NEDNAT. BUREAUVOOR n ANTHROPOLOGIE O p 21 Mei j.1. had na de jaarlijkse algemene vergadering, die gevolgd werd door enkele wetenschappelijke mededelingen, een reorganisatievergadering plaats, waarin een ingrijpende statutenwijziging werd aangenomen. Daardoor is het Bureau, dat in het vervolg zal heten Nederlands Genootschap voor Anthropologie, onaf­ hankelijk geworden van het Institut international d’Anthropologie te Parijs, dat sedert de oorlog zijn activiteit heeft gestaakt. De nieuwe statuten, waarop Koninklijke goed­ keuring is aangevraagd, zijn ter vergadering eveneens aanvaard door Dr. van W ijn ­ gaarden namens de leden van de Nederlandsche Anthropologische Vereeniging, waar­ door een fusie tussen beide organisaties is tot stand gekomen. Het bestuur van het Genootschap bestaat uit Dr. Julien, Prof. Dankmeijer, Dr. van W ijngaarden, Prof. Woerdeman en Dr. van Bork— Feltkamp. Jaarverslag over 1948— 1949. Aan de jaarvergadering van 22 Mei 1948 was een wetenschappelijke bijeenkomst verbonden, waarin Prof. Dankmeijer sprak over vingerafdrukken van Afrikaanse bevolkingsgroepen, Dr. Snell over skeletresten van Gol B a ’It, Prof. Mijsberg over Vormverandering van de frequentiecurve van de lichaamslengte in Nederland gedurende de laatste 100 jaar, Dr. Lammers over Bloedgroepen der bevolking: van Oost-Dawan, de heer Hers over Anthropologie en aetiologie van ziekten, Dr. Julien over Bloedgroepbepalingen in Oost-Afrika en de heer Halbertsma over de Praehistorische grot van Lascaux. Op 3 Juli vertegenwoordigde Prof. Dankmeijer het bestuur bij de viering van het 75-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Prof. Dankmeijer en Dr. Julien hadden, met Dr. van Bork als secretaresse, zitting genomen in de Nederlandse delegatie van de Conseil permanent van het Congrès international des Sciences anthropologiques et ethnologiques,, die erin slaagde voor bijna alle aanvragers deviezen toegewezen te krijgen ter bijwoning van de congreszitting te Brussel. Dezë riep o.a. een commissie in het leven in verband met rasdiscriminatie, waarin Prof. Dankmeijer Nederland vertegenwoordigt. Tegen 5 November konden wij de leden oproepen voor een voordracht met licht­ beelden en film over Oud en Nieuw Mexico door Dr. van der Sleen en op 28 Januari 1949 konden zij gehoor geven aan een uitnodiging van het Indisch Instituut tot bijwoning van een voordracht met lichtbeelden over Nieuwe Pithecanthropusvondsten van Java door Prof. V on Koenigswald. Daarop volgde op 22 Februari een voordracht met lichtbeelden over Stadia en samenhang in het proces der menswording door Dr. de Froe, waarvoor veel belang­ stelling bleek te bestaan. Reeds twee dagen later waren wij in staat de leden uit te nodigen tot een voordracht met lichtbeelden over M aya culture door Mr. Healey. Op 26 M aart woonde de secretaresse de ochtendzitting bij van het congres over 246 NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE vraagstukken van de Bevolkingstoename. De middagzitting moest zij verzuimen wegens bezoek aan een vergadering over het Rhesusprobleem, waar gelegenheid was het Bureau aan te melden als lid van de wetenschappelijke, op genoemd probleem betrekking hebbende stichting. Reeds in vorige jaren poogde het bestuur van het Bureau te komen tot fusie met de oudere Nederlandsche Anthropolagische Vereeniging; bij het uitbrengen van het vorige jaarverslag was de zaak nog niet rijp voor vermelding:. Sedert echter maakte zij vorderingen en wij mogen hopen dat de vergadering van hedenmiddag de kroon op het werk zal zetten door de voorgenomen