op over sociale cohesie en ouderen

advertisement
samen
de stoep
op
over sociale cohesie
en ouderen
Nico De Witte
Liesbeth De Donder
Sarah Dury
An-Sofie Smetcoren
Dorien Brosens
Tine Buffel
Eva Dierckx
Dominique Verté
samen
de stoep
op
over sociale cohesie
en ouderen
Nico De Witte
Liesbeth De Donder
Sarah Dury
An-Sofie Smetcoren
Dorien Brosens
Tine Buffel
Eva Dierckx
Dominique Verté
Uitgegeven in opdracht van de Provincie Oost-Vlaanderen
Verantwoordelijke uitgever:
Gedeputeerde Eddy Couckuyt,
p/a Gouvernementstraat 1, 9000 Gent
Provinciale begeleidingscommissie:
Frans Meyfroodt, Daphne Sasanguie, Mieke Van Opstal,
Petra Van Poucke
Leescomité ouderen:
Huib Hinnekint, Roger Van Ranst, Jeanine Schollaert
Datum uitgave: december 2012
Vormgeving: Karakters, Gent
Druk: dienst Aankoop, Transport & Verzending
Oplage: 500
Depotnummer: D/2012/5139/18
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, micro­
film, op elektronische of welke andere wijze ook zonder
voorafgaande, schriftelijke toestemming van de uitgever.
voorwoord
In het lokaal behoefteonderzoek ouderen, dat door het provinciebestuur
gecoördineerd werd, kwam duidelijk naar voor hoe belangrijk sociale netwerken zijn, en zeker voor ouderen.
Omdat wij het belangrijk vinden dat er kan gewerkt worden aan het verbeteren
en optimaliseren van sociale cohesie bij ouderen, hebben wij het initiatief
genomen om de bijzonderste gegevens, die blijken uit het lokaal behoefteonderzoek op een rijtje te zetten. Daarbij zijn een aantal thema’s die belangrijk zijn voor sociale cohesie of die met sociale cohesie te maken hebben,
behandeld. We denken hierbij aan buurtbetrokkenheid en buurtgehechtheid, mobiliteit, sociale netwerken, mate van eenzaamheid of isolement,
mogelijkheden in de fysieke buurt en mate van geestelijke gezondheid.
Deze publicatie werd uitgevoerd door de VUB in samenwerking met het provinciebestuur Oost-Vlaanderen, de provinciale adviesraad ouderen en het
kenniscentrum sociale cohesie Oost-Vlaanderen, dat instond voor de aan­
levering van een aantal good practices.
We hopen dat we met deze publicatie een bijdrage kunnen leveren aan
ouderenverenigingen, lokale besturen en opbouwwerk om hiermee op
lokaal niveau aan de slag te gaan, en het gegeven van sociale cohesie
op de kaart te zetten en uit te werken in een aantal concrete projecten.
Het is zeker niet de bedoeling dat deze publicatie enkel maar stof zou
vangen in één of andere boekenkast, integendeel.
Ook in het kader van lopende provinciale initiatieven, als daar zijn het
onderzoek rond woonzorgzones en woonzorgnetwerken en het onderzoek
rond woonzorgcentra en buurtgericht werken, kan deze publicatie een
belangrijke aanvulling betekenen.
Het provinciebestuur wil van deze gelegenheid ook gebruik maken om allen
die inzetten op dit thema te danken voor hun inzet hiervoor.
Leven is SAMENleven.
Deze publicatie wil dan ook een bijdrage betekenen in dit kader en
zodoende uitsluiting en isolement vermijden.
Kortom, SAMEN DE STOEP OP.
Gedeputeerde Eddy Couckuyt
5
inhoud
voorwoord
3
inleiding
9
deel 1
achtergrond
13
1. vergrijzing in Oost-Vlaanderen
14
2. sociale cohesie: omschrijving en afbakening
17
3. componenten van sociale cohesie
19
19
20
3.1 structurele en culturele component
3.2 sterke, zwakke en vluchtige banden
4. belang van sociale cohesie
20
5. sociale cohesie bij ouderen 22
6. sociale cohesie als voorwerp van sociaal beleid 23
23
24
6.1 Europees beleid
6.2 Vlaams beleid
7. intergenerationele relaties
25
8. actief ouder worden
26
27
referenties
deel 2
onderzoeks­opzet
1. dataverzameling: de ouderenbehoefte­onderzoeken
1.1 een gestandaardiseerd onderzoeksproces
1.2vragenlijst
1.3 partners
31
32
32
33
34
2. een onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen
35
3. analysemethoden
36
4. steekproef en onderzoekspopulatie
36
39
39
40
41
4.1leeftijd
4.2 geslacht
4.3 burgerlijke staat
4.4 ouderschap
4.5 inkomen
4.6 fysieke gezondheid
4.7 urbanisatiegraad
41
42
43
referenties
44
deel 3
sociale netwerken
47
1. achtergrond
48
2. omvang van het sociale netwerk
49
49
51
2.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
2.2 risicofactoren
3. tevredenheid over het sociale netwerk
3.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
3.2 risicofactoren
4. potentiële steun 54
54
55
4.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
4.2risicofactoren
61
61
63
referenties
69
deel 4
eenzaam­heid
73
1. eenzaamheid en sociaal isolement: gelijkaardig,
maar toch verschillend
75
2. soorten eenzaamheid: sociale en emotionele
76
3. sociale eenzaamheid: oorzaken
77
4. emotionele eenzaamheid: oorzaken
81
5. hoe eenzaamheid aanpakken?
5.1 aandacht voor kwetsbare groepen
5.2 detectie van eenzaamheid
5.3 mogelijke interventiestrategieën
84
84
86
88
referenties
91
deel 5
sociale cohesie en geestelijke gezondheid
95
1. depressie
96
2. depressie en depressieve symptomen bij ouderen 2.1 depressieve symptomen bij ouderen uit Oost-Vlaanderen
2.2 relatie sociale cohesie en depressieve symptomen
97
97
102
referenties
107
deel 6
Sociale cohesie in de buurt
1. achtergrond
1.1 1.2 1.3 1.4 belang van de buurt voor ouderen
sociale dimensies van de buurt
buurtcohesie - betrokkenheid - buurtgehechtheid
de sterkte van zwakke en afwezige banden 2. onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen
109
110
110
111
114
115
2.1 sociale netwerk in de buurt
2.2 buurtbetrokkenheid
2.3 buurtgehechtheid
2.4 gezelligheid in de wijk
2.5 activiteiten in de buurt voor ouderen
117
117
119
121
122
123
referenties
126
deel 7
kansen en beperkingen van de fysieke
buurt voor sociaal contact
1. achtergrond
1.1 toegankelijkheid van de buurt
1.2 inrichting van de woonomgeving
1.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen 2. onderzoeksresultaten Oost-Vlaanderen
2.1 toegankelijkheid van de buurt
2.2 inrichting van de woonomgeving
131
132
132
134
134
137
137
141
2.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen · verloedering/vervuiling
referenties
142
145
147
deel 8
rol van mobiliteit
149
1. sociale relaties en mobiliteit
150
2. omgevingsinvloeden en mobiliteit
151
3. urbanisatiegraad en mobiliteit
152
152
153
3.1 gemiddeld aantal verplaatsingen en kilometers per dag
3.2 vervoermiddelengebruik
4. verplaatsingsgedrag bij ouderen in Oost-Vlaanderen 4.1 verplaatsingsgedrag 4.2 verplaatsingsgedrag en de buurt
4.3 vervoers- en verplaatsingsproblemen
157
157
159
161
referenties
165
deel 9
conclusie
169
1. sociale cohesie in Oost-Vlaanderen
171
2. kwetsbare groepen
172
3. verschillende actoren in het verhaal
176
176
177
178
3.1 microniveau
3.2 mesoniveau
3.3 macroniveau 4. sociale cohesie versterken
4.3 meer nodig dan louter “ontmoeting”
179
179
180
180
182
183
referenties
184
4.1 bonding – bridging – linking
4.2 inspelen op de 2 componenten van sociale cohesie
4.2.1 structurele component: ontmoetingsplaatsen
4.2.2 normatieve component: homogeniteit versus diversiteit
inleiding
Inleiding
Sociale relaties en sociale contacten zijn essentiële onderdelen van het
dagelijkse leven en spelen een belangrijke rol in de levenskwaliteit en
-tevredenheid van mensen. In het licht van dit belang, wil de provincie
Oost-Vlaanderen ouderen en lokale besturen sensibiliseren en aanmoe­
digen om projecten hierrond te organiseren. Deze publicatie wil hier alvast
een belangrijke aanzet toe geven en verscheidene inzichten aanreiken over
het thema sociale cohesie bij ouderen.
De provincie Oost-Vlaanderen beschikt samen met de Vrije Universiteit
Brussel over een brede waaier aan onderzoeksgegevens over de levens­
kwaliteit van ouderen. Sinds 2005 stimuleren en ondersteunen zij samen
Oost-Vlaamse gemeenten om het ouderenbehoefteonderzoek uit te voeren.
Momenteel hebben 41 gemeenten en 20.890 oudere respondenten deel­
genomen aan het onderzoek. Naast het vergaren van cijfermateriaal en
het opleiden en begeleiden van gemeenten inzake lokaal ouderenbeleid,
wil de provincie ook thematische ondersteuning bieden. Dit unieke handboek heeft niet alleen het oogmerk om cijfers te vertalen naar handvatten
voor de praktijk inzake beleid, maar wil eveneens haar ouderen sensibili­
seren en activeren. Het sleutelelement van het behoefteonderzoek – onderzoek voor en door ouderen – wordt hier eveneens aangewend. Dit boek
bevat dan ook niet alleen cijfermateriaal dat een zicht geeft op de sociale
cohesie van ouderen, maar tevens goede praktijkvoorbeelden die als
concrete handvatten door ouderen en lokale besturen zelf kunnen gebruikt
worden.
Dit boek maakt deel uit van een reeks boeken over ouderen in Vlaanderen.
‘Schaakmat of aan zet? Monitor voor lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen’
(Verté e.a., 2007) was het eerste boek. In deze monografie werd vanuit een
algemeen helikopterzicht de actuele leefsituatie bestudeerd van Vlaamse
ouderen. Al snel volgden monografieën over specifieke thema’s zoals
cultuurparticipatie in ‘Klaar? Actie!’, maatschappelijke participatie in
‘Doe mee!’ en huisvesting in ‘Een huis? Een thuis!’.
Dit boek is opgebouwd uit negen delen. Het eerste deel gaat dieper in
op de literatuur over ouderen en sociale cohesie en biedt een theoretische
achtergrond. In het tweede deel bespreken we het ontstaan, doel en
methode van het ouderenbehoefteonderzoek.
In deel drie tot deel negen behandelen we de verschillende dimensies
die deel uitmaken van het begrip sociale cohesie. Binnen deze delen
worden cijfers alsook handvatten voor goede praktijken toegelicht om in
12
de eigen omgeving te gebruiken. Deel drie licht de verschillende sociale
netwerken toe. Deel vier gaat een stap verder en gaat dieper in op de betekenis van sociale en emotionele eenzaamheid. Van deel vijf tot en met deel
acht wordt er specifiek gekeken naar de buurt waarin ouderen wonen. Deel
vijf gaat na hoe het gesteld is met de sociale cohesie in de buurt. Waarna
in deel zes de focus wordt gelegd op de fysieke inrichting van de buurt en
de kansen en drempels die dit biedt voor sociale cohesie. Deel zeven, op
haar beurt, bespreekt het aspect mobiliteit in de buurt en de link met sociale cohesie. Tot slot behandelt deel acht de thematiek van de geestelijke
gezondheid van zestigplussers in relatie met de sociale cohesie.
In het negende en laatste deel worden de belangrijkste besluiten
met betrekking tot sociale cohesie en ouderen in kaart gebracht. Beleids­
aanbevelingen worden hierin besproken.
13
deel 1
achtergrond
1. vergrijzing in
Oost-Vlaanderen
Demografen, sociologen, economen, futurologen, politici,… zijn het er over
eens. De veroudering van de bevolking wordt één van dé uitdagingen van
de moderne verzorgingsstaat. Maar hoe ‘oud’ is de Oost-Vlaamse bevolking? En hoe evolueert dit verder in de toekomst?
Op 1 januari 2012 zijn 352 816 personen of iets meer dan 24% van de
Oost-Vlaamse bevolking ouder dan 60 jaar.A Oost-Vlaanderen is hiermee
de provincie met het 2de grootste aandeel ouderen in de bevolking van
Vlaanderen. Enkel de provincie West-Vlaanderen kent een nog hoger aandeel ouderen in de bevolking (± 27%)B.
Het aandeel 60-plus in de bevolking van Oost-Vlaanderen is lichtjes gestegen over de jaren: in 2001 was ongeveer 22,5% van de bevolking ouder dan
60 jaar, in 2011 iets meer dan 24%. In de provincie Limburg is het aandeel
60plussers tussen 2001 en 2010 het meest gestegen, namelijk met 17%.
Oost-Vlaanderen kent een relatief lage stijging van het aandeel 60-plus in
de bevolking tussen 2001 en 2011 van 1,5%B.
Op 1/1/2012 is iets meer dan 24% van de bevolking in Oost-Vlaanderen
ouder dan 60 jaar.
Dit is een stijging van het aandeel ouderen van ongeveer 1,5% sinds 2001.
Tegen 2030 is ongeveer 30% van de bevolking ouder dan 60 jaar.
In Oost-Vlaanderen zijn de gemeenten met het hoogste aandeel 60plussers
in hun bevolking: Horebeke, Lovendegem, Sint-Martens-Latem, Eeklo en
Zottegem. Hier is meer dan 26,5% van de bevolking ouder dan 60 jaar.
In Lokeren, Zulte, Gent, Zele en Denderleeuw is minder dan 22,5% ouder
dan 60 jaar. Deze gemeenten kennen een vrij laag aandeel 60plussers in
de bevolking A.
14
De meerderheid van de 60plussers in Oost-Vlaanderen zijn vrouwen
(55,20%) en het aandeel vrouwen neemt toe naarmate de leeftijd stijgt: bij
de 70-plussers is ongeveer 59% vrouwelijk, bij de 80plussers is ongeveer
65% vrouwelijkA.
De levensverwachting van vrouwen ligt nog steeds hoger dan voor mannen:
in 2010 bedroeg de levensverwachting voor een Vlaamse man 78,45 jaar
en voor een vrouw 83,27 jaar. De algemene levensverwachting blijft stijgen.
Het verschil in levensverwachting voor mannen en vrouwen daarentegen
wordt over de jaren steeds kleiner: in 2000 bedroeg het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen 5,92 jaren (mannen 75,51 jaar en
vrouwen 81,43 jaar). In 2010 bedraagt het verschil nog 4,82 jaarB. De levensverwachting in goede gezondheidC bedroeg in 2006 voor mannen 74,5 jaar
en voor vrouwen 74,8 jaarD.
In de toekomst zet de vergrijzing zich verder. Tegen 2030 zullen 452 900
Oost-Vlamingen ouder zijn dan 60 jaar of een kleine 30% van de OostVlaamse bevolking.
Oost-Vlaanderen staat hiermee op de 3de plaats van hoogste aandeel
60plussers. De provincies West-Vlaanderen (34,09%) en Limburg (31,25%)
kennen een hoger aandeel 60-plus in hun bevolking, Vlaams-Brabant
(29,35%) en Antwerpen (28,69%) kennen een lager aandeel 60plussersE.
In Oost-Vlaanderen zien we dat in de gemeenten Horebeke, Lovendegem,
Maarkedal, Waarschoot en Waasmunster het aandeel 60plussers tegen
2030 oploopt tot meer dan 35% van de bevolking. In 20 van de 65 gemeenten blijft het aandeel 60plussers tegen 2030 onder de 30% van de bevolking. Gent en Kluisbergen kennen in 2030 het laagste aandeel 60-plus in
hun bevolking van Oost-Vlaanderen (ongeveer 25%)E.
De stijging van het aandeel ouderen in de bevolking tussen 2010 en 2030
is sowieso spectaculair. In Oost-Vlaanderen stijgt het aandeel ouderen in
de bevolking tussen 2010 en 2030 met 24%.
In de gemeenten Aalter, Gavere, Waarschoot en Zulte stijgt het aandeel
60-plus tussen 2010 en 2030 met meer dan 40%. In andere Oost-Vlaamse
gemeenten is de stijging veel minder uitgesproken. In Zelzate stijgt het
aandeel 60-plus in de bevolking tussen 2010 en 2030 met 6,5%, van 3304
(in 2010) naar 3494 60-plus (in 2030)E.
Aangezien de levensverwachting in goede gezondheid (in 2006) iets boven
de 74 jaar ligt, bekijken we de groep 75-plus van iets dichterbij.
15
We bekijken achtereenvolgens het huidige aantal en aandeel 75plussers,
de evolutie van het aantal en aandeel in het verleden en de toekomst en
de burgerlijke staat.
In Oost-Vlaanderen waren op 1 januari 2012 134 848 inwoners ouder dan
75 jaar. De groep 75-plussers bestaat uit een kleine 62% vrouwen en iets
meer dan 38% mannen.
Dit betekent dus dat een ongeveer 9% van alle inwoners van OostVlaanderen 75plus zijnF.
Het aandeel 75plus stijgt over de jaren: in 2007 bedroeg het aandeel 8,5%;
in 2002 bedroeg het aandeel 75plus 7,42% van de Oost-Vlaamse bevolkingG. In de toekomst zien we het aandeel 75plus nog verder stijgen tot
11,5% van de Oost-Vlaamse bevolking tegen 2030 of 176 080 75plussers
in Oost-VlaanderenH.
Concreet kan dit betekenen dat de groep van zorgbehoevende ouderen
in de toekomst fors kan toenemenI.
Tegen 2030 is 11,5% van de bevolking in Oost-Vlaanderen 75-plus
en potentieel zorgbehoevend.
Meer dan de helft van deze groep bestaat uit alleenstaande ouderen,
hoofdzakelijk vrouwen.
Van de 134 848 ouderen woont 46,63% samen met de partner, een kleine
44% is weduwe of weduwnaar, een kleine 6 % is ongehuwd en een kleine
4% is gescheiden.
Er zijn op 1 januari 2012 in Oost-Vlaanderen 89 585 private huishoudens
(=gezinnen) met een referentiepersoon ouder dan 75 jaar. Daarvan bestaat
de meerderheid uit alleenstaande ouderen (53% of 47 297 huishoudens).
of uit 2 persoonshuishoudens (42% of 37 322 huishoudens). Een kleine
minderheid van de huishoudens waarvan het gezinshoofd ouder is dan
75 jaar bestaat uit 3 of meer personen.
De groep alleenstaande 75plussers bestaat uit 76% vrouwen (of 36 069
alleenstaande vrouwen) en 24% mannen (of 11 228 alleenstaande mannen).
16
2.sociale cohesie:
omschrijving en afbakening
De voorbije decennia is er een hernieuwde interesse in sociale cohesie
bij zowel academici, beleidsmakers als beroepskrachten. De steeds toe­
nemende populariteit van dit concept heeft er echter niet voor gezorgd dat
het om een duidelijk omlijnd begrip gaat. Hoewel verschillende auteurs
hetzelfde begrip gebruiken, hanteren ze verschillende uitgangspunten en
leggen ze andere accenten in de definiëring van sociale cohesie1.
Sociale cohesie, sociaal kapitaal, gemeenschap, solidariteit, vertrouwen,
sociale inclusie en actief burgerschap zijn begrippen die vaak met elkaar
in verband worden gebracht1,2,3. Deze termen hebben echter elk hun eigen
invulling en eigen nuances. Sociale cohesie wordt echter vaak gebruikt als
de globale term en dat is dan ook de reden waarom wij dit begrip hanteren.
Hieronder trachten we sociale cohesie te beschrijven zoals we het doorheen
dit boek gebruiken.
Emile Durkheim, grondlegger van de sociologie, was de eerste die het
begrip sociale cohesie beschreef4. Hij beschouwde dit dan ook als een zeer
belangrijk aspect van de samenleving5. Het heeft immers een belangrijke
invloed op het welzijn en welbevinden van individuen6. Sociale cohesie of
sociale samenhang wordt vaak omschreven als ‘dat wat de samenleving
bijeenhoudt’. Het heeft te maken met de betrokkenheid van mensen op
elkaar (microniveau), de betrokkenheid van mensen op maatschappelijke
organisaties (mesoniveau) en de betrokkenheid van mensen op de samenleving als geheel (macroniveau)1. Het hebben van vertrouwen, een gevoel
van verbondenheid, de bereidheid tot participatie en het bieden van hulp
zijn belangrijke kenmerken van sociale cohesie2.
Sociale cohesie bestaat uit verschillende dimensies5,7: het terugdringen
van sociale ongelijkheid en uitsluiting, gedeelde waarden, sociale relaties
en interacties en het belang van buurtverbondenheid of buurtcohesie.
Een eerste dimensie omvat het terugdringen van sociale ongelijkheid en uitsluiting. Sociale uitsluiting wordt veelal beschouwd als het multidimensionale
17
concept van armoede en strekt zich uit over vier terreinen5. Een eerste terrein
betreft het gebrek aan middelen waardoor mensen zich grote aankopen zoals
een TV of wasmachine niet kunnen veroorloven. Het tweede terrein betreft
problemen met de betaling van regelmatige (belastingen, rekeningen en
leningen) en onregelmatige kosten (boetes of gezondheidskosten). Door dit
gebrek aan middelen kan financiële stress ontstaan. Huisvestingsdeprivatie
is een derde terrein. Een slechte woonkwaliteit is een belangrijk onderdeel
van armoede. Omgevingsproblemen zoals vandalisme en criminaliteit ten
slotte vormen een vierde terrein van armoede8. Achtergesteld zijn op één of
meerdere terreinen werkt sociale uitsluiting in de hand.
Een tweede dimensie van sociale cohesie gaat over de aan- of afwezigheid
van gedeelde waarden en een burgercultuur in een samenleving, zoals vrijwilligersnetwerken, burgerlijke betrokkenheid en politieke participatie9.
Vervolgens maken ook sociale orde en controle deel uit van sociale cohesie.
De derde dimensie van sociale cohesie betreft het versterken van sociale relaties, interacties en banden tussen mensen. Dit aspect van sociale verbondenheid wordt ook wel gedefinieerd als sociaal kapitaal5 of netwerk­cohesie.
Verté e.a. (2011) stellen vast dat deze versterking op verschillende niveaus
kan plaatsvinden, zowel op formeel (bijvoorbeeld via het verenigingsleven,
vrijwilligerswerk,…) als op informeel niveau (bijvoorbeeld opvang van kleine
kinderen, mantelzorg,…) binnen de samenleving10. Omdat er binnen het boek
“Doe Mee” heel wat aandacht besteed is aan de formele participatie, focussen we ons in voorliggend boek vooral op informele participatie.
Een vierde en laatste dimensie benadrukt het belang van buurtverbondenheid of buurtcohesie. Hortulanus en Machielse (2001) gebruiken de term
‘buurtcohesie’ voor de vormen van sociale verbondenheid die binnen een
bepaald territorium beleefd worden11. Buurtcohesie, vaak aangeduid met
de term ‘gemeenschap’, vindt plaats binnen een klein geografisch gebied
waar mensen elkaar goed kennen, regelmatig treffen en solidair zijn met
elkaar. Om deze buurtcohesie te ontwikkelen, is de feitelijke aanwezigheid
in de buurt en de ontwikkeling van sociale contacten van wezenlijk belang,
alsook de aanwezigheid van ruil- en steunrelaties, consensus over bepaalde
aspecten van wonen en het bestaan van een groepsoriëntatie11.
In het boek willen we ons vooral richten op de twee laatste dimensies: sociale relaties, interacties en banden tussen mensen (of de afwezigheid daarvan), en de buurtverbondenheid.
18
3.componenten
van sociale cohesie
3.1 structurele en culturele component
Sociale cohesie heeft twee grote componenten: een structurele en een
culturele 12,13,14. Deze beide componenten moeten aanwezig zijn indien men
de sociale cohesie in een maatschappij wil versterken6.
De structurele component, ook de objectieve component genoemd, betreft
de informatie- en interactienetwerken tussen burgers en bevat zowel persoonlijke contacten, participatie aan het verenigingsleven als participatie
aan politieke activiteiten10,12,13. Structureel sociaal kapitaal heeft dus te
maken met de netwerken waarover een gemeenschap of individu beschikt1.
De culturele component, eveneens de normatieve of attitudinale component genoemd, verwijst naar het hebben van vertrouwen in de medemens
en de samenleving. Vertrouwen, wederkerigheid in relaties en het onderschrijven van de normen van een netwerk zijn noodzakelijk om een samenwerking mogelijk te maken13. De culturele component gaat met andere
woorden over basiswaarden die gedeeld worden door een groep mensen1.
Deze basiswaarden zijn volgens Hooghe (2006, p. 37) van belang voor een
gezonde samenleving, maar hij benadrukt dat dit niet betekent dat we moeten terugkeren naar een vorm van normatieve consensus6: ‘diversiteit en
verschillen in morele opvattingen zijn een belangrijk kenmerk van de
huidige samenleving en ze zullen dat ook blijven’. Deze uitspraak maakt
duidelijk dat Hooghe de nadruk legt op een open notie van sociale cohesie.
Niet zozeer het creëren van een sterke binding en waardenconsensus
(cf. een gesloten notie van gemeenschapsvorming) staan centraal in zijn
opvatting over sociaal kapitaal, maar wel de dynamische aspecten van
gemeenschapsvorming, waarbij een gemeenschap zich telkens opnieuw
uitvindt en waarbij verschil en diversiteit gewaardeerd worden.
Attidudinaal en structureel kapitaal kunnen het best begrepen worden
als een theoretisch onderscheid. Zij zijn misschien wel onafhankelijk te
bestuderen, maar ze zijn niet te scheiden in de praktijk15,16.
19
3.2 sterke, zwakke en vluchtige banden
Een andere onderverdeling die gemaakt kan worden, is de opdeling tussen
sterke, zwakke en vluchtige/afwezige banden17. Sterke banden zijn diepgaande relaties die zich meestal situeren binnen een groep van gelijken,
tussen familieleden en vrienden. Zwakke banden daarentegen zijn meer
oppervlakkige relaties die zich afspelen tussen kennissen.
Personen die een zwakke band met elkaar onderhouden, hebben minder frequent contact dan diegenen met een meer diepgaande relatie. Een
derde soort relaties, afwezige of vluchtige banden, kunnen aangeduid worden als banden zonder sociale betekenis. Er is een zeer kortstondig contact,
vaak tussen onbekenden, die verder geen betekenis heeft17,18.
4.belang van
sociale cohesie
‘Sociaal kapitaal is zowel goed voor de samenleving als voor het individu.
Het helpt mensen om vooruit te komen in het leven, het is belangrijk voor
de sociale inbedding en steun, het creëert groepssolidariteit, vertrouwensvolle sociale relaties en het bevordert het welbevinden van individuen en
samenlevingen’1.
Hieruit blijkt duidelijk dat sociale cohesie verschillende effecten teweeg
kan brengen. Doordat het een invloed uitoefent op individuele levens­
kansen is het bijvoorbeeld belangrijk voor de gezondheid van individuen.
De aanwezigheid van voldoende primaire netwerken (partner, kinderen,
familie, vrienden,…) heeft een positieve invloed op de kansen die een
individu aangereikt krijgt in het leven, alsook op de levensverwachting6.
Afgelopen decennia is het sociale netwerk meer divers geworden.
Waar voorheen het netwerk veeleer homogeen was en zich vooral toespitste
op naaste familieleden, is het netwerk van burgers heterogener geworden.
20
Naast familieleden nemen tegenwoordig vrienden, collega’s en buren eveneens een prominente plaats binnen iemands netwerk. Het leven is eveneens
minder voorspelbaar dan vijftig jaar gelden. Welke job je zal uitoefenen, in
welk dorp/stad je zal wonen en wat je politieke voorkeur zal zijn, zijn zaken
die niet langer te voorspellen zijn aan het begin van je leven19. Sommige
traditionele vormen van sociale cohesie worden hierdoor minder belangrijk,
anderen worden vervangen door nieuwe vormen of stemmen zich af op
de gewijzigde omstandigheden20.
Sociale cohesie oefent ook een invloed uit op de leefbaarheid in de wijk.
De aan- of afwezigheid van sociale cohesie kan bepalend zijn voor de
mate van criminaliteit in wijken. De beste veiligheidsmaatregel is collectief van aard.
Buurten waarin veel informele contacten plaatsvinden hebben minder
te maken met criminele feiten dan gehuchten waarin informele contacten
in mindere mate aanwezig zijn6. Sociale controle in de buurt door bewoners
kan ervoor zorgen dat er minder diefstallen, verpaupering en geweld voorkomt. Wanneer de sociale verbondenheid in een buurt vergroot, neemt
eveneens de sociale veiligheid toe21.
Sociale cohesie wordt meestal geassocieerd met positieve eigenschappen
zoals het opnemen van engagement en zich verbonden voelen met anderen.
Toch is de uitwerking van sociale cohesie niet altijd positief. Er zijn ook
enkele minpunten van sociale cohesie die we willen vermelden. Een grote
sociale cohesie op macroniveau (samenleving in zijn totaliteit) kan nadelige
effecten hebben op individueel niveau doordat bijvoorbeeld de groepsdruk
zo groot is dat het maken van individuele keuzes bemoeilijkt of verhinderd
wordt. Eveneens heeft de mate van sociale cohesie op microniveau (binnen
een groep mensen) een invloed op de tolerantie tegenover buitenstaanders. Hoe groter de verbondenheid tussen eensgezinden, hoe kleiner de
verdraagzaamheid tegenover outsiders, waardoor mensen uitgesloten of
achtergesteld worden. Dit is nadelig voor de sociale cohesie van de samenleving in zijn totaliteit22.
21
5.sociale cohesie
bij ouderen
Ouderen zijn allesbehalve een homogene groep23. Wanneer mensen langer
leven, wordt de populatie alsmaar meer divers24. Het proces van ouder worden gaat echter vaak gepaard met een verlies aan kansen op én mogelijk­
heden tot maatschappelijke participatie10,25. Ouderen verliezen kansen om
te participeren aan de maatschappij doordat ze een aantal essentiële rollen
verliezen: men gaat op pensioen, de kinderen zijn meestal het huis uit enz.
Daarnaast kunnen de mogelijkheden van ouderen tot maatschappelijke
participatie verminderen door een achteruitgang van de gezondheid25.
Men zou dan ook kunnen verwachten dat de oudste ouderen een heel klein
sociaal netwerk hebben. Uit onderzoek is echter gebleken dat het sociaal
netwerk niet noodzakelijk verkleint naarmate men ouder wordt, maar wel
dat daarin verschuivingen plaatsvinden.
Carstensen bijvoorbeeld stelt dat naarmate men ouder wordt de ver­
dieping en intimiteit aan sociale contacten belangrijker wordt26.
Dit is dan ook het centrale thema van dit boek. Hoe is het gesteld met
de sociale cohesie en netwerken van ouderen in Oost-Vlaanderen?
Welke verschillen kunnen we waarnemen binnen de ouderenpopulatie?
Wie heeft een groot sociaal netwerk en wie een klein?
22
6.sociale cohesie als
voorwerp van sociaal beleid
Sociale cohesie is vandaag de dag voorwerp van zowel Europees als Vlaams
beleid3. ‘Wat houdt een samenleving samen?’ is een pertinente vraag27.
Overheden moeten durven stilstaan bij de vragen in welke mate zij, als
instantie, banden tussen mensen al dan niet positief kunnen beïnvloeden én
in hoeverre dergelijke gerealiseerde banden duurzaam en standvastig zijn22.
6.1 Europees beleid
Sociale cohesie is een actueel thema op de Europese agenda sinds een
aantal decennia. Dit kan toegeschreven worden aan een aantal structurele
veranderingen. Globalisering en multiculturalisering zetten bv. de traditionele welvaartstaat onder druk2. Nieuwe sociale problematieken vloeien
voort uit deze veranderingen. Politiek wantrouwen, een verhoogd werkloosheidscijfer en grotere mobiliteit zijn hiervan een voorbeeld. Ook het samenleven van verschillende etnische groepen en de digitale kloof bedreigen
sociale cohesie28.
Een explicitering van de aandacht voor sociale cohesie op Europees niveau
is er gekomen sinds de afsluiting van het verdrag van Lissabon in 2007.
Sociale insluiting is één van de belangrijkste doelstellingen die de lidstaten
van de Europese Unie moeten verwezenlijken3. Het vormt immers het fun­
dament voor een concurrerende en op-kennis-gebaseerde economie.
Activering, economische ontwikkeling, het tegengaan van sociale uitsluiting
door mensen te stimuleren om te participeren aan de arbeidsmarkt, het
bestrijden van dakloosheid en kinderarmoede zijn prioriteiten waarop
het beleid van Europese lidstaten zich moet focussen29.
Daarnaast vormt het directoraat-generaal van de sociale samenhang van
de Raad van Europa een belangrijk orgaan in het stimuleren van sociale
cohesie in de Europese samenleving. De hoofdopdracht is gericht op het
bevorderen van de kwaliteit van de samenleving. Enkel en alleen hierdoor
23
kunnen mensen ten volle gebruik maken van de fundamentele mensenrechten en is er respect voor menswaardigheid27.
6.2 Vlaams beleid
In 2009 lanceerde de Vlaamse Overheid ‘Pact 2020’. Dit Pact bevat 20 ambitieuze doelstellingen die gerealiseerd moeten zijn tegen 2020 en die onderverdeeld kunnen worden in 5 hoofddomeinen: welvaart en welzijn, economie, arbeidsmarkt, levenskwaliteit en bestuur. Met betrekking tot sociale
cohesie is voornamelijk het eerste domein relevant. Eén van de doelstel­
lingen behorende tot dit domein is “in 2020 is Vlaanderen een solidaire,
open en verdraagzame samenleving waarin het sociaal kapitaal minstens
op het niveau ligt van de top vijf van de Europese landen”. In 2011 heeft
er nog geen evaluatie kunnen plaatsvinden om te zien in hoeverre deze
doelstelling reeds gerealiseerd is omdat de indicatoren hiervoor nog in
ontwikkeling zijn30.
Er zijn overigens niet alleen initiatieven op Vlaams niveau, maar eveneens
op gemeentelijk niveau. Gemeenten en organisaties kunnen subsidies krijgen om sociale cohesie in aandachtswijken te bevorderen d.m.v. projecten3.
Sociale cohesie in buurten kan versterkt worden door de organisatie van
buurtfeesten en -barbecues, samen muziek maken in fanfares, sporten en
dergelijke. Door deze activiteiten worden de ‘zwakke banden’ in een buurt
versterkt31. Op provinciaal niveau werd een impuls gegeven voor de oprichting van het Kenniscentrum sociale cohesie Oost-Vlaanderen. Het centrum
is een platform dat kennis verzamelt over sociale cohesie bij thuiswonende
ouderen. Het kenniscentrum bundelt goede praktijkvoorbeelden en maakt
deze bekend bij culturele organisaties en openbare besturen.
24
7. intergenerationele
relaties
Een belangrijke vorm van sociale relaties zijn intergenerationele relaties.
Vaak wordt in deze context gesproken over generatieverschillen, generatiekloof, generatieconflict of intergenerationele solidariteit. Ook de Europese Unie vindt dit een belangrijk thema, zo is 2012 uitgeroepen tot het
Europese jaar van actief ouder worden en intergenerationele solidariteit.
Intergenerationele solidariteit heeft twee verschijningsvormen. Enerzijds
kan solidariteit tussen generaties zich afspelen op microniveau, wat de
informele en ongedwongen zorg van de ene generatie voor de andere in
een familiale context betreft. Anderzijds kan solidariteit zich afspelen op
macroniveau. Op dit niveau spreekt men van geïnstitutionaliseerde soli­
dariteit, namelijk de realisatie van pensioenen en verzorgingsmogelijk­
heden voor ouderen32,33.
Intergenerationele solidariteit is een thema dat sterk onder de aandacht
is gekomen door de demografische processen vergrijzing en ontgroening.
Vergrijzing staat voor het toenemend aantal ouderen in de bevolkings­
populatie - vergroening verwijst naar het proces waarbij het aandeel
jongeren steeds verder inkrimpt32. De vergrijzing wordt vaak gezien als
een bedreiging voor de stabiliteit in de samenleving34. Op de conferentie
in Slovenië over ‘intergenerationele solidariteit voor samenhangende en
duurzame maatschappijen’ in 2008 werd duidelijk dat alle Europese lid­
staten zich bewust moeten zijn van dergelijke demografische veranderingen
die ongetwijfeld een invloed nalaten op de relaties tussen de verschillende
generaties. Beleidsmakers en burgers worden hierdoor voor grote uitdagingen gesteld35. De intergenerationele uitdagingen betreffend verschillende
aspecten van het leven zoals bijvoorbeeld werken, wonen, relaties binnen
het gezin, samenleven,…34.
Overleg is daarbij een volgend aspect waarbinnen verschillende generaties
naar een evenwicht moeten zoeken. Gesprekken waarin verschillende generaties hun noden en behoeften uitleggen aan personen die bereid zijn te
luisteren, kunnen ervoor zorgen dat intergenerationele conflicten vermeden
of ondermijnd worden. Eventuele spanningen tussen generaties kunnen
25
tijdens dergelijke gesprekken naar boven komen en behandeld worden. Het
is door zo’n dialoog dat sociale cohesie bevorderd wordt34.
Dialoog alleen zal echter het probleem niet oplossen. Ook hier spelen
overheden een essentiële rol. Het is de taak van de overheden om beleidskeuzes te maken die zorgen voor een versterking van de banden tussen
generaties. Zij kunnen beslissingen nemen over veranderingen op allerlei
publieke domeinen waardoor intergenerationele relaties gestimuleerd
worden. Voorbeelden hiervan zijn het inrichten van straten en pleinen,
creëren van ontmoetingsplaatsen, investeren in alternatieve vormen van
huisvesting zoals kangoeroewoningen, levenslang leren enz34.
8.actief
ouder worden
Naast intergenerationele solidariteit wil de Europese Commissie dit jaar ook
Actief ouder worden onder de aandacht brengen. Actief ouder worden is
een thema dat in 2002 op de politieke agenda is geplaatst door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Met dit thema wil de WHO en de Europese
Unie de stigmatisering van ouderen tegengaan. Actief ouder worden benadrukt dat alle ouderen, inclusief kwetsbare en beperkte ouderen, kansen
dienen te krijgen om zelf een actieve rol te kunnen spelen in hun eigen
leven en binnen de samenleving. Ouderen dienen zo lang mogelijk te kunnen participeren in sociale, economische, spirituele en maatschappelijke
aangelegenheden23,36. Actief ouder worden wil eveneens onderschrijven
dat deze deelname door alle ouderen in overeenstemming dient te zijn met
hun persoonlijke noden, wensen en capaciteiten.
Niettegenstaande deze positieve aandacht voor de vergrijzing, zijn er ook
waarschuwende klanken te horen10. We moeten oppassen om een nieuwe
dogmatische visie te creëren over ouderen, waar ouderen actief moeten zijn
en actief moeten bijdragen. Het gaat echter vooral om de mogelijkheden te
26
creëren tot participatie, zo transparant en laagdrempelig mogelijk te
werken, zodat wie wenst kan participeren en dit uit eigen engagement.
noten
A
B
C
D
E
F
G
H
I
bron data: Rijksregister via de bevolkingskubus, 2012
bron data: Algemene directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI)
is het aantal jaren dat men verwacht te leven in een goede gezondheid en
combineert sterftecijfers (mortaliteit) en ziektecijfers (morbiditeit). Een gezonde
omstandigheid wordt gedefinieerd door de afwezigheid van functionele beperkingen/
invaliditeit.
bron data: Eurostat, HIS. De cijfers zijn voor Belgische mannen en vrouwen.
bron data: Studiedienst van de Vlaamse Regering, bevolkingsprognoses 2009-2030
bron data: Rijksregister via de bevolkingskubus, 2012
bron data: Algemene directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI)
bron data: Studiedienst van de Vlaamse Regering, bevolkingsprognoses 2009-2030
indien de levensverwachting in goede gezondheid niet verder zou evolueren
referenties
1
2
3
4
5
6
7
Buffel, T., Verté, D., Vynke, V., & Willems, S. (2009). Netwerken, vertrouwen en
wederkerigheid: over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal. Welzijnsgids, 75, 1-36.
Chan, J., e.a. (2006). Reconsidering social cohesion: developing a definition and
analytical framework for empirical research. Social Indicators Research, 75, 273-302.
