als potentiële hulpbron. In het algemeen blijkt dat vrouwen iets vaker aangeven op niemand te kunnen terugvallen in geval van nood aan hulp dan mannen. 64 figuur 7 beroep kunnen doen op niemand, naargelang burgerlijke staat (%) 7 6,2 6 5,4 5 4 3,0 3 2 1,2 0,9 1 0 gehuwd nooit gehuwd gescheiden samenwonend weduwe(naar) De burgerlijke staat van ouderen is een belangrijke risicofactor op vlak van potentieel hulpnetwerk. Echtgescheidenen en nooit gehuwden blijken hier duidelijk de kwetsbare groepen te zijn onder de ouderenpopulatie. Zij kunnen het vaakst op niemand rekenen. Echtgescheidenen geven ook opmerkelijk vaker aan niet te kunnen rekenen op hulp van buren en mensen uit de wijk. Nooit gehuwden geven dan weer vaker aan op hulp te kunnen rekenen van broer, zus en andere familieleden. Waar weduwe(naar)s ook vaak als een kwetsbare groep worden beschouwd, zien we dit hier minder terugkomen. Zij kunnen rekenen op hun (schoon) kinderen en de (achter)kleinkinderen bij nood aan hulp. Samenwonenden geven dan weer opvallend minder vaak aan te kunnen rekenen op hulp van de partner en kinderen vergeleken met hun leeftijdsgenoten. Het hebben van kinderen is reeds door verscheidene onderzoeken aangetoond als belangrijke hulpbron. Kinderen zijn naast de partner een primaire bron van steun33. Dit wordt hier eveneens aangetoond. Zo geeft maar liefst 6,6% van de ouderen zonder kinderen aan op niemand te kunnen terugvallen in geval van nood, terwijl dit voor ouderen met kinderen slechts 1,3% is. 65 “De kinderen spelen een heel grote rol in mijn leven hé. Voor eens te praten en ook het een en ander te overleggen ook hé. Je staat voor alles alleen.” (vrouw, 84 jaar) Op het vlak van gezinsinkomen zijn er ook verschillen weer te geven. Hoe lager het gezinsinkomen, hoe vaker men op niemand beroep kan doen. Beroep doen op de partner, broers en zussen en vrienden en kennissen neemt gradueel toe naarmate het gezinsinkomen stijgt. Het kunnen rekenen op hulp van kinderen en schoonkinderen komt het vaakst voor bij ouderen met een maandelijks gezinsinkomen tussen € 1000 en € 1500. Verder blijk dat ouderen die te kampen hebben met fysieke beperkingen vaker niet kunnen steunen op hun partner, schoonzoon, broers en zussen en andere familieleden. Ook buren, vrienden en kennissen zijn vaker een bron van potentiële steun voor ouderen zonder fysieke klachten en beperkingen dan voor hun fysiek ongezonde leeftijdsgenoten. Ouderen die te kampen hebben met fysieke beperkingen geven op hun beurt vaker de klein- en achterkleinkinderen op als mogelijke hulpbron. Kinderen en schoondochters worden even vaak als hulpbron beschouwd, ongeacht de fysieke gezondheid. Het potentiële hulpnetwerk toont amper verschillen naargelang de urbanisatiegraad van de gemeente. Inwoners van een urbane gemeente kaarten vaker aan op niemand beroep te kunnen doen, al zijn de verschillen eerder gering. Zestigplussers wonende in een urbane gemeente geven het minst aan beroep op vrienden en kennissen te kunnen doen in geval van nood aan hulp. Tot slot blijkt dat vooral in het Meetjesland en Waasland de dichte familie (kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen) en verdere familie (broer, zus) minder vaak als hulpbronnen worden opgeven. In het Waasland trekt deze trend zich door voor buren en mensen uit de buurt, alsook voor vrienden en kennissen. 66 samenvatting Het hebben van contacten is voor ouderen een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven. De term contacten is echter een brede term. Enerzijds geven contacten weer hoe vaak en met wie ouderen contacten hebben, anderzijds is het even belangrijk om ook de tevredenheid en de kwaliteit van die contacten in kaart te brengen. Ouderen kunnen vele verschillende contacten hebben gaande van de kinderen tot vrienden en buren en dit op regelmatige basis, maar dit betekent nog niet dat ouderen effectief tevreden zijn over die contacten. In Oost-Vlaanderen hebben vooral tachtigplussers, echtgescheidenen, samenwonenden, ouderen met een laag gezinsinkomen en wonende in de welzijnsregio’s Dendermonde minder vaak contacten. De enige uitzondering zijn buren. Buren blijven een frequent contactpersoon en dit ongeacht de socio-demografische kenmerken. Met betrekking tot de tevredenheid zien we dat naast het gezin, de vrienden heel goed scoren op de mate van tevredenheid van contacten. Verder zien we dat vooral tachtigplussers, echtgescheidenen, samenwonenden, ouderen met een fysieke beperking, wonende in een stedelijke omgeving en in de welzijnsregio Waasland en Oudenaarde minder vaak tevreden zijn over hun contacten. De tevredenheid over het contact met de buren is eveneens socio-demografisch invariant. Naast de tevredenheid is de kwaliteit van het sociaal contact ook een goede voorspeller voor iemands welzijn. De kwaliteit gemeten aan de hand van het potentieel steunnetwerk toont aan op wie ouderen kunnen terugvallen in geval van nood, dit zowel mate­ rieel als immaterieel. Binnen de Oost-Vlaamse context zien we dat het vertrouwen en het kunnen rekenen op het netwerk niet strookt met het aandeel en de tevredenheid aan contacten dat men heeft. Het aandeel ouderen dat op niemand kan terugvallen is maar liefst 1 op 50. Meer bepaald gescheiden en nooit gehuwden, alsook ouderen zonder kinderen, met een lager gezinsinkomen en fysieke beperkingen geven vaker aan op niemand te kunnen terugvallen. Ook ouderen wonende in een urbane gemeente of de welzijnsregio’s het Meetjesland en Waasland geven minder vaak de dichte familie aan als hulpbron. 67 good practice: zorgbeleid voor en door senioren in de gemeente Herzele doelgroep De doelgroep zijn alleenstaande 80plussers. beschrijving De gemeente Herzele kreeg de kans om mee te werken aan het project “vergrijzing, actief of passief besturen”. Dit project ging uit van de vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten. Via deze procesbegeleiding werd ons project: seniorenbeleid voor en door senioren verder uitgewerkt. Na de doorloopperiode van het project werd het ingebed binnen de regulieren werking van het lokaal dienstencentrum. Er wordt gewerkt met twee systemen: de bezoekersteams en de telefoonster. Daarnaast zijn er jaarlijks twee activiteiten in het dienstencentrum voorzien waar alle gebruikers samenkomen. Het zijn de vrijwilligers, de minder mobielen centrale en het busvervoer van de gemeente die al onze 80plussers ter plaatse krijgen. We zorgen steeds voor een aangename namiddag en beginnen met een maaltijd. Deze dienstverlening is gratis. De vrijwilligers in onze bezoekersteams brengen maandelijks een bezoek bij onze 80plussers. Naast een gezellige babbel in de eerste plaats, is het signaleren van problemen of vragen waar ze mee zitten één van hun opdrachten. De vrijwilligers krijgen hiervoor een opleiding. Zo hebben ze reeds opleiding gekregen over hoe communiceren, dementie, valpreventie,… Het principe van de telefoonster is dat een vrijwilliger vanuit het dienstencentrum 3 keer per week naar een oudere belt, en dit tussen 9 en 10u (maandag – woensdag en vrijdag). Wanneer er niet wordt opgenomen neemt de verantwoordelijke van het dienstencentrum contact op met de contactpersonen van deze 80plusser. Het dienstencentrum werkt hiervoor samen met een tiental vrijwilligers. Zij komen om de 3 maand samen voor feedback en ervaringsuitwisseling. De telefoonster wordt vanuit het dienstencentrum gedaan. Drie keer per week komen de vrijwilligers hiervoor langs om te telefoneren naar de aangesloten 80plussers. 68 Een bezoek van iemand van het bezoekersteam of een telefoon van de telefoonster kan aangevraagd worden via het LDC ’t Ryckbosch. Jaarlijks wordt nagekeken welke nieuwe 80plussers er op de gemeente bijgekomen zijn, deze mensen krijgen dan een infofolder en een bezoekje van één van de vrijwilligers. Zij kunnen dan vrijblijvend in het project instappen. effectiviteit voor sociale cohesie Zelfs de meest eenzame 80plussers van de gemeente krijgen minimum één keer per maand een huisbezoek. Het project zorgt er ook voor dat ze 2 keer per jaar naar een aangepaste activiteit kunnen binnen het LDC. Door het gegeven dat onze vrijwilligers zelfs uit de groep van de ouderen komen zorgt dit voor een gemakkelijke voet binnen bij doelgroep. We merken eveneens dat de meeste familieleden het enorm appreciëren dat er maandelijkse huisbezoeken mogelijk zijn en dat men kan terugvallen op de telefoonster. Het feit dat het aantal deelnemers aan onze jaarlijkse 80plussers activiteiten steeds toeneemt duidt toch aan dat de gebruikers tevreden zijn over deze werking. contact LDC’t Ryckbosch Zorgbeleid voor en door senioren Kloosterstraat 42, 9550 Herzele 053/60 33 06 [email protected] referenties Steverink, N. (2003). Sociale relaties van ouderen. In J.J.F. Schroots (Eds.), Handboek psychologie van de volwassen ontwikkeling en veroudering (pp. 413-432). Assen/ Maastricht: Van Gorcum. 2 Elchardus, M., & Glorieux, I. (2002). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo. 3 Ross, C.E., & Jang, S.J. (2000). Neighborhood disorder, fear and mistrust: The buffering role of social ties with neighbors. American Journal of Community Psychology, 28(4), 401-420. 4 Campbell, K.E., & Lee, B.A. (1992). Sources of personal neighbor networks: Social integration, need or time? Social Forces, 70, 1077-1100. 1 69 5 Gerson, K., Stueve, C.A., & Fisher, C. (1977). Attachment to place. In C. Fisher (Eds.), Networks and Places: Social Relations in the Urban Setting (pp. 139-157). New York: Free Press. 6 Litwin, H., & Shiovitz-Ezra, S. (2006). The association between activity and wellbeing in later life: What really matters? Ageing en Society, 26(2), 225-242. 7 Tiikkainen, P., Heikkinen, R.L., & Leskinen, E. (2004). The structure and stability of perceived togetherness in elderly people during a 5-year follow-up. The Journal of Applied Gerontology, 23(3), 279-294. 8 de Jong Gierveld, J., & van Tilburg, T. (1987). Het meten van persoonlijke ervaringen en gevoelens in vragenlijst-onderzoek; een studie naar het functioneren van de eenzaamheidsschaal in verschillende onderzoekingen. In J. de Jong Gierveld & J. van der Zouwen (Eds.), De vragenlijst in sociaal onderzoek; een confrontatie van onderzoekspraktijk en methodologie (pp. 67-83). Deventer: Van Loghum Slaterus. 9 Phelan, E.A., Anderson, L.A., Lacroix, A.Z., & Larson, E.B. (2004). Older adults’ views of ‘‘successful aging’’: How do they compare with researchers’ definitions? Journal of the American Geriatrics Society, 52(2), 211–216. 10 Puts, M.T.E., Shekary, N., Widdershoven, G., Heldens, J., Lips, P., & Deeg, D.J.H. (2007). What does quality of life mean to older frail and non-frail communitydwelling adults in the Netherlands? Quality of Life Research, 16, 263-277. 11 Von Faber, M., Bootsma-Van Der Wiel, A., Van Exel, E., Gussekloo, J., Lagaay, A., Van Dongen, E., e.a. (2001). Successful aging in the oldest old: Who can be characterized as successfully aged? Archives of Internal Medicine, 161(22), 2694–2700. 12 Antonucci, T.C., Birditt, K.S., & Webster, N.J. (2010). Social Relations and Mortality: A More Nuanced Approach. Journal of Health Psychology, 15(5), 649-659. 13 Aquino, J.A., Russell, D.W., Cutrona, C.E., & Altmaier, E.M. (1996). Employment status, social support, and life satisfaction among the elderly. Journal of Counseling Psychology, 43(4), 480-489. 14 Baxter, J., Shetterly, S.M., Eby, C., Mason, L., Cortese, C.F., & Hamman, R.F. (1998). Social network factors associated with perceived quality of life. Journal of Aging and Health, 10(3), 287-310. 15 Thomése, F., & van Tilburg, T. (2000). Neighbouring networks and environmental dependency. Differential effects of neighbourhood characteristics on the relative size and composition of neighbouring networks of older adults in the Netherlands. Ageing and Society, 20, 55-78. 16 Antonucci, T., & Akiyama, H. (1987). Social networks in adult life and a preliminary exami- nation of the convoy model. Journal of Gerontology, 42, 519-527. 17 van Tilburg, T.G. (1998). Losing and gaining in old age: Changes in personal network size and social support in a four-year longitudinal study. Journal of Gerontology, 53(B), 313-323. 18 Steverink, N. (2003). Sociale relaties van ouderen. In J.J.F. Schroots (Eds.), Handboek psychologie van de volwassen ontwikkeling en veroudering (pp. 413-432). Assen/ 70 Maastricht: Van Gorcum. 19 Penninx, K., & Royers, T. (2007). Werken aan een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Een handreiking voor welzijn ouderen. Geraadpleegd op 9 september 2008, op http://www.vilans.nl/Site_Innovatiewelzijnouderen/docscontrol/Een_ uitnodigende_leefomgeving.pdf 20 Dykstra, P.A. (1990). Next of (non)kin: The importance of primary relationships for older adults. Amsterdam: VU University Press. 21 Fernández-Ballesteros, R., Zamarrón, M.D., & Ruíz, M.A. (2001). The contribution of socio-demographic and psychosocial factors to life satisfaction. In: J. Bond, S. Peace, F. Dittmann & G. Westerhof (Eds.), Ageing in Society (pp.69-84). London: SAGE. 22 Fernández-Ballesteros, R. (2002). Social support and quality of life among older people in Spain. Journal of Social Issues, 58, 645-659. 23 de Jong-Gierveld, J. (2004). Remarriage, unmarried cohabitation, living apart together: partner relationships following bereavement or divorce. Journal of marriage and family, 66(1), 236-243. 24 Phillipson, C. (2004). Social networks and social support in later life. In C. Phillipson, G. Allan & D. Morgan (Eds.), Social networks and social exclusion. Sociological and policy perspectives (pp. 35-49). Aldershot: Ashgate Publishing Limited. 25 Essex, M.J., & Nam, S. (1987). Marital status and loneliness among older women: the differential importance of close family and friends. Journal of marriage and family, 49(1), 93-106. 26 de Jong Gierveld, J. (1998). A review of loneliness: Concept and definitions, determinants and conse- quences. Reviews in Clinical Gerontology, 8, 73–80. 27 Broese van Groenou, M., & van Tilburg, T. (1997). Changes in the support networks of older adults in the Netherlands. Journal of Cross-Cultural Gerontology, 12, 23-45. 28 Völker, B.G.M. (2000). Waarom onderzoek naar buren en buurten? Inleiding tot themanummer. Agora: ontmoetingsplatform voor wetenschap en samenleving op het gebied van de ruimtelijke ordening, (16), 2-3. 29 Dykstra, P.A., & Knipscheer, C.P.M. (1995). The availability and intergenerational structure of family relationships. In C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (Eds.), Living arangements and social networks of older adults (pp. 37-58). Amsterdam: VU University Press. 30 Tarrant, A. (2009). Constructing a social geography of grandparenthood: a new focus for generationality. Area, 42(2), 190-197. 31 Ross, N., Hill, M., Sweeting, H., & Cunningham-Burley, S. (2005). Relationships between grandparents and teenage grandchildren. Centre for research on families and relationships. Geraadpleegd op 2 mei 2012, op http://hdl.handle.net/123456789/2778 32 Wearing, B. (1995). Leisure and resistance in an ageing society. Leisure studies, 14(4), 263-279. 33 Pinquart, M. (2003). Loneliness in married, widowed, divorced, and never-married older adults. Journal of Social and Personal Relationships, 20(1), 31-53. 71 deel 4 eenzaam­ heid In de nationale en lokale media duiken regelmatig schrijnende verhalen op over ouderen die in alle eenzaamheid thuis gestorven zijn, en wiens lichaam soms pas weken, maanden of in de meest extreme gevallen pas jaren later wordt gevonden. Of om het met de woorden van een 82-jarige vrouw uit te drukken: “Kijk als ik me eenzaam voel dan zeg ik soms: Oh waarom leef ik nog? Zou ik niet beter naar de rivier gaan [zelfmoord plegen]? Veel zwarte gedachten…” (82-jarige vrouw) We willen echter geenszins vertrekken vanuit een negatieve beeldvorming over ouderen als zijnde “eenzame oudjes”. Onderzoek wijst immers uit dat ouderen zich niet eenzamer voelen dan andere leeftijdsgroepen1. Ook jongeren en volwassenen kunnen zich eenzaam voelen. In dit hoofdstuk willen we dan ook bijdragen aan het ontrafelen van het stereotiepe beeld van ‘eenzame ouderen’ in Oost-Vlaanderen. We willen een beter beeld krijgen van welke ouderen eenzaam zijn en welke factoren tot die eenzaamheidsgevoelens bijdragen. De belangrijkste vragen van dit hoofdstuk zijn: Hoe is het gesteld met de eenzaamheidsgevoelens van ouderen in Oost-Vlaanderen? Welke kenmerken gaan gepaard met een hoger risico op eenzaamheid? En welke factoren dragen ertoe bij dat ouderen hogere eenzaamheidsgevoelens ervaren? We starten met een verklaring voor de gebruikte termen. Verschillende termen hebben immers vaak verschillende achtergronden en betekenissen. Daarbij maken we het verschil tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Vervolgens gaan we op zoek naar groepen ouderen die een groot risico lopen om zich sociaal of emotioneel eenzaam te voelen. Ten slotte bieden we een overzicht van mogelijke strategieën om eenzaamheid tegen te gaan. 74 1. eenzaamheid en sociaal isolement: gelijkaardig, maar toch verschillend Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen sociaal isolement en eenzaamheid. Ook al worden beide termen in de praktijk soms door elkaar gebruikt, betekenen ze elk iets anders. Door deze twee verschillende termen te gebruiken dienen we ook een onderscheid te maken tussen de objectieve en subjectieve component van het verhaal. Sociaal isolement of contactarmoede verwijst naar het objectief tekort aan sociale relaties, terwijl eenzaamheid eerder gaat over subjectieve, ervaren gevoelens van een tekort aan contacten. Mensen die alleen zijn, alleen wonen en weinig sociale contacten hebben, noemen we sociaal geïsoleerd of contactarm. Dit is objectief, telbaar waar te nemen. De vraag hoe vaak ouderen contact hebben staat hier dan ook centraal. Dit verwijst ook naar de omvang van het sociale netwerk, zoals we het gezien hebben in hoofdstuk 3. Naast het aantal contacten dat ouderen hebben, wordt binnen de literatuur net gewezen op het belang van de subjectieve beoordeling van deze sociale contacten2. Vereenzaming gaat over de subjectieve ervaring van een persoon, zoals een ervaren gebrek aan intimiteit, kwantiteit en kwaliteit van sociale relaties. Eenzaamheid is dus een gevoel dat anders aanvoelt tussen verschillende mensen3. Eenzaamheid definiëren we als het verschil tussen feitelijke en gewenste contacten. Hoe groter dat verschil, hoe groter de eenzaamheid4. Eenzaamheid wordt gezien als een subjectief ervaren gemis aan kwalitatieve sociale relaties waarbij het aantal en de aard van die relaties slechts een beperkte rol spelen. Hoe groter het verschil tussen wat iemand wenst op vlak van intimiteit en interpersoonlijke affectie, en wat iemand heeft op dat vlak, hoe groter de eenzaamheid5. Opvallend is dat er hierbij geen sprake is van een één op één relatie tussen het sociaal netwerk en eenzaamheid. Ondanks het feit dat een klein sociaal netwerk de kans op eenzaamheid verhoogt, zijn er individuen met een klein netwerk, die toch niet eenzaam zijn1. Het omgekeerde geldt evenzeer: mensen die over een uitgebreid netwerk beschikken, voelen zich soms toch eenzaam. 75 2.soorten eenzaamheid: sociale en emotionele Eenzaamheid bestaat uit twee componenten: sociale en emotionele eenzaamheid5. Er is sprake van sociale eenzaamheid wanneer er een gebrekkige integratie is in sociale netwerken met als gevolg dat het gevoel van verbondenheid met anderen tekortschiet8. Iemand is dus sociaal eenzaam wanneer hij sociale contacten met een brede groep mensen mist. Emotionele eenzaamheid wijst dan weer op een gebrek aan intimiteit met hechte vrienden7,8. Iemand is dus emotioneel eenzaam wanneer hij een intieme band met een beste vriend(in) mist. Sociale en emotionele eenzaamheid kunnen bij een individu tezelfdertijd voorkomen. Evengoed kan een persoon sociaal eenzaam zijn, maar dit hoeft niet noodzakelijk gepaard te gaan met emotionele eenzaamheid. Iemand kan één hele goed vriend hebben waarbij hij alles kan vertellen, maar daarnaast geen brede vriendenkring hebben en zich dus sociaal eenzaam voelen. Anderzijds kunnen mensen wel over een grote vriendengroep beschikken, maar mist men een hecht vriend, een ‘soulmate’. Dan is men sociaal niet eenzaam, maar wel emotioneel eenzaam. figuur 8 emotionele eenzaamheid figuur 9 sociale eenzaamheid 76 3.sociale eenzaamheid: oorzaken Om sociale eenzaamheid te meten maken we gebruik van de internationaal vaak gebruikte vragenlijst van De Jong-Gierveld en van Tilburg (2008)5. Deze Nederlandse onderzoekers doen reeds vele jaren onderzoek naar eenzaamheid en ontwikkelden een vragenlijst om sociale en emotionele eenzaamheid te meten. De vragen om sociale eenzaamheid te meten zijn: · Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen. · Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen. · Er zijn voldoende mensen met wie ik me nauw verbonden voel. figuur 10 sociale eenzaamheid (%) 40 31,9 20 19,0 20,4 11,6 0 Vlaanderen Oost-Vlaanderen maximum minimum 20,4% ouderen in Oost-Vlaanderen voelt zich zeer sociaal eenzaam. In Vlaanderen ligt het gemiddelde op 19,0%. In Oost-Vlaanderen blijken er vele lokale verschillen te zijn. De gemeente met de laagste sociale eenzaamheidsgraad heeft 11,6% sociaal eenzame ouderen. In een andere gemeente wonen er 31,9% ouderen die zich zeer sociaal eenzaam voelen. Hiervoor zijn er verschillende, mogelijke redenen. Zo hebben gemeenten 77 met een grote uitstroom van kinderen, waar een beperkt verenigingsleven is of waar informele contacten niet gestimuleerd worden, een grotere kans om veel sociaal eenzamen te hebben. Wanneer we kijken naar de socio-demografische verschillen op vlak van sociale eenzaamheid vallen er onmiddellijk enkele verschillen op. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, daalt de sociale eenzaamheid bij het ouder worden. 22% 60-69 jarigen voelt zich zeer sociaal eenzaam. Bij tachtigplussers is dat percentage gedaald tot 16,8%. tabel 10 sociale eenzaamheid i.f.v. leeftijd (%) sociaal eenzaam 60-69 jaar 22,0 70-79 jaar 20,0 80+ 16,8 totaal 20,3 Eén van de mogelijke verklaringen daarvoor is het wegvallen van de job en het verlies van sociale contacten dat daarmee gepaard gaan. Een groot deel van jong-gepensioneerden geeft aan de contacten met collega’s, maar ook contacten met bijvoorbeeld klanten te missen. Zoals een 67jarige vrouw het stelt: “Tot voor kort had ik een drukke job, en had ik geen tijd om vriendinnen te hebben. En nu ja, nu dat ik op pensioen ben, ken ik er niet veel meer van vroeger.” Daarnaast blijkt ook dat mannen zich vaker sociaal eenzaam voelen dan vrouwen. In onderzoek naar eenzaamheid wordt het hebben van een partner vaak aangehaald als een beschermende factor tegen eenzaamheid9,10. Uit onze analyses blijkt echter dat het beeld niet zo zwart-wit is. Kijken we naar de invloed van burgerlijke staat, dan springt één groep onmiddellijk in het oog. Het zijn vooral gescheiden ouderen die zich zeer sociaal eenzaam voelen: 27,1% onder hen voelt zich zeer sociaal eenzaam. Op de tweede plaats vinden we gehuwde en nooit gehuwde ouderen. Ook ouderen die getrouwd zijn kunnen zich eenzaam voelen. Volgend voorbeeld geeft een illustratie: 78 “Ik ben altijd alleen. [Mijn man] is veel gaan werken, die werkt nog eh. Die is weg met de auto. En dan zit ik alleen thuis. Ik lees dan vooral, en veel tv kijken. Lezen vooral. En nog chance dat ik nog kan lezen, wat zou ik anders moeten doen?” (vrouw, 73 jaar) In tegenstelling tot wat velen verwachtten, blijken vooral weduwe(naar)s zich het minste vaak sociaal eenzaam te voelen (17,3%). We kunnen dus niet zomaar zeggen dat ouderen met een partner zich niet eenzaam voelen en omgekeerd. Het hebben van kinderen, de fysieke gezondheidsklasse en het maandelijks gezinsinkomen spelen daarentegen amper een rol. tabel 11 sociale eenzaamheid i.f.v. welzijnsregio’s (%) sociaal eenzaam Aalst 19,1 Meetjesland 20,4 Dendermonde 19,5 Waasland 22,3 Gent 19,6 Oudenaarde 22,0 totaal 20,4 Als we de regionale verschillen in kaart willen brengen blijkt dat het Waasland en Oudenaarde eruit springen qua sociale eenzaamheidsgevoelens. In beide regio’s wonen er 22% of meer ouderen die zich zeer sociaal eenzaam voelen. De meest eenzame ouderen in Oost-Vlaanderen wonen ofwel op het platteland of in de stad. Ouderen die in semi-urbane gebieden wonen zijn minder sociaal eenzaam. 