statutenwijziging goed te keuren. Daar het Bureau de jonge stichting Nederlandsch Museum voor Anthropologie als haar dochterinstelling mag beschouwen, zij) het hier de plaats te vermelden, dat de collecties en de boekerij voortdurend in omvang toenemen, waardoor dan ook de behoefte aan een eigen gebouw hoe langer hoe nijpender wordt. S T A D IA E N SA M E N H A N G IN H E T P R O C E S D E R M E N S W O R D IN G DOOR A. D E F R O E V oordracht voor het Nederlands N ationaal Bureau voor Anthropologie, gehouden op Dinsdag 22 Februari 1949 in het Indisch Instituut. Onder anthropogenese, menswording, verstaan wij een phylogenetisch proces, dat aanvangt bij de onmiddellijke voorouders van de homo sapiens en waaraan de homo sapiens zijn ontstaan en zijn verdere ontwikkeling in biologische zin dankt. De anthropogenese is dus een voortzetting van het phylogenetische proces, dat de voorouders van de homo sapiens deed ontstaan. V anaf het ontstaan van de homo sapiens voltrekt de athropogenese zich aan deze zelf, vermoedelijk tot op heden. De bijzondere plaats, die de mens inneemt onder de organismen maakt van de anthropogenese als phylogenetisch proces een uitzonderlijk vraagstuk. De leer der anthropogenese berust vooreerst op de leer der evolutie als universeel waarneembaar verschijnsel, Evolutie is een universeel waarneembaar, éénmalig, continu voortschrijdend, onomkeerbaar proces van veranderingen. Omtrent aanvang en einde, oorzaak en doel van de evolutie staan geen wetenschappelijk verkregen gegevens ons ten dienste. De evolutie van de levende wezens is de organische evolutie. De onmiddellijke oorzaken van de organische evolutie zijn bekend, n.1. de mutaties, d.z. blijvende veranderingen in het chromosomengarnituur. Als hulp-oorzaken van de organische evolutie moeten selectie en kruising beschouwd worden. Mutaties kunnen voor het bestaan en voortbestaan van een organisme indifferent Zijn, nadelig zijn (verliesmutaties) of voordelig zijn (winstmutaties). Winstmutaties kunnen oorzaak zijn van een verder voortschrijdende ontwikkeling in de lijn van de phylogenie, van een betere aanpassing aan gelijkblijvend milieu of van een herstelde aanpassing aan een gewijzigd milieu. Omtrent de numerieke verhouding tussen verlies- en winstmutaties zijn wij onvoldoende ingelicht. Een relatief groot aantal winstmutaties kan pleiten voor het bestaan van oorzaken NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE 247 voor de mutaties in de zin van de neo-Lamarckistische adaptatietheorie. De mogelijkheid van deze theorie hangt af van de contingentie van het wereld­ gebeuren. W anneer men de neo-Lamarckistische adaptietheorie aanvaardt, mag men de winstmutaties ook „gerichte" mutaties noemen. De mutaties worden dan „gericht" door het onbewuste stieven van het organisme naar verdere ontwikkeling, betere of herstelde aanpassing. Dit streven is mogelijk door de speelruimte, die de contingentie in het net van determinanten overlaat. De leer der anthropogenese berust voorts op de afstammingsleer. V an een afstammingsleer op de grondslag van het taxonomisch systeem kan geen sprake meer zijn. Het belangrijkste deel van het feitenmateriaal voor een afstammingsleer moet door de palaeontologie geleverd worden. De palaeontologie van de mens is echter nog geen honderd jaren oud. Desniettemin is er reeds zoveel gevonden dat afstammingsvragen, ook ten aanzien van de mens niet ter zijde kunnen worden geschoven. D at men Pithecanthropus en Homo ieder tot een genus en vervolgens Homo Neanderthalensis en Homo sapiens ieder tot een species