Het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning van niet

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning
van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen
tijdens hun traject in België
Dessers Freya
Promotor: Prof. Dr. Ilse Derluyn
Begeleiding: Marianne Vervliet
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning
van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen
tijdens hun traject in België
Dessers Freya
Promotor: Prof. Dr. Ilse Derluyn
Begeleiding: Marianne Vervliet
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
ABSTRACT
Op basis van een longitudinale en retrospectieve multiple case study werd in dit
onderzoek getracht na te gaan hoe het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning
van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen evolueerde tijdens de eerste drie jaar
van hun traject in België. Dit gebeurde aan de hand van drie onderzoeksvragen: (1)
Hoe evolueert de samenstelling van het sociaal netwerk van niet-begeleide
buitenlandse minderjarigen gedurende de verschillende fasen van de opvang en de
overgang naar (semi-)zelfstandig wonen tijdens de eerste drie jaar van hun traject in
België? (2) Hoe evalueren de jongeren deze evolutie en de samenstelling van hun
huidig sociaal netwerk (tevredenheid)? (3) Welke sociale ondersteuning ontvangen
niet-begeleide buitenlandse minderjarigen van de verschillende personen van hun
sociaal netwerk en hoe evalueren de jongeren deze ondersteuning en de evolutie
hiervan tijdens deze periode van drie jaar (tevredenheid)?
De familie van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen blijft tijdens heel hun traject
een belangrijk deel uitmaken van het sociaal netwerk. De evolutie van het aantal
vrienden en kennissen en de kwaliteit van het contact varieert sterk. Er kan gesteld
worden dat de jongere met de sterkste daling van het aantal leden van het sociaal
netwerk en de minst ervaren sociale ondersteuning, de grootste ontevredenheid
toonde. De jongeren met een groter sociaal netwerk, die meer sociale ondersteuning
ervoeren vertoonden de grootste tevredenheid. De niet-begeleide buitenlandse
minderjarigen ervaren tijdens heel hun traject emotionele ondersteuning van familie.
Tijdens het verblijf in het observatie- en oriëntatiecentrum en het asielcentrum ervaren
ze deze ondersteuning ook van professionelen. Informationele en instrumentele
ondersteuning wordt in de eerste plaats geboden door professionelen. Daarnaast
ervaren de jongeren dit ook steeds meer van vrienden. Recreatieve ondersteuning
wordt tijdens het hele traject geboden door vrienden. De tevredenheid over de ervaren
ondersteuning is afhankelijk van jongere tot jongere. Over het algemeen zijn de
jongeren tevreden over de ondersteuning die ze kregen in het observatie- en
oriëntatiecentrum en het asielcentrum, maar zijn ze minder tevreden over de
ondersteuning die ze ervoeren in het lokaal opvanginitiatief en de fase van (semi)zelfstandig wonen, wanneer ze de meerderjarigheid bereikt hadden.
DANKWOORD
Deze Masterproef is tot stand gekomen door de ondersteuning en hulp van vele
anderen. Graag wens ik mijn dank te betuigen aan deze mensen.
In de eerste plaats wil ik de participanten van dit onderzoek bedanken. Zonder hen kon
dit onderzoek onmogelijk tot stand komen. Bedankt voor jullie tijd en bereidwilligheid
om over dit gevoelige onderwerp te praten met mij. Bedankt voor jullie vertrouwen.
Vervolgens wil ik mijn begeleidster Marianne Vervliet bedanken. Bij haar kon ik steeds
terecht met vragen, ze wierp een kritische blik op mijn werk en gaf feedback. Ze
maakte me wegwijs in het hele onderzoeksgebeuren en bood steun van het eerste
contactmoment tot de laatste afwerkingen van deze Masterproef.
Daarnaast wil ik mijn dank betuigen ten aanzien van mijn promotor, Prof. Dr. Ilse
Derluyn. Zij heeft veel ervaring wat betreft onderzoek met niet-begeleide buitenlandse
minderjarigen. Dank voor een kritische en sturende blik.
Ik wil de vorige studentes bedanken voor hun inzet, om de overdracht vlot te laten
verlopen. Graag vernoem ik hier Floor, met wie ik steeds contact kon opnemen
wanneer ik vragen had in verband met de jongeren.
Dank aan de tolk voor de vertaling tijdens de interviews.
Als laatste wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor de steun en de aanmoediging
die ze boden en voor het nalezen van mijn Masterproef.
Heel erg bedankt allemaal!
AFKORTINGEN
AMA
Alleenstaande Minderjarige Asielzoeker
CGVS
Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
DV
Dienst Voogdij
DVZ
Dienst Vreemdelingenzaken
EER
Europese Economische Ruimte
EMN
Europees Migratie Netwerk
FEDASIL
Federale Agentschap voor de opvang van Asielzoekers
FOD
Federale Overheidsdienst
IB
Individuele Begeleider
IVRK
Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind
KMI
Kruispunt Migratie-Integratie
LOI
Lokaal Opvanginitiatief
NBBM
Niet-begeleide Buitenlandse Minderjarige
NBMV
Niet-begeleide Minderjarige Vreemdeling
OKAN
Onthaalonderwijs Anderstalige Nieuwkomers
OOC
Observatie- en Oriëntactiecentrum
POS
Problematische Opvoedingssituatie
UNHCR
United Nations High Commissioner for Refugees
VMC
Vlaams Minderhedencentrum
INHOUD
INLEIDING.................................................................................................................... 1
DEEL 1 LITERATUURSTUDIE ..................................................................................... 3
1.
Niet-begeleide buitenlandse minderjarigen......................................................... 3
1.1.
Definitie ....................................................................................................... 3
1.2.
Cijfers.......................................................................................................... 3
1.3.
Procedures.................................................................................................. 4
1.3.1.
NBBM asielaanvrager .......................................................................... 4
1.3.2.
NBBM niet-asielaanvrager ................................................................... 5
1.4.
Voogdij ........................................................................................................ 6
1.5.
Opvangmogelijkheden................................................................................. 6
1.5.1.
Fase 1: Observatie- en oriëntatiefase................................................... 6
1.5.2.
Fase 2: Overgangsfase ........................................................................ 7
1.5.3.
Fase 3: Vervolgopvang ........................................................................ 7
1.6.
2.
Actuele moeilijkheden in de opvang van NBBM .......................................... 8
Sociaal netwerk en sociale ondersteuning.......................................................... 8
2.1.
Definities ..................................................................................................... 9
2.2.
Dynamische concepten ............................................................................. 10
2.3.
Beïnvloedende factoren ............................................................................ 11
2.3.1.
Geslacht............................................................................................. 11
2.3.2.
Leeftijd ............................................................................................... 12
2.3.3.
Cultuur en etniciteit ............................................................................ 12
2.3.4.
Temperament..................................................................................... 12
2.3.5.
Sociaaleconomische status ................................................................ 13
2.4.
Belang sociaal netwerk en sociale ondersteuning ..................................... 13
2.5.
Sociaal netwerk en sociale ondersteuning bij NBBM ................................. 14
2.5.1.
Sociale ondersteuning van familie ...................................................... 15
2.5.2.
Sociale ondersteuning van vrienden en leeftijdsgenoten .................... 16
2.5.3.
Sociale ondersteuning van professionelen ......................................... 18
2.6.
Barrières NBBM bij opbouwen en onderhouden sociaal netwerk .............. 18
2.6.1.
Taal- en communicatiebarrière ........................................................... 19
2.6.2.
Financiële barrière ............................................................................. 19
2.6.3.
Wantrouwen ....................................................................................... 19
2.6.4.
Onzekerheid....................................................................................... 20
2.6.5.
Discriminatie en racisme .................................................................... 20
2.6.6.
Culturele barrière ............................................................................... 20
DEEL 2 PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAGEN EN DOELSTELLINGEN.. 23
1.
Probleemstelling............................................................................................... 23
2.
Onderzoeksvragen ........................................................................................... 23
3.
Doelstellingen................................................................................................... 24
DEEL 3 METHODOLOGIE ......................................................................................... 25
1.
Participanten en onderzoekssetting.................................................................. 25
2.
Dataverzameling .............................................................................................. 26
2.1.
Longitudinaal onderzoek ........................................................................... 27
2.2.
Retrospectief onderzoek ........................................................................... 27
2.3.
Multiple case study.................................................................................... 28
2.4.
Kwalitatieve onderzoeksmethoden ............................................................ 28
3.
Procedure ........................................................................................................ 32
4.
Analysemethode .............................................................................................. 34
5.
Kwaliteitscriteria ............................................................................................... 35
5.1.
Betrouwbaarheid ....................................................................................... 35
5.1.1.
Interne betrouwbaarheid .................................................................... 36
5.1.2.
Externe betrouwbaarheid ................................................................... 36
5.2.
Validiteit .................................................................................................... 36
5.1.1.
Interne validiteit .................................................................................. 36
5.1.2.
Externe validiteit ................................................................................. 37
DEEL 4 ONDERZOEKSRESULTATEN ...................................................................... 39
1.
2.
3.
4.
Zahir ................................................................................................................. 40
1.1.
Familie ...................................................................................................... 40
1.2.