79 good practice: buddywerking Metawonen doelgroep De doelgroep zijn volwassenen (jonge én oudere) met psychische problemen die zelfstandig wonen maar die moeilijk aansluiting vinden bij de samenleving en zich dikwijls eenzaam voelen. Personen met acute verslavingsproblemen, een forensische problematiek, een verstandelijke beperking, een crisissituatie bij aanmelding, in een langdurige opname of met weinig tot geen activiteitsgraad komen niet in aanmerking. beschrijving Metawonen organiseert vriendschappelijke contacten tussen vrijwillige buddy’s en mensen met psychische problemen. Ze ontmoeten elkaar voor een babbel en doen allerlei activiteiten in de vrije tijd sfeer. Daarnaast biedt zij de wachtende deelnemers een telefonisch, mailcontact of brief­ contact aan met een buddy. Metawonen organiseert geen ziekenbezoek of oppashulp. De vrijwillige buddy’s bij Metawonen zijn mensen met of zonder hulpver­ leningservaring. Ze zijn man/vrouw, jong of oud, (niet) werkend of studerend. Ze engageren zich minimum voor één jaar en bieden (twee)wekelijks een contact aan. Ze zijn gebonden aan geheimhoudingsverplichtingen en houden zich aan de afspraken gemaakt met de deelnemer in samenspraak met stafmedewerkers van Metawonen. Tot slot kunnen ze rekenen op coaching, vorming en verzekering door de organisatie en ontvangen ze een onkostenvergoeding. Metawonen heeft samenwerkingsverbanden met psychiatrische zieken­ huizen, PAAZ diensten, thuiszorgdiensten, CAW, Similes, Gezondheidsdienst Stad Gent, ontmoetingshuizen, Centra geestelijke gezondheidzorg Eclips, buddywerking Vlaanderen en de Provincie Oost-Vlaanderen. Effectiviteit voor sociale cohesie Metawonen bestaat ondertussen 17 jaar en kan getuigen van vele mooie verhalen. De Vlaamse Overheid heeft dit buddyproject als voorbeeld gesteld bij de oprichting van 12 nieuwe buddywerkingen in Vlaanderen en Brussel. In 2011 waren er bij Metawonen 69 buddy’s actief met een gemiddelde leeftijd van 46 jaar. 142 deelnemers waren bij de werking betrokken 80 (54 mannen en 88 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 47 jaar. Er waren in totaal 100 contacten waarvan 68 buddycontacten, 27 telefo­ nische contacten en 5 mailcontacten. contact Buddywerking – VZW Metawonen Elyzeese Velden 74 9000 Gent 09/225 62 09 [email protected] www.metawonen.be 4.emotionele eenzaamheid: oorzaken Om emotionele eenzaamheid te meten gebruikten we volgende vragen5: · Ik ervaar een leegte om me heen. · Ik mis mensen om me heen. · Vaak voel ik me in de steek gelaten. 81 figuur 11 emotionele eenzaamheid (%) 35 32,7 30 25 20 14,4 15 14,4 10,0 10 5 0 Vlaanderen Oost-Vlaanderen maximum minimum Ongeveer 1 op 7 ouderen in Oost-Vlaanderen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Daarmee zit Oost-Vlaanderen op het Vlaamse gemiddelde. Binnen Oost-Vlaanderen zijn er echter sterke gemeentelijke verschillen. Waar in sommige gemeenten 10,0% ouderen zeer emotioneel eenzaam is, is dat in andere gemeenten meer dan het driedubbele. Verklaringen hiervoor zijn lokaal te zoeken. Denken we daarbij aan de afstand tot de kinderen, aan de mate waarin mensen verhuizen binnen, naar en uit de gemeente, hoe lang ouderen reeds in de wijk wonen enz. Wanneer we de socio-demografische verschillen bestuderen blijken we een ander profiel te krijgen dan bij sociale eenzaamheid. Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot sociale eenzaamheid blijkt dat emotionele eenzaamheid stijgt bij het ouder worden. 12,6% 69-69jarigen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Bij tachtigplussers is dat de helft meer (18,8%). Ook voelen oudere vrouwen zich vaker emotioneel eenzaam dan mannen. tabel 12 emotionele eenzaamheid i.f.v. leeftijd (%) emotioneel eenzaam 82 60-69 jaar 12,6 70-79 jaar 14,7 80+ 18,8 totaal 14,4 Op vlak van burgerlijke staat zijn net zoals bij sociale eenzaamheid gescheiden ouderen de meest kwetsbare groep. Echter waar weduwe­ (naar)s zich het minst sociaal eenzaam voelden, blijken zij zich even emotioneel eenzaam te voelen als gescheidenen. Ongeveer 22% onder hen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Bij samenwonenden is het aandeel dan weer het laagste. Slechts 8,1% samenwonende ouderen voelt zich emotioneel eenzaam. Kinderen hebben blijkt een goede buffer tegen emotionele eenzaamheid. Ouderen met kinderen zijn minder vaak emotioneel eenzaam. “Ik heb 6 kinderen, 3 jongens en 3 meisjes. En die komen regelmatig allemaal naar huis. En zoals nu zondag met Pasen, dan komen ze allemaal voor een etentje. Kerstavond, Nieuwjaar, Pasen, euhm… Wat is er zo nog? Met Allerheiligen, dat is zo een gewoonte van als mijn man nog leefde. Dan is het wafelenbak. Dat zijn zo vaste dagen dat we bij elkaar komen, maar dat wil niet zeggen dat we anders niet bij elkaar komen. Ze komen gewoon op zondag ook regelmatig. Vooral met mijn dochters kan ik goed praten. Als ik zorgen heb, of ik ben verdrietig. Naar hen kan ik altijd eens bellen.” (vrouw, 84 jaar) Waar we bij sociale eenzaamheid geen relatie zagen met het gezins­ inkomen, blijkt hier wel degelijk een duidelijke relatie te bestaan. Hoe hoger het inkomen, hoe lager de emotionele eenzaamheidsgevoelens. Ouderen met een slechtere fysieke gezondheid ervaren ook veel vaker emotionele eenzaamheidsgevoelens. tabel 13 emotionele eenzaamheid i.f.v. inkomen (%) emotioneel eenzaam € 500 - 999 19,8 € 1000 - 1499 15,9 € 1500 - 1999 13,0 › € 2000 totaal 8,7 14,6 Wanneer we kijken naar regionale tendensen, dan springt de regio Oude­ naarde eruit als regio met de hoogste emotionele eenzaamheidsgevoelens. Waasland scoort het laagst. Op vlak van urbanisatiegraad blijkt duidelijk dat het vooral ouderen zijn die in plattelandsgebieden wonen die vaker 83 emotioneel eenzaam zijn. Ouderen in semi-urbane gebieden voelen zich het minste emotioneel eenzaam. 5.hoe eenzaamheid aanpakken? 5.1 aandacht voor kwetsbare groepen Hoewel eenzaamheid niet alleen bij ouderen voorkomt en ouderdom niet gelijk staat aan eenzaam zijn, is het thema van eenzaamheid wel een uit­ daging die in een vergrijzende samenleving om maatregelen vraagt. Het onderzoek toont aan dat in Oost-Vlaanderen 20,4% ouderen zich sociaal eenzaam voelt en 14,4% ouderen emotioneel eenzaam is. Om eenzaamheid aan te pakken moet men eerst een grondig inzicht hebben over de preva­ lentie van eenzaamheid. Wie is eenzaam en waar bevinden deze personen zich? Op de eerste vraag wie is eenzaam tracht dit hoofdstuk alvast een antwoord te bieden. Een eerste belangrijke vaststelling is dat we een verschil moeten maken tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Waar sociale eenzaamheid daalt met het ouder worden en vaker voorkomt bij mannen, is emotionele eenzaamheid een groter probleem bij tachtigplussers en vrouwen. Eenzaamheid is dus geen probleem dat louter bij tachtigplussers aandacht verdient, want 60-69 jarigen vertonen de grootste sociale eenzaamheid. Een tweede vaststelling is de kwetsbare situatie van gescheiden ouderen. Zowel bij sociale als emotionele eenzaamheid scoren zij het slechtst. Weduwen(aars) scoren dan weer enkel slecht bij emotionele eenzaamheid. Zij hebben dus geen gebrek aan een brede vriendenkring, maar missen vooral intieme, hechte contacten. 84 Een methode om ‘de’ eenzaamheid bij ‘de’ ouderen aan te pakken is er niet. Afstemming van aanpak op individuele noden en behoeften is dan ook belangrijk. good practice: welkomboerderij doelgroep De dienstverlening richt zich tot kwetsbare mensen en hun mantelzorgers. Het kan gaan om ouderen die wat menselijk contact zoeken, die een dierbare hebben verloren en zich eenzaam voelen, die wachten op een opname in een tehuis of waarvan de partner of familie te zwaar belast wordt. beschrijving Bijna iedereen wil zolang mogelijk zelfstandig wonen. Een voorziening die daarin ondersteuning kan bieden, is de dagbesteding op Welkom­ boerderijen. De dagbesteding op een Welkomboerderij biedt kwetsbare thuiswonende mensen de gelegenheid om gedurende een aantal uren per dag hun tijd door te brengen in de sfeer en de omgeving van een agrarisch bedrijf en de eventuele aanwezigheid van anderen, dit onder begeleiding van de eigenaars van de Welkomboerderij. Het aanbod op de Welkomboerderij wordt afgestemd op de individuele behoefte en is erop gericht de cliënt een zingevende activiteit aan te bieden in een voor hem vertrouwde omgeving. Daarnaast zijn de activiteiten gericht op het handhaven of herstellen van de validiteit van de cliënt. De dienstverlening is een initiatief van ‘aan Z’ Assenede-Terneuzen. effectiviteit voor sociale cohesie Dergelijke dagbesteding kan de stap tussen thuissituatie en opname uitstellen. Dit kan bereikt worden door het bieden van ondersteuning bij dagbesteding, ondersteunen en ontlasten van de mantelzorg, bevorderen en onderhouden van sociale contacten en in stand houden van sociale vaardigheden. 85 contact aan Z Markt 1, 4571 BG Axel - NL [email protected] www.aan-z.eu +31 (0)115 563015 +32 (0)9 3443610 5.2 detectie van eenzaamheid De tweede vraag die opkwam was ‘waar bevinden deze mensen zich?’. Een belangrijke stap is dan ook de detectie van eenzaamheid, of het weten vinden van eenzame mensen. Op zich kunnen we die vraag niet zomaar beantwoorden, en al zeker niet vanuit een centrale kijk op de problematiek. Uit de resultaten blijkt dat er enkele regionale verschillen zijn. Ouderen in de regio Oudenaarde ervaren gemiddeld zeer hoge sociale én emotionele eenzaamheidsgevoelens. Gemeenten in het Waasland vertonen daaren­ tegen hoge sociale eenzaamheidsgevoelens, maar hebben dan weer de laagste emotionele eenzaamheidsgevoelens. Misschien belangrijker dan de regionale verschillen zijn de lokale, gemeentelijke variaties. Eenzaamheid kan variëren tussen 10% en ruim 30%, afhankelijk van de gemeente waarin men woont. Uit de cijfers leiden we ook af dat ouderen in (semi-) rurale gemeentes gemiddeld genomen vaker eenzaam zijn. Ouderen in semi-urbane zijn het minste eenzaam. Het detecteren van eenzame burgers is dan ook een lokaal gebeuren, door de inzet en betrokkenheid van lokale figuren. Dat kan zowel door het toedoen van professionelen of vrijwilligers zijn. Op zich is dit een taak dat door velen kan worden opgenomen: straathoekwerk, huisartsen, dienstencentra, gezinshulp, ouderenorganisaties enz. Belangrijkste voorwaarde is dat ze de buurt en bewoners kennen. 86 good practice: project ‘Voorkomen Eenzaamheid’ door OCMW Gent: detectie van (potentieel) eenzaam ouderen doelgroep De doelgroep van dit project zijn thuiswonende 80plussers met risico op sociaal isolement. Ook jongere ouderen komen in aanmerking binnen dit project. beschrijving Het project ‘Voorkomen Eenzaamheid’ tracht 80plussers met risico op sociaal isolement systematisch op te sporen aan de hand van huisbezoeken. Er wordt gescreend op sociale en emotionele eenzaamheid. Het project heeft als doel sociaal isolement en eenzaamheid in kaart te brengen, aan te pakken en idealiter te verminderen. Om deze doelstelling te kunnen verwezenlijken werken twee project­ medewerkers samen met de maatschappelijk werkers van alle Gentse Lokale Dienstencentra. We schrijven alle thuiswonende 80plussers in Gent aan, uitgezonderd mensen die we al kennen via een lokaal dienstencentrum of mensen die in een woonzorgcentrum verblijven. We vragen of we mogen langskomen om onze dienstverlening toe te lichten. Op deze huisbezoeken wordt via een gewoon gesprek gepeild naar eventuele zorg en – of eenzaamheids­ vragen. Alvorens deze huisbezoeken af te leggen, stellen we het project voor aan alle relevante actoren in de buurt. Zeker in de randgemeenten is een samenwerking met de lokale actoren van kapitaal belang. We denken hierbij aan de clubhuizen, de thuiszorgdiensten, de buurtinspecteurs, ziekenzorg, enz. Wederzijdse doorverwijzing is essentieel in het onder­ vangen van de eenzaamheidsproblematiek. We zien dat een oplossing in de buurt van de senior het meest effectief is. Daarnaast hebben onze 9 lokale dienstencentra een breed aanbod aan activiteiten van algemene informatieve, vormende en recreatieve aard om het sociaal netwerk te vergroten. Ook bieden de lokale dienstencentra hulp aan bij de dagdagelijkse activiteiten en zoeken zij manieren om eenzaamheid op te vangen bij senioren. Voorbeelden zoals telefoonster, 87 gespreksgroep 2de lente of intergenerationele projecten met scholen kunnen opgevraagd worden bij ons. effectiviteit voor sociale cohesie Dit project startte in oktober 2008 en loopt tot 2013. De methodiek is al een tijd door verschillende medewerkers uitgevoerd, waardoor we een goed zicht hebben op de detectiemogelijkheden. Uit ervaring kunnen we stellen dat om eenzaamheid aan te pakken, een oplossing in de buurt van de senior het meest effectief is. contact OCMW Gent 09/266 95 39 [email protected] 5.3 mogelijke interventiestrategieën De Koning Boudewijnstichting ziet eenzaamheid als één van de belangrijke uitdagingen van de vergrijzing. De laatste jaren ondernamen zij verschillende initiatieven, gaande van de ondersteuning van lokale projecten tot een publicatie met good practices om eenzaamheid aan te pakken. Recentelijk publiceerden zij ook een grootschalig rapport over eenzaamheid in België. Er zijn grosso modo drie mogelijke manieren om eenzaamheid te vermin­ deren: netwerkontwikkeling, standaardverlaging en leren omgaan met gevoelens van eenzaamheid11. De eerste manier, die van netwerkontwik­ keling, is de meest gebruikte. Bij vrijwel alle projecten ligt hier de nadruk op. Eenzaamheidsbestrijding houdt dan in dat men tracht de kwantiteit en de kwaliteit van sociale contacten te verhogen. Kwantiteit van contacten zal men trachten te verhogen door de persoon mee te nemen naar groepsactiviteiten, huisbezoeken te regelen enz. Kwaliteit van contacten kan men verhogen door stil te staan bij de huidige contacten die de oudere nog heeft en daar op in te spelen. Vaak zijn bij eenzame ouderen de contacten met kinderen vertroebeld omwille van problemen en spanningen uit het ver­ leden. Deze proberen structureel op te lossen vraagt veel tijd en energie, maar zijn voor beide partijen vaak heel bevredigende interventies. 88 De tweede stijl, standaardverlaging, betreft het verminderen of bijstellen van de verwachtingen van mensen over sociale contacten. Men vertrekt vanuit de idee dat mensen vaak onrealistische verwachtingen hebben: vb. de idee dat je enkel gelukkig kan zijn wanneer je een partner hebt of dat de kinderen wekelijks op bezoek moeten komen. De derde stijl, omgang met eenzaamheidsgevoelens, is leren omgaan met gevoelens van eenzaamheid. Dit kan door bijvoorbeeld relativering (er zijn anderen die het nog slechter hebben), afleiding (een hobby zoeken), ontwijking of berusting (aanvaarden van het probleem)11. Veelal wordt er door projecten voor de eerste manier geopteerd. De andere twee aspecten krijgen echter te weinig aandacht12. In 2006 deden onderzoekers van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) een vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek naar projecten die erop gericht waren om eenzaamheid onder ouderen te voorkomen of te verminderen, met als titel “Aanpak van eenzaamheid: helpt het?”12. Zij onderzochten of het doel van tien projecten om eenzaamheid tegen te gaan en te reduceren ook effectief gehaald werd. Van de tien projecten die ze nauwgezet onderzochten bleken er echter maar twee de doelstelling ook gerealiseerd te hebben. De twee projecten die eenzaamheid konden verminderen waren de internetcursus Esc@pe en groepsactiviteiten binnen vijf woonzorgcentra. Het eerste project is een individueel internet-aan-huis-interventieproject voor ouderen die niet meer buitenshuis willen of kunnen komen. Doel was om de contactenkring van mensen te vergroten door de mogelijkheid te creëren elkaar ‘virtueel’ te ontmoeten. Het tweede project betreft het aanbieden van een tweetal groepsactiviteiten (koffietijd en gespreksgroepen) binnen een woonzorgcentrum. Dit project had als doel om het aantal en de kwaliteit van sociale contacten tussen bewoners en het personeel te bevorderen. Bij de andere projecten was er zeker heel wat creatieve inzet en goede bedoelingen maar zij slaagden niet in hun missie. De helft daarvan bleek wel enigszins effectief in de preventie van toename van eenzaamheid12. De vragen die we ons daarop kunnen stellen zijn: Waarom werkten sommige projecten? Waarom slaagden sommige acties helemaal niet in hun doel? Wat zijn met andere woorden valkuilen en succesfactoren van de projecten? Welke lessen kunnen we hieruit formuleren? Fokkema en van Tilburg (2006: 137)12 wilden dan ook enkele antwoorden formuleren: 89 · · · · · · · 90 Laat theorie en praktijk samengaan. Projecten worden meestal opgezet vanuit de idee dat eenzaamheid een probleem is. Wat de oorzaken zijn of wie de meest kwetsbaren zijn, wordt van tevoren niet bestudeerd. Het gaat niet enkel om het vergroten van sociale netwerken. De ver­ hoging van sociale participatie is niet eenvoudig. Het is niet voldoende om ouderen te stimuleren naar activiteiten te gaan, of het bieden van een omgeving waar veel sociale contacten kunnen gelegd worden. Er wordt te weinig aandacht gegeven aan randvoorwaarden zoals sociale vaardigheden, het beschikken over basis omgangsvormen, het hebben van realistische wensen en verwachtingen, over voldoende inkomen beschikken enz. Baken je doelgroep af. Vaak wordt er achteraf geconcludeerd dat de interventie niet aansloot bij de noden van de deelnemers of dat de deelnemers eigenlijk niet geschikt waren voor de gekozen interventie. Vind het warme water niet steeds opnieuw uit. Vaak bestaan er reeds projecten om eenzaamheid bij bepaalde groepen tegen te gaan. Kijk dus om je heen en leer van hun successen én fouten. Daarnaast moeten er ook niet steeds nieuwe projecten opgestart worden, maar kan er aansluiting gevonden worden bij bepaalde interventies of acties die opgezet worden door andere organisaties of diensten in de buurt. Het afstemmen, bijschaven of inspelen op bestaande acties kan de kans op slagen verhogen. Denk aan de mogelijkheden en de motivatie van deelnemers. Wat zijn de wensen, vragen, behoeften en mogelijkheden van potentiële deel­ nemers? Sommige mensen zeggen even goed: “ik heb dat allemaal niet nodig, ik ben gelukkig op deze manier”. Als mensen niet gemotiveerd zijn om deel te nemen, zal het project niet slagen. Soms kan dan ook geen enkele aanpak werken. Het accepteren van deze situatie is dan vaak beter. Andere mensen zullen net wel aangeven dat ze nood hebben aan hulp of begeleiding. Inventariseer ook de mogelijke negatieve neveneffecten. Nieuwe projecten hebben vaak last van kinderziekten en gaan sommige zaken minder goed dan gepland of verhoopt. Bij het Esc@pe-project bijvoorbeeld vonden sommige deelnemers het net pijnlijk om te lezen op internet of via e-mail wat anderen wel allemaal buitenshuis aan activiteiten konden doen. Wees realistisch in je doelstellingen. Sommige projecten formuleerden te verregaande doelstellingen zoals trachten ‘een ware omslag te realiseren in het leven van eenzame ouderen’. Het formuleren van realistische doelstellingen is dan ook een laatste aanbeveling. samenvatting Ouder worden wordt vaak geassocieerd met eenzaamheid. Dit is zeker niet altijd het geval. Jongeren en volwassenen kunnen zich immers ook eenzaam voelen. Toch verdient dit topic de nodige aandacht, omdat eenzaamheid een belangrijke rol speelt in de levenskwaliteit van mensen. Eenzaamheid bestaat uit twee componenten: sociale en emotionele eenzaamheid. Iemand is sociaal eenzaam wanneer hij sociale contacten met een brede groep mensen mist. Dit is vaker het geval bij jonge ouderen en gescheiden, getrouwde of nooit-gehuwde ouderen. Zorgregio’s Waasland en Oudenaarde scoren het slechts op vlak van sociale eenzaamheid. Emotionele eenzaamheid wijst dan weer op een gebrek aan intimiteit met hechte vrienden. Iemand is dus emotioneel eenzaam wanneer hij een intieme band met een beste vriend(in) mist. Ongeveer 1 op 7 ouderen in Oost-Vlaanderen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Dit komt vaker voor bij tachtigplussers, oudere vrouwen, weduwe(naar)s, ouderen zonder kinderen, ouderen met een lager inkomen, en met een slechtere fysieke gezondheid. Ook op plattelandsgebieden is het probleem van emotionele eenzaamheid groter. good practice: aan de slag als actieve wereldburgers doelgroep Autochtonen als allochtonen, jong en oud beschrijving In Ronse heeft de Vereniging van Allochtone Senioren Ronse (nASR) een sociaal en multicultureel restaurant in de wijk Prinskouter opgericht, waar zowel Ronsenaars van autochtone als van allochtone achtergrond welkom zijn. Een speciale vrijwilligersploeg van nASR gaat ook thuis bij oudere Ronsenaars die zich niet meer kunnen verplaatsen, waardoor ze kunnen genieten van een goedkope maaltijd en van gezelschap. Bovendien draagt deze organisatie bij aan de sociale reïntegratie van jongeren in moelijk­ heden door hen een stage in hun sociaal restaurant aan te bieden. effectiviteit voor sociale cohesie NASR is een vereniging die er effectief in slaagt om via ontmoeting de verstandhouding tussen de allochtonen en autochtonen en tussen de jongeren 91 en de ouderen in Ronse te verbeteren. Door hun sociaal restaurant halen ze mensen uit hun isolement en dragen ze bovendien bij aan het participatief buurtwerk in Ronse. Bijzonder sterk is dat “Marokkaanse” Ronsenaars bij “Belgische” Ronsenaars langsgaan om hen een maaltijd aan te bieden en samen wat te praten. De “zilveren kracht” van deze ouderen komt hier heel sterk tot uiting. contact nASR- Vereniging van Allochtone Senioren Ronse Kruisstraat 174 – 9600 Ronse [email protected] +32 (0) 484/81 68 84 referenties 1 2 3 4 5 6 7 92 Dykstra, P. (2009). Older adult loneliness: myths and realities. European Journal of Ageing, 6(2), 91-100. Antonucci, T.C., Birditt, K.S., & Akiyama, H. (2009). Convoys of Social Relations: An Interdisciplinary Approach. In V.L. Bengtson, D. Gans, N.M. Putney & M. Silverstein (eds.), Handbook of Theories of Aging, second edition (pp. 247-259). New York: Springer. van Tilburg, T., & de Jong Gierveld, J. (2007). Zicht op eenzaamheid. Achtergronden, oorzaken en aanpak. Assen: Van Gorcum. Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Perspectives on loneliness. In L.A. Peplau & D. Perlman (eds.), Loneliness: A sourcebook of current theory, research and therapy (pp. 1-18). New York: Wiley. de Jong Gierveld, J., & van Tilburg, T. (2008). De ingekorte schaal voor algemene, emotionele en sociale eenzaamheid. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 39(1), 4-15. Weiss, R.S. (1973). Loneliness. The experience of emotional and social isolation. Cambridge: The MIT Press. van Tilburg, T., Havens, B., & de Jong-Gierveld, J. (2004). Loneliness among older adults in the Netherlands, Italy, and Canada: a multifaceted comparison. Canadian Journal on Aging, 23(2), 169-180. 8 Rokach, A. (2004). Loneliness then and now: reflections on social and emotional alienation in everyday life. Current Psychology, 23(1), 24-40. 9 Heylen, L. (2011). Oud en eenzaam? Een studie naar de risicofactoren voor sociale en emotionele eenzaamheid bij ouderen. Doctoraal Proefschrift, Universiteit Antwerpen, Antwerpen. 10 Sundstörm, G., Fransson, E., Malmberg, B., & Davey, A. (2009). Loneliness among older Europeans. European Journal of Ageing (6), 267-275. 11 Linnemann, M.A., van Linschoten, C.P., Royers, T., Nelissen, H., & Nitsche, B.C.M. (2001). Eenzaam op leeftijd: Interventies bij eenzame ouderen. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. 12 Fokkema, T., & van Tilburg, T. (2006). Aanpak van eenzaamheid: helpt het? Een vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek naar interventies ter voorkoming en vermindering van eenzaamheid onder ouderen. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. 93 deel 5 sociale cohesie en geestelijke gezondheid Geestelijke gezondheid wordt in de literatuur vaak omschreven als psychische gezondheid. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie1 hebben psychisch gezonde personen een subjectieve beleving van welzijn, autonomie en competentie. Ze voelen zich in staat de eigen intellectuele en emotionele mogelijkheden te verwezenlijken. Psychisch ongezonde mensen daarentegen hebben last van psychische klachten (bijvoorbeeld gevoelens van angst, depressie, stress…) of er kan zelfs sprake zijn van psychische stoornissen (bijvoorbeeld dementie, schizofrenie, depressie, angststoornissen…). Een van de meest voorkomende psychische stoornissen, ook op latere leeftijd, is een depressie. 1. depressie Een depressie is een stemmingsstoornis die zich kenmerkt door een gebrek aan interesse en plezier, lusteloosheid, prikkelbaarheid en/of zware neerslachtigheid. In het normale spraakgebruik wordt de term “depressief ” vrij snel gebruikt voor een toestand waarin iemand “in een dip” zit. Men spreekt echter pas van een klinische depressie wanneer aan een uitgebreid aantal criteria wordt voldaan, zoals vastgelegd in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders – vierde editie (DSM – IV)’, een handboek met een indelingssysteem voor het stellen van een diagnose bij psychia­trische ziektebeelden. Zo spreekt men bijvoorbeeld over een majeure depressie wanneer tenminste 5 van de 9 symptomen gedurende minstens 2 weken aanwezig zijn en lijden/beperkingen veroorzaken in het alledaagse leven2. 