Storme, A. (2011). Actieve burgers voor sociale cohesie. Over zin en onzin van een
maatschappelijke hype. Geraadpleegd op 19 juli 2012, op http://www.samenlevingsopbouw.be/site/images/PDF/actieve_burgers_voor_sociale_cohesiedef.pdf
Durkheim, E. (1964[1893]). The division of labor society. [Oorspr. De la division de
travail social]. New York: The Free Press.
Berger-Schmitt, R. (2000). Social cohesion as an aspect of the quality of societies:
concept and measurement. EU-Reporting Working Paper No. 14. Mannheid: Centre
for Survey Research and Methodology (ZUMA).
Hooghe, M. (2006). Gemeenschapsvorming en sociale cohesie: een sociologische
analyse., In: Wisselwerk-cahier: Gemeenschapsvorming (pp. 29-39). Brussel: Socius.
Forrest, R., & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbour-
27
hood. Urban Studies, 38(12), 2125-2143.
8 Raeymaeckers, P., & Dewilde, C. (2008). Multidimensionele armoede in België.
De validering van een multidimensionele armoedemaat op basis van de SILC-2004
voor België en zijn gewesten. Geraadpleegd op 30 mei 2012, op http://www.kifkif.
be/sites/default/files/multidimensionele_armoede_in_belgie.pdf
9 Putnam, R.D. (1993). Making democracy work: civic traditions in Modern Italy.
New Jersey: Princeton University Press.
10 Verté, D., Dury, S., De Donder, L., Buffel, T., & De Witte, N. (2011). Doe mee! Over
ouderen en maatschappelijke participatie. Brugge: Provincie West-Vlaanderen.
11 Hortulanus, R.P., & Machielse, J.E.M. (2001). Op het snijvlak van de fysieke en
sociale leefomgeving. Den Haag: VWS/elsevier.
12 Bral, L., Carton, A., Noppe, J., Pauwels, G., Pickery, J., & Verlet, D. (2011). Sociale,
maatschappelijke en politieke participatie in Vlaanderen en Europa. In J. Noppe,
L. Vanderleyden & M. Callens (Eds.), De sociale staat van Vlaanderen 2011 (pp. 257310). Geraadpleegd op 2 maart 2012, op http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/
afbeeldingennieuwtjes/algemeen/bijlagen/2011-06-16-ssv2011-publicatie.pdf
13 Hooghe, M. (2003). Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische
politieke cultuur. Amsterdam: Amsterdam University Press.
14 Almedom, A.M. (2005). Social capital land mental health: an interdisciplinary reveiw
of primary evidence. Social Science & Medicine, 61, 943-964.
15 Stolle, D. (1999). Onderzoek naar sociaal kapitaal, naar een attitudinale benadering.
Tijdschrift voor Sociologie, 20, 247-282.
16 Grootaert, C., & van Bastelaer, T. (Eds.). (2002). Understanding and measuring
social capital. A multidisciplinary tool for practitioners. Washington: World Bank.
17 Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78,
1360-1380.
18 Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad.
Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
19 Peeters, A., & Debosscher, T. (2006). De praktijkgids sociale cohesie. Vlaams
Minderhedencentrum en Vlaamse Overheid.
20 Roes, T. (2002). Sociale cohesie en sociale infrastructuur: verkenning van beleidsmogelijkheden en bestuurlijke modellen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Plan­
bureau.
21 Wittebrood, K. (2008). Sociale cohesie als bouwsteen voor veiligere buurten. In
P. Schnabel, R. Bijl & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke betrokkenheid (pp. 95-109).
Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
22 Schnabel, P., & de Hart, J. (2008). Sociale cohesie: het thema van dit Sociaal en Cultureel rapport. In P. Schnabel, R. Bijl, & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke betrokkenheid
(pp. 11-29). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
23 World Health Organization [WHO]. (2002). Active Ageing: A Policy Framework.
Geneva: World Health Organization.
28
24 Kalache, A. (1999). Active ageing makes the difference. Bulletin of the World Health
Organization, 77(4), 299.
25 van Tilburg, T. (2005). Gesloten uitbreiding: sociaal kapitaal in de derde en vierde
levensfase. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar
Sociale Gerontologie aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije
Universiteit Amsterdam op 8 december 2005.
26 Carstensen, L.L. (1987). Age-related changes in social activity. In L.L. Carstensen
& B.A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York:
Pergamon Press.
27 Sociale Cohesie Indicatoren in Vlaanderen (2011). Sociale Cohesie Indicatoren in
Vlaanderen. Geraadpleegd op 29 mei 2012, op http://www.socialcohesion.eu/nl.
home.html
28 Jeannotte, M.S. (2000). Social cohesion around the world: an international comparison of definitions and issues. Paper SRA-309 (Strategic Research and Analysis
Directorate, Department of Canadian Heritage, Ottawa). Geraadpleegd op 12 juli
2012, op http://www.socialsciences.uottawa.ca/governance/eng/ documents/
social_cohesion_around_world.pdf
29 Council of Europe (2008). Report of high-level task force on social cohesion.
Towards an active, fair and socially cohesive Europe. Strasbourg, 28 January, 2008.
30 Vlaamse Overheid (z.d.). Vlaanderen in Actie: pact 2020. Geraadpleegd op 29 mei
2012, op http://vlaandereninactie.be/actie/pact-2020/
31 Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland (2010). Stadsontwikkeling:
sociale verbondenheid en interculturaliteit. Verslagboek Vlaams-Nederlandse
studieconferentie. Dordrecht, 19 november 2009. Geraadpleegd op 12 juli 2012, op
http://www.cvn.be/frontend/files/userfiles/files/Verslagboek_stadsontwikkling.pdf
32 Hillaert, I., Maelstaf, H., Dehertogh, B., & Heylen, L. (2009). Van 7 tot 107. De positie
van jongeren in een vergrijsde en ontgroende samenleving. Eindrapport intergenerationele solidariteit in opdracht van het Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor
Jeugd en Volwassenen. Geraadpleegd op 13 juli 2012, op http://www.artesis.be/
sociaalwerk/upload/docs/onderzoek/eindrapport_Van7tot107juni09.pdf
33 Komster, A., Burgers, J. & Engbersen, G. (2004). Het cement van de samenleving.
Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: University Press.
34 De Mets, J., & Vassart, C. (2008). Een samenleving voor alle seizoenen. Relaties
tussen generaties: een uitdaging. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
35 Sedmak, M., e.a. (2008). Intergenerationele solidariteit voor samenhangende en
duurzame maatschappijen. Resultaten van de Conferentie onder het voorzitterschap
van Slovenië Brdo, Slovenie 28-29 april 2008. Stichting ERSTE, Koning Boudewijnstichting en Viure i Conviure. Geraadpleegd op 9 juli 2012, op http://www.mddsz.
gov.si/fileadmin/mddsz.gov.si/ pageuploads/dokumenti__pdf/solidarity_nl.pdf
36 Walker, A. (2005). A European perspective on quality of life in old age. European
Journal of Ageing, 2, 2-12.
29
deel 2
onderzoeks­
opzet
In dit hoofdstuk beschrijven we de gekozen opzet en methodologie van het
ouderenbehoefteonderzoek. We bespreken hierbij de dataverzamelings­
methode, het belang van een onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen en de
gekozen analysemethoden. Daarnaast verduidelijken we de wijze waarop
de steekproef getrokken werd en geven we een beschrijving van de onderzoekspopulatie aan de hand van een aantal socio-demografische variabelen.
1. dataverzameling:
de ouderenbehoefte­
onderzoeken
In 2004 startte een grootschalig onderzoek gericht op het in kaart brengen
van noden en behoeften van zestigplussers in Vlaamse gemeenten en steden.
Het onderzoek staat vandaag de dag in Vlaanderen bekend als ‘ouderenbehoefteonderzoek’ en internationaal als ‘The Belgian Ageing Studies’ (BAS).
1.1 een gestandaardiseerd onderzoeksproces
De voornaamste doelstelling van het ouderenbehoefteonderzoek was het
ondersteunen van de ontwikkeling van een lokaal ouderenbeleid. Om deze
‘evidence based policy’ te realiseren, werden de reële behoeften en noden
van ouderen in de gemeente in kaart gebracht, waarna de gemeente op
deze uitdagingen inzake de vergrijzing kon inspelen. Opdat een gemeente
vrijwel zelfstandig het onderzoek zou kunnen uitvoeren, werd een gestandaardiseerde dataverzamelingsmethodiek ontwikkeld. Deze methodiek
werd uitgedacht in samenwerking met het provinciebestuur West-Vlaanderen, het West-Vlaams Overleg Adviesraden van Senioren (W.O.A.S.), lokale
beleidsmedewerkers, leden van lokale adviesraden, niet-georganiseerde
ouderen en ten slotte het wetenschappelijk team van de vakgroep Agogi32
sche Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel (anno 2012: vakgroep
Educatiewetenschappen) en het departement Gezondheidszorg van de
Hogeschool Gent (anno 2012: Faculteit Mens en Welzijn). De provincie
Oost-Vlaanderen was de tweede provincie die instapte in het onderzoek.
Het gestandaardiseerde onderzoekspakket bevatte een aantal instrumenten waarmee gemeenten onder begeleiding van de provincie aan de slag
konden. Zo werd het volledige onderzoeksverloop neergeschreven in een
draaiboek. Hierin werd een gedetailleerd overzicht gegeven van elke fase
van het onderzoeksproces; van de eerste vergadering met de beleids­
makers tot de steekproeftrekking, van het rekruteren van vrijwilligers tot
het organiseren van een persconferentie. Daarnaast werden ook de PowerPointpresentaties, opleidingen, templates voor uitnodigingen en dergelijke
noodzakelijke documenten opgenomen in het draaiboek. Verder maakte
elke gemeente gebruik van een gestandaardiseerde vragenlijst en werd een
gebruiksvriendelijk softwarepakket ontwikkeld voor het intikken van de
data. Omdat elke gemeente hetzelfde onderzoeksopzet en een identieke
vragenlijst gebruikte, was het mogelijk om de gegevens te vergelijken
tussen de verschillende gemeentes en steden in Vlaanderen.
1.2 vragenlijst
Het doel van het onderzoek was om behoeften en noden van ouderen
in kaart te brengen. Hierna kunnen lokale besturen dan aan de slag met
het bepalen van beleidsprioriteiten om tegemoet te komen aan de behoeften en verwachtingen van de stijgende groep ouderen in hun gemeente.
Omdat de noden en behoeften zeer ruim kunnen zijn, werd in het onderzoek
gekozen om een brede waaier aan thema’s te bevragen. Een stuurgroep
was verantwoordelijk voor het bepalen van deze thema’s. Deze stuurgroep
bestond uit het W.O.A.S., lokale ouderenorganisaties, medewerkers van
de provincie West-Vlaanderen en lokale besturen. Nadat de thema’s vast­
gelegd waren, ging het wetenschappelijk team van de Vrije Universiteit
Brussel en Hogeschool Gent op zoek naar een wetenschappelijke vertaling
van deze thema’s.
De vragenlijst bevat verschillende indicatoren die peilden naar sociale
cohesie: kwantiteit, kwaliteit en tevredenheid over sociale contacten,
sociale buurtbetrokkenheid, buurtgehechtheid, eenzaamheidsgevoelens,
sociale participatie enz.
33
1.3 partners
De continue samenwerking tussen de verschillende partners was één van
de succesfactoren van het onderzoek. De vier belangrijke partners in dit
verhaal waren de provincies, de gemeenten, ouderen en het wetenschap­
pelijk team. Ieder van de partners had een aantal specifieke taken. Zo stonden de diensten van de provincies West- en Oost-Vlaanderen, Limburg en
Vlaams-Brabant in voor de rekrutering en opleiding van provinciale onderzoeksbegeleiders, de ondersteuning van het veldwerk en het onderhouden
van contacten met de deelnemende gemeenten. Daarnaast voorzagen ze,
in samenwerking met de provinciale Steunpunten Sociale Planning, ook
inhoudelijke ondersteuning. Voor de provincie Antwerpen werd de provin­
ciale coördinatie waargenomen door het wetenschappelijk team.
Een tweede belangrijke rol was weggelegd voor de gemeenten, maar naast
het gemeentebestuur kon deze ook opgenomen worden door het OCMW
van de desbetreffende gemeente of was er sprake van een samenwerking
tussen beiden. Zij kregen de opdracht om alles in het werk te stellen zodat
het onderzoek succesvol kon worden afgerond. Enkele van hun taken waren
het organiseren van vergaderingen, de steekproeftrekking, het verspreiden
van de vragenlijsten enz. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek naar wens
verliep, kregen de gemeenten een aantal instrumenten ter beschikking
(draaiboek, software pakket,…) en kregen zij ondersteuning van een
opgeleide onderzoeksbegeleider.
Oudere vrijwilligers waren een derde belangrijke partner in het onderzoek.
Door middel van een getrapt systeem werden er binnen elke gemeente
gemiddeld 30 tot 50 oudere vrijwilligers gerekruteerd, in steden kon dit
aantal oplopen tot maar liefst 200 vrijwilligers. Zij kregen via een opleiding
de informatie en richtlijnen over het doel en de werkwijze van het onderzoek, over het verspreiden van de vragenlijsten en ze leerden hierbij eveneens de tips en tricks van goed enquêteren. Hun twee hoofdtaken waren
het verspreiden en verzamelen van een aantal enquêtes en het bieden van
hulp bij het invullen van de vragenlijst wanneer de respondent hier nood
aan had.
Ten slotte was een vierde rol weggelegd voor het wetenschappelijk team
van de Vrije Universiteit Brussel en de Hogeschool Gent. Zij zorgden ervoor
dat het onderzoek ‘wetenschappelijk’ op een goed spoor bleef. Zo bepaalde
het team de richtlijnen voor de steekproef en gingen ze na of deze ook
nageleefd werden. Daarnaast behoorden datacleaning, primaire data34
analyse en de voorstelling van de resultaten aan het grote publiek tot hun
takenpakket.
2.een onderzoek ‘voor’
en ‘door’ ouderen
Van bij de start van het onderzoek werd beslist om de deskundigheid en
levenservaring die ouderen bezitten mee op te nemen in het hele proces.
Zo kregen ouderen medezeggenschap in de opmaak van de wetenschappelijk onderbouwde vragenlijst. Daarnaast werd er in elke provincie op zoek
gegaan naar oudere vrijwilligers, die vervolgens werden opgeleid tot deskundige gemeentelijke onderzoeksbegeleiders. Zij coördineerden het
onderzoek als het ware uit in de gemeenten. In alle stappen van het verhaal
werden ouderen betrokken. Deze unieke manier van werken, een onderzoek
voor en door ouderen, noemen we ‘peer-research’.
De belangrijkste opdracht voor de oudere vrijwilligers was het verzamelen
van de vragenlijsten. Het komt erop neer dat ze de geselecteerde ouderen
uitnodigden om deel te nemen aan het onderzoek. De enquêtes werden
verdeeld en verzameld door ‘peers’ oftewel ‘leeftijdsgenoten’ van de respondenten. Wanneer oudere respondenten vragen hadden of graag assistentie wilden bij het invullen van de vragenlijst, kon de vrijwilliger hierbij
helpen of eventueel de enquête mondeling afnemen. Deze manier van
werken had een aantal voordelen;
· De respondenten voelden zich minder bedreigd (vb. in vergelijking
met een professional van een studiebureau die voor de deur staat).
· Oudere enquêteurs konden zich beter inleven in de leefsituatie van
de respondenten.
· Een zeer hoge first-responsgraad; afhankelijk van gemeente tot
gemeente, vulden 65% tot 85% van de ouderen die een eerste keer
gecontacteerd werden de vragenlijst in.
35
3. analysemethoden
Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen, wordt er gebruik
gemaakt van een analyseprocedure met Chi-kwadraatberekeningen.
Met een Chi-kwadraattoets gaat men na of er sprake is van een significant
verschil tussen twee of meer nominale of ordinale variabelen. Deze test
gaat na of de verschillen die gevonden worden berusten op toeval of niet.
Een kruistabel geeft alle gegevens aanschouwelijk weer.
Er kan pas gesproken worden van een significant verschil of verband wanneer de p-waarde kleiner is dan 0,05. Dit betekent dat de waarschijnlijkheid
dat het verschil op toeval berust, kleiner is dan 5%. Wanneer modellen op
basis van een grote steekproef gemaakt zijn, is echter een significantieniveau van 0,01 een strengere eis. Deze bovengrens van 0,01 wordt ook
gehanteerd bij de analyses in dit boek. Wanneer men in de loop van het
boek spreekt over ‘verschillen’ of ‘verbanden’, zijn deze steeds significant.
4.steekproef en
onderzoekspopulatie
Elke gemeente heeft de vrijheid om al dan niet in te stappen in het ouderenbehoefteonderzoek. Voor deze publicatie gebruiken we gegevens van
141 gemeenten verspreid over vijf Vlaamse provincies. Deze cijfers zullen
gebruikt worden om een Vlaams gemiddelde weer te geven. Tabel 1 geeft
een overzicht van alle Oost-Vlaamse gemeenten die deelgenomen hebben
aan het ouderenbehoefteonderzoek, met de gerealiseerde respons.
In totaal participeerden reeds 41 gemeenten in Oost-Vlaanderen aan
36
het onderzoek. Tabel 2 toont het aantal en het percentage ouderen die
de vragenlijst invulden per welzijnsregio.
tabel 1
aantal bevraagde ouderen per gemeente/stad in Oost-Vlaanderen
gemeente/stad
aantal respondenten
Aalter
394
Assenede
387
Beveren
485
Brakel
412
De Pinte
423
Deinze
553
Denderleeuw
418
Dendermonde
627
Destelbergen
794
Eeklo
447
Erpe-Mere
Gent
432
1592
Geraardsbergen
770
Haaltert
426
Herzele
412
Kluisbergen
401
Kruibeke
410
Kruishoutem
427
Laarne
434
Lochristi
436
Lokeren
616
Lovendegem
399
Melle
418
Merelbeke
461
Nazareth
401
Ninove
635
Oosterzele
433
Ronse
476
Sint-Gillis-Waas
398
Sint-Laureins
400
Sint-Lievens-Houtem
401
Sint-Niklaas
800
Stekene
396
Temse
476
Waarschoot
403
37
Wachtebeke
388
Wetteren
501
Wichelen
402
Zingem
416
Zottegem
604
Zwalm
786
totaal
20 890
tabel 2
aantal bevraagde ouderen per welzijnsregio
aantal respondenten
Aalst
4098
Meetjesland
2430
Dendermonde
1964
Waasland
3096
Gent
5899
Oudenaarde
2918
De onderzoekspopulatie bestond uit thuiswonende zestigplussers. Ouderen
in een woonzorgcentrum werden dus niet mee opgenomen bij de bevraging.
De minimum leeftijd tot deelname was 60 jaar en er werd geen maximumleeftijd vastgelegd.
Elke gemeente was verantwoordelijk om uit hun bevolkingsregister een proportioneel gestratificeerde steekproef te trekken naar leeftijd en geslacht.
Een dergelijke steekproef bezit exacte dezelfde verhoudingen als de wer­
kelijke populatie, waardoor uitspraken over de steekproef veralgemeend
kunnen worden naar alle zestigplussers van de desbetreffende gemeente.
Als er bijvoorbeeld 12% vrouwen in de gemeente ouder zijn dan tachtig jaar,
dan diende men ervoor te zorgen dat in de steekproef eveneens 12% vrouwen van tachtig jaar en ouder opgenomen zijn, of met andere woorden, 12%
vrouwen van tachtig jaar en ouder moesten dus ook de vragenlijst hebben
ingevuld. Wanneer respondenten niet bereid of verhinderd waren om deel
te nemen, kregen de vrijwillige enquêteurs een vervangadres toegewezen
uit een tweede steekproeftrekking. De onderzoeksgegevens zijn dan ook
steeds representatief op gemeentelijk niveau.
Zoals reeds hoger vermeld gaan we in dit boek op zoek naar sociale cohesie
bij ouderen. Omdat er in verschillende hoofdstukken een profiel zal worden
38
geschetst van ouderen waarbij gekeken wordt naar verschillen op vlak van
leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, inkomen en fysieke gezondheid, lichten
we deze variabelen hieronder toe.
4.1 leeftijd
We vroegen aan de respondenten om op het tijdstip van de enquêtering hun
huidige leeftijd in te vullen. Vervolgens werd er een opdeling gemaakt in
drie verschillende leeftijdsklassen: 60 tot 69 jaar, 70 tot 79 jaar en 80 jaar
en ouder.
De minimum leeftijd was 60 jaar en de oudste respondent uit Oost-Vlaanderen was 107 jaar. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 71,75 jaar.
In Oost-Vlaanderen behoorde 43,4% tot de categorie van jongste ouderen
(60 tot 69 jaar), 36,7% tot de 70 tot 79-jarigen en 19,9% was ouder dan 80 jaar.
figuur 1
leeftijd (%)
50
43,4
45
40
36,7
35
30
25
19,9
20
15
10
5
0
60 - 69 jaar
70 - 79 jaar
› 80 jaar
4.2 geslacht
De Oost-Vlaamse populatie bestond voor 44,6% uit mannen en 55,4%
uit vrouwen. Deze geslachtsverdeling ligt in lijn met de Vlaamse cijfers.
Wanneer we kijken naar de man-vrouwverhouding in de verschillende
39
leeftijdsklassen, dan bleek dat naarmate de leeftijd toenam, het aandeel
vrouwen ten opzichte van het aandeel mannen groter werd. Waar de verhouding tussen mannen en vrouwen bij de 60 tot 69 jarigen ongeveer
in gelijke mate verdeeld was, zagen we bij de oudste leeftijdsklasse
een opmerkelijke verschuiving. Onder de tachtigjarigen was 65% van
het vrouwelijke geslacht en 35% van de mannelijke sekse.
tabel 3
geslacht naargelang leeftijd (%)
60-69 jaar
70-79 jaar
› 80 jaar
man
49,2
44,6
34,9
vrouw
50,8
55,4
65,1
4.3 burgerlijke staat
Aan de respondenten werd gevraagd wat hun huidige burgerlijke staat
was. Men kon aanduiden of men gehuwd was, nooit gehuwd geweest was,
weduwe(naar) was, gescheiden was of samenwoonde. Bijna zeven op tien
ouderen in Oost-Vlaanderen was gehuwd, 3,7% was nooit gehuwd, 3,7%
gaf aan gescheiden te zijn, 1,9% woonde samen met een partner en 22,6%
verkeerde in weduwstaat.
tabel 4
burgerlijke staat (%)
%
gehuwd
40
68,1
nooit gehuwd
3,7
gescheiden
3,7
samenwonend
1,9
weduwe(naar)
22,6
4.4 ouderschap
Om het ouderschap bij Oost-Vlaamse ouderen in kaart te brengen, vroegen
we de respondenten; “Hoeveel eigen en/of geadopteerde kinderen, in
leven, hebt u?”.
tabel 5
aantal kinderen (%)
(%)
geen kinderen
9,5
één kind
24,4
twee kinderen
32,5
drie kinderen of meer
33,6
9,5% van de Oost-Vlaamse ouderen had geen kinderen, wat maakt dat
90,5% wel kinderen had.
Een kwart van de respondenten had op het moment van de ondervraging
één kind, 32,5% twee kinderen en 33,6% had drie of meer kinderen.
4.5 inkomen
Om te weten wat het maandelijks netto-inkomen was, stelden we volgende
vraag; “In welke van de categorieën valt het nettomaandinkomen van uw
huishouden op dit moment? (de som van uw pensioen en alle andere
inkomsten, ook uit onroerende goederen)”. Hierbij werd vermeld dat wanneer men samenwoonde met een partner diens inkomsten erbij geteld
dienden te worden. De respondenten dienden niet het exacte nettobedrag
in te vullen, maar konden aangeven in welke categorie ze zich bevonden.
Een kwart van de ouderen in Oost-Vlaanderen moet rondkomen met een
maandelijks gezinsinkomen onder de € 1000. 35% beschikte over een
gezinsinkomen tussen € 1000 en € 1499 en het aandeel ouderen met
een inkomen tussen € 1500 en € 1999 was 21%. Ten slotte genoot 18,6%
ouderen van een inkomen uit de hoogste klasse ( › € 2000).
41
figuur 2
inkomen (%)
40
35,0
35
30
25,3
25
21,0
18,6
20
15
10
5
0
€ 500 - 999
€ 1000 - 1499
€ 1500 - 1999
› € 2000
4.6 fysieke gezondheid
De fysieke gezondheid van ouderen werd gemeten aan de hand van zes
items van de MOS-schaal (Medicale Outcome Scale)1 en één item dat peilde
naar beperkingen voor huishoudelijke karweitjes. Aan de hand van deze
zeven items werd de fysieke gezondheid in kaart gebracht. De respondenten kregen volgende vraag voorgelegd: “Heeft uw gezondheidstoestand
u beperkt in volgende activiteiten en zo ja, hoe lang al?”
1. Zware inspannende activiteiten zoals optillen van zware voorwerpen
2. Minder inspannende activiteiten zoals boodschappen dragen
3. Een heuvel oplopen of enkele trappen oplopen
4. Buigen, tillen of bukken
5. Een blokje stappen
6. Eten, aankleden, douchen, een bad nemen of naar het toilet gaan
(ADL-activiteiten)
7. Huishoudelijke karweitjes.
Men kon aankruisen of men langer dan drie maanden beperkt was, drie
maanden of korter of helemaal niet beperkt. Op basis van deze items
werden twee groepen geconstrueerd: 1=fysiek niet beperkt en 2=fysiek
beperkt.
42
In Oost-Vlaanderen ondervond 59,7% zestigplussers in meer of mindere
mate een fysieke beperking en 40,3% ondervond geen fysieke beperking.
4.7 urbanisatiegraad
In het boek wilden we ook nagaan of er op vlak van sociale cohesie verschillen
waren tussen het platteland en de stad. Voor de ruimtelijke opsplitsing deden
we een beroep op het onderzoek ‘Afbakening van het platteland’2. Volgens
het internationale criterium van het OECD (Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling) spreekt men van het platteland wanneer er
150 inwoners per km2 zijn. Omdat we in Vlaanderen amper van platteland
kunnen spreken wanneer we dit criterium toepassen2, werd er gekozen voor
een afbakening in drie gebieden: (semi-)ruraal, semi-urbaan en urbaan.
Gemeenten werden naargelang hun bevolkingsdichtheid onderverdeeld
in drie klassen en dit volgens de nieuwe aangewezen grenzen2. Wanneer het
aantal inwoners per vierkante kilometer minder dan 300 is, spreken we van
een (semi-)rurale omgeving, voorbeelden hiervan in Oost-Vlaanderen waren
Wachtebeke, Aalter en Kruishoutem. Een semi-urbaan gebied is wanneer
er minder dan 600 inwoners per km2 zijn, voorbeelden van Oost-Vlaamse
gemeenten waren Ninove, Nazareth en Deinze. Ten slotte spreken we van
een urbaan gebied wanneer er meer dan 600 inwoners per km2 zijn. Zo
hoorden bijvoorbeeld Dendermonde, Sint-Niklaas en Gent tot urbane
gebieden in Oost-Vlaanderen.
figuur 3
urbanisatiegraad Oost-Vlaanderen (%)
50
47,2
45
40
33,6
35
30
25
20
19,2
15
10
5
0
(semi-)ruraal
semi-urbaan
urbaan
43
19,2% Oost-Vlaamse ouderen uit dit onderzoek woonde in een (semi-)rurale
context, 47,2% woonde in semi-urbaan gebied en 33,6% was afkomstig van
urbaan en aldus stedelijk gebied.
referenties
Kempen, G.I.J., Brilman, E.I., Heyink, J.W., & Ormel, J. (1995). Het meten van de
algemene gezondheidstoestand met de MOS Short-Form General Health Survey
(SF-20): een handleiding (Berichten). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen,
Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken.
2 Lenders, S., Lauwers, L., Vervloet, D., Kerselaers, E. (2005). Afbakening van
het Vlaamse platteland – een statistische analyse. Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap – Administratie Land- en Tuinbouw, Brussel en Instituut voor
Landbouw- en Visserijonderzoek, Merelbeke.
1
44
deel 3
sociale
netwerken
1. achtergrond
Binnen dit hoofdstuk gaan we dieper in op de sociale netwerken van de
Oost-Vlaamse zestigplusser. Sociale netwerken, wat is dit nu precies?
De term sociale netwerken verwijst naar het aantal leden dat iemands
netwerk inhoudt1 en toont aan hoe ingebed een persoon is in zijn sociaal
leven2,3. Een netwerk bevat informele interacties, verbindingen en allianties
tussen verschillende personen4,5.
Sociale netwerken of sociale contacten zijn een belangrijk onderdeel van
het individuele welzijn van ouderen6. Eerder onderzoek toont aan dat zowel
de frequentie als de diversiteit van contacten belangrijk zijn voor het ontvangen van instrumentele en emotionele steun7. Een Nederlands onderzoek
ontdekte dat regelmatig contact met kinderen, familieleden, buren en vrienden de kans op eenzaamheid verkleint8. Deze contacten dienen niet steeds
in ‘levende lijve’ plaats te vinden. Zo kunnen onder andere ook telefoon­
gesprekken een belangrijke rol spelen. Daarenboven hechten kwetsbare
ouderen meer waarde aan sociale contacten9,10,11.
Binnen onderzoek naar het sociale netwerk van ouderen wordt vaak
een onderscheid gemaakt tussen drie benaderingen: kwantiteit, tevredenheid en kwaliteit van contacten12,13.
1) De kwantiteit van sociale contacten analyseert objectief de sociale
relaties: Hoe vaak heeft men sociale contacten en met welke personen?
We gaan dus concreet tellen hoeveel contacten ouderen hebben met
familie, buren, vrienden en kennissen. Dit zullen we als eerste bespreken
onder de noemer “omvang van het sociale netwerk”.
2) De tevredenheid van sociale contacten gaat over de subjectieve evaluatie
van de contacten. Enerzijds kunnen ouderen immers weinig contacten
hebben, maar er toch tevreden over zijn. Anderzijds kunnen ouderen veel
contacten hebben, maar niet tevreden zijn over die contacten.
Daarom wordt “tevredenheid over het sociale netwerk” besproken als
een tweede onderverdeling.
3) De kwaliteit van sociale contacten, op haar beurt, verwijst naar de functies die sociale relaties kunnen hebben. Met functies wordt bijvoorbeeld
48
verwezen naar de mate van potentiële hulp en vertrouwen die in sociale
contacten vervat liggen. Ook dit wordt gemeten op een subjectieve wijze.
Potentiële steun verwijst naar de mensen in het sociale netwerk die mogelijk ondersteuning bieden wanneer hulp nodig is. We kunnen daarbij denken aan het helpen van iemand, het verlenen van emotionele ondersteuning
of zelfs door het geven van bevestiging. Deze benadering bespreken we
binnen het derde deel van dit hoofdstuk genaamd “potentiële steun”.
De kwantiteit, tevredenheid en kwaliteit van relaties zijn belangrijke
componenten van het sociale netwerk en moeten dan ook best alle drie
bestudeerd worden12. Alle vormen van het sociale netwerk worden eveneens positief gelinkt aan de levenstevredenheid van ouderen14.
2.omvang van
het sociale netwerk
2.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
tabel 6
kwantiteit van contacten van Oost-Vlaamse ouderen (%)
(bijna) dagelijks
kinderen en schoonkinderen
43,4
kleinkinderen
28,7
buren of mensen uit de wijk
18,4
vrienden of kennissen
10,0
broers of zussen
7,2
ouders
6,8
andere familieleden
3,6
Oost-Vlaamse zestigplussers hebben vooral frequente contacten met hun
kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Meer dan vier op tien ouderen
49
hebben dagelijks bezoek, gaan op bezoek of hebben telefonisch contact
met de (schoon)kinderen. Contacten met kleinkinderen zijn er minder vaak
op dagelijkse basis, maar niettemin hebben bijna zes op tien zestigplussers
wekelijkse tot bijna dagelijks contact met hen. Naast het hebben van
frequente contacten met gezinsleden is het tevens opvallend dat contacten
met buren of mensen uit de wijk het vaakst voorkomen en dit meer dan
contacten met andere familieleden en vrienden of kennissen.
In een Nederlandse studie bij vijvenzestigplussers naar de relatieve
omvang en samenstelling van burennetwerken stellen Thomése en van
Tilburg (2000) vast dat 60% van de belangrijkste relaties in het persoonlijke
netwerk in de buurt gelegen is15. De relaties met de partner, huisgenoten,
ouders en (schoon)kinderen werden niet meegeteld in de buurtnetwerken. Verder stelt onderzoek dat het sociale netwerk van ouderen verschilt
van dat van jongere volwassenen en vaker uit familieleden dan uit vrienden
of kennissen bestaat16,17.
Bij de vergelijking tussen Vlaanderen en de provincie Oost-Vlaanderen zien
we niet veel verschillen op het vlak van het aandeel contacten dat ouderen
hebben en met wie ouderen contact hebben. Enkel op vlak van contact met
broers en zussen stellen we een verschil vast. Ouderen wonende in de provincie Oost-Vlaanderen hebben minder vaak contact met hun broers en/of
zussen in vergelijking met de Vlaamse ouderen. Kijken we enkel op provinciaal niveau, dan blijken er grote verschillen te zijn tussen de gemeenten. Zo is
er een grote variëteit met betrekking tot het contact met de kinderen: het
percentage ouderen in de gemeente waarin ouderen het vaakst nooit contact hebben met de kinderen is 9%. In een andere gemeente wonen er
slechts 1,3% ouderen die nooit contact hebben met de kinderen. Grote verschillen zien we eveneens bij de buren. In de ene gemeente heeft maar liefst
1 op 4 ouderen nooit contact met de buren, terwijl dit in een andere
gemeente amper 7% is. Dit verschil tussen gemeenten op het vlak van
contacten met buren kan deels duiden op het feit dat bepaalde gemeentebesturen en -organisaties vaker dan anderen activiteiten organiseren om
contacten tussen de buren in de hand te werken. Denken we hierbij aan
buurtbarbecues. Verder speelt de verhuisgeneigdheid ook een grote rol, hoe
lang wonen ouderen in de wijk, wonen ze in de buurt van de kinderen enz.
“Mijn familie speelt een grote rol, zeker als er kleinkinderen zijn dan heb
je er meer contact mee. Mijn zoon woont in West-Vlaanderen, die zien
we bijna niet hé. Mijn andere zoon woont in Sint-Niklaas, daar hebben
we nu ook een kleintje, maar die hebben een eigen huisgezin.”
(man, 67 jaar)
50
2.2 risicofactoren
In een tweede stap gaan we op zoek naar de risicofactoren. Hierbij staat de
diversiteit van ouderen voorop. Niet alle ouderen hebben een gelijkaardig
sociaal netwerk. Een gerichte inschatting van de risicogroepen op een klein
sociaal netwerk kan bijdragen tot een betere en directere preventie en aanpak. We zullen dan ook steeds de verschillen op het vlak van socio-demografische variabelen en enkele omgevingsgebonden factoren bekijken.
Deze variabelen kunnen ons meer vertellen over wie een rijk netwerk heeft
en wie een beperkt netwerk heeft aan contacten. Wie heeft er veel of weinig
contacten met welke groepen?
Een eerste belangrijke risicofactor is leeftijd: hoe ouder men wordt, hoe
minder vaak men sociaal contact blijkt te hebben. Het aandeel contacten
neemt vooral af vanaf de leeftijd van 80 jaar. Deze afname kan grotendeels
te wijten zijn aan specifieke omstandigheden als verweduwing, scheiding,
kinderen die uit huis gaan of het verliezen van vrienden en familie door
sterfte18.
Er zijn echter twee grote uitzonderingen. Het aantal contacten met
(schoon)kinderen en buren daalt niet met de leeftijd. De helft van de tachtigplussers heeft nog contact met beide groepen op wekelijkse basis. De
buurt en buren blijken belangrijk te zijn voor ouderen van alle leeftijden.
‘Ageing in place’ is dan ook een belangrijke wens voor heel wat ouderen.
‘Ageing in place’ is een term die in de internationale literatuur gebruikt
wordt wanneer men spreekt over de wens om zo lang mogelijk in de eigen
omgeving oud te worden, en dit niet enkel uit economische overwegingen,
maar ook uit sociale en contextuele overwegingen. Belangrijk daarbij is om
aan te kaarten dat niet alleen de eigen woning belangrijk is, maar eveneens
de woonomgeving, de buurt waarin ouderen wonen19. Buren blijken dan
ook voor alle leeftijdsgroepen (niet enkel de jonge ouderen) een belangrijke
bron van sociaal contact. De cijfers tonen aan dat contact met buren een
belangrijk deel uitmaakt van het contactenpatroon van ouderen, en zeker
van de oudste ouderen.
51
figuur 4
nooit contact kleinkinderen naargelang burgerlijke staat (%)
20
17,9
18
16,3
16
14
12
10
7,5
7,4
8
6
4
2
0
gehuwd
gescheiden
samenwonend
weduwe(naar)
De burgerlijke staat van de Oost-Vlaamse zestigplussers geeft enkele
opmerkelijke zaken weer. Vooral echtgescheiden ouderen komen naar
voor als het meest contactarm en bijgevolg ook het meest kwetsbaar. Echtgescheiden ouderen hebben veel vaker weinig tot nooit contact met hun
kinderen, schoonkinderen, kleinkinderen, broers en zussen, andere familieleden en tevens buren en mensen uit de omgeving. De groep waarmee ze
nog frequent contact hebben, zijn hun ouders en ook nog vrienden en kennissen. Een andere kwetsbare groep zijn samenwonende ouderen. Ouderen
die samenwonen hebben net als gescheiden ouderen minder vaak contact
met gezinsleden zoals kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Daar­
enboven hebben ze ook veel minder contact met hun vrienden, kennissen,
buren en mensen uit de omgeving. Nooit gehuwden en weduwe(naar)s,
daarentegen, hebben een uitgebreid netwerk en onderhouden een verscheidenheid aan contacten.
Daarnaast heeft ouderschap een invloed op het aandeel en de diversiteit
aan contacten op latere leeftijd. Ouderen met kinderen hebben een uitgebreider sociaal netwerk20. Kinderloze ouderen hebben vaker geen contact
met familieleden, buren en mensen uit de omgeving in vergelijking met
ouderen die wel kinderen hebben. Daarentegen hebben ze wel vaker
contact met hun vrienden en kennissen.
52
tabel 8
contacten naargelang inkomen (%)
nooit of minder dan 1 keer per maand
€ 500 - 999
kinderen en schoonkinderen
kleinkinderen
10,1
18,6
€ 1000 - 1499
7,3
16,0
€ 1500 - 1999
6,5
14,6
> € 2000
5,1
14,2
Het maandelijkse gezinsinkomen is ook een belangrijke risicofactor. Hoe
lager het inkomen, hoe kleiner het sociale netwerk. Ouderen uit de laagste
inkomenscategorie (€ 1000/maand) hebben vaker geen contact met hun
familie. Ook contacten met vrienden zijn het geringst bij ouderen uit de
laagste inkomenscategorie. Er is echter één belangrijke uitzondering: contacten met de kleinkinderen. Vooral ouderen uit de hoogste inkomenscategorie ( › € 2000/maand) hebben vaker geen contact met hun klein­kinderen.
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, speelt de fysieke gezondheid
van zestigplussers slechts een geringe rol op de frequentie en de diversiteit
aan contacten. Enerzijds hebben fysiek beperkte ouderen minder vaak
dagelijkse contacten met gezinsleden.
Anderzijds hebben zij evenveel contacten met buren en vrienden.
Ook hier duikt weer het belang van de buren op voor kwetsbare groepen.
De mate van urbanisering van gemeenten toont slechts een klein verschil
in de mate van sociale contacten. Of men nu in de stad of op het platteland
woont, heeft dus geen grote invloed op de grootte van het sociale netwerk
van ouderen.
Ten slotte tonen de welzijnsregio’s van Oost-Vlaanderen verschillen aan
in de mate van contacten en de diversiteit aan contacten. Ouderen wonende
in de welzijnsregio Dendermonde hebben beduidend vaker nooit contact
met de kleinkinderen. Contacten met de buren en mensen uit de omgeving
treffen we vaker aan in het Meetjesland. Voorts stellen we vast dat ongelijkheden tussen de welzijnsregio’s, net zoals verschillen tussen woonomgeving
naar graad van urbanisatie, niet gelden voor contacten met vrienden en
kennissen. Samen met de resultaten naar de graad van urbanisatie, kunnen
we besluiten dat de mate waarin ouderen contact hebben vaak een lokaal
verhaal is en minder goed op te delen is in regionale opdelingen.