Vrienden en kennissen .............................................................................. 41
1.3.
Professionelen .......................................................................................... 42
Abeeku ............................................................................................................. 44
2.1.
Familie ...................................................................................................... 44
2.2.
Vrienden en kennissen .............................................................................. 45
2.3.
Professionelen .......................................................................................... 46
Sayid ................................................................................................................ 48
3.1.
Familie ...................................................................................................... 48
3.2.
Vrienden.................................................................................................... 48
3.3.
Professionelen .......................................................................................... 50
Ismail ............................................................................................................... 52
4.1.
Familie ...................................................................................................... 52
4.2.
Vrienden en kennissen .............................................................................. 52
4.3.
Professionelen .......................................................................................... 53
DEEL 5 DISCUSSIE ................................................................................................... 57
1.
Interpretatie van de resultaten .......................................................................... 57
1.1.
Evolutie sociaal netwerk en sociale ondersteuning .................................... 57
1.1.1.
Familie ............................................................................................... 57
1.1.2.
Vrienden en kennissen ....................................................................... 58
1.1.3.
Professionelen ................................................................................... 61
1.3.
Tevredenheid NBBM sociaal netwerk en sociale ondersteuning ............... 63
1.4.
Retrospectief onderzoek bij NBBM ............................................................ 65
2.
Beperkingen van het onderzoek ....................................................................... 66
3.
Aanbevelingen van het onderzoek ................................................................... 68
3.1.
Aanbevelingen voor wetenschappelijk onderzoek ..................................... 68
3.2.
Aanbevelingen voor beleid en praktijk ....................................................... 69
CONCLUSIE ............................................................................................................... 71
REFERENTIES........................................................................................................... 73
BIJLAGEN .................................................................................................................. 95
1.
Leidraad kwalitatief interview............................................................................ 95
2.
Tijdlijn ............................................................................................................... 97
3.
Netwerkcirkels .................................................................................................. 98
4.
Boomstructuur .................................................................................................. 99
1
INLEIDING
Alvorens ik het onderwerp van mijn Masterproef koos, had ik weinig kennis over de
doelgroep niet-begeleide buitenlandse minderjarigen (NBBM). Na wat opzoekwerk
werd mijn interesse aangewakkerd. Ook de toenemende maatschappelijke aandacht,
die duidelijk zichtbaar is in de media, zette me ertoe aan een onderzoek te voeren met
deze doelgroep.
Vooraleer te komen tot een concrete probleemstelling en onderzoeksvraag, deed ik
een grondige literatuurstudie. De literatuur bracht me meer kennis bij over wie NBBM
zijn en wat hun situatie kenmerkt. Ik heb getracht in dit onderzoek de jongeren te
benaderen als gewone jongeren en te luisteren naar hun beleving over de situatie
waarin ze zich bevinden. Niet alleen de negatieve aspecten van hun situatie worden
belicht, maar ook de positieve elementen en wendingen in hun leven, evenals de
sterktes en krachten van de jongeren om met hun ongewone situatie om te gaan.
Deze Masterproef is opgedeeld in verschillende hoofdstukken:
In het eerste deel volgt een omschrijving van de doelgroep en de concepten “sociaal
netwerk” en “sociale ondersteuning”, die centraal staan in dit onderzoek.
In het tweede deel wordt, op basis van de literatuurstudie, een probleemstelling
geformuleerd. Hieruit volgen de onderzoeksvragen en doelstellingen van dit
onderzoek.
In het derde deel wordt de methodologie van dit onderzoek nader toegelicht. Dit betreft
een voorstelling van de onderzoeksgroep- en setting, informatie omtrent de
dataverzameling, de procedure en de analysemethode.
In het vierde deel worden de resultaten van het onderzoek per case toegelicht.
In het vijfde deel worden de resultaten van de cases geïnterpreteerd en vergeleken
met elkaar. Vervolgens worden deze interpretaties gekoppeld aan de literatuur.
Daarnaast worden de beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor zowel
voortgezet onderzoek als praktijk besproken.
Tot slot volgt er een conclusie.
Om de anonimiteit van de respondenten te garanderen werd er gebruik gemaakt van
pseudoniemen in dit onderzoek.
Bij de opmaak van de Masterproef werden de APA-normen als referentiepunt
gehanteerd.
1
2
DEEL 1 LITERATUURSTUDIE
In dit deel worden de kernbegrippen van het onderzoek gedefinieerd en de stand van
zaken in het wetenschappelijk onderzoek hieromtrent geschetst. Eerst is er een
toelichting van de doelgroep van het onderzoek, gevolgd door een verdieping van de
concepten ‘sociaal netwerk’ en ‘sociale ondersteuning’.
1. Niet-begeleide buitenlandse minderjarigen
1.1.
Definitie
Een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (NBMV) wordt in de Belgische wetgeving1
omschreven als volgt:
Een niet-begeleide buitenlandse vreemdeling is elke persoon die jonger dan 18
jaar is; die niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag over hem
uitoefent, krachtens de nationale wet van de minderjarige; en die onderdaan is
van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte (EER).
In dit onderzoek wordt verder gebruikgemaakt van de term niet-begeleide
buitenlandse minderjarigen (NBBM), aangezien deze term alle groepen omvat en
geen stigmatiserende bijklank heeft (Derluyn, & Broekaert, 2007a).
1.2.
Cijfers
Aangezien alle overheidsinstanties verplicht zijn NBBM die zich melden of onderschept
worden te melden aan de Dienst Voogdij (DV) van de FOD Justitie (Europees
Migratienetwerk [EMN], 2009; Kruispunt Migratie-Integratie [KMI], 2013), beschikt deze
dienst in principe over de meest correcte cijfers van het aantal NBBM in België (EMN,
2009).
In 2011 werden 4410 NBBM aangemeld, waaronder 3258 nieuwkomers (DV, 2013).
2674 van de jongeren waren jongens, 584 waren meisjes (ibid.). 1649 jongeren
1
Wet op de voogdij voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen van 01-05-2004 en de Omzendbrief
van de Federale Overheidsdienst (FOD) Binnenlandse Zaken betreffende het verblijf van NBMV van 15-92005 (Vlaams Minderhedencentrum [VMC], 2009).
3
dienden een asielaanvraag in (Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de
Staatlozen [CGVS],2013). In 2012 was er een daling van het aantal aangemelde
NBBM, namelijk 3909, waaronder 2811 nieuwkomers (ibid.). 2255 waren jongens, 556
waren meisjes (DV, 2013). Ook het aantal asielaanvragen daalde aanzienlijk tot 1008
jongeren (CGVS, 2013). Zowel in 2011 als 2012 waren de meeste jongeren afkomstig
uit Afghanistan en tussen de vijftien en zeventien jaar oud wanneer ze gemeld werden
bij de DV (ibid.).
1.3.
Procedures
Met het ondertekenen van de conventie van Genève en het Internationaal Verdrag van
de Rechten van het Kind (IVRK), is België verplicht om elke NBBM die op Belgisch
grondgebied komt te beschermen zolang deze minderjarig is (KMI, 2013). Dit impliceert
dat de jongere verblijfsdocumenten krijgt op basis van de gevolgde procedure (KMI,
2013; VMC, 2009). De groep NBBM kan ingedeeld worden in asielaanvragers en nietasielaanvragers (Derluyn, & Broekaert, 2007a; KMI, 2013; VMC, 2009).
1.3.1. NBBM asielaanvrager
Wanneer NBBM asiel aanvragen, volgen zij bijna volledig dezelfde asielprocedure als
volwassen asielaanvragers (Derluyn, & Broekaert, 2007a). Deze jongeren worden ook
wel Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers (AMA) genoemd (Derluyn, Wille, De
Smet, & Broekaert, 2005). Zij vallen onder de definitie van een “vluchteling” zoals
omschreven in de conventie van Genève2:
Elke persoon die zich buiten zijn land van herkomst bevindt en die de
bescherming van dat land niet meer kan of wil inroepen omdat hij vreest voor
vervolging omwille van zijn ras, religie of nationaliteit, zijn behoren tot een
sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Zolang de procedure loopt krijgt de aanvrager de status van asielzoeker. Wanneer de
procedure doorlopen is, wordt de aanvrager erkend als vluchteling (VMC, 2009). Als er
niet voldaan is aan de beschermingsvoorwaarden, maar deze in geval van terugkeer
naar het land van herkomst een reëel risico op ernstige schade loopt, kan er een
subsidiair beschermingsstatuut uitgereikt worden (ibid.). Dit betekent dat de jongere
het recht heeft om één jaar in België te blijven (ibid.). Wanneer na vijf jaar de situatie in
2
Convention and Protocol relating to the status of Refugees van 1951 (United Nations High Commissioner
for Refugees, 2007).
4
het land van herkomst onveranderd is, kan de NBBM alsnog een definitief
verblijfsdocument krijgen (KMI, 2013). Wanneer een asielaanvraag definitief wordt
afgewezen, kan men het bevel krijgen om het grondgebied te verlaten (VMC, 2009).