rekent, is betrekkelijk willekeurig. M et de Pithecanthropus (en Sinanthropus) en Homo Neanderthalensis zijn belangrijke stadia aangewezen, waarlangs de menselijke evolutie kan zijn heengegaan. Een vraagstuk blijft de afstamming van Pithecanthropus. V an Dryopithecus is nog te weinig bekend om meer dan van mogelijkheden te spreken. M aar de aanwijzing van mogelijkheden maakt de zaak tot een onafwijsbaar, zij het onopgelost vraagstuk. De verschillen tussen praehistorische en recente mensen-rassen rechtvaardigen niet de veronderstelling van een polyphylie. Practisch alle onderzoekers nemen dan ook een monophyletische afstamming aan, d.w.z. afstamming van de gehele mensheid van één enkele groep. De veronderstelling van de monogenese, d.w.z. de éénmalige menswording is niet in overeenstemming met de ervaringen, omtrent natuurlijke mutaties. Hoewel het muteren van uit één enkel individu mogelijk is en. veelal onontdekt zal blijven, dus niet ontkend mag worden, zo is het toch biologisch waarschijnlijker dat het geraken in een mutabele phase van een gehele groep, zoals dit wordt waargenomen, regel is. Een bijzonder vraagstuk is dat van de zgn. verticale kruisingen, hoewel het nog niet de aandacht van de onderzoekers heeft getrokken. Onder verticale kruisingen verstaan wij kruisingen tussen opéénvolgende phylogenetische ontwikkelingsstadia, zoals tussen Pithecanthropus en Homo Neanderthalensis, Homo Neanderthalensis en Homo recens fossilis enz. Het is mogelijk, dat de groepering in primitieve rassen en progressieve rassen een gevolg van dergelijke kruisingen is. W anneer men aanneemt dat de mens in het evolutieproces betrokken is en dus van een niet-menselijke voorouder is afgestamd, staat men voor de vraag hoe het proces det menswording zich heeft toegedragen. Dit is het eigenlijke vraagstuk der anthropogenese. H et proces der anthropogenese kunnen wij ons nooit anders dan door een recon­ structie duidelijk maken. W illen dergelijke reconstructies enige waarde hebben, dan mag men niet willekeurig te werk gaan. De reconstructie moet voldoen aan van te voren opgestelde, wetenschap­ pelijk verantwoorde eisen. Het is onjuist om zich uitsluitend tot het lichamelijke proces té beperken. Het 248 NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE is onjuist om met voorbijgaan van de eerste stadia, te trachten de kloof tussen dierlijke voorouders en recente mens te overbrugggen. W ij moeten dus zowel de lichamelijke als de psychische veranderingen in onze reconstructie betrekken en bovendien letten op de wederzijdse betrekkingen tussen menswording en gemeenschapsvorming. Voorlopig zou men t.a.v. een reconstructie de volgende eisen kunnen stellen: 1. Om een beeld te ontwerpen van het uitgangsstadium, de dierlijke voorouders van de mens, mogen wij een voorzichtig gebruik maken van de thans levende hogere apen, zoals chimpansee en orang utan. De zeer talrijke en belangrijke, lichamelijke, psychische en sociale overeenstemmingen, vallen dan, als biologische gegevens, buiten het kader van de anthropogenese. Z o b.v. het twee-ogig (stereoscopisch) zien, de grote mate van nieuwsgierigheid en het leven in groepsverband. In zekere zin kan men zeggen, dat de hogere apen de weg der anthropogenese reeds een klein eindje zijn opgegaan. Onder experimentele omstandigheden gebruiken zij eenvoudige werktuigen en kunnen deze zelfs vervaardigen. Het is evenwel hoog nodig dat wij omtrent de psychologie en de sociologie van de primaten, onder natuurlijke om­ standigheden meer wetenschappelijk verkregen gegevens krijgen. 