96 2.depressie en depressieve symptomen bij ouderen Ouderen worden vaak geconfronteerd met verschillende verlieservaringen: dood van vrienden en familieleden, cognitieve achteruitgang (geheugenen aandachtsproblemen), lichamelijke beperkingen, functionele problemen, enz. Doordat verlies dikwijls een sleutelbegrip is in het verouderingsproces, is het aannemelijk dat ouderen gevoelig zouden zijn voor het ontwikkelen van een depressieve stoornis. Het aantal ouderen met een klinische depressie is echter relatief laag; ouderen met depressieve symptomen komen daarentegen beduidend meer voor3. Volgens literatuurgegevens komt een klinische depressie bij thuis­ wonende ouderen tussen 1 en 9% voor, terwijl de aanwezigheid van depressieve symptomen bij thuiswonende ouderen varieert van 8 tot 20%4,5. Bij ouderen die in een geïnstitutionaliseerde omgeving wonen (bijvoorbeeld een woonzorgcentrum) is de kans op een klinische depressie en depressieve symptomen veel hoger. In de literatuur vinden we cijfers terug van respectievelijk 10 tot 42% voor een klinische depressie en 14 tot 48% voor depressieve symptomen4. 2.1 depressieve symptomen bij ouderen uit Oost-Vlaanderen Binnen dit onderdeel bekijken we de aan/afwezigheid van depressieve symptomen bij thuiswonende ouderen in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen. Om depressieve symptomen te meten maken we gebruik van de internationaal vaak gehanteerde General Health Questionnaire, een vragenlijst waarin o.a. de onderstaande stellingen zijn opgenomen6. Ouderen moeten aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing is. 97 tabel 14 aanwezigheid van depressieve symptomen (%) Vlaanderen Ik voel mij ongelukkig of depressief Oost-Vlaanderen 6,6 6,8 Ik slaap slecht en lig vaak wakker door kopzorgen 15,7 15,5 Ik voelde mij de laatste tijd neerslachtig 12,8 12,7 Ik heb het gevoel dat ik constant onder spanning sta 9,7 10,0 Ik heb het gevoel niets meer waard te zijn 7,8 8,6 Ik heb het gevoel dat ik mijn zelfvertrouwen verlies 8,7 8,5 Ik heb het gevoel dat ik de problemen niet aankan Ik voelde mij de laatste tijd zo somber dat niets mij kon opvrolijken 8,2 8,3 7,9 7,8 Uit bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat er in de rapportage van depressieve/negatieve gevoelens geen grote verschillen zijn tussen wat Oost-Vlaamse ouderen en ouderen uit Vlaanderen in zijn geheel weergeven. Iets meer ouderen, zowel uit Oost-Vlaanderen als uit Vlaanderen, geven aan zich toch de laatste tijd neerslachtig te voelen; echter dikwijls niet in die mate dat er niets is dat hen kon opvrolijken. Daarenboven blijkt dat op de vraag of men zich ongelukkig of depressief voelt; slechts een kleine 7% aangeeft dat dit bij hen aanwezig is. Slecht slapen en wakker liggen door kopzorgen is wel een symptoom dat zowel in Vlaanderen als Oost-Vlaanderen relatief vaak voorkomt. Over het algemeen kunnen we stellen dat ouderen uit Oost-Vlaanderen wel kampen met enige depressieve/negatieve gevoelens; doch dat slechts een minderheid aangeeft zich echt depressief of ongelukkig te voelen (+/- 7%) en dat er bij de meeste ouderen bijgevolg geen sprake is van een klinische depressie. Wanneer we de meest indicatieve vraag voor de aanwezigheid van depressieve gevoelens (“Ik voel mij ongelukkig of depressief ”) wat verder gaan bekijken, merken we qua leeftijd kleine verschillen tussen de leeftijdsklassen. Uit onderstaande tabel, kunnen we afleiden dat bij ouderen het aantal weergegeven depressieve en negatieve gevoelens lichtjes stijgt met het ouder worden. Dit is zowel het geval in Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen. Vooral in Vlaanderen valt op dat er een grotere toename is in negatieve gevoelens vanaf de leeftijd van 80 jaar. 98 tabel 15 aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang leeftijd (%) “Ik voel me ongelukkig of depressief ” Vlaanderen (%) Oost-Vlaanderen (%) 60-69 jaar 6,3 6,3 70-79 jaar 6,9 6,8 › 80 jaar 8,1 7,1 Met betrekking tot het geslacht stellen we vast dat meer vrouwen aangeven zich ongelukkig of depressief te voelen en dat zowel in Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen (Oost-Vlaamse vrouwen: 7,5% versus Oost-Vlaamse mannen: 5,6%; Vlaamse vrouwen: 8,0% versus Vlaamse mannen: 5,4%). Op vlak van burgerlijke staat springt één groep onmiddellijk in het oog. In zowel Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen zijn het gescheiden ouderen die de meeste depressieve symptomen weergeven. Deze groep wordt gevolgd door de groep van weduwes en weduwnaars. Het zijn gehuwde ouderen die zich het minst ongelukkig of depressief voelen. figuur 12 aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang burgerlijke staat (%) Oost-Vlaanderen Vlaanderen 14 13,0 12,4 12 10,5 10 9,2 8 6 7,1 5,5 5,5 7,0 5,8 5,6 4 2 0 gehuwd nooit gehuwd gescheiden samenwonend weduwe(naar) 99 good practice: weduwen en weduwnaars doelgroep Bij de selectie van de deelnemers werd er geopteerd voor mensen die de laatste 2 jaar weduwe of weduwnaar geworden zijn. Zij moeten ook bereid zijn en de capaciteit hebben om naar andere verhalen te luisteren. De leeftijd is geen voorwaarde, maar in Nederland werd geopteerd voor mensen vanaf 55 jaar en ouder. beschrijving Het project is gebaseerd op een project uit Nederland, genaamd “In gesprek âžœ Weduwen en Weduwnaars”. Het gaat in essentie over een vijf gesprekken methode, waarbij een balans wordt opgemaakt van belangrijke aspecten in het leven. In het lokale dienstencentrum werd de methode ingevuld via een praatgroep. De groep komt een 8-tal keer samen onder de begeleiding van een psycholoog van het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg. De bijeenkomst duurt telkens twee uur. In het eerste uur verdiept men zich in een thema. In het tweede uur staat uitwisseling centraal. Het thema wordt meebepaald door de groep. De aanpak van eenzaamheid is gericht op preventie, balans opmaken, betekenisgeving en competenties. Voor het goede verloop van het project werd er samengewerkt met een centrum geestelijke gezondheidszorg. effectiviteit voor sociale cohesie Doorheen de gesprekken worden mensen zich enerzijds bewust van hun belemmeringen en anderzijds van hun mogelijkheden om eenzaamheid en depressie het hoofd te bieden. Het project heeft een lage kostprijs, en de tevredenheid onder deelnemers is hoog. De samenwerking met het CGG is een leerrijke meerwaarde. contact Lokaal dienstencentrum De Vlaschaard Jubileumlaan 219 9000 Gent 09/266 93 44 Email: [email protected] 100 Het vijf-gesprekkenmodel GGzE, afdeling Preventie Katrien Lucassen Postbus 909 5600 AX Eindhoven 040/297 01 70 Website info: www.vilans.nl Ook merken we op dat ouderen zonder kinderen wat meer negatieve gevoelens weergeven dan ouderen met kinderen; dit is voornamelijk het geval in Oost-Vlaanderen. Het verschil in rapportage van depressieve symptomen tussen ouderen met en zonder kinderen is in de rest van Vlaanderen niet zo groot. Wanneer we de bovenstaande resultaten bekijken in het licht van hoofdstuk 4 in dit boek (hoofdstuk omtrent eenzaamheid); is één van de hypothesen dat mensen die zich emotioneel eenzaam voelen, kwetsbaarder zijn voor de aanwezigheid van depressieve gevoelens. Hier komen we later nog op terug. Bij het gezinsinkomen valt op dat het gevoel van welzijn systematisch stijgt met het gezinsinkomen. Concreet betekent dit dat ouderen met een hoger inkomen ( › € 1500) (4,8%) minder negatieve gevoelens ervaren dan ouderen met een zeer laag inkomen (9,1%). Dit is zowel in Vlaanderen als in Oost-Vlaanderen het geval. Uit literatuur is geweten dat ook de aanwezigheid van gezondheidsproblemen een risicofactor kan zijn voor het optreden van depressieve gevoelens. Uit de resultaten kunnen we inderdaad opmaken dat zowel in Vlaanderen als Oost-Vlaanderen de aanwezigheid van fysieke problemen samenhangt met de weergave van meer negatieve gevoelens. Toch dienen we hierbij de kanttekening te plaatsen dat de grootste voorspeller voor de aanwezigheid van depressieve symptomen niet de aanwezigheid van gezondheidsproblemen is, doch wel de zogenaamde emotionele eenzaamheid. tabel 16 aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang fysieke gezondheid “Ik voel me ongelukkig of depressief ” Vlaanderen (%) Oost-Vlaanderen (%) fysiek beperkt 9,2 9,7 fysiek niet beperkt 3,6 3,6 Qua urbanisatiegraad vinden we verschillen terug tussen Oost-Vlaanderen en Vlaanderen. Oost-Vlaamse ouderen die op het platteland wonen rap­ porteren veel minder depressieve gevoelens dan ouderen uit een stedelijk gebied; ook t.o.v. andere Vlaamse ouderen van het platteland zijn er beduidend minder ouderen met negatieve gevoelens in de Oost-Vlaamse (semi-) rurale gebieden. Voor Vlaanderen in haar geheel vinden we geen verschillen 101 terug voor de mate van depressiviteit al naargelang van de urbanisatie­ graad. Meer specifiek voor Oost-Vlaanderen valt daarenboven op dat er verschillen zijn in gerapporteerde depressieve gevoelens al naargelang van de welzijnsregio’s. In Gent, Meetjesland, Waasland en Aalst zijn er wat minder depressieve/negatieve gevoelens dan het gemiddelde van 6,8% van OostVlaanderen. In Dendermonde en Oudenaarde daarentegen zijn er wat meer ouderen met negatieve gevoelens. 2.2 relatie sociale cohesie en depressieve symptomen Uit de bovenstaande cijfers blijkt dat er bij een kleine minderheid ouderen in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen in het algemeen, depressieve symptomen aanwezig zijn. Dit kan in eerste instantie wat vreemd lijken. In het begin van dit hoofdstuk hebben we immers aangehaald dat het ouder worden heel vaak gepaard gaat met verlieservaringen op allerlei vlakken, ook op fysiek vlak. Lichamelijke beperkingen zijn onherroepelijk verbonden met een oudere leeftijd. Bij jongere volwassenen is geweten dat er een grote samenhang bestaat tussen fysiek functioneren en het zogenaamd mentale welzijn. Hoe groter de fysieke beperkingen bij jongere volwassenen, hoe meer negatieve/ depressieve gevoelens er m.a.w. zullen optreden. Wanneer we dit doortrekken naar de oudere volwassenen verwachten we veel meer depressieve symptomen, doordat er sprake is van meer fysieke beperkingen bij ouderen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Ondanks het verouderingsproces en de negatieve factoren die gepaard gaan met het toenemen van de leeftijd, ervaren ouderen geen lager welzijn of meer depressieve stoornissen in vergelijking met jongeren en jong-volwassenen3,7. Het subjectief welzijn blijft binnen de oudere populatie stabiel8 of het neemt zelfs toe volgens sommige onderzoekers9. Naar dit fenomeen wordt in de literatuur verwezen als de “paradox of aging”10,11 of de “paradox of well-being”12. Eén van de mogelijke verklaringen voor deze paradox ligt in de zogenaamde Socio-emotionele Selectiviteitstheorie (SST) voor het eerst beschreven door de onderzoekster Laura Carstensen13. Deze theorie stelt dat wanneer er grenzen komen aan de resterende tijd die men nog heeft (zoals het geval is als mensen ouder worden of bij mensen 102 die omwille van een ernstige ziekte niet lang meer te leven hebben), mensen de focus leggen op het verkrijgen van zoveel mogelijk positieve emoties eerder dan op het verwerven van nieuwe informatie. Hierdoor worden mensen selectiever in de keuze van hun sociale partners. Het aantal sociale interacties neemt af en ouderen behouden slechts de emotioneel bevredigende relaties in hun sociaal netwerk; waardoor hun netwerk veel kleiner, doch emotioneel bevredigender wordt. Wanneer ouderen over een goed sociaal netwerk beschikken met emotioneel bevredigende relaties, kan dit als een buffer dienen tussen de verlieservaringen enerzijds en het optreden van depressieve gevoelens anderzijds. Ouderen die over geen emotioneel bevredigende relaties beschikken, die m.a.w. emotioneel eenzaam zijn, zijn daardoor veel kwetsbaarder voor het ontstaan van depressieve/negatieve gevoelens. Samengevat: ouderen die intimiteit met hechte vrienden missen, die m.a.w. emotioneel eenzaam zijn, hebben de grootste kans om “depressief/ongelukkig” te zijn. Net zoals in hoofdstuk 4 reeds werd beschreven, dienen we eenzaamheid dus onder te verdelen in sociale en emotionele eenzaamheid. In het kader van subjectief welzijn of het al dan niet ervaren van negatieve gevoelens is het vooral de emotionele eenzaamheid die van belang is. Ouderen dienen niet zozeer te beschikken over een groot sociaal netwerk; één heel goede vriend waaraan alles kan verteld worden, is vaak voldoende als buffer tegen depressieve gevoelens. Wanneer we de data van de Oost-Vlaamse ouderen gaan analyseren merken we inderdaad dat emotionele eenzaamheid een betere voorspeller is voor de aanwezigheid van negatieve gevoelens dan sociale eenzaamheid. Dit is ook zo het geval voor Vlaanderen in het algemeen. Daarenboven blijkt emotionele eenzaamheid meer samen te hangen met depressieve gevoelens dan de aanwezigheid van gezondheidsproblemen. 103 samenvatting Uit de data van de behoefteonderzoeken in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen is gebleken dat slechts een minderheid van de participerende ouderen depressieve symptomen ervaart. Wanneer we die groep van ouderen gaan bekijken die toch aangeeft zich ongelukkig of depressief te voelen is het in vele gevallen ook die groep van ouderen die emotioneel eenzaam is. In hoofdstuk 4 is gebleken dat emotionele eenzaamheid stijgt met het ouder worden, meer voorkomt bij vrouwen, en tevens meer aanwezig is bij gescheiden ouderen, gevolgd door ouderen in de weduwenstaat. Bij geestelijke gezondheid en depressieve symptomen in het bijzonder, merken we op dat de bovengenoemde kwetsbare groepen dezelfde zijn. Wij vinden zowel in Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen terug dat de meeste depressieve symptomen eveneens voorkomen bij vrouwen, tachtigplussers en gescheiden ouderen, gevolgd door weduwes en weduwnaars. Indien we preventiestrategieën willen uitbouwen voor een depressie op oudere leeftijd is één van de belangrijkste topics waarop we ons moeten focussen de zogenaamde emotionele eenzaamheid. Het doel van de interventies dient niet te zijn om de sociale netwerken van ouderen te vergroten; doch dient gericht te zijn op het optimaliseren van bestaande intieme en hechte contacten. In een tijd van internet en sociale media, zouden we het als volgt kunnen formuleren: “Om niet depressief te worden moeten ouderen zich niet bezig houden met het aantal “facebookvrienden” te laten toenemen; een één op één chatsessie met een intieme vriend/vriendin is veel meer waard”. 104 good practice: psycholoog aan huis doelgroep Deze good practice heeft als doelgroep ouderen met psychische problemen. beschrijving In de lokale dienstencentra merkt men hoe langer hoe meer senioren op die met een psychisch probleem kampen. Ze worden zo goed als mogelijk doorverwezen naar de reguliere geestelijke gezondheidszorg. Deze drempel is voor vele senioren echter toch nog te hoog, met als gevolg dat er niets aan het probleem wordt gedaan. Door de aanwezigheid van een psycholoog in de lokale dienstencentra kunnen we deze mensen vroeger detecteren en begeleiden. Op deze manier trachten we de nood aan intensievere therapie te voorkomen en de drempel naar de geestelijke gezondheidszorg te verlagen. De werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg en andere diensten doen zelf ook vele inspanningen om ouderen te bereiken, maar we blijven merken dat vele ouderen door de mazen van het net glippen of pas worden doorverwezen/de stap zetten als de toestand reeds erg ver is gevorderd. Daardoor wordt de prognose slechter en kost het meer energie om deze mensen alsnog te begeleiden. Met dit project brengen we de psycholoog voor ouderen naar de eerste lijn en dus naar de ouderen zelf. Samen met het bestaande personeel van de lokale dienstencentra alsook met de bestaande vrijwilligerswerking daar ontwikkelt de psycholoog acti­ viteiten om risicopersonen te detecteren en naar het project toe te leiden. Zo werden er al verscheidene psycho-educatieve voordrachten gegeven, rouwgroepen georganiseerd en werd ook de mantelzorgwerking ondersteund. Op die manier trachten we personen te bereiken die dreigen in een depressie te verglijden. Daarnaast worden alle mogelijke doorver­ wijzers in de buurt aangesproken om eveneens ouderen met risico op depressie door te verwijzen naar dit project. De mensen die we op deze manier detecteren kunnen een individuele begeleiding krijgen, zowel in het lokaal dienstencentrum als bij hen thuis, indien nodig. Als deze begeleiding op eerste lijn onvoldoende geacht wordt, zal de psycholoog die hen begeleidt doorverwijzen naar een passende dienst voor geestelijke gezondheidszorg. 105 Het betreft hier een pilootproject. De psycholoog is afwisselend werkzaam in lokaal dienstencentrum De Boei, lokaal dienstencentrum De Thuishaven en lokaal dienstencentrum De Waterspiegel. De individuele ondersteuning is beperkt tot de wijken die onder het werkingsgebied van deze centra vallen. Voor preventieve acties naar groepen toe of om een beroep te doen op de specifieke expertise kunnen ook de personeelsleden van andere lokale dienstencentra en van de andere projecten binnen ouderenzorg beroep doen op de psychologe. effectiviteit van de sociale cohesie De sterkte van een lokaal dienstencentrum ligt in het uitbouwen en ondersteunen van sociale netwerken en vriendschappen. De kern van het project is om een psycholoog in te zetten om mensen indien mogelijk terug te activeren en zo bestaande contacten te herstellen, ondersteunen of versterken, of nieuwe netwerken uit te bouwen. Doordat de psycholoog rechtstreeks verbonden is aan het lokaal dienstencentrum in hun buurt kunnen ouderen de stap daar naartoe makkelijker zetten. contact Project ‘Psycholoog aan huis’ Campus Prins: Filip Jubileumlaan 217, 9000 Gent 0476/94 12 04 [email protected] [email protected] 106 referenties 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 WHO, World Health Organization. (2001). The World Health Report 2001: Mental Health: New Understanding, New Hope. Geneve: WHO. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (fourth edition, Text Revision). Washington DC: American Psychiatric Association. Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Koretz, D., Merikangas, K. R., e.a. (2003). The epidemiology of major depressive disorder: Results from the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Journal of the American Medical Association, 289, 3095-3105. Blazer, D. G. (2003). Depression in late life: Review and commentary. Journal of Gerontology: Medical Sciences, 58A, 249-265. Djernes, J. K. (2006). Prevalence and predictors of depression in populations of elderly: A review. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113, 372-387. Goldberg, D., & Williams, P. (1988). A users guide to the General Health Questionnaire. Slough: NFER-Nelson. Baltes, P. B., & Baltes, M. M. (1990). Psychological perspectives on successful aging: The model of selective optimization with compensation. In P. B. Baltes & M. M. Baltes (Eds.), Successful aging: Perspectives from the behavioral sciences (pp. 1-34). New York: Cambridge University Press. Brandtstädter, J., & Greve, W. (1994). The aging self: Stabilizing and protective processes. Developmental Review, 14, 52-80. Carstensen, L. L., Turan, B., Scheibe, S., Ram, N., Ersner-Hershfield, H., SamanezLarkin, G. R., e.a. (2010). Emotional experience improves with age: Evidence based on over 10 years of experience sampling. Psychology and Aging, 26, 21-33. Carstensen, L. L., Mikels, J. A., & Mather, M. (2005). Aging and the intersection of cognition, motivation and emotion. In J. E. Birren & K. W. Schaie (Eds.), Handbook of the psychology of aging (6th ed., pp. 343-362). San Diego, CA: Academic Press. Samanez-Larkin, G. R., Robertson, E. R., Mikels, J. A., Carstensen, L. L., & Gotlib, I. H. (2009). Selective attention to emotion in the aging brain. Psychology and Aging, 24, 519–529. Mroczek, D. K., & Kolarz, C. M. (1998). The effect of age on positive and negative affect: A developmental perspective on happiness. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 1333-1349. Carstensen, L. L. (1987). Age-related changes in social activity. In L. L. Carstensen & B. A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York: Pergamon Press. 107 deel 6 sociale cohesie in de buurt 1. achtergrond 1.1 belang van de buurt voor ouderen “Maar iets dat opvalt is dat de buurt, wijk, straat – hoe dat je het ook noemt –belangrijker wordt naarmate dat je ouder wordt.” (vrouw, 81 jaar) Wanneer we sociale cohesie bij ouderen bestuderen, is het belangrijk om oog te hebben voor de onmiddellijke leefomgeving. De laatste jaren is er dan ook toenemende aandacht voor de rol van ‘plaats’, ‘buurt’ en ‘lokaliteit’ in het ouderenonderzoek. Uit heel wat onderzoeken blijkt immers dat ouderen erg gehecht zijn aan de buurt waarin zij wonen. Ouderen verblijven doorgaans al een lange tijd in dezelfde omgeving1, en koesteren dan ook veel herinneringen aan diverse aspecten van de lokale leefwereld2. In bepaalde studies wordt het concept ‘plaatsidentiteit’ geïntroduceerd om te wijzen op deze sterke verbondenheid en identificatie met de nabije leefomgeving3. De meeste ouderen willen zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen omgeving (blijven) wonen, zelfs wanneer ze zorgbehoevend worden. Verhuizen naar een andere plek wordt dan ervaren als het opgeven van een stukje van de eigen identiteit4. Ouderen brengen ook meer tijd door in hun buurt dan jongere volwassenen5. Verschillende onderzoekers stellen dat naarmate mensen ouder worden, zij in toenemende mate aangewezen zijn op hun directe leefomgeving4. De actieradius zou met de leeftijd kleiner worden: men gaat zich meer richten op de nabije omgeving (de buurt of de wijk) en ook het sociale netwerk krimpt in6. Uit een Duitse studie naar het mobiliteitsgedrag van ouderen in stedelijk gebied, bleek bijvoorbeeld dat meer dan de helft van alle vrijetijdsactiviteiten van ouderen zich afspeelt in de buurt. Het cijfer ligt nog hoger voor wat betreft wandelingen: 88% vindt plaats in de nabije leefomgeving. Voor meer dan de helft van de uitstappen verplaatsen ouderen zich niet verder dan één kilometer. Dit geldt voor alle leeftijdscategorieën ouderen7. Thomése (1998) wijst er echter op dat er ook grote individuele verschillen zijn tussen ouderen in de mate waarin zij gebonden zijn aan hun fysieke omgeving8. Vooral voor kwetsbare ouderen is de buurt belangrijk9. 110 1.2 sociale dimensies van de buurt Het is van belang om de buurt niet louter als territoriale entiteit te bestu­ deren. Forrest en Kearns (2001) pleiten voor een definitie van het concept ‘buurt’ als een reeks van overlappende sociale netwerken10. Buurten worden dan in de eerste plaats gekenmerkt door de verschillende types inter­ acties die er plaats vinden. Verschillen tussen buurten kunnen volgens deze auteurs immers best begrepen worden als de verschillen in vorm en inhoud van sociale netwerken. Deze lokale sociale relaties vervullen een belangrijke functie in de routine van het alledaagse leven: het zijn de bouwstenen van sociale cohesie10. De sociale dimensie van de woonomgeving komt enerzijds tot uiting in de sociale en culturele interactiemogelijkheden en ontmoetingskansen die er in de buurt aanwezig zijn en anderzijds via de lokale relaties en sociale verbanden6. Bij ouderen speelt het gemeenschapsleven zich immers vaak af in buurt­ netwerken11. De buurt vormt dan het ruimtelijke kader waarin participatie plaatsvindt. Het netwerk van bekenden met wie men regelmatig contact heeft, is de meest elementaire vorm van participatie. In de literatuur wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de ‘participatie aan formele buurtnetwerken’ (de meer georganiseerde contacten via lidmaatschappen van verenigingen of buurtorganisaties) en de integratie in ‘informele buurtnetwerken’ (ongeorganiseerde contacten). Beide relaties zijn van belang voor het gevoel bij de buurt te behoren. Ze maken de buurt niet alleen aantrekkelijker in functie van sociale participatie van ouderen, maar geven ook een gevoel van veiligheid. Buurtgenoten worden immers vaak ingeschakeld bij acute nood. De wetenschap dat er snel iemand zal zijn wanneer zich een noodsituatie voordoet, biedt een zekere geruststelling. Sociale buurtrelaties zijn dan ook een belangrijke bron van hulp en steun voor heel wat ouderen. In het bijzonder voor ouderen met een beperkte mobiliteit en economische bronnen zijn buurtnetwerken heel betekenisvol. “Ik ben ook afkomstig van een heel ander land, ik ben van Duitsland afkomstig. Ik heb me nog geen enkel moment beklaagd dat ik verhuisd ben. De wijk waar ik nu woon, het is fantastisch, de harmonie tussen de buren alleen al, tussen de eerste tien huizen, dat is elkaar kennen, mekaar groeten…Als er iets is helpen we mekaar.” (man, 75 jaar) Een buurt waar bewoners elkaar begroeten, praatjes maken met de kassierster van de winkel op de hoek, gezamenlijk buurtgerichte acties onder­ 111 nemen of steun geven aan buren is een sociaal uitnodigende buurt. Deze sociaal-culturele gastvrijheid van de buurt kan ouderen “verlokken” tot deelname aan formele of informele activiteiten11. Het is dan ook aan­ getoond dat ouderen die hun leefomgeving minder gastvrij of vriendelijk vinden, ook minder sociaal actief zijn dan ouderen die dit wel als positief ervaren12. Toevallige ontmoetingen met buurtbewoners kunnen verder het gevoel geven ergens bij te horen en gezien te worden. good practice: de Burenhulpcentrale doelgroep Iedereen kan deelnemen aan dit project. beschrijving Burenhulp is van alle tijden. Het is niets meer of minder dan iemand uit de eigen straat of buurt een handje helpen. Een keer een boodschap doen of de hond uitlaten, een kastje naar boven helpen sjouwen of een TV programmeren. De mooiste vorm van burenhulp is natuurlijk als dat vanzelf(sprekend) gaat. Maar, je weet niet altijd wie je daar in de buurt voor kan vragen. Of wie iets nodig heeft. De burenhulpcentrale zorgt ervoor dat mensen die iets nodig hebben op een makkelijke manier in contact kunnen komen met mensen uit de buurt die hebben aangegeven wel eens iets voor een ander te willen doen. Dat kan via de telefoon, maar ook via de website. Stel dat u de tuin aan het opruimen bent en die ene boom moet eruit. U belt dan het telefoonnummer van de burenhulpcentrale in uw gemeente en u krijgt een medewerker aan de telefoon. Die zorgt ervoor dat uw verzoek direct terecht komt bij mensen bij u in de buurt die hebben laten weten wel eens iets voor een ander willen doen. Dat kan via de telefoon, maar ook via deze website. Onder burenhulp verstaan we een eenmalige en eenvoudige klusjes. De mensen van de helpdesk kunnen u ook adviseren over andere mogelijkheden. Het gebruik van de burenhulpcentrale is gratis. Om er gebruik van te maken hoeft u niet eerst als deelnemer ingeschreven te staan. Als u de eerste keer belt worden uw gegevens door een medewerker genoteerd. 