1.3.2. NBBM niet-asielaanvrager
De groep die geen asiel aanvraagt kan onderverdeeld worden in vier deelgroepen:
jongeren die het beschermingsstatuut NBMV aanvragen, jongeren die vallen onder de
procedure
van
mensenhandel
of
mensensmokkel,
jongeren
die
een
regularisatieprocedure opstarten en jongeren die zonder geldige verblijfsdocumenten in
België verblijven (KMI, 2013).
Wanneer
NBBM
niet
(meer)
in
een
procedure
zitten
kunnen
zij
het
beschermingsstatuut NBMV aanvragen (EMN, 2009; KMI, 2013). Dit wordt zo
beschreven in het IVRK dat België geratificeerd heeft (KMI, 2013). Het IVRK en de
Raad van de EU van 26/6/1997 inzake niet begeleide minderjarige onderdanen van
derde
landen,
heeft
ertoe
geleid
dat
jongeren
bescherming
genieten
en
verblijfsdocumenten krijgen tot zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt (ibid.).
NBBM die slachtoffer zijn van mensenhandel kunnen, onder bepaalde voorwaarden,
beroep doen op de procedure slachtoffers van mensenhandel of mensensmokkel
(ibid.). Zolang deze procedure loopt mogen de jongeren in België blijven en kunnen ze
een verblijfsdocument van onbeperkte duur krijgen wanneer de mensenhandelaar
veroordeeld wordt (ibid.)
Regularisatie aanvragen kan enkel in “buitengewone omstandigheden” (ibid.): het is
een mogelijke oplossing voor vreemdelingen die op grond van andere wetsartikelen
geen recht op verblijf in België kunnen inroepen (ibid.). Deze procedure wordt niet
omschreven als een recht, maar als een gunst (ibid.). NBBM kunnen op deze manier
een verblijfsvergunning van meer dan drie maanden aanvragen die eventueel nog
verlengd kan worden (ibid.).
Een laatste mogelijkheid die NBBM hebben, die in België willen blijven, is zonder
wettelijke verblijfsdocumenten in het land verblijven (ibid.). Zolang de jongeren geen
achttien jaar zijn mogen ze in principe niet gerepatrieerd worden (ibid.).
5
1.4.
Voogdij
Sinds 1 mei 2004 stelt de Belgische wet3 dat elke NBBM in België een voogd
toegewezen krijgt via de dienst Voogdij. Deze wet impliceert dat elke overheid die
kennis krijgt van een NBBM, de Dienst Voogdij van de FOD Justitie hiervan op de
hoogte moet brengen (FOD binnenlandse zaken, 2005). De taak van de voogd is onder
andere het verdedigen van de belangen van de NBBM, de jongere vertegenwoordigen
in de verschillende gerechtelijke of administratieve procedures, zoeken naar
huisvesting en begeleiding, zoeken naar een duurzame oplossing voor de
minderjarige, etc. (EMN, 2009). Een duurzame oplossing4 wordt in de Belgische
wetgeving omschreven als: “De terugkeer naar het land van herkomst of naar het land
waar hij gemachtigd of toegelaten is tot verblijf, met garanties op adequate opvang en
verzorging van de NBMV”. De voogd blijft steeds onder toezicht van de (vrede)rechter,
maar voert zijn/haar opdracht volledig onafhankelijk uit (FOD binnenlandse zaken,
2005).
1.5.
Opvangmogelijkheden
De opvang van NBBM verloopt meestal in drie fasen: de observatie- en oriëntatiefase,
de overgangsfase en de vervolgopvang (KMI, 2013).
1.5.1. Fase 1: Observatie- en oriëntatiefase
Tijdens de observatie- en oriëntatiefase worden NBBM opgevangen in één van de
observatie- en oriëntatiecentra (OOC) (Fedasil, 2013; KMI, 2013). Fedasil beschikt
over twee dergelijke centra: een Nederlandstalig in Steenokkerzeel en een Franstalig
in Neder-over-Heembeek (EMN, 2009; Fedasil, 2013). Beide centra hebben plaats
voor vijftig jongeren. NBBM blijven er in principe vijftien dagen (één keer verlengbaar)
en krijgen er een persoonlijke coach toegewezen (ibid.). Deze zal zich via gesprekken
en observatie, een beeld vormen van de mogelijke behoeften van de jongere. Op basis
hiervan zal de NBBM doorverwezen worden naar een tweede opvangfaciliteit (Derluyn
et al., 2005; EMN, 2009).
3
Wet op de voogdij voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen van 01-05-2004 en de Omzendbrief
van de FOD Binnenlandse Zaken betreffende het verblijf van NBMV van 15-09-2005 (VMC, 2009).
4
Wet op de voogdij voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen van 01-05-2004 en de Omzendbrief
van de FOD Binnenlandse Zaken betreffende het verblijf van NBMV van 15-09-2005 (VMC, 2009).
6
1.5.2. Fase 2: Overgangsfase
De overgangsfase begint wanneer NBBM het OOC verlaten (KMI, 2013). Er wordt in
deze fase gestreefd naar een verblijfsduur van zes maanden (Derluyn, & Broekaert,
2007a). In werkelijkheid duurt deze fase ongeveer vier maanden tot een jaar (EMN,
2009). Vanaf nu wordt er in de opvang een duidelijk onderscheid gemaakt tussen
NBBM die asiel aanvragen en NBBM die geen asiel aanvragen (FOD binnenlandse
zaken, 2005; KMI, 2013).
NBBM asiel aanvragers vallen onder de bevoegdheid van de federale overheid, meer
concreet onder de dienst Fedasil (Fedasil, 2013). Deze wijst via de dienst Dispatching
de minderjarigen toe aan een opvangmodaliteit (ibid.). NBBM kunnen overgebracht
worden naar een collectief open centrum van Fedasil of naar centra van het Rode
Kruis (ibid.). Daarnaast zijn er ook Lokale Opvanginitiatieven (LOI) binnen OCMW’s die
een speciale afdeling hebben, waarnaar NBBM ouder dan zestien jaar en na verblijf in
een asielcentrum, overgebracht kunnen worden (ibid.).
NBBM niet-asiel aanvragers kunnen onder de bevoegdheid van de gemeenschappen
vallen, en meer specifiek van de diensten Jongerenwelzijn (KMI, 2013). Dit houdt in dat
de situatie waarin ze zich bevinden zal omschreven worden als een “problematische
opvoedingssituatie” (POS) omdat ze minderjarigen zijn in een vreemd land zonder
ouders of voogd (Derluyn, & Broekaert, 2007a; KMI, 2013). De jongeren worden dan
doorverwezen naar faciliteiten die minderjarigen in een POS opvangen (ibid.). In
Vlaanderen gaat het om Minor Ndako te Anderlecht, Juna te Aalst, Joba te Wilrijk en
De Oever te Genk (KMI, 2013). Deze centra richten zich specifiek tot de doelgroep van
NBBM.
1.5.3. Fase 3: Vervolgopvang
Na vier maanden kunnen NBBM doorstromen naar de derde en laatste fase in de
opvang (KMI, 2013). Deze wordt de vervolgopvang genoemd (Derluyn, & Broekaert,
2005). Er zal nu gezocht worden naar een duurzame oplossing (EMN, 2009; KMI,
2013). Er wordt in deze fase gezocht naar de omkadering die het beste bij de jongeren
hun profiel past, zodat ze kunnen werken aan een zinvol toekomstproject (Derluyn, &
Broekaert, 2007a). Er zijn verschillende opvangmogelijkheden waaronder verblijven bij
vrienden, familie, in een LOI of (begeleid) zelfstandig wonen (EMN, 2009; KMI, 2013).
7
1.6.
Actuele moeilijkheden in de opvang van NBBM
Sinds 2009 werd het principe van de fasen in de opvang niet langer gevolgd door een
gebrek aan plaatsen in de OOC’s en ander opvangmodaliteiten voor NBBM (Fedasil,
2013). Dit had als gevolg dat er voorrang gegeven werd aan AMA’s en aan de meest
kwetsbare minderjarigen die geen asielaanvraag indienden (ibid.). Bij deze laatste
groep horen onder andere NBBM jonger dan veertien jaar, zwangere meisjes,
slachtoffers van mensenhandel en NBBM in een ernstige medische toestand (KMI,
2013). Ten gevolge van deze opvangcrisis zou 70% van de aangemelde jongeren niet
de gepaste opvang ontvangen hebben (ibid.). Zij verbleven dan in hotels of federale
asielcentra voor volwassenen zonder specifieke begeleiding (Fedasil, 2013). Uit een
beleidsnota5 van december 2012 bleek dat in april 2012 er meer dan 200 jongeren in
een hotel verbleven, in afwachting van het leeftijdsonderzoek (EMN, 2013). Tegen eind
2012 was dit cijfer teruggedrongen tot minder dan tien, dankzij de inspanningen door
Fedasil en haar partners (ibid.). Er werden 150 bijkomende opvangplaatsen gecreëerd
in 2012 (ibid.). Nu, in 2013, is de grote crisis in de opvang opgelost en verblijven er
geen NBBM meer in de hotels (Défense des enfants international, 2013). Er wordt wel
gesteld dat er nog steeds problemen zijn wat betreft een vlotte overgang tussen de
verschillende fasen van de opvang en het vinden van de meest duurzame oplossing
voor de jongeren (ibid.).