53
3.tevredenheid over
het sociale netwerk
3.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
Naast het aantal contacten dat ouderen hebben, wordt binnen de literatuur
gewezen op het belang van de subjectieve beoordeling van deze sociale
contacten. Verscheidene auteurs tonen aan dat de subjectieve evaluatie van
sociale relaties een belangrijke voorspeller van welzijn is12,21,22. In dit onderdeel
willen we dan ook de tevredenheid over de sociale contacten in kaart brengen.
tabel 7
contacten van Oost-Vlaamse ouderen (%)
tevreden
partner
93,9
kinderen
92,7
kleinkinderen
91,9
schoonkinderen
88,3
vrienden of kennissen
84,6
ouders
78,1
buren of mensen uit de wijk
77,6
andere familieleden
72,4
broers of zussen
66,2
De tevredenheid van ouderen kent een andere rangschikking dan de vorige
rangschikking (over de frequentie van contacten). Op de eerste plaats
vinden we de partner. Bijna 94% Oost-Vlaamse ouderen is tevreden over
het contact dat ze hebben met de partner.
Op een tweede en derde plaats staan de kinderen en kleinkinderen.
In de rangschikking over de omvang van het netwerk (zie figuur 4) staan
buren en mensen uit de wijk op een derde plaats gevolgd door vrienden
en kennissen. De mate van tevredenheid volgt deze rangschikking niet.
We stellen immers vast dat ouderen meer tevreden zijn over het contact
met vrienden en pas dan over contacten dat ze hebben met hun buren.
De mate van tevredenheid over contacten met de broers en zussen staat
op een laatste plaats.
54
“Vrienden betekenen eigenlijk vrij veel moet ik zeggen, ja toch wel, zeker
en vast. Ik vind het fantastisch van goede vrienden te hebben waar je
regelmatig contact mee hebt, waar je regelmatig mee kunt een babbeltje slaan of eens mee samenkomen, dat is zeer voornaam absoluut.”
(man, 73 jaar)
Op het vlak van tevredenheid over de contacten die ouderen effectief hebben, zijn er geen verschillen tussen de provincie Oost-Vlaanderen en Vlaanderen. Enkel over het contact met de broers en zussen geven Oost-Vlaamse
zestigplussers vaker aan ontevreden te zijn. Verschillen tussen de OostVlaamse gemeenten onderling zijn er wel. Zo zien we vooral dat de tevreden­
heid over contacten met broers en zussen sterk verschilt. Waar in de ene
gemeente 6,4% ouderen ontevreden is over het contact, stijgt dit in een
andere gemeente tot 28,2%. De mate van tevredenheid is ook verschillend
voor de contacten met schoonkinderen. Binnen Oost-Vlaamse gemeenten
kan dit percentage variëren van 81% tot zelfs 92%. Deze verschillen zijn
vooral te wijten aan lokale verschillen en zijn niet te herleiden tot enkele
vaststaande redenen. Denken we hierbij aan ouderen die verhuizen, hoe
lang ouderen in de buurt wonen, de afstand tot de familie zoals broers
en zussen enz.
“Ja, vrienden en kennissen betekenen heel veel voor me. Anders hebt
ge geen leven niet meer é! Zondag was de oudste dochter weer hier
geweest, zijn we gaan koffie drinken nog. Met de kinderen heb ik,
moet ik zeggen. Bij Pasen komen ze weer allemaal af ’s middags.”
(vrouw, 83 jaar)
3.2 risicofactoren
Wanneer we de risicofactoren in kaart brengen, komt naar voren dat leeftijd
een belangrijke rol speelt. Net zoals bij de omvang van het sociale netwerk,
neemt de mate van tevredenheid af naarmate men ouder wordt. Met betrekking tot familiale en vriendschapscontacten is men tot de leeftijd van tachtig jaar overwegend tevreden. Eenmaal de kaap van tachtig jaar overschreden
wordt, zijn ouderen ontevredener. De enige uitzondering hier zijn de contacten met buren en mensen uit de wijk. Het al dan niet tevreden zijn over de
contacten met de buren en mensen uit de wijk blijkt leeftijdsinvariant vanaf
de leeftijd van zeventig jaar. De oudste ouderen zijn zelfs iets tevredener
over hun contacten met buren dan de jongere ouderen.
55
Daarnaast blijkt dat vrouwen vaker ontevreden zijn over het contact met
hun partner. Mannen zijn hier meer tevreden over.
Op het vlak van burgerlijke staat zijn er tevens verschillen weer te geven.
In voorgaand deel zagen we reeds dat echtgescheiden en samenwonende
ouderen vaker minder tot nooit contact hebben in vergelijking met hun leeftijdsgenoten. Zij blijken daarnaast ook vaker ontevreden over het contact
dat ze hebben met hun kinderen, kleinkinderen en andere familieleden.
Opvallend is ook dat echtgescheiden ouderen wel degelijk op regelmatige
basis contact hebben met hun vrienden en kennissen, maar hierover vaker
ontevreden zijn. Nooit gehuwden zijn op hun beurt het vaakst ontevreden
over de contacten met hun ouders.
Het maandelijks gezinsinkomen speelt een belangrijke rol op de tevredenheid over de contacten. Over het algemeen kunnen we stellen dat hoe lager
het gezinsinkomen, hoe vaker men ontevreden is over de contacten die men
heeft. Bij de buren zien we een ander verhaal, hoe lager het inkomen hoe
meer tevreden over de sociale contacten met buren.
figuur 5
tevredenheid contacten naargelang inkomen (%)
buren
kleinkinderen
100
79,3
80
94,5 94,4
92,7 93,8
91,7 93,2
89,4 89,9
90
kinderen
78,2
76,3
€ 1000 - 1499
€ 1500 - 1999
73,8
70
60
50
40
30
20
10
0
€ 500 - 999
56
› € 2000
Een slechte fysieke gezondheid van ouderen heeft eveneens een invloed op
de tevredenheid over het netwerk dat ouderen hebben. Ouderen die fysiek
beperkt zijn, geven vaker aan ontevreden te zijn over hun sociale contacten.
De enige uitzondering hierop is dat zowel ouderen met en zonder een
fysieke beperking niet ontevreden zijn over het contact met hun partner.
good practice: thuiscursussen voor slechthorenden om de dagelijkse
communicatie en netwerkontwikkeling te bevorderen
doelgroep
De doelgroep van dit project zijn slechthorende 55-plussers.
beschrijving
In Nederland kunnen slechthorende 55-plussers een thuiscursus volgen om
de dagelijkse communicatie te verbeteren. De interventie is bedoeld voor
slechthorende ouderen en hun goedhorende naaste (vb. partner, familielid,
vriend(in), (klein)kind) die gemotiveerd is en deel wil nemen aan het programma. Via videofilmpjes laat men zien hoe zowel de slechthorende als
goedhorende vaak onhandig omgaan met slechthorendheid. Er worden tips
en hoorstrategieën getoond die aangeven hoe luistersituaties verbeterd
kunnen worden.
De interventie is als revalidatieonderdeel opgenomen in het zorgaanbod
van meerdere Audiologische Centra in Nederland. Daar wordt elke slecht­
horende die de afdeling bezoekt voor een hoortoestelaanpassing op de
hoogte gebracht van de thuiscursus en krijgt de patiënt de mogelijkheid
om deze thuis zelfstandig te gaan volgen. Verder is de cursus ingebed in
het leerprogramma van de opleiding logopedie.
effectiviteit voor sociale cohesie
De interventie zou een onderdeel kunnen zijn in het hulpverleningstraject
naar een betere netwerkontwikkeling. Het profiel van de patiënten is
belangrijk. Ofwel voorzie je bijkomende vormingen rond sociale en cognitieve vaardigheden in kader van het traject, of je stelt bij je profiel op dat
de patiënten deze vaardigheden goed onder de knie hebben. Ook nazorg
en een kosten-baten-afweging van een individuele of groepsbenadering is
in dit project van even groot belang.
57
Dit project zou ook in België kunnen toegepast worden. Mogelijke samenwerking in België:
www.ahosa.be: Anders horen door Spraakafzien vzw
www.vaph.be: Vlaams Agentschap voor gehandicapten
www.vvmg.be: Vlaamse vereniging voor mensen met een gehoorstoornis
Uit het effectonderzoek blijkt dat de deelnemers de cursus als positief en
tot zeer positief beoordelen. De meerderheid van de deelnemers rapporteert van de thuiscursus geleerd te hebben, past de strategieën toe en weet
tactieken te noemen die een verbetering van de situatie betekenen.
Na zes maanden blijkt hun kwaliteit van leven te zijn toegenomen. Ook
blijkt de interventie bij de meer ervaren slechthorenden een terugval in zelfvertrouwen, zekerheid en acceptatie van gehoorverlies op de lange termijn
te voorkomen.
Ten slotte is tussen de slechthorende en zijn of haar communicatie partner meer wederzijds begrip voor de problemen waarmee de slechthorende
respectievelijk goedhorende te kampen heeft. Er wordt onderling meer over
gehoorproblemen gesproken en er wordt meer gelachen.
contact
VU medisch centrum, afd. KNO/Audiologie
Mw. Dr. S. E. Kramer
Postbus 7057
1007 MB Amsterdam
Email: [email protected]
58
good practice: natuurlijk, een netwerkcoach!
doelgroep
De doelgroep van de methode bestaat uit kwetsbare burgers die hun
sociale netwerk willen versterken en/of uitbreiden. Zij willen daar met hulp
van een vrijwillige netwerkcoach verandering in brengen. In het bijzonder
bestaat de doelgroep ‘kwetsbare burgers’ onder andere uit: mantelzorgers,
sociaal geïsoleerde ouderen, mensen met een psychiatrische achtergrond,
mensen met een langdurige ziekte of handicap en mensen die ingrijpende
gebeurtenissen hebben meegemaakt waardoor het sociale netwerk
grotendeels is verdwenen.
beschrijving
Natuurlijk, een netwerkcoach! is een methode om het netwerk van kwetsbare burgers te versterken en/of uit te breiden, waardoor hun participatiemogelijkheden in de samenleving toenemen. De methode bestaat uit een
10-stappenplan dat de vrijwillige netwerkcoach samen met de cliënt doorloopt. Stap 1, 2 en 3 staan in het teken van de oriëntatie op de wensen van
de cliënt en het huidige sociale netwerk. Tijdens stap 4, 5 en 6 staat ‘denken’ centraal. Dat wil zeggen, het samen bekijken en bedenken van mogelijkheden om het netwerk op te bouwen. De laatste stappen, 7, 8, 9 en 10,
hebben als thema ‘doen’. De plannen die in de voorgaande stappen zijn
ontstaan, worden tijdens deze fasen ten uitvoer gebracht. Iedere stap
bestaat uit drie onderdelen: (1) uitleg over de stap voor de coach, (2) werkblad voor de cliënt en (3) een praktijk- en theorieblad voor de coach. Het
10-stappenplan hoeft niet strikt te worden gevolgd. Het is belangrijker dat
de coach het tempo en de mogelijkheden volgt van de cliënt. De stappenvolgorde en de werkbladen zijn daarbij hulpbronnen.
De fasering en inhoudelijke opbouw van de methode is onder andere gebaseerd op de vijf fasen van het TO GROW model. TO staat voor topic (onderwerp), G voor Goal (doel), R voor Realiteit, O voor Opties en W voor Wrap up
(afhandeling). Voor de theoretische onderbouwing is gebruik gemaakt van
inzichten uit het ‘support-model’ beschreven door Kröber en van Dongen.
effectiviteit voor sociale cohesie
Uit de praktijkervaringen blijkt dat deelnemers het gevoel hebben zelf
de regie te behouden, dat zij geactiveerd worden en hun eigen kracht
ontdekken. De vrijwillige netwerkcoaches zijn over het algemeen positief
59
over de methode, maar wijzen wel op het belang van voldoende ondersteuning en begeleiding.
Samenvatting werkzame elementen:
Individuele benadering, één-op-één contact.
· Fasering: een 10-stappenplan dat is onderverdeeld in subcategorieën:
oriëntatie, coaching en doen. Door de fasering wordt een systematische
aanpak gerealiseerd.
· Situatieverheldering voordat tot actie wordt overgegaan: analyse van
de situatie van de cliënt, samen met de cliënt.
· Perspectiefontwikkeling: het verkennen van manieren om sociaal
isolement tegen te gaan.
· Het betrekken van het sociale netwerk rondom de cliënt.
· Actieondersteuning: systematische aandacht voor activering.
· Behoud van autonomie: eigen inbreng en keuzes van de cliënt worden
gestimuleerd.
contact
Ontwikkelaar en Auteur Martin van de Lustgraaf
(momenteel werkzaam bij N-Factory)
PhiladelphiaSupport
[email protected]
06 83 20 37 62
www.nfactory.nl
zie ook: www.movisie.nl
60
4.potentiële steun
4.1 cijfers voor Oost-Vlaanderen
Naast de kwantiteit van sociale contacten en de tevredenheid daarover
wordt er in onderzoek ook vaak gesproken over de potentiële steun van
het sociale netwerk. Het zou immers niet zozeer van belang kunnen zijn
met hoeveel personen ouderen regelmatig contact hebben, maar de
diepgang van die contacten zou dat des te meer zijn. De potentiële
sociale steun die ouderen uit het persoonlijke netwerk ontvangen, is vaak
immaterieel en ondersteunend van aard. Familieleden spelen een belangrijke rol in het verlenen van instrumentele steun23. Maar men hoeft niet
alleen op familieleden te rekenen voor sociale steun. Het hebben van ver­
schillende soorten relaties betekent dan ook verschillende soorten van
mogelijke steun24. Vriendschappen bijvoorbeeld fungeren vooral als
emotionele steun25, wat niet betekent dat er geen overlap in de functies
van de verschillende relatietypes kan bestaan26. Contacten met de buren
kunnen ook een belangrijke bron zijn op het vlak van steun, zowel immaterieel als materieel. Buren helpen vaak een handje met de boodschappen,
met klussen in en om de woning, met huishoudelijke taken, noem maar
op. Deze contacten helpen ouderen in het omgaan met dagelijkse
problemen en met moeilijke transities in de levensloop. Verder bevordert
potentiële steun ook het welzijn en dient het als buffer tegen gevoelens
van eenzaamheid27.
tabel 9
potentieel hulpnetwerk van Oost-Vlaamse ouderen (%)
% ouderen dat kan rekenen
op ... voor praktische
hulp en steun
partner
58,3
dochter
51,3
zoon
45,2
buren of mensen uit de wijk
40,3
vrienden of kennissen
38,1
schoondochter
32,7
61
schoonzoon
30,8
(schoon)broers of (schoon)zussen
29,9
(achter)kleinkinderen
28,9
andere familieleden
20,0
niemand
1,9
Bovenstaande tabel geeft een overzicht van het aandeel ouderen dat
aangeeft te kunnen rekenen op de potentiële steun van familie, buren of
vrienden wanneer ze hulp nodig hebben. Vooral wanneer we deze cijfers
vergelijken met het aandeel contacten en de tevredenheid daarover, zijn
deze cijfers eerder laag te noemen. Terwijl het aandeel contacten en de
tevredenheid hoog scoort bij Oost-Vlaamse zestigplussers en dit vooral ten
aanzien van de partner, kinderen, buren en vrienden, scoort het potentieel
sociaal hulpnetwerk matiger.
1,9%, bijna 1 op 50 ouderen, kan op niemand een beroep doen wanneer ze
hulp nodig hebben.
Dit kan één van de voortekenen zijn voor sociale en emotionele
eenzaamheid. Deze thematiek wordt verder toegelicht in deel 4.
“Familie, dan bedoel ik, ons kinderen. Dat is natuurlijk het eerste
waar ge naartoe gaat, als ge iets aan de hand hebt. En dan de buren,
de buren zal ik zeggen. Van familie toch het meeste, familie. Ons buren
zijn ook familie zal ik zeggen. Maar echte, ja, ja, dat zou de tweede
plaats zijn. De familie en dan zou het de buren, ja.”
(man, 80 jaar)
Zo zien we dat iets meer dan de helft van de ouderen aangeeft vertrouwen
te hebben te kunnen terugvallen op de partner, gevolgd door de dochter en
zoon. Terwijl de contacten en de tevredenheid met de schoonkinderen en
kleinkinderen hoger scoorden dan buren en vrienden, kunnen zij wel vaker
rekenen op buren en vrienden indien ze hulp nodig hebben. Vergelijken we
dit met het Vlaamse gemiddelde dan merken we amper verschillen op met
Oost-Vlaanderen. Eveneens is in Vlaanderen het sociaal potentieel hulpnetwerk dunner bezaaid dan de omvang van de contacten en de tevredenheid
daarover. Op lokaal niveau zien we echter wel grote verschillen. Potentiële
steun van de zoon bijvoorbeeld verschilt tussen gemeenten, gaande van
36% tot 64% van de ouderen. Ook op het vlak van potentiële hulp van
buren en mensen uit de wijk stellen we grote lokale verschillen vast.
Zo blijkt dat in één gemeente slechts 31,6% ouderen aangeeft beroep te
kunnen doen, terwijl dit in een andere gemeente 62,5% bedraagt. Een sterk
verschil zien we eveneens met vrienden en kennissen van ouderen als
62
potentiële hulpbron. De laagste score in Oost-vlaanderen is 29,4%, terwijl
in een andere gemeente 6 op 10 ouderen op mogelijke steun kan rekenen
van vrienden en kennissen. Verschillen tussen gemeenten kunnen zeer
uiteenlopend zijn en kunnen mede verklaard worden door het aantal jaren
dat ouderen reeds in de wijk wonen, of ze al dan niet ver van de kinderen
wonen, mensen vaak verhuizen binnen, naar en uit de gemeente enz.
4.2 risicofactoren
Sommige ouderen kunnen op veel mensen rekenen wanneer ze hulp nodig
hebben, sommige ouderen op veel minder.
De mate waarin men beroep kan doen op de partner voor hulp neemt
af naarmate men ouder wordt. Eenzelfde trend zien we bij broers en zussen,
maar ook bij vrienden en kennissen. De potentiële hulpbronnen blijken
echter niet leeftijdsgebonden te zijn wanneer het gaat over de dochter,
schoondochter, andere familieleden, buren en mensen uit de wijk. Het
werk van Völker (2000) toont aan dat buren een aanzienlijke rol spelen
in de persoonlijke netwerken van mensen28. Het onderzoek stelt vast dat
ongeveer 20% van de potentiële steungevers in iemands gehele netwerk,
buren zijn. Van het netwerk waarvan men gereedschappen of alledaagse
benodigdheden leent, is dit zelfs 50%. Buren blijken vooral van belang voor
vormen van instrumentele steun, zoals het lenen van gereedschap en hulp
bij klussen in en rond het huis.
“Het is belangrijk dat je met je buren overeenkomt. Als dat klikt is dat
ideaal en anders zijn buren een last natuurlijk hé. Maar ik heb daar
geluk in, ik heb goede buren. Langs deze kant, die mevrouw zie ik bijna
niet, zij is weduwe, die zie ik bijna nooit. Maar als we elkaar zien, dan
is ze vriendelijk en dan helpen wij elkaar. Als ze weg is, gaan wij eens
kijken of gaan we de post uit haar bus halen. En langs die kant is het
ook een goede verhouding, wij helpen elkaar. Dus ik heb zeker geen
klagen wat dat betreft, dus dat kan helemaal anders zijn, dat besef
ik ook. Maar ik heb geen klagen, dat valt heel goed mee.”
(man, 68 jaar)
Wat betreft de kleinkinderen, neemt het vertrouwen over kleinkinderen als
hulpbron toe met de leeftijd. Een mogelijke verklaring kunnen we terug­
vinden uit eerder onderzoek dat aantoont dat kleinkinderen een steun­
gevende factor voor ouderen zijn29. Meer dan ooit krijgen kleinkinderen
in deze moderne samenleving een steungevende betekenis voor de groot63
ouders30. Steun in grootouder-kleinkind relaties in het alledaagse leven31
kan op zijn beurt een positieve bron zijn voor plezier en identiteit32.
Daarnaast blijkt ook dat de oudste ouderen vaker niemand kennen of hebben
waarop ze een kunnen beroep doen, in vergelijking met jongere ouderen.
figuur 6
beroep kunnen doen op partner, naargelang geslacht (%)
80
70,6
70
60
48,6
50
40
30
20
10
0
man
vrouw
Opvallend is het verschil tussen mannen en vrouwen en de potentiële hulp
dat de persoon al dan niet verwacht van de partner. Zo geven zeven op tien
mannen met partner aan op hun partner te kunnen rekenen bij nood aan
hulp, terwijl dit bij vrouwen minder dan de helft is. Mannen zouden ook
vaker op steun vertrouwen van broer of zus, andere familieleden, buren,
vrienden en kennissen. Vrouwen daarentegen geven vaker kleinkinderen
en achterkleinkinderen op als potentiële hulpbron. In het algemeen blijkt
dat vrouwen iets vaker aangeven op niemand te kunnen terugvallen in
geval van nood aan hulp dan mannen.
64
figuur 7
beroep kunnen doen op niemand, naargelang burgerlijke staat (%)
7
6,2
6
5,4
5
4
3,0
3
2
1,2
0,9
1
0
gehuwd
nooit gehuwd
gescheiden
samenwonend
weduwe(naar)
De burgerlijke staat van ouderen is een belangrijke risicofactor op vlak
van potentieel hulpnetwerk. Echtgescheidenen en nooit gehuwden blijken
hier duidelijk de kwetsbare groepen te zijn onder de ouderenpopulatie.
Zij kunnen het vaakst op niemand rekenen. Echtgescheidenen geven ook
opmerkelijk vaker aan niet te kunnen rekenen op hulp van buren en mensen
uit de wijk. Nooit gehuwden geven dan weer vaker aan op hulp te kunnen
rekenen van broer, zus en andere familieleden.
Waar weduwe(naar)s ook vaak als een kwetsbare groep worden beschouwd,
zien we dit hier minder terugkomen. Zij kunnen rekenen op hun (schoon)
kinderen en de (achter)kleinkinderen bij nood aan hulp. Samenwonenden
geven dan weer opvallend minder vaak aan te kunnen rekenen op hulp van
de partner en kinderen vergeleken met hun leeftijdsgenoten.
Het hebben van kinderen is reeds door verscheidene onderzoeken aangetoond als belangrijke hulpbron. Kinderen zijn naast de partner een primaire
bron van steun33. Dit wordt hier eveneens aangetoond. Zo geeft maar liefst
6,6% van de ouderen zonder kinderen aan op niemand te kunnen terugvallen in geval van nood, terwijl dit voor ouderen met kinderen slechts 1,3% is.
65
“De kinderen spelen een heel grote rol in mijn leven hé. Voor eens
te praten en ook het een en ander te overleggen ook hé. Je staat
voor alles alleen.”
(vrouw, 84 jaar)
Op het vlak van gezinsinkomen zijn er ook verschillen weer te geven.
Hoe lager het gezinsinkomen, hoe vaker men op niemand beroep kan
doen. Beroep doen op de partner, broers en zussen en vrienden en kennissen neemt gradueel toe naarmate het gezinsinkomen stijgt. Het kunnen
rekenen op hulp van kinderen en schoonkinderen komt het vaakst voor
bij ouderen met een maandelijks gezinsinkomen tussen € 1000 en € 1500.
Verder blijk dat ouderen die te kampen hebben met fysieke beperkingen
vaker niet kunnen steunen op hun partner, schoonzoon, broers en zussen
en andere familieleden. Ook buren, vrienden en kennissen zijn vaker een
bron van potentiële steun voor ouderen zonder fysieke klachten en beperkingen dan voor hun fysiek ongezonde leeftijdsgenoten. Ouderen die te
kampen hebben met fysieke beperkingen geven op hun beurt vaker de
klein- en achterkleinkinderen op als mogelijke hulpbron. Kinderen en
schoondochters worden even vaak als hulpbron beschouwd, ongeacht
de fysieke gezondheid.
Het potentiële hulpnetwerk toont amper verschillen naargelang de urbanisatiegraad van de gemeente. Inwoners van een urbane gemeente kaarten
vaker aan op niemand beroep te kunnen doen, al zijn de verschillen eerder
gering. Zestigplussers wonende in een urbane gemeente geven het minst
aan beroep op vrienden en kennissen te kunnen doen in geval van nood aan
hulp. Tot slot blijkt dat vooral in het Meetjesland en Waasland de dichte
familie (kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen) en verdere familie
(broer, zus) minder vaak als hulpbronnen worden opgeven. In het Waasland
trekt deze trend zich door voor buren en mensen uit de buurt, alsook voor
vrienden en kennissen.
66
samenvatting
Het hebben van contacten is voor ouderen een belangrijk onderdeel van
het dagelijkse leven. De term contacten is echter een brede term. Enerzijds
geven contacten weer hoe vaak en met wie ouderen contacten hebben,
anderzijds is het even belangrijk om ook de tevredenheid en de kwaliteit
van die contacten in kaart te brengen. Ouderen kunnen vele verschillende
contacten hebben gaande van de kinderen tot vrienden en buren en dit
op regelmatige basis, maar dit betekent nog niet dat ouderen effectief
tevreden zijn over die contacten. In Oost-Vlaanderen hebben vooral tachtigplussers, echtgescheidenen, samenwonenden, ouderen met een laag
gezinsinkomen en wonende in de welzijnsregio’s Dendermonde minder
vaak contacten. De enige uitzondering zijn buren. Buren blijven een frequent contactpersoon en dit ongeacht de socio-demografische kenmerken.
Met betrekking tot de tevredenheid zien we dat naast het gezin, de vrienden
heel goed scoren op de mate van tevredenheid van contacten. Verder zien
we dat vooral tachtigplussers, echtgescheidenen, samenwonenden, ouderen met een fysieke beperking, wonende in een stedelijke omgeving en in
de welzijnsregio Waasland en Oudenaarde minder vaak tevreden zijn over
hun contacten. De tevredenheid over het contact met de buren is eveneens
socio-demografisch invariant. Naast de tevredenheid is de kwaliteit van
het sociaal contact ook een goede voorspeller voor iemands welzijn.
De kwaliteit gemeten aan de hand van het potentieel steunnetwerk toont
aan op wie ouderen kunnen terugvallen in geval van nood, dit zowel mate­
rieel als immaterieel. Binnen de Oost-Vlaamse context zien we dat het vertrouwen en het kunnen rekenen op het netwerk niet strookt met het aandeel en de tevredenheid aan contacten dat men heeft. Het aandeel ouderen
dat op niemand kan terugvallen is maar liefst 1 op 50. Meer bepaald
gescheiden en nooit gehuwden, alsook ouderen zonder kinderen, met
een lager gezinsinkomen en fysieke beperkingen geven vaker aan op
niemand te kunnen terugvallen. Ook ouderen wonende in een urbane
gemeente of de welzijnsregio’s het Meetjesland en Waasland geven minder
vaak de dichte familie aan als hulpbron.
67
good practice: zorgbeleid voor en door senioren in de gemeente Herzele
doelgroep
De doelgroep zijn alleenstaande 80plussers.
beschrijving
De gemeente Herzele kreeg de kans om mee te werken aan het project
“vergrijzing, actief of passief besturen”. Dit project ging uit van de vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten. Via deze procesbegeleiding werd
ons project: seniorenbeleid voor en door senioren verder uitgewerkt. Na de
doorloopperiode van het project werd het ingebed binnen de regulieren
werking van het lokaal dienstencentrum.
Er wordt gewerkt met twee systemen: de bezoekersteams en de telefoonster. Daarnaast zijn er jaarlijks twee activiteiten in het dienstencentrum
voorzien waar alle gebruikers samenkomen. Het zijn de vrijwilligers, de
minder mobielen centrale en het busvervoer van de gemeente die al onze
80plussers ter plaatse krijgen. We zorgen steeds voor een aangename
namiddag en beginnen met een maaltijd. Deze dienstverlening is gratis.
De vrijwilligers in onze bezoekersteams brengen maandelijks een bezoek
bij onze 80plussers. Naast een gezellige babbel in de eerste plaats, is
het signaleren van problemen of vragen waar ze mee zitten één van hun
opdrachten. De vrijwilligers krijgen hiervoor een opleiding. Zo hebben
ze reeds opleiding gekregen over hoe communiceren, dementie,
valpreventie,…
Het principe van de telefoonster is dat een vrijwilliger vanuit het dienstencentrum 3 keer per week naar een oudere belt, en dit tussen 9 en 10u
(maandag – woensdag en vrijdag). Wanneer er niet wordt opgenomen
neemt de verantwoordelijke van het dienstencentrum contact op met de
contactpersonen van deze 80plusser.
Het dienstencentrum werkt hiervoor samen met een tiental vrijwilligers.
Zij komen om de 3 maand samen voor feedback en ervaringsuitwisseling.
De telefoonster wordt vanuit het dienstencentrum gedaan. Drie keer per
week komen de vrijwilligers hiervoor langs om te telefoneren naar de
aangesloten 80plussers.
68
Een bezoek van iemand van het bezoekersteam of een telefoon van de telefoonster kan aangevraagd worden via het LDC ’t Ryckbosch. Jaarlijks wordt
nagekeken welke nieuwe 80plussers er op de gemeente bijgekomen zijn,
deze mensen krijgen dan een infofolder en een bezoekje van één van de
vrijwilligers. Zij kunnen dan vrijblijvend in het project instappen.
effectiviteit voor sociale cohesie
Zelfs de meest eenzame 80plussers van de gemeente krijgen minimum één
keer per maand een huisbezoek. Het project zorgt er ook voor dat ze 2 keer
per jaar naar een aangepaste activiteit kunnen binnen het LDC. Door het
gegeven dat onze vrijwilligers zelfs uit de groep van de ouderen komen
zorgt dit voor een gemakkelijke voet binnen bij doelgroep.
We merken eveneens dat de meeste familieleden het enorm appreciëren
dat er maandelijkse huisbezoeken mogelijk zijn en dat men kan terugvallen
op de telefoonster. Het feit dat het aantal deelnemers aan onze jaarlijkse
80plussers activiteiten steeds toeneemt duidt toch aan dat de gebruikers
tevreden zijn over deze werking.
contact
LDC’t Ryckbosch
Zorgbeleid voor en door senioren
Kloosterstraat 42, 9550 Herzele
053/60 33 06
[email protected]
referenties
Steverink, N. (2003). Sociale relaties van ouderen. In J.J.F. Schroots (Eds.), Handboek
psychologie van de volwassen ontwikkeling en veroudering (pp. 413-432). Assen/
Maastricht: Van Gorcum.
2 Elchardus, M., & Glorieux, I. (2002). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo.
3 Ross, C.E., & Jang, S.J. (2000). Neighborhood disorder, fear and mistrust: The buffering role of social ties with neighbors. American Journal of Community Psychology,
28(4), 401-420.
4 Campbell, K.E., & Lee, B.A. (1992). Sources of personal neighbor networks: Social
integration, need or time? Social Forces, 70, 1077-1100.
1
69
5 Gerson, K., Stueve, C.A., & Fisher, C. (1977). Attachment to place. In C. Fisher (Eds.),
Networks and Places: Social Relations in the Urban Setting (pp. 139-157). New York:
Free Press.
6 Litwin, H., & Shiovitz-Ezra, S. (2006). The association between activity and wellbeing in later life: What really matters? Ageing en Society, 26(2), 225-242.
7 Tiikkainen, P., Heikkinen, R.L., & Leskinen, E. (2004). The structure and stability of
perceived togetherness in elderly people during a 5-year follow-up. The Journal
of Applied Gerontology, 23(3), 279-294.
8 de Jong Gierveld, J., & van Tilburg, T. (1987). Het meten van persoonlijke ervaringen
en gevoelens in vragenlijst-onderzoek; een studie naar het functioneren van de
eenzaamheidsschaal in verschillende onderzoekingen. In J. de Jong Gierveld &
J. van der Zouwen (Eds.), De vragenlijst in sociaal onderzoek; een confrontatie van
onderzoekspraktijk en methodologie (pp. 67-83). Deventer: Van Loghum Slaterus.
9 Phelan, E.A., Anderson, L.A., Lacroix, A.Z., & Larson, E.B. (2004). Older adults’ views
of ‘‘successful aging’’: How do they compare with researchers’ definitions? Journal
of the American Geriatrics Society, 52(2), 211–216.
10 Puts, M.T.E., Shekary, N., Widdershoven, G., Heldens, J., Lips, P., & Deeg, D.J.H.
(2007). What does quality of life mean to older frail and non-frail communitydwelling adults in the Netherlands? Quality of Life Research, 16, 263-277.
11 Von Faber, M., Bootsma-Van Der Wiel, A., Van Exel, E., Gussekloo, J., Lagaay, A.,
Van Dongen, E., e.a. (2001). Successful aging in the oldest old: Who can be characterized as successfully aged? Archives of Internal Medicine, 161(22), 2694–2700.
12 Antonucci, T.C., Birditt, K.S., & Webster, N.J. (2010). Social Relations and Mortality:
A More Nuanced Approach. Journal of Health Psychology, 15(5), 649-659.
13 Aquino, J.A., Russell, D.W., Cutrona, C.E., & Altmaier, E.M. (1996). Employment status,
social support, and life satisfaction among the elderly. Journal of Counseling
Psychology, 43(4), 480-489.
14 Baxter, J., Shetterly, S.M., Eby, C., Mason, L., Cortese, C.F., & Hamman, R.F. (1998).
Social network factors associated with perceived quality of life. Journal of Aging
and Health, 10(3), 287-310.
15 Thomése, F., & van Tilburg, T. (2000). Neighbouring networks and environmental
dependency. Differential effects of neighbourhood characteristics on the relative
size and composition of neighbouring networks of older adults in the Netherlands.
Ageing and Society, 20, 55-78.
16 Antonucci, T., & Akiyama, H. (1987). Social networks in adult life and a preliminary
exami- nation of the convoy model. Journal of Gerontology, 42, 519-527.
17 van Tilburg, T.G. (1998). Losing and gaining in old age: Changes in personal network
size and social support in a four-year longitudinal study. Journal of Gerontology,
53(B), 313-323.
18 Steverink, N. (2003). Sociale relaties van ouderen. In J.J.F. Schroots (Eds.), Handboek
psychologie van de volwassen ontwikkeling en veroudering (pp. 413-432). Assen/
70
Maastricht: Van Gorcum.
19 Penninx, K., & Royers, T. (2007). Werken aan een uitnodigende leefomgeving voor
ouderen. Een handreiking voor welzijn ouderen. Geraadpleegd op 9 september
2008, op http://www.vilans.nl/Site_Innovatiewelzijnouderen/docscontrol/Een_
uitnodigende_leefomgeving.pdf
20 Dykstra, P.A. (1990). Next of (non)kin: The importance of primary relationships for
older adults. Amsterdam: VU University Press.
21 Fernández-Ballesteros, R., Zamarrón, M.D., & Ruíz, M.A. (2001). The contribution of
socio-demographic and psychosocial factors to life satisfaction. In: J. Bond, S. Peace,
F. Dittmann & G. Westerhof (Eds.), Ageing in Society (pp.69-84). London: SAGE.
22 Fernández-Ballesteros, R. (2002). Social support and quality of life among older
people in Spain. Journal of Social Issues, 58, 645-659.
23 de Jong-Gierveld, J. (2004). Remarriage, unmarried cohabitation, living apart
together: partner relationships following bereavement or divorce. Journal of
marriage and family, 66(1), 236-243.
24 Phillipson, C. (2004). Social networks and social support in later life. In C. Phillipson,
G. Allan & D. Morgan (Eds.), Social networks and social exclusion. Sociological and
policy perspectives (pp. 35-49). Aldershot: Ashgate Publishing Limited.
25 Essex, M.J., & Nam, S. (1987). Marital status and loneliness among older women:
the differential importance of close family and friends. Journal of marriage and
family, 49(1), 93-106.
26 de Jong Gierveld, J. (1998). A review of loneliness: Concept and definitions, determinants and conse- quences. Reviews in Clinical Gerontology, 8, 73–80.
27 Broese van Groenou, M., & van Tilburg, T. (1997). Changes in the support networks
of older adults in the Netherlands. Journal of Cross-Cultural Gerontology, 12, 23-45.
28 Völker, B.G.M. (2000). Waarom onderzoek naar buren en buurten? Inleiding tot
themanummer. Agora: ontmoetingsplatform voor wetenschap en samenleving
op het gebied van de ruimtelijke ordening, (16), 2-3.
29 Dykstra, P.A., & Knipscheer, C.P.M. (1995). The availability and intergenerational
structure of family relationships. In C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van
Tilburg & P.A. Dykstra (Eds.), Living arangements and social networks of older adults
(pp. 37-58). Amsterdam: VU University Press.
30 Tarrant, A. (2009). Constructing a social geography of grandparenthood: a new
focus for generationality. Area, 42(2), 190-197.
31 Ross, N., Hill, M., Sweeting, H., & Cunningham-Burley, S. (2005). Relationships between
grandparents and teenage grandchildren. Centre for research on families and relationships. Geraadpleegd op 2 mei 2012, op http://hdl.handle.net/123456789/2778
32 Wearing, B. (1995). Leisure and resistance in an ageing society. Leisure studies,
14(4), 263-279.
33 Pinquart, M. (2003). Loneliness in married, widowed, divorced, and never-married
older adults. Journal of Social and Personal Relationships, 20(1), 31-53.
71
deel 4
eenzaam­
heid
In de nationale en lokale media duiken regelmatig schrijnende verhalen op
over ouderen die in alle eenzaamheid thuis gestorven zijn, en wiens lichaam
soms pas weken, maanden of in de meest extreme gevallen pas jaren later
wordt gevonden. Of om het met de woorden van een 82-jarige vrouw uit te
drukken:
“Kijk als ik me eenzaam voel dan zeg ik soms: Oh waarom leef ik nog?
Zou ik niet beter naar de rivier gaan [zelfmoord plegen]? Veel zwarte
gedachten…”
(82-jarige vrouw)
We willen echter geenszins vertrekken vanuit een negatieve beeldvorming
over ouderen als zijnde “eenzame oudjes”. Onderzoek wijst immers uit
dat ouderen zich niet eenzamer voelen dan andere leeftijdsgroepen1. Ook
jongeren en volwassenen kunnen zich eenzaam voelen. In dit hoofdstuk
willen we dan ook bijdragen aan het ontrafelen van het stereotiepe beeld
van ‘eenzame ouderen’ in Oost-Vlaanderen. We willen een beter beeld
krijgen van welke ouderen eenzaam zijn en welke factoren tot die eenzaamheidsgevoelens bijdragen. De belangrijkste vragen van dit hoofdstuk
zijn: Hoe is het gesteld met de eenzaamheidsgevoelens van ouderen in
Oost-Vlaanderen? Welke kenmerken gaan gepaard met een hoger risico
op eenzaamheid? En welke factoren dragen ertoe bij dat ouderen hogere
eenzaamheidsgevoelens ervaren?
We starten met een verklaring voor de gebruikte termen. Verschillende
termen hebben immers vaak verschillende achtergronden en betekenissen.
Daarbij maken we het verschil tussen sociale en emotionele eenzaamheid.
Vervolgens gaan we op zoek naar groepen ouderen die een groot risico
lopen om zich sociaal of emotioneel eenzaam te voelen. Ten slotte bieden
we een overzicht van mogelijke strategieën om eenzaamheid tegen te gaan.
74
1. eenzaamheid en sociaal
isolement: gelijkaardig,
maar toch verschillend
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen sociaal isolement
en eenzaamheid. Ook al worden beide termen in de praktijk soms door
elkaar gebruikt, betekenen ze elk iets anders. Door deze twee verschillende
termen te gebruiken dienen we ook een onderscheid te maken tussen
de objectieve en subjectieve component van het verhaal. Sociaal isolement
of contactarmoede verwijst naar het objectief tekort aan sociale relaties,
terwijl eenzaamheid eerder gaat over subjectieve, ervaren gevoelens van
een tekort aan contacten.
Mensen die alleen zijn, alleen wonen en weinig sociale contacten
hebben, noemen we sociaal geïsoleerd of contactarm. Dit is objectief, telbaar waar te nemen. De vraag hoe vaak ouderen contact hebben staat hier
dan ook centraal. Dit verwijst ook naar de omvang van het sociale netwerk,
zoals we het gezien hebben in hoofdstuk 3. Naast het aantal contacten dat
ouderen hebben, wordt binnen de literatuur net gewezen op het belang van
de subjectieve beoordeling van deze sociale contacten2. Vereenzaming gaat
over de subjectieve ervaring van een persoon, zoals een ervaren gebrek aan
intimiteit, kwantiteit en kwaliteit van sociale relaties. Eenzaamheid is dus
een gevoel dat anders aanvoelt tussen verschillende mensen3.