112 effectiviteit voor sociale cohesie De burenhulpcentrale is in de afgelopen jaren uitvoerig getest in verschillende gemeenten. De gemeente Den Haag is de eerste gemeente die besloten heeft de burenhulpcentrale in alle wijken beschikbaar te stellen. Andere gemeenten die dat willen kunnen net zo gemakkelijk van de burenhulp­ centrale gebruik gaan maken. contact Burenhulpcentrale Den Haag 070/262 99 99 www.burenhulpcentrale.nl good practice: dorpdienst Nestor (Netwerk voor Steun aan Ouderen in het Ruraal gebied Alveringen, Heuvelland, Lo-Reninge, Poperinge en Vleteren) doelgroep De doelgroep van dorpsdienst Nestor zijn senioren en zorgbehoevenden beschrijving De drie belangrijkste uitgangspunten voor de uitbouw van een dorpsdienst zijn: Het invullen van bestaande leemten, het inspelen op nieuwe behoeftes op het vlak van voorzieningen typisch voor het platteland en het versterken of alternatieven bieden voor het wegvallend lokaal sociaal weefsel. Het aanbieden van diensten (door vrijwilligers als basis te nemen, maar gekaderd binnen een formeel opgezette structuur) spitst zich toe op noden die momenteel niet worden ingevuld door het bestaande reguliere diensten­aanbod. Deze diensten worden aangeboden aan personen en gezinnen die toetreden tot een ledennetwerk. De aangeboden diensten zijn de volgende: vervoer en boodschappen, gezelschap, klusjes en verjaardagbezoekjes 80+. Daarnaast is er in één dorp ook een experiment naar jongsenioren en gezinnen. Hierbij wordt gewerkt rond armoedebestrijding. Dit bestaat uit drie luiken: huiswerk­ begeleiding, het opzetten van ontmoetingsmomenten en hulp bij admi­ nistratie en papierwerk. 113 effectiviteit voor sociale cohesie Enkele uitspraken over de Dorpsdienst Nestor: “De tuin onderhouden lukt jammer genoeg niet meer, mijn gezondheid wil niet meer mee… Ik ben 81 jaar en was altijd graag buiten bezig. Maar sinds vorig jaar moet ik hiervoor hulp vragen. De Nestorvrijwilliger doet zijn best en mijn tuintje ligt er verzorgd bij. Ik ben een tevreden Nestorklant!” (gebruiker) “Ik ben niet meer goed te been en ben aan huis gebonden. Ik heb weinig afleiding, hoor en zie weinig mensen. Wekelijks komt een Nestorvrijwil­ liger langs: een babbeltje slaan en samen een kopje koffie drinken,… Ik kijk daar zo naar uit… elke donderdagnamiddag opnieuw.” (gebruiker) “Het persoonlijke contact met mensen, spreekt mij erg aan. Ik doe vervoer en tijdens de ritten wordt wat afgekletst, er komt vanalles aan bod: verhalen met een lach en een traan en dat ligt soms dicht bij elkaar…” (vrijwilliger) contact Dorpsdienst Nestor Woestendorp 12, 8640 Vleteren 057/46 96 02 0473/33 34 33 [email protected] www.dorpsdienstnestor.be Hieronder schetsen we enkele centrale concepten en argumenten in het debat over de sociale dimensie van de woonomgeving13. 1.3 buurtcohesie - betrokkenheid - buurtgehechtheid De begrippen netwerkcohesie en buurtcohesie verwijzen naar een discussie in de literatuur over de mate waarin de buurt als fysieke omgeving nog van belang is voor het vormen van ‘gemeenschap’ of solidaire verbanden tussen mensen5. 114 Enerzijds benadrukken verschillende auteurs dat ‘fysieke nabijheid’ aan belang heeft ingeboet door de toegenomen transport- en communicatie­ mogelijkheden, waardoor sociale relaties zich ‘geografisch ontbinden’14. Zij onderstrepen het belang om te spreken van netwerkcohesie. Niet een afgebakende fysieke ruimte, maar wel de sociale netwerken die een terri­ torium overschrijden – ‘netwerkcohesie’ – vormen dan het startpunt voor de studie van gemeenschap15. Anderzijds tonen verschillende studies aan dat de buurt belangrijk blijft voor diverse vormen van sociale verbondenheid. Zo vormen buurtgerichte relaties vaak een alternatief voor individuen die geen of weinig toegang hebben tot sociale netwerken buiten de buurt8,16,17,18,19. Ouderen die over minder economische hulpbronnen beschikken en ouderen waarvan de actieradius kleiner geworden is door toenemende problemen met mobiliteit, zouden dan ook afhankelijker zijn van de ‘cohesie’ in hun buurt8. Met de term ‘buurtcohesie’ wordt verwezen naar een klein geografisch gebied waar mensen elkaar kennen, ontmoeten en solidair zijn met elkaar. Om deze buurtcohesie te ontwikkelen, is de feitelijke aanwezigheid in de buurt en de ontwikkeling van sociale contacten van wezenlijk belang, alsook de aanwezigheid van ruil- en steunrelaties, afspraken tussen bewoners over aspecten van het samenleven (bv. m.b.t. geluidsoverlast, visuele overlast, feestjes)15. Wederkerige, vertrouwensvolle relaties met buren blijken voor heel wat ouderen een gevoel van tevredenheid en veiligheid in de buurt met zich mee te brengen20. Bovendien wordt ouder worden vaak geassocieerd met een toenemende intensiteit van gevoelens ten aanzien van de lokaliteit. Heel wat onderzoekers hanteren concepten als ‘buurtgehechtheid’, ‘plaats­ identiteit’, ‘plaatsgevoel’ of belonging om te wijzen op de sterke emotionele verbondenheid van ouderen t.a.v. hun leefomgeving21,22. Deze verbondenheid kan leiden tot ‘plaatsidentiteit’. De plaats waarmee men zich verbonden voelt, wordt dan een component van de persoonlijke identiteit23. 1.4 de sterkte van zwakke en afwezige banden Buurtrelaties worden vaak getypeerd als ‘zwakke’ of ‘afwezige’ banden en minder als ‘sterke’ sociale banden5. In zijn toonaangevende werk The strength of weak ties bespreekt Granovetter (1973) het onderscheid tussen dit soort banden. Sterke, duurzame en diepgaande banden worden in verband gebracht met sociaal welbevinden en emotionele steun (Cf. bonding sociaal kapitaal)24. 115 Zwakke banden, of minder diepgaande relaties met kennissen, kunnen aangewend worden indien nodig; deze banden vormen de connecties tussen mensen en groepen (Cf. bridging sociaal kapitaal). Granovetter (1973) benadrukt het belang van zwakke banden in een persoonlijk netwerk24. Mensen met veel zwakke banden bereiken namelijk mensen over verschillende groepen heen. Vanwege het overbruggende karakter van zwakke banden zijn deze banden niet alleen een belangrijke bron van sociale mobiliteit bij individuen, maar ook van het sociaal weefsel van de samenleving25. Daarnaast zijn er ook afwezige of vluchtige bindingen. Deze worden gekenmerkt door de afwezigheid van elke relatie tussen individuen. Het zijn oppervlakkige banden zonder enige essentiële betekenis, bijvoorbeeld tussen mensen in dezelfde straat of tussen de verkoper in de krantenwinkel en zijn klanten26. Aan de hand van small talk kunnen deze banden ontwikkeld worden. Het dagelijkse praatje met de bakker over het weer is hier een voorbeeld van. Deze summiere vormen van sociaal contact ontstaan door het buurtgebruik en geeft mensen het gevoel zich thuis te voelen in de buurt27. Soenen (2009) spreekt in dit verband over een light versie van gemeenschap26. Volgens Forrest (2009) dienen onderzoekers niet alleen aandacht te hebben voor sterke banden, maar ook voor zwakke en afwezige lokale banden, omdat deze vaak een bron zijn van algemeen welzijn en een brug vormen naar sterkere banden28. “Ik heb hier wel een goede buurt, dat moet ik zeggen ja, we hebben goede contacten met mekaar. Een goedendag zeggen, dat is heel belangrijk. Ja, dat vind ik iets van het belangrijkste, een goedendag zeggen. Dus, als er nieuwe buren komen en ze spreken niet, dan vind ik het heel moeilijk, want ze kennen u niet, en als ge gene goeiendag zegt leren ze u ook niet kennen. En ge kunt maar eigenlijk goede contacten hebben als je mekaar kent.” (vrouw, 70 jaar) 116 2.onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen 2.1 sociale netwerk in de buurt figuur 13 sociale netwerken in de buurt (%) 30,0 25,0 Oost-Vlaanderen Vlaanderen 23,3 24,0 20,0 18,8 18,5 15,0 10,0 5,5 6,0 5,0 0,0 te weinig kennissen/ familie/vrienden in de wijk te veel ouderen in de wijk slechte mentaliteit 4,5 4,6 te veel jongeren in de wijk 4,2 4,9 te veel allochtonen in de wijk We vroegen ouderen in welke mate ze problemen ervaren in verband met hun sociaal netwerk in de buurt. Bijna 1 op 4 heeft te weinig kennissen, vrienden en/of familie wonen in de wijk. Dit verschilt echter sterk van gemeente tot gemeente. Zo geeft ongeveer 16% ouderen van de ene gemeente aan dat men een tekort ervaart aan kennissen, vrienden en/of familie in de wijk, terwijl het percentage oploopt tot meer dan 30% in andere gemeenten. Over het algemeen geldt dat het tekort aan kennissen, vrienden en familie groter is bij ouderen die in meer verstedelijkte gemeentes (met een grotere bevolkingsdichtheid) wonen. Vooral gescheiden ouderen en ouderen met fysieke beperkingen blijken vaker een tekort te voelen aan kennissen, familie en vrienden in de wijk. 117 Opvallend is dat ‘teveel ouderen in de wijk’ als tweede belangrijkste probleem naar voren komt. 18,8% Oost-Vlaamse ouderen kaart dit aan als een zorg. Dit percentage ligt maar liefst vier maal hoger dan ‘teveel jongeren in de wijk’ (4,5%). De ontevredenheid over ‘teveel ouderen in de wijk’ is het hoogst bij tachtigplussers. Ouderen met lagere inkomens en ouderen met fysieke beperkingen ervaren dit ook vaker als een probleem in vergelijking met zij die hogere inkomens genieten en geen fysieke beperkingen hebben. 5,5% ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan dat er een slechte mentaliteit heerst in de wijk. Dit percentage ligt iets lager dan dat in Vlaanderen (6,0%). We stellen echter grote verschillen vast tussen de Oost-Vlaamse gemeenten. In sommige gemeenten is dit bijna 10,0%, in andere gemeenten is dit minder dan 2%. Het percentage ouderen dat aangeeft een slechte wijkmentaliteit te ervaren, ligt hoger in verstedelijkte gemeenten (7,5%) dan in (semi-)rurale gemeenten (5,9%). Het percentage jongere ouderen (60-69 jaar) dat aangeeft dat de mentaliteit in de wijk slecht is (6,9%) ligt hoger dan het percentage bij 70-79 jarigen (5,9%) en tachtigplussers (4,2%). Hoe lager het inkomen, hoe groter de kans dat men aangeeft dat de wijk een slechte mentaliteit heeft. Onderaan de lijst vinden we ‘teveel aan allochtonen’: 4,2% ouderen ervaart dit als een probleem in Oost-Vlaanderen versus 4,9% in Vlaanderen. Ook dit percentage varieert sterk van gemeente tot gemeente: van 22,1% tot 0,3%. Hoe meer verstedelijkt de gemeente is, hoe hoger de kans dat men vindt dat er teveel allochtonen in de wijk wonen. Jongere ouderen (60-69 jaar), ouderen zonder kinderen en ouderen met lagere inkomens kaarten dit vaker aan als een probleem. 118 2.2 buurtbetrokkenheid figuur 14 buurtbetrokkenheid (%) Oost-Vlaanderen 40 36,7 35 Vlaanderen 35,4 35,5 33,3 31,2 30 27,9 25 20 15 10 5 0 (helemaal) niet betrokken gaat wel (zeer) betrokken We vroegen ouderen in welke mate men zich betrokken voelt bij wat er in de wijk gebeurt. Figuur 14 toont aan dat bijna 28% ouderen in OostVlaanderen zich (zeer) betrokken voelt bij de buurt. Dit is iets lager dan het Vlaamse gemiddelde (31,2%). Ouderen voelen zich vaker (helemaal) niet betrokken bij de wijk in Oost-Vlaanderen (36,7%) in vergelijking met Vlaanderen (33,3%). tabel 17 buurtbetrokkenheid naargelang leeftijdsklassen, Oost-Vlaanderen (%) (helemaal) niet betrokken gaat wel (zeer) betrokken 60 - 69 jaar 35,4 34,7 29,8 70 - 79 jaar 35,9 36,7 27,4 › 80 jaar 41,2 34,3 24,5 De buurtbetrokkenheid daalt naarmate men ouder is. Bijna 30% 60-69 jarigen voelt zich (zeer) betrokken, terwijl dit daalt tot 24,5% bij tachtigplussers. Dit betekent dat net deze ouderen waarvan veronderstelt wordt dat zij meer 119 aangewezen zijn op de buurt (oudere ouderen), zich het minst betrokken voelen. Hetzelfde geldt wat betreft fysieke gezondheid: ouderen met fysieke beperkingen voelen zich minder betrokken bij wat er in de wijk gebeurt in vergelijking met ouderen die niet fysiek beperkt zijn. Met betrekking tot de individuele kenmerken stellen we ook nog enkele andere significante verschillen vast. Mannen voelen zich doorgaans iets meer buurtbetrokken dan vrouwen. Ook het percentage ouderen met kin­ deren dat zich (zeer) betrokken voelt bij de wijk (28,2%) ligt hoger in ver­ gelijking met zij zonder kinderen die zich (zeer) betrokken voelen (25,9%). tabel 18 buurtbetrokkenheid naargelang burgerlijke staat (%) (helemaal) niet betrokken gaat wel (zeer) betrokken gehuwd 34,2 35,9 29,9 nooit gehuwd 41,7 31,9 26,5 gescheiden 48,3 34,1 17,6 samenwonend 45,3 29,0 25,7 weduwe(naar) 40,7 35,5 23,8 totaal 36,6 35,5 27,9 Wat betreft burgerlijke staat valt het op dat vooral gescheiden ouderen zich het minst betrokken voelen. In vergelijking met gehuwden (29,9%) voelt slechts 17,6% van de gescheiden ouderen in Oost-Vlaanderen zich betrokken. De mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk hangt echter niet alleen samen met individuele factoren. Ook de context laat zijn invloed na. De mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk daalt naarmate de bevolkingsdichtheid van een gemeente groter is. Met andere woorden: hoe meer verstedelijkt, hoe lager de buurtbetrokkenheid. De regio’s waar we het hoogste percentage ouderen opmeten die zich betrokken voelen bij de buurt, zijn Oudenaarde en het Meetjesland. De regio’s met het hoogste percentage ouderen dat zich (helemaal) niet betrokken voelt, zijn Gent en het Waasland. 120 tabel 19 buurbetrokkenheid i.f.v. welzijnsregio’s (%) (helemaal) niet betrokken gaat wel (zeer) betrokken Aalst 35,0 36,4 28,6 Meetjesland 32,9 37,6 29,5 27,7 Dendermonde 36,2 36,1 Waasland 38,5 35,2 26,3 Gent 40,2 33,0 26,8 Oudenaarde 33,4 36,7 29,9 2.3 buurtgehechtheid Naast de buurtbetrokkenheid, is ook de buurtgehechtheid een belangrijke indicator van sociale cohesie in een buurt. De buurtgehechtheid hebben we in dit onderzoek gemeten aan de hand van een vraag over de mate waarin men het prettig wonen vindt in de wijk. figuur 15 prettig wonen in de wijk (%) Oost-Vlaanderen Vlaanderen 90 80,4 80 78,6 70 60 50 40 30 16,3 20 10 0 3,3 18,0 3,4 (helemaal) niet prettig noch prettig/ noch onprettig (erg) prettig We stellen vast dat het overgrote deel Oost-Vlaamse ouderen het (erg) prettig wonen vindt in de wijk, namelijk 80,4%. Het percentage ligt bovendien hoger dan in Vlaanderen (78,6%). Toch is het niet onbelangrijk om rekening 121 te houden met het percentage ouderen dat het (helemaal) niet prettig wonen vindt in de wijk. 3,3% ouderen in Oost-Vlaanderen vindt het (helemaal) niet prettig wonen in de buurt. Ouderen zonder kinderen blijken het wonen in de wijk vaker (helemaal) niet prettig te vinden in vergelijking met ouderen die wel kinderen hebben. Ook ouderen met fysieke beperkingen en/of lagere inkomens vinden het vaker (helemaal) niet prettig wonen in hun wijk. 2.4 gezelligheid in de wijk figuur 16 gezelligheid in de wijk (%) Oost-Vlaanderen 90 Vlaanderen 84 83 80 70 60 50 40 30 20 16 17 10 0 wijk is ongezellig wijk is gezellig Ongeveer 16% ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan dat ze hun wijk ongezellig vinden. Op vlak van individuele kenmerken stellen we enkel significante verschillen vast tussen ouderen met of zonder fysieke beper­ kingen. Het percentage ouderen met fysieke beperkingen dat de wijk ongezellig vindt, ligt hoger dan het percentage ouderen zonder fysieke beperkingen. De welzijnsregio Gent heeft het hoogste percentage ouderen dat hun wijk gezellig vindt (85,3%). Aalst daarentegen blijkt de regio met het hoogste percentage ouderen dat hun wijk ongezellig vindt (18,5%). 122 tabel 20 wijk niet gezellig, per regio (%) ongezellig Aalst 18,5 Meetjesland 16,5 Dendermonde 15,7 Waasland 17,7 Gent 14,7 Oudenaarde 16,9 2.5 activiteiten in de buurt voor ouderen figuur 17 activiteiten in de buurt voor ouderen (%) Oost-Vlaanderen Vlaanderen 45 40,0 40 35 30 29,8 40,0 31,8 30,2 28,2 25 20 15 10 5 0 (ruim) onvoldoende gaat wel (ruim) voldoende Eén van de factoren die belangrijk is voor de mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk, is het aantal activiteiten dat georganiseerd wordt voor (of door) ouderen in de buurt. In Oost-Vlaanderen vindt ongeveer 30% dat er (ruim) onvoldoende en 30% dat er (ruim) voldoende activiteiten worden georganiseerd. Vooral ouderen met fysieke beperkingen vinden dat er te weinig activiteiten worden georganiseerd in de wijk in vergelijking met ouderen zonder fysieke beperkingen. 123 Opvallend is het percentage ouderen dat vindt dat er (ruim) onvoldoende activiteiten voor ouderen in de buurt aanwezig zijn naargelang de urbani­ satiegraad. 31,1% ouderen in stedelijk gebied is van het oordeel dat er te weinig activiteiten voor ouderen in de buurt zijn, bij ouderen in (semi-) rurale gemeenten is dit 29,4%. Het percentage ouderen dat vindt dat er (ruim) onvoldoende activiteiten voor ouderen in de buurt aanwezig zijn, is het hoogst in de welzijnsregio Aalst en het laagst in de welzijnsregio Gent (zie tabel 21). tabel 21 activiteiten in de buurt voor ouderen per regio (%) (ruim) onvoldoende gaat wel (ruim) voldoende Aalst 37,9 39,2 22,9 Meetjesland 28,5 39,8 31,7 Dendermonde 30,2 39,3 30,5 Waasland 32,2 39,5 28,3 Gent 28,3 41,6 30,1 Oudenaarde 33,0 39,4 27,6 good practice: het geheugenkoor. waar woorden stoppen gaat muziek verder. doelgroep Mensen met geheugenklachten, dementie en hun mantelzorgers, familieleden en andere enthousiaste zangers beschrijving In Assenede organiseert de welzijnsorganisatie “aan Z” elke tweede dinsdag van de maand een bijeenkomst waarop er onder de begeleiding van een zangbegeleidster en een accordeon, oude liedjes worden gezongen en plezier wordt gemaakt. De organisatie doet voor deze methodiek een beroep op een viertal vrijwil­ ligers. De muziekbegeleider, de zangbegeleider en een aantal anderen die vooral de praktische omkadering voor hun rekening nemen (klaarzetten zaal, koffie schenken, sfeerscheppen). 124 “We zochten naar partners in de buurt uit de welzijnshoek om op die manier een groter draagvlak te creëren. Daarnaast betrokken we partners uit de thuiszorghoek voor het bekend maken van het project. Vanzelfsprekend vonden we een geschikte locatie via het lokaal dienstencentrum van het OCMW Assenede.” effectiviteit voor sociale cohesie De welzijnsorganisatie kan terugblikken op mooie resultaten. Zo zijn er positieve ontmoetingen tussen mantelzorgers en personen met dementie maar ook tussen mantelzorgers onderling (lotgenotencontact). Muziek brengt emoties en herinneringen terug. Het samen zingen met partner of mantelzorger zorgt voor een nieuwe verbondenheid. Genieten staat hier centraal voor beide partijen. Het is ook een goed project om ondersteuning te bieden aan mensen in een vroeg stadium van dementie op vlak van informatie, advies en eventueel individuele ondersteuning. Tot slot bevordert het project ook een reëlere en correcte beeldvorming over dementie. contact aan Z Markt 1, 4571 BG Axel - NL [email protected] www.aan-z.eu +31 (0)115 563015 +32 (0)9 3443610 samenvatting Ouderen zijn vaak erg gehecht aan de buurt waarin zij wonen. Zij brengen immers meer tijd door in hun buurt dan jongere volwassenen, wonen er vaak al een lange tijd, willen liefst zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving blijven wonen (ageing in place) en raken vaak meer aangewezen op hun buurt door een inkrimping van de actieradius of door afslanking van ‘relationele alternatieven’. Sociale buurtrelaties zijn dan ook heel belangrijk voor ouderen. Zowel sterkere als zwakkere als afwezige banden zijn terug te vinden in de buurt. Algemeen gesteld vinden vier op vijf ouderen het (erg) prettig om in hun wijk te wonen, een wijk die ze dan ook vaak als gezellig benoemen. Toch ervaren ouderen enkele problemen in verband met hun 125 sociaal netwerk in de buurt. Bijna 1 op 4 geeft aan dat er te weinig kennissen, vrienden en/of familie wonen in de wijk. Ook “teveel ouderen in de wijk” is een bekommernis van vele ouderen, vooral bij tachtigplussers, ouderen met een laag inkomen of ouderen met een fysieke beperking. Ook scoort buurtbetrokkenheid in Oost-Vlaanderen iets lager dan het Vlaamse gemiddelde, en dan vooral bij kwetsbare groepen. Dit betekent dat net deze ouderen, waarvan verondersteld wordt dat zij meer aangewezen zijn op de buurt (de oudere en kwetsbare ouderen), zich het minst betrokken voelen. Ten slotte vindt 30% ouderen dat er te weinig activiteiten in de buurt georganiseerd worden voor ouderen. referenties 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 126 Phillipson, C. (2007). The ‘elected’ and ‘excluded’: sociological perspectives on the experience of place an community in old age. Ageing & Society, 27, 321-342. Rojo Perez, F., Fernandez-Mayoralas, G., Pozo Rivera, F.E., & Abuin, J.M. (2001). Ageing in place: predictors of the residential satisfaction of elderly. Social Indicators Research, 54, 173-208. Fortin, A., e.a. (2002). La banlieue revisitée. Québec: Nota bene. Pauwels, K., & Vanden Boer, L. (2004). De woonsituatie van ouderen. Geraadpleegd op 14 november 2008, op http://aps.vlaanderen.be/cbgs/repository/lovo_fcr.pdf Blokland, T. (2005). Goeie buren houden zich op d’r eigen. Buurt, gemeenschap en sociale relaties in de stad. Den Haag: Dr. Gradus Hendriks-stichting. Peace, S., Holland, C., & Kellaher, L. (2006). Environment and identity in later life. Berkshire: Open University Press. Föbker, S., & Grotz, R. (2005). Everyday mobility of elderly people in different urban settings: the example of the city of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118. Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis. Lawton, M.P. (1980). Environment and Aging. Pacific Grove: CA Brooks/Cole Publishing. Forrest, R., & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbourhood. Urban studies, 38, 2125-2143. Royers, T. (2007). Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Geraadpleegd op 14 november op http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/Literatuurstudie.pdf Bowling, A., & Stafford, M. (2007). How do objective and subjective assessments of neighbourhood influence social and physical functioning in older age? Social Science & Medicine, 64, 2533-2549. 13 Buffel, T., Demeere, S., De Donder, L., & Verté, D. (2011). Fysieke, sociale en psychologische dimensies van de woonomgeving: Ouderen aan het woord over hun verbondenheid met de buurt. Tijdschrift voor Sociologie, 32(1), 59-87. 14 Wellman, B. (1979). The community question: The intimate networks of East Yorkers. American Journal of Sociology, 84, 1201-1231. 15 Hortulanus, R.P., & Machielse, J.E.M. (2001). Op het snijvlak van de fysieke en sociale leefomgeving. Den Haag: VWS/elsevier. 16 Völker, B. (2000). 16 miljoen buren – de rol van buren in persoonlijke netwerken in Nederland. Tijdschrift voor Sociologie, 21, 337-362. 17 Kearns, A., & Parkinson, M. (2001). The significance of neighbourhood. Urban Studies, 38, 2103-2110. 18 Völker, B., Flap, H., & Lindenberg, S. (2007). When are neighborhoods communities? Community in Dutch neighborhoods. European Sociological Review, 23, 99-114. 19 Buffel, T., Verté, D., De Donder, L., & De Witte, N. (2008). Exploring the links between conceptions of the neighbourhood and gerontological research perspectives, Studies on Social Sciences, 1(18). 20 Walker, R.B., & Hiller, J.E. (2007). Places and health: A qualitative study to explore how older women living alone perceive the social and physical dimensions of their neighbourhoods. Social Science & Medicine, 65, 1154-1165. 21 Young, A.F., Russell, A., & Powers, J.R. (2004). The sense of belonging to a neighbourhood: can it be measured and is it related to health and well being in older women? Social Science & Medicine, 59, 2627-2637. 22 Gilleard, C., Hyde, M., & Higgs, P. (2007). The impact of age, place, aging in place, and attachment to place on the well-being of the over 50s in England. Research on Aging, 29, 590-605. 