Om de opvang van NBBM te verbeteren werden vanuit het beleid verscheidene
werkgroepen opgericht (ibid.). Deze zijn onder andere belast met het uitwerken van
een betere registratie van NBBM die geen asiel aanvragen, het verbeteren van de
uitstroom van de jongeren die verblijfsdocumenten gekregen hebben en het uitwerken
van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale staat en de gemeenschappen
(ibid.).
2. Sociaal netwerk en sociale ondersteuning6
In dit deel wordt een omschrijving gegeven van de concepten “sociaal netwerk” en
“sociale ondersteuning”, ook “sociale steun” genoemd, en het belang ervan voor elk
individu. Vervolgens worden deze concepten toegelicht in het kader van NBBM. Als
5
6
Algemene Beleidsnota Fedasil van 21-12-2012 (EMW, 2013).
Zie ook de Masterproef van Dorien Van Dam, Universiteit Gent (2011-2012).
8
laatste worden de barrières waarmee deze jongeren geconfronteerd worden bij de
uitbouw van een nieuw sociaal netwerk weergegeven.
2.1.
Definities
“Sociale relaties” kunnen benaderd worden vanuit een structureel en functioneel
oogpunt (Antonucci, & Akiyama, 1994; House, Umberson, & Landis, 1988).
Tot de structurele benadering van sociale relaties behoren de elementen sociale
integratie (het bestaan van en/of de kwantiteit van sociale relaties) en “sociaal
netwerk” (House et al., 1988). Het sociaal netwerk is een complex systeem,
bestaande uit verschillende relaties die een individu heeft met mensen uit zijn
omgeving (Levitt, 2005). Het kan omschreven worden in termen van dyadische
kenmerken en in termen van kenmerken van het netwerk als een geheel (Israel, 1982;
House et al., 1988). Tot de eerste groep behoren de kenmerken van de specifieke
relaties tussen het individu en andere personen van het netwerk. Voorbeelden hiervan
zijn de mate van wederkerigheid in een relatie; de emotionele nabijheid tussen twee
personen van het netwerk; de mate waarin een relatie ingebed is in een formele of
institutionele structuur; de complexiteit van de relatie, waarmee het aantal functies van
een relatie bedoeld wordt (ibid.). Kenmerken van het netwerk als een geheel zijn
demografische kenmerken zoals leeftijd, nationaliteit en sociaaleconomische status;
geografische kenmerken zoals de afstand tussen de woonplaats van het individu en de
leden van het sociaal netwerk; de dichtheid, waarmee de mate waarin leden van een
netwerk elkaar kennen en met elkaar in interactie gaan, bedoeld wordt (ibid.).
Mensen hebben relaties met anderen, die zich in zogenaamde “verschillende lagen”
rondom de persoon bevinden (Berkman, 1995; Boissevain, 1974; Lin, Ye, & Ensel,
1999). Deze lagen strekken zich uit van de meest intieme relaties zoals
huwelijksbanden, tot relaties met familieleden en vrienden en de zogenaamde “weak
ties” waaronder de participatie tot een gemeenschap en vrijwillige en religieuze
organisaties hoort (ibid.).
Sociale relaties kunnen enerzijds positief en steungevend zijn, anderzijds kunnen ze
ook negatief en ambivalent zijn (van der Ploeg, 1997). Uit een studie van Schaefer,
Coyne, & Lazarus (1981) blijkt dat de grootte van het sociaal netwerk niet zo belangrijk
is, maar vooral de kwaliteit van de ondersteuning die vanuit het netwerk geboden
9
wordt. Wanneer grote stressfactoren zich voordoen in het leven van een persoon, is
een klein, intiem netwerk het meest bevorderlijk gebleken (Greenglass, 2001).
Het concept “Sociale ondersteuning” is reeds omschreven op
veel verschillende
manieren (Moss, 1973; O’Reilly, 1988). Naast relationeel conflict (de negatieve en
conflictueuze aspecten van sociale relaties) (House et al., 1988), en sociale regulatie of
controle (het regulerende of controlerende aspect van sociale relaties) (House et al.,
1988; Umberson, 1987), behoort sociale ondersteuning tot de functionele benadering
van sociale relaties (House et al., 1988). Deze benadering geeft de kwaliteit van de
sociale relaties voor het individu weer (Antonucci, Akiyama, & Lansford, 1998). Cohen
& Wills (1985) verdelen sociale ondersteuning functioneel in vier categorieën:

Met emotionele ondersteuning wordt het gevoel ergens bij te horen bedoeld,
een gevoel van verbondenheid met anderen, ook al heeft een persoon
bepaalde moeilijkheden of zogenaamde persoonlijke gebreken (Cohen, & Wills,
1985; Norbeck, Lindsey, & Carrieri, 1981).

Informationele ondersteuning betekent het ontvangen van advies en informatie
over de eigen situatie zowel voor sociale zaken als belangrijke informatie over
gezondheid en werkgelegenheid (Cohen, & Wills, 1985; Turner, Hays, &
Coates, 1993).

Recreatieve ondersteuning verwijst naar de vrije tijd en de recreatieve
activiteiten van een persoon (Cohen, & Wills, 1985).

Instrumentele ondersteuning tenslotte betekent het kunnen voorzien in
financiële en materiële noden (Cohen, & Wills, 1985; Gielen, McDonnel, Wu,
O’Campo, & Faden, 2001).
Cohen & Will (1985) stellen dat niet alle ontvangen ondersteuning als sociale
ondersteuning ervaren wordt. Daarom moet er een onderscheid gemaakt worden
tussen de ontvangen en de ervaren sociale ondersteuning (Lakey, & Cassady, 1990;
Sarason, Shearing, Pierce, & Sarason, 1987). Met dit laatste wordt de manier waarop
een individu de ontvangen sociale ondersteuning ervaart bedoeld (ibid.).
2.2.
Dynamische concepten
Sociaal netwerk en sociale ondersteuning zijn dynamische concepten (Antonucci,
Akiyama, & Takahashi, 2004; Bringmann, Berlingio, Bonchi, & Gionis, 2010; Doreian,
10
2006; Gifford, Bakopanos, Kaplan, & Correa‐Velez, 2007; Hobfoll, 2001; Sentse,
Dijkstra, Salmivalli, & Cillessen, 2013). Zo zal de aard en de vorm ervan wijzigen,
afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin een individu zich bevindt (Antonucci et al.,
2004). Bepalende factoren voor de manier waarop het netwerk en de ondersteuning
veranderen zijn enerzijds individuele factoren zoals geslacht, leeftijd, etniciteit en
temperament en anderzijds de leefomstandigheden en andere situationele kenmerken
(Levitt, 2005).
2.3.
Beïnvloedende factoren
2.3.1. Geslacht
Uit verschillende studies is gebleken dat het sociaal netwerk van mannen en vrouwen
verschillend is, evenals de manier waarop ze deze relaties ervaren en het belang dat
ze er aan hechten. Zo hebben vrouwen over het algemeen een groter sociaal netwerk,
meer vrienden, bieden en ervaren ze meer sociale ondersteuning van hun sociaal
netwerk (Antonucci, & Akiyama, 1987; Geckova, van Dijk, Stewart, Groothoff, Post, &
2003; Klineberg et al., 2006) en vallen ze hier vaker op terug tijdens periodes van
stress dan mannen (Bell, 1981). Vrouwen geven ook vaker aan dan mannen dat ze
een vertrouwenspersoon hebben bij wie ze terecht kunnen (Antonucci, & Akiyama,
1987; Geckova, et al., 2003; Klineberg et al., 2006; Lowenthal, & Haven, 1968).
Vrouwen focussen zich in relaties over het algemeen op intimiteit en openheid ten
aanzien van elkaar, terwijl mannen de nadruk leggen op gezelligheid (Bell, 1981) en
het doen van activiteiten (Buhrke, & Fuqua, 1987; Miller, 1983). Ze zouden ook meer
intieme relaties hebben (Bell, 1981) en meer relaties als belangrijk omschrijven.
Daarnaast zijn ze ook gevoeliger voor de gebeurtenissen in het leven van de leden van
hun sociaal netwerk. Het gevolg is dat vrouwen over het algemeen meer depressieve
symptomen vertonen dan mannen. Dit wordt merendeels veroorzaakt door de grotere
emotionele betrokkenheid van vrouwen in de situatie van de mensen van hun sociaal
netwerk (Wethington, McLeod, Kessler, & 1987).
De ervaren sociale ondersteuning van familie echter, blijkt wel hetzelfde te zijn voor
beide geslachten (Klineberg et al., 2006). Garnefski & Diekstra (1996) verklaren dit
door te stellen dat de ondersteuning van familie de belangrijkste is, voor zowel mannen
als vrouwen.
11
2.3.2. Leeftijd
Afhankelijk van de fase in het leven waarin mensen zich bevinden, is de aanwezigheid
van sociale relaties met welbepaalde personen belangrijker dan in andere stadia. Zo is
de emotionele ondersteuning van ouders of andere verzorgers tijdens de kindertijd een
belangrijke voorspeller voor de eventuele aanwezigheid van depressieve symptomen
op latere leeftijd (Kaslow, Deering, & Racusin, 1994; Stice, Ragan, Randall, & 2004).