2. Men moet de anthropogenese schetsen als een proces dat vanuit een dierlijk stadium over de bekende tussenstadia, zoals Pithecanthropus en Homo Neanderthalensis zijn voorlopig einde vindt in de thans levende mensengroepen. De bedoeling van deze eis is de volgende: wanneer men waarneemt hoe de mens van heden zich onderscheidt van de anthropoïden door de spraak, de samenwerking e.d. dan zal men aan de ontwikkeling van deze verschillen in het bijzonder aandacht schenken. V oor het mens zijn is de graad van pigmentatie of de opponeerbaarheid van de grote teen niet zo belangrijk. Belangrijk is, zoals uit de verdere ontwikkeling is gebleken, de ontwikkeling van het zenuwstelsel. 3. In het beeld van de organische evolutie past deze volgorde: milieu verandering en — mutaties — somatische veranderingen — psychische veranderingen — sociale veranderingen. Bij de somatische veranderingen moeten wij hierom in het bijzonder aandacht schenken aan die welke psychische en sociale veranderingen tengevolge kunnen hebben. De hersenontwikkeling is b.v. voor de psychische veranderingen van belang; de retardatie (langer jeugd- en ouderdomsperiode) is voor de sociale veranderingen van belang!. Bij de psychische veranderingen moeten wij bijzondere aandacht schenken aan die welke sociale veranderingen tengevolge hebben. De ont­ wikkeling van het geheugen b.v. is een voorwaarde voor de vorming van conventies en tradities. 4. W ij moeten, in overeenstemming met L. B o l k de somatische veranderingen onderscheiden in: a. primaire veranderingen, die een direct gevolg zijn van de mutaties; b. consecutieve veranderingen, die een gevolg zijn van de primaire veranderingen; c. voorshands onbepaalbare veranderingen, die (nog) niet onder a of b zijn te rangschikken. T o t de somatische veranderingen behoren zowel anatomische als physiologische veranderingen. T o t de primaire a. veranderingen b. veranderingen c. veranderingen Voorbeelden van veranderingen kunnen gerekend worden: in het zenuwstelsel volgens de cephalisatieleer van .Dubois; in het endocrinon, volgens de retardatieleer van Bolk; in het baringsmechanisme volgens de leer van De Snoo. consecutieve veranderingen zijn: NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE 249 a. grootte- en vormveranderingen aan de schedel; verzwakking van de instincten; versterking van de corticale functies; b. reductie van het haarkleed, de pigmentatie, de kaken; verlenging van de infan­ tiele, juveniele en seniele levensfase; disharmonie tussen groei en rijping; c. lange en resistente navelstreng; -geboorte in hoofdligging; hurkzit tijdens de baring. Voorbeelden van voorshands onbepaalde veranderingen zijn: de lippenzoom; de vingerpatronen. 5. Bij het onderzoek van de psychische veranderingen moeten wij voor alles nagaan in hoeverre deze uit de somatische veranderingen kunnen worden verklaard. Het is b.v. duidelijk dat de ontwikkeling van de intermediaire velden de samenwerking tussen oog en hand (werktuiggebruik) vergemakkelijkt. Vervolgens moeten wij vaststellen dat de mens zich van het dier onderscheidt door een oneigenlijk d.w.z. symbolisch gebruik van voorwerpen, bewegingen en geluiden, die daardoor worden tot werktuigen, gebaren en spraak. In het symbolisch gebruik maken van de beschik­ bare middelen, voorwerpen, bewegingen en geluiden, de symboloblastiêk, zien. wij het eigenlijke en primaire verschil tussen mens en dier. Het symbool is de samenvatting van zijn en betekenis en als zodanig een. schepping. De vraag hoe de mens tot de symboloblastiêk .gekomen is hangt samen met de vraag- welk middel