23 Hidalgo, M.C., & Hernández, B. (2001). Place attachment: Conceptual and empirical questions. Journal of Environmental Psychology, 21, 273-281. 24 Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78, 1360-1380. 25 Buffel, T., Verté, D., Vyncke, V., & Willems, S. (2009). Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal. Welzijnsgids, 75, 1-36. 26 Soenen, R. (2009). An anthropological account of ephemeral relationships on public transport and their contribution to living together, paper presented at the seminar ‘solidarity and the politics of living together’. Leuven: research network ‘plurality and diversity in urban context’. 27 Henning, C., & Lieberg, M. (1996). Strong ties or weak ties? Neigbourhood networks in a new perspective. Scandinavian Housing and Planning Research, 13, 3-26. 28 Forrest, R. (2009). Who cares about neighbourhoods? International Social Science Journal, 59, 129-141. 127 deel 7 kansen en beperkingen van de fysieke buurt voor sociaal contact 1. achtergrond De fysiek-ruimtelijke kenmerken van de woonomgeving zijn nauw verweven met de sociale kant van de buurt. In het bestuderen van sociale relaties is de woonomgeving dan ook van groot belang1. De fysieke aspecten van de buurt zijn zichtbaar en meetbaar. Het zijn de woningen die in een bepaald gebied aanwezig zijn: ‘de gebouwde omgeving’. De aard van de publieke ruimte, de infrastructuur en de voorzieningen zijn fysieke omgevingscondities die het sociaal gedrag van ouderen beïnvloeden. De bebouwde omgeving en publieke ruimte vormen immers vaak een ‘gelegenheidsstructuur’, of de fysieke randvoorwaarden voor de gemeenschapsvormende dimensie van de leefomgeving. Het belang van de kwaliteit van de woonomgeving en de lokale omgevingscondities wordt dan ook door velen onderstreept. Zo pleiten Föbker en Grotz (2005) er voor om op zoek te gaan naar criteria en richtlijnen voor een “Age-appropriate Living Environment”2. De Wereldgezondheidsorganisatie spreekt dan weer van “Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten3. Dit zijn steden en gemeentes die het proces van actief ouder worden ondersteunen, en daarom ‘vriendelijk’ en ‘aantrekkelijk’ zijn voor alle leef­ tijden. In dit hoofdstuk bekijken we enkele fysieke kenmerken van de directe leefomgeving in relatie tot sociale cohesie van ouderen. 1.1 toegankelijkheid van de buurt Een eerste fysiek-ruimtelijke aspect dat op zijn potentiële ‘aantrekkingskracht’ kan geëvalueerd worden, is de ‘toegankelijkheid van de buurt’. Het lijkt overbodig te stellen dat veilige oversteekplaatsen en effen voet­ paden noodzakelijk zijn voor veel ouderen. Toch ziet de lokale overheid de fysieke gesteldheid van de woonomgeving nog al te vaak over het hoofd. Een kwalitatief onderzoek in verschillende woonmilieus in Nederland toonde aan dat een kleinschalige en goed begaanbare omgeving, die aanluit bij de actieradius van ouderen, van groot belang is4. Over de fysieke leefomgeving concluderen Galle en Wagt (2007) het volgende: “goed ontwerp, goed onderhoud en kleinschaligheid, daar gaat het om”4. 130 Dat dit verre van realiteit is in Vlaanderen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat ‘verkeersdrukte’ bovenaan het lijstje staat van de problemen die ouderen ervaren in de buurt. Bijna vier op tien ouderen heeft last van het drukke verkeer in de directe woonomgeving5. Volgens Galle en Wagt (2007) zouden juist bewoners die een wandelstok, rollator, rolstoel of scootmobiel gebruiken om ergens te komen, een goede maatstaf vormen om de fysieke ‘aangepastheid’ van de woonomgeving te testen4. Als de woonomgeving fysieke tekorten vertoont, zijn zij immers de eersten die er hinder van ondervinden. De wegen en paden waarover ouderen zich bewegen, vormen dus een belangrijk onderdeel van de fysiek-ruimtelijke buurtinfrastructuur. Een toegankelijke omgeving zonder veel obstakels, trappen of hellingen, kan ouderen stimuleren om meer buiten te komen. De “wandelbare buurt” of het “voetgangersgeoriënteerde buurtontwerp” blijkt bovendien samen te gaan met een sterker gemeenschapsgevoel en sociaal engagement6. Hoe meer de buurtinfrastructuur aangepast is aan de zwakke weggebruiker, hoe groter de sociale verbondenheid tussen bewoners. De fysiek-ruimtelijke structuur van de leefomgeving kan de mobiliteit van ouderen echter ook belemmeren. Zo zien we dat de ruimtelijke ordening nog al te vaak gebaseerd is op het model “alles voor de wagen” 7. Mensen die over een auto beschikken worden hierdoor bevoordeeld, maar er wordt slechts weinig rekening gehouden met diegenen die geen gebruik (kunnen) maken van de wagen. “Ja, maar er zijn straten waar er geen voetpad is. Hier in de Akkerstraat is geen voetpad, en er mogen auto’s door. Dus die straat is zo smal, want er staan nog paaltjes hier en daar, maar de straat is zo smal en het is tweerichtingsverkeer hé. En als er een auto komt, dan moet je uit de weg.” (vrouw, 86 jaar) In deze “op de auto-georiënteerde gebieden” zijn bijvoorbeeld vaak geen voetpaden aanwezig6. Mensen moeten een flink stuk rijden vooraleer ze een wandeling kunnen maken of naar een restaurant, café of winkelcentrum kunnen gaan. De wegeninfrastructuur is er louter op autobestuurders gericht, waardoor ouderen die zich met het openbaar vervoer, de fiets of te voet willen verplaatsen, genoodzaakt zijn om de ‘restjes ruimte’ te gebruiken. De mobiliteit van deze ouderen wordt hierdoor belemmerd en zal nog sterker afnemen wanneer zij geconfronteerd worden met fysieke beperkingen. Een makkelijk bereikbaar aanbod aan vervoersmogelijkheden zoals bussen en trams kan dan ook gezien worden als een aspect waarmee de ‘toegankelijkheid van de buurt’ beoordeeld kan worden. Bus- en tramhaltes moeten niet alleen makkelijk bereikbaar zijn, de vervoersmiddelen moeten ook zonder moeite in en uit te stappen zijn. 1.2 inrichting van de woonomgeving Naast de ‘toegankelijkheid van de buurt’ zijn ook diverse aspecten van de ‘inrichting van de leefomgeving’ belangrijk voor de sociale cohesie. Voor ouderen is het niet alleen belangrijk dat hun buurt doorgankelijk is, ze moet ook veilig en aantrekkelijk zijn. Wanneer we zestigplussers vragen wat de motieven waren om te verhuizen de voorbije tien jaar, blijkt ‘een aantrekkelijke omgeving’ de reden te zijn die het vaakst genoemd wordt8. Gezondheidsproblemen komen pas op de tweede plaats. Een comfortabele en gezellige inrichting van de woonomgeving kan invloed hebben op de sociale relaties omdat het ouderen aanzet (aantrekt) om zich buitenshuis te begeven. Zo is het belangrijk voor ouderen dat paden en routes overzichtelijk zijn, maar dat er ook iets te beleven valt in de buurt. Het ontwerp van de dagelijkse leefruimte vraagt aldus om een genuanceerde aanpak: overzichtelijk, maar niet te kaal9. De aanwezigheid van parken of open ruimtes bijvoorbeeld zal de woonomgeving voor velen aantrekkelijker maken. Ook het uiterlijk van de buurt, of het esthetische karakter is een belangrijk fysiek-ruimtelijk aspect van de ‘uitnodigende leefomgeving’. Kunst, architectuur of herkenbare buurtobjecten kunnen mensen emotioneel aan de buurt verbinden. Ook historische gebouwen, aantrekkelijke winkelcentra of vrijetijdscomplexen scheppen vaak een betekenisvolle band met de omgeving. De uitstraling en de lay-out van de buurt kan dan ook gezien worden als een potentiële aantrekkingsfactor van mobiliteit bij ouderen: een aantrekkelijke leefomgeving kan fungeren als motief tot verplaatsing. Dichtgetimmerde huizen, slooppanden, zwerfvuil, kapotte straatverlichting en losse stoeptegels geven daarentegen een onbehaaglijk gevoel9. Ouderen die zich onveilig voelen in hun omgeving zullen dan ook minder geneigd zijn om zich buitenshuis te begeven en zelf contacten te leggen met de buitenwereld10. 1.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen Zoals bleek uit hoofdstuk 5 zijn ouderen zeer tevreden over hun buurt en 132 omgeving. Naast de verkeersdrukte zijn de meest genoemde problemen die te maken hebben met de fysiek-ruimtelijke kant van de buurt: te weinig voorzieningen en lawaaihinder. 22% van de ondervraagde zestigplussers vindt het aanbod aan buurtvoorzieningen te beperkt. Opvallend is dat de eerste en tweede plaats op die tekortenlijst wordt ingenomen door voor­ zieningen die sterk gerelateerd zijn aan de mobiliteitsproblematiek bij ouderen. Meer dan 4 op 10 Vlaamse ouderen wenst meer openbare toiletten in de woonomgeving en 37,8% ouderen vindt dat er onvoldoende zitbanken aanwezig zijn in de buurt. Het ontbreken van deze ‘rustpunten’ kan de basismobiliteit van ouderen belemmeren5. “Als je gaat wandelen en het gaat niet meer, zou je ergens op een bankje [moeten kunnen uitrusten], maar er zijn hier geen. Maar… ik kon me op mijn wagentje zetten als het niet meer ging. Dat was met een zitstoel erop hé. Maar veel heb ik dat wel niet gedaan, maar ik heb het nog gedaan en in de winkel deed ik het ook. Gelijk in de Aldi als ik moest wachten.” (vrouw, 75 jaar) Naast het aantal, zijn uiteraard ook de kwaliteit en de locatie van deze rustplaatsen belangrijk. Zo wijst Royers (2007) erop dat bankjes zo opgesteld moeten zijn dat ze uitnodigen tot plezierige en toevallige ontmoetingen9. Ze staan dan ook best op plekken waar iets te zien en te bepraten valt, zoals een druk kruispunt, een oversteekplaats of bij een voorziening. Ideaal gezien hebben deze banken een hoger zitvlak dat een beetje bol loopt en korter is, zodat de benen niet ‘afknellen’ en men er makkelijk van op kan staan9. Belangrijk voor een ‘leeftijdsvriendelijke buurt’ is volgens Föbker en Grotz (2006) ook dat er een bereikbaar en gedecentraliseerd aanbod van voor­ zieningen aanwezig is11. Lokale, toegankelijke voorzieningen zijn cruciaal voor een leeftijdsaangepast ontwerp van de omgeving omwille van verschillende redenen. Door de schaalvergroting van voorzieningen wordt het voor ouderen steeds moeilijker omdat ze vaak een steeds groter wordende ruimtelijke afstand moeten overbruggen. Dit kan een negatieve impact hebben op het woonplezier. Onderzoek toonde aan dat de toegankelijkheid van dag­dagelijkse lokale voorzieningen een voorspellende factor is voor de globale tevredenheid van ouderen over hun woonomgeving. Hoe minder tijd het vergt om buurtvoorzieningen te bereiken, hoe hoger de tevredenheid over de leefomgeving zal zijn12. Fysieke nabijheid blijkt een sleutelelement te zijn. Voor bepaalde groepen is het van groot belang om heel nabij, in de 133 vertrouwde leefomgeving, vragen te kunnen stellen, basisbehoeften te vervullen en aan initiatieven deel te nemen. De problematiek van het bereik, de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van voorzieningen verdient dan ook meer aandacht in het debat over leeftijdsvriendelijke leefomgevingen. Een lokaal uitgebouwd voorzieningenaanbod zal ook impact hebben op de sociale dimensie van de buurt11. Een bereikbaar en gedecentraliseerd voorzieningenaanbod is belangrijk, omdat ouderen ertoe worden aangezet te wandelen. ‘Stappen’ biedt als trage verplaatsingsmodus het meeste kans op ontmoetingen en sociale interacties. Verschillende auteurs benadrukken ook het belang van ontmoetingsplaatsen in de nabije leefomgeving voor het sociale leven11,13,14. Ontmoetingsplekken vormen immers een ‘gelegenheidsstructuur’ voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties en participatie. “No mating without meeting”15. Ontmoetingskansen verwijzen naar plaatsen waar mensen samenkomen, zoals winkels, parken, voorzieningen, vergaderruimtes enz. Er worden vaak zwakke en afwezige sociale banden gevormd. Fysiek-ruimtelijke kenmerken van de buurt, zoals de aanwezigheid van parken, winkeltjes, buurthuizen en cafés, hebben aldus de potentie om de ontwikkeling van sociale netwerken te bevorderen. De alledaagse interacties tussen buurtbewoners, of de ‘wereld van het kleine ontmoeten’16, schept ook een zekere publieke familiariteit in de onmiddellijke leefomgeving. Familiariteit betekent niet zozeer dat men bevriend of sterk verbonden is, maar wel dat men ‘kennis heeft van elkaar’ of ‘bekend is met elkaar’17. Deze herkenbaarheid verhoogt het veiligheidsgevoel van mensen18 en de leefbaarheid van de buurt, wat bijdraagt aan een ervaring van ‘thuis’ zijn16. Andere auteurs wijzen erop dat bepaalde ontmoetingsplaatsen ook mensen kunnen uitsluiten van gebruik, doordat ze duidelijk de ruimte vormen van een bepaalde groep19. De concurrentiestrijd rond deze plekken kan een potentiële bron van irritatie zijn. Zitbanken in een park zijn voor ouderen bijvoorbeeld belangrijk als rustplaats, maar vormen tegelijkertijd een aantrekkelijke ontmoetingsplaats voor jongeren4. 134 2.onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen 2.1 toegankelijkheid van de buurt figuur 18 aanbod openbaar vervoer (%) Oost-Vlaanderen Vlaanderen 30 26,4 26,9 26,6 25,6 25 20 15 10 5 0 onvoldoende openbaar vervoer onvoldoende bushalte We vroegen ouderen in welke mate ze vinden dat er onvoldoende bushaltes en openbaar vervoer voorzien is in de wijk. De verschillen tussen de provincie en Vlaanderen zijn niet zo groot. 26,9% ouderen in Oost-Vlaanderen vindt dat er onvoldoende openbaar vervoer is in zijn buurt. Een gelijkaardig percentage vindt dat er te weinig bushaltes zijn. tabel 22 tevredenheid over het openbaar vervoer (%) Vlaanderen Oost-Vlaanderen niet tevreden 16,6 15,2 neutraal 23,8 24,5 tevreden 59,7 60,3 135 Wanneer ouderen gebruik maken van het openbaar vervoer, blijkt wel dat de grote meerderheid er tevreden over is. Eén op zes ouderen is niet tevreden. Ouderen die tevreden zijn over het openbaar vervoer hebben meer dagelijkse contacten met hun buren, voelen zich meer betrokken op de wijk en vinden het er prettiger wonen. Ook de aanwezigheid van bushokjes aan haltes is belangrijk voor ouderen: “Goh, ik persoonlijk, met de bus heb ik een probleem. In die zin dat er geen bushokje staat. Als je de straat uitrijdt en terug op de hoofdbaan komt, dan heb je daar links wel een hokje, maar aan de overkant, om naar het centrum te gaan sta je plak en bloot. En dat is voor mij een doorn in het oog. Ik heb ooit eens meegedaan aan een soort enquête van de Lijn, maar mijn stem zal weinig impact gehad hebben vermoed ik want er staat nog altijd geen bushokje. En als hij [de bus] dan ver­ traging heeft: je staat daar in weer en wind, ik kan zeggen, mijn goesting om dan het openbaar vervoer te nemen is dan volledig weg.” (vrouw, 60 jaar) good practice: Openbaar Vervoer (OV)- Ambassadeurs doelgroep Dit project heeft als doelgroep ouderen in Vlaanderen en Brussel. beschrijving Het project OV-ambassadeurs wil ouderen in Vlaanderen en Brussel bewust maken van het belang van duurzame mobiliteit en hen aansporen om meer gebruik te maken van het openbaar vervoer (bus, trein, tram en metro). Daarnaast wil het project ook bijdragen tot de verlenging van de vervoersautonomie van ouderen. Mobiliteit is immers essentieel voor een kwaliteitsvol leven op gevorderde leeftijd. Vervoersautonomie nastreven bij ouderen vormt dan ook een belangrijke taak voor de maatschappij. Iedereen moet immers de mogelijkheid krijgen om zich te verplaatsen, ook de ouderen. Zich op een zelfstandige basis kunnen verplaatsen voorkomt isolement en vereenzaming. Ouderen die mobiel zijn blijven immers langer in staat om sociale contacten te onderhouden en aan allerhande activiteiten deel te nemen. 136 Om dit te bereiken, worden workshops georganiseerd voor ouderen door ouderen. Tijdens die workshops worden ouderen zowel geïnformeerd rond het openbaar vervoer als vaardigheden aangeleerd om zelf op pad te kunnen gaan met de bus, trein, tram en/of metro. Tijdens de workshops wordt rekening gehouden met eventuele vooroordelen, drempels en angsten die leven bij ouderen met betrekking tot het openbaar vervoer. De sterkte van het project ligt in het feit dat de workshops worden gegeven door ouderen aan ouderen. Die werkwijze heeft als voordeel dat de lesgevers zich meer kunnen inleven in hun doelpubliek en begrip hebben voor hun bezorgdheden, vooroordelen en drempels die ze ervaren. Qua inhoud kan de workshop aangepast worden aan de vraag van de deelnemers. Het kan theoretisch zijn, over (bel)bus/tram of over trein, of het kan een combinatie van theorie en praktijk zijn, waarbij de deelnemers op pad kunnen gaan met de OV-ambassadeur: dit laatste werkt het meest drempelverlagend omdat de personen het openbaar vervoer effectief kunnen uitproberen onder deskundige begeleiding. effectiviteit voor sociale cohesie Er werden reeds 108 workshops aangevraagd en er komen er nog bij. In het totaal zullen er meer dan 2000 personen een workshop bijgewoond hebben. De vraag naar extra workshops is groot. Het succes van dit vormings­ programma wijst dan ook op de nood aan een vervolgprogramma. Trein­ TramBus en Mobiel21 engageren zich om dit project dan ook verder uit te bouwen. Daarom wordt er momenteel aan een uitbreiding van het project gewerkt, waar alle bevindingen en opmerkingen die uit de evaluatie van het project OV-ambassadeurs komen, geïntegreerd worden. contact Evelien Marlier Projectmedewerker TreinTramBus VZW [email protected] http://www.facebook.com/TreinTramBus BTTB vzw Kortrijksesteenweg 304, 9000 Gent +32 (0)9 223 86 12 Naast het openbaar vervoer speelt ook de toegankelijkheid van de buurt voor voetgangers een rol. 137 tabel 23 toegankelijkheid van de buurt (%) Vlaanderen Oost-Vlaanderen onvoldoende rustbanken 39,5 39,9 onvoldoende oversteekplaatsen 25,2 26,3 39,9% ouderen vindt dat er te weinig rustbanken zijn in de provincie. Ook met betrekking tot de oversteekplaatsen zien we een grotere ontevredenheid in Oost-Vlaanderen dan in Vlaanderen. Ouderen die vinden dat er onvoldoende rustbanken zijn hebben minder contacten met hun buren. Voor oversteekplaatsen zijn er geen verschillen voor wat betreft de contacten en de buurtbetrokkenheid, maar wel betreffende het prettig wonen in de wijk. Ouderen die vinden dat er voldoende oversteekplaatsen zijn, vinden het vaak prettiger om in de wijk te wonen. tabel 24 tevredenheid over staat van de voetpaden (%) Vlaanderen Oost-Vlaanderen niet tevreden 38,3 40,2 neutraal 24,9 25,8 tevreden 36,8 34,0 In Oost-Vlaanderen is er meer ontevredenheid over de staat van de voet­paden. 40,2% van de ouderen is er ontevreden over, in Vlaanderen is dit 38,3%. De staat van de voetpaden heeft een grote invloed op buurtbetrokkenheid en het gevoel prettig in de wijk te wonen. Zij die niet tevreden zijn over de voetpaden, vinden het minder prettig om in de wijk te wonen en vertonen minder buurtbetrokkenheid. “Ouderen hun omgeving verkleint almaar en als die omgeving dan nog eens niet in orde is ook, dan is dat toch een bijkomend probleem om zich te verplaatsen. De inrichting van de voetpaden vinden wij zeer belangrijk.” (vrouw, 76 jaar) 138 2.2 inrichting van de woonomgeving Een eerste aspect van de inrichting van de woonomgeving betreft verkeer en onveiligheid in het verkeer. figuur 19 verkeer is te druk (%) 50 45 40 39,6 40,8 35 30 25 20 15 10 5 0 Vlaanderen Oost-Vlaanderen Op vlak van verkeersdrukte stellen we vast dat 40,8% van de thuiswonende Oost-Vlaamse ouderen vindt dat het verkeer te druk is. In Vlaanderen is dit 39,6%, met andere woorden in Oost-Vlaanderen is de perceptie over te druk verkeer iets groter dan in Vlaanderen. Voor wat betreft de onveiligheid in het verkeer liggen de cijfers dicht bij elkaar. 55,9% van de ouderen in Oost-Vlaanderen geven aan te maken te hebben met onveiligheid in het verkeer. 7,7% ouderen ervaart dit zelfs vaak. Ouderen die het verkeer te druk vinden, vertonen minder buurtbetrokkenheid en vinden het minder prettig in de wijk te wonen. Ouderen die aan­ geven vaak geconfronteerd te worden met onveiligheid in het verkeer verschillen niet voor wat betreft de contacten met de buren met ouderen die aangeven nooit verkeersonveiligheid te ervaren. Ze verschillen wel voor wat betreft buurtbetrokkenheid en prettig wonen in de wijk, waar zij telkens lager scoren dan zij die aangeven nooit te maken te krijgen met onveiligheid in het verkeer. 139 tabel 25 tevredenheid verkeersveiligheidsbeleid (%) Vlaanderen Oost-Vlaanderen niet tevreden 21,6 22,2 neutraal 31,8 33,2 tevreden 46,5 44,6 Met betrekking tot de tevredenheid over het verkeersveiligheidbeleid zien we dat ouderen in Vlaanderen meer tevreden zijn over het verkeersveiligheidbeleid dan in Oost-Vlaanderen. Ouderen die tevreden zijn met het verkeersveiligheidbeleid voelen zich meer betrokken bij de wijk en vinden het prettiger wonen in de wijk. 2.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen figuur 20 te weinig voorzieningen in de wijk (%) 30 25 23,6 23,5 20 15 10 5 0 Oost-Vlaanderen Vlaanderen Bijna 1 op 4 ouderen in Oost-Vlaanderen (23,6%) vindt dat er te weinig voorzieningen voorhanden zijn in de wijk. De aanwezigheid van lokale voorzieningen verhoogt de buurtbetrokkenheid, het sociaal contact met buren en de mate waarin men het prettig vindt om in de wijk te wonen. Bij de ouderen in de provincie die aangeven dat er voldoende voorzieningen in 140 de buurt aanwezig zijn, voelt 64,2% zich matig tot zeer betrokken. Voor zij die een tekort aan lokale voorzieningen ervaren is dit beduidend lager (59,4%). Bijna 80,0% van de ouderen die aangeven dat ze toegang hebben tot voorzieningen in de wijk vinden het (erg) prettig wonen in de wijk. Bij zij die tekorten ervaren, is dit 73,0%. tabel 26 tekorten in de wijk (%) tekort aan... Vlaanderen Oost-Vlaanderen kruidenierszaak 36,2 38,4 postkantoor 32,7 34,1 bank 30,7 31,6 slager 28,5 29,1 dienstencentrum 28,0 28,7 mobiele winkel 27,0 26,7 bakker 25,5 28,5 apotheek 23,3 25,1 kapper 22,4 23,9 huisarts 20,8 22,3 Wanneer we vragen welke voorzieningen en voorzieningen ontbreken in de wijk, blijkt dat 36,2% ouderen in Oost-Vlaanderen aangeeft een kruidenierszaak te missen. Dit is iets minder in vergelijking met de Vlaamse cijfers (38,4%), maar toch een vrij hoog percentage. Zeker wanneer we vaststellen dat ouderen zich meer betrokken voelen bij de wijk en het wonen aangenamer vinden wanneer er een kruidenierszaak aanwezig is. Bij ouderen die aangeven dat er voldoende lokale kruidenierszaken zijn, vindt bijna 80,0% het (erg) prettig wonen in de wijk. Naast een kruidenierszaak vullen een postkantoor, bank, slager en dienstencentrum het rijtje aan van de voor­zieningen die als belangrijkste tekorten worden ervaren in de wijk. De aanwezigheid van een bakker en/of een slager in de wijk verhoogt de kans dat men zich (zeer) betrokken voelt bij de wijk en het er (erg) prettig wonen vindt. Ook de aanwezigheid van een dienstencentrum verhoogt de kans dat ouderen aangeven dat ze het prettig wonen vinden in de wijk. 141 tabel 27 tekorten aan vrijetijdsvoorzieningen in de wijk (%) Vlaanderen Oost-Vlaanderen cinema tekorten aan vrijetijdsvoorzieningen in de wijk 30,5 30,2 zwembad 29,9 30,2 theater 28,2 28,4 sporthal 24,8 26,0 buurt- of wijkcentrum 23,0 23,9 groen/park 22,5 23,7 bibliotheek 22,3 23,2 café 19,9 20,1 Op vlak van vrijetijdsvoorzieningen stellen we vast dat 30,5% ouderen een cinema mist in de wijk. Het gaat hier niet zozeer over grootschalige cinema-complexen, maar ook over kleinschalige ontmoetingsruimten waar men in groep een film of dia’s kan bekijken. Meer dan 28% ouderen in Oost-Vlaanderen ervaart een tekort aan een zwembad en theater in de wijk, en bijna 1 op 4 geeft aan een sporthal en een buurt- of wijk­ centrum te missen. 22,5% ouderen vindt dat er onvoldoende groen of parken aanwezig zijn in de buurt. Zij die vinden dat er wel voldoende groen/parken zijn, geven vaker aan dat zij het (erg) prettig wonen vinden in de wijk in vergelijking met zij die dit als een tekort ervaren. Bijna 20% ouderen in Oost-Vlaanderen mist een café in de wijk. De aanwezigheid van een café verhoogt de kans dat men het (erg) prettig wonen vindt in de wijk. Bij ouderen die geen tekort aan een café ervaren, vindt bijna 80% het (erg) prettig wonen in de buurt. Voor zij die wel een café in de wijk missen, is dit 76,6%. 142 verloedering/vervuiling figuur 21 verloedering/vervuiling in de wijk (%) 10 9 8 8 7 7 6 5 4 3 2 1 Oost-Vlaanderen Vlaanderen In Oost-Vlaanderen vindt 7,3% zestigplussers dat hun wijk verloederd of vervuild is. Dit percentage ligt iets lager in vergelijking met het Vlaamse gemiddelde. Daarenboven hebben ouderen minder contact met de buren wanneer hun wijk als vervuild/verloederd ervaren wordt. Op vlak van buurtbetrokkenheid bijvoorbeeld stellen we vast dat 46% ouderen die hun wijk als verloederd/vervuild ervaren, zich (helemaal) niet betrokken voelt bij hun buurt. Voor zij die geen verloedering of vervuiling ervaren, is dit 35,9%. 12% ouderen in Oost-Vlaanderen die hun wijk als vervuild of verloederd ervaren, vindt het (helemaal) niet prettig wonen in de buurt. Het percentage ouderen die hun wijk niet ervaart als vervuild of verloederd ligt een stuk lager: 2,8% vindt het (helemaal) niet prettig wonen in de buurt. 