Eenzaamheid definiëren we als het verschil tussen feitelijke en gewenste
contacten. Hoe groter dat verschil, hoe groter de eenzaamheid4. Eenzaamheid wordt gezien als een subjectief ervaren gemis aan kwalitatieve sociale
relaties waarbij het aantal en de aard van die relaties slechts een beperkte
rol spelen. Hoe groter het verschil tussen wat iemand wenst op vlak van
intimiteit en interpersoonlijke affectie, en wat iemand heeft op dat vlak,
hoe groter de eenzaamheid5. Opvallend is dat er hierbij geen sprake is van
een één op één relatie tussen het sociaal netwerk en eenzaamheid.
Ondanks het feit dat een klein sociaal netwerk de kans op eenzaamheid
verhoogt, zijn er individuen met een klein netwerk, die toch niet eenzaam
zijn1. Het omgekeerde geldt evenzeer: mensen die over een uitgebreid
netwerk beschikken, voelen zich soms toch eenzaam.
75
2.soorten eenzaamheid:
sociale en emotionele
Eenzaamheid bestaat uit twee componenten: sociale en emotionele eenzaamheid5. Er is sprake van sociale eenzaamheid wanneer er een gebrekkige integratie is in sociale netwerken met als gevolg dat het gevoel van
verbondenheid met anderen tekortschiet8. Iemand is dus sociaal eenzaam
wanneer hij sociale contacten met een brede groep mensen mist. Emotionele eenzaamheid wijst dan weer op een gebrek aan intimiteit met hechte
vrienden7,8. Iemand is dus emotioneel eenzaam wanneer hij een intieme
band met een beste vriend(in) mist.
Sociale en emotionele eenzaamheid kunnen bij een individu tezelfdertijd
voorkomen. Evengoed kan een persoon sociaal eenzaam zijn, maar dit hoeft
niet noodzakelijk gepaard te gaan met emotionele eenzaamheid. Iemand
kan één hele goed vriend hebben waarbij hij alles kan vertellen, maar daarnaast geen brede vriendenkring hebben en zich dus sociaal eenzaam voelen.
Anderzijds kunnen mensen wel over een grote vriendengroep beschikken,
maar mist men een hecht vriend, een ‘soulmate’. Dan is men sociaal niet
eenzaam, maar wel emotioneel eenzaam.
figuur 8
emotionele eenzaamheid
figuur 9
sociale eenzaamheid
76
3.sociale eenzaamheid:
oorzaken
Om sociale eenzaamheid te meten maken we gebruik van de internationaal
vaak gebruikte vragenlijst van De Jong-Gierveld en van Tilburg (2008)5. Deze
Nederlandse onderzoekers doen reeds vele jaren onderzoek naar eenzaamheid en ontwikkelden een vragenlijst om sociale en emotionele eenzaamheid te meten. De vragen om sociale eenzaamheid te meten zijn:
· Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen.
· Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen.
· Er zijn voldoende mensen met wie ik me nauw verbonden voel.
figuur 10
sociale eenzaamheid (%)
40
31,9
20
19,0
20,4
11,6
0
Vlaanderen Oost-Vlaanderen
maximum
minimum
20,4% ouderen in Oost-Vlaanderen voelt zich zeer sociaal eenzaam.
In Vlaanderen ligt het gemiddelde op 19,0%. In Oost-Vlaanderen blijken
er vele lokale verschillen te zijn. De gemeente met de laagste sociale
eenzaamheidsgraad heeft 11,6% sociaal eenzame ouderen. In een andere
gemeente wonen er 31,9% ouderen die zich zeer sociaal eenzaam voelen.
Hiervoor zijn er verschillende, mogelijke redenen. Zo hebben gemeenten
77
met een grote uitstroom van kinderen, waar een beperkt verenigingsleven
is of waar informele contacten niet gestimuleerd worden, een grotere kans
om veel sociaal eenzamen te hebben.
Wanneer we kijken naar de socio-demografische verschillen op vlak
van sociale eenzaamheid vallen er onmiddellijk enkele verschillen op.
In tegenstelling tot wat men zou verwachten, daalt de sociale eenzaamheid
bij het ouder worden. 22% 60-69 jarigen voelt zich zeer sociaal eenzaam.
Bij tachtigplussers is dat percentage gedaald tot 16,8%.
tabel 10
sociale eenzaamheid i.f.v. leeftijd (%)
sociaal eenzaam
60-69 jaar
22,0
70-79 jaar
20,0
80+
16,8
totaal
20,3
Eén van de mogelijke verklaringen daarvoor is het wegvallen van de job en
het verlies van sociale contacten dat daarmee gepaard gaan. Een groot deel
van jong-gepensioneerden geeft aan de contacten met collega’s, maar ook
contacten met bijvoorbeeld klanten te missen. Zoals een 67jarige vrouw
het stelt:
“Tot voor kort had ik een drukke job, en had ik geen tijd om vriendinnen
te hebben. En nu ja, nu dat ik op pensioen ben, ken ik er niet veel meer
van vroeger.”
Daarnaast blijkt ook dat mannen zich vaker sociaal eenzaam voelen dan
vrouwen. In onderzoek naar eenzaamheid wordt het hebben van een partner vaak aangehaald als een beschermende factor tegen eenzaamheid9,10.
Uit onze analyses blijkt echter dat het beeld niet zo zwart-wit is. Kijken
we naar de invloed van burgerlijke staat, dan springt één groep onmiddellijk in het oog. Het zijn vooral gescheiden ouderen die zich zeer sociaal
eenzaam voelen: 27,1% onder hen voelt zich zeer sociaal eenzaam.
Op de tweede plaats vinden we gehuwde en nooit gehuwde ouderen.
Ook ouderen die getrouwd zijn kunnen zich eenzaam voelen. Volgend
voorbeeld geeft een illustratie:
78
“Ik ben altijd alleen. [Mijn man] is veel gaan werken, die werkt nog eh.
Die is weg met de auto. En dan zit ik alleen thuis. Ik lees dan vooral,
en veel tv kijken. Lezen vooral. En nog chance dat ik nog kan lezen,
wat zou ik anders moeten doen?”
(vrouw, 73 jaar)
In tegenstelling tot wat velen verwachtten, blijken vooral weduwe(naar)s
zich het minste vaak sociaal eenzaam te voelen (17,3%). We kunnen dus
niet zomaar zeggen dat ouderen met een partner zich niet eenzaam voelen
en omgekeerd. Het hebben van kinderen, de fysieke gezondheidsklasse en
het maandelijks gezinsinkomen spelen daarentegen amper een rol.
tabel 11
sociale eenzaamheid i.f.v. welzijnsregio’s (%)
sociaal eenzaam
Aalst
19,1
Meetjesland
20,4
Dendermonde
19,5
Waasland
22,3
Gent
19,6
Oudenaarde
22,0
totaal
20,4
Als we de regionale verschillen in kaart willen brengen blijkt dat het
Waasland en Oudenaarde eruit springen qua sociale eenzaamheidsgevoelens. In beide regio’s wonen er 22% of meer ouderen die zich zeer sociaal
eenzaam voelen. De meest eenzame ouderen in Oost-Vlaanderen wonen
ofwel op het platteland of in de stad. Ouderen die in semi-urbane gebieden
wonen zijn minder sociaal eenzaam.
79
good practice: buddywerking Metawonen
doelgroep
De doelgroep zijn volwassenen (jonge én oudere) met psychische
problemen die zelfstandig wonen maar die moeilijk aansluiting vinden
bij de samenleving en zich dikwijls eenzaam voelen. Personen met acute
verslavingsproblemen, een forensische problematiek, een verstandelijke
beperking, een crisissituatie bij aanmelding, in een langdurige opname
of met weinig tot geen activiteitsgraad komen niet in aanmerking.
beschrijving
Metawonen organiseert vriendschappelijke contacten tussen vrijwillige
buddy’s en mensen met psychische problemen. Ze ontmoeten elkaar
voor een babbel en doen allerlei activiteiten in de vrije tijd sfeer. Daarnaast
biedt zij de wachtende deelnemers een telefonisch, mailcontact of brief­
contact aan met een buddy. Metawonen organiseert geen ziekenbezoek
of oppashulp.
De vrijwillige buddy’s bij Metawonen zijn mensen met of zonder hulpver­
leningservaring. Ze zijn man/vrouw, jong of oud, (niet) werkend of studerend. Ze engageren zich minimum voor één jaar en bieden (twee)wekelijks
een contact aan. Ze zijn gebonden aan geheimhoudingsverplichtingen en
houden zich aan de afspraken gemaakt met de deelnemer in samenspraak
met stafmedewerkers van Metawonen. Tot slot kunnen ze rekenen op
coaching, vorming en verzekering door de organisatie en ontvangen ze een
onkostenvergoeding.
Metawonen heeft samenwerkingsverbanden met psychiatrische zieken­
huizen, PAAZ diensten, thuiszorgdiensten, CAW, Similes, Gezondheidsdienst
Stad Gent, ontmoetingshuizen, Centra geestelijke gezondheidzorg Eclips,
buddywerking Vlaanderen en de Provincie Oost-Vlaanderen.
Effectiviteit voor sociale cohesie
Metawonen bestaat ondertussen 17 jaar en kan getuigen van vele mooie
verhalen. De Vlaamse Overheid heeft dit buddyproject als voorbeeld
gesteld bij de oprichting van 12 nieuwe buddywerkingen in Vlaanderen
en Brussel.
In 2011 waren er bij Metawonen 69 buddy’s actief met een gemiddelde
leeftijd van 46 jaar. 142 deelnemers waren bij de werking betrokken
80
(54 mannen en 88 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 47 jaar.
Er waren in totaal 100 contacten waarvan 68 buddycontacten, 27 telefo­
nische contacten en 5 mailcontacten.
contact
Buddywerking – VZW Metawonen
Elyzeese Velden 74
9000 Gent
09/225 62 09
[email protected]
www.metawonen.be
4.emotionele eenzaamheid:
oorzaken
Om emotionele eenzaamheid te meten gebruikten we volgende vragen5:
· Ik ervaar een leegte om me heen.
· Ik mis mensen om me heen.
· Vaak voel ik me in de steek gelaten.
81
figuur 11
emotionele eenzaamheid (%)
35
32,7
30
25
20
14,4
15
14,4
10,0
10
5
0
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
maximum
minimum
Ongeveer 1 op 7 ouderen in Oost-Vlaanderen voelt zich zeer emotioneel
eenzaam. Daarmee zit Oost-Vlaanderen op het Vlaamse gemiddelde. Binnen Oost-Vlaanderen zijn er echter sterke gemeentelijke verschillen. Waar
in sommige gemeenten 10,0% ouderen zeer emotioneel eenzaam is, is dat
in andere gemeenten meer dan het driedubbele. Verklaringen hiervoor zijn
lokaal te zoeken. Denken we daarbij aan de afstand tot de kinderen, aan de
mate waarin mensen verhuizen binnen, naar en uit de gemeente, hoe lang
ouderen reeds in de wijk wonen enz.
Wanneer we de socio-demografische verschillen bestuderen blijken we een
ander profiel te krijgen dan bij sociale eenzaamheid. Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot sociale eenzaamheid blijkt dat emotionele eenzaamheid stijgt
bij het ouder worden. 12,6% 69-69jarigen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Bij tachtigplussers is dat de helft meer (18,8%). Ook voelen oudere
vrouwen zich vaker emotioneel eenzaam dan mannen.
tabel 12
emotionele eenzaamheid i.f.v. leeftijd (%)
emotioneel eenzaam
82
60-69 jaar
12,6
70-79 jaar
14,7
80+
18,8
totaal
14,4
Op vlak van burgerlijke staat zijn net zoals bij sociale eenzaamheid
gescheiden ouderen de meest kwetsbare groep. Echter waar weduwe­
(naar)s zich het minst sociaal eenzaam voelden, blijken zij zich even
emotioneel eenzaam te voelen als gescheidenen. Ongeveer 22% onder
hen voelt zich zeer emotioneel eenzaam. Bij samenwonenden is het aandeel dan weer het laagste. Slechts 8,1% samenwonende ouderen voelt
zich emotioneel eenzaam. Kinderen hebben blijkt een goede buffer tegen
emotionele eenzaamheid. Ouderen met kinderen zijn minder vaak
emotioneel eenzaam.
“Ik heb 6 kinderen, 3 jongens en 3 meisjes. En die komen regelmatig
allemaal naar huis. En zoals nu zondag met Pasen, dan komen ze allemaal voor een etentje. Kerstavond, Nieuwjaar, Pasen, euhm… Wat is
er zo nog? Met Allerheiligen, dat is zo een gewoonte van als mijn man
nog leefde. Dan is het wafelenbak. Dat zijn zo vaste dagen dat we bij
elkaar komen, maar dat wil niet zeggen dat we anders niet bij elkaar
komen. Ze komen gewoon op zondag ook regelmatig. Vooral met mijn
dochters kan ik goed praten. Als ik zorgen heb, of ik ben verdrietig.
Naar hen kan ik altijd eens bellen.”
(vrouw, 84 jaar)
Waar we bij sociale eenzaamheid geen relatie zagen met het gezins­
inkomen, blijkt hier wel degelijk een duidelijke relatie te bestaan. Hoe
hoger het inkomen, hoe lager de emotionele eenzaamheidsgevoelens.
Ouderen met een slechtere fysieke gezondheid ervaren ook veel vaker
emotionele eenzaamheidsgevoelens.
tabel 13
emotionele eenzaamheid i.f.v. inkomen (%)
emotioneel eenzaam
€ 500 - 999
19,8
€ 1000 - 1499
15,9
€ 1500 - 1999
13,0
› € 2000
totaal
8,7
14,6
Wanneer we kijken naar regionale tendensen, dan springt de regio Oude­
naarde eruit als regio met de hoogste emotionele eenzaamheidsgevoelens.
Waasland scoort het laagst. Op vlak van urbanisatiegraad blijkt duidelijk
dat het vooral ouderen zijn die in plattelandsgebieden wonen die vaker
83
emotioneel eenzaam zijn. Ouderen in semi-urbane gebieden voelen zich
het minste emotioneel eenzaam.
5.hoe eenzaamheid
aanpakken?
5.1 aandacht voor kwetsbare groepen
Hoewel eenzaamheid niet alleen bij ouderen voorkomt en ouderdom niet
gelijk staat aan eenzaam zijn, is het thema van eenzaamheid wel een uit­
daging die in een vergrijzende samenleving om maatregelen vraagt. Het
onderzoek toont aan dat in Oost-Vlaanderen 20,4% ouderen zich sociaal
eenzaam voelt en 14,4% ouderen emotioneel eenzaam is. Om eenzaamheid
aan te pakken moet men eerst een grondig inzicht hebben over de preva­
lentie van eenzaamheid. Wie is eenzaam en waar bevinden deze personen
zich? Op de eerste vraag wie is eenzaam tracht dit hoofdstuk alvast een
antwoord te bieden.
Een eerste belangrijke vaststelling is dat we een verschil moeten maken
tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Waar sociale eenzaamheid
daalt met het ouder worden en vaker voorkomt bij mannen, is emotionele
eenzaamheid een groter probleem bij tachtigplussers en vrouwen. Eenzaamheid is dus geen probleem dat louter bij tachtigplussers aandacht
verdient, want 60-69 jarigen vertonen de grootste sociale eenzaamheid.
Een tweede vaststelling is de kwetsbare situatie van gescheiden ouderen.
Zowel bij sociale als emotionele eenzaamheid scoren zij het slechtst.
Weduwen(aars) scoren dan weer enkel slecht bij emotionele eenzaamheid.
Zij hebben dus geen gebrek aan een brede vriendenkring, maar missen
vooral intieme, hechte contacten.
84
Een methode om ‘de’ eenzaamheid bij ‘de’ ouderen aan te pakken is er
niet. Afstemming van aanpak op individuele noden en behoeften is dan
ook belangrijk.
good practice: welkomboerderij
doelgroep
De dienstverlening richt zich tot kwetsbare mensen en hun mantelzorgers.
Het kan gaan om ouderen die wat menselijk contact zoeken, die een dierbare hebben verloren en zich eenzaam voelen, die wachten op een opname
in een tehuis of waarvan de partner of familie te zwaar belast wordt.
beschrijving
Bijna iedereen wil zolang mogelijk zelfstandig wonen. Een voorziening
die daarin ondersteuning kan bieden, is de dagbesteding op Welkom­
boerderijen. De dagbesteding op een Welkomboerderij biedt kwetsbare
thuiswonende mensen de gelegenheid om gedurende een aantal uren per
dag hun tijd door te brengen in de sfeer en de omgeving van een agrarisch
bedrijf en de eventuele aanwezigheid van anderen, dit onder begeleiding
van de eigenaars van de Welkomboerderij.
Het aanbod op de Welkomboerderij wordt afgestemd op de individuele
behoefte en is erop gericht de cliënt een zingevende activiteit aan te bieden
in een voor hem vertrouwde omgeving. Daarnaast zijn de activiteiten gericht
op het handhaven of herstellen van de validiteit van de cliënt.
De dienstverlening is een initiatief van ‘aan Z’ Assenede-Terneuzen.
effectiviteit voor sociale cohesie
Dergelijke dagbesteding kan de stap tussen thuissituatie en opname
uitstellen. Dit kan bereikt worden door het bieden van ondersteuning bij
dagbesteding, ondersteunen en ontlasten van de mantelzorg, bevorderen
en onderhouden van sociale contacten en in stand houden van sociale
vaardigheden.
85
contact
aan Z
Markt 1, 4571 BG Axel - NL
[email protected]
www.aan-z.eu
+31 (0)115 563015
+32 (0)9 3443610
5.2 detectie van eenzaamheid
De tweede vraag die opkwam was ‘waar bevinden deze mensen zich?’.
Een belangrijke stap is dan ook de detectie van eenzaamheid, of het weten
vinden van eenzame mensen. Op zich kunnen we die vraag niet zomaar
beantwoorden, en al zeker niet vanuit een centrale kijk op de problematiek.
Uit de resultaten blijkt dat er enkele regionale verschillen zijn. Ouderen in
de regio Oudenaarde ervaren gemiddeld zeer hoge sociale én emotionele
eenzaamheidsgevoelens. Gemeenten in het Waasland vertonen daaren­
tegen hoge sociale eenzaamheidsgevoelens, maar hebben dan weer de
laagste emotionele eenzaamheidsgevoelens. Misschien belangrijker dan
de regionale verschillen zijn de lokale, gemeentelijke variaties. Eenzaamheid kan variëren tussen 10% en ruim 30%, afhankelijk van de gemeente
waarin men woont. Uit de cijfers leiden we ook af dat ouderen in (semi-)
rurale gemeentes gemiddeld genomen vaker eenzaam zijn. Ouderen in
semi-urbane zijn het minste eenzaam.
Het detecteren van eenzame burgers is dan ook een lokaal gebeuren,
door de inzet en betrokkenheid van lokale figuren. Dat kan zowel door
het toedoen van professionelen of vrijwilligers zijn. Op zich is dit een taak
dat door velen kan worden opgenomen: straathoekwerk, huisartsen, dienstencentra, gezinshulp, ouderenorganisaties enz. Belangrijkste voorwaarde
is dat ze de buurt en bewoners kennen.
86
good practice: project ‘Voorkomen Eenzaamheid’ door OCMW Gent:
detectie van (potentieel) eenzaam ouderen
doelgroep
De doelgroep van dit project zijn thuiswonende 80plussers met risico op
sociaal isolement. Ook jongere ouderen komen in aanmerking binnen dit
project.
beschrijving
Het project ‘Voorkomen Eenzaamheid’ tracht 80plussers met risico op
sociaal isolement systematisch op te sporen aan de hand van huisbezoeken.
Er wordt gescreend op sociale en emotionele eenzaamheid. Het project
heeft als doel sociaal isolement en eenzaamheid in kaart te brengen, aan
te pakken en idealiter te verminderen.
Om deze doelstelling te kunnen verwezenlijken werken twee project­
medewerkers samen met de maatschappelijk werkers van alle Gentse
Lokale Dienstencentra.
We schrijven alle thuiswonende 80plussers in Gent aan, uitgezonderd
mensen die we al kennen via een lokaal dienstencentrum of mensen die
in een woonzorgcentrum verblijven. We vragen of we mogen langskomen
om onze dienstverlening toe te lichten. Op deze huisbezoeken wordt via
een gewoon gesprek gepeild naar eventuele zorg en – of eenzaamheids­
vragen.
Alvorens deze huisbezoeken af te leggen, stellen we het project voor
aan alle relevante actoren in de buurt. Zeker in de randgemeenten is
een samenwerking met de lokale actoren van kapitaal belang. We denken
hierbij aan de clubhuizen, de thuiszorgdiensten, de buurtinspecteurs,
ziekenzorg, enz. Wederzijdse doorverwijzing is essentieel in het onder­
vangen van de eenzaamheidsproblematiek. We zien dat een oplossing in
de buurt van de senior het meest effectief is.
Daarnaast hebben onze 9 lokale dienstencentra een breed aanbod aan
activiteiten van algemene informatieve, vormende en recreatieve aard
om het sociaal netwerk te vergroten. Ook bieden de lokale dienstencentra
hulp aan bij de dagdagelijkse activiteiten en zoeken zij manieren om
eenzaamheid op te vangen bij senioren. Voorbeelden zoals telefoonster,
87
gespreksgroep 2de lente of intergenerationele projecten met scholen
kunnen opgevraagd worden bij ons.
effectiviteit voor sociale cohesie
Dit project startte in oktober 2008 en loopt tot 2013. De methodiek is al
een tijd door verschillende medewerkers uitgevoerd, waardoor we een
goed zicht hebben op de detectiemogelijkheden. Uit ervaring kunnen we
stellen dat om eenzaamheid aan te pakken, een oplossing in de buurt
van de senior het meest effectief is.
contact
OCMW Gent
09/266 95 39
[email protected]
5.3 mogelijke interventiestrategieën
De Koning Boudewijnstichting ziet eenzaamheid als één van de belangrijke
uitdagingen van de vergrijzing. De laatste jaren ondernamen zij verschillende
initiatieven, gaande van de ondersteuning van lokale projecten tot een
publicatie met good practices om eenzaamheid aan te pakken. Recentelijk
publiceerden zij ook een grootschalig rapport over eenzaamheid in België.
Er zijn grosso modo drie mogelijke manieren om eenzaamheid te vermin­
deren: netwerkontwikkeling, standaardverlaging en leren omgaan met
gevoelens van eenzaamheid11. De eerste manier, die van netwerkontwik­
keling, is de meest gebruikte. Bij vrijwel alle projecten ligt hier de nadruk
op. Eenzaamheidsbestrijding houdt dan in dat men tracht de kwantiteit en
de kwaliteit van sociale contacten te verhogen. Kwantiteit van contacten
zal men trachten te verhogen door de persoon mee te nemen naar groepsactiviteiten, huisbezoeken te regelen enz. Kwaliteit van contacten kan men
verhogen door stil te staan bij de huidige contacten die de oudere nog heeft
en daar op in te spelen. Vaak zijn bij eenzame ouderen de contacten met
kinderen vertroebeld omwille van problemen en spanningen uit het ver­
leden. Deze proberen structureel op te lossen vraagt veel tijd en energie,
maar zijn voor beide partijen vaak heel bevredigende interventies.
88
De tweede stijl, standaardverlaging, betreft het verminderen of bijstellen van de verwachtingen van mensen over sociale contacten. Men vertrekt
vanuit de idee dat mensen vaak onrealistische verwachtingen hebben:
vb. de idee dat je enkel gelukkig kan zijn wanneer je een partner hebt of
dat de kinderen wekelijks op bezoek moeten komen.
De derde stijl, omgang met eenzaamheidsgevoelens, is leren omgaan
met gevoelens van eenzaamheid. Dit kan door bijvoorbeeld relativering
(er zijn anderen die het nog slechter hebben), afleiding (een hobby zoeken),
ontwijking of berusting (aanvaarden van het probleem)11. Veelal wordt er
door projecten voor de eerste manier geopteerd. De andere twee aspecten
krijgen echter te weinig aandacht12.
In 2006 deden onderzoekers van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) een vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek
naar projecten die erop gericht waren om eenzaamheid onder ouderen
te voorkomen of te verminderen, met als titel “Aanpak van eenzaamheid:
helpt het?”12. Zij onderzochten of het doel van tien projecten om eenzaamheid tegen te gaan en te reduceren ook effectief gehaald werd. Van de tien
projecten die ze nauwgezet onderzochten bleken er echter maar twee de
doelstelling ook gerealiseerd te hebben.
De twee projecten die eenzaamheid konden verminderen waren de internetcursus Esc@pe en groepsactiviteiten binnen vijf woonzorgcentra. Het eerste
project is een individueel internet-aan-huis-interventieproject voor ouderen
die niet meer buitenshuis willen of kunnen komen. Doel was om de contactenkring van mensen te vergroten door de mogelijkheid te creëren elkaar
‘virtueel’ te ontmoeten. Het tweede project betreft het aanbieden van een
tweetal groepsactiviteiten (koffietijd en gespreksgroepen) binnen een
woonzorgcentrum. Dit project had als doel om het aantal en de kwaliteit
van sociale contacten tussen bewoners en het personeel te bevorderen.
Bij de andere projecten was er zeker heel wat creatieve inzet en goede
bedoelingen maar zij slaagden niet in hun missie. De helft daarvan bleek
wel enigszins effectief in de preventie van toename van eenzaamheid12.
De vragen die we ons daarop kunnen stellen zijn: Waarom werkten sommige projecten? Waarom slaagden sommige acties helemaal niet in hun
doel? Wat zijn met andere woorden valkuilen en succesfactoren van de
projecten? Welke lessen kunnen we hieruit formuleren?
Fokkema en van Tilburg (2006: 137)12 wilden dan ook enkele antwoorden
formuleren:
89
·
·
·
·
·
·
·
90
Laat theorie en praktijk samengaan. Projecten worden meestal opgezet
vanuit de idee dat eenzaamheid een probleem is. Wat de oorzaken zijn
of wie de meest kwetsbaren zijn, wordt van tevoren niet bestudeerd.
Het gaat niet enkel om het vergroten van sociale netwerken. De ver­
hoging van sociale participatie is niet eenvoudig. Het is niet voldoende
om ouderen te stimuleren naar activiteiten te gaan, of het bieden van
een omgeving waar veel sociale contacten kunnen gelegd worden.
Er wordt te weinig aandacht gegeven aan randvoorwaarden zoals
sociale vaardigheden, het beschikken over basis omgangsvormen,
het hebben van realistische wensen en verwachtingen, over voldoende
inkomen beschikken enz.
Baken je doelgroep af. Vaak wordt er achteraf geconcludeerd dat
de interventie niet aansloot bij de noden van de deelnemers of dat de
deelnemers eigenlijk niet geschikt waren voor de gekozen interventie.
Vind het warme water niet steeds opnieuw uit. Vaak bestaan er reeds
projecten om eenzaamheid bij bepaalde groepen tegen te gaan. Kijk
dus om je heen en leer van hun successen én fouten. Daarnaast moeten
er ook niet steeds nieuwe projecten opgestart worden, maar kan er
aansluiting gevonden worden bij bepaalde interventies of acties die
opgezet worden door andere organisaties of diensten in de buurt.
Het afstemmen, bijschaven of inspelen op bestaande acties kan
de kans op slagen verhogen.
Denk aan de mogelijkheden en de motivatie van deelnemers. Wat zijn
de wensen, vragen, behoeften en mogelijkheden van potentiële deel­
nemers? Sommige mensen zeggen even goed: “ik heb dat allemaal niet
nodig, ik ben gelukkig op deze manier”. Als mensen niet gemotiveerd
zijn om deel te nemen, zal het project niet slagen. Soms kan dan ook
geen enkele aanpak werken. Het accepteren van deze situatie is dan
vaak beter. Andere mensen zullen net wel aangeven dat ze nood hebben aan hulp of begeleiding.
Inventariseer ook de mogelijke negatieve neveneffecten. Nieuwe projecten hebben vaak last van kinderziekten en gaan sommige zaken minder goed dan gepland of verhoopt. Bij het Esc@pe-project bijvoorbeeld
vonden sommige deelnemers het net pijnlijk om te lezen op internet
of via e-mail wat anderen wel allemaal buitenshuis aan activiteiten
konden doen.
Wees realistisch in je doelstellingen. Sommige projecten formuleerden
te verregaande doelstellingen zoals trachten ‘een ware omslag te realiseren in het leven van eenzame ouderen’. Het formuleren van realistische doelstellingen is dan ook een laatste aanbeveling.
samenvatting
Ouder worden wordt vaak geassocieerd met eenzaamheid. Dit is zeker niet
altijd het geval. Jongeren en volwassenen kunnen zich immers ook eenzaam
voelen. Toch verdient dit topic de nodige aandacht, omdat eenzaamheid
een belangrijke rol speelt in de levenskwaliteit van mensen. Eenzaamheid
bestaat uit twee componenten: sociale en emotionele eenzaamheid.
Iemand is sociaal eenzaam wanneer hij sociale contacten met een brede
groep mensen mist. Dit is vaker het geval bij jonge ouderen en gescheiden,
getrouwde of nooit-gehuwde ouderen. Zorgregio’s Waasland en Oudenaarde scoren het slechts op vlak van sociale eenzaamheid. Emotionele eenzaamheid wijst dan weer op een gebrek aan intimiteit met hechte vrienden.
Iemand is dus emotioneel eenzaam wanneer hij een intieme band met een
beste vriend(in) mist. Ongeveer 1 op 7 ouderen in Oost-Vlaanderen voelt
zich zeer emotioneel eenzaam. Dit komt vaker voor bij tachtigplussers,
oudere vrouwen, weduwe(naar)s, ouderen zonder kinderen, ouderen met
een lager inkomen, en met een slechtere fysieke gezondheid. Ook op plattelandsgebieden is het probleem van emotionele eenzaamheid groter.
good practice: aan de slag als actieve wereldburgers
doelgroep
Autochtonen als allochtonen, jong en oud
beschrijving
In Ronse heeft de Vereniging van Allochtone Senioren Ronse (nASR) een
sociaal en multicultureel restaurant in de wijk Prinskouter opgericht, waar
zowel Ronsenaars van autochtone als van allochtone achtergrond welkom
zijn. Een speciale vrijwilligersploeg van nASR gaat ook thuis bij oudere
Ronsenaars die zich niet meer kunnen verplaatsen, waardoor ze kunnen
genieten van een goedkope maaltijd en van gezelschap. Bovendien draagt
deze organisatie bij aan de sociale reïntegratie van jongeren in moelijk­
heden door hen een stage in hun sociaal restaurant aan te bieden.
effectiviteit voor sociale cohesie
NASR is een vereniging die er effectief in slaagt om via ontmoeting de verstandhouding tussen de allochtonen en autochtonen en tussen de jongeren
91
en de ouderen in Ronse te verbeteren. Door hun sociaal restaurant halen ze
mensen uit hun isolement en dragen ze bovendien bij aan het participatief
buurtwerk in Ronse. Bijzonder sterk is dat “Marokkaanse” Ronsenaars bij
“Belgische” Ronsenaars langsgaan om hen een maaltijd aan te bieden en
samen wat te praten. De “zilveren kracht” van deze ouderen komt hier heel
sterk tot uiting.
contact
nASR- Vereniging van Allochtone Senioren Ronse
Kruisstraat 174 – 9600 Ronse
[email protected]
+32 (0) 484/81 68 84
referenties
1
2
3
4
5
6
7
92
Dykstra, P. (2009). Older adult loneliness: myths and realities. European Journal
of Ageing, 6(2), 91-100.
Antonucci, T.C., Birditt, K.S., & Akiyama, H. (2009). Convoys of Social Relations:
An Interdisciplinary Approach. In V.L. Bengtson, D. Gans, N.M. Putney & M. Silverstein (eds.), Handbook of Theories of Aging, second edition (pp. 247-259). New
York: Springer.
van Tilburg, T., & de Jong Gierveld, J. (2007). Zicht op eenzaamheid. Achtergronden,
oorzaken en aanpak. Assen: Van Gorcum.
Peplau, L.A., & Perlman, D. (1982). Perspectives on loneliness. In L.A. Peplau &
D. Perlman (eds.), Loneliness: A sourcebook of current theory, research and therapy
(pp. 1-18). New York: Wiley.
de Jong Gierveld, J., & van Tilburg, T. (2008). De ingekorte schaal voor algemene,
emotionele en sociale eenzaamheid. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie,
39(1), 4-15.
Weiss, R.S. (1973). Loneliness. The experience of emotional and social isolation.
Cambridge: The MIT Press.
van Tilburg, T., Havens, B., & de Jong-Gierveld, J. (2004). Loneliness among older
adults in the Netherlands, Italy, and Canada: a multifaceted comparison. Canadian
Journal on Aging, 23(2), 169-180.
8 Rokach, A. (2004). Loneliness then and now: reflections on social and emotional
alienation in everyday life. Current Psychology, 23(1), 24-40.
9 Heylen, L. (2011). Oud en eenzaam? Een studie naar de risicofactoren voor sociale
en emotionele eenzaamheid bij ouderen. Doctoraal Proefschrift, Universiteit Antwerpen, Antwerpen.
10 Sundstörm, G., Fransson, E., Malmberg, B., & Davey, A. (2009). Loneliness among
older Europeans. European Journal of Ageing (6), 267-275.
11 Linnemann, M.A., van Linschoten, C.P., Royers, T., Nelissen, H., & Nitsche, B.C.M.
(2001). Eenzaam op leeftijd: Interventies bij eenzame ouderen. Utrecht: Nederlands
Instituut voor Zorg en Welzijn.
12 Fokkema, T., & van Tilburg, T. (2006). Aanpak van eenzaamheid: helpt het? Een
vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek naar interventies ter voorkoming
en vermindering van eenzaamheid onder ouderen. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut.
93
deel 5
sociale cohesie
en geestelijke
gezondheid
Geestelijke gezondheid wordt in de literatuur vaak omschreven als psychische
gezondheid. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie1 hebben psychisch
gezonde personen een subjectieve beleving van welzijn, autonomie en competentie. Ze voelen zich in staat de eigen intellectuele en emotionele mogelijkheden te verwezenlijken. Psychisch ongezonde mensen daarentegen
hebben last van psychische klachten (bijvoorbeeld gevoelens van angst,
depressie, stress…) of er kan zelfs sprake zijn van psychische stoornissen
(bijvoorbeeld dementie, schizofrenie, depressie, angststoornissen…).
Een van de meest voorkomende psychische stoornissen, ook op latere
leeftijd, is een depressie.
1. depressie
Een depressie is een stemmingsstoornis die zich kenmerkt door een gebrek
aan interesse en plezier, lusteloosheid, prikkelbaarheid en/of zware neerslachtigheid. In het normale spraakgebruik wordt de term “depressief ”
vrij snel gebruikt voor een toestand waarin iemand “in een dip” zit. Men
spreekt echter pas van een klinische depressie wanneer aan een uitgebreid
aantal criteria wordt voldaan, zoals vastgelegd in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders – vierde editie (DSM – IV)’, een handboek met
een indelingssysteem voor het stellen van een diagnose bij psychia­trische
ziektebeelden. Zo spreekt men bijvoorbeeld over een majeure depressie
wanneer tenminste 5 van de 9 symptomen gedurende minstens 2 weken
aanwezig zijn en lijden/beperkingen veroorzaken in het alledaagse leven2.
96
2.depressie en depressieve
symptomen bij ouderen
Ouderen worden vaak geconfronteerd met verschillende verlieservaringen:
dood van vrienden en familieleden, cognitieve achteruitgang (geheugenen aandachtsproblemen), lichamelijke beperkingen, functionele problemen,
enz. Doordat verlies dikwijls een sleutelbegrip is in het verouderingsproces,
is het aannemelijk dat ouderen gevoelig zouden zijn voor het ontwikkelen
van een depressieve stoornis.
Het aantal ouderen met een klinische depressie is echter relatief laag;
ouderen met depressieve symptomen komen daarentegen beduidend
meer voor3.
Volgens literatuurgegevens komt een klinische depressie bij thuis­
wonende ouderen tussen 1 en 9% voor, terwijl de aanwezigheid van depressieve symptomen bij thuiswonende ouderen varieert van 8 tot 20%4,5.
Bij ouderen die in een geïnstitutionaliseerde omgeving wonen (bijvoorbeeld een woonzorgcentrum) is de kans op een klinische depressie en
depressieve symptomen veel hoger. In de literatuur vinden we cijfers
terug van respectievelijk 10 tot 42% voor een klinische depressie en 14
tot 48% voor depressieve symptomen4.
2.1 depressieve symptomen bij ouderen uit Oost-Vlaanderen
Binnen dit onderdeel bekijken we de aan/afwezigheid van depressieve
symptomen bij thuiswonende ouderen in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen.
Om depressieve symptomen te meten maken we gebruik van de internationaal vaak gehanteerde General Health Questionnaire, een vragenlijst
waarin o.a. de onderstaande stellingen zijn opgenomen6. Ouderen moeten
aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing is.
97
tabel 14
aanwezigheid van depressieve symptomen (%)
Vlaanderen
Ik voel mij ongelukkig of depressief
Oost-Vlaanderen
6,6
6,8
Ik slaap slecht en lig vaak wakker door kopzorgen
15,7
15,5
Ik voelde mij de laatste tijd neerslachtig
12,8
12,7
Ik heb het gevoel dat ik constant onder spanning sta
9,7
10,0
Ik heb het gevoel niets meer waard te zijn
7,8
8,6
Ik heb het gevoel dat ik mijn zelfvertrouwen verlies
8,7
8,5
Ik heb het gevoel dat ik de problemen niet aankan
Ik voelde mij de laatste tijd zo somber
dat niets mij kon opvrolijken
8,2
8,3
7,9
7,8
Uit bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat er in de rapportage van
depressieve/negatieve gevoelens geen grote verschillen zijn tussen wat
Oost-Vlaamse ouderen en ouderen uit Vlaanderen in zijn geheel weergeven.
Iets meer ouderen, zowel uit Oost-Vlaanderen als uit Vlaanderen, geven
aan zich toch de laatste tijd neerslachtig te voelen; echter dikwijls niet in
die mate dat er niets is dat hen kon opvrolijken. Daarenboven blijkt dat op
de vraag of men zich ongelukkig of depressief voelt; slechts een kleine
7% aangeeft dat dit bij hen aanwezig is. Slecht slapen en wakker liggen
door kopzorgen is wel een symptoom dat zowel in Vlaanderen als
Oost-Vlaanderen relatief vaak voorkomt.
Over het algemeen kunnen we stellen dat ouderen uit Oost-Vlaanderen
wel kampen met enige depressieve/negatieve gevoelens; doch dat slechts
een minderheid aangeeft zich echt depressief of ongelukkig te voelen
(+/- 7%) en dat er bij de meeste ouderen bijgevolg geen sprake is van
een klinische depressie.
Wanneer we de meest indicatieve vraag voor de aanwezigheid van
depressieve gevoelens (“Ik voel mij ongelukkig of depressief ”) wat verder
gaan bekijken, merken we qua leeftijd kleine verschillen tussen de leeftijdsklassen. Uit onderstaande tabel, kunnen we afleiden dat bij ouderen het
aantal weergegeven depressieve en negatieve gevoelens lichtjes stijgt met
het ouder worden. Dit is zowel het geval in Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen. Vooral in Vlaanderen valt op dat er een grotere toename is in negatieve
gevoelens vanaf de leeftijd van 80 jaar.
98
tabel 15
aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang leeftijd (%)
“Ik voel me ongelukkig of depressief ”
Vlaanderen (%)
Oost-Vlaanderen (%)
60-69 jaar
6,3
6,3
70-79 jaar
6,9
6,8
› 80 jaar
8,1
7,1
Met betrekking tot het geslacht stellen we vast dat meer vrouwen aangeven
zich ongelukkig of depressief te voelen en dat zowel in Oost-Vlaanderen als
in Vlaanderen (Oost-Vlaamse vrouwen: 7,5% versus Oost-Vlaamse mannen:
5,6%; Vlaamse vrouwen: 8,0% versus Vlaamse mannen: 5,4%).