hij daartoe het eerst heeft aangegrepen: het voorwerp, de beweging of de geluiden. Ten aanzien van het werktuiggebruik zijn orimentaire pogingen reeds in do dierenwereld aan te wijzen. Gebaar en spraak kunnen wel met de uitdrukkingsbewegingen en geluiden samenhangen., maar zijn er niet uit te verklaren. Het symboloblastisch vermogen van de mens kan men opbouwen uit een samenhangend complex dat bij de mens veel sterker is ontwikkeld dan bij het dier: a. analyse en synthese; b. abstractie en concretisatie; c. onthouden en vergeten. Dit zijn kenmerkende functies van het centrale zenuwstelsel. D at zij bij de mens zoveel sterker ontwikkeld zijn is niet af te lezen, uit de quantiteit, maar uit de structuur Van het zenuwstelsel, waarbij wij moeten bedenken dat quantitatieve vermeerdering structuurdifferentiatie mogelijk maakt. H et gebruik maken van zijn symboloblastisch vermogen heeft invloed op de psyche van de mens en op de sociale orde (zie punt 6 ). De invloed op de psyche kunnen wij omschrijven als de opbouw van een bewust, actief weetleven naast het reeds bestaande vaag bewuste, passieve belevingsleven. Het belevingsleven dat wij door het weetleven sterk onderdrukt hebben, kunnen wij nog benaderen door de studie van: primitieven, kinderen, criminelen en psychopathen, kunstwerken en dromen. E lk dezer bronnen kan ons iets leren en ons iets wijs maken. Het belevingsleven blijkt evenzeer van symbolen gebruik te maken. De betekenis die in deze symbolen wordt samengevat met het zijn, wordt meer bepaald door de gevoelswaarde dan door het doorschouwde verband. In het belevingsleven is alles op het subject betrokken en ' daardoor onderling verweven. Voorts is het belevingsleven animistisch en magisch. Het weetleven dat -vooral van de woordsymbolen gebruik maakt, kan het belevingsleven vervangen, voorzover dit in feite onpersoonlijk, practisch, nuttig is. Dit vervangen leidt tot verdringen ook van dat deel van het belevingsleven dat onvervangbaar is. Daardoor heeft het 250 NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE menselijk zieleleven de neiging te verintellectualiseren, d.i. in uiterst bewustzijn van het persoonlijk onbelangrijke te verschralen. 6. De evolutie van de sociale crde -moet vooreerst in verband gezien worden met de somatische anthropogenese. De man is b.v. groter, sterker en vlugger dan de vrouw en dus de aangewezen verdediger. De man heeft relatief meer spieren en minder vet en zal dus koude en honger minder goed verdragen. Daardoor zal hij eerder dan de vrouw inventief worden ten aanzien van voeding, kleding en woning. In de tweede plaats moeten de sociale veranderingen in hun afhankelijkheid geschetst worden van de psychische anthropogenese. Het belangrijkste is daarbij de symbolastiek. Deze schept de volgende mogelijkheden: communicatie door gebaar en spraak samenwerking door communicatie en werktuig historie door communicatie en samenwerking. Historie is culturele opbouw. In deze wijze van culturele opbouw liggen de mogelijkheden tot cultuur-differentiatie verscholen. De communicatie immers verbindt door gemeenschappelijke taal en scheidt (isoleert) door verschillende talen. De samenwerking verbindt door de gemeenschappelijke arbeid en scheidt (isoleert) door de ncodzakelijke hiërarchie. 