Hechting op jonge leeftijd is immers belangrijk voor een gezonde psychologische
ontwikkeling (Bowlby, 1973; Gunnar, & Nelson, 1994). Naarmate men ouder wordt,
gaan jonge adolescenten steeds meer steun zoeken bij vrienden en leeftijdsgenoten.
Deze ondersteuning van peers en de aansluiting bij een peergroep blijkt een essentieel
onderdeel te zijn van de identiteitsvorming en –ontwikkeling (Cotterell, 1996). Bij
ouderen worden de gemeenschap en het werk ook belangrijke bronnen van sociale
ondersteuning (Cobb, 1976). Regelmatig voorkomende fenomenen zoals sociale
isolatie en het verlies van sociale banden zijn krachtige voorspellers voor volwassen,
voor het al dan niet vertonen van depressieve symptomen (Oxman, Berkman, Kasl,
Freeman, Barrett, & 1992). Ook het al dan niet hebben van een partner op latere
leeftijd heeft een grote invloed op de dynamiek van het sociaal netwerk en de ervaren
ondersteuning en psychologische toestand van een persoon (Zimet, Powell, Farley,
Werkman, & Berkoff, 1990).
2.3.3. Cultuur en etniciteit
Relaties tussen jongeren, hun peers en familie kan worden beïnvloed door
verschillende culturele factoren en de etnische groep waartoe ze behoren (Klineberg et
al., 2006). Uit een onderzoek van McCabe, Yeh, Lau, Garland, & Hough (2003) blijkt
dat er verschillen zijn te vinden in sociale ondersteuning, afhankelijk van de etnische
groep waartoe men behoort. Daarnaast is de manier waarop gekeken wordt naar
sociale ondersteuning en de betekenis die eraan gegeven wordt afhankelijk van de
cultuur van een individu (Norbeck, Dejoseph, Smith, & Salokangas, 1997). De invloed
van cultuur wordt weerspiegeld in wat gezien wordt als acceptabele uitingen en
gedragingen van ondersteuning (Badr, Saab, & Nasr, 2001).
2.3.4. Temperament
Het temperament van een persoon en de individuele karakteristieken spelen een rol in
de geneigdheid van mensen om relaties aan te gaan (Cochran, Larner, Riley,
Ginnarsson, & Henderson, 1990). Zo ook kan de kwantiteit en de kwaliteit van het
sociaal netwerk en de ontvangen sociale ondersteuning, beïnvloed worden door het
temperament. Zo blijkt uit een onderzoek dat reeds in de kindertijd, kinderen met een
zogenaamd moeilijk temperament ander gedrag oproepen bij een verzorger dan een
12
kind dat zogenaamd gemakkelijk en meegaand is in de omgang (Hirvonena, Aunolaa,
Alatupab, Viljarantaa, & Nurmia, 2013; Lee, 2013).
De
2.3.5. Sociaaleconomische status
samenstelling van het sociaal netwerk
is
sterk
afhankelijk
van
de
sociaaleconomische status van een persoon (Lin, 1982). Zo zal het sociaal netwerk
van een persoon met een hoge status of een lage status bestaan uit mensen met
respectievelijk een hoge status of een lage status (ibid.). Het gevolg hiervan is dat
mensen met een lage sociaaleconomische status minder sociale ondersteuning zullen
ontvangen van hun sociaal netwerk omdat hun sociaal netwerk hier minder
mogelijkheden toe biedt (Krause, 2001).
2.4.
Belang sociaal netwerk en sociale ondersteuning
Onderzoek heeft aangetoond dat sociale netwerken en de sociale ondersteuning
ervaren van het netwerk, een positieve impact hebben op de gezondheid van zowel
kinderen als volwassenen (Berkman, Glass, Brissette, & Seeman, 2000; Geckova, et
al., 2003; Kawachi, & Berkman, 2001; Melchior, Berkman, Niedhammer, Chea, &
Goldberg, 2003; Salokangas, 1997). De positieve impact op de fysieke gezondheid
werd o.a. onderzocht door House et al. (1988). Uit zijn onderzoek bleek dat mensen
die sociale ondersteuning ontvingen minder ziek waren dan anderen die minder steun
geboden kregen. Eveneens bleek uit vorig onderzoek dat mensen die minder sterke
sociale banden hebben en minder sociale ondersteuning ontvingen een groter risico
liepen om te sterven, ook als andere factoren zoals leeftijd, geslacht en gezondheid
gecontroleerd werden (Berkman, & Syme, 1979; Ho, 1991; Kaplan, et al., 1988; Olsen,
1993; Seeman, Kaplan, Knudsen, Cohen, & Guralnik, 1987).
Uit verscheidene studies blijkt dat sociale ondersteuning geboden door het sociaal
netwerk een positief effect heeft op de geestelijke gezondheid (Barnett, & Gotlib,
1988; Cohen, & Wills, 1985; Leung, 2001; Liebkind, & Jasinskaja-Lahti, 2000; Liebkind,
Jasinskaja-Lahti, & Solheim, 2004; Neto, 2002; Schwarzer, & Leppin, 1989). Enerzijds
omwille van de positieve gevoelens die voortkomen uit de hechte band met anderen,
anderzijds omwille van de hulp die geboden wordt door het sociaal netwerk in tijden
van nood (Cohen, & Wills, 1985; Schwarzer, & Leppin, 1989). Daarnaast kunnen “weak
ties” (cfr. supra) leiden tot het gevoel ergens bij te horen (belongingness) en het
hebben van een sociale identiteit, wat op zijn beurt leidt tot een betere geestelijke
gezondheid (Durkheim, 1951; Faris, & Dunham, 1938).
13
In de theorie wordt een onderscheid gemaakt tussen het “buffering” model en het
“main-effect” model die de relatie tussen sociale ondersteuning en welzijn beschrijven
(House et al., 1988; Mels, Derluyn & Broekaert, 2008). Het “buffering” model gaat
ervan uit dat sociale ondersteuning het individu beschermt tegen de schadelijke invloed
van stressvolle gebeurtenissen (ibid.). Het “main-effect” model zegt dat sociale
ondersteuning bevorderlijk is voor de gezondheid van een persoon door het creëren
van positieve ervaringen en het brengen van stabiliteit en een verhoogd gevoel van
zelfwaarde (ibid.). Deze twee modellen sluiten elkaar niet uit (Berkman, & Glass in:
Berkman, & Kawachi, 2000).
Sociale ondersteuning kan verschillende effecten hebben: enerzijds kan het de
zelfredzaamheid en het zelfvertrouwen van een persoon verhogen. Anderzijds kan het
leiden tot een grotere afhankelijkheid van anderen, dat op zijn beurt leidt tot een gevoel
van hulpeloosheid (Berkman, & Glass, 2000; Rook, 1984).
2.5.
Sociaal netwerk en sociale ondersteuning bij NBBM7
NBBM komen door de migratie naar een ander land in een kwetsbare positie van grote
onzekerheid en onvoorspelbaarheid terecht (Wade, 2011): een zogenaamd onbekend
sociaal landschap (ibid.). Jongeren komen dikwijls alleen aan in het gastland en dienen
een nieuw sociaal netwerk uit te bouwen (Lie, 2002; Montgomery, Rousseau, &
Shermarke, 2001).
Uit onderzoek van Stewart et al. (2008) blijkt dat de meeste nieuwkomers zowel
formele als informele sociale ondersteuning ervaren als een hulpmiddel voor het
immigratie- en het aanpassingsproces. De perceptie van nieuwkomers op sociale
ondersteuning is afhankelijk van ervaringen in het verleden in hun thuisland (ibid.).
Zo zullen sommige immigranten sociale ondersteuning invullen als een formele
ondersteuning van de overheid en andere als een informele ondersteuning van familie
en vrienden (ibid.).
NBBM zullen na verloop van tijd in het gastland steeds meer deel uitmaken van zowel
formele, als informele netwerken (Kohli, 2011). Vervisch (1999) duidt voor de
opbouw van informele netwerken op het belang van het organiseren van activiteiten.
Deze kunnen zinvolle vrijetijdsbesteding bieden en een groepsgevoel creëren. Uit een
7
Zie ook de Masterproef van Dorien Van Dam, Universiteit Gent (2011-2012).
14
onderzoek van Wallin & Ahlström (2005) blijkt dat de meerderheid van de NBBM die
participeerden aan het onderzoek, een klein, hecht, informeel netwerk hadden waarin
iedereen elkaar kende, dezelfde culturele achtergrond had en geografisch dicht bij
elkaar woonde.
Het belang van informele en formele ondersteuning voor NBBM wordt in dit deel
afzonderlijk uitgediept. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van het onderscheid
dat Stewart et al. (2008) hanteren: familie en vrienden die informele ondersteuning
bieden en professionelen die formele ondersteuning bieden.