Op vlak van burgerlijke staat springt één groep onmiddellijk in het oog. In
zowel Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen zijn het gescheiden ouderen die
de meeste depressieve symptomen weergeven. Deze groep wordt gevolgd
door de groep van weduwes en weduwnaars. Het zijn gehuwde ouderen
die zich het minst ongelukkig of depressief voelen.
figuur 12
aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang burgerlijke staat (%)
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
14
13,0
12,4
12
10,5
10
9,2
8
6
7,1
5,5 5,5
7,0
5,8
5,6
4
2
0
gehuwd
nooit gehuwd
gescheiden
samenwonend
weduwe(naar)
99
good practice: weduwen en weduwnaars
doelgroep
Bij de selectie van de deelnemers werd er geopteerd voor mensen die de
laatste 2 jaar weduwe of weduwnaar geworden zijn. Zij moeten ook bereid
zijn en de capaciteit hebben om naar andere verhalen te luisteren. De leeftijd is geen voorwaarde, maar in Nederland werd geopteerd voor mensen
vanaf 55 jaar en ouder.
beschrijving
Het project is gebaseerd op een project uit Nederland, genaamd “In gesprek
âžœ Weduwen en Weduwnaars”. Het gaat in essentie over een vijf gesprekken
methode, waarbij een balans wordt opgemaakt van belangrijke aspecten
in het leven.
In het lokale dienstencentrum werd de methode ingevuld via een praatgroep.
De groep komt een 8-tal keer samen onder de begeleiding van een psycholoog
van het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg. De bijeenkomst duurt telkens
twee uur. In het eerste uur verdiept men zich in een thema. In het tweede
uur staat uitwisseling centraal. Het thema wordt meebepaald door de groep.
De aanpak van eenzaamheid is gericht op preventie, balans opmaken,
betekenisgeving en competenties. Voor het goede verloop van het project
werd er samengewerkt met een centrum geestelijke gezondheidszorg.
effectiviteit voor sociale cohesie
Doorheen de gesprekken worden mensen zich enerzijds bewust van hun
belemmeringen en anderzijds van hun mogelijkheden om eenzaamheid
en depressie het hoofd te bieden.
Het project heeft een lage kostprijs, en de tevredenheid onder deelnemers
is hoog. De samenwerking met het CGG is een leerrijke meerwaarde.
contact
Lokaal dienstencentrum De Vlaschaard
Jubileumlaan 219 9000 Gent
09/266 93 44
Email: [email protected]
100
Het vijf-gesprekkenmodel
GGzE, afdeling Preventie
Katrien Lucassen Postbus 909
5600 AX Eindhoven
040/297 01 70
Website info: www.vilans.nl
Ook merken we op dat ouderen zonder kinderen wat meer negatieve gevoelens weergeven dan ouderen met kinderen; dit is voornamelijk het geval in
Oost-Vlaanderen. Het verschil in rapportage van depressieve symptomen
tussen ouderen met en zonder kinderen is in de rest van Vlaanderen niet
zo groot.
Wanneer we de bovenstaande resultaten bekijken in het licht van hoofdstuk
4 in dit boek (hoofdstuk omtrent eenzaamheid); is één van de hypothesen
dat mensen die zich emotioneel eenzaam voelen, kwetsbaarder zijn voor de
aanwezigheid van depressieve gevoelens. Hier komen we later nog op terug.
Bij het gezinsinkomen valt op dat het gevoel van welzijn systematisch stijgt
met het gezinsinkomen. Concreet betekent dit dat ouderen met een hoger
inkomen ( › € 1500) (4,8%) minder negatieve gevoelens ervaren dan ouderen met een zeer laag inkomen (9,1%). Dit is zowel in Vlaanderen als in
Oost-Vlaanderen het geval.
Uit literatuur is geweten dat ook de aanwezigheid van gezondheidsproblemen een risicofactor kan zijn voor het optreden van depressieve gevoelens.
Uit de resultaten kunnen we inderdaad opmaken dat zowel in Vlaanderen
als Oost-Vlaanderen de aanwezigheid van fysieke problemen samenhangt
met de weergave van meer negatieve gevoelens. Toch dienen we hierbij de
kanttekening te plaatsen dat de grootste voorspeller voor de aanwezigheid
van depressieve symptomen niet de aanwezigheid van gezondheidsproblemen is, doch wel de zogenaamde emotionele eenzaamheid.
tabel 16
aanwezigheid van depressieve gevoelens naargelang fysieke gezondheid
“Ik voel me ongelukkig of depressief ”
Vlaanderen (%)
Oost-Vlaanderen (%)
fysiek beperkt
9,2
9,7
fysiek niet beperkt
3,6
3,6
Qua urbanisatiegraad vinden we verschillen terug tussen Oost-Vlaanderen
en Vlaanderen. Oost-Vlaamse ouderen die op het platteland wonen rap­
porteren veel minder depressieve gevoelens dan ouderen uit een stedelijk
gebied; ook t.o.v. andere Vlaamse ouderen van het platteland zijn er beduidend minder ouderen met negatieve gevoelens in de Oost-Vlaamse (semi-)
rurale gebieden. Voor Vlaanderen in haar geheel vinden we geen verschillen
101
terug voor de mate van depressiviteit al naargelang van de urbanisatie­
graad.
Meer specifiek voor Oost-Vlaanderen valt daarenboven op dat er verschillen zijn in gerapporteerde depressieve gevoelens al naargelang van de
welzijnsregio’s.
In Gent, Meetjesland, Waasland en Aalst zijn er wat minder depressieve/negatieve gevoelens dan het gemiddelde van 6,8% van OostVlaanderen. In Dendermonde en Oudenaarde daarentegen zijn er wat
meer ouderen met negatieve gevoelens.
2.2 relatie sociale cohesie en depressieve symptomen
Uit de bovenstaande cijfers blijkt dat er bij een kleine minderheid ouderen
in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen in het algemeen, depressieve symptomen aanwezig zijn.
Dit kan in eerste instantie wat vreemd lijken. In het begin van dit hoofdstuk
hebben we immers aangehaald dat het ouder worden heel vaak gepaard
gaat met verlieservaringen op allerlei vlakken, ook op fysiek vlak. Lichamelijke beperkingen zijn onherroepelijk verbonden met een oudere leeftijd.
Bij jongere volwassenen is geweten dat er een grote samenhang bestaat
tussen fysiek functioneren en het zogenaamd mentale welzijn. Hoe groter
de fysieke beperkingen bij jongere volwassenen, hoe meer negatieve/
depressieve gevoelens er m.a.w. zullen optreden. Wanneer we dit doortrekken naar de oudere volwassenen verwachten we veel meer depressieve
symptomen, doordat er sprake is van meer fysieke beperkingen bij ouderen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Ondanks het verouderingsproces
en de negatieve factoren die gepaard gaan met het toenemen van de leeftijd, ervaren ouderen geen lager welzijn of meer depressieve stoornissen
in vergelijking met jongeren en jong-volwassenen3,7. Het subjectief welzijn
blijft binnen de oudere populatie stabiel8 of het neemt zelfs toe volgens
sommige onderzoekers9. Naar dit fenomeen wordt in de literatuur verwezen
als de “paradox of aging”10,11 of de “paradox of well-being”12.
Eén van de mogelijke verklaringen voor deze paradox ligt in de zogenaamde Socio-emotionele Selectiviteitstheorie (SST) voor het eerst
beschreven door de onderzoekster Laura Carstensen13.
Deze theorie stelt dat wanneer er grenzen komen aan de resterende tijd die
men nog heeft (zoals het geval is als mensen ouder worden of bij mensen
102
die omwille van een ernstige ziekte niet lang meer te leven hebben), mensen de focus leggen op het verkrijgen van zoveel mogelijk positieve emoties
eerder dan op het verwerven van nieuwe informatie. Hierdoor worden mensen selectiever in de keuze van hun sociale partners. Het aantal sociale
interacties neemt af en ouderen behouden slechts de emotioneel bevredigende relaties in hun sociaal netwerk; waardoor hun netwerk veel kleiner,
doch emotioneel bevredigender wordt. Wanneer ouderen over een goed
sociaal netwerk beschikken met emotioneel bevredigende relaties, kan dit
als een buffer dienen tussen de verlieservaringen enerzijds en het optreden
van depressieve gevoelens anderzijds. Ouderen die over geen emotioneel
bevredigende relaties beschikken, die m.a.w. emotioneel eenzaam zijn,
zijn daardoor veel kwetsbaarder voor het ontstaan van depressieve/negatieve gevoelens.
Samengevat: ouderen die intimiteit met hechte vrienden missen, die m.a.w.
emotioneel eenzaam zijn, hebben de grootste kans om “depressief/ongelukkig” te zijn. Net zoals in hoofdstuk 4 reeds werd beschreven, dienen
we eenzaamheid dus onder te verdelen in sociale en emotionele eenzaamheid. In het kader van subjectief welzijn of het al dan niet ervaren van
negatieve gevoelens is het vooral de emotionele eenzaamheid die van
belang is. Ouderen dienen niet zozeer te beschikken over een groot sociaal
netwerk; één heel goede vriend waaraan alles kan verteld worden, is vaak
voldoende als buffer tegen depressieve gevoelens.
Wanneer we de data van de Oost-Vlaamse ouderen gaan analyseren merken we inderdaad dat emotionele eenzaamheid een betere voorspeller is
voor de aanwezigheid van negatieve gevoelens dan sociale eenzaamheid.
Dit is ook zo het geval voor Vlaanderen in het algemeen.
Daarenboven blijkt emotionele eenzaamheid meer samen te hangen met
depressieve gevoelens dan de aanwezigheid van gezondheidsproblemen.
103
samenvatting
Uit de data van de behoefteonderzoeken in Oost-Vlaanderen en Vlaanderen
is gebleken dat slechts een minderheid van de participerende ouderen
depressieve symptomen ervaart. Wanneer we die groep van ouderen
gaan bekijken die toch aangeeft zich ongelukkig of depressief te voelen is
het in vele gevallen ook die groep van ouderen die emotioneel eenzaam
is. In hoofdstuk 4 is gebleken dat emotionele eenzaamheid stijgt met het
ouder worden, meer voorkomt bij vrouwen, en tevens meer aanwezig is bij
gescheiden ouderen, gevolgd door ouderen in de weduwenstaat. Bij geestelijke gezondheid en depressieve symptomen in het bijzonder, merken
we op dat de bovengenoemde kwetsbare groepen dezelfde zijn. Wij vinden
zowel in Oost-Vlaanderen als in Vlaanderen terug dat de meeste depressieve symptomen eveneens voorkomen bij vrouwen, tachtigplussers en
gescheiden ouderen, gevolgd door weduwes en weduwnaars.
Indien we preventiestrategieën willen uitbouwen voor een depressie op
oudere leeftijd is één van de belangrijkste topics waarop we ons moeten
focussen de zogenaamde emotionele eenzaamheid. Het doel van de interventies dient niet te zijn om de sociale netwerken van ouderen te vergroten;
doch dient gericht te zijn op het optimaliseren van bestaande intieme en
hechte contacten.
In een tijd van internet en sociale media, zouden we het als volgt kunnen
formuleren: “Om niet depressief te worden moeten ouderen zich niet bezig
houden met het aantal “facebookvrienden” te laten toenemen; een één op
één chatsessie met een intieme vriend/vriendin is veel meer waard”.
104
good practice: psycholoog aan huis
doelgroep
Deze good practice heeft als doelgroep ouderen met psychische problemen.
beschrijving
In de lokale dienstencentra merkt men hoe langer hoe meer senioren op
die met een psychisch probleem kampen. Ze worden zo goed als mogelijk
doorverwezen naar de reguliere geestelijke gezondheidszorg. Deze drempel
is voor vele senioren echter toch nog te hoog, met als gevolg dat er niets
aan het probleem wordt gedaan. Door de aanwezigheid van een psycholoog in de lokale dienstencentra kunnen we deze mensen vroeger detecteren en begeleiden. Op deze manier trachten we de nood aan intensievere
therapie te voorkomen en de drempel naar de geestelijke gezondheidszorg
te verlagen.
De werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg en andere
diensten doen zelf ook vele inspanningen om ouderen te bereiken, maar
we blijven merken dat vele ouderen door de mazen van het net glippen of
pas worden doorverwezen/de stap zetten als de toestand reeds erg ver is
gevorderd. Daardoor wordt de prognose slechter en kost het meer energie
om deze mensen alsnog te begeleiden. Met dit project brengen we de
psycholoog voor ouderen naar de eerste lijn en dus naar de ouderen zelf.
Samen met het bestaande personeel van de lokale dienstencentra alsook
met de bestaande vrijwilligerswerking daar ontwikkelt de psycholoog acti­
viteiten om risicopersonen te detecteren en naar het project toe te leiden.
Zo werden er al verscheidene psycho-educatieve voordrachten gegeven,
rouwgroepen georganiseerd en werd ook de mantelzorgwerking ondersteund. Op die manier trachten we personen te bereiken die dreigen in
een depressie te verglijden. Daarnaast worden alle mogelijke doorver­
wijzers in de buurt aangesproken om eveneens ouderen met risico op
depressie door te verwijzen naar dit project.
De mensen die we op deze manier detecteren kunnen een individuele
begeleiding krijgen, zowel in het lokaal dienstencentrum als bij hen thuis,
indien nodig. Als deze begeleiding op eerste lijn onvoldoende geacht wordt,
zal de psycholoog die hen begeleidt doorverwijzen naar een passende
dienst voor geestelijke gezondheidszorg.
105
Het betreft hier een pilootproject. De psycholoog is afwisselend werkzaam
in lokaal dienstencentrum De Boei, lokaal dienstencentrum De Thuishaven
en lokaal dienstencentrum De Waterspiegel. De individuele ondersteuning
is beperkt tot de wijken die onder het werkingsgebied van deze centra vallen. Voor preventieve acties naar groepen toe of om een beroep te doen op
de specifieke expertise kunnen ook de personeelsleden van andere lokale
dienstencentra en van de andere projecten binnen ouderenzorg beroep
doen op de psychologe.
effectiviteit van de sociale cohesie
De sterkte van een lokaal dienstencentrum ligt in het uitbouwen en ondersteunen van sociale netwerken en vriendschappen. De kern van het project
is om een psycholoog in te zetten om mensen indien mogelijk terug te activeren en zo bestaande contacten te herstellen, ondersteunen of versterken,
of nieuwe netwerken uit te bouwen. Doordat de psycholoog rechtstreeks
verbonden is aan het lokaal dienstencentrum in hun buurt kunnen ouderen
de stap daar naartoe makkelijker zetten.
contact
Project ‘Psycholoog aan huis’
Campus Prins: Filip
Jubileumlaan 217, 9000 Gent
0476/94 12 04
[email protected]
[email protected]
106
referenties
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 WHO, World Health Organization. (2001). The World Health Report 2001: Mental
Health: New Understanding, New Hope. Geneve: WHO.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of
mental disorders (fourth edition, Text Revision). Washington DC: American Psychiatric Association.
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Koretz, D., Merikangas, K. R., e.a.
(2003). The epidemiology of major depressive disorder: Results from the National
Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Journal of the American Medical Association, 289, 3095-3105.
Blazer, D. G. (2003). Depression in late life: Review and commentary. Journal of
Gerontology: Medical Sciences, 58A, 249-265.
Djernes, J. K. (2006). Prevalence and predictors of depression in populations of
elderly: A review. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113, 372-387.
Goldberg, D., & Williams, P. (1988). A users guide to the General Health Questionnaire. Slough: NFER-Nelson.
Baltes, P. B., & Baltes, M. M. (1990). Psychological perspectives on successful aging:
The model of selective optimization with compensation. In P. B. Baltes & M. M. Baltes (Eds.), Successful aging: Perspectives from the behavioral sciences (pp. 1-34).
New York: Cambridge University Press.
Brandtstädter, J., & Greve, W. (1994). The aging self: Stabilizing and protective processes. Developmental Review, 14, 52-80.
Carstensen, L. L., Turan, B., Scheibe, S., Ram, N., Ersner-Hershfield, H., SamanezLarkin, G. R., e.a. (2010). Emotional experience improves with age: Evidence based
on over 10 years of experience sampling. Psychology and Aging, 26, 21-33.
Carstensen, L. L., Mikels, J. A., & Mather, M. (2005). Aging and the intersection of
cognition, motivation and emotion. In J. E. Birren & K. W. Schaie (Eds.), Handbook
of the psychology of aging (6th ed., pp. 343-362). San Diego, CA: Academic Press.
Samanez-Larkin, G. R., Robertson, E. R., Mikels, J. A., Carstensen, L. L., & Gotlib,
I. H. (2009). Selective attention to emotion in the aging brain. Psychology and
Aging, 24, 519–529.
Mroczek, D. K., & Kolarz, C. M. (1998). The effect of age on positive and negative
affect: A developmental perspective on happiness. Journal of Personality and Social
Psychology, 75, 1333-1349.
Carstensen, L. L. (1987). Age-related changes in social activity. In L. L. Carstensen
& B. A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York:
Pergamon Press.
107
deel 6
sociale cohesie
in de buurt
1. achtergrond
1.1 belang van de buurt voor ouderen
“Maar iets dat opvalt is dat de buurt, wijk, straat – hoe dat je het ook
noemt –belangrijker wordt naarmate dat je ouder wordt.”
(vrouw, 81 jaar)
Wanneer we sociale cohesie bij ouderen bestuderen, is het belangrijk om
oog te hebben voor de onmiddellijke leefomgeving. De laatste jaren is er
dan ook toenemende aandacht voor de rol van ‘plaats’, ‘buurt’ en ‘lokaliteit’
in het ouderenonderzoek. Uit heel wat onderzoeken blijkt immers dat ouderen erg gehecht zijn aan de buurt waarin zij wonen. Ouderen verblijven
doorgaans al een lange tijd in dezelfde omgeving1, en koesteren dan
ook veel herinneringen aan diverse aspecten van de lokale leefwereld2.
In bepaalde studies wordt het concept ‘plaatsidentiteit’ geïntroduceerd
om te wijzen op deze sterke verbondenheid en identificatie met de nabije
leefomgeving3. De meeste ouderen willen zo lang mogelijk zelfstandig in
de eigen omgeving (blijven) wonen, zelfs wanneer ze zorgbehoevend worden. Verhuizen naar een andere plek wordt dan ervaren als het opgeven van
een stukje van de eigen identiteit4.
Ouderen brengen ook meer tijd door in hun buurt dan jongere volwassenen5.
Verschillende onderzoekers stellen dat naarmate mensen ouder worden, zij in
toenemende mate aangewezen zijn op hun directe leefomgeving4. De actieradius zou met de leeftijd kleiner worden: men gaat zich meer richten op de
nabije omgeving (de buurt of de wijk) en ook het sociale netwerk krimpt in6.
Uit een Duitse studie naar het mobiliteitsgedrag van ouderen in stedelijk gebied,
bleek bijvoorbeeld dat meer dan de helft van alle vrijetijdsactiviteiten van
ouderen zich afspeelt in de buurt. Het cijfer ligt nog hoger voor wat betreft wandelingen: 88% vindt plaats in de nabije leefomgeving. Voor meer dan de helft
van de uitstappen verplaatsen ouderen zich niet verder dan één kilometer.
Dit geldt voor alle leeftijdscategorieën ouderen7. Thomése (1998) wijst er
echter op dat er ook grote individuele verschillen zijn tussen ouderen in
de mate waarin zij gebonden zijn aan hun fysieke omgeving8. Vooral voor
kwetsbare ouderen is de buurt belangrijk9.
110
1.2 sociale dimensies van de buurt
Het is van belang om de buurt niet louter als territoriale entiteit te bestu­
deren. Forrest en Kearns (2001) pleiten voor een definitie van het concept
‘buurt’ als een reeks van overlappende sociale netwerken10. Buurten worden dan in de eerste plaats gekenmerkt door de verschillende types inter­
acties die er plaats vinden. Verschillen tussen buurten kunnen volgens deze
auteurs immers best begrepen worden als de verschillen in vorm en inhoud
van sociale netwerken. Deze lokale sociale relaties vervullen een belangrijke functie in de routine van het alledaagse leven: het zijn de bouwstenen
van sociale cohesie10. De sociale dimensie van de woonomgeving komt
enerzijds tot uiting in de sociale en culturele interactiemogelijkheden en
ontmoetingskansen die er in de buurt aanwezig zijn en anderzijds via de
lokale relaties en sociale verbanden6.
Bij ouderen speelt het gemeenschapsleven zich immers vaak af in buurt­
netwerken11. De buurt vormt dan het ruimtelijke kader waarin participatie
plaatsvindt. Het netwerk van bekenden met wie men regelmatig contact
heeft, is de meest elementaire vorm van participatie. In de literatuur wordt
vaak een onderscheid gemaakt tussen de ‘participatie aan formele buurtnetwerken’ (de meer georganiseerde contacten via lidmaatschappen van verenigingen of buurtorganisaties) en de integratie in ‘informele buurtnetwerken’
(ongeorganiseerde contacten). Beide relaties zijn van belang voor het gevoel
bij de buurt te behoren. Ze maken de buurt niet alleen aantrekkelijker in
functie van sociale participatie van ouderen, maar geven ook een gevoel van
veiligheid. Buurtgenoten worden immers vaak ingeschakeld bij acute nood.
De wetenschap dat er snel iemand zal zijn wanneer zich een noodsituatie
voordoet, biedt een zekere geruststelling. Sociale buurtrelaties zijn dan ook
een belangrijke bron van hulp en steun voor heel wat ouderen.
In het bijzonder voor ouderen met een beperkte mobiliteit en economische bronnen zijn buurtnetwerken heel betekenisvol.
“Ik ben ook afkomstig van een heel ander land, ik ben van Duitsland
afkomstig. Ik heb me nog geen enkel moment beklaagd dat ik verhuisd
ben. De wijk waar ik nu woon, het is fantastisch, de harmonie tussen
de buren alleen al, tussen de eerste tien huizen, dat is elkaar kennen,
mekaar groeten…Als er iets is helpen we mekaar.”
(man, 75 jaar)
Een buurt waar bewoners elkaar begroeten, praatjes maken met de kassierster van de winkel op de hoek, gezamenlijk buurtgerichte acties onder­
111
nemen of steun geven aan buren is een sociaal uitnodigende buurt.
Deze sociaal-culturele gastvrijheid van de buurt kan ouderen “verlokken”
tot deelname aan formele of informele activiteiten11. Het is dan ook aan­
getoond dat ouderen die hun leefomgeving minder gastvrij of vriendelijk
vinden, ook minder sociaal actief zijn dan ouderen die dit wel als positief
ervaren12. Toevallige ontmoetingen met buurtbewoners kunnen verder
het gevoel geven ergens bij te horen en gezien te worden.
good practice: de Burenhulpcentrale
doelgroep
Iedereen kan deelnemen aan dit project.
beschrijving
Burenhulp is van alle tijden. Het is niets meer of minder dan iemand uit
de eigen straat of buurt een handje helpen. Een keer een boodschap
doen of de hond uitlaten, een kastje naar boven helpen sjouwen of een
TV programmeren. De mooiste vorm van burenhulp is natuurlijk als dat
vanzelf(sprekend) gaat. Maar, je weet niet altijd wie je daar in de buurt voor
kan vragen. Of wie iets nodig heeft.
De burenhulpcentrale zorgt ervoor dat mensen die iets nodig hebben op
een makkelijke manier in contact kunnen komen met mensen uit de buurt
die hebben aangegeven wel eens iets voor een ander te willen doen. Dat
kan via de telefoon, maar ook via de website.
Stel dat u de tuin aan het opruimen bent en die ene boom moet eruit. U
belt dan het telefoonnummer van de burenhulpcentrale in uw gemeente en
u krijgt een medewerker aan de telefoon. Die zorgt ervoor dat uw verzoek
direct terecht komt bij mensen bij u in de buurt die hebben laten weten wel
eens iets voor een ander willen doen. Dat kan via de telefoon, maar ook via
deze website. Onder burenhulp verstaan we een eenmalige en eenvoudige
klusjes. De mensen van de helpdesk kunnen u ook adviseren over andere
mogelijkheden.
Het gebruik van de burenhulpcentrale is gratis. Om er gebruik van te maken
hoeft u niet eerst als deelnemer ingeschreven te staan. Als u de eerste keer
belt worden uw gegevens door een medewerker genoteerd.
112
effectiviteit voor sociale cohesie
De burenhulpcentrale is in de afgelopen jaren uitvoerig getest in verschillende gemeenten. De gemeente Den Haag is de eerste gemeente die besloten heeft de burenhulpcentrale in alle wijken beschikbaar te stellen. Andere
gemeenten die dat willen kunnen net zo gemakkelijk van de burenhulp­
centrale gebruik gaan maken.
contact
Burenhulpcentrale Den Haag
070/262 99 99
www.burenhulpcentrale.nl
good practice: dorpdienst Nestor (Netwerk voor Steun aan Ouderen
in het Ruraal gebied Alveringen, Heuvelland, Lo-Reninge, Poperinge
en Vleteren)
doelgroep
De doelgroep van dorpsdienst Nestor zijn senioren en zorgbehoevenden
beschrijving
De drie belangrijkste uitgangspunten voor de uitbouw van een dorpsdienst
zijn: Het invullen van bestaande leemten, het inspelen op nieuwe behoeftes
op het vlak van voorzieningen typisch voor het platteland en het versterken
of alternatieven bieden voor het wegvallend lokaal sociaal weefsel.
Het aanbieden van diensten (door vrijwilligers als basis te nemen, maar
gekaderd binnen een formeel opgezette structuur) spitst zich toe op noden
die momenteel niet worden ingevuld door het bestaande reguliere
diensten­aanbod. Deze diensten worden aangeboden aan personen en
gezinnen die toetreden tot een ledennetwerk.
De aangeboden diensten zijn de volgende: vervoer en boodschappen,
gezelschap, klusjes en verjaardagbezoekjes 80+. Daarnaast is er in één
dorp ook een experiment naar jongsenioren en gezinnen. Hierbij wordt
gewerkt rond armoedebestrijding. Dit bestaat uit drie luiken: huiswerk­
begeleiding, het opzetten van ontmoetingsmomenten en hulp bij admi­
nistratie en papierwerk.
113
effectiviteit voor sociale cohesie
Enkele uitspraken over de Dorpsdienst Nestor:
“De tuin onderhouden lukt jammer genoeg niet meer, mijn gezondheid
wil niet meer mee… Ik ben 81 jaar en was altijd graag buiten bezig.
Maar sinds vorig jaar moet ik hiervoor hulp vragen. De Nestorvrijwilliger
doet zijn best en mijn tuintje ligt er verzorgd bij. Ik ben een tevreden
Nestorklant!” (gebruiker)
“Ik ben niet meer goed te been en ben aan huis gebonden. Ik heb weinig
afleiding, hoor en zie weinig mensen. Wekelijks komt een Nestorvrijwil­
liger langs: een babbeltje slaan en samen een kopje koffie drinken,…
Ik kijk daar zo naar uit… elke donderdagnamiddag opnieuw.” (gebruiker)
“Het persoonlijke contact met mensen, spreekt mij erg aan. Ik doe vervoer
en tijdens de ritten wordt wat afgekletst, er komt vanalles aan bod:
verhalen met een lach en een traan en dat ligt soms dicht bij elkaar…”
(vrijwilliger)
contact
Dorpsdienst Nestor
Woestendorp 12, 8640 Vleteren
057/46 96 02
0473/33 34 33
[email protected]
www.dorpsdienstnestor.be
Hieronder schetsen we enkele centrale concepten en argumenten in het
debat over de sociale dimensie van de woonomgeving13.
1.3 buurtcohesie - betrokkenheid - buurtgehechtheid
De begrippen netwerkcohesie en buurtcohesie verwijzen naar een discussie
in de literatuur over de mate waarin de buurt als fysieke omgeving nog van
belang is voor het vormen van ‘gemeenschap’ of solidaire verbanden tussen
mensen5.
114
Enerzijds benadrukken verschillende auteurs dat ‘fysieke nabijheid’ aan
belang heeft ingeboet door de toegenomen transport- en communicatie­
mogelijkheden, waardoor sociale relaties zich ‘geografisch ontbinden’14.
Zij onderstrepen het belang om te spreken van netwerkcohesie. Niet een
afgebakende fysieke ruimte, maar wel de sociale netwerken die een terri­
torium overschrijden – ‘netwerkcohesie’ – vormen dan het startpunt voor
de studie van gemeenschap15.
Anderzijds tonen verschillende studies aan dat de buurt belangrijk blijft
voor diverse vormen van sociale verbondenheid. Zo vormen buurtgerichte
relaties vaak een alternatief voor individuen die geen of weinig toegang
hebben tot sociale netwerken buiten de buurt8,16,17,18,19. Ouderen die over
minder economische hulpbronnen beschikken en ouderen waarvan de
actieradius kleiner geworden is door toenemende problemen met mobiliteit, zouden dan ook afhankelijker zijn van de ‘cohesie’ in hun buurt8. Met
de term ‘buurtcohesie’ wordt verwezen naar een klein geografisch gebied
waar mensen elkaar kennen, ontmoeten en solidair zijn met elkaar. Om
deze buurtcohesie te ontwikkelen, is de feitelijke aanwezigheid in de buurt
en de ontwikkeling van sociale contacten van wezenlijk belang, alsook de
aanwezigheid van ruil- en steunrelaties, afspraken tussen bewoners over
aspecten van het samenleven (bv. m.b.t. geluidsoverlast, visuele overlast,
feestjes)15.
Wederkerige, vertrouwensvolle relaties met buren blijken voor heel wat
ouderen een gevoel van tevredenheid en veiligheid in de buurt met zich
mee te brengen20. Bovendien wordt ouder worden vaak geassocieerd met
een toenemende intensiteit van gevoelens ten aanzien van de lokaliteit.
Heel wat onderzoekers hanteren concepten als ‘buurtgehechtheid’, ‘plaats­
identiteit’, ‘plaatsgevoel’ of belonging om te wijzen op de sterke emotionele
verbondenheid van ouderen t.a.v. hun leefomgeving21,22. Deze verbondenheid kan leiden tot ‘plaatsidentiteit’. De plaats waarmee men zich verbonden voelt, wordt dan een component van de persoonlijke identiteit23.
1.4 de sterkte van zwakke en afwezige banden
Buurtrelaties worden vaak getypeerd als ‘zwakke’ of ‘afwezige’ banden
en minder als ‘sterke’ sociale banden5. In zijn toonaangevende werk
The strength of weak ties bespreekt Granovetter (1973) het onderscheid
tussen dit soort banden. Sterke, duurzame en diepgaande banden worden
in verband gebracht met sociaal welbevinden en emotionele steun
(Cf. bonding sociaal kapitaal)24.
115
Zwakke banden, of minder diepgaande relaties met kennissen, kunnen
aangewend worden indien nodig; deze banden vormen de connecties tussen mensen en groepen (Cf. bridging sociaal kapitaal). Granovetter (1973)
benadrukt het belang van zwakke banden in een persoonlijk netwerk24.
Mensen met veel zwakke banden bereiken namelijk mensen over verschillende groepen heen. Vanwege het overbruggende karakter van zwakke
banden zijn deze banden niet alleen een belangrijke bron van sociale mobiliteit bij individuen, maar ook van het sociaal weefsel van de samenleving25.
Daarnaast zijn er ook afwezige of vluchtige bindingen. Deze worden gekenmerkt door de afwezigheid van elke relatie tussen individuen. Het zijn
oppervlakkige banden zonder enige essentiële betekenis, bijvoorbeeld
tussen mensen in dezelfde straat of tussen de verkoper in de krantenwinkel
en zijn klanten26. Aan de hand van small talk kunnen deze banden ontwikkeld worden. Het dagelijkse praatje met de bakker over het weer is hier
een voorbeeld van. Deze summiere vormen van sociaal contact ontstaan
door het buurtgebruik en geeft mensen het gevoel zich thuis te voelen in
de buurt27. Soenen (2009) spreekt in dit verband over een light versie van
gemeenschap26. Volgens Forrest (2009) dienen onderzoekers niet alleen
aandacht te hebben voor sterke banden, maar ook voor zwakke en afwezige
lokale banden, omdat deze vaak een bron zijn van algemeen welzijn en een
brug vormen naar sterkere banden28.
“Ik heb hier wel een goede buurt, dat moet ik zeggen ja, we hebben
goede contacten met mekaar. Een goedendag zeggen, dat is heel
belangrijk. Ja, dat vind ik iets van het belangrijkste, een goedendag
zeggen. Dus, als er nieuwe buren komen en ze spreken niet, dan vind
ik het heel moeilijk, want ze kennen u niet, en als ge gene goeiendag
zegt leren ze u ook niet kennen. En ge kunt maar eigenlijk goede
contacten hebben als je mekaar kent.”
(vrouw, 70 jaar)
116
2.onderzoeksresultaten
Oost-Vlaanderen
2.1 sociale netwerk in de buurt
figuur 13
sociale netwerken in de buurt (%)
30,0
25,0
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
23,3 24,0
20,0
18,8 18,5
15,0
10,0
5,5
6,0
5,0
0,0
te weinig
kennissen/
familie/vrienden
in de wijk
te veel
ouderen
in de wijk
slechte
mentaliteit
4,5
4,6
te veel
jongeren
in de wijk
4,2
4,9
te veel
allochtonen
in de wijk
We vroegen ouderen in welke mate ze problemen ervaren in verband met
hun sociaal netwerk in de buurt. Bijna 1 op 4 heeft te weinig kennissen,
vrienden en/of familie wonen in de wijk. Dit verschilt echter sterk van
gemeente tot gemeente. Zo geeft ongeveer 16% ouderen van de ene
gemeente aan dat men een tekort ervaart aan kennissen, vrienden en/of
familie in de wijk, terwijl het percentage oploopt tot meer dan 30% in
andere gemeenten. Over het algemeen geldt dat het tekort aan kennissen,
vrienden en familie groter is bij ouderen die in meer verstedelijkte gemeentes (met een grotere bevolkingsdichtheid) wonen. Vooral gescheiden ouderen en ouderen met fysieke beperkingen blijken vaker een tekort te voelen
aan kennissen, familie en vrienden in de wijk.
117
Opvallend is dat ‘teveel ouderen in de wijk’ als tweede belangrijkste probleem naar voren komt. 18,8% Oost-Vlaamse ouderen kaart dit aan als een
zorg. Dit percentage ligt maar liefst vier maal hoger dan ‘teveel jongeren in
de wijk’ (4,5%). De ontevredenheid over ‘teveel ouderen in de wijk’ is het
hoogst bij tachtigplussers. Ouderen met lagere inkomens en ouderen met
fysieke beperkingen ervaren dit ook vaker als een probleem in vergelijking
met zij die hogere inkomens genieten en geen fysieke beperkingen hebben.
5,5% ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan dat er een slechte mentaliteit
heerst in de wijk. Dit percentage ligt iets lager dan dat in Vlaanderen
(6,0%). We stellen echter grote verschillen vast tussen de Oost-Vlaamse
gemeenten. In sommige gemeenten is dit bijna 10,0%, in andere gemeenten
is dit minder dan 2%. Het percentage ouderen dat aangeeft een slechte
wijkmentaliteit te ervaren, ligt hoger in verstedelijkte gemeenten (7,5%)
dan in (semi-)rurale gemeenten (5,9%).
Het percentage jongere ouderen (60-69 jaar) dat aangeeft dat de mentaliteit in de wijk slecht is (6,9%) ligt hoger dan het percentage bij 70-79
jarigen (5,9%) en tachtigplussers (4,2%). Hoe lager het inkomen, hoe
groter de kans dat men aangeeft dat de wijk een slechte mentaliteit heeft.
Onderaan de lijst vinden we ‘teveel aan allochtonen’: 4,2% ouderen ervaart
dit als een probleem in Oost-Vlaanderen versus 4,9% in Vlaanderen. Ook dit
percentage varieert sterk van gemeente tot gemeente: van 22,1% tot 0,3%.
Hoe meer verstedelijkt de gemeente is, hoe hoger de kans dat men vindt
dat er teveel allochtonen in de wijk wonen. Jongere ouderen (60-69 jaar),
ouderen zonder kinderen en ouderen met lagere inkomens kaarten dit
vaker aan als een probleem.
118
2.2 buurtbetrokkenheid
figuur 14
buurtbetrokkenheid (%)
Oost-Vlaanderen
40
36,7
35
Vlaanderen
35,4
35,5
33,3
31,2
30
27,9
25
20
15
10
5
0
(helemaal) niet betrokken
gaat wel
(zeer) betrokken
We vroegen ouderen in welke mate men zich betrokken voelt bij wat er
in de wijk gebeurt. Figuur 14 toont aan dat bijna 28% ouderen in OostVlaanderen zich (zeer) betrokken voelt bij de buurt. Dit is iets lager dan
het Vlaamse gemiddelde (31,2%). Ouderen voelen zich vaker (helemaal)
niet betrokken bij de wijk in Oost-Vlaanderen (36,7%) in vergelijking met
Vlaanderen (33,3%).
tabel 17
buurtbetrokkenheid naargelang leeftijdsklassen, Oost-Vlaanderen (%)
(helemaal) niet betrokken
gaat wel
(zeer) betrokken
60 - 69 jaar
35,4
34,7
29,8
70 - 79 jaar
35,9
36,7
27,4
› 80 jaar
41,2
34,3
24,5
De buurtbetrokkenheid daalt naarmate men ouder is. Bijna 30% 60-69 jarigen
voelt zich (zeer) betrokken, terwijl dit daalt tot 24,5% bij tachtigplussers.
Dit betekent dat net deze ouderen waarvan veronderstelt wordt dat zij meer
119
aangewezen zijn op de buurt (oudere ouderen), zich het minst betrokken
voelen. Hetzelfde geldt wat betreft fysieke gezondheid: ouderen met
fysieke beperkingen voelen zich minder betrokken bij wat er in de wijk
gebeurt in vergelijking met ouderen die niet fysiek beperkt zijn.
Met betrekking tot de individuele kenmerken stellen we ook nog enkele
andere significante verschillen vast. Mannen voelen zich doorgaans iets
meer buurtbetrokken dan vrouwen. Ook het percentage ouderen met kin­
deren dat zich (zeer) betrokken voelt bij de wijk (28,2%) ligt hoger in ver­
gelijking met zij zonder kinderen die zich (zeer) betrokken voelen (25,9%).
tabel 18
buurtbetrokkenheid naargelang burgerlijke staat (%)
(helemaal) niet betrokken
gaat wel
(zeer) betrokken
gehuwd
34,2
35,9
29,9
nooit gehuwd
41,7
31,9
26,5
gescheiden
48,3
34,1
17,6
samenwonend
45,3
29,0
25,7
weduwe(naar)
40,7
35,5
23,8
totaal
36,6
35,5
27,9
Wat betreft burgerlijke staat valt het op dat vooral gescheiden ouderen zich
het minst betrokken voelen. In vergelijking met gehuwden (29,9%) voelt
slechts 17,6% van de gescheiden ouderen in Oost-Vlaanderen zich betrokken.
De mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk hangt echter niet
alleen samen met individuele factoren. Ook de context laat zijn invloed
na. De mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk daalt naarmate
de bevolkingsdichtheid van een gemeente groter is. Met andere woorden:
hoe meer verstedelijkt, hoe lager de buurtbetrokkenheid. De regio’s waar
we het hoogste percentage ouderen opmeten die zich betrokken voelen bij
de buurt, zijn Oudenaarde en het Meetjesland. De regio’s met het hoogste
percentage ouderen dat zich (helemaal) niet betrokken voelt, zijn Gent en
het Waasland.
120
tabel 19
buurbetrokkenheid i.f.v. welzijnsregio’s (%)
(helemaal) niet betrokken
gaat wel
(zeer) betrokken
Aalst
35,0
36,4
28,6
Meetjesland
32,9
37,6
29,5
27,7
Dendermonde
36,2
36,1
Waasland
38,5
35,2
26,3
Gent
40,2
33,0
26,8
Oudenaarde
33,4
36,7
29,9
2.3 buurtgehechtheid
Naast de buurtbetrokkenheid, is ook de buurtgehechtheid een belangrijke
indicator van sociale cohesie in een buurt. De buurtgehechtheid hebben we
in dit onderzoek gemeten aan de hand van een vraag over de mate waarin
men het prettig wonen vindt in de wijk.
figuur 15
prettig wonen in de wijk (%)
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
90
80,4
80
78,6
70
60
50
40
30
16,3
20
10
0
3,3
18,0
3,4
(helemaal)
niet prettig
noch prettig/
noch onprettig
(erg) prettig
We stellen vast dat het overgrote deel Oost-Vlaamse ouderen het (erg) prettig wonen vindt in de wijk, namelijk 80,4%. Het percentage ligt bovendien
hoger dan in Vlaanderen (78,6%). Toch is het niet onbelangrijk om rekening
121
te houden met het percentage ouderen dat het (helemaal) niet prettig
wonen vindt in de wijk. 3,3% ouderen in Oost-Vlaanderen vindt het
(helemaal) niet prettig wonen in de buurt.
Ouderen zonder kinderen blijken het wonen in de wijk vaker (helemaal)
niet prettig te vinden in vergelijking met ouderen die wel kinderen hebben.
Ook ouderen met fysieke beperkingen en/of lagere inkomens vinden het
vaker (helemaal) niet prettig wonen in hun wijk.
2.4 gezelligheid in de wijk
figuur 16
gezelligheid in de wijk (%)
Oost-Vlaanderen
90
Vlaanderen
84
83
80
70
60
50
40
30
20
16
17
10
0
wijk is ongezellig
wijk is gezellig
Ongeveer 16% ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan dat ze hun wijk
ongezellig vinden. Op vlak van individuele kenmerken stellen we enkel
significante verschillen vast tussen ouderen met of zonder fysieke beper­
kingen. Het percentage ouderen met fysieke beperkingen dat de wijk
ongezellig vindt, ligt hoger dan het percentage ouderen zonder fysieke
beperkingen.
De welzijnsregio Gent heeft het hoogste percentage ouderen dat
hun wijk gezellig vindt (85,3%). Aalst daarentegen blijkt de regio met
het hoogste percentage ouderen dat hun wijk ongezellig vindt (18,5%).
122
tabel 20
wijk niet gezellig, per regio (%)
ongezellig
Aalst
18,5
Meetjesland
16,5
Dendermonde
15,7
Waasland
17,7
Gent
14,7
Oudenaarde
16,9
2.5 activiteiten in de buurt voor ouderen
figuur 17
activiteiten in de buurt voor ouderen (%)
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
45
40,0
40
35
30
29,8
40,0
31,8
30,2
28,2
25
20
15
10
5
0
(ruim) onvoldoende
gaat wel
(ruim) voldoende
Eén van de factoren die belangrijk is voor de mate waarin men zich betrokken voelt bij de wijk, is het aantal activiteiten dat georganiseerd wordt voor
(of door) ouderen in de buurt. In Oost-Vlaanderen vindt ongeveer 30% dat
er (ruim) onvoldoende en 30% dat er (ruim) voldoende activiteiten worden
georganiseerd. Vooral ouderen met fysieke beperkingen vinden dat er te
weinig activiteiten worden georganiseerd in de wijk in vergelijking met
ouderen zonder fysieke beperkingen.
123
Opvallend is het percentage ouderen dat vindt dat er (ruim) onvoldoende
activiteiten voor ouderen in de buurt aanwezig zijn naargelang de urbani­
satiegraad. 31,1% ouderen in stedelijk gebied is van het oordeel dat er te
weinig activiteiten voor ouderen in de buurt zijn, bij ouderen in (semi-)
rurale gemeenten is dit 29,4%. Het percentage ouderen dat vindt dat er
(ruim) onvoldoende activiteiten voor ouderen in de buurt aanwezig zijn,
is het hoogst in de welzijnsregio Aalst en het laagst in de welzijnsregio
Gent (zie tabel 21).
tabel 21
activiteiten in de buurt voor ouderen per regio (%)
(ruim) onvoldoende
gaat wel
(ruim) voldoende
Aalst
37,9
39,2
22,9
Meetjesland
28,5
39,8
31,7
Dendermonde
30,2
39,3
30,5
Waasland
32,2
39,5
28,3
Gent
28,3
41,6
30,1
Oudenaarde
33,0
39,4
27,6
good practice: het geheugenkoor.
waar woorden stoppen gaat muziek verder.
doelgroep
Mensen met geheugenklachten, dementie en hun mantelzorgers, familieleden en andere enthousiaste zangers
beschrijving
In Assenede organiseert de welzijnsorganisatie “aan Z” elke tweede dinsdag van de maand een bijeenkomst waarop er onder de begeleiding van
een zangbegeleidster en een accordeon, oude liedjes worden gezongen en
plezier wordt gemaakt.
De organisatie doet voor deze methodiek een beroep op een viertal vrijwil­
ligers. De muziekbegeleider, de zangbegeleider en een aantal anderen die
vooral de praktische omkadering voor hun rekening nemen (klaarzetten
zaal, koffie schenken, sfeerscheppen).
124
“We zochten naar partners in de buurt uit de welzijnshoek om op die manier
een groter draagvlak te creëren. Daarnaast betrokken we partners uit de
thuiszorghoek voor het bekend maken van het project. Vanzelfsprekend
vonden we een geschikte locatie via het lokaal dienstencentrum van het
OCMW Assenede.”
effectiviteit voor sociale cohesie
De welzijnsorganisatie kan terugblikken op mooie resultaten. Zo zijn er
positieve ontmoetingen tussen mantelzorgers en personen met dementie
maar ook tussen mantelzorgers onderling (lotgenotencontact). Muziek
brengt emoties en herinneringen terug. Het samen zingen met partner of
mantelzorger zorgt voor een nieuwe verbondenheid. Genieten staat hier
centraal voor beide partijen.
Het is ook een goed project om ondersteuning te bieden aan mensen in
een vroeg stadium van dementie op vlak van informatie, advies en eventueel individuele ondersteuning. Tot slot bevordert het project ook een reëlere
en correcte beeldvorming over dementie.
contact
aan Z
Markt 1, 4571 BG Axel - NL
[email protected]
www.aan-z.eu
+31 (0)115 563015
+32 (0)9 3443610
samenvatting
Ouderen zijn vaak erg gehecht aan de buurt waarin zij wonen. Zij brengen
immers meer tijd door in hun buurt dan jongere volwassenen, wonen er
vaak al een lange tijd, willen liefst zo lang mogelijk in hun vertrouwde
omgeving blijven wonen (ageing in place) en raken vaak meer aangewezen
op hun buurt door een inkrimping van de actieradius of door afslanking van
‘relationele alternatieven’. Sociale buurtrelaties zijn dan ook heel belangrijk
voor ouderen. Zowel sterkere als zwakkere als afwezige banden zijn terug te
vinden in de buurt. Algemeen gesteld vinden vier op vijf ouderen het (erg)
prettig om in hun wijk te wonen, een wijk die ze dan ook vaak als gezellig
benoemen. Toch ervaren ouderen enkele problemen in verband met hun
125
sociaal netwerk in de buurt. Bijna 1 op 4 geeft aan dat er te weinig kennissen, vrienden en/of familie wonen in de wijk. Ook “teveel ouderen in de
wijk” is een bekommernis van vele ouderen, vooral bij tachtigplussers,
ouderen met een laag inkomen of ouderen met een fysieke beperking. Ook
scoort buurtbetrokkenheid in Oost-Vlaanderen iets lager dan het Vlaamse
gemiddelde, en dan vooral bij kwetsbare groepen. Dit betekent dat net deze
ouderen, waarvan verondersteld wordt dat zij meer aangewezen zijn op de
buurt (de oudere en kwetsbare ouderen), zich het minst betrokken voelen.
Ten slotte vindt 30% ouderen dat er te weinig activiteiten in de buurt georganiseerd worden voor ouderen.
referenties
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 126
Phillipson, C. (2007). The ‘elected’ and ‘excluded’: sociological perspectives on
the experience of place an community in old age. Ageing & Society, 27, 321-342.
Rojo Perez, F., Fernandez-Mayoralas, G., Pozo Rivera, F.E., & Abuin, J.M. (2001).
Ageing in place: predictors of the residential satisfaction of elderly. Social Indicators
Research, 54, 173-208.
Fortin, A., e.a. (2002). La banlieue revisitée. Québec: Nota bene.
Pauwels, K., & Vanden Boer, L. (2004). De woonsituatie van ouderen. Geraadpleegd
op 14 november 2008, op http://aps.vlaanderen.be/cbgs/repository/lovo_fcr.pdf
Blokland, T. (2005). Goeie buren houden zich op d’r eigen. Buurt, gemeenschap
en sociale relaties in de stad. Den Haag: Dr. Gradus Hendriks-stichting.
Peace, S., Holland, C., & Kellaher, L. (2006). Environment and identity in later life.
Berkshire: Open University Press.
Föbker, S., & Grotz, R. (2005). Everyday mobility of elderly people in different urban
settings: the example of the city of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118.
Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis.
Lawton, M.P. (1980). Environment and Aging. Pacific Grove: CA Brooks/Cole Publishing.
Forrest, R., & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbourhood. Urban studies, 38, 2125-2143.
Royers, T. (2007). Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Geraadpleegd op 14
november op http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/Literatuurstudie.pdf
Bowling, A., & Stafford, M. (2007). How do objective and subjective assessments of
neighbourhood influence social and physical functioning in older age? Social
Science & Medicine, 64, 2533-2549.
13 Buffel, T., Demeere, S., De Donder, L., & Verté, D. (2011). Fysieke, sociale en psychologische dimensies van de woonomgeving: Ouderen aan het woord over hun verbondenheid met de buurt. Tijdschrift voor Sociologie, 32(1), 59-87.
14 Wellman, B. (1979). The community question: The intimate networks of East Yorkers.
American Journal of Sociology, 84, 1201-1231.
15 Hortulanus, R.P., & Machielse, J.E.M. (2001). Op het snijvlak van de fysieke en sociale
leefomgeving. Den Haag: VWS/elsevier.
16 Völker, B. (2000). 16 miljoen buren – de rol van buren in persoonlijke netwerken in
Nederland. Tijdschrift voor Sociologie, 21, 337-362.
17 Kearns, A., & Parkinson, M. (2001). The significance of neighbourhood. Urban
Studies, 38, 2103-2110.
18 Völker, B., Flap, H., & Lindenberg, S. (2007). When are neighborhoods communities?
Community in Dutch neighborhoods. European Sociological Review, 23, 99-114.
19 Buffel, T., Verté, D., De Donder, L., & De Witte, N. (2008). Exploring the links between
conceptions of the neighbourhood and gerontological research perspectives, Studies
on Social Sciences, 1(18).
20 Walker, R.B., & Hiller, J.E. (2007). Places and health: A qualitative study to explore
how older women living alone perceive the social and physical dimensions of their
neighbourhoods. Social Science & Medicine, 65, 1154-1165.
21 Young, A.F., Russell, A., & Powers, J.R. (2004). The sense of belonging to a neighbourhood: can it be measured and is it related to health and well being in older
women? Social Science & Medicine, 59, 2627-2637.
22 Gilleard, C., Hyde, M., & Higgs, P. (2007). The impact of age, place, aging in place,
and attachment to place on the well-being of the over 50s in England. Research
on Aging, 29, 590-605.
23 Hidalgo, M.C., & Hernández, B. (2001). Place attachment: Conceptual and empirical
questions. Journal of Environmental Psychology, 21, 273-281.
24 Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78,
1360-1380.
25 Buffel, T., Verté, D., Vyncke, V., & Willems, S. (2009). Netwerken, vertrouwen en
wederkerigheid over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal. Welzijnsgids,
75, 1-36.
26 Soenen, R. (2009). An anthropological account of ephemeral relationships on
public transport and their contribution to living together, paper presented at the
seminar ‘solidarity and the politics of living together’. Leuven: research network
‘plurality and diversity in urban context’.
27 Henning, C., & Lieberg, M. (1996). Strong ties or weak ties? Neigbourhood networks
in a new perspective. Scandinavian Housing and Planning Research, 13, 3-26.
28 Forrest, R. (2009). Who cares about neighbourhoods? International Social Science
Journal, 59, 129-141.
127
deel 7
kansen en
beperkingen van
de fysieke buurt
voor sociaal
contact
1. achtergrond
De fysiek-ruimtelijke kenmerken van de woonomgeving zijn nauw verweven
met de sociale kant van de buurt. In het bestuderen van sociale relaties is
de woonomgeving dan ook van groot belang1. De fysieke aspecten van de
buurt zijn zichtbaar en meetbaar. Het zijn de woningen die in een bepaald
gebied aanwezig zijn: ‘de gebouwde omgeving’. De aard van de publieke
ruimte, de infrastructuur en de voorzieningen zijn fysieke omgevingscondities die het sociaal gedrag van ouderen beïnvloeden. De bebouwde omgeving en publieke ruimte vormen immers vaak een ‘gelegenheidsstructuur’,
of de fysieke randvoorwaarden voor de gemeenschapsvormende dimensie
van de leefomgeving.
Het belang van de kwaliteit van de woonomgeving en de lokale omgevingscondities wordt dan ook door velen onderstreept. Zo pleiten Föbker en
Grotz (2005) er voor om op zoek te gaan naar criteria en richtlijnen voor een
“Age-appropriate Living Environment”2. De Wereldgezondheidsorganisatie
spreekt dan weer van “Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten3. Dit zijn steden en gemeentes die het proces van actief ouder worden
ondersteunen, en daarom ‘vriendelijk’ en ‘aantrekkelijk’ zijn voor alle leef­
tijden. In dit hoofdstuk bekijken we enkele fysieke kenmerken van de
directe leefomgeving in relatie tot sociale cohesie van ouderen.
1.1
toegankelijkheid van de buurt
Een eerste fysiek-ruimtelijke aspect dat op zijn potentiële ‘aantrekkingskracht’ kan geëvalueerd worden, is de ‘toegankelijkheid van de buurt’.
Het lijkt overbodig te stellen dat veilige oversteekplaatsen en effen voet­
paden noodzakelijk zijn voor veel ouderen. Toch ziet de lokale overheid de
fysieke gesteldheid van de woonomgeving nog al te vaak over het hoofd.
Een kwalitatief onderzoek in verschillende woonmilieus in Nederland
toonde aan dat een kleinschalige en goed begaanbare omgeving, die
aanluit bij de actieradius van ouderen, van groot belang is4. Over de fysieke
leefomgeving concluderen Galle en Wagt (2007) het volgende: “goed
ontwerp, goed onderhoud en kleinschaligheid, daar gaat het om”4.
130
Dat dit verre van realiteit is in Vlaanderen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit
dat ‘verkeersdrukte’ bovenaan het lijstje staat van de problemen die ouderen ervaren in de buurt. Bijna vier op tien ouderen heeft last van het drukke
verkeer in de directe woonomgeving5. Volgens Galle en Wagt (2007) zouden
juist bewoners die een wandelstok, rollator, rolstoel of scootmobiel gebruiken om ergens te komen, een goede maatstaf vormen om de fysieke ‘aangepastheid’ van de woonomgeving te testen4. Als de woonomgeving fysieke
tekorten vertoont, zijn zij immers de eersten die er hinder van ondervinden.
De wegen en paden waarover ouderen zich bewegen, vormen dus een
belangrijk onderdeel van de fysiek-ruimtelijke buurtinfrastructuur. Een
toegankelijke omgeving zonder veel obstakels, trappen of hellingen, kan
ouderen stimuleren om meer buiten te komen. De “wandelbare buurt” of
het “voetgangersgeoriënteerde buurtontwerp” blijkt bovendien samen
te gaan met een sterker gemeenschapsgevoel en sociaal engagement6.
Hoe meer de buurtinfrastructuur aangepast is aan de zwakke weggebruiker,
hoe groter de sociale verbondenheid tussen bewoners.
De fysiek-ruimtelijke structuur van de leefomgeving kan de mobiliteit van
ouderen echter ook belemmeren. Zo zien we dat de ruimtelijke ordening
nog al te vaak gebaseerd is op het model “alles voor de wagen” 7. Mensen
die over een auto beschikken worden hierdoor bevoordeeld, maar er wordt
slechts weinig rekening gehouden met diegenen die geen gebruik (kunnen)
maken van de wagen.
“Ja, maar er zijn straten waar er geen voetpad is. Hier in de Akkerstraat
is geen voetpad, en er mogen auto’s door. Dus die straat is zo smal,
want er staan nog paaltjes hier en daar, maar de straat is zo smal en
het is tweerichtingsverkeer hé. En als er een auto komt, dan moet je
uit de weg.”
(vrouw, 86 jaar)
In deze “op de auto-georiënteerde gebieden” zijn bijvoorbeeld vaak geen
voetpaden aanwezig6. Mensen moeten een flink stuk rijden vooraleer ze een
wandeling kunnen maken of naar een restaurant, café of winkelcentrum
kunnen gaan. De wegeninfrastructuur is er louter op autobestuurders gericht,
waardoor ouderen die zich met het openbaar vervoer, de fiets of te voet willen verplaatsen, genoodzaakt zijn om de ‘restjes ruimte’ te gebruiken. De
mobiliteit van deze ouderen wordt hierdoor belemmerd en zal nog sterker
afnemen wanneer zij geconfronteerd worden met fysieke beperkingen.
Een makkelijk bereikbaar aanbod aan vervoersmogelijkheden zoals
bussen en trams kan dan ook gezien worden als een aspect waarmee de
‘toegankelijkheid van de buurt’ beoordeeld kan worden. Bus- en tramhaltes
moeten niet alleen makkelijk bereikbaar zijn, de vervoersmiddelen moeten
ook zonder moeite in en uit te stappen zijn.
1.2 inrichting van de woonomgeving
Naast de ‘toegankelijkheid van de buurt’ zijn ook diverse aspecten van
de ‘inrichting van de leefomgeving’ belangrijk voor de sociale cohesie.
Voor ouderen is het niet alleen belangrijk dat hun buurt doorgankelijk is,
ze moet ook veilig en aantrekkelijk zijn. Wanneer we zestigplussers vragen
wat de motieven waren om te verhuizen de voorbije tien jaar, blijkt ‘een
aantrekkelijke omgeving’ de reden te zijn die het vaakst genoemd wordt8.
Gezondheidsproblemen komen pas op de tweede plaats.
Een comfortabele en gezellige inrichting van de woonomgeving kan invloed
hebben op de sociale relaties omdat het ouderen aanzet (aantrekt) om zich
buitenshuis te begeven. Zo is het belangrijk voor ouderen dat paden en
routes overzichtelijk zijn, maar dat er ook iets te beleven valt in de buurt.
Het ontwerp van de dagelijkse leefruimte vraagt aldus om een genuanceerde aanpak: overzichtelijk, maar niet te kaal9. De aanwezigheid van parken of open ruimtes bijvoorbeeld zal de woonomgeving voor velen aantrekkelijker maken. Ook het uiterlijk van de buurt, of het esthetische karakter is
een belangrijk fysiek-ruimtelijk aspect van de ‘uitnodigende leefomgeving’.
Kunst, architectuur of herkenbare buurtobjecten kunnen mensen emotioneel aan de buurt verbinden. Ook historische gebouwen, aantrekkelijke
winkelcentra of vrijetijdscomplexen scheppen vaak een betekenisvolle
band met de omgeving. De uitstraling en de lay-out van de buurt kan dan
ook gezien worden als een potentiële aantrekkingsfactor van mobiliteit
bij ouderen: een aantrekkelijke leefomgeving kan fungeren als motief tot
verplaatsing. Dichtgetimmerde huizen, slooppanden, zwerfvuil, kapotte
straatverlichting en losse stoeptegels geven daarentegen een onbehaaglijk
gevoel9. Ouderen die zich onveilig voelen in hun omgeving zullen dan ook
minder geneigd zijn om zich buitenshuis te begeven en zelf contacten te
leggen met de buitenwereld10.
1.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen
Zoals bleek uit hoofdstuk 5 zijn ouderen zeer tevreden over hun buurt en
132
omgeving. Naast de verkeersdrukte zijn de meest genoemde problemen die
te maken hebben met de fysiek-ruimtelijke kant van de buurt: te weinig
voorzieningen en lawaaihinder. 22% van de ondervraagde zestigplussers
vindt het aanbod aan buurtvoorzieningen te beperkt. Opvallend is dat de
eerste en tweede plaats op die tekortenlijst wordt ingenomen door voor­
zieningen die sterk gerelateerd zijn aan de mobiliteitsproblematiek bij
ouderen. Meer dan 4 op 10 Vlaamse ouderen wenst meer openbare toiletten in de woonomgeving en 37,8% ouderen vindt dat er onvoldoende zitbanken aanwezig zijn in de buurt. Het ontbreken van deze ‘rustpunten’
kan de basismobiliteit van ouderen belemmeren5.
“Als je gaat wandelen en het gaat niet meer, zou je ergens op een bankje
[moeten kunnen uitrusten], maar er zijn hier geen. Maar… ik kon me op
mijn wagentje zetten als het niet meer ging. Dat was met een zitstoel
erop hé. Maar veel heb ik dat wel niet gedaan, maar ik heb het nog
gedaan en in de winkel deed ik het ook. Gelijk in de Aldi als ik moest
wachten.”
(vrouw, 75 jaar)
Naast het aantal, zijn uiteraard ook de kwaliteit en de locatie van deze rustplaatsen belangrijk. Zo wijst Royers (2007) erop dat bankjes zo opgesteld
moeten zijn dat ze uitnodigen tot plezierige en toevallige ontmoetingen9.
Ze staan dan ook best op plekken waar iets te zien en te bepraten
valt, zoals een druk kruispunt, een oversteekplaats of bij een voorziening.
Ideaal gezien hebben deze banken een hoger zitvlak dat een beetje bol
loopt en korter is, zodat de benen niet ‘afknellen’ en men er makkelijk van
op kan staan9.
Belangrijk voor een ‘leeftijdsvriendelijke buurt’ is volgens Föbker en Grotz
(2006) ook dat er een bereikbaar en gedecentraliseerd aanbod van voor­
zieningen aanwezig is11. Lokale, toegankelijke voorzieningen zijn cruciaal
voor een leeftijdsaangepast ontwerp van de omgeving omwille van verschillende redenen. Door de schaalvergroting van voorzieningen wordt het voor
ouderen steeds moeilijker omdat ze vaak een steeds groter wordende ruimtelijke afstand moeten overbruggen. Dit kan een negatieve impact hebben
op het woonplezier. Onderzoek toonde aan dat de toegankelijkheid van
dag­dagelijkse lokale voorzieningen een voorspellende factor is voor de
globale tevredenheid van ouderen over hun woonomgeving. Hoe minder tijd
het vergt om buurtvoorzieningen te bereiken, hoe hoger de tevredenheid
over de leefomgeving zal zijn12. Fysieke nabijheid blijkt een sleutelelement
te zijn. Voor bepaalde groepen is het van groot belang om heel nabij, in de
133
vertrouwde leefomgeving, vragen te kunnen stellen, basisbehoeften te
vervullen en aan initiatieven deel te nemen. De problematiek van het
bereik, de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van voorzieningen
verdient dan ook meer aandacht in het debat over leeftijdsvriendelijke
leefomgevingen.
Een lokaal uitgebouwd voorzieningenaanbod zal ook impact hebben op
de sociale dimensie van de buurt11. Een bereikbaar en gedecentraliseerd
voorzieningenaanbod is belangrijk, omdat ouderen ertoe worden aangezet
te wandelen. ‘Stappen’ biedt als trage verplaatsingsmodus het meeste kans
op ontmoetingen en sociale interacties.
Verschillende auteurs benadrukken ook het belang van ontmoetingsplaatsen in de nabije leefomgeving voor het sociale leven11,13,14. Ontmoetingsplekken vormen immers een ‘gelegenheidsstructuur’ voor het aangaan
en onderhouden van sociale relaties en participatie. “No mating without
meeting”15. Ontmoetingskansen verwijzen naar plaatsen waar mensen
samenkomen, zoals winkels, parken, voorzieningen, vergaderruimtes enz.
Er worden vaak zwakke en afwezige sociale banden gevormd. Fysiek-ruimtelijke kenmerken van de buurt, zoals de aanwezigheid van parken, winkeltjes, buurthuizen en cafés, hebben aldus de potentie om de ontwikkeling
van sociale netwerken te bevorderen. De alledaagse interacties tussen
buurtbewoners, of de ‘wereld van het kleine ontmoeten’16, schept ook een
zekere publieke familiariteit in de onmiddellijke leefomgeving. Familiariteit
betekent niet zozeer dat men bevriend of sterk verbonden is, maar wel dat
men ‘kennis heeft van elkaar’ of ‘bekend is met elkaar’17. Deze herkenbaarheid verhoogt het veiligheidsgevoel van mensen18 en de leefbaarheid van
de buurt, wat bijdraagt aan een ervaring van ‘thuis’ zijn16.
Andere auteurs wijzen erop dat bepaalde ontmoetingsplaatsen ook mensen
kunnen uitsluiten van gebruik, doordat ze duidelijk de ruimte vormen van
een bepaalde groep19. De concurrentiestrijd rond deze plekken kan een
potentiële bron van irritatie zijn. Zitbanken in een park zijn voor ouderen
bijvoorbeeld belangrijk als rustplaats, maar vormen tegelijkertijd een aantrekkelijke ontmoetingsplaats voor jongeren4.
134
2.onderzoeksresultaten
Oost-Vlaanderen
2.1 toegankelijkheid van de buurt
figuur 18
aanbod openbaar vervoer (%)
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
30
26,4
26,9
26,6
25,6
25
20
15
10
5
0
onvoldoende openbaar vervoer
onvoldoende bushalte
We vroegen ouderen in welke mate ze vinden dat er onvoldoende bushaltes
en openbaar vervoer voorzien is in de wijk. De verschillen tussen de provincie
en Vlaanderen zijn niet zo groot. 26,9% ouderen in Oost-Vlaanderen vindt
dat er onvoldoende openbaar vervoer is in zijn buurt. Een gelijkaardig percentage vindt dat er te weinig bushaltes zijn.
tabel 22
tevredenheid over het openbaar vervoer (%)
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
niet tevreden
16,6
15,2
neutraal
23,8
24,5
tevreden
59,7
60,3
135
Wanneer ouderen gebruik maken van het openbaar vervoer, blijkt wel dat
de grote meerderheid er tevreden over is. Eén op zes ouderen is niet tevreden.
Ouderen die tevreden zijn over het openbaar vervoer hebben meer dagelijkse contacten met hun buren, voelen zich meer betrokken op de wijk en
vinden het er prettiger wonen. Ook de aanwezigheid van bushokjes aan
haltes is belangrijk voor ouderen:
“Goh, ik persoonlijk, met de bus heb ik een probleem. In die zin dat er
geen bushokje staat. Als je de straat uitrijdt en terug op de hoofdbaan
komt, dan heb je daar links wel een hokje, maar aan de overkant, om
naar het centrum te gaan sta je plak en bloot. En dat is voor mij een
doorn in het oog. Ik heb ooit eens meegedaan aan een soort enquête
van de Lijn, maar mijn stem zal weinig impact gehad hebben vermoed
ik want er staat nog altijd geen bushokje. En als hij [de bus] dan ver­
traging heeft: je staat daar in weer en wind, ik kan zeggen, mijn
goesting om dan het openbaar vervoer te nemen is dan volledig weg.”
(vrouw, 60 jaar)
good practice: Openbaar Vervoer (OV)- Ambassadeurs
doelgroep
Dit project heeft als doelgroep ouderen in Vlaanderen en Brussel.
beschrijving
Het project OV-ambassadeurs wil ouderen in Vlaanderen en Brussel bewust
maken van het belang van duurzame mobiliteit en hen aansporen om meer
gebruik te maken van het openbaar vervoer (bus, trein, tram en metro).
Daarnaast wil het project ook bijdragen tot de verlenging van de vervoersautonomie van ouderen. Mobiliteit is immers essentieel voor een kwaliteitsvol leven op gevorderde leeftijd. Vervoersautonomie nastreven bij ouderen
vormt dan ook een belangrijke taak voor de maatschappij. Iedereen moet
immers de mogelijkheid krijgen om zich te verplaatsen, ook de ouderen.
Zich op een zelfstandige basis kunnen verplaatsen voorkomt isolement
en vereenzaming. Ouderen die mobiel zijn blijven immers langer in staat
om sociale contacten te onderhouden en aan allerhande activiteiten deel
te nemen.
136
Om dit te bereiken, worden workshops georganiseerd voor ouderen door
ouderen. Tijdens die workshops worden ouderen zowel geïnformeerd rond
het openbaar vervoer als vaardigheden aangeleerd om zelf op pad te kunnen gaan met de bus, trein, tram en/of metro. Tijdens de workshops wordt
rekening gehouden met eventuele vooroordelen, drempels en angsten die
leven bij ouderen met betrekking tot het openbaar vervoer. De sterkte van
het project ligt in het feit dat de workshops worden gegeven door ouderen
aan ouderen. Die werkwijze heeft als voordeel dat de lesgevers zich meer
kunnen inleven in hun doelpubliek en begrip hebben voor hun bezorgdheden, vooroordelen en drempels die ze ervaren.
Qua inhoud kan de workshop aangepast worden aan de vraag van de
deelnemers. Het kan theoretisch zijn, over (bel)bus/tram of over trein, of
het kan een combinatie van theorie en praktijk zijn, waarbij de deelnemers
op pad kunnen gaan met de OV-ambassadeur: dit laatste werkt het meest
drempelverlagend omdat de personen het openbaar vervoer effectief
kunnen uitproberen onder deskundige begeleiding.
effectiviteit voor sociale cohesie
Er werden reeds 108 workshops aangevraagd en er komen er nog bij.
In het totaal zullen er meer dan 2000 personen een workshop bijgewoond
hebben.
De vraag naar extra workshops is groot. Het succes van dit vormings­
programma wijst dan ook op de nood aan een vervolgprogramma. Trein­
TramBus en Mobiel21 engageren zich om dit project dan ook verder uit te
bouwen. Daarom wordt er momenteel aan een uitbreiding van het project
gewerkt, waar alle bevindingen en opmerkingen die uit de evaluatie van
het project OV-ambassadeurs komen, geïntegreerd worden.
contact
Evelien Marlier
Projectmedewerker TreinTramBus VZW
[email protected]
http://www.facebook.com/TreinTramBus
BTTB vzw
Kortrijksesteenweg 304, 9000 Gent
+32 (0)9 223 86 12
Naast het openbaar vervoer speelt ook de toegankelijkheid van de buurt
voor voetgangers een rol.
137
tabel 23
toegankelijkheid van de buurt (%)
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
onvoldoende rustbanken
39,5
39,9
onvoldoende oversteekplaatsen
25,2
26,3
39,9% ouderen vindt dat er te weinig rustbanken zijn in de provincie. Ook
met betrekking tot de oversteekplaatsen zien we een grotere ontevredenheid in Oost-Vlaanderen dan in Vlaanderen.
Ouderen die vinden dat er onvoldoende rustbanken zijn hebben minder
contacten met hun buren. Voor oversteekplaatsen zijn er geen verschillen
voor wat betreft de contacten en de buurtbetrokkenheid, maar wel betreffende het prettig wonen in de wijk. Ouderen die vinden dat er voldoende
oversteekplaatsen zijn, vinden het vaak prettiger om in de wijk te wonen.
tabel 24
tevredenheid over staat van de voetpaden (%)
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
niet tevreden
38,3
40,2
neutraal
24,9
25,8
tevreden
36,8
34,0
In Oost-Vlaanderen is er meer ontevredenheid over de staat van de
voet­paden. 40,2% van de ouderen is er ontevreden over, in Vlaanderen
is dit 38,3%.
De staat van de voetpaden heeft een grote invloed op buurtbetrokkenheid en het gevoel prettig in de wijk te wonen. Zij die niet tevreden zijn over
de voetpaden, vinden het minder prettig om in de wijk te wonen en vertonen
minder buurtbetrokkenheid.
“Ouderen hun omgeving verkleint almaar en als die omgeving dan nog
eens niet in orde is ook, dan is dat toch een bijkomend probleem om
zich te verplaatsen. De inrichting van de voetpaden vinden wij zeer
belangrijk.”
(vrouw, 76 jaar)
138
2.2 inrichting van de woonomgeving
Een eerste aspect van de inrichting van de woonomgeving betreft verkeer
en onveiligheid in het verkeer.
figuur 19
verkeer is te druk (%)
50
45
40
39,6
40,8
35
30
25
20
15
10
5
0
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
Op vlak van verkeersdrukte stellen we vast dat 40,8% van de thuiswonende
Oost-Vlaamse ouderen vindt dat het verkeer te druk is. In Vlaanderen is dit
39,6%, met andere woorden in Oost-Vlaanderen is de perceptie over te druk
verkeer iets groter dan in Vlaanderen.
Voor wat betreft de onveiligheid in het verkeer liggen de cijfers dicht bij
elkaar. 55,9% van de ouderen in Oost-Vlaanderen geven aan te maken
te hebben met onveiligheid in het verkeer. 7,7% ouderen ervaart dit zelfs
vaak.
Ouderen die het verkeer te druk vinden, vertonen minder buurtbetrokkenheid en vinden het minder prettig in de wijk te wonen. Ouderen die aan­
geven vaak geconfronteerd te worden met onveiligheid in het verkeer verschillen niet voor wat betreft de contacten met de buren met ouderen die
aangeven nooit verkeersonveiligheid te ervaren. Ze verschillen wel voor wat
betreft buurtbetrokkenheid en prettig wonen in de wijk, waar zij telkens
lager scoren dan zij die aangeven nooit te maken te krijgen met onveiligheid in het verkeer.
139
tabel 25
tevredenheid verkeersveiligheidsbeleid (%)
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
niet tevreden
21,6
22,2
neutraal
31,8
33,2
tevreden
46,5
44,6
Met betrekking tot de tevredenheid over het verkeersveiligheidbeleid zien
we dat ouderen in Vlaanderen meer tevreden zijn over het verkeersveiligheidbeleid dan in Oost-Vlaanderen. Ouderen die tevreden zijn met het
verkeersveiligheidbeleid voelen zich meer betrokken bij de wijk en vinden
het prettiger wonen in de wijk.
2.3 aanbod en aanwezigheid van voorzieningen
figuur 20
te weinig voorzieningen in de wijk (%)
30
25
23,6
23,5
20
15
10
5
0
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
Bijna 1 op 4 ouderen in Oost-Vlaanderen (23,6%) vindt dat er te weinig
voorzieningen voorhanden zijn in de wijk. De aanwezigheid van lokale voorzieningen verhoogt de buurtbetrokkenheid, het sociaal contact met buren
en de mate waarin men het prettig vindt om in de wijk te wonen. Bij de
ouderen in de provincie die aangeven dat er voldoende voorzieningen in
140
de buurt aanwezig zijn, voelt 64,2% zich matig tot zeer betrokken. Voor
zij die een tekort aan lokale voorzieningen ervaren is dit beduidend lager
(59,4%). Bijna 80,0% van de ouderen die aangeven dat ze toegang hebben
tot voorzieningen in de wijk vinden het (erg) prettig wonen in de wijk.
Bij zij die tekorten ervaren, is dit 73,0%.
tabel 26
tekorten in de wijk (%)
tekort aan...
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
kruidenierszaak
36,2
38,4
postkantoor
32,7
34,1
bank
30,7
31,6
slager
28,5
29,1
dienstencentrum
28,0
28,7
mobiele winkel
27,0
26,7
bakker
25,5
28,5
apotheek
23,3
25,1
kapper
22,4
23,9
huisarts
20,8
22,3
Wanneer we vragen welke voorzieningen en voorzieningen ontbreken in
de wijk, blijkt dat 36,2% ouderen in Oost-Vlaanderen aangeeft een kruidenierszaak te missen. Dit is iets minder in vergelijking met de Vlaamse cijfers (38,4%), maar toch een vrij hoog percentage. Zeker wanneer we vaststellen dat ouderen zich meer betrokken voelen bij de wijk en het wonen
aangenamer vinden wanneer er een kruidenierszaak aanwezig is. Bij ouderen die aangeven dat er voldoende lokale kruidenierszaken zijn, vindt bijna
80,0% het (erg) prettig wonen in de wijk. Naast een kruidenierszaak vullen
een postkantoor, bank, slager en dienstencentrum het rijtje aan van de
voor­zieningen die als belangrijkste tekorten worden ervaren in de wijk.
De aanwezigheid van een bakker en/of een slager in de wijk verhoogt
de kans dat men zich (zeer) betrokken voelt bij de wijk en het er (erg)
prettig wonen vindt.
Ook de aanwezigheid van een dienstencentrum verhoogt de kans
dat ouderen aangeven dat ze het prettig wonen vinden in de wijk.
141
tabel 27
tekorten aan vrijetijdsvoorzieningen in de wijk (%)
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
cinema
tekorten aan vrijetijdsvoorzieningen in de wijk
30,5
30,2
zwembad
29,9
30,2
theater
28,2
28,4
sporthal
24,8
26,0
buurt- of wijkcentrum
23,0
23,9
groen/park
22,5
23,7
bibliotheek
22,3
23,2
café
19,9
20,1
Op vlak van vrijetijdsvoorzieningen stellen we vast dat 30,5% ouderen
een cinema mist in de wijk. Het gaat hier niet zozeer over grootschalige
cinema-complexen, maar ook over kleinschalige ontmoetingsruimten
waar men in groep een film of dia’s kan bekijken. Meer dan 28% ouderen
in Oost-Vlaanderen ervaart een tekort aan een zwembad en theater in
de wijk, en bijna 1 op 4 geeft aan een sporthal en een buurt- of wijk­
centrum te missen. 22,5% ouderen vindt dat er onvoldoende groen of
parken aanwezig zijn in de buurt. Zij die vinden dat er wel voldoende
groen/parken zijn, geven vaker aan dat zij het (erg) prettig wonen vinden
in de wijk in vergelijking met zij die dit als een tekort ervaren. Bijna 20%
ouderen in Oost-Vlaanderen mist een café in de wijk. De aanwezigheid van
een café verhoogt de kans dat men het (erg) prettig wonen vindt in de wijk.
Bij ouderen die geen tekort aan een café ervaren, vindt bijna 80% het (erg)
prettig wonen in de buurt. Voor zij die wel een café in de wijk missen, is
dit 76,6%.
142
verloedering/vervuiling
figuur 21
verloedering/vervuiling in de wijk (%)
10
9
8
8
7
7
6
5
4
3
2
1
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
In Oost-Vlaanderen vindt 7,3% zestigplussers dat hun wijk verloederd of
vervuild is. Dit percentage ligt iets lager in vergelijking met het Vlaamse
gemiddelde. Daarenboven hebben ouderen minder contact met de buren
wanneer hun wijk als vervuild/verloederd ervaren wordt. Op vlak van buurtbetrokkenheid bijvoorbeeld stellen we vast dat 46% ouderen die hun wijk
als verloederd/vervuild ervaren, zich (helemaal) niet betrokken voelt bij hun
buurt. Voor zij die geen verloedering of vervuiling ervaren, is dit 35,9%.
12% ouderen in Oost-Vlaanderen die hun wijk als vervuild of verloederd
ervaren, vindt het (helemaal) niet prettig wonen in de buurt. Het percentage
ouderen die hun wijk niet ervaart als vervuild of verloederd ligt een stuk
lager: 2,8% vindt het (helemaal) niet prettig wonen in de buurt.
143
samenvatting
“Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten verwijzen naar
omgevingen waar het goed is om ouder te worden. De fysiek-ruimtelijke
kenmerken van de woonomgeving zijn niet enkel belangrijk voor bijvoorbeeld mobiliteit, maar zijn ook nauw verweven met sociale cohesie. De
fysieke omgeving kan bekeken worden vanuit drie aspecten: toegankelijkheid van de buurt, inrichting van de woonomgeving, en aanwezigheid van
voorzieningen. In een toegankelijke buurt, met voldoende aanbod van
openbaar vervoer, voldoende bushaltes, en bovendien toegankelijk voor
voetgangers, hebben ouderen een grotere buurtbetrokkenheid en vinden ze
het prettiger wonen. Op vlak van woonomgeving blijkt dat te druk verkeer
en onveiligheid in het verkeer negatief samenhangen met sociale cohesie
van ouderen. De aanwezigheid van lokale voorzieningen verhoogt dan weer
de buurtbetrokkenheid, het sociaal contact met buren en de mate waarin
men het prettig vindt om in de wijk te wonen. Naast een kruidenierszaak
vullen een postkantoor, bank, slager en dienstencentrum het rijtje aan van
de voorzieningen die als belangrijkste tekorten worden ervaren in de wijk.
Dergelijke voorzieningen zijn niet zomaar winkels of diensten, maar fun­
geren als ontmoetingskansen en hebben in de lokaliteit de potentie om
de ontwikkeling van sociale netwerken te bevorderen.
144
referenties
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17
18 19 van Kempen, R., & Bolt, G. (2003). Tussen fysiek en sociaal. Een literatuuronderzoek
naar de relatie tussen fysieke en sociale verschijnselen in steden. In opdracht van
NWO en Kenniscentrum Grote Steden.
Föbker, S., & Grotz, R. (2005). Everyday mobility of elderly people in different urban
settings: the example of the city of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118.
World Health Organization. (2007). Global age-friendly cities: A guide. Geneva: WHO.
Galle, M., & van der Wagt, M. (2007). Oude mensen zwakste schakel in woonomgeving.
City Journal, 9, 26-30.
Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet? Monitor voor
lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele.
Leyden, K. (2003). Social capital and the built environment: the importance of
walkable neighbourhoods. American Journal of Public Health, 93, 1546-1551.
Dupuy, G. (1999). From the « magic circle » to « automobile dépendance »: measurements and political implications, Transport Policy, 6, 1-17.
De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., &
Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele.
Royers, T. (2007). Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Geraadpleegd op
14 november 2011, op http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/Literatuurstudie.pdf
De Donder, L. (2010). Phd-dissertation: Feelings of Unsafety in Later Life. Brussel:
VUBPRESS.
Föbker, S., & Grotz, R. (2006). Everyday Mobility of Elderly People in Different Urban
Settings: The Example of the City of Bonn, Germany. Urban Studies, 43, 99-118.
Rojo Perez, F., Fernandez-Mayoralas, G., Pozo Rivera, F.E., & Abuin, J.M. (2001).
Ageing in place: predictors of the residential satisfaction of elderly. Social Indicators
Research, 54, 173-208.
Völker, B., Flap, H., & Lindenberg, S. (2007). When are neighbourhoods communities?
Community in Dutch neighbourhoods. European Sociological Review, 23, 99-114.
Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis.
Verbrugge, L.M. (1977). The structure of adult friendships. Social Forces, 56, 576-597.
Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad.
Antwerpen: Garant.
Blokland, T.V. (2006). Het sociaal weefsel van de stad: Cohesie, netwerken en korte
contacten. Den Haag: dr. Gradus Hendriks Stichting.
Jacobs, J. ([1961]1972). The Death and Life of Great American Cities. Random House,
New York.
Phillipson, C. (2007). The ‘elected’ and ‘excluded’: sociological perspectives on the
experience of place an community in old age. Ageing & Society, 27, 321-342.
145
deel 8
rol van
mobiliteit
1. sociale relaties
en mobiliteit
Sociale relaties zijn een belangrijke prikkel tot mobiliteit. Uit een verge­
lijkende studie naar de mobiliteitspatronen van ouderen in verschillende
Europese landen1 blijkt dat er een duidelijk verband bestaat tussen
de sociale situatie van ouderen en hun specifieke verplaatsingsgedrag.
Ouderen die deel uitmaken van een dicht netwerk van vrienden of familie
begeven zich vaker buitenshuis dan ouderen voor wie dit niet het geval is.
Zo maken ouderen die getrouwd zijn of samenwonen gemiddeld meer
verplaatsingen dan leeftijdsgenoten die alleen wonen2. Ouderen met kinderen hebben een hoger activiteitenpatroon dan ouderen zonder kinderen1.
Dit komt niet alleen omdat ouderen hun kinderen (en kleinkinderen) graag
eens een bezoekje brengen, maar ook omdat volwassen kinderen hun
ouders vaak hulp bieden bij verplaatsingen2. Kinderloze ouderen daaren­
tegen nemen niet alleen minder deel aan activiteiten buitenshuis, maar
verrichten ook thuis minder activiteiten (zoals bezoek ontvangen,
tuinieren,…)1.
Dezelfde groep onderzoekers1 heeft in Duitsland aan ouderen gevraagd om
een dagboek bij te houden waarin ze hun dagelijkse activiteiten noteerden.
Uit deze gegevens blijkt dat het samenzijn met familieleden en vrienden
één van de meest voorkomende motivaties is om zich te verplaatsen.
20% van alle buitenshuise activiteiten zijn gericht op het onderhouden
van persoonlijke relaties en sociale verbondenheid.
Mobiliteit en het zich kunnen verplaatsen is dus heel belangrijk voor sociale
cohesie. In dit hoofdstuk willen we dan ook nagaan hoe het gesteld is met
de mobiliteit in Oost-Vlaanderen en hoe we mobiliteit kunnen stimuleren.
148
2.omgevingsinvloeden
en mobiliteit
Het bestaande onderzoek naar de factoren die het verplaatsingsgedrag
van ouderen beïnvloeden, focust zich meestal op de persoonlijke kenmerken die de mobiliteit beperken (bv. slechte fysieke gezondheid en een laag
inkomen). Naast persoonsgebonden determinanten moeten we echter ook
bepaalde contextuele factoren in rekening brengen3. Zo hebben maatschappelijke evoluties, bijvoorbeeld processen van globalisering en technologische
vooruitgang, invloed op de verplaatsingspatronen en het vervoermiddelengebruik van mensen. Denken we daarbij aan ICT-toepassingen zoals NMBS
Railtime, je parkeergeld betalen via GSM, Smartphone applicaties die onthouden waar je je auto geparkeerd hebt, online routeplanners enz. Niet
iedereen is echter altijd mee met deze technologische toepassingen.
Daarnaast spelen ook andere contextgebonden factoren, die te maken
hebben met de woning en de woonomgeving, een rol. Zo zijn er randvoorwaarden met betrekking tot de fysieke aangepastheid van de woning die
een invloed hebben op de mobiliteit. Mobiliteit of verplaatsingen buitenshuis veronderstellen immers dat men de woonst makkelijk moet kunnen
verlaten (en binnentreden). Zo kunnen woningen met hoge stoepen of veel
trappen een belemmering vormen voor de mobiliteit van ouderen. Uit het
ouderenbehoefteonderzoek in Vlaanderen blijkt dat de toegankelijkheid
van de woning van ouderen in bijna de helft van de gevallen niet gegarandeerd is4. Zo zijn heel wat ouderen eigenaar van een éénsgezinswoning
waar trapgebruik noodzakelijk is. Vooral wanneer ouderen met gezondheids- en mobiliteitsproblemen te kampen krijgen, kan dit voor problemen
zorgen. Het is dan ook verontrustend dat net de oudste ouderen, met een
groter risico op een minder goede gezondheid en een afnemende zelfredzaamheid, het minste over een aangepaste woning beschikken4. Deze oudste leeftijdsgroep is immers juist meer aangewezen op hun woning. Een
ruim aanbod van toegankelijke woningen zonder ingangsdrempels en met
een lift is noodzakelijk om de mobiliteit van álle ouderen te garanderen.
Naast een aangepaste woning, kan ook een uitnodigende fysieke leefomgeving een stimulans vormen voor ouderen om zich buitenshuis te begeven.
149
Deze lokale omgevingscondities zouden we ook als de pullfactoren van
mobiliteit kunnen omschrijven, of de redenen waardoor mensen aangetrokken worden om zich te bewegen. Zo toonde onderzoek in Wallonië aan dat
de belangrijkste reden voor ouderen om niet buiten te komen is omdat ze
“niets te doen hebben buitenshuis”. Deze stelling scoort zelfs hoger dan
persoonlijke beperkingen5.
3. urbanisatiegraad
en mobiliteit
3.1 gemiddeld aantal verplaatsingen en kilometers per dag
Sommige theorieën stellen dat er meer verplaatsingen plaatsvinden in
steden dan in landelijke gebieden. Een studie naar de invloed van het
stedelijke karakter van de woonplaats op het mobiliteitsgedrag van de
Vlamingen toont inderdaad aan dat het totaal aantal verplaatsingen stijgt
met de bevolkingsdichtheid6. De verklaring hiervoor ligt volgens de auteurs
in het feit dat veel voorzieningen dichterbij gelegen zijn in een stedelijke
omgeving, en dat men makkelijker nog ergens heen gaat om iets te halen,
te kopen of te bespreken. Het blijkt echter niet zo te zijn dat stedelingen
ook meer kilometers per dag afleggen. Het totaal aantal kilometer per
persoon per dag hangt dus niet af van de bevolkingsdichtheid van de
woonplaats.
Deze onderzoekers maken echter geen onderscheid tussen verschillende
leeftijdsgroepen, waardoor we uit hun studie niet kunnen afleiden hoe
het specifiek met ouderen gesteld is6. Geldt de vaststelling dat Vlamingen
(vanaf 6 jaar) zich frequenter verplaatsen in meer verstedelijkte gebieden
in dezelfde mate voor ouderen? Onderzoek naar het mobiliteitsgedrag
van ouderen in Wallonië bevestigt dat er een verband is tussen het aantal
verplaatsingen en de urbanisatiegraad van de woonplaats van ouderen5.
150
De onderzoeker stelt echter vast dat Waalse ouderen zich het frequentst
verplaatsen in semi-urbane woonmilieus, iets minder vaak in landelijke
gebieden en het minst in de stadscentra. Het gemiddeld aantal kilometers
per persoon per dag is in Wallonië dan weer het hoogst op het platteland
(36 km), gevolgd door de semi-urbane gebieden (32 km) en de stadscentra
(23 km).
De verklaring hiervoor zou liggen in het feit dat het autogebruik in
semi-urbane en landelijke gebieden een stuk hoger ligt dan in de steden:
mensen die in het bezit zijn van een wagen verplaatsen zich niet alleen
vaker, ze leggen ook langere afstanden af5.
Ons inziens kunnen hierbij enkele kanttekeningen geplaatst worden.
Gemiddelden omtrent uitstapjes en kilometers geven informatie over
bepaalde aspecten van het kwantificeerbare mobiliteitsgedrag van ouderen. Toch is het belangrijk dat andere dimensies van mobiliteit niet uit het
beeld verdwijnen. Zo geeft het ‘gemiddelde aantal verplaatsingen’ geen
informatie over de gepercipieerde kwaliteit en de mate waarin ouderen
tevreden zijn over hun mobiliteitspatroon. In semi-urbane gebieden waar
ouderen zich gemiddeld meer zouden verplaatsen5, is er bovendien vaak
ook een segment ouderen dat niet over een wagen beschikt, geen toegang
heeft tot het openbaar vervoer, noch gebruik kan maken van persoonlijk
transport op maat. Omwille van de grotere afstand tot basisvoorzieningen
zoals gezondheidszorg en winkels in bepaalde semi-urbane of landelijke
leefomgevingen, zijn het in de eerste plaats deze ouderen die zich in een
kwetsbare positie bevinden. Er is bij hen immers sprake van een verhoogd
risico op sociale isolatie3. Mollenkopf (2005) pleit dan ook voor meer onderzoek naar verschillende semi-populaties (bv. Jongere ouderen versus tachtigplussers, kwetsbare versus gezonde ouderen) in verschillende contexten
(bv. stedelijk versus landelijk gebied)7. Pas dan is het mogelijk om dieper
inzicht te verwerven in de complexe wisselwerking tussen persoonlijke
hulpbronnen en fysieke of sociale omgevingscondities op het gebied van
mobiliteitspatronen van ouderen.
3.2 vervoermiddelengebruik
In het hierboven aangehaalde onderzoek werd aangetoond dat ook het vervoermiddelengebruik van de Vlamingen verschilt naarmate het gebied meer
of minder verstedelijkt is. Ten eerste blijkt dat hoe groter de urbanisatie­
graad is, hoe minder vaak de auto gebruikt wordt. Dit komt overeen met
de verwachtingen. In de stad is het autorijden immers moeilijker, kan
151
parkeren een probleem zijn, zijn de afstanden korter en zijn er meer vervoersalternatieven.
De bevinding dat mensen minder met de auto rijden in stedelijke
gebieden, blijkt ook uit een Nederlands onderzoek dat zich focust op
het mobiliteitsgedrag van ouderen8. Verkeersdrukte en onbekende gebeurtenissen zijn situaties die oudere autobestuurders zoveel mogelijk trachten
te vermijden9.
Ten tweede wordt vastgesteld dat Vlamingen het vaakst fietsen in een
‘stedelijk gebied’6. Het ‘zeer stedelijk gebied’ fungeert als overgangszone,
en ‘buiten het stedelijk gebied’ fietst men minder. De verklaring hiervoor
kan gezocht worden in de oververzadiging van het verkeer in de stad. Fietsen zou daardoor relatief meer tijdswinst opleveren dan op het platteland6.
We kunnen ons de vraag stellen of de algemene vaststelling dat het fiets­
gebruik het hoogste is in stedelijke omgevingen, ook voor ouderen geldt.
Fietsen in de stad wordt immers vaak als levensgevaarlijk beschouwd.
De angst van sommige ouderen om te fietsen blijkt trouwens zeker niet
onterecht wanneer we de ongevallencijfers bekijken: 43% van de fiets­
doden zijn vijvenzestigplussers10. De ernst van de ongevallen stijgt zeer
sterk met de leeftijd omwille van de grotere kwetsbaarheid. Autovrije
stadskernen, duidelijk zichtbaar afgebakende fietspaden en vlakke,
gelijkmatige wegdekken blijken geen overbodige luxe voor ouderen.
Ten derde toont dit onderzoek aan dat Vlamingen het vaakst te voet gaan
in zeer stedelijk gebied, en het minst in weinig stedelijk gebied. Dit ligt
volledig in lijn met de bevindingen van verschillende internationale onderzoeken11,12,13,14. Bovendien blijkt deze conclusie ook voor ouderen in Wallonië te gelden: het aandeel verplaatsingen te voet neemt toe naarmate het
gebied meer verstedelijkt is5. Over de verplaatsingen te voet van ouderen
in Vlaanderen, hebben wij geen cijfers teruggevonden die een onderscheid
maken naargelang de urbanisatiegraad. Verschillende onderzoekers
benadrukken het belang van het wandelen als mobiliteitsmodus voor
ouderen15,16, maar maken geen onderscheid tussen stedelijke of landelijke
gebieden. We zouden kunnen verwachten dat ouderen zich vaker te voet
verplaatsen wanneer zij in verstedelijkte gebieden wonen. De afstanden
tot winkels, voorzieningen en ontspanningsmogelijkheden zijn immers vaak
een stuk korter dan op het platteland.
Meer dan 50% ouderen zou echter vermijden om te voet ergens heen
te gaan wanneer er onvoldoende straatverlichting aanwezig is, te veel verkeersdrukte, of men langs drukke wegen zonder voetpaden moet passeren.
Dit vermijdingsgedrag zou hoger liggen bij ouderen met een beperktere
152
persoonlijke mobiliteit, en relatief lager in landelijke gebieden, bij jongere
leeftijdsgroepen en mannelijke ouderen7.
Een vierde vaststelling, heeft betrekking op het gebruik van de bus, tram
of metro6: hoe stedelijker, hoe vaker Vlamingen een beroep doen op deze
vormen van openbaar vervoer. Dit sluit ook aan bij de resultaten van internationale onderzoeken11,12,14 waaruit blijkt dat openbaar vervoer meer
gebruikt wordt in stedelijke gebieden6. Voor ouderen zou het openbaar
vervoer slechts een rol spelen wanneer men geen andere verplaatsings­
alternatieven heeft, of wanneer het openbaar vervoersysteem heel goed
georganiseerd is; wat vaker het geval is in stedelijke gebieden, en minder
vaak in ruralere gebieden.
“Neen, de zondag is dat niet interessant. Ik vind dat wel jammer dat er
op zondag zo weinig bussen rijden. Wij zouden willen vertrekken rond
8 uur, maar rond 8 uur is er geen bus. Ik geloof dat de eerste bus rond
10 uur is. Dat is veel te laat en we rijden dan maar met de auto naar
het station.” En ’s avonds geloof ik dat je de laatste de bus hebt om
18.30 uur. In de zomer is dat enorm vroeg. De zondag zouden er meer
bus moeten zijn.
(vrouw, 68 jaar)
De voorkeur van ouderen gaat volgens verschillende onderzoekers7,17
naar individuele verplaatsingsmodi, zoals de wagen, de fiets of te voet.
Wel kunnen ook hierin verschillen worden vastgesteld. Waalse ouderen
die in het centrum van de stad wonen, maken meer gebruik van de bus dan
hun leeftijdsgenoten in semi-urbane of landelijke gebieden. Uit een Europese studie blijkt verder dat oudere bewoners van landelijke gebieden
niet alleen minder vaak gebruik maken van het openbaar vervoer, maar
er ook minder tevreden over zijn7. Dit heeft wellicht ook te maken met de
moeilijke toegankelijkheid van bushaltes in heel wat landelijke gebieden.
Heel wat stopplaatsen liggen meer dan 400 meter verwijderd van de woonplaats van de oudere; een wandelafstand die voor heel wat ouderen een
grote drempel vormt5.
Uiteraard bestaan er naast de traditionele opdeling tussen persoonlijk
(wagen, fiets, te voet) en openbaar vervoer (bus, tram, metro, trein) ook
heel wat andere vervoersalternatieven. De belbus, de taxi of minder­
mobielencentrale, de Dienst Aangepast Vervoer, maar ook diverse privéinitiatieven spelen in op specifieke noden van ouderen of personen met
een handicap. Er zijn voor België echter geen cijfers bekend over de
153
verschillen qua aanbod en gebruik naargelang de urbanisatiegraad van
een gebied.
Uit dit beknopte overzicht kunnen we besluiten dat heel wat onderzoeken
de invloed van het stedelijke karakter van de woonplaats op het mobiliteitsgedrag van mensen aantonen. Toch zijn er ook studies die dit verband nuanceren. Zo stelt Hubert (2003) dat de verschillen die gevonden worden tussen stedelijke en landelijke gebieden al bij al klein zijn en vaak zelfs niet
significant14. Het verplaatsingspatroon in steden of op het platteland zou
dus eerder gelijklopend zijn6.
De klassieke opdeling tussen stad en platteland blijkt overigens niet langer
door iedereen aanvaard te worden. Zo pleiten bepaalde auteurs18 er voor
om ‘stedelijkheid’ ruim en flexibel te bekijken. Zij spreken over “de uitgezaaide stad in het verruimde stedelijke gebied” om niet in stereotypen of
kunstmatige scheidingen zoals ‘stad’ versus ‘platteland’ te vervallen. Door
de sterk toegenomen mobiliteit en de tijdruimtelijke veranderingen hebben
de belangrijkste karakteristieken van de moderne stedelijkheid het gehele
platteland bereikt. Dit maakt een scherpe ruimtelijke afbakening van stedelijkheid of van het platteland in Vlaanderen voorgoed onmogelijk volgens
deze auteurs. In Vlaanderen hebben we geen “echte” steden en “echt”
platteland.
154
4. verplaatsingsgedrag
bij ouderen
in Oost-Vlaanderen
4.1 verplaatsingsgedrag
We gingen na hoe thuiswonende ouderen in Oost-Vlaanderen zich verplaatsen en vergelijken deze cijfers met de Vlaamse gemiddelden.
tabel 28
frequentie van het gebruik van vervoersmiddelen (%)
nooit
maandelijks
wekelijks
(1)
(2)
(1)
(2)
(1)
te voet
29,3
31,5
12,8
13,7
22,2
wagen
19,2
21,7
6,5
7,1
31,6
fiets
44,4
46,0
13,0
12,8
18,1
bus/tram
61,0
63,4
27,3
25,8
trein
69,4
69,8
28,5
taxi
95,7
96,3
belbus
94,1
Mmc
97,8
(2)
dagelijks
(1)
(2)
21,1
35,7
33,7
31,4
42,6
39,8
17,7
24,5
23,5
9,0
8,1
2,6
2,7
27,8
1,4
1,6
0,7
0,8
3,9
3,4
0,3
0,2
0,2
0,1
93,6
4,9
5,4
0,7
0,7
0,3
0,3
97,5
1,7
2,1
0,3
0,2
0,2
0,2
( 1 ) = Vlaan­deren
( 2 ) = Oost-Vlaanderen
Zoals we uit bovenstaande tabel kunnen afleiden, gebruiken Oost-Vlaamse
ouderen voor hun dagelijkse verplaatsingen bij voorkeur de wagen. Ongeveer vier op tien ouderen geeft aan de wagen dagelijks te gebruiken. Dit
percentage is hoog, maar toch bijna 3% lager dan het Vlaamse gemiddelde.
Iets meer dan 1/3 van de bevraagde ouderen in Oost-Vlaanderen geeft aan
zich dagelijks te voet te verplaatsen. Daarmee komt deze manier van verplaatsen op de tweede plaats in Oost-Vlaanderen en ook hier is dit percentage terug lager dan wat we in de rest van Vlaanderen terugvinden. Voor de
dagelijkse verplaatsingen blijkt ook de fiets een zeer populair vervoersmiddel, hoewel de percentages voor Oost-Vlaanderen (23,5%) terug iets lager
uitvallen dan in de rest van Vlaanderen (24,5%).
155
“ [Ik ga] altijd met de fiets… Omdat je kan stoppen waar je wil hé.
Als je iemand ziet kan je een keer stoppen hé. En met de auto moet
je door[rijden] of heb je geen parking. Ik ga liever met de fiets als dat
maar voor kleinigheden is. Ik heb twee zakken aan mijn fiets en alles
kan daarin. Het moet al heel slecht weer zijn om met de auto te gaan.
Ja en als het niet dringend is, we kunnen wachten hé.”
(vrouw, 68 jaar)
Voor de wekelijkse verplaatsingen zien we dezelfde top drie verschijnen.
De wagen, te voet en met de fiets zijn hier terug te vinden. Opmerkelijk is
de stijging voor bus/tram en trein. Deze worden vaker gebruikt voor wekelijkse verplaatsingen dan voor dagelijkse.
Bij de maandelijkse verplaatsingen zien we dat de populariteit van openbaar vervoer (bus, tram en trein) toeneemt. 25,8% van de Oost-Vlaamse
ouderen geeft aan zich maandelijks met de bus of tram te verplaatsen en
27,8% verplaatst zich maandelijks met de trein. Opvallend is dat de provinciale cijfers ook hier weer lager zijn dan in de rest van Vlaanderen. Ook de
andere vervoersmiddelen worden meer maandelijks gebruikt.
Ten slotte stellen we vast dat, hoewel te voet, met de fiets en met de wagen
zeer populair zijn in Oost-Vlaanderen, er ook een ruim percentage ouderen
is dat nooit de wagen (21,7%) of de fiets (46,0%) gebruikt en zich nooit te
voet verplaatst (31,5%). Onmiddellijk wordt dan gedacht aan de leeftijd als
oorzakelijke factor. Voor de verplaatsingen te voet stellen we vast dat de
gemiddelde leeftijd voor zij die zich nooit op deze manier verplaatsen 73,3
jaar, maar voor zij die zich wekelijks of dagelijks te voet verplaatsen is de
gemiddelde leeftijd ongeveer 71 jaar, wat op zich ook al een hoog gemiddelde is. De verschillen hebben voornamelijk te maken met fysieke beperkingen die het niet toelaten om zich te voet te verplaatsen. Zo zien we bijvoorbeeld dat 43% van diegenen die zich nooit te voet verplaatsen fysieke
problemen ondervinden om een blokje te stappen.
Een wat genuanceerder beeld zien we voor de verplaatsingen met de
wagen. De gemiddelde leeftijd voor zij die zich nooit verplaatsten op
deze manier is 75,1 jaar, voor wekelijks is dit 72 jaar en voor dagelijks is
dit 68,4 jaar. De wagen blijkt bovendien een alternatief te zijn voor de verplaatsingen te voet, want 15,3% ouderen in Oost-Vlaanderen geven aan
beperkt te zijn om een blokje te stappen, maar gebruiken toch dagelijks
de wagen. Ten slotte kan men, voor wat het wagengebruik betreft, ook
denken aan geslachtsverschillen. Hier zien we opnieuw een genuanceerd
156
beeld verschijnen. De wagen nooit of maandelijks gebruiken komt meer
voor bij vrouwen dan bij mannen. Voor het dagelijkse gebruik van de wagen
zien we hetzelfde maar voor het wekelijks gebruik van de wagen zien we
dat vrouwen dit meer doen dan mannen.
Voor de verplaatsingen met de fiets zien we dan weer dat de hoogste leeftijd terug te vinden is bij zij die zich nooit met de fiets verplaatsen, terwijl
maandelijks tot dagelijkse verplaatsingen gemiddeld rond de leeftijd van
69 jaar ligt. Hier speelt de gezondheidsfactor wel een rol; hoe slechter de
gezondheid, hoe minder men de fiets gebruikt.
4.2 verplaatsingsgedrag en de buurt
Zich te voet verplaatsten verhoogt de kans op contacten met de buren,
verhoogt de buurtbetrokkenheid en het prettiger vinden om in de wijk te
wonen. Bij ouderen in de provincie Oost-Vlaanderen die aangeven dagelijks
te voet te gaan, heeft ongeveer één vierde (bijna) dagelijks contact met zijn
buren en 32,2% wekelijks contact met z’n buren. Voor zij die zich nooit te
voet verplaatsen heeft slechts 14,8% dagelijks contact met zijn buren.
Zij die zich dagelijks te voet verplaatsen voelen zich ook het meest bij
de buurt betrokken.
Verplaatsingen met de wagen heeft weinig invloed op contacten met de buren,
maar vergroot wel de kans op de buurtbetrokkenheid en het prettig wonen
in de wijk. Zo zien we dat ouderen die aangeven zich dagelijks met de wagen
te verplaatsen in 18,6% van de gevallen dagelijks contact heeft met hun buren,
voor diegene die zich nooit verplaatsen met de wagen is dit 19,8%. Wat
betreft de buurtbetrokkenheid zien we dat 31,8% zich betrokken voelt en de
wagen dagelijks gebruikt. Bij zij die de wagen nooit gebruiken is dit 22,0%.
80,3% ouderen die de wagen dagelijks gebruikt vindt het erg prettig om in
de wijk te wonen, terwijl dit 75,4% is bij ouderen die de wagen nooit gebruikt.
Het gebruik van de fiets zorgt voor meer contacten met buren, meer buurtbetrokkenheid en prettig wonen in de wijk. Zo zien we dat 23,5% ouderen
die dagelijks de fiets gebruikt bijna dagelijks contacten heeft met hun
buren. Bij ouderen die nooit de fiets gebruiken is dit 17,5%. Ouderen die
dagelijks de fiets gebruiken voelen zich in 34,7% van de gevallen zeer
buurtbetrokken. Voor ouderen die nooit de fiets gebruiken is dit 22,8%.
81,6% ouderen die dagelijks de fiets gebruikt, vindt het prettig wonen in
de wijk. Bij zij die de fiets nooit gebruiken is dit 75,6%.
157
Ook het gebruik van bus of tram heeft invloed. 23,2% ouderen die bijna
dagelijks de bus of tram gebruikt, heeft dagelijks contacten met hun buren.
Bij zij die de bus of tram nooit gebruiken is dit 18,0%. Voor wat buurtbetrokkenheid betreft zien we een ander fenomeen. 23,4% ouderen die dagelijks
de tram gebruiken voelen zich zeer buurtbetrokken, bij zij die nooit de bus
of tram gebruiken is 26,2% zeer betrokken op de buurt. Hetzelfde doet zich
voor met betrekking tot prettig wonen in de wijk. 78,1% van zij die nooit de
bus of tram nemen vinden het prettig wonen in de wijk, voor zij die dagelijks
de tram nemen is dit 77,5%.
21,9% ouderen die dagelijks de trein neemt, heeft dagelijks contact met
de buren. Bij ouderen die de trein nooit gebruiken is dit 18,5%. Qua buurtbetrokkenheid stellen we vast dat 29,3% ouderen die dagelijks de trein
neemt zich zeer buurtbetrokken voelen. Bij ouderen die nooit de trein
nemen is dit percentage 25,5%.
Voor wat betreft de andere vervoersmethoden zien we enkele opvallende
resultaten. Ouderen die bijna dagelijks de taxi nemen hebben minder
contacten met de buren dan zij die minder frequent de taxi nemen; zijn ook
minder buurtbetrokken, maar vinden het over het algemeen wel veel pret­
tiger om in de buurt te wonen. Voor diegenen die 1 à 2 maal per week de
belbus nemen zien we dat zij het meest bijna dagelijks contacten hebben
met de buren (25,7%). Ouderen die dagelijks de belbus nemen zijn het
meest buurtbetrokken en vinden het prettiger om in wijk te wonen in ver­
gelijking met zij die de belbus minder frequent nemen. Ouderen die dagelijks de Minder mobielen centrale gebruiken hebben in mindere mate
dagelijkse contacten met de buren dan ouderen die minder frequent
gebruik maken van de mobiele centrale. Qua buurtbetrokkenheid zien
we dat zij die wekelijks deze centrale gebruiken het meest buurtbetrokken
zijn. Ouderen die dagelijks van de Minder mobielen centrale gebruik maken
vinden het ook het prettigst om in de wijk te wonen.
In vergelijking met ouderen uit rurale gebieden verplaatsen ouderen uit
urbane gebieden zich meer te voet en met het openbaar vervoer (trein,
tram, bus). In rurale omgevingen zijn ouderen meer genoodzaakt om de
wagen te gebruiken. Ook de fiets en de belbus worden iets vaker gebruikt
op het platteland dan in steden.
158
4.3 vervoers- en verplaatsingsproblemen
figuur 22
vervoersproblemen (%)
Oost-Vlaanderen
Vlaanderen
80
70
70,4
70,3
60
50
40
30
25,9
26,2
20
10
0
3,7
nooit
zelden/soms
3,5
vaak
We vroegen aan ouderen in welke mate ze met vervoersproblemen te
maken hebben. 3,5% Oost-Vlaamse ouderen wordt geconfronteerd met
vervoersproblemen. In Vlaanderen is dit percentage 3,7%. Deze vervoersproblemen zijn gerelateerd aan gezondheidsproblemen, geslacht en leeftijd. Vrouwen hebben meer te maken met vervoersproblemen dan mannen
en hoe ouder men wordt, hoe meer vervoersproblemen men ervaart.
tabel 29
hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen (%)
hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen
Vlaanderen
20,8
Oost-Vlaanderen
21,7
21,7% Oost-Vlaamse ouderen heeft hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen. In Vlaanderen is dit 20,8%. Ook dit is gerelateerd aan gezondheid,
geslacht en leeftijd. Naarmate er meer gezondheidsproblemen zijn en
naarmate men ouder wordt, is er meer hulp nodig voor persoonlijke verplaatsingen. Vrouwen ten slotte hebben meer hulp nodig voor persoonlijke
verplaatsingen dan mannen.
159
Ouderen die hulp nodig hebben voor persoonlijke verplaatsingen hebben
over het algemeen minder contacten met hun buren dan ouderen die geen
hulp nodig hebben voor de verplaatsingen. Zestigplussers die geen hulp
nodig hebben zijn meer buurtbetrokken en vinden het prettiger wonen in
de wijk.
“Het spijtig is dat het op dat vlak van mobiliteit toch eigenlijk niet zo
heel veel structureel positief gebeurd is en dat dat eigenlijk ook niet
ten goede komt van gemeenschapsvorming… Iedereen zoekt zijn
eigen plaatske hier op de straten, iedereen zoekt zijn parking, iedereen
stapt uit… Als men het gedacht heeft ik ga me maar dubbel parkeren…
Dit wekt ergernis op en vooral ouderen, denk ik, worden hier het
slachtoffer van. Ja… dat is toch wel een belangrijk punt om rond
te werken, verkeer.”
(man, 63 jaar)
160
samenvatting
Mobiliteit beïnvloedt in sterke mate het functioneren van het sociale netwerk. Het samenzijn met vrienden, familie enz. blijkt een voorname reden
voor ouderen om de woning te verlaten2. Om mobiliteit te kunnen garan­
deren, beschrijft de literatuur zowel persoonlijke (bv. gezondheid) als
contextuele factoren. Deze laatste kunnen betrekking hebben op de woning
(bv. trappen aan de voordeur), maar ook op de directe woonomgeving
(bv. Toegang tot openbaar vervoer). Inzake vervoermiddelengebruik zijn er
verschillen vast te stellen naargelang de urbanisatiegraad. Oost-Vlamingen
woonachtig in steden nemen minder vaak de wagen en meer de fiets dan
zij woonachtig in landelijke gebieden. Daarnaast blijken verplaatsingen
te voet en het gebruik van openbaar vervoer toe te nemen naarmate
het gebied meer verstedelijkt is.
In dit deel werd nagegaan welke vervoersmiddelen Oost-Vlaamse ouderen
gebruiken om zich buitenhuis te verplaatsen. Zowel voor dagelijkse als
wekelijkse verplaatsingen zijn de auto, te voet gaan en de fiets de top drie
van de vervoersmiddelen. Het openbaar vervoer (tram, metro, trein, bus)
komt pas in beeld op maandelijkse basis. De fysieke gezondheid van ouderen speelt een beduidende rol bij het verkiezen van de auto. Zo wordt dit
als alternatief gekozen wanneer men moeilijkheden ervaart bij het stappen.
Het gebruik van een wagen, fiets en te voet gaan vergroot de buurtbetrokkenheid alsook het prettig wonen in de wijk. Het gebruik van de fiets en te
voet gaan, zorgt ook voor meer contact met de buren.
We stellen vast dat het voornamelijk ouderen met gezondheidsproblemen
zijn die vervoersproblemen ervaren. Daarnaast spelen leeftijd en geslacht
een rol. Zo ondervinden vrouwen en tachtigplussers meer vervoersproblemen
dan mannen en jongere ouderen. Deze drie voorspellers hebben eveneens
invloed op de hulpvraag bij verplaatsing. Hoe ouder men is en hoe meer
gezondheidsproblemen men heeft, hoe meer hulp nodig is bij persoonlijke
verplaatsingen. Ook hebben vrouwen hier meer nood aan dan mannen.
161
good practice: de Sociale Dienstenbus
doelgroep
Het PWA/Dienstenchequebedrijf van Sint-Truiden lanceert een gloednieuw
sociaal project dat kinderen, senioren en kansengroepen uit Sint-Truiden
meer mobiel wil maken.
beschrijving
Mobiliteit is een sociale basisbehoefte. Een nauwe samenwerking met de
cultuurdienst en de kinderopvang van de stad Sint-Truiden wordt hiervoor
uitgewerkt.
Het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap (PWA) en het Sint-Truidens
dienstencheque-bedrijf (SDB) hebben een sociaal doel. Enerzijds om extra
tewerkstelling te creëren bij kansengroepen en anderzijds om gezinnen uit
Sint-Truiden te ondersteunen. Dit doen ze al jaren via de klusjesdiensten van
PWA, een dienstenchequebedrijf opgericht en een strijkatelier. Om en bij de
1500 gezinnen in Sint-Truiden doen nu een beroep op een van hun diensten.
Ze hebben op dit ogenblik 140 PWA’ers in dienst (langdurig werklozen) en
hebben een 150-tal mensen in vast dienstverband voor onze poets- en
strijkdiensten.
De opbrengsten die de vzw ontvangt willen ze steeds investeren in nieuwe
sociale projecten die tewerkstelling opleveren maar ook gezinsondersteunend
zijn. Recent werd opgemerkt dat mobiliteit zowel bij gezinnen met kinderen
als bij ouderen vaak een probleem aan het worden is. Vandaar de inves­
tering van meer dan 200.000 euro in de aankoop en uitrusting van een
Sociale Dienstenbus.
effectiviteit voor sociale cohesie
Deze bus zal niet alleen ingezet worden om buitenschoolse uitstappen
mogelijk te maken en het vervoer van en naar culturele schoolvoorstel­
lingen eenvoudiger te maken. De bus heeft ook als doel om ouderen in
de deelgemeenten wonen terug mobiel te maken. Zo denkt de schepen van
cultuur aan een ‘cultuurshuttle’ voor senioren. Ze willen hen thuis ophalen
en naar cultuurvoorstellingen in de stad brengen. Zo willen ze iedereen
de mogelijkheid geven om van cultuur te proeven: jongeren, ouderen en
minder mobielen.
162
Binnenkort zullen Truiense senioren met deze bus ook boodschappen
kunnen doen. Op dit ogenblik praten ze met enkele supermarkten om
wekelijks een boodschapnamiddag te houden. Ook een pendeldienst voor
senioren naar de zaterdagmarkt zit eraan te komen. Ook minder mobielen
kunnen trouwens perfect met de bus mee. Hij is uitgerust met een lift die
ook rolstoelgebruikers kan meenemen. Men kan in ieder geval niet naast
deze kleurrijke bus kijken die vanaf nu elke dag in het straatbeeld van
Sint-Truiden te zien zal zijn.
contact
Esther Snykers
Directeur VZW PWA-SDB
[email protected]
[email protected]
www.vzw-sdb.be
Tel: 011/71 12 75
Fax: 011/31 57 23
referenties
1
2
3
4
5
6
Mollenkopf, H., Marcellini, F., Ruoppila, I., Flaschentrager, P., & Gagliardi, C. (1997).
Outdoor Mobility and Social relationships of elderly people. Arch. Gerontol. and
Geriatric, 24, 295-310.
Tacken, M. (1998). Mobility of the elderly in time and space in the Netherlands:
an analysis of the Dutch national travel survey. Transportation, 25, 379–393.
Smith, G.C., & Sylvestre, G.M. (2001). Determinants of the Travel Behavior of
the Suburban Elderly. Growth and Change, 32, 395–412.
De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., &
Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele.
Castaigne, M., Hubert, J.P., & Toint, P. (2003). La mobilité des aînés en Wallonie.
Namur: Presses Universitaires de Namur.
Nuyts, E., & Zwerts, E. (2003). De invloed van stedelijkheid op de mobiliteit en
de daarbij horende emissies. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse
Milieumaatschappij, MIRA.
163
7 Mollenkopf, H., Marcellini, F., Ruoppila, I., Széman, Z., & Tacken, M. (Eds.). (2005).
Enhancing mobility in later life - Personal coping, environmental resources, and
technical support. The out-of-home mobility of older adults in urban and rural
regions of five European countries. Amsterdam: IOS Press.
8 Tacken, M.H.H.K., & Lamoen, E.I. (2001). In Wie doet wat? Ruimtelijke ordening en
infrastructuur vervoervraag. Bundeling van bijdragen aan het colloquium deel 1.
In M.H.H.K. Tacken & E.I. Lamoen, Mobiliteit van ouderen in Nederland. De case
Maastricht: vraagafhankelijk vervoer (pp. 361-377). Amsterdam: CVS.
9 Christiaens, J., Daems, A., Dury, S., De Donder, L., Lambert, L., Lannoy, P., Nijs, G.,
Verté, D., & Vleugels, I. (2009). Mobility and the Elderly: Successful Ageing in a
Sustainable Transport System. Final Report. Brussels: Belgian Science Policy 2009
(Research Programme Science for a Sustainable Development).
10 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur (oktober 2002). Ontwerp Vlaams Totaalplan Fiets. Brussel: Ministerie van
de Vlaamse Gemeenschap.
11 AVV (2000). Feiten over het fietsen in Nederland. Pijnacker: Grafia Print en Media.
12 Bovy, P.H. (1999). Urban structure and modal distribution. Global trends and their
impact on Public Transport. Public Transport International, 1(99), 8-15.
13 Giuliano, G. (2003). Travel, location and race/ethnicity. Transportation Research
Part A, 37, 351-372.
14 Hubert, J-P. (2003). Mobilité des villes et des champs. Geraadpleegd op 18 juli 2012,
op http://perso.fundp.ac.be/~grt/grtinfo/INFO14.html#mobel
15 Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet. Monitor voor
lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele.
16 Tacken, M.H.H.K. (2002). Ouderen en hun mobiliteit buitenshuis. Geron: tijdschrift
voor ouder worden en maatschappij, 4(2), 12-19.
17 Davey, J., & Nimmo, K. 2003. Older People and Transport: Scoping Paper. Ministry of
Transport, Wellington, New Zealand. Available online at http://www.transport.govt.
nz/downloads/older-people-and-transport.pdf [Accessed 26 May 2012].
18 Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., & Loeckx, A. (2003).
De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Brussel: Project
Stedenbeleid, Administratie Binnenlandse Aangelegenheden.
164
165
deel 9
conclusie
In het licht van een vergrijzende samenleving en het Europese Jaar van
Actief Ouder Worden en Intergenerationele Solidariteit is een handboek
over sociale cohesie bij ouderen onontbeerlijk. Sociale cohesie – sociale
relaties, interacties en banden tussen mensen, en buurtverbondenheid –
is een essentieel aspect van het dagelijkse leven van individuen. Niet alleen
is dit van belang voor het psychisch welbevinden van mensen, het is eveneens cruciaal voor het sociaal welbevinden van de samenleving. Sociale
cohesie is een cruciale pijler in een beleid gericht op het creëren van kansen
en mogelijkheden tot ‘actief ouder worden’.
Zoals aangehaald in Deel 1 (Achtergrond) is het belangrijk om ouderen
als een heterogene groep te percipiëren en rekening te houden met de lokaliteit waar ouderen vertoeven alvorens projecten op te starten. Doorheen
het boek werd alvast duidelijk dat er in de groep ouderen en tussen de
Oost-Vlaamse gemeenten onderling veel verschillen zijn. Deze verschillen
zijn niet alleen terug te vinden met betrekking tot eenzaamheid, geestelijke
gezondheid en de tevredenheid en kwaliteit van het sociale netwerk, maar
ook op vlak van fysieke buurt en mobiliteit. Verder is het eveneens belangrijk om niet alle ouderen over een zelfde kam te scheren.
Dit boek stelt twee thema’s centraal: enerzijds heeft het zich tot doel
gesteld om de sociale cohesie van Oost-Vlaamse ouderen in kaart te
brengen, anderzijds wil het zestigplussers en lokale besturen activeren
en handvatten aanreiken om hierrond projecten te organiseren.
Aan de hand van het ouderenbehoefteonderzoek zijn we dieper ingegaan
op deze twee centrale thema’s. We maakten gebruik van Vlaamse cijfers van
141 gemeenten; en Oost-Vlaamse cijfers van 20.890 oudere respon­denten
in 41 gemeenten.
168
1. sociale cohesie in
Oost-Vlaanderen
Vandaag de dag heerst vaak de indruk dat het niet goed gaat met de sociale
cohesie binnen onze maatschappij. Sociale instituties verliezen hun bindings­
kracht en vormen van samenleven worden minder voorspelbaar. Ontwikkelingen zoals globalisering, politiek wantrouwen, privatisering en het naast
elkaar leven van verschillende etnische groepen wekken de impressie dat
het slecht gaat met de sociale binding1. Dit boek toont echter aan dat heel
wat zestigplussers op verschillende aspecten van sociale cohesie nog zeer
betrokken en tevreden zijn.
Zo zien we dat Oost-Vlaamse zestigplussers veel contacten hebben op
wekelijkse en dagelijkse basis en dit met een verscheidenheid aan mensen,
gaande van de kinderen en kleinkinderen tot vrienden en buren. Ze hebben
niet alleen vaak contact, maar zijn tevens tevreden over de contacten die ze
hebben. De cijfers tonen echter wel aan dat ondanks de hoge tevredenheid,
ouderen minder vaak aangeven te kunnen rekenen op steun in geval van
nood aan hulp. Opmerkelijk hierbij is het belang van de buren. Niet alleen
hebben ze vaak contact met elkaar, de tevredenheid alsook het kunnen vertrouwen op elkaars hulp in geval van nood, scoort hoog. Maar liefst acht
op tien ouderen ervaart de wijk als prettig wonen en vindt het er gezellig
vertoeven. Daarenboven voelen ouderen zich ook betrokken in hun buurt.
Het gaat hierbij zeker niet alleen om contacten met oudere buren. Ouderen
worden vaak graag omringd door mensen van alle leeftijden. Zo wonen
ze bijvoorbeeld niet graag in een wijk waar te veel ouderen zijn, maar
liefst twee op tien Oost-Vlaamse ouderen kaarten dit aan als een probleem.
Te veel jongeren in de buurt wordt dan weer amper als probleem
beschouwd. Ouderen wonen niet alleen graag in een intergenerationele
buurt, maar nemen eveneens graag deel aan intergenerationele (culturele)
activiteiten5.
Niettegenstaande veel ouderen een goed sociaal netwerk hebben, zijn
er toch ook ouderen die zich sociaal of emotioneel eenzaam voelen, of
depressieve symptomen ervaren.
2. kwetsbare
groepen
In deel 1 lazen we dat sommige ouderen minder kansen en mogelijkheden
en meer structurele drempels ervaren om te participeren binnen de maatschappij6,7. Dit werd ook zichtbaar doorheen dit boek. Sommige ouderen
hebben een kleiner sociaal netwerk of zijn vaker eenzaam. Doorheen het
boek hebben we steeds een onderscheid gemaakt op het vlak van ver­
schillende individuele factoren. Dankzij deze consistente aanpak kunnen
we kwetsbare groepen in kaart brengen. Dit doen we aan de hand van
leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, het wel of niet hebben van kinderen,
inkomen, fysieke gezondheid, urbanisatiegraad, welzijnsregio’s van
Oost-Vlaanderen.
Een eerste factor die invloed uitoefent op sociale cohesie is de leeftijd.
Vooral de oudste ouderen blijken vaak benadeeld op vlak van hun sociale
netwerken, buurtbetrokkenheid en sociale mobiliteit. Hoe ouder men is,
hoe minder sociaal contact men heeft en hoe minder men tevreden is over
deze relaties. Ook op het gebied van het potentiële hulpnetwerk blijkt dat
tachtigplussers vaker niemand hebben of kennen waarop ze een beroep
zouden kunnen doen moesten ze hulp nodig hebben. Daarnaast voelen
de oudste ouderen zich minder betrokken bij het reilen en zeilen van de
buurt. Dit heeft zijn effecten op depressieve symptomen die we vanaf
de leeftijd van 80 jaar zien toenemen, alsook in grotere gevoelens van
emotionele eenzaamheid.
Een mogelijke verklaring kunnen we vinden in de twee soorten verouderings­
processen die vaak vermeld worden: de fysieke en sociale veroudering. Bij
fysieke of biologische veroudering krijgt men te kampen met een afname
van bepaalde lichaamsfuncties, een toename van gezondheidsproblemen
en een daling van het handelingstempo. Men verliest lichamelijke en cognitieve bekwaamheden, waardoor het moeilijker wordt om ‘verre’ contacten
aan te gaan en te onderhouden. De resultaten tonen aan dat naarmate men
ouder wordt, men ook meer problemen ervaart met mobiliteit. Zo zijn het
voornamelijk de oudste ouderen die meer beroep moeten doen op hulp bij
persoonlijke verplaatsingen.
170
Dit impliceert vaak dat het aandeel uithuisverplaatsingen daalt met de
leeftijd8, wat er ook toe kan leiden dat ouderen daardoor niet alleen minder
contacten hebben, maar eveneens een tekort aan contacten ervaren.
De tweede component, sociale veroudering, verwijst naar het wegvallen
van sociale taken en relaties: mensen verlaten de arbeidsmarkt, de kinderen verlaten het huis, de pensionering gaat van start, naasten overlijden
enz. Om hiermee om te gaan, maken ouderen vaak gebruik van “Selectie
Optimalisatie en Compensatie” mechanismen3. Wanneer andere sociale
contacten wegvallen, gaat men ze trachten te compenseren. Wanneer
mensen ouder worden, gaat men echter selectiever te werk4. Er wordt vaak
geput uit bestaande sociale relaties die vroeger eerder oppervlakkig te
noemen waren. In die beperkte relaties gaat men investeren om die relaties
te optimaliseren en te intimiseren. Nieuwe vrienden komen bijvoorbeeld
vaak uit netwerken die reeds bestonden. Vaak is dat de buurt, maar ook
het verenigingsleven is een dergelijk moratorium waaruit geput wordt.
Het geslacht blijkt een tweede belangrijke factor te zijn voor sociale
cohesie. Op vlak van sociale contacten blijken vrouwen minder tevreden
over de relatie met hun partner in tegenstelling tot mannen. Ook inzake
het potentieel hulpnetwerk is er een verschil. Zo geven zeven op de tien
mannen (met een partner) aan op hun partner te kunnen rekenen wanneer
ze hulp nodig hebben. Bij vrouwen is dit minder dan de helft. De klassieke
theorie dat vrouwen meer ‘familie-georiënteerd’ zijn dan mannen9, moeten
we echter nuanceren. Zo kunnen vrouwen vaker een beroep doen op hun
(achter)kleinkinderen, maar kunnen mannen vaker terug­vallen op broers,
zussen, en andere familieleden. Mannen vertrouwen wel vaker op buren
en vrienden.
Naast geslachtsverschillen in sociale netwerken, voelen vrouwen zich
minder betrokken bij het buurtgebeuren en ervaren zij meer hinder rond
mobiliteit dan mannen. Een nuance dient gelegd te worden bij eenzaamheidsgevoelens. Waar vrouwen meer problemen ervaren met emotionele
eenzaamheid, hebben mannen frequenter te kampen met sociale
eenzaamheid.
Ten derde blijkt ook burgerlijke staat sterk verbonden te zijn met sociale
cohesie. Hierbij zijn het voornamelijk gescheiden ouderen die op verschillende vlakken van sociale cohesie slecht scoren en bijgevolg meer specifieke
aandacht vragen. Ze zijn niet alleen minder sociaal ingebed en ervaren een
171
tekort aan kwaliteitsvolle relaties, gescheiden ouderen scoren eveneens
slecht op zowel sociale als emotionele eenzaamheid. Enerzijds kunnen we
dit linken aan het feit dat een scheiding fundamentele veranderingen met
zich meebrengt en dat vertroebelde relaties met het gezin en familie kunnen leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Zo weten we dat eenzaamheid
ontstaat wanneer een discrepantie ervaren wordt tussen de gewenste en
eigenlijke (intimiteit in) sociale relaties. Verder hebben gescheiden ouderen
ook het minst contact met buren en mensen uit de omgeving. Dit kunnen
we deels verklaren doordat gescheiden ouderen het vaakst verhuisd zijn
in de afgelopen tien jaar omwille van huisvestigingsproblemen10, en dat
verhuizen sociale participatie negatief beïnvloedt6. Hiertegenover staat
dat gescheiden ouderen vaker wensen deel te nemen aan het verenigingsen maatschappelijke leven. Gescheiden ouderen blijken niet alleen kop­
loper te zijn om te willen samenwonen met een aantal ouderen10, ze zijn
ook de meest frequente cultuurparticipanten5,6.
Op sommige aspecten van sociale cohesie zien we ook nog andere
kwetsbare groepen opduiken. Samenwonende ouderen bijvoorbeeld blijken
minder contact te hebben met gezinsleden als kinderen, schoonkinderen
en kleinkinderen en blijken hier vaker ontevreden over. Op gebied van
potentieel hulpnetwerk zijn nooit gehuwde ouderen duidelijk een kwetsbare groep, gezien zij het meest aangeven op niemand beroep te kunnen
doen wanneer ze hulp nodig hebben. Waar weduwe(naar)s klassiek gezien
als kwetsbare groep worden bekeken, blijken zij een sterk sociaal netwerk
te hebben, met een hoge mate van tevredenheid en hoog potentieel van
sociale steun. Een uitzondering is emotionele eenzaamheid. Weduwen
missen vaker een hechte vriendschapsrelatie.
Vervolgens blijkt het niet hebben van kinderen ongunstig voor de kwaliteit
van het potentieel steunnetwerk. Zo geeft deze groep vaker aan op niemand
te kunnen terugvallen wanneer men hulp nodig heeft.
Wanneer men weet dat mantelzorg in zeer belangrijke mate door
kinderen verricht wordt11, is deze groep ook in dergelijk opzicht kwetsbaar.
Ouderschap heeft eveneens een invloed op de diversiteit van contacten,
zo hebben ouderen met kinderen een uitgebreider netwerk dan zij zonder
kinderen. Ouderen zonder kinderen missen eveneens vaker een intieme
band met een beste vriend(in), zijn minder betrokken bij de wijk en voelen
zich ook minder gehecht met hun buurt.
Met betrekking tot het maandelijks gezinsinkomen stellen we vast dat
naarmate het inkomen daalt, men minder vaak contact heeft en ook minder
tevreden is over de sociale relaties. Eveneens vertonen ouderen met een
172
lager inkomen grotere gevoelens van emotionele eenzaamheid, ervaren
ze vaker een slechte mentaliteit in hun woonomgeving en zijn ze minder
gehecht aan hun wijk.
Fysieke gezondheid speelt een geringe rol bij de frequentie en diversiteit
aan contacten, maar heeft wel een invloed op de tevredenheid van deze
contacten. Zo zijn ouderen met een fysieke beperking minder vaak tevreden
over hun sociale relaties en geven zij vaker aan op niemand beroep te
kunnen doen voor hulp dan ouderen met een goede fysieke gezondheid.
Daarnaast vertonen zij hogere gevoelens van emotionele eenzaamheid
en vertonen ze lagere gevoelens van buurtbetrokkenheid en buurt­
gehechtheid.
Op gebied van urbanisatiegraad kunnen we ook enkele opmerkelijke
aandachtspunten weergeven. Naarmate het gebied meer verstedelijkt,
neemt de aanwezigheid van vrienden, familie of kennissen in de wijk af
en spreekt men vaker van een slechte mentaliteit in de buurt. Ook vinden
ouderen woonachtig in steden vaker dat er teveel allochtonen in de wijk
wonen, is men minder betrokken bij de buurt en is men van oordeel dat
er te weinig activiteiten voor ouderen worden georganiseerd. Daarentegen
vertonen ouderen in (semi-)rurale gebieden eerder hoge gevoelens van
sociale en emotionele eenzaamheid.
Net zoals bij de urbanisatiegraad kunnen we voor de welzijnsregio’s vaststellen dat de mate waarin ouderen contact hebben eerder een lokaal
verhaal is en minder goed op te delen valt in regio’s. Wel stellen we ver­
schillen vast voor de tevredenheid over sociale netwerken en het potentieel
steunnetwerk.
Ouderen uit het Waasland en Oudenaarde geven aan minder tevreden
te zijn over hun contacten en ouderen uit Meetjesland en Waasland kunnen
minder terugvallen op hun dichte familie voor hulp. Ouderen in Dendermonde en Oudenaarde hebben vaker negatieve gevoelens. Sociale en
emotionele eenzaamheidsgevoelens komen frequenter voor bij ouderen
in Oudenaarde en ouderen uit het Waasland vertonen dan weer hoge
gevoelens van sociale eenzaamheid. Lage buurtbetrokkenheid vinden
we terug bij de regio Gent en het Waasland. En ten slotte vinden ouderen
in de welzijnsregio Aalst dat er onvoldoende activiteiten in de buurt geor­
ganiseerd worden voor ouderen en vinden ze hun wijk vaker niet gezellig.
173
3.verschillende actoren
in het verhaal
Een cruciale vraag blijft ‘hoe’ sociale cohesie verhoogd kan worden.
Om deze verhoging mogelijk te maken is het van belang om na te gaan
wie hieraan kan bijdragen. Om deze doelstelling te volbrengen dienen
we dan ook verschillende sleutelactoren op micro-, meso- en macroniveau
te beschrijven.
3.1 microniveau
Het eerste niveau is het microniveau. Dit niveau kijkt naar het individu, en
naar het individuele aandeel in het verhaal. Het individuele niveau is van
belang omdat een stuk individuele sensibilisering nodig is van mensen zelf.
Zo blijven sociale connectiviteit en relaties belangrijk, ook in de ouderdom.
Ouderen dienen zich ook bewust te zijn van het feit dat ze hierin zelf een
stuk responsabiliteit (kunnen) hebben. Om goed ouder te worden, is een
sociale buffer nodig, ook voor diegenen die het financieel beter hebben.
Het komt er namelijk niet op aan om zo veel mogelijk vrienden te hebben,
zo vernemen we doorheen het boek dat ook enkele intense contacten, en
de intimisering van het contact, belangrijker zijn. Denken we daarbij aan
het fenomeen van emotionele eenzaamheid, en hoe het samenhangt met
het psychologisch welbevinden van ouderen.
Anderzijds blijkt ook de aanwezigheid van steunrelaties belangrijk te zijn
voor sociale cohesie. Zo gaan steunrelaties vaak gepaard met een ruil­
aspect.
Volgens de sociale ruiltheorie gaan mensen sociale relaties aan met
anderen, op basis van de winst die het hen kan opleveren. Klaar staan
voor de één, veronderstelt vaak impliciet dat de één ook klaar staat voor
de ander. Geven is nemen, en nemen veronderstelt geven.
174
3.2 mesoniveau
Op mesoniveau kijken we naar drie actoren: de familie, de buurt en het
lokale middenveld.
Hoewel de rol van familie doorgaans over het hoofd wordt gezien in
de sociaal kapitaal-onderzoekstraditie, kan het gezin beschouwd worden
als een belangrijke potentiële bron van veralgemeende waarden zoals
vertrouwen en wederkerigheid12. Via socialisatieprocessen binnen het gezin
krijgen kinderen namelijk maatschappelijke waarden en normen mee.
Deze waarden werken door op latere leeftijd en hebben zo een invloed op
de participatiebereidheid en het engagement van volwassenen. Kinderen
die een ‘ik- georiënteerde’ opvoeding krijgen bijvoorbeeld, zullen hoogstwaarschijnlijk minder sociale cohesie ontwikkelen dan kinderen die een
‘wij-georiënteerde’ opvoeding genieten12.
De tweede actor op meso-niveau is het lokale middenveld. In het verenigingsleven en door het vrijwilligerswerk leren mensen omgaan met diver­
siteit en meningsverschillen, wat leidt tot een versterking van een democratisch waardepatroon. In regio’s waar dichte, sterke horizontale netwerken
– typisch voor verenigingen – bestaan, voelen burgers zich met elkaar
verbonden en worden ze in staat gesteld om gemeenschappelijke doel­
stellingen te realiseren12. Om de participatie aan het middenveld te stimu­
leren, dient men er voor te zorgen dat verschillende rollen kunnen worden
opgenomen, die aansluiten bij de behoeftes, zingeving en mogelijkheden
van individuen13. Hierbij dient eveneens extra aandacht naar de verschillende kwetsbare groepen te gaan op vlak van sociale cohesie. Het betrekken van deze mensen in het verenigingsleven vormt dan ook een uitdaging6.
Een derde actor op meso-niveau is het buurtniveau. Doorheen het boek
bleek de buurt van groot belang te zijn voor het ontwikkelen en versterken
van sociale cohesie. “Age-friendly cities” of leeftijdsvriendelijke gemeenten
zijn gemeenten waar het goed ouder worden is. De fysiek-ruimtelijke kenmerken van de woonomgeving zijn niet enkel belangrijk voor bijvoorbeeld
mobiliteit, maar zijn ook nauw verweven met sociale cohesie. Buurten die
toegankelijk zijn, waar ouderen zich kunnen bewegen en waar voldoende
praktische en vrijetijdsvoorzieningen aanwezig zijn, kennen een grotere
sociale cohesie.
175
3.3 macroniveau
Niet alleen verenigingen en familie, maar ook de overheid heeft een belangrijke impact op de ontwikkeling van sociale cohesie. De overheid schept
immers een kader van mogelijkheden waarbinnen burgers al dan niet
ges­ti­muleerd worden om sociale interacties aan te gaan. De overheid dient
ver­binding tussen mensen mogelijk te maken, verantwoordelijkheid op te
nemen om die interacties te faciliteren, en dit niet enkel voor de makkelijkst
bereikbare groepen, maar ook voor de kwetsbare groepen.
Naast de klassieke inspanningen die reeds geleverd worden, is het ook
aan hen om na te denken hoe nieuwe vormen kunnen gerealiseerd worden,
of om het middenveld te stimuleren hierover na te denken. Connectie moet
bijvoorbeeld niet alleen bekeken worden in de face-to-face interactie.
Nieuwe vormen van connectie, experimenteren met en zoeken naar leeftijdsvriendelijke projecten zijn nodig. Daarnaast moeten we ook op zoek
naar aangepaste technologieën die sociale interactie kunnen realiseren of
ertoe kunnen bijdragen. Voorbeelden hiervan zijn het inzetten van sociale
netwerksites. Denken we daarbij aan de groepspagina voor mantelzorgers
van personen met dementie. Op deze pagina kunnen ze niet enkel hun
wedervaren vertellen, maar eveneens praktische tips doorgeven, recepten
uitwisselen enz. Sociale netwerksites dienen aanvaard te worden als
belangrijke nieuwe vormen om relaties tot stand te brengen, en dienen
niet zomaar afgedaan te worden als zijnde ‘niet voor ouderen’, ‘geen
echte sociale contacten’. Andere vormen van connectie moeten mogelijk
zijn, en als er geen afdoende bestaan, dienen ze uitgedacht te worden.
176
4.sociale cohesie
versterken
Dit onderdeel geeft een overzicht waar een individu, een buurt, een
organisatie, of een overheid rekening mee kan houden wanneer men
sociale cohesie wil versterken.
4.1 bonding – bridging – linking
Meer en meer auteurs zijn het er over eens dat de bevordering van sociale
cohesie een aanpak vergt die open staat voor verandering en dynamiek en
die op verschillende terreinen tegelijk werkt. Investeren in sociale relaties
wordt frequent gezien als een belangrijk actiedomein om sociale cohesie te
realiseren. Bonding, bridging en linking van sociale relaties worden dan ook
vaak genoemd als drie fundamentele pijlers van het verknopen, verweven,
versterken en vernieuwen van het sociale weefsel. Hoewel de definities van
deze drie vormen enigszins variëren van auteur tot auteur, kunnen deze als
volgt omschreven worden14,15,16,17,18:
· Bonding sociale cohesie verwijst naar de vertrouwensvolle en duurzame sociale relaties tussen mensen die zichzelf als gelijkaardig zien
in termen van een gedeeld kenmerk of sociale identiteit. Het gaat hier
om het versterken van de interne verbondenheid en de kracht van een
homogene groep. Deze vorm is belangrijk voor het sociaal welbevinden,
de sociale steun en de inbedding van individuen in een groep.
· Bridging sociale cohesie verwijst naar relaties van respect en weder­
kerigheid tussen mensen die zich niet als gelijke zien in socio-demo­
grafische termen (bv. verschillen in leeftijd, sociale klasse, etnische
groep) of op basis van sociale identiteit (bv. politieke kleur, seksuele
identiteit). Overbruggende relaties hebben het potentieel om verschillende groepen te verbinden. Denken we hierbij bijvoorbeeld aan intergenerationele projecten.
· Linking sociale cohesie verwijst naar de normen van respect en net­
werken van relaties tussen burgers en instellingen. Deze relaties
vormen de schakel tussen mensen en maatschappelijke instituten,
publieke voorzieningen of overheden.
177
Deze verschillende vormen worden van belang geacht om de sociale cohesie
in de samenleving te bevorderen. Welk type daartoe het best geschikt is, is
onderwerp van discussie. Moet een maatschappij het hebben van een sterke
groepseen(sgezind)heid? Van duurzame relaties met gelijken (~bonding)?
Of moet een maatschappij het juist niet hebben van een sterke groepseenheid die andersdenkenden en buitenstaanders bedreigt, maar juist van
meningsverschillen en conflicten, mits deze transparant worden gehanteerd
(~bridging)19? Het aloude spanningsveld tussen een gesloten notie van
gemeenschap, waarbij de ‘gevormde’ gemeenschap met een eigen identiteit
centraal staat, versus een open notie, waarbij gemeenschap als een ‘gebeuren en een dynamisch proces’ wordt opgevat, is nog steeds één van de
centrale vragen in het debat over sociale cohesie.
4.2 inspelen op de 2 componenten van sociale cohesie
In deel 1 kwamen we te weten dat sociale cohesie opgebouwd is uit twee
componenten: een structurele en een culturele component. Als we sociale
cohesie willen versterken, kunnen we dan ook inspelen op deze twee
componenten.
4.2.1 structurele component: ontmoetingsplaatsen
De structurele component duidt op het belang van het creëren van ont­
moetingsplaatsen. Dit kan je zowel letterlijk als figuurlijk interpreteren.
Deel 6 toonde aan dat de aanwezige infrastructuur en de buurtvoorzie­
ningen fysieke omgevingscondities zijn die het sociaal gedrag van ouderen
beïnvloeden. De bebouwde omgeving en publieke ruimte vormen immers
vaak een ‘gelegenheidsstructuur’, of de fysieke randvoorwaarden voor de
gemeenschapsvormende dimensie van de leefomgeving. “Letterlijke” ontmoetingsplaatsen zijn plaatsen die ontmoeting als doel hebben. Denken
we daarbij aan een dienstencentrum. Een dienstencentrum in de wijk verhoogt de kans dat ouderen graag in hun wijk wonen en zich betrokken voelen. “Figuurlijke” ontmoetingsplaatsen zijn plaatsen die ontmoeting daarom
niet als doel hebben, maar die wel de mogelijkheid bieden tot ontmoeting
en contact met andere mensen. Denken we daarbij aan vrijetijdsvoorzie­
ningen zoals een cinema, zwembad, theater, café of sporthal, maar evengoed aan praktische voorzieningen zoals een winkel, slager of bakker.
Ouderen die deze voorzieningen missen in hun buurt, rapporteren een
lagere buurtcohesie.
178
Klassieke spontane ontmoetingsmomenten verdwijnen echter vaak: automatische garagepoorten, MP3-spelers op het openbaar vervoer, e-mails
tussen collega’s, centralisering van kruidenierszaken en internetbanking
maken de kans op rechtstreeks contact tussen mensen kleiner.
Een andere vorm van ontmoetingsplaatsen is het verenigingsleven. Verenigingen zijn plaatsen waar mensen elkaar ontmoeten, in interactie staan
met elkaar, sociale netwerken opzetten en onderhouden enz. Het versterken en vernieuwen van het sociale weefsel is een belangrijke functie van
het verenigingsleven.
Belangrijk om in het oog te houden bij sterke en hechte verenigingen of
toegeëigende ontmoetingsplaatsen is exclusiviteit en daaropvolgende
uitsluiting. Een sterke verbondenheid binnen gemeenschappen – het
‘wij’-gevoel – blijkt een zekere neiging tot exclusiviteit te vertonen. Hier
wordt duidelijk dat een gemeenschapsgevoel niet alleen insluit, maar ook
bepaalde groepen uitsluit20. Onder het motto “soort zoekt soort” blijkt
dat deelname aan het verenigingsleven niet altijd als de ‘grote gelijkmaker’
functioneert, maar dat het integendeel de maatschappelijke ongelijkheden
uitdrukt6.
Een duidelijk voorbeeld zijn rustbanken in het park. Die kunnen een belangrijke ontmoetingsplaats zijn voor jongeren na schooltijd. Wanneer dat
bankje echter beschouwd wordt als ‘van hen’ kan het anderen die niet tot
hun groepje behoren uitsluiten. Dergelijke jongeren worden vaak ‘hang­
jongeren’ genoemd, omdat ze langdurig op dezelfde plaats rondhangen.
Vanuit dezelfde redenering, wordt er sinds enige tijd ook gesproken van
‘hangouderen’. Zo vaardigde het gemeentebestuur in het Groningse Oude
Pekela in 2005 een samenscholingsverbod in voor ouderen. Winkeliers
waren het beu dat hangouderen het winkelende publiek nauwlettend in
de gaten hielden en over de winkelaars roddelden. Waar het fenomeen
vooral in de media een graag opgepikt nieuwsitem is, zijn hangouderen
volgens Movisie Nederland (2008) geen maatschappelijk probleem21.
Volgens hun onderzoek is de mediaberichtgeving sterk overroepen.
Volgens buren en voorbijgangers bieden hangouderen net een toegevoegde
waarde aan het straatbeeld21.
179
4.2.2 normatieve component: homogeniteit versus diversiteit
Een eerste aspect in de discussie over versterking van de normatieve
component van sociale cohesie behandelt de tweedeling homogeniteit
versus diversiteit, oftewel het traditionele denken versus nieuwere pers­
pectieven op gemeenschapsvorming22. Het traditionele denken over sociale
cohesie benadrukt het belang van normatieve consensus. Iedereen deelt
dezelfde basiswaarden en normen, die voor iedereen vanzelfsprekend zijn.
Doordat mensen deze basiswaarden delen, voelen zij zich verbonden met
elkaar. Echter, een visie die vertrekt vanuit consensus veronderstelt enerzijds dat normatieve consensus mogelijk is en anderzijds dat normatieve
consensus noodzakelijk is om vorm te geven aan een sociale samenleving.
Een dergelijke visie is meer realiseerbaar wanneer we in een homogene
samenleving leven22. Deze visie heeft lang gefunctioneerd en werkt op
sommige plaatsen nog altijd. In de verzuilde samenleving bijvoorbeeld
waren initiatieven vaak gericht op een sterke binding en waardenconsensus. Ze weerspiegelden verschillende ideologische stromingen en gaven
binnen de verzuilde werkelijkheid vorm aan de waarden die men in de eigen
gemeenschap (zuil) hoog achtte.
De nadruk op homogenisering en de beperking van de individuele vrijheid
in de verzuilde samenleving zijn echter op gespannen voet komen te staan
met een notie van gemeenschapsvorming gericht op pluriformiteit en
diversiteit. Dit laatste perspectief stelt het verruimen van handelings­
mogelijkheden en de erkenning van verschillen centraal. Sociale cohesie –
en gemeenschapsvorming als haar methode – vragen dan om publieke
discussie en worden dynamisch ingevuld, i.p.v. verafhankelijkend of
initiatiefremmend19,22,23,24,25. Zoals Storme (2011: 4) het stelt26: “Een wellicht
beslissende kritiek op het huidige denken over sociale cohesie is dat ze
dient als surrogaat voor de cohesie die door de verzorgingsstaat tot stand
werd gebracht maar met haar afbouw ook mee verbrokkelt”.
We moeten niet proberen de oude sociale cohesie terug te brengen,
als een soort nostalgisch verlangen naar vroeger, maar we moeten werken
aan nieuwe vormen. We leven immers in een samenleving waar diversiteit
een feit is, en nog steeds aangroeit. We hebben niet enkel te maken met
verschillende etnisch-culturele groepen, maar ook met vele verschillen in
leeftijdsklassen, socio-economische groepen, geografische tendensen,
religie enz. Dergelijke grote individuele verschillen bemoeilijken het vinden van (veel) overeenkomsten tussen elkaar. Het tweede, nieuwere perspectief op sociale cohesie benadert gemeenschap dan ook niet vanuit
een homogeniteits- maar vanuit een pluraliteitsdenken22. Verschillen zijn
180
noodzakelijk, moeten mogelijk zijn en zijn net verrijkend voor onze
samenleving.
4.3 meer nodig dan louter “ontmoeting”
In vele projecten die het versterken van sociale cohesie als doelstelling
hebben, staat het organiseren van ontmoetingsactiviteiten centraal.
De redenering is dat door mensen samen te brengen, een afname van
het wantrouwen en een toename van het vertrouwen wordt teweeg­
gebracht, wat dan weer resulteert in een grotere verbondenheid. Alain
Storme van Samenlevingsopbouw Brussel (2011) waarschuwt echter dat
bij een exclusieve focus op het stimuleren van ontmoeting een ander
belangrijk terrein van sociale cohesie vergeten wordt26. Een stap verder
dan de ontmoetingsstrategie is de sociale mengstrategie. Die laatste stelt
dat ontmoeten alleen niet voldoende is, maar dat mensen ook moeten
mengen. Wanneer levensstijlen te ver uit elkaar liggen zal sociale cohesie
niet zomaar gerealiseerd worden door groepen elkaar te laten ontmoeten.
Het is dan eigenlijk een “living apart together” en men blijft spreken in
‘wij’ versus ‘zij’26. Elkaar ontmoeten is weliswaar een basisvoorwaarde,
maar interpersoonlijke contacten tussen groepen zijn effectiever27.
Doorheen het boek hebben we op verschillende manieren gezien dat
de buurt belangrijk is bij sociale cohesie. We spreken dan ook vaak over
buurtcohesie. Dat dit echter geen dogma mag worden, lezen we bij Talja
Blokland. Zij schrijft dat de harmonische samenleving nooit heeft bestaan,
zich niet laat plannen en zeker niet in een buurt, net omdat daarvoor de
belangen teveel uiteen lopen.
Er zijn zoveel diverse groepen in een wijk dat het bijna onmogelijk is
om iedereen op dezelfde lijn te krijgen, en alle bewoners aan een project te
laten deelnemen. Conflicten (grotere en kleinere) zijn er steeds, maar het
zoeken naar compromissen is waarschijnlijk een gezondere invalshoek voor
buurtbeleid28. Buurtcohesie kan nooit de scheidingslijnen tussen groepen
uitwissen29. Ze kan wel het kader bieden waarbinnen gewerkt wordt aan
verbondenheid.
Buurtverbondenheid wordt gelinkt aan vertrouwdheid met de buurt, zich
thuis voelen in de buurt, herkenning en erkenning, familiariteit. Deze aspecten betekenen niet zozeer dat men bevriend of sterk verbonden is met alle
buren, maar wel dat men ‘kennis heeft van elkaar’ of ‘bekend is met elkaar’.
Deze herkenbaarheid verhoogt het veiligheidsgevoel van mensen en de
181
leefbaarheid van de buurt, wat bijdraagt aan een ervaring van ‘thuis zijn’30.
Investeren in het woonklimaat door alledaagse interacties tussen buurt­
bewoners te faciliteren is dan ook geen triviale zaak31. In Nederland worden
vier voorwaarden opgesomd waarbinnen buurtverbondenheid kan gerealiseerd worden: (1) bewoners ervaren ruimte voor de eigen levenswijze; (2)
bewoners ervaren de woonomgeving als beheersbaar: (3) bewoners voelen
zich omgeven door “vertrouwde vreemden”; (4) bewoners kunnen zich
identificeren met hun omgeving32.
“Juist voor ouderen komt het erop aan wat de buurt aan interactiemogelijkheden te bieden heeft, als men daar op aangewezen raakt”33. Het proces van
het ‘leeftijdsvriendelijker worden van de stad’ staat in die context nog voor
heel wat uitdagingen, bijvoorbeeld op vlak van verloedering, zorg voor het
milieu, veiligheid en fysieke en mentale toegankelijkheid van de publieke
ruimte voor alle generaties. Bovendien moeten alle bewoners, ook ouderen,
de kans krijgen om mee te praten over de inrichting en over de sociale en
culturele dimensie van hun buurt. Het feit dat diegenen met het hoogste
buurtgebruik de zwakste stem hebben in besluitvormings­processen over
hun woonomgeving, vormt een belangrijke uitdaging voor beleidsmakers34,
maar ook voor het sociaal-cultureel werk en samen­levingsopbouw. Zo zal
het aansporen van ouderen om creatieve en doel­treffende strategieën vragen, waarin ouderen niet gezien worden als een gesegregeerde leeftijdsgroep met problemen, maar aangesproken worden op hun individuele wensen en talenten, en in contact kunnen blijven met alle generaties.
Veel maatschappelijke dynamiek blijft onaangeroerd zolang ouderen
zich vanwege hun leeftijd apart gezet en buitengesloten voelen. Zolang zij
in de media en in de politiek eenzijdig als probleemgroepen – waar enkel
en alleen voor ‘gezorgd’ moet worden – worden behandeld, zullen zij
zich weinig aangesproken voelen tot sociaal productieve inzet in sociale
verbanden34,35.
referenties
1
Schnabel, P., & de Hart, J. (2008). Sociale cohesie: het thema van dit Sociaal
en Cultureel rapport. In P. Schnabel, R. Bijl, & J. De Hart (Eds.), Betrekkelijke
betrokkenheid (pp. 11-29). Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
2 Droogleever Fortuijn, J. (1999). Hedendaagse buurtnetwerken. In B. Völker, &
182
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 R. Verhoeff (Eds.), Buren en buurten. Nederlands onderzoek op het snijvlak van
sociologie en sociale gerontologie. Amsterdam: SISWO-publicatie nr. 406.
Baltes, P.B., & Baltes, M.M (1990). Psychological perspectives on succesful aging:
the model of selective optimization with compensation. In P.B. Baltes, & M.M.
Baltes (Eds.), Succesful aging: Perspectives from the behavioral sciences (pp. 1-34).
New York: Cambridge University Press.
Carstensen, L.L. (1987). Age-related changes in social activity. In L.L. Carstensen,
& B.A. Edelstein (Eds.), Handbook of clinical gerontology (pp. 222-237). New York:
Pergamon Press.
Verté, D., De Mette, T., De Pauw, W., De Witte, N., De Donder, L., Buffel, T., e.a. (2010).
Klaar? Actie! Over ouderen en cultuurparticipatie. Brugge: Vanden Broele.
Verté, D., Dury, S., De Donder, L., Buffel, T., & De Witte, N. (2011). Doe mee! Over
ouderen en maatschappelijke participatie. Brugge: Provincie West-Vlaanderen.
van Tilburg, T. (2005). Gesloten uitbreiding: sociaal kapitaal in de derde en vierde
levensfase. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar
Sociale Gerontologie aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije
Universiteit Amsterdam op 8 december 2005.
Christiaens, J., Daems, A., Dury, S., De Donder, L., Lambert, L., Lannoy, P., Nijs, G.,
Verté, D., & Vleugels, I. (2009). Mobility and the Elderly: Successful Ageing in a
Sustainable Transport System. Final Report. Brussels: Belgian Science Policy 2009
(Research Programme Science for a Sustainable Development).
Kaasa, A., & Parts, E. (2008). Individual-level determinants of social capital in
Europe. Acta Sociologica, 51, 145-168.
De Witte, N., Smetcoren, A.S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, M.J.M.A., &
Verté, D. (2012). Een huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele.
Verté, D., De Witte, N., & De Donder, L. (2007). Schaakmat of aan zet? Monitor voor
lokaal ouderenbeleid in Vlaanderen. Brugge: Vanden Broele.
Stolle, D. (2003). The sources of social capital. In M. Hooghe, & D. Stolle (Eds.),
Generating social capital. Civil society and institutions in comparative perspective
(pp. 19-42). New York: Palgrave Macmillan.
Dury, S., Buffel, T., De Donder, L., De Witte, N., & Verté, D. (2010). Vrijwilligerswerk
op latere leeftijd: een burgerschapsperspectief. In Hambach, E., Hustinx, L., & Redig,
G. (Eds.), Chinese vrijwilligers? Over de driehoeksverhouding tussen vrijwilligerswerk, activering en arbeidsmarkt (pp. 183-210). Brussel: Politea.
Aldridge, S., Halpern, D., & Fitzpatrick, S. (2002). Social capital: A discussion paper.
London: Performance and Innovation Unit.
Ferlander, S. (2007). The importance of different forms of social capital for health.
Acta Sociologica, 50, 115-128.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American
community. New York: Simon & Shuster.
Szreter, S. & Woolcock, M. (2004). Health by association? Social capital, social
183
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 184
theory, and the political economy of public health. International Journal of
Epidemiology, 33, 650-667.
Woolcock, M. (2001). The place of social capital in understanding social and economic outcomes. Isuma: Canadian Journal of Policy Research, 2, 1-17.
Notten, A.L.T. (2004). Overleven in de stad. Inleiding tot sociale kwaliteit en urban
education. Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
Buffel, T., Demeere, S., De Donder, L., & Verté, D. (2011). Fysieke, sociale en psychologische dimensies van de woonomgeving: Ouderen aan het woord over hun verbondenheid met de buurt. Tijdschrift voor Sociologie, 32(1), 59-87.
Movisie. (2008). Persbericht: hangouderen geen maatschappelijk probleem.
Geraadpleegd op 11 juli 2012, op http://www.movisie.nl/
Hooghe, M. (2006). Gemeenschapsvorming en sociale cohesie: een sociologische
analyse., In: Wisselwerk-cahier: Gemeenschapsvorming (pp. 29-39). Brussel: Socius.
Jenson, J. (2002). Indentifying the links: social cohesion and culture. Canadian Journal of Communication, 51, 145-168.
Vanwing, T. (2005). De narrige legitmering van het sociaal-cultureel volwassenenwerk. In Y. Larock, F. Cockx, G. Gehre, G. Van den Eeckhaut, T. Vanwing, & G. Verschelden (Eds.), Spoor zoeken. Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen
(pp. 101-129). Gent: Academia Press.
Corijn, E. & Lemmens, S., e.a. (2007). Het sociale van cultuur. Lokaal cultuurbeleid
en gemeenschapsvorming. Brussel: cultuurlokaal.
Storme, A. (2011). Actieve burgers voor sociale cohesie. Over zin en onzin van
een maatschappelijke hype. Geraadpleegd op 19 juli 2012, op http://www.samen­
levingsopbouw.be/site/images/PDF/actieve_burgers_voor_sociale_cohesiedef.pdf
Allport, G.W. (1954). The nature of prejudice. Boston: Beacon Press.
Blokland, T. (1999). Is de buurt van iedereen? Een pleidooi voor ongelijke behandeling. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 28-33.
van Eyk, G. (2010). De buurt bindt niet. Buren kunnen geen culturele verschillen
overbruggen. Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, 4, 14-17.
Blokland, T. (2003). Urban bonds. Cambridge: Polity Press.
Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad.
Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Vrom-raad. (2006). Stad en stijging. Sociale stijging als leidraad voor stedelijke
vernieuwing. Advies 045. Den Haag: Vrom-raad.
Dignum, K. (1997). Senior en stad. De betekenis van stedelijke woonmilieus voor
de sociale netwerken van minder draagkrachtige ouderen. Utrecht: Elinkwijk.
Penninx, K. (2003). De stad van alle leeftijden. Een intergenerationele kijk op lokaal
sociaal beleid. Utrecht: NIZW.
Scharf T., Phillipson, C., & Smith, A. (2003). Older people’s perceptions of the
neighbourhood. Evidence from socially deprived urban areas. Sociological
Research Online, http://www.socresonline.org.uk/8/4/scharf.html
Download