143 samenvatting “Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten verwijzen naar omgevingen waar het goed is om ouder te worden. De fysiek-ruimtelijke kenmerken van de woonomgeving zijn niet enkel belangrijk voor bijvoorbeeld mobiliteit, maar zijn ook nauw verweven met sociale cohesie. De fysieke omgeving kan bekeken worden vanuit drie aspecten: toegankelijkheid van de buurt, inrichting van de woonomgeving, en aanwezigheid van voorzieningen. In een toegankelijke buurt, met voldoende aanbod van openbaar vervoer, voldoende bushaltes, en bovendien toegankelijk voor voetgangers, hebben ouderen een grotere buurtbetrokkenheid en vinden ze het prettiger wonen. Op vlak van woonomgeving blijkt dat te druk verkeer en onveiligheid in het verkeer negatief samenhangen met sociale cohesie van ouderen. De aanwezigheid van lokale voorzieningen verhoogt dan weer de buurtbetrokkenheid, het sociaal contact met buren en de mate waarin men het prettig vindt om in de wijk te wonen. Naast een kruidenierszaak vullen een postkantoor, bank, slager en dienstencentrum het rijtje aan van de voorzieningen die als belangrijkste tekorten worden ervaren in de wijk. Dergelijke voorzieningen zijn niet zomaar winkels of diensten, maar fun­ geren als ontmoetingskansen en hebben in de lokaliteit de potentie om de ontwikkeling van sociale netwerken te bevorderen. 144 referenties 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 van Kempen, R., & Bolt, G. (2003). Tussen fysiek en sociaal. Een literatuuronderzoek naar de relatie tussen fysieke en sociale verschijnselen in steden. In opdracht van NWO en Kenniscentrum Grote Steden. Föbker, S., & Grotz, R. (2005). Everyday mobility of elderly people in different urban settings: the example of the city of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118. World Health Organization. (2007). Global age-friendly cities: A guide. Geneva: WHO. Galle, M., & van der Wagt, M. (2007). Oude mensen zwakste schakel in woonomgeving. City Journal, 9, 26-30. Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet? Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele. Leyden, K. (2003). Social capital and the built environment: the importance of walkable neighbourhoods. American Journal of Public Health, 93, 1546-1551. Dupuy, G. (1999). From the « magic circle » to « automobile dépendance »: measurements and political implications, Transport Policy, 6, 1-17. De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., & Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele. Royers, T. (2007). Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Geraadpleegd op 14 november 2011, op http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/Literatuurstudie.pdf De Donder, L. (2010). Phd-dissertation: Feelings of Unsafety in Later Life. Brussel: VUBPRESS. Föbker, S., & Grotz, R. (2006). Everyday Mobility of Elderly People in Different Urban Settings: The Example of the City of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118. Rojo Perez, F., Fernandez-Mayoralas, G., Pozo Rivera, F.E., & Abuin, J.M. (2001). Ageing in place: predictors of the residential satisfaction of elderly. Social Indicators Research, 54, 173-208. Völker, B., Flap, H., & Lindenberg, S. (2007). When are neighbourhoods communities? Community in Dutch neighbourhoods. European Sociological Review, 23, 99-114. Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis. Verbrugge, L.M. (1977). The structure of adult friendships. Social Forces, 56, 576-597. Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad. Antwerpen: Garant. Blokland, T.V. (2006). Het sociaal weefsel van de stad: Cohesie, netwerken en korte contacten. Den Haag: dr. Gradus Hendriks Stichting. Jacobs, J. ([1961]1972). The Death and Life of Great American Cities. Random House, New York. Phillipson, C. (2007). The ‘elected’ and ‘excluded’: sociological perspectives on the experience of place an community in old age. Ageing & Society, 27, 321-342. 145 deel 8 rol van mobiliteit 1. sociale relaties en mobiliteit Sociale relaties zijn een belangrijke prikkel tot mobiliteit. Uit een verge­ lijkende studie naar de mobiliteitspatronen van ouderen in verschillende Europese landen1 blijkt dat er een duidelijk verband bestaat tussen de sociale situatie van ouderen en hun specifieke verplaatsingsgedrag. Ouderen die deel uitmaken van een dicht netwerk van vrienden of familie begeven zich vaker buitenshuis dan ouderen voor wie dit niet het geval is. Zo maken ouderen die getrouwd zijn of samenwonen gemiddeld meer verplaatsingen dan leeftijdsgenoten die alleen wonen2. Ouderen met kinderen hebben een hoger activiteitenpatroon dan ouderen zonder kinderen1. Dit komt niet alleen omdat ouderen hun kinderen (en kleinkinderen) graag eens een bezoekje brengen, maar ook omdat volwassen kinderen hun ouders vaak hulp bieden bij verplaatsingen2. Kinderloze ouderen daaren­ tegen nemen niet alleen minder deel aan activiteiten buitenshuis, maar verrichten ook thuis minder activiteiten (zoals bezoek ontvangen, tuinieren,…)1. Dezelfde groep onderzoekers1 heeft in Duitsland aan ouderen gevraagd om een dagboek bij te houden waarin ze hun dagelijkse activiteiten noteerden. Uit deze gegevens blijkt dat het samenzijn met familieleden en vrienden één van de meest voorkomende motivaties is om zich te verplaatsen. 20% van alle buitenshuise activiteiten zijn gericht op het onderhouden van persoonlijke relaties en sociale verbondenheid. Mobiliteit en het zich kunnen verplaatsen is dus heel belangrijk voor sociale cohesie. In dit hoofdstuk willen we dan ook nagaan hoe het gesteld is met de mobiliteit in Oost-Vlaanderen en hoe we mobiliteit kunnen stimuleren. 148 2.omgevingsinvloeden en mobiliteit Het bestaande onderzoek naar de factoren die het verplaatsingsgedrag van ouderen beïnvloeden, focust zich meestal op de persoonlijke kenmerken die de mobiliteit beperken (bv. slechte fysieke gezondheid en een laag inkomen). Naast persoonsgebonden determinanten moeten we echter ook bepaalde contextuele factoren in rekening brengen3. Zo hebben maatschappelijke evoluties, bijvoorbeeld processen van globalisering en technologische vooruitgang, invloed op de verplaatsingspatronen en het vervoermiddelengebruik van mensen. Denken we daarbij aan ICT-toepassingen zoals NMBS Railtime, je parkeergeld betalen via GSM, Smartphone applicaties die onthouden waar je je auto geparkeerd hebt, online routeplanners enz. Niet iedereen is echter altijd mee met deze technologische toepassingen. Daarnaast spelen ook andere contextgebonden factoren, die te maken hebben met de woning en de woonomgeving, een rol. Zo zijn er randvoorwaarden met betrekking tot de fysieke aangepastheid van de woning die een invloed hebben op de mobiliteit. Mobiliteit of verplaatsingen buitenshuis veronderstellen immers dat men de woonst makkelijk moet kunnen verlaten (en binnentreden). Zo kunnen woningen met hoge stoepen of veel trappen een belemmering vormen voor de mobiliteit van ouderen. Uit het ouderenbehoefteonderzoek in Vlaanderen blijkt dat de toegankelijkheid van de woning van ouderen in bijna de helft van de gevallen niet gegarandeerd is4. Zo zijn heel wat ouderen eigenaar van een éénsgezinswoning waar trapgebruik noodzakelijk is. Vooral wanneer ouderen met gezondheids- en mobiliteitsproblemen te kampen krijgen, kan dit voor problemen zorgen. Het is dan ook verontrustend dat net de oudste ouderen, met een groter risico op een minder goede gezondheid en een afnemende zelfredzaamheid, het minste over een aangepaste woning beschikken4. Deze oudste leeftijdsgroep is immers juist meer aangewezen op hun woning. Een ruim aanbod van toegankelijke woningen zonder ingangsdrempels en met een lift is noodzakelijk om de mobiliteit van álle ouderen te garanderen. Naast een aangepaste woning, kan ook een uitnodigende fysieke leefomgeving een stimulans vormen voor ouderen om zich buitenshuis te begeven. 149 Deze lokale omgevingscondities zouden we ook als de pullfactoren van mobiliteit kunnen omschrijven, of de redenen waardoor mensen aangetrokken worden om zich te bewegen. Zo toonde onderzoek in Wallonië aan dat de belangrijkste reden voor ouderen om niet buiten te komen is omdat ze “niets te doen hebben buitenshuis”. Deze stelling scoort zelfs hoger dan persoonlijke beperkingen5. 3. urbanisatiegraad en mobiliteit 3.1 gemiddeld aantal verplaatsingen en kilometers per dag Sommige theorieën stellen dat er meer verplaatsingen plaatsvinden in steden dan in landelijke gebieden. Een studie naar de invloed van het stedelijke karakter van de woonplaats op het mobiliteitsgedrag van de Vlamingen toont inderdaad aan dat het totaal aantal verplaatsingen stijgt met de bevolkingsdichtheid6. De verklaring hiervoor ligt volgens de auteurs in het feit dat veel voorzieningen dichterbij gelegen zijn in een stedelijke omgeving, en dat men makkelijker nog ergens heen gaat om iets te halen, te kopen of te bespreken. Het blijkt echter niet zo te zijn dat stedelingen ook meer kilometers per dag afleggen. Het totaal aantal kilometer per persoon per dag hangt dus niet af van de bevolkingsdichtheid van de woonplaats. Deze onderzoekers maken echter geen onderscheid tussen verschillende leeftijdsgroepen, waardoor we uit hun studie niet kunnen afleiden hoe het specifiek met ouderen gesteld is6. Geldt de vaststelling dat Vlamingen (vanaf 6 jaar) zich frequenter verplaatsen in meer verstedelijkte gebieden in dezelfde mate voor ouderen? Onderzoek naar het mobiliteitsgedrag van ouderen in Wallonië bevestigt dat er een verband is tussen het aantal verplaatsingen en de urbanisatiegraad van de woonplaats van ouderen5. 150 De onderzoeker stelt echter vast dat Waalse ouderen zich het frequentst verplaatsen in semi-urbane woonmilieus, iets minder vaak in landelijke gebieden en het minst in de stadscentra. Het gemiddeld aantal kilometers per persoon per dag is in Wallonië dan weer het hoogst op het platteland (36 km), gevolgd door de semi-urbane gebieden (32 km) en de stadscentra (23 km). De verklaring hiervoor zou liggen in het feit dat het autogebruik in semi-urbane en landelijke gebieden een stuk hoger ligt dan in de steden: mensen die in het bezit zijn van een wagen verplaatsen zich niet alleen vaker, ze leggen ook langere afstanden af5. Ons inziens kunnen hierbij enkele kanttekeningen geplaatst worden. Gemiddelden omtrent uitstapjes en kilometers geven informatie over bepaalde aspecten van het kwantificeerbare mobiliteitsgedrag van ouderen. Toch is het belangrijk dat andere dimensies van mobiliteit niet uit het beeld verdwijnen. Zo geeft het ‘gemiddelde aantal verplaatsingen’ geen informatie over de gepercipieerde kwaliteit en de mate waarin ouderen tevreden zijn over hun mobiliteitspatroon. In semi-urbane gebieden waar ouderen zich gemiddeld meer zouden verplaatsen5, is er bovendien vaak ook een segment ouderen dat niet over een wagen beschikt, geen toegang heeft tot het openbaar vervoer, noch gebruik kan maken van persoonlijk transport op maat. Omwille van de grotere afstand tot basisvoorzieningen zoals gezondheidszorg en winkels in bepaalde semi-urbane of landelijke leefomgevingen, zijn het in de eerste plaats deze ouderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Er is bij hen immers sprake van een verhoogd risico op sociale isolatie3. Mollenkopf (2005) pleit dan ook voor meer onderzoek naar verschillende semi-populaties (bv. Jongere ouderen versus tachtigplussers, kwetsbare versus gezonde ouderen) in verschillende contexten (bv. stedelijk versus landelijk gebied)7. Pas dan is het mogelijk om dieper inzicht te verwerven in de complexe wisselwerking tussen persoonlijke hulpbronnen en fysieke of sociale omgevingscondities op het gebied van mobiliteitspatronen van ouderen. 3.2 vervoermiddelengebruik In het hierboven aangehaalde onderzoek werd aangetoond dat ook het vervoermiddelengebruik van de Vlamingen verschilt naarmate het gebied meer of minder verstedelijkt is. Ten eerste blijkt dat hoe groter de urbanisatie­ graad is, hoe minder vaak de auto gebruikt wordt. Dit komt overeen met de verwachtingen. In de stad is het autorijden immers moeilijker, kan 151 parkeren een probleem zijn, zijn de afstanden korter en zijn er meer vervoersalternatieven. De bevinding dat mensen minder met de auto rijden in stedelijke gebieden, blijkt ook uit een Nederlands onderzoek dat zich focust op het mobiliteitsgedrag van ouderen8. Verkeersdrukte en onbekende gebeurtenissen zijn situaties die oudere autobestuurders zoveel mogelijk trachten te vermijden9. Ten tweede wordt vastgesteld dat Vlamingen het vaakst fietsen in een ‘stedelijk gebied’6. Het ‘zeer stedelijk gebied’ fungeert als overgangszone, en ‘buiten het stedelijk gebied’ fietst men minder. De verklaring hiervoor kan gezocht worden in de oververzadiging van het verkeer in de stad. Fietsen zou daardoor relatief meer tijdswinst opleveren dan op het platteland6. We kunnen ons de vraag stellen of de algemene vaststelling dat het fiets­ gebruik het hoogste is in stedelijke omgevingen, ook voor ouderen geldt. Fietsen in de stad wordt immers vaak als levensgevaarlijk beschouwd. De angst van sommige ouderen om te fietsen blijkt trouwens zeker niet onterecht wanneer we de ongevallencijfers bekijken: 43% van de fiets­ doden zijn vijvenzestigplussers10. De ernst van de ongevallen stijgt zeer sterk met de leeftijd omwille van de grotere kwetsbaarheid. Autovrije stadskernen, duidelijk zichtbaar afgebakende fietspaden en vlakke, gelijkmatige wegdekken blijken geen overbodige luxe voor ouderen. Ten derde toont dit onderzoek aan dat Vlamingen het vaakst te voet gaan in zeer stedelijk gebied, en het minst in weinig stedelijk gebied. Dit ligt volledig in lijn met de bevindingen van verschillende internationale onderzoeken11,12,13,14. Bovendien blijkt deze conclusie ook voor ouderen in Wallonië te gelden: het aandeel verplaatsingen te voet neemt toe naarmate het gebied meer verstedelijkt is5. Over de verplaatsingen te voet van ouderen in Vlaanderen, hebben wij geen cijfers teruggevonden die een onderscheid maken naargelang de urbanisatiegraad. Verschillende onderzoekers benadrukken het belang van het wandelen als mobiliteitsmodus voor ouderen15,16, maar maken geen onderscheid tussen stedelijke of landelijke gebieden. We zouden kunnen verwachten dat ouderen zich vaker te voet verplaatsen wanneer zij in verstedelijkte gebieden wonen. De afstanden tot winkels, voorzieningen en ontspanningsmogelijkheden zijn immers vaak een stuk korter dan op het platteland. Meer dan 50% ouderen zou echter vermijden om te voet ergens heen te gaan wanneer er onvoldoende straatverlichting aanwezig is, te veel verkeersdrukte, of men langs drukke wegen zonder voetpaden moet passeren. Dit vermijdingsgedrag zou hoger liggen bij ouderen met een beperktere 152 persoonlijke mobiliteit, en relatief lager in landelijke gebieden, bij jongere leeftijdsgroepen en mannelijke ouderen7. Een vierde vaststelling, heeft betrekking op het gebruik van de bus, tram of metro6: hoe stedelijker, hoe vaker Vlamingen een beroep doen op deze vormen van openbaar vervoer. Dit sluit ook aan bij de resultaten van internationale onderzoeken11,12,14 waaruit blijkt dat openbaar vervoer meer gebruikt wordt in stedelijke gebieden6. Voor ouderen zou het openbaar vervoer slechts een rol spelen wanneer men geen andere verplaatsings­ alternatieven heeft, of wanneer het openbaar vervoersysteem heel goed georganiseerd is; wat vaker het geval is in stedelijke gebieden, en minder vaak in ruralere gebieden. “Neen, de zondag is dat niet interessant. Ik vind dat wel jammer dat er op zondag zo weinig bussen rijden. Wij zouden willen vertrekken rond 8 uur, maar rond 8 uur is er geen bus. Ik geloof dat de eerste bus rond 10 uur is. Dat is veel te laat en we rijden dan maar met de auto naar het station.” En ’s avonds geloof ik dat je de laatste de bus hebt om 18.30 uur. In de zomer is dat enorm vroeg. De zondag zouden er meer bus moeten zijn. (vrouw, 68 jaar) De voorkeur van ouderen gaat volgens verschillende onderzoekers7,17 naar individuele verplaatsingsmodi, zoals de wagen, de fiets of te voet. Wel kunnen ook hierin verschillen worden vastgesteld. Waalse ouderen die in het centrum van de stad wonen, maken meer gebruik van de bus dan hun leeftijdsgenoten in semi-urbane of landelijke gebieden. Uit een Europese studie blijkt verder dat oudere bewoners van landelijke gebieden niet alleen minder vaak gebruik maken van het openbaar vervoer, maar er ook minder tevreden over zijn7. Dit heeft wellicht ook te maken met de moeilijke toegankelijkheid van bushaltes in heel wat landelijke gebieden. Heel wat stopplaatsen liggen meer dan 400 meter verwijderd van de woonplaats van de oudere; een wandelafstand die voor heel wat ouderen een grote drempel vormt5. Uiteraard bestaan er naast de traditionele opdeling tussen persoonlijk (wagen, fiets, te voet) en openbaar vervoer (bus, tram, metro, trein) ook heel wat andere vervoersalternatieven. De belbus, de taxi of minder­ mobielencentrale, de Dienst Aangepast Vervoer, maar ook diverse privéinitiatieven spelen in op specifieke noden van ouderen of personen met een handicap. Er zijn voor België echter geen cijfers bekend over de 153 verschillen qua aanbod en gebruik naargelang de urbanisatiegraad van een gebied. Uit dit beknopte overzicht kunnen we besluiten dat heel wat onderzoeken de invloed van het stedelijke karakter van de woonplaats op het mobiliteitsgedrag van mensen aantonen. Toch zijn er ook studies die dit verband nuanceren. Zo stelt Hubert (2003) dat de verschillen die gevonden worden tussen stedelijke en landelijke gebieden al bij al klein zijn en vaak zelfs niet significant14. Het verplaatsingspatroon in steden of op het platteland zou dus eerder gelijklopend zijn6. De klassieke opdeling tussen stad en platteland blijkt overigens niet langer door iedereen aanvaard te worden. Zo pleiten bepaalde auteurs18 er voor om ‘stedelijkheid’ ruim en flexibel te bekijken. Zij spreken over “de uitgezaaide stad in het verruimde stedelijke gebied” om niet in stereotypen of kunstmatige scheidingen zoals ‘stad’ versus ‘platteland’ te vervallen. Door de sterk toegenomen mobiliteit en de tijdruimtelijke veranderingen hebben de belangrijkste karakteristieken van de moderne stedelijkheid het gehele platteland bereikt. Dit maakt een scherpe ruimtelijke afbakening van stedelijkheid of van het platteland in Vlaanderen voorgoed onmogelijk volgens deze auteurs. In Vlaanderen hebben we geen “echte” steden en “echt” platteland. 154 4. verplaatsingsgedrag bij ouderen in Oost-Vlaanderen 4.1 verplaatsingsgedrag We gingen na hoe thuiswonende ouderen in Oost-Vlaanderen zich verplaatsen en vergelijken deze cijfers met de Vlaamse gemiddelden. tabel 28 frequentie van het gebruik van vervoersmiddelen (%) nooit maandelijks wekelijks (1) (2) (1) (2) (1) te voet 29,3 31,5 12,8 13,7 22,2 wagen 19,2 21,7 6,5 7,1 31,6 fiets 44,4 46,0 13,0 12,8 18,1 bus/tram 61,0 63,4 27,3 25,8 trein 69,4 69,8 28,5 taxi 95,7 96,3 belbus 94,1 Mmc 97,8 (2) dagelijks (1) (2) 21,1 35,7 33,7 31,4 42,6 39,8 17,7 24,5 23,5 9,0 8,1 2,6 2,7 27,8 1,4 1,6 0,7 0,8 3,9 3,4 0,3 0,2 0,2 0,1 93,6 4,9 5,4 0,7 0,7 0,3 0,3 97,5 1,7 2,1 0,3 0,2 0,2 0,2 ( 1 ) = Vlaan­deren ( 2 ) = Oost-Vlaanderen Zoals we uit bovenstaande tabel kunnen afleiden, gebruiken Oost-Vlaamse ouderen voor hun dagelijkse verplaatsingen bij voorkeur de wagen. Ongeveer vier op tien ouderen geeft aan de wagen dagelijks te gebruiken. Dit percentage is hoog, maar toch bijna 3% lager dan het Vlaamse gemiddelde. Iets meer dan 1/3 van de bevraagde ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan zich dagelijks te voet te verplaatsen. Daarmee komt deze manier van verplaatsen op de tweede plaats in Oost-Vlaanderen en ook hier is dit percentage terug lager dan wat we in de rest van Vlaanderen terugvinden. Voor de dagelijkse verplaatsingen blijkt ook de fiets een zeer populair vervoersmiddel, hoewel de percentages voor Oost-Vlaanderen (23,5%) terug iets lager uitvallen dan in de rest van Vlaanderen (24,5%). 155 “ [Ik ga] altijd met de fiets… Omdat je kan stoppen waar je wil hé. Als je iemand ziet kan je een keer stoppen hé. En met de auto moet je door[rijden] of heb je geen parking. Ik ga liever met de fiets als dat maar voor kleinigheden is. Ik heb twee zakken aan mijn fiets en alles kan daarin. Het moet al heel slecht weer zijn om met de auto te gaan. Ja en als het niet dringend is, we kunnen wachten hé.” (vrouw, 68 jaar) Voor de wekelijkse verplaatsingen zien we dezelfde top drie verschijnen. De wagen, te voet en met de fiets zijn hier terug te vinden. Opmerkelijk is de stijging voor bus/tram en trein. Deze worden vaker gebruikt voor wekelijkse verplaatsingen dan voor dagelijkse. Bij de maandelijkse verplaatsingen zien we dat de populariteit van openbaar vervoer (bus, tram en trein) toeneemt. 25,8% van de Oost-Vlaamse ouderen geeft aan zich maandelijks met de bus of tram te verplaatsen en 27,8% verplaatst zich maandelijks met de trein. Opvallend is dat de provinciale cijfers ook hier weer lager zijn dan in de rest van Vlaanderen. Ook de andere vervoersmiddelen worden meer maandelijks gebruikt. Ten slotte stellen we vast dat, hoewel te voet, met de fiets en met de wagen zeer populair zijn in Oost-Vlaanderen, er ook een ruim percentage ouderen is dat nooit de wagen (21,7%) of de fiets (46,0%) gebruikt en zich nooit te voet verplaatst (31,5%). Onmiddellijk wordt dan gedacht aan de leeftijd als oorzakelijke factor. Voor de verplaatsingen te voet stellen we vast dat de gemiddelde leeftijd voor zij die zich nooit op deze manier verplaatsen 73,3 jaar, maar voor zij die zich wekelijks of dagelijks te voet verplaatsen is de gemiddelde leeftijd ongeveer 71 jaar, wat op zich ook al een hoog gemiddelde is. De verschillen hebben voornamelijk te maken met fysieke beperkingen die het niet toelaten om zich te voet te verplaatsen. Zo zien we bijvoorbeeld dat 43% van diegenen die zich nooit te voet verplaatsen fysieke problemen ondervinden om een blokje te stappen. Een wat genuanceerder beeld zien we voor de verplaatsingen met de wagen. De gemiddelde leeftijd voor zij die zich nooit verplaatsten op deze manier is 75,1 jaar, voor wekelijks is dit 72 jaar en voor dagelijks is dit 68,4 jaar. De wagen blijkt bovendien een alternatief te zijn voor de verplaatsingen te voet, want 15,3% ouderen in Oost-Vlaanderen geven aan beperkt te zijn om een blokje te stappen, maar gebruiken toch dagelijks de wagen. Ten slotte kan men, voor wat het wagengebruik betreft, ook denken aan geslachtsverschillen. Hier zien we opnieuw een genuanceerd 156 beeld verschijnen. De wagen nooit of maandelijks gebruiken komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen. Voor het dagelijkse gebruik van de wagen zien we hetzelfde maar voor het wekelijks gebruik van de wagen zien we dat vrouwen dit meer doen dan mannen. Voor de verplaatsingen met de fiets zien we dan weer dat de hoogste leeftijd terug te vinden is bij zij die zich nooit met de fiets verplaatsen, terwijl maandelijks tot dagelijkse verplaatsingen gemiddeld rond de leeftijd van 69 jaar ligt. Hier speelt de gezondheidsfactor wel een rol; hoe slechter de gezondheid, hoe minder men de fiets gebruikt. 4.2 verplaatsingsgedrag en de buurt Zich te voet verplaatsten verhoogt de kans op contacten met de buren, verhoogt de buurtbetrokkenheid en het prettiger vinden om in de wijk te wonen. Bij ouderen in de provincie Oost-Vlaanderen die aangeven dagelijks te voet te gaan, heeft ongeveer één vierde (bijna) dagelijks contact met zijn buren en 32,2% wekelijks contact met z’n buren. Voor zij die zich nooit te voet verplaatsen heeft slechts 14,8% dagelijks contact met zijn buren. Zij die zich dagelijks te voet verplaatsen voelen zich ook het meest bij de buurt betrokken. Verplaatsingen met de wagen heeft weinig invloed op contacten met de buren, maar vergroot wel de kans op de buurtbetrokkenheid en het prettig wonen in de wijk. Zo zien we dat ouderen die aangeven zich dagelijks met de wagen te verplaatsen in 18,6% van de gevallen dagelijks contact heeft met hun buren, voor diegene die zich nooit verplaatsen met de wagen is dit 19,8%. Wat betreft de buurtbetrokkenheid zien we dat 31,8% zich betrokken voelt en de wagen dagelijks gebruikt. Bij zij die de wagen nooit gebruiken is dit 22,0%. 80,3% ouderen die de wagen dagelijks gebruikt vindt het erg prettig om in de wijk te wonen, terwijl dit 75,4% is bij ouderen die de wagen nooit gebruikt. Het gebruik van de fiets zorgt voor meer contacten met buren, meer buurtbetrokkenheid en prettig wonen in de wijk. Zo zien we dat 23,5% ouderen die dagelijks de fiets gebruikt bijna dagelijks contacten heeft met hun buren. Bij ouderen die nooit de fiets gebruiken is dit 17,5%. Ouderen die dagelijks de fiets gebruiken voelen zich in 34,7% van de gevallen zeer buurtbetrokken. Voor ouderen die nooit de fiets gebruiken is dit 22,8%. 81,6% ouderen die dagelijks de fiets gebruikt, vindt het prettig wonen in de wijk. Bij zij die de fiets nooit gebruiken is dit 75,6%. 157 Ook het gebruik van bus of tram heeft invloed. 23,2% ouderen die bijna dagelijks de bus of tram gebruikt, heeft dagelijks contacten met hun buren. Bij zij die de bus of tram nooit gebruiken is dit 18,0%. Voor wat buurtbetrokkenheid betreft zien we een ander fenomeen. 