2.5.1. Sociale ondersteuning van familie
Familie is de grootste bron van ondersteuning gebleken, tijdens heel het leven van een
persoon (Chappell & Funk, 2011). Bij migratie is er vaak sprake van een breuk met
het gezin en andere sociale structuren (Adjukovic, & Adjukovic, 1998; Derluyn, &
Broekaert, 2007b). Deze scheiding van familie en vrienden, maar vooral van ouders,
wordt beschouwd als een risico voor het emotioneel welzijn en de levenssituatie van
jonge kinderen en adolescenten (Derluyn, & Broekaert, 2007b; Wernesjö, 2012). Deze
kunnen echter gecompenseerd worden door de sociale ondersteuning die NBBM
blijven ondervinden van hun familie na het verlaten van het land van herkomst (Mels et
al., 2008; Wallin, & Ahlström, 2005). In wat volgt worden enkele risico’s van het nietbegeleid zijn van de jongeren toegelicht.
Jongeren gaan in de fase van de adolescentie op zoek naar hun eigen identiteit
(Derluyn et al., 2005; Wernesjö, 2012). Tijdens de adolescentie ontstaat er een
conflict tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid. Jongeren zullen dan
aansluiting zoeken bij peers en tezelfdertijd afstand nemen van hun ouders (Steinberg,
& Silverberg, 1986). Daarenboven zullen er vaak conflicten ontstaan tussen ouders en
kinderen (Laursen, Coy, & Collins, 1998; Steinberg, & Morris, 2001; Youniss, &
Smollar, 1985). Deze conflicten zijn belangrijk voor adolescenten: ze leren hun ideeën
en eigen mening beargumenteren (Cooper, 1988). Dit is belangrijk voor een gezonde
ontwikkeling van het kind (Grotevant, & Cooper, 1986). Desondanks de conflicten
blijven adolescenten hun ouders zien als een primaire bron van ondersteuning
(Douvan, & Adleson, 1966; Wrangsjö, & Winberg, 2007). De warme, ondersteunende
band tussen ouder en adolescent zorgt ervoor dat jongeren durven experimenteren
met verschillende sociale rollen (Slicker, & Thornberry, 2002; Vazsonyi, Hibbert, &
Snider, 2003). Dit draagt bij tot de autonomie, de werkoriëntatie, de academische
competentie en het zelfvertrouwen en zelfrespect van de jongeren (ibid.). Voor NBBM
15
betekent dit dat de periode naar volwassenwording gepaard gaat met het ontbreken
van fysiek aanwezige, ouderlijke rolmodellen (Ajdukovic, & Adjukovic, 1998; Wernesjö,
2012). Dit kan het bovengenoemd conflict tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid
beïnvloeden (Ajdukovic, & Adjukovic, 1998; Van der Veer, 1998).
Vluchtelingen lopen een groot risico te worden blootgesteld aan allerhande stressoren
en trauma’s die zowel voor, tijdens als na de vlucht kunnen plaatsvinden (Derluyn,
2005; Fazel & Stein, 2002; Hodes, 2000). Ouders zijn een belangrijke steun voor hun
kinderen (Derluyn, & Broekaert, 2007b, 2008) bij de verwerking van dergelijke
ervaringen (Ager, 1992). Hodes, et al. (2008) stelden vast dat NBBM meer
posttraumatische symptomen vertonen dan jongeren die vergezeld werden door hun
ouders. Daarnaast bleek uit een vergelijkend onderzoek tussen NBBM en jongeren, die
vergezeld door hun ouders, dat NBBM een groter risico lopen op het ontwikkelen van
emotionele- (Bean, Derluyn, Eurelings-Bontekoe, Broekaert, & Spinhoven, 2007;
Derluyn, 2005; Derluyn, & Broekaert, 2007b), psychiatrische- (Stewart et al., 2004;
Suarez-Orozco, Todorova, & Louie, 2002) en gedragsproblemen (Derluyn, Broekaert,
Schuyten, & Temmerman, 2004; Derluyn, & Broekaert, 2007b; Derluyn Broekaert, &
Schuyten, 2008; Sourander, 1998). Zowel de verhoogde kans op het ervaren van
gebeurtenissen als traumatisch en het ontwikkelen van emotionele- , psychiatrischeen gedragsproblemen wijst op de beschermende invloed die de aanwezigheid van een
ouder biedt (cfr. supra).
Ook al zijn ze fysiek niet aanwezig, NBBM blijven loyaal aan hun ouders
(Boszormenyi-Nagy, & Krasner, 1994). Dit geldt eveneens voor de missie waarmee
sommige NBBM uit hun land van herkomst vertrokken zijn (Derluyn et al., 2005). Een
missie kan bijvoorbeeld zijn: het realiseren van een goed leven, het vinden van goed
werk, studeren, het opsturen van geld, etc. (Derluyn et al., 2005; Thomas, Thomas,
Nafees, & Bhugra, 2004). Ook wanneer ouders niet meer aanwezig zijn of zelfs niet
meer in leven zijn, zullen kinderen deze loyaliteit, die voortvloeit uit de band tussen
ouders en kinderen, blijven invullen (Boszormenyi-Nagy, & Krasner, 1994). De ouders
en andere familieleden blijven vaak een centrale rol innemen in de verhalen van de
jongeren (Mels et al., 2008). De familie van NBBM maakt vaak nog een groot deel uit
van hun sociaal netwerk (Mels et al., 2008; Wallin, & Ahlström, 2005).
2.5.2. Sociale ondersteuning van vrienden en leeftijdsgenoten
NBBM gaven aan te verlangen naar vriendschappelijke relaties die een positieve
impact hebben op hun leven (Kohli, & Mather, 2003), naar het gevoel ergens bij te
16
horen en naar succeservaringen (Correa‐Velez, Gifford, & Barnett, 2010; Derluyn,
2005). “Sociaal kameraadschap” is een belangrijke copingstrategie voor nietbegeleide buitenlandse minderjarigen (Mels et. al, 2008). Het kan het welzijn van de
jongere rechtstreeks verbeteren doordat het gevoel van eigenwaarde, de sociale
competentie en het zelfbeeld verbeteren en de eenzaamheid vermindert (ibid.).
Uit een onderzoek in Duitsland blijkt dat de kinderen en jongeren in de hotels of de
centra
een
beperkte
sociale
ruimte
hebben
(Anderson,
2001).
De
initiële
vriendschappen die daar ontstaan zijn erg belangrijk voor de jongeren en meestal met
mensen van dezelfde etnische origine (Anderson, 2001; Mels et al., 2008; Wallin &
Ahlström, 2005). Deze contacten kunnen een brug vormen naar een breder sociaal
netwerk (Mels et al., 2008). De jongeren komen meer in contact met de staf, leren
Engels, worden voorgesteld aan nieuwe leden van het sociaal netwerk en krijgen
informatie over de Belgische cultuur (ibid.). Het helpt NBBM om een identiteit te
cre ren tussen twee culturen: de cultuur van het land van herkomst en de cultuur van
het gastland ( ockenhövel-Schieke 1986). NBBM vullen hun vrije tijd ook het liefst in
met het bezoeken van vrienden met dezelfde etnische origine (Mels et al., 2008).
Uit onderzoek van Baker (1982) met vluchtelingen bleek dat landgenoten de
belangrijkste bron van emotionele ondersteuning waren en dat ze hun ervaringen liefst
wilden delen met mensen die dezelfde taal spraken.
School en klasgenoten bieden voornamelijk recreatieve ondersteuning, maar de
school is zelden de plaats voor NBBM om nieuwe mensen te ontmoeten (Mels et al.,
2008). Dit wordt mede bemoeilijkt door de intensieve Nederlandse lessen die de
jongeren volgen (ibid.). Deze groepen bestaan vaak voor een groot deel uit jongeren
die in hetzelfde centrum als de NBBM opgevangen worden (ibid.). NBBM ervaren het
als erg moeilijk om contact te leggen met (Belgische) leeftijdsgenoten (ibid.).8
Kohli (2011) stelt dat de vriendenkring van NBBM doorheen de tijd stilaan uitbreidt.
NBBM brengen nog steeds het grootste deel van hun tijd door met mensen van
dezelfde origine (Mels et al., 2008; Wallin & Ahlström, 2005) en occasioneel is een
buur, collega of werkgezel met de nationaliteit van het gastland ook deel van het
netwerk (Wallin & Ahlström, 2005).
8
Zie ook de Masterproef van Floor Verhaeghe, Universiteit Gent (2011-2012).
17
2.5.3. Sociale ondersteuning van professionelen
Naast sociale ondersteuning uit het informele netwerk ervaren NBBM ook
ondersteuning van professionelen uit hun formeel netwerk.
Wanneer NBBM aangemeld worden bij de DV zijn ze afhankelijk van vreemden om
hen te begeleiden tijdens hun traject in België (Derluyn, & Broekaert, 2007a; Kohli, &
Mather, 2003). De uitdaging voor professionelen is de jongeren een veilig pad te
bieden, waarbij een gevoel van verbondenheid gecreëerd wordt dat de jongeren in
staat stelt om te leren omgaan met hun verleden, heden en toekomst (ibid.). Uit een
onderzoek van Williamson (1998) blijkt dat NBBM zelf aangeven nood te hebben aan
hulp van volwassenen die zich zorgzaam opstellen, veiligheid bieden, begrip tonen
voor de complexiteit van hun ervaringen en hen verbinden met sociale netwerken die
betekenisvol zijn voor hen.