7. Cultuur is het werken van de mens en de resultaten van zijn arbeid. Het eerste ncemen wij actieve cultuur, het tweede nalatenschap. Actieve cultuur kan zijn ■ scheppen, herscheppen, herstellen, onderhouden, genieten, gebruiken, verbeteren (desnoods ontkennen en vernietigen) van, cultuurwerken. Actieve cultuur is dus afhankelijk van de eigenschappen van de mens en wel in hoofdzaak van zijn arbeidzaamheid en inventief vermogen. Daar de mensen individueel en groepsgewijze van elkaar verschillen zien wij dus individuele en groepsgewijze verschillen in cultureel niveau. E en rhythmische opeenvolging van isolement en contact is zowel ^ individueel als groepsgewijs voor de cultuuropbouw bevorderlijk. Het isolement voor de uitwerking en verbetering van ideeën. Het contact voor de conceptie van nieuwe ideeën. ' Het is noodzakelijk na te gaan in praehistorie en historie hoe de cultuur-opbouw in zijn afhankelijkheid van de individuele, -groepsgewijze en algemeen menselijke eigenschappen in zijn werk is gegaan. Cultuur is evenwel niet alleen afhankelijk van de menselijke activiteit, maar ook van de nalatenschap. Dit verschijnsel noemen wij de autonomie van de cultuur. De mens is laudator temporis acti en. als zodanig niet alleen schepper en genieter van de cultuur, maar evenzeer zijn cipier en scherprechter. W ij zijn ons welbewust dat in een dergelijke reconstructie van het proces der anthropogenese een aantal vragen gerezen zijn waaromtrent nog onvoldoende feiten­ materiaal ter beschikking staat: de numerieke verhouding tussen verlies- en winstmutaties, het psycho-Lamarc^cisme, de contingentie van het wereldgebeuren, de verticale kruisingen, het leven der anthropoïden onder natuurlijke omstandigheden, de overeenstemmingen en verschillen tussen mens en anthropoïden, de samenhang tussen, structuur en functie van de hersenen e.d. M aar dit feitenmateriaal wacht slechts op arbeidzaamheid en inventief vermogen. NED. NAT. BUREAU VOOR ANTHROPOLOGIE 251 W ij mogen niet blind zijn voor bet feit dat onze reconstructie het gebied van tal van wetenschappen bestrijkt: de anthropologie, de zoölogie, de palaeontologie, de dier­ psychologie, de diersociologie, de psychologie, de sociologie, de praehistorie, de historie, de taalwetenschap e.d. M aar dat mag ons er niet van weerhouden het probleem aan de orde te stellen. W a a r de enkeling faalt, moet samenwerking slagen. W an t de anthropogenese is niet alleen een theoretisch probleem. Zeker 'is het aantrekkelijk een aannemelijke voorstelling te ontwerpen en te overdenken van onze wordingsgeschiedenis. De anthropogenese is echter ook een vraagstuk van practisch belang. Onze voorouders leven in ons voort. Ook de eerste mensen, ook onze dierlijke voorouders, leven: in ons voort. W illen wij ons zelf kennen en kunnen beoordelen, dan moeten wij niet alleen ons intellectuele masker bestuderen, maar evenzeer hetgeen daarachter steekt. Bovendien is de anthropogenese geen afgelopen proces. W ij zijn nog steeds bezig mens te worden. W ellicht zouden wij daarin beter kunnen slagen wanneer wij ons bewust waren wat wij daaronder moeten verstaan. Tenslotte is de anthropogenese een proces dat ergens heen leidt. Een vermoeden daaromtrent kan alleen de mens hebben, die zonder oogkleppen terugziet op de afgelegde weg. Literatuur, Bierens d e Haan, J. A.: Die tierischen Instinkte und ihr Umbau durch Erfahrung, 1940. Bolk, L.: Das Problem der Menschwerdung 1926. D obzhansky, Th.: Genetics and the origin of species 1941. D e Froe, A .: Inleiding tot de studie en de beoefening; van de Anthropologie, 1948. D e Froe, A.: Menswording, ter perse. H octon, E . A .: Up from the ape, 1946. Leeuw, G. van der: De primitieve mens en de religie 1937. Pannekoek, A .: Anthropogenese, 1945. Révész, G.: Ursprung und Vorgeschichte der Sprache, 1946. Umbgrove, ]. H. F .: Leven en materie, 1943.