23,4% ouderen die dagelijks de tram gebruiken voelen zich zeer buurtbetrokken, bij zij die nooit de bus of tram gebruiken is 26,2% zeer betrokken op de buurt. Hetzelfde doet zich voor met betrekking tot prettig wonen in de wijk. 78,1% van zij die nooit de bus of tram nemen vinden het prettig wonen in de wijk, voor zij die dagelijks de tram nemen is dit 77,5%. 21,9% ouderen die dagelijks de trein neemt, heeft dagelijks contact met de buren. Bij ouderen die de trein nooit gebruiken is dit 18,5%. Qua buurtbetrokkenheid stellen we vast dat 29,3% ouderen die dagelijks de trein neemt zich zeer buurtbetrokken voelen. Bij ouderen die nooit de trein nemen is dit percentage 25,5%. Voor wat betreft de andere vervoersmethoden zien we enkele opvallende resultaten. Ouderen die bijna dagelijks de taxi nemen hebben minder contacten met de buren dan zij die minder frequent de taxi nemen; zijn ook minder buurtbetrokken, maar vinden het over het algemeen wel veel pret­ tiger om in de buurt te wonen. Voor diegenen die 1 à 2 maal per week de belbus nemen zien we dat zij het meest bijna dagelijks contacten hebben met de buren (25,7%). Ouderen die dagelijks de belbus nemen zijn het meest buurtbetrokken en vinden het prettiger om in wijk te wonen in ver­ gelijking met zij die de belbus minder frequent nemen. Ouderen die dagelijks de Minder mobielen centrale gebruiken hebben in mindere mate dagelijkse contacten met de buren dan ouderen die minder frequent gebruik maken van de mobiele centrale. Qua buurtbetrokkenheid zien we dat zij die wekelijks deze centrale gebruiken het meest buurtbetrokken zijn. Ouderen die dagelijks van de Minder mobielen centrale gebruik maken vinden het ook het prettigst om in de wijk te wonen. In vergelijking met ouderen uit rurale gebieden verplaatsen ouderen uit urbane gebieden zich meer te voet en met het openbaar vervoer (trein, tram, bus). In rurale omgevingen zijn ouderen meer genoodzaakt om de wagen te gebruiken. Ook de fiets en de belbus worden iets vaker gebruikt op het platteland dan in steden. 158 4.3 vervoers- en verplaatsingsproblemen figuur 22 vervoersproblemen (%) Oost-Vlaanderen Vlaanderen 80 70 70,4 70,3 60 50 40 30 25,9 26,2 20 10 0 3,7 nooit zelden/soms 3,5 vaak We vroegen aan ouderen in welke mate ze met vervoersproblemen te maken hebben. 3,5% Oost-Vlaamse ouderen wordt geconfronteerd met vervoersproblemen. In Vlaanderen is dit percentage 3,7%. Deze vervoersproblemen zijn gerelateerd aan gezondheidsproblemen, geslacht en leeftijd. Vrouwen hebben meer te maken met vervoersproblemen dan mannen en hoe ouder men wordt, hoe meer vervoersproblemen men ervaart. tabel 29 hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen (%) hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen Vlaanderen 20,8 Oost-Vlaanderen 21,7 21,7% Oost-Vlaamse ouderen heeft hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen. In Vlaanderen is dit 20,8%. Ook dit is gerelateerd aan gezondheid, geslacht en leeftijd. Naarmate er meer gezondheidsproblemen zijn en naarmate men ouder wordt, is er meer hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen. Vrouwen ten slotte hebben meer hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen dan mannen. 159 Ouderen die hulp nodig hebben voor persoonlijke verplaatsingen hebben over het algemeen minder contacten met hun buren dan ouderen die geen hulp nodig hebben voor de verplaatsingen. Zestigplussers die geen hulp nodig hebben zijn meer buurtbetrokken en vinden het prettiger wonen in de wijk. “Het spijtig is dat het op dat vlak van mobiliteit toch eigenlijk niet zo heel veel structureel positief gebeurd is en dat dat eigenlijk ook niet ten goede komt van gemeenschapsvorming… Iedereen zoekt zijn eigen plaatske hier op de straten, iedereen zoekt zijn parking, iedereen stapt uit… Als men het gedacht heeft ik ga me maar dubbel parkeren… Dit wekt ergernis op en vooral ouderen, denk ik, worden hier het slachtoffer van. Ja… dat is toch wel een belangrijk punt om rond te werken, verkeer.” (man, 63 jaar) 160 samenvatting Mobiliteit beïnvloedt in sterke mate het functioneren van het sociale netwerk. Het samenzijn met vrienden, familie enz. blijkt een voorname reden voor ouderen om de woning te verlaten2. Om mobiliteit te kunnen garan­ deren, beschrijft de literatuur zowel persoonlijke (bv. gezondheid) als contextuele factoren. Deze laatste kunnen betrekking hebben op de woning (bv. trappen aan de voordeur), maar ook op de directe woonomgeving (bv. Toegang tot openbaar vervoer). Inzake vervoermiddelengebruik zijn er verschillen vast te stellen naargelang de urbanisatiegraad. Oost-Vlamingen woonachtig in steden nemen minder vaak de wagen en meer de fiets dan zij woonachtig in landelijke gebieden. Daarnaast blijken verplaatsingen te voet en het gebruik van openbaar vervoer toe te nemen naarmate het gebied meer verstedelijkt is. In dit deel werd nagegaan welke vervoersmiddelen Oost-Vlaamse ouderen gebruiken om zich buitenhuis te verplaatsen. Zowel voor dagelijkse als wekelijkse verplaatsingen zijn de auto, te voet gaan en de fiets de top drie van de vervoersmiddelen. Het openbaar vervoer (tram, metro, trein, bus) komt pas in beeld op maandelijkse basis. De fysieke gezondheid van ouderen speelt een beduidende rol bij het verkiezen van de auto. Zo wordt dit als alternatief gekozen wanneer men moeilijkheden ervaart bij het stappen. Het gebruik van een wagen, fiets en te voet gaan vergroot de buurtbetrokkenheid alsook het prettig wonen in de wijk. Het gebruik van de fiets en te voet gaan, zorgt ook voor meer contact met de buren. We stellen vast dat het voornamelijk ouderen met gezondheidsproblemen zijn die vervoersproblemen ervaren. Daarnaast spelen leeftijd en geslacht een rol. Zo ondervinden vrouwen en tachtigplussers meer vervoersproblemen dan mannen en jongere ouderen. Deze drie voorspellers hebben eveneens invloed op de hulpvraag bij verplaatsing. Hoe ouder men is en hoe meer gezondheidsproblemen men heeft, hoe meer hulp nodig is bij persoonlijke verplaatsingen. Ook hebben vrouwen hier meer nood aan dan mannen. 161 good practice: de Sociale Dienstenbus doelgroep Het PWA/Dienstenchequebedrijf van Sint-Truiden lanceert een gloednieuw sociaal project dat kinderen, senioren en kansengroepen uit Sint-Truiden meer mobiel wil maken. beschrijving Mobiliteit is een sociale basisbehoefte. Een nauwe samenwerking met de cultuurdienst en de kinderopvang van de stad Sint-Truiden wordt hiervoor uitgewerkt. Het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap (PWA) en het Sint-Truidens dienstencheque-bedrijf (SDB) hebben een sociaal doel. Enerzijds om extra tewerkstelling te creëren bij kansengroepen en anderzijds om gezinnen uit Sint-Truiden te ondersteunen. Dit doen ze al jaren via de klusjesdiensten van PWA, een dienstenchequebedrijf opgericht en een strijkatelier. Om en bij de 1500 gezinnen in Sint-Truiden doen nu een beroep op een van hun diensten. Ze hebben op dit ogenblik 140 PWA’ers in dienst (langdurig werklozen) en hebben een 150-tal mensen in vast dienstverband voor onze poets- en strijkdiensten. De opbrengsten die de vzw ontvangt willen ze steeds investeren in nieuwe sociale projecten die tewerkstelling opleveren maar ook gezinsondersteunend zijn. Recent werd opgemerkt dat mobiliteit zowel bij gezinnen met kinderen als bij ouderen vaak een probleem aan het worden is. Vandaar de inves­ tering van meer dan 200.000 euro in de aankoop en uitrusting van een Sociale Dienstenbus. effectiviteit voor sociale cohesie Deze bus zal niet alleen ingezet worden om buitenschoolse uitstappen mogelijk te maken en het vervoer van en naar culturele schoolvoorstel­ lingen eenvoudiger te maken. De bus heeft ook als doel om ouderen in de deelgemeenten wonen terug mobiel te maken. Zo denkt de schepen van cultuur aan een ‘cultuurshuttle’ voor senioren. Ze willen hen thuis ophalen en naar cultuurvoorstellingen in de stad brengen. Zo willen ze iedereen de mogelijkheid geven om van cultuur te proeven: jongeren, ouderen en minder mobielen. 162 Binnenkort zullen Truiense senioren met deze bus ook boodschappen kunnen doen. Op dit ogenblik praten ze met enkele supermarkten om wekelijks een boodschapnamiddag te houden. Ook een pendeldienst voor senioren naar de zaterdagmarkt zit eraan te komen. Ook minder mobielen kunnen trouwens perfect met de bus mee. Hij is uitgerust met een lift die ook rolstoelgebruikers kan meenemen. Men kan in ieder geval niet naast deze kleurrijke bus kijken die vanaf nu elke dag in het straatbeeld van Sint-Truiden te zien zal zijn. contact Esther Snykers Directeur VZW PWA-SDB [email protected] [email protected] www.vzw-sdb.be Tel: 011/71 12 75 Fax: 011/31 57 23 referenties 1 2 3 4 5 6 Mollenkopf, H., Marcellini, F., Ruoppila, I., Flaschentrager, P., & Gagliardi, C. (1997). Outdoor Mobility and Social relationships of elderly people. Arch. Gerontol. and Geriatric, 24, 295-310. Tacken, M. (1998). Mobility of the elderly in time and space in the Netherlands: an analysis of the Dutch national travel survey. Transportation, 25, 379–393. Smith, G.C., & Sylvestre, G.M. (2001). Determinants of the Travel Behavior of the Suburban Elderly. Growth and Change, 32, 395–412. De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., & Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele. Castaigne, M., Hubert, J.P., & Toint, P. (2003). La mobilité des aînés en Wallonie. Namur: Presses Universitaires de Namur. Nuyts, E., & Zwerts, E. (2003). De invloed van stedelijkheid op de mobiliteit en de daarbij horende emissies. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA. 163 7 Mollenkopf, H., Marcellini, F., Ruoppila, I., Széman, Z., & Tacken, M. (Eds.). (2005). Enhancing mobility in later life - Personal coping, environmental resources, and technical support. The out-of-home mobility of older adults in urban and rural regions of five European countries. Amsterdam: IOS Press. 8 Tacken, M.H.H.K., & Lamoen, E.I. (2001). In Wie doet wat? Ruimtelijke ordening en infrastructuur vervoervraag. Bundeling van bijdragen aan het colloquium deel 1. In M.H.H.K. Tacken & E.I. Lamoen, Mobiliteit van ouderen in Nederland. De case Maastricht: vraagafhankelijk vervoer (pp. 361-377). Amsterdam: CVS. 9 Christiaens, J., Daems, A., Dury, S., De Donder, L., Lambert, L., Lannoy, P., Nijs, G., Verté, D., & Vleugels, I. (2009). Mobility and the Elderly: Successful Ageing in a Sustainable Transport System. Final Report. Brussels: Belgian Science Policy 2009 (Research Programme Science for a Sustainable Development). 10 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur (oktober 2002). Ontwerp Vlaams Totaalplan Fiets. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 11 AVV (2000). Feiten over het fietsen in Nederland. Pijnacker: Grafia Print en Media. 12 Bovy, P.H. (1999). Urban structure and modal distribution. Global trends and their impact on Public Transport. Public Transport International, 1(99), 8-15. 13 Giuliano, G. (2003). Travel, location and race/ethnicity. Transportation Research Part A, 37, 351-372. 14 Hubert, J-P. (2003). Mobilité des villes et des champs. Geraadpleegd op 18 juli 2012, op http://perso.fundp.ac.be/~grt/grtinfo/INFO14.html#mobel 15 Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet. Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele. 16 Tacken, M.H.H.K. (2002). Ouderen en hun mobiliteit buitenshuis. Geron: tijdschrift voor ouder worden en maatschappij, 4(2), 12-19. 17 Davey, J., & Nimmo, K. 2003. Older People and Transport: Scoping Paper. Ministry of Transport, Wellington, New Zealand. Available online at http://www.transport.govt. nz/downloads/older-people-and-transport.pdf [Accessed 26 May 2012]. 18 Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., & Loeckx, A. (2003). De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Brussel: Project Stedenbeleid, Administratie Binnenlandse Aangelegenheden. 164 165 deel 9 conclusie In het licht van een vergrijzende samenleving en het Europese Jaar van Actief Ouder Worden en Intergenerationele Solidariteit is een handboek over sociale cohesie bij ouderen onontbeerlijk. Sociale cohesie – sociale relaties, interacties en banden tussen mensen, en buurtverbondenheid – is een essentieel aspect van het dagelijkse leven van individuen. Niet alleen is dit van belang voor het psychisch welbevinden van mensen, het is eveneens cruciaal voor het sociaal welbevinden van de samenleving. Sociale cohesie is een cruciale pijler in een beleid gericht op het creëren van kansen en mogelijkheden tot ‘actief ouder worden’. Zoals aangehaald in Deel 1 (Achtergrond) is het belangrijk om ouderen als een heterogene groep te percipiëren en rekening te houden met de lokaliteit waar ouderen vertoeven alvorens projecten op te starten. Doorheen het boek werd alvast duidelijk dat er in de groep ouderen en tussen de Oost-Vlaamse gemeenten onderling veel verschillen zijn. Deze verschillen zijn niet alleen terug te vinden met betrekking tot eenzaamheid, geestelijke gezondheid en de tevredenheid en kwaliteit van het sociale netwerk, maar ook op vlak van fysieke buurt en mobiliteit. Verder is het eveneens belangrijk om niet alle ouderen over een zelfde kam te scheren. Dit boek stelt twee thema’s centraal: enerzijds heeft het zich tot doel gesteld om de sociale cohesie van Oost-Vlaamse ouderen in kaart te brengen, anderzijds wil het zestigplussers en lokale besturen activeren en handvatten aanreiken om hierrond projecten te organiseren. Aan de hand van het ouderenbehoefteonderzoek zijn we dieper ingegaan op deze twee centrale thema’s. We maakten gebruik van Vlaamse cijfers van 141 gemeenten; en Oost-Vlaamse cijfers van 20.890 oudere respon­denten in 41 gemeenten. 168 1. sociale cohesie in Oost-Vlaanderen Vandaag de dag heerst vaak de indruk dat het niet goed gaat met de sociale cohesie binnen onze maatschappij. Sociale instituties verliezen hun bindings­ kracht en vormen van samenleven worden minder voorspelbaar. Ontwikkelingen zoals globalisering, politiek wantrouwen, privatisering en het naast elkaar leven van verschillende etnische groepen wekken de impressie dat het slecht gaat met de sociale binding1. Dit boek toont echter aan dat heel wat zestigplussers op verschillende aspecten van sociale cohesie nog zeer betrokken en tevreden zijn. Zo zien we dat Oost-Vlaamse zestigplussers veel contacten hebben op wekelijkse en dagelijkse basis en dit met een verscheidenheid aan mensen, gaande van de kinderen en kleinkinderen tot vrienden en buren. Ze hebben niet alleen vaak contact, maar zijn tevens tevreden over de contacten die ze hebben. De cijfers tonen echter wel aan dat ondanks de hoge tevredenheid, ouderen minder vaak aangeven te kunnen rekenen op steun in geval van nood aan hulp. Opmerkelijk hierbij is het belang van de buren. Niet alleen hebben ze vaak contact met elkaar, de tevredenheid alsook het kunnen vertrouwen op elkaars hulp in geval van nood, scoort hoog. Maar liefst acht op tien ouderen ervaart de wijk als prettig wonen en vindt het er gezellig vertoeven. Daarenboven voelen ouderen zich ook betrokken in hun buurt. Het gaat hierbij zeker niet alleen om contacten met oudere buren. Ouderen worden vaak graag omringd door mensen van alle leeftijden. Zo wonen ze bijvoorbeeld niet graag in een wijk waar te veel ouderen zijn, maar liefst twee op tien Oost-Vlaamse ouderen kaarten dit aan als een probleem. Te veel jongeren in de buurt wordt dan weer amper als probleem beschouwd. Ouderen wonen niet alleen graag in een intergenerationele buurt, maar nemen eveneens graag deel aan intergenerationele (culturele) activiteiten5. Niettegenstaande veel ouderen een goed sociaal netwerk hebben, zijn er toch ook ouderen die zich sociaal of emotioneel eenzaam voelen, of depressieve symptomen ervaren. 2. kwetsbare groepen In deel 1 lazen we dat sommige ouderen minder kansen en mogelijkheden en meer structurele drempels ervaren om te participeren binnen de maatschappij6,7. Dit werd ook zichtbaar doorheen dit boek. Sommige ouderen hebben een kleiner sociaal netwerk of zijn vaker eenzaam. Doorheen het boek hebben we steeds een onderscheid gemaakt op het vlak van ver­ schillende individuele factoren. Dankzij deze consistente aanpak kunnen we kwetsbare groepen in kaart brengen. Dit doen we aan de hand van leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, het wel of niet hebben van kinderen, inkomen, fysieke gezondheid, urbanisatiegraad, welzijnsregio’s van Oost-Vlaanderen. Een eerste factor die invloed uitoefent op sociale cohesie is de leeftijd. Vooral de oudste ouderen blijken vaak benadeeld op vlak van hun sociale netwerken, buurtbetrokkenheid en sociale mobiliteit. Hoe ouder men is, hoe minder sociaal contact men heeft en hoe minder men tevreden is over deze relaties. Ook op het gebied van het potentiële hulpnetwerk blijkt dat tachtigplussers vaker niemand hebben of kennen waarop ze een beroep zouden kunnen doen moesten ze hulp nodig hebben. Daarnaast voelen de oudste ouderen zich minder betrokken bij het reilen en zeilen van de buurt. Dit heeft zijn effecten op depressieve symptomen die we vanaf de leeftijd van 80 jaar zien toenemen, alsook in grotere gevoelens van emotionele eenzaamheid. Een mogelijke verklaring kunnen we vinden in de twee soorten verouderings­ processen die vaak vermeld worden: de fysieke en sociale veroudering. Bij fysieke of biologische veroudering krijgt men te kampen met een afname van bepaalde lichaamsfuncties, een toename van gezondheidsproblemen en een daling van het handelingstempo. Men verliest lichamelijke en cognitieve bekwaamheden, waardoor het moeilijker wordt om ‘verre’ contacten aan te gaan en te onderhouden. De resultaten tonen aan dat naarmate men ouder wordt, men ook meer problemen ervaart met mobiliteit. Zo zijn het voornamelijk de oudste ouderen die meer beroep moeten doen op hulp bij persoonlijke verplaatsingen. 170 Dit impliceert vaak dat het aandeel uithuisverplaatsingen daalt met de leeftijd8, wat er ook toe kan leiden dat ouderen daardoor niet alleen minder contacten hebben, maar eveneens een tekort aan contacten ervaren. De tweede component, sociale veroudering, verwijst naar het wegvallen van sociale taken en relaties: mensen verlaten de arbeidsmarkt, de kinderen verlaten het huis, de pensionering gaat van start, naasten overlijden enz. Om hiermee om te gaan, maken ouderen vaak gebruik van “Selectie Optimalisatie en Compensatie” mechanismen3. Wanneer andere sociale contacten wegvallen, gaat men ze trachten te compenseren. Wanneer mensen ouder worden, gaat men echter selectiever te werk4. Er wordt vaak geput uit bestaande sociale relaties die vroeger eerder oppervlakkig te noemen waren. In die beperkte relaties gaat men investeren om die relaties te optimaliseren en te intimiseren. Nieuwe vrienden komen bijvoorbeeld vaak uit netwerken die reeds bestonden. Vaak is dat de buurt, maar ook het verenigingsleven is een dergelijk moratorium waaruit geput wordt. Het geslacht blijkt een tweede belangrijke factor te zijn voor sociale cohesie. Op vlak van sociale contacten blijken vrouwen minder tevreden over de relatie met hun partner in tegenstelling tot mannen. Ook inzake het potentieel hulpnetwerk is er een verschil. Zo geven zeven op de tien mannen (met een partner) aan op hun partner te kunnen rekenen wanneer ze hulp nodig hebben. Bij vrouwen is dit minder dan de helft. De klassieke theorie dat vrouwen meer ‘familie-georiënteerd’ zijn dan mannen9, moeten we echter nuanceren. Zo kunnen vrouwen vaker een beroep doen op hun (achter)kleinkinderen, maar kunnen mannen vaker terug­vallen op broers, zussen, en andere familieleden. Mannen vertrouwen wel vaker op buren en vrienden. Naast geslachtsverschillen in sociale netwerken, voelen vrouwen zich minder betrokken bij het buurtgebeuren en ervaren zij meer hinder rond mobiliteit dan mannen. Een nuance dient gelegd te worden bij eenzaamheidsgevoelens. Waar vrouwen meer problemen ervaren met emotionele eenzaamheid, hebben mannen frequenter te kampen met sociale eenzaamheid. Ten derde blijkt ook burgerlijke staat sterk verbonden te zijn met sociale cohesie. Hierbij zijn het voornamelijk gescheiden ouderen die op verschillende vlakken van sociale cohesie slecht scoren en bijgevolg meer specifieke aandacht vragen. Ze zijn niet alleen minder sociaal ingebed en ervaren een 171 tekort aan kwaliteitsvolle relaties, gescheiden ouderen scoren eveneens slecht op zowel sociale als emotionele eenzaamheid. Enerzijds kunnen we dit linken aan het feit dat een scheiding fundamentele veranderingen met zich meebrengt en dat vertroebelde relaties met het gezin en familie kunnen leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Zo weten we dat eenzaamheid ontstaat wanneer een discrepantie ervaren wordt tussen de gewenste en eigenlijke (intimiteit in) sociale relaties. Verder hebben gescheiden ouderen ook het minst contact met buren en mensen uit de omgeving. Dit kunnen we deels verklaren doordat gescheiden ouderen het vaakst verhuisd zijn in de afgelopen tien jaar omwille van huisvestigingsproblemen10, en dat verhuizen sociale participatie negatief beïnvloedt6. Hiertegenover staat dat gescheiden ouderen vaker wensen deel te nemen aan het verenigingsen maatschappelijke leven. Gescheiden ouderen blijken niet alleen kop­ loper te zijn om te willen samenwonen met een aantal ouderen10, ze zijn ook de meest frequente cultuurparticipanten5,6. Op sommige aspecten van sociale cohesie zien we ook nog andere kwetsbare groepen opduiken. Samenwonende ouderen bijvoorbeeld blijken minder contact te hebben met gezinsleden als kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen en blijken hier vaker ontevreden over. Op gebied van potentieel hulpnetwerk zijn nooit gehuwde ouderen duidelijk een kwetsbare groep, gezien zij het meest aangeven op niemand beroep te kunnen doen wanneer ze hulp nodig hebben. Waar weduwe(naar)s klassiek gezien als kwetsbare groep worden bekeken, blijken zij een sterk sociaal netwerk te hebben, met een hoge mate van tevredenheid en hoog potentieel van sociale steun. Een uitzondering is emotionele eenzaamheid. Weduwen missen vaker een hechte vriendschapsrelatie. Vervolgens blijkt het niet hebben van kinderen ongunstig voor de kwaliteit van het potentieel steunnetwerk. Zo geeft deze groep vaker aan op niemand te kunnen terugvallen wanneer men hulp nodig heeft. Wanneer men weet dat mantelzorg in zeer belangrijke mate door kinderen verricht wordt11, is deze groep ook in dergelijk opzicht kwetsbaar. Ouderschap heeft eveneens een invloed op de diversiteit van contacten, zo hebben ouderen met kinderen een uitgebreider netwerk dan zij zonder kinderen. Ouderen zonder kinderen missen eveneens vaker een intieme band met een beste vriend(in), zijn minder betrokken bij de wijk en voelen zich ook minder gehecht met hun buurt. Met betrekking tot het maandelijks gezinsinkomen stellen we vast dat naarmate het inkomen daalt, men minder vaak contact heeft en ook minder tevreden is over de sociale relaties. Eveneens vertonen ouderen met een 172 lager inkomen grotere gevoelens van emotionele eenzaamheid, ervaren ze vaker een slechte mentaliteit in hun woonomgeving en zijn ze minder gehecht aan hun wijk. Fysieke gezondheid speelt een geringe rol bij de frequentie en diversiteit aan contacten, maar heeft wel een invloed op de tevredenheid van deze contacten. Zo zijn ouderen met een fysieke beperking minder vaak tevreden over hun sociale relaties en geven zij vaker aan op niemand beroep te kunnen doen voor hulp dan ouderen met een goede fysieke gezondheid. Daarnaast vertonen zij hogere gevoelens van emotionele eenzaamheid en vertonen ze lagere gevoelens van buurtbetrokkenheid en buurt­ gehechtheid. Op gebied van urbanisatiegraad kunnen we ook enkele opmerkelijke aandachtspunten weergeven. Naarmate het gebied meer verstedelijkt, neemt de aanwezigheid van vrienden, familie of kennissen in de wijk af en spreekt men vaker van een slechte mentaliteit in de buurt. Ook vinden ouderen woonachtig in steden vaker dat er teveel allochtonen in de wijk wonen, is men minder betrokken bij de buurt en is men van oordeel dat er te weinig activiteiten voor ouderen worden georganiseerd. Daarentegen vertonen ouderen in (semi-)rurale gebieden eerder hoge gevoelens van sociale en emotionele eenzaamheid. Net zoals bij de urbanisatiegraad kunnen we voor de welzijnsregio’s vaststellen dat de mate waarin ouderen contact hebben eerder een lokaal verhaal is en minder goed op te delen valt in regio’s. Wel stellen we ver­ schillen vast voor de tevredenheid over sociale netwerken en het potentieel steunnetwerk. Ouderen uit het Waasland en Oudenaarde geven aan minder tevreden te zijn over hun contacten en ouderen uit Meetjesland en Waasland kunnen minder terugvallen op hun dichte familie voor hulp. Ouderen in Dendermonde en Oudenaarde hebben vaker negatieve gevoelens. Sociale en emotionele eenzaamheidsgevoelens komen frequenter voor bij ouderen in Oudenaarde en ouderen uit het Waasland vertonen dan weer hoge gevoelens van sociale eenzaamheid. Lage buurtbetrokkenheid vinden we terug bij de regio Gent en het Waasland. En ten slotte vinden ouderen in de welzijnsregio Aalst dat er onvoldoende activiteiten in de buurt geor­ ganiseerd worden voor ouderen en vinden ze hun wijk vaker niet gezellig. 173 3.verschillende actoren in het verhaal Een cruciale vraag blijft ‘hoe’ sociale cohesie verhoogd kan worden. Om deze verhoging mogelijk te maken is het van belang om na te gaan wie hieraan kan bijdragen. Om deze doelstelling te volbrengen dienen we dan ook verschillende sleutelactoren op micro-, meso- en macroniveau te beschrijven. 3.1 microniveau Het eerste niveau is het microniveau. Dit niveau kijkt naar het individu, en naar het individuele aandeel in het verhaal. Het individuele niveau is van belang omdat een stuk individuele sensibilisering nodig is van mensen zelf. Zo blijven sociale connectiviteit en relaties belangrijk, ook in de ouderdom. Ouderen dienen zich ook bewust te zijn van het feit dat ze hierin zelf een stuk responsabiliteit (kunnen) hebben. Om goed ouder te worden, is een sociale buffer nodig, ook voor diegenen die het financieel beter hebben. Het komt er namelijk niet op aan om zo veel mogelijk vrienden te hebben, zo vernemen we doorheen het boek dat ook enkele intense contacten, en de intimisering van het contact, belangrijker zijn. Denken we daarbij aan het fenomeen van emotionele eenzaamheid, en hoe het samenhangt met het psychologisch welbevinden van ouderen. Anderzijds blijkt ook de aanwezigheid van steunrelaties belangrijk te zijn voor sociale cohesie. Zo gaan steunrelaties vaak gepaard met een ruil­ aspect. Volgens de sociale ruiltheorie gaan mensen sociale relaties aan met anderen, op basis van de winst die het hen kan opleveren. Klaar staan voor de één, veronderstelt vaak impliciet dat de één ook klaar staat voor de ander. Geven is nemen, en nemen veronderstelt geven. 174 3.2 mesoniveau Op mesoniveau kijken we naar drie actoren: de familie, de buurt en het lokale middenveld. Hoewel de rol van familie doorgaans over het hoofd wordt gezien in de sociaal kapitaal-onderzoekstraditie, kan het gezin beschouwd worden als een belangrijke potentiële bron van veralgemeende waarden zoals vertrouwen en wederkerigheid12. Via socialisatieprocessen binnen het gezin krijgen kinderen namelijk maatschappelijke waarden en normen mee. Deze waarden werken door op latere leeftijd en hebben zo een invloed op de participatiebereidheid en het engagement van volwassenen. Kinderen die een ‘ik- georiënteerde’ opvoeding krijgen bijvoorbeeld, zullen hoogstwaarschijnlijk minder sociale cohesie ontwikkelen dan kinderen die een ‘wij-georiënteerde’ opvoeding genieten12. De tweede actor op meso-niveau is het lokale middenveld. In het verenigingsleven en door het vrijwilligerswerk leren mensen omgaan met diver­ siteit en meningsverschillen, wat leidt tot een versterking van een democratisch waardepatroon. In regio’s waar dichte, sterke horizontale netwerken – typisch voor verenigingen – bestaan, voelen burgers zich met elkaar verbonden en worden ze in staat gesteld om gemeenschappelijke doel­ stellingen te realiseren12. Om de participatie aan het middenveld te stimu­ leren, dient men er voor te zorgen dat verschillende rollen kunnen worden opgenomen, die aansluiten bij de behoeftes, zingeving en mogelijkheden van individuen13. Hierbij dient eveneens extra aandacht naar de verschillende kwetsbare groepen te gaan op vlak van sociale cohesie. Het betrekken van deze mensen in het verenigingsleven vormt dan ook een uitdaging6. Een derde actor op meso-niveau is het buurtniveau. Doorheen het boek bleek de buurt van groot belang te zijn voor het ontwikkelen en versterken van sociale cohesie. “Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten zijn gemeenten waar het goed ouder worden is. De fysiek-ruimtelijke kenmerken van de woonomgeving zijn niet enkel belangrijk voor bijvoorbeeld mobiliteit, maar zijn ook nauw verweven met sociale cohesie. Buurten die toegankelijk zijn, waar ouderen zich kunnen bewegen en waar voldoende praktische en vrijetijdsvoorzieningen aanwezig zijn, kennen een grotere sociale cohesie. 175 3.3 macroniveau Niet alleen verenigingen en familie, maar ook de overheid heeft een belangrijke impact op de ontwikkeling van sociale cohesie. De overheid schept immers een kader van mogelijkheden waarbinnen burgers al dan niet ges­ti­muleerd worden om sociale interacties aan te gaan. De overheid dient ver­binding tussen mensen mogelijk te maken, verantwoordelijkheid op te nemen om die interacties te faciliteren, en dit niet enkel voor de makkelijkst bereikbare groepen, maar ook voor de kwetsbare groepen. Naast de klassieke inspanningen die reeds geleverd worden, is het ook aan hen om na te denken hoe nieuwe vormen kunnen gerealiseerd worden, of om het middenveld te stimuleren hierover na te denken. Connectie moet bijvoorbeeld niet alleen bekeken worden in de face-to-face interactie. Nieuwe vormen van connectie, experimenteren met en zoeken naar leeftijdsvriendelijke projecten zijn nodig. Daarnaast moeten we ook op zoek naar aangepaste technologieën die sociale interactie kunnen realiseren of ertoe kunnen bijdragen. Voorbeelden hiervan zijn het inzetten van sociale netwerksites. Denken we daarbij aan de groepspagina voor mantelzorgers van personen met dementie. Op deze pagina kunnen ze niet enkel hun wedervaren vertellen, maar eveneens praktische tips doorgeven, recepten uitwisselen enz. Sociale netwerksites dienen aanvaard te worden als belangrijke nieuwe vormen om relaties tot stand te brengen, en dienen niet zomaar afgedaan te worden als zijnde ‘niet voor ouderen’, ‘geen echte sociale contacten’. Andere vormen van connectie moeten mogelijk zijn, en als er geen afdoende bestaan, dienen ze uitgedacht te worden. 176 4.sociale cohesie versterken Dit onderdeel geeft een overzicht waar een individu, een buurt, een organisatie, of een overheid rekening mee kan houden wanneer men sociale cohesie wil versterken. 4.1 bonding – bridging – linking Meer en meer auteurs zijn het er over eens dat de bevordering van sociale cohesie een aanpak vergt die open staat voor verandering en dynamiek en die op verschillende terreinen tegelijk werkt. Investeren in sociale relaties wordt frequent gezien als een belangrijk actiedomein om sociale cohesie te realiseren. Bonding, bridging en linking van sociale relaties worden dan ook vaak genoemd als drie fundamentele pijlers van het verknopen, verweven, versterken en vernieuwen van het sociale weefsel. Hoewel de definities van deze drie vormen enigszins variëren van auteur tot auteur, kunnen deze als volgt omschreven worden14,15,16,17,18: · Bonding sociale cohesie verwijst naar de vertrouwensvolle en duurzame sociale relaties tussen mensen die zichzelf als gelijkaardig zien in termen van een gedeeld kenmerk of sociale identiteit. Het gaat hier om het versterken van de interne verbondenheid en de kracht van een homogene groep. Deze vorm is belangrijk voor het sociaal welbevinden, de sociale steun en de inbedding van individuen in een groep. · Bridging sociale cohesie verwijst naar relaties van respect en weder­ kerigheid tussen mensen die zich niet als gelijke zien in socio-demo­ grafische termen (bv. verschillen in leeftijd, sociale klasse, etnische groep) of op basis van sociale identiteit (bv. politieke kleur, seksuele identiteit). Overbruggende relaties hebben het potentieel om verschillende groepen te verbinden. Denken we hierbij bijvoorbeeld aan intergenerationele projecten. · Linking sociale cohesie verwijst naar de normen van respect en net­ werken van relaties tussen burgers en instellingen. Deze relaties vormen de schakel tussen mensen en maatschappelijke instituten, publieke voorzieningen of overheden. 177 Deze verschillende vormen worden van belang geacht om de sociale cohesie in de samenleving te bevorderen. Welk type daartoe het best geschikt is, is onderwerp van discussie. Moet een maatschappij het hebben van een sterke groepseen(sgezind)heid? Van duurzame relaties met gelijken (~bonding)? Of moet een maatschappij het juist niet hebben van een sterke groepseenheid die andersdenkenden en buitenstaanders bedreigt, maar juist van meningsverschillen en conflicten, mits deze transparant worden gehanteerd (~bridging)19? Het aloude spanningsveld tussen een gesloten notie van gemeenschap, waarbij de ‘gevormde’ gemeenschap met een eigen identiteit centraal staat, versus een open notie, waarbij gemeenschap als een ‘gebeuren en een dynamisch proces’ wordt opgevat, is nog steeds één van de centrale vragen in het debat over sociale cohesie. 4.2 inspelen op de 2 componenten van sociale cohesie In deel 1 kwamen we te weten dat sociale cohesie opgebouwd is uit twee componenten: een structurele en een culturele component. Als we sociale cohesie willen versterken, kunnen we dan ook inspelen op deze twee componenten. 4.2.1 structurele component: ontmoetingsplaatsen De structurele component duidt op het belang van het creëren van ont­ moetingsplaatsen. Dit kan je zowel letterlijk als figuurlijk interpreteren. Deel 6 toonde aan dat de aanwezige infrastructuur en de buurtvoorzie­ ningen fysieke omgevingscondities zijn die het sociaal gedrag van ouderen beïnvloeden. De bebouwde omgeving en publieke ruimte vormen immers vaak een ‘gelegenheidsstructuur’, of de fysieke randvoorwaarden voor de gemeenschapsvormende dimensie van de leefomgeving. “Letterlijke” ontmoetingsplaatsen zijn plaatsen die ontmoeting als doel hebben. Denken we daarbij aan een dienstencentrum. Een dienstencentrum in de wijk verhoogt de kans dat ouderen graag in hun wijk wonen en zich betrokken voelen. “Figuurlijke” ontmoetingsplaatsen zijn plaatsen die ontmoeting daarom niet als doel hebben, maar die wel de mogelijkheid bieden tot ontmoeting en contact met andere mensen. Denken we daarbij aan vrijetijdsvoorzie­ ningen zoals een cinema, zwembad, theater, café of sporthal, maar evengoed aan praktische voorzieningen zoals een winkel, slager of bakker. Ouderen die deze voorzieningen missen in hun buurt, rapporteren een lagere buurtcohesie. 178 Klassieke spontane ontmoetingsmomenten verdwijnen echter vaak: automatische garagepoorten, MP3-spelers op het openbaar vervoer, e-mails tussen collega’s, centralisering van kruidenierszaken en internetbanking maken de kans op rechtstreeks contact tussen mensen kleiner. Een andere vorm van ontmoetingsplaatsen is het verenigingsleven. Verenigingen zijn plaatsen waar mensen elkaar ontmoeten, in interactie staan met elkaar, sociale netwerken opzetten en onderhouden enz. Het versterken en vernieuwen van het sociale weefsel is een belangrijke functie van het verenigingsleven. Belangrijk om in het oog te houden bij sterke en hechte verenigingen of toegeëigende ontmoetingsplaatsen is exclusiviteit en daaropvolgende uitsluiting. Een sterke verbondenheid binnen gemeenschappen – het ‘wij’-gevoel – blijkt een zekere neiging tot exclusiviteit te vertonen. Hier wordt duidelijk dat een gemeenschapsgevoel niet alleen insluit, maar ook bepaalde groepen uitsluit20. Onder het motto “soort zoekt soort” blijkt dat deelname aan het verenigingsleven niet altijd als de ‘grote gelijkmaker’ functioneert, maar dat het integendeel de maatschappelijke ongelijkheden uitdrukt6. Een duidelijk voorbeeld zijn rustbanken in het park. Die kunnen een belangrijke ontmoetingsplaats zijn voor jongeren na schooltijd. Wanneer dat bankje echter beschouwd wordt als ‘van hen’ kan het anderen die niet tot hun groepje behoren uitsluiten. Dergelijke jongeren worden vaak ‘hang­ jongeren’ genoemd, omdat ze langdurig op dezelfde plaats rondhangen. Vanuit dezelfde redenering, wordt er sinds enige tijd ook gesproken van ‘hangouderen’. Zo vaardigde het gemeentebestuur in het Groningse Oude Pekela in 2005 een samenscholingsverbod in voor ouderen. Winkeliers waren het beu dat hangouderen het winkelende publiek nauwlettend in de gaten hielden en over de winkelaars roddelden. Waar het fenomeen vooral in de media een graag opgepikt nieuwsitem is, zijn hangouderen volgens Movisie Nederland (2008) geen maatschappelijk probleem21. Volgens hun onderzoek is de mediaberichtgeving sterk overroepen. Volgens buren en voorbijgangers bieden hangouderen net een toegevoegde waarde aan het straatbeeld21. 179 4.2.2 normatieve component: homogeniteit versus diversiteit Een eerste aspect in de discussie over versterking van de normatieve component van sociale cohesie behandelt de tweedeling homogeniteit versus diversiteit, oftewel het traditionele denken versus nieuwere pers­ pectieven op gemeenschapsvorming22. Het traditionele denken over sociale cohesie benadrukt het belang van normatieve consensus. Iedereen deelt dezelfde basiswaarden en normen, die voor iedereen vanzelfsprekend zijn. Doordat mensen deze basiswaarden delen, voelen zij zich verbonden met elkaar. Echter, een visie die vertrekt vanuit consensus veronderstelt enerzijds dat normatieve consensus mogelijk is en anderzijds dat normatieve consensus noodzakelijk is om vorm te geven aan een sociale samenleving. Een dergelijke visie is meer realiseerbaar wanneer we in een homogene samenleving leven22. Deze visie heeft lang gefunctioneerd en werkt op sommige plaatsen nog altijd. In de verzuilde samenleving bijvoorbeeld waren initiatieven vaak gericht op een sterke binding en waardenconsensus. Ze weerspiegelden verschillende ideologische stromingen en gaven binnen de verzuilde werkelijkheid vorm aan de waarden die men in de eigen gemeenschap (zuil) hoog achtte. De nadruk op homogenisering en de beperking van de individuele vrijheid in de verzuilde samenleving zijn echter op gespannen voet komen te staan met een notie van gemeenschapsvorming gericht op pluriformiteit en diversiteit. Dit laatste perspectief stelt het verruimen van handelings­ mogelijkheden en de erkenning van verschillen centraal. Sociale cohesie – en gemeenschapsvorming als haar methode – vragen dan om publieke discussie en worden dynamisch ingevuld, i.p.v. verafhankelijkend of initiatiefremmend19,22,23,24,25. Zoals Storme (2011: 4) het stelt26: “Een wellicht beslissende kritiek op het huidige denken over sociale cohesie is dat ze dient als surrogaat voor de cohesie die door de verzorgingsstaat tot stand werd gebracht maar met haar afbouw ook mee verbrokkelt”. We moeten niet proberen de oude sociale cohesie terug te brengen, als een soort nostalgisch verlangen naar vroeger, maar we moeten werken aan nieuwe vormen. We leven immers in een samenleving waar diversiteit een feit is, en nog steeds aangroeit. We hebben niet enkel te maken met verschillende etnisch-culturele groepen, maar ook met vele verschillen in leeftijdsklassen, socio-economische groepen, geografische tendensen, religie enz. Dergelijke grote individuele verschillen bemoeilijken het vinden van (veel) overeenkomsten tussen elkaar. Het tweede, nieuwere perspectief op sociale cohesie benadert gemeenschap dan ook niet vanuit een homogeniteits- maar vanuit een pluraliteitsdenken22. Verschillen zijn 180 noodzakelijk, moeten mogelijk zijn en zijn net verrijkend voor onze samenleving. 4.3 meer nodig dan louter “ontmoeting” In vele projecten die het versterken van sociale cohesie als doelstelling hebben, staat het organiseren van ontmoetingsactiviteiten centraal. De redenering is dat door mensen samen te brengen, een afname van het wantrouwen en een toename van het vertrouwen wordt teweeg­ gebracht, wat dan weer resulteert in een grotere verbondenheid. Alain Storme van Samenlevingsopbouw Brussel (2011) waarschuwt echter dat bij een exclusieve focus op het stimuleren van ontmoeting een ander belangrijk terrein van sociale cohesie vergeten wordt26. Een stap verder dan de ontmoetingsstrategie is de sociale mengstrategie. Die laatste stelt dat ontmoeten alleen niet voldoende is, maar dat mensen ook moeten mengen. Wanneer levensstijlen te ver uit elkaar liggen zal sociale cohesie niet zomaar gerealiseerd worden door groepen elkaar te laten ontmoeten. Het is dan eigenlijk een “living apart together” en men blijft spreken in ‘wij’ versus ‘zij’26. Elkaar ontmoeten is weliswaar een basisvoorwaarde, maar interpersoonlijke contacten tussen groepen zijn effectiever27. Doorheen het boek hebben we op verschillende manieren gezien dat de buurt belangrijk is bij sociale cohesie. We spreken dan ook vaak over buurtcohesie. Dat dit echter geen dogma mag worden, lezen we bij Talja Blokland. Zij schrijft dat de harmonische samenleving nooit heeft bestaan, zich niet laat plannen en zeker niet in een buurt, net omdat daarvoor de belangen teveel uiteen lopen. Er zijn zoveel diverse groepen in een wijk dat het bijna onmogelijk is om iedereen op dezelfde lijn te krijgen, en alle bewoners aan een project te laten deelnemen. Conflicten (grotere en kleinere) zijn er steeds, maar het zoeken naar compromissen is waarschijnlijk een gezondere invalshoek voor buurtbeleid28. Buurtcohesie kan nooit de scheidingslijnen tussen groepen uitwissen29. Ze kan wel het kader bieden waarbinnen gewerkt wordt aan verbondenheid. Buurtverbondenheid wordt gelinkt aan vertrouwdheid met de buurt, zich thuis voelen in de buurt, herkenning en erkenning, familiariteit. Deze aspecten betekenen niet zozeer dat men bevriend of sterk verbonden is met alle buren, maar wel dat men ‘kennis heeft van elkaar’ of ‘bekend is met elkaar’. Deze herkenbaarheid verhoogt het veiligheidsgevoel van mensen en de 181 leefbaarheid van de buurt, wat bijdraagt aan een ervaring van ‘thuis zijn’30. Investeren in het woonklimaat door alledaagse interacties tussen buurt­ bewoners te faciliteren is dan ook geen triviale zaak31. In Nederland worden vier voorwaarden opgesomd waarbinnen buurtverbondenheid kan gerealiseerd worden: (1) bewoners ervaren ruimte voor de eigen levenswijze; (2) bewoners ervaren de woonomgeving als beheersbaar: (3) bewoners voelen zich omgeven door “vertrouwde vreemden”; (4) bewoners kunnen zich identificeren met hun omgeving32. “Juist voor ouderen komt het erop aan wat de buurt aan interactiemogelijkheden te bieden heeft, als men daar op aangewezen raakt”33. Het proces van het ‘leeftijdsvriendelijker worden van de stad’ staat in die context nog voor heel wat uitdagingen, bijvoorbeeld op vlak van verloedering, zorg voor het milieu, veiligheid en fysieke en mentale toegankelijkheid van de publieke ruimte voor alle generaties. Bovendien moeten alle bewoners, ook ouderen, de kans krijgen om mee te praten over de inrichting en over de sociale en culturele dimensie van hun buurt. Het feit dat diegenen met het hoogste buurtgebruik de zwakste stem hebben in besluitvormings­processen over hun woonomgeving, vormt een belangrijke uitdaging voor beleidsmakers34, maar ook voor het sociaal-cultureel werk en samen­levingsopbouw. Zo zal het aansporen van ouderen om creatieve en doel­treffende strategieën vragen, waarin ouderen niet gezien worden als een gesegregeerde leeftijdsgroep met problemen, maar aangesproken worden op hun individuele wensen en talenten, en in contact kunnen blijven met alle generaties. Veel maatschappelijke dynamiek blijft onaangeroerd zolang ouderen zich vanwege hun leeftijd apart gezet en buitengesloten voelen. Zolang zij in de media en in de politiek eenzijdig als probleemgroepen – waar enkel en alleen voor ‘gezorgd’ moet worden – worden behandeld, zullen zij zich weinig aangesproken voelen tot sociaal productieve inzet in sociale verbanden34,35. referenties 1 Schnabel, P., & de Hart, J. (2008). Sociale cohesie: het thema van dit Sociaal en Cultureel rapport. In P. Schnabel, R. Bijl, & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke betrokkenheid (pp. 11-29). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. 2 Droogleever Fortuijn, J. (1999). Hedendaagse buurtnetwerken. In B. Völker, & 182 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 R. Verhoeff (Eds.), Buren en buurten. Nederlands onderzoek op het snijvlak van sociologie en sociale gerontologie. Amsterdam: SISWO-publicatie nr. 406. Baltes, P.B., & Baltes, M.M (1990). Psychological perspectives on succesful aging: the model of selective optimization with compensation. In P.B. Baltes, & M.M. Baltes (Eds.), Succesful aging: Perspectives from the behavioral sciences (pp. 1-34). New York: Cambridge University Press. Carstensen, L.L. (1987). Age-related changes in social activity. In L.L. Carstensen, & B.A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York: Pergamon Press. Verté, D., De Mette, T., De Pauw, W., De Witte, N., De Donder, L., Buffel, T., e.a. (2010). Klaar? Actie! Over ouderen en cultuurparticipatie. Brugge: Vanden Broele. Verté, D., Dury, S., De Donder, L., Buffel, T., & De Witte, N. (2011). Doe mee! Over ouderen en maatschappelijke participatie. Brugge: Provincie West-Vlaanderen. van Tilburg, T. (2005). Gesloten uitbreiding: sociaal kapitaal in de derde en vierde levensfase. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Sociale Gerontologie aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam op 8 december 2005. Christiaens, J., Daems, A., Dury, S., De Donder, L., Lambert, L., Lannoy, P., Nijs, G., Verté, D., & Vleugels, I. (2009). Mobility and the Elderly: Successful Ageing in a Sustainable Transport System. Final Report. Brussels: Belgian Science Policy 2009 (Research Programme Science for a Sustainable Development). Kaasa, A., & Parts, E. (2008). Individual-level determinants of social capital in Europe. Acta Sociologica, 51, 145-168. De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., & Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele. Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet? Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele. Stolle, D. (2003). The sources of social capital. In M. Hooghe, & D. Stolle (Eds.), Generating social capital. Civil society and institutions in comparative perspective (pp. 19-42). New York: Palgrave Macmillan. Dury, S., Buffel, T., De Donder, L., De Witte, N., & Verté, D. (2010). Vrijwilligerswerk op latere leeftijd: een burgerschapsperspectief. In Hambach, E., Hustinx, L., & Redig, G. (Eds.), Chinese vrijwilligers? Over de driehoeksverhouding tussen vrijwilligerswerk, activering en arbeidsmarkt (pp. 183-210). Brussel: Politea. Aldridge, S., Halpern, D., & Fitzpatrick, S. (2002). Social capital: A discussion paper. London: Performance and Innovation Unit. Ferlander, S. (2007). The importance of different forms of social capital for health. Acta Sociologica, 50, 115-128. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Simon & Shuster. Szreter, S. & Woolcock, M. (2004). Health by association? Social capital, social 183 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 184 theory, and the political economy of public health. International Journal of Epidemiology, 33, 650-667. Woolcock, M. (2001). The place of social capital in understanding social and economic outcomes. Isuma: Canadian Journal of Policy Research, 2, 1-17. Notten, A.L.T. (2004). Overleven in de stad. Inleiding tot sociale kwaliteit en urban education. Antwerpen – Apeldoorn: Garant. Buffel, T., Demeere, S., De Donder, L., & Verté, D. (2011). Fysieke, sociale en psychologische dimensies van de woonomgeving: Ouderen aan het woord over hun verbondenheid met de buurt. Tijdschrift voor Sociologie, 32(1), 59-87. Movisie. (2008). Persbericht: hangouderen geen maatschappelijk probleem. Geraadpleegd op 11 juli 2012, op http://www.movisie.nl/ Hooghe, M. (2006). Gemeenschapsvorming en sociale cohesie: een sociologische analyse., In: Wisselwerk-cahier: Gemeenschapsvorming (pp. 29-39). Brussel: Socius. Jenson, J. (2002). Indentifying the links: social cohesion and culture. Canadian Journal of Communication, 51, 145-168. Vanwing, T. (2005). De narrige legitmering van het sociaal-cultureel volwassenenwerk. In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing, & G. Verschelden (Eds.), Spoor zoeken. Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen (pp. 101-129). Gent: Academia Press. Corijn, E. & Lemmens, S., e.a. (2007). Het sociale van cultuur. Lokaal cultuurbeleid en gemeenschapsvorming. Brussel: cultuurlokaal. Storme, A. (2011). Actieve burgers voor sociale cohesie. Over zin en onzin van een maatschappelijke hype. Geraadpleegd op 19 juli 2012, op http://www.samen­ levingsopbouw.be/site/images/PDF/actieve_burgers_voor_sociale_cohesiedef.pdf Allport, G.W. (1954). The nature of prejudice. Boston: Beacon Press. Blokland, T. (1999). Is de buurt van iedereen? Een pleidooi voor ongelijke behandeling. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 28-33. van Eyk, G. (2010). De buurt bindt niet. Buren kunnen geen culturele verschillen overbruggen. Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, 4, 14-17. Blokland, T. (2003). Urban bonds. Cambridge: Polity Press. Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Vrom-raad. (2006). Stad en stijging. Sociale stijging als leidraad voor stedelijke vernieuwing. Advies 045. Den Haag: Vrom-raad. Dignum, K. (1997). Senior en stad. De betekenis van stedelijke woonmilieus voor de sociale netwerken van minder draagkrachtige ouderen. Utrecht: Elinkwijk. Penninx, K. (2003). De stad van alle leeftijden. Een intergenerationele kijk op lokaal sociaal beleid. Utrecht: NIZW. Scharf T., Phillipson, C., & Smith, A. (2003). Older people’s perceptions of the neighbourhood. Evidence from socially deprived urban areas. Sociological Research Online, http://www.socresonline.org.uk/8/4/scharf.html