Uit een studie van Mels et al. (2008) blijkt dat de ondersteuning van de begeleiding in
de centra waar jongeren leven de grootste en meest kwaliteitsvolle ondersteuning is.
Stafleden van de centra worden geassocieerd met zorgfiguren omdat ze de meest
stabiele en bereikbare ondersteuning bieden voor NBBM (Montgomery et al., 2001).
De jongeren appreciëren de informationele en instrumentele ondersteuning, geboden
door de werknemers in de centra (Mels et al., 2008; Montgomery et al., 2001). Zij zijn
vaak de enigen bij wie NBBM terecht kunnen voor emotionele ondersteuning (ibid.).
2.6.
Barrières NBBM bij opbouwen en onderhouden
sociaal netwerk
NBBM worden geconfronteerd met verschillende moeilijkheden bij het opbouwen en
onderhouden van een sociaal netwerk, bij het maken van vrienden en bij het vinden
van nieuwe steunfiguren (Closs, Stead, Arshad, & Norris, 2001; Kovacev & Shute,
2003). Onderzoek wijst uit dat kwetsbare doelgroepen zoals mensen uit etnische
minderheden het meeste risico lopen op sociale uitsluiting (Liamputtong, 2007; Van
Dijk, 2003; Warren, 2007). Gevluchte adolescenten verkeren vaak in een situatie van
sociaal isolement (Van der Veer, 1998), ook na enkele jaren in het gastland gewoond
te hebben (Wallin, & Ahlström, 2005). In wat volgt worden moeilijkheden die in dit
onderzoek aan bod kwamen bij de opbouw en het onderhouden van het sociaal
netwerk nader toegelicht aan de hand van literatuur. De volgorde is willekeurig.
18
2.6.1. Taal- en communicatiebarrière
In een onderzoek met NBBM in België werd de taalbarrière door veel jongeren
aangeduid als een moeilijkheid waarmee ze geconfronteerd worden in hun dagelijks
leven (Derluyn, 2005) en die lang aanwezig blijft (Closs, et al., 2001; Joyce, Earnest,
De Mori, & Silvagni, 2010). Deze taal- en communicatiebarrière heeft een grote invloed
op verschillende vlakken in het leven van NBBM (Derluyn, & Broekaert, 2007a). Deze
vraagt veel inspanningen van de jongeren en zorgt ervoor dat wat er gezegd en
overgebracht wordt, vaak onvoldoende begrijpbaar is (ibid.). Dit kan als gevolg hebben
dat de sociale ondersteuning, geboden door hulpverleners, verhinderd kan wordt
(Stewart et al., 2008). Onderzoek heeft aangetoond dat immigranten sociaal geïsoleerd
kunnen raken door deze taalbarrière (Markides, & Black, 1995). Daarenboven kan
sociale isolatie het leren van de taal wederom bemoeilijken (Wallin, & Ahlström, 2005).
2.6.2. Financiële barrière
NBBM beschikken vaak over te weinig financiële mogelijkheden om deel te nemen aan
activiteiten waar contacten gelegd kunnen worden (Van Der Veer, 1998). Het financiële
aspect kan dus een belemmerende rol zijn bij het leggen en onderhouden van sociale
relaties (McMichael & Manderson, 2004; Mels et al., 2008; Van Der Veer, 1998). Ook
het onderhouden van contacten, transnationaal, kan bemoeilijkt worden door een tekort
aan financiële mogelijkheden (cfr. infra).
2.6.3. Wantrouwen
Verschillend onderzoek wijst uit dat vluchtelingen vaak wantrouwig staan ten opzichte
van de mensen rondom hen (Daniel, & Knudsen 1995; Robinson, 2002). Vaak
schrijven NBBM hun wantrouwen naar andere mensen toe aan hun ervaringen uit het
verleden (Ni Raghallaigh & Gilligan, 2010). NBBM kunnen immers voor, tijdens en/of
na hun vlucht, geconfronteerd zijn met traumatische gebeurtenissen. (Ajdukovic, &
Ajdukovic, 1998; Bean et al., 2007; Derluyn et al., 2008; Goodman, 2004; Montgomery
et al., 2001). De ervaringen uit het verleden van de jongeren staan vaak in verband
met hun huidige moeilijkheden en toekomstige onzekerheden (Ni Raghallaigh &
Gilligan, 2010). Sommige NBBM worden weggestuurd met de boodschap: “we zien je
zo graag dat we je wegsturen” (Kohli, 2011). Het basisvertrouwen van jongeren op het
vermogen van volwassenen, om in te staan voor de zorg en het bieden van veiligheid
aan de jongere, kan daardoor verstoord worden (Stewart et al., 2004). Wanneer
jongeren dergelijke ambivalente boodschap krijgen, kan dit er mede toe leiden dat
jongeren hun vertrouwen in relaties verliezen (ibid.). Dit creëert een situatie waarin het
vertrouwen in anderen verdwijnt, wat een noodzakelijke factor is voor het opbouwen
van relaties (Ni Raghallaigh, & Gilligan, 2010). Sommige jongeren kiezen er bewust
19
voor om niet terug te vallen op de mensen rondom hen, maar zich te keren tot zichzelf
of tot God wanneer ze het gevoel hebben hulp nodig te hebben (ibid.).
2.6.4. Onzekerheid
Bij NBBM heerst vaak een grote onzekerheid over hun verleden, heden en toekomst
(Bean et al., 2007; Correa‐Velez, et al., 2010; Coventry, Guerra, Mackenzie, &
Pinkney, 2002; Derluyn, 2005; Kohli, 2002; Kohli, 2011; Raghallaigh, & Gilligan, 2010;
Sourander 1998; Weine et al., 1998). Ze zijn vaak erg onzeker over hun juridische
situatie en het wachten op een beslissing van hun asielaanvraag (Bernhard, Goldring,
Young, Berinstein, & Wilson, 2007; Sourander, 1998). Ze begrijpen immers vaak niet
wat dit is en wat dit juist inhoudt (Sourander, 1998). Dit kan leiden tot sociaal isolement
en tot gevoelens van onzekerheid en machteloosheid (ibid.) wat het zoeken van
contact met anderen, en het opbouwen van een sociaal netwerk, kan bemoeilijken
(Kohli, & Mather, 2003).
2.6.5. Discriminatie en racisme
Nieuwkomers worden vaak geconfronteerd met discriminatie, vooroordelen en racisme
(Coventry et al., 2002; Derluyn, 2005; Derluyn, & Broekaert, 2007b; Liebkind et al.,
2004). NBBM gaven aan vaak geconfronteerd te worden met racisme en pesterijen
omwille van hun herkomst, culturele verschillen of taal (Derluyn, 2005; Brough,
Gorman, Ramirez, & Westoby, 2003; Cassity, & Gow, 2006; Gosling, 2000;
Maegusuku-Hewett, Dunkerley, Scourfield, & Smalley, 2007). Ook op school worden
ze geconfronteerd met racistische opmerkingen (Mels et al., 2008). Bovendien bleek uit
een studie van Sinha, Uppal, & Pryce (2008) dat NBBM in Londen dagelijks racisme,
ongelijkheid en processen van “othering” ervoeren. Met racisme verwijzen NBBM naar
het ervaren van onvriendelijk gedrag van anderen en het ervaren van ongelijke kansen
(Liebkin et al., 2004). Discriminatie wijten ze aan een zichtbaar andere huidskleur, het
hebben van een minderheidsstatus en een accent (ibid.). Dit zijn belangrijke redenen
waarom NBBM sociale ondersteuning vaak zoeken bij familie, vrienden en in hun eigen
gemeenschap met eenzelfde culturele achtergrond (Stewart et al., 2008).
2.6.6. Culturele barrière
De verschillende culturele achtergrond van NBBM kan het leggen van sociale
contacten en het opbouwen van vriendschapsrelaties in het gastland verhinderen
(Closs et al., 2001; Joyce et al., 2010; Van Der Veer, 1998). NBBM staan voor de
moeilijke opdracht een evenwicht te vinden tussen de verschillende culturen van het
land van herkomst en het gastland (cfr. supra).
20
Op basis van de literatuurstudie kan er geconcludeerd worden dat de laatste jaren
meer aandacht besteed wordt aan NBBM (Derluyn, 2005; Derluyn, & Broekaert, 2005;
Wernesjö, 2012). De doelgroep kent een toenemende aandacht op politiek gebied en
is steeds vaker het voorwerp van onderzoek (ibid.). Toch kent het onderzoek naar deze
jongeren nog verschillende belangrijke tekorten (Derluyn, 2005; Derluyn. & Broekaert,
2008; Derluyn et al., 2008; Mels et al., 2008; Teferi, Felsman, & Mekonnen, 2000;
Wernesjö, 2012) (cfr. infra).
Het ervaren van sociale ondersteuning vanuit het sociaal netwerk heeft een grote
invloed op zowel de fysieke als de geestelijke gezondheid van een persoon (cfr.
supra). Toch is er slechts beperkt onderzoek verricht naar het sociaal netwerk en naar
de rol van sociale ondersteuning in het leven van deze jongeren (Mels et al., 2008).
Daarnaast is het verrichte onderzoek voornamelijk gevoerd in de twee eerste fasen van
de opvang, wanneer NBBM in het OOC of een asielcentrum verblijven. Onderzoek
naar het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning in de derde fase van
vervolgopvang en nadien, wanneer NBBM de meerderjarigheid bereikt hebben, is
zelden gevoerd.
Ten tweede zijn de discussies en onderzoeken nog dikwijls gevoerd vanuit het
perspectief van de onderzoeker, hulpverlener, voogd en/of anderen (Derluyn, &
Broekaert, 2005). Studies geeft zelden de verhalen en ervaringen van de jongeren
weer en hoe zij zich hierbij voelen (Loughry, 2008). Er is nood aan onderzoek naar het
leven van NBBM vanuit het perspectief en de beleving van de jongeren zelf
(Derluyn, 2005; Kovacev, & Shute, 2003; Loughry, 2008; Stewart et al., 2008;
Wernesjö, 2012) zodat duidelijkheid geschept wordt over de manier waarop zij hun
eigen leven ervaren.
Vervolgens is er een beduidend gebrek aan longitudinaal onderzoek (Grifford et al.,
2007), vooral naar het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning van NBBM na
enkele jaren in het gastland. Dit is echter wenselijk omdat de situatie van vluchtelingen
gekenmerkt wordt door voortdurende veranderingen (Bean et al., 2007; Correa‐Velez
et al., 2010; Coventry et al., 2002; Grifford et al., 2007). Daarenboven blijkt uit
verschillend onderzoek dat het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning mettertijd
verandert en evolueert (Antonucci et al., 2004; Bringmann et al., 2010; Doreian, 2006;
Hobfoll, 2001; Sentse et al., 2013). Er is nood aan onderzoek naar de evolutie van het
sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning van NBBM tijdens hun verblijf in
het gastland op lange termijn.
21
Daarnaast kan retrospectief onderzoek bij NBBM zinvol zijn (Lippens, 2007) omdat
zo inzicht bekomen kan worden in het verleden van de jongeren. Onderzoek naar de
retrospectieve beleving van NBBM over hun situatie en hun sociaal netwerk en sociale
ondersteuning in het verleden en de invloed dat dit heeft op het huidig sociaal netwerk
en de huidige ervaring van sociale ondersteuning is nodig omdat ervaringen uit het
verleden van de jongeren in verband kunnen staan met hun huidige moeilijkheden, en
deze aan de basis kunnen liggen van een huidig wantrouwen ten aanzien van anderen
(cfr. supra).
22
DEEL 2 PROBLEEMSTELLING, ONDERZOEKSVRAGEN
EN DOELSTELLINGEN
1. Probleemstelling
Op basis van de literatuurstudie kan gesteld worden dat er nood is aan onderzoek
vanuit de beleving van NBBM over de manier waarop zij hun sociaal netwerk en de
sociale ondersteuning ervaren, evenals de evolutie ervan op langere termijn.
Daarnaast is diepgaand onderzoek gewenst dat tot stand kan komen door regelmatig
contact met de participanten.
Dit zet aan tot het voeren van een longitudinaal en retrospectief onderzoek met NBBM,
naar de evolutie van de samenstelling van hun sociaal netwerk en de ervaren sociale
ondersteuning van de personen die hiertoe behoren, tijdens de eerste drie jaar van hun
verblijf in België. Het onderzoek wordt gevoerd vanuit de beleving van de jongeren.
2. Onderzoeksvragen
Er wordt getracht op volgende specifieke onderzoeksvragen een antwoord te bieden:
1. Hoe evolueert de samenstelling van het sociaal netwerk van NBBM gedurende
de verschillende fasen van de opvang en de overgang naar (semi-)zelfstandig
wonen tijdens de eerste drie jaar van hun traject in België?
2. Hoe evalueren de jongeren deze evolutie en de samenstelling van hun huidig
sociaal netwerk (tevredenheid)?
3. Welke sociale ondersteuning ontvangen NBBM van de verschillende personen
van hun sociaal netwerk en hoe evalueren de jongeren deze ondersteuning en
de evolutie hiervan tijdens deze periode van drie jaar (tevredenheid)?
23
3. Doelstellingen
In de eerste plaats heeft deze masterproef tot doel een bijdrage te leveren aan het
welzijn van NBBM die nu en in de toekomst in België verblijven. Het onderzoek streeft
er naar een stem te geven aan de jongeren en hen op regelmatige basis te ontmoeten,
om zo meer duidelijkheid en diepgaand inzicht trachten te bekomen, over de zaken die
voor hen belangrijk zijn. Op deze manier wordt er kennis geboden aan de
hulpverleners om zo goed mogelijk tegemoet te kunnen komen aan de noden en
behoeften van de jongeren tijdens hun traject in België.
Verder is het de bedoeling om een bijdrage te leveren aan de theorievorming van
NBBM. In dit onderzoek wordt getracht meer duidelijkheid te scheppen over de manier
waarop NBBM de evolutie van hun sociaal netwerk en de ervaren sociale
ondersteuning evalueren tijdens de eerste drie jaar van hun traject in België. Er wordt
nagegaan hoe de samenstelling van hun sociaal netwerk eruit zag en of de ontvangen
ondersteuning voldoende was en waar ze tekorten ervaren hebben.
24
DEEL 3 METHODOLOGIE
In dit onderdeel worden in de eerste plaats de participanten en de onderzoekssetting
van het onderzoek voorgesteld. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op de wijze van
dataverzameling, het verloop van het onderzoek en de manier waarop data
geanalyseerd zijn. Tot slot wordt er ingegaan op de kwaliteitscriteria.
1. Participanten en onderzoekssetting
Het onderzoek werd gedaan in het kader van een groot longitudinaal onderzoek
(n=103) aan de vakgroep Sociale Agogiek van de Universiteit Gent, naar (evoluties in)
het psychosociaal welzijn, de verwachtingen en de agency van NBBM doorheen hun
traject in België. De contactgegevens van vorige studentes werden door de
begeleidster van de masterproef aan de huidige onderzoekster gegeven. Deze
studentes waren in de afrondingsfase van hun onderzoek met de participanten en
stelden de jongeren de vraag of ze hun deelname aan onderzoek wensten verder te
zetten. Wanneer zij akkoord gingen brachten de studentes de huidige onderzoekster
op de hoogte en werd er gezocht naar een gepast moment om de overdracht van de
opvolging te organiseren.
Aanvankelijk waren er twaalf NBBM die hadden ingestemd om te participeren aan het
onderzoek. Omwille van diverse redenen zijn voor het eerste contactmoment acht
jongeren uit het onderzoek gestapt. Drie van de jongeren waren niet langer bereikbaar.
De onderzoekster wist dat twee van hen een negatief beslissing gekregen hadden na
het doorlopen van de asielprocedure, maar de specifieke oorzaak voor het stoppen van
de deelname werd niet nader toegelicht. Twee jongeren hadden de beslissing
genomen om hun deelname aan het onderzoek stop te zetten. De redenen waren een
negatieve beslissing op de asielprocedure en onvoldoende tijd om de deelname te
continueren. Van drie anderen werd de reden voor het beëindigen van hun deelname
niet nader toegelicht. Uiteindelijk bestond de onderzoeksgroep uit vier participanten.
De demografische gegevens van de jongeren werden opgenomen in tabel 1.
25
Tabel 1
Demografische gegevens van de onderzoeksgroep bij afname van het eerste interview
9
Zahir
Abeeku
Sayid
Ismail
Geslacht
Man
Man
Man
Man
Leeftijd
18
18
18
19
Bangladesh
Ghana
Zanzibar
Irak
&
Asielprocedure
Asielprocedure
Asielprocedure
&
Negatief
Positief
Positief
Land
van
herkomst
Gevolgde
Asielprocedure
procedure
regularisatieprocedure
Beslissing
Resp.
negatief
positief
voor
één
jaar
Alle jongeren zijn aangekomen in België tussen augustus en oktober 2010. Dit
betekent dat ze bij aanvang van dit onderzoek, in augustus 2012, ongeveer twee jaar
in het gastland verbleven. De participanten werden al sinds hun aankomst in België
opgevolgd in het kader van het grootschalig onderzoek.
De woonsituatie van de jongeren evolueerde tijdens de periode van het onderzoek als
volgt: één participant woonde gedurende het hele onderzoek in zijn eigen woonst.
Twee jongeren verbleven eerst in een LOI en zijn nadien verhuisd naar een eigen
woonst. Tot slot verbleef één jongere bij aanvang van het onderzoek bij een
landgenoot en zijn gezin, waarna hij verhuisde naar een andere woonst om samen te
leven met vrienden.
2. Dataverzameling
Om een antwoord te bieden op bovenstaande probleemstelling en onderzoeksvragen,
werd er gekozen voor een kwalitatief onderzoek, opdat de innerlijke ervaringen van
de participanten bespreekbaar gemaakt werden (Corbin & Strauss, 2008). Bovendien
is dit soort onderzoek aangewezen voor het onderzoeken van sociale fenomenen waar
tot nog toe weinig onderzoek naar verricht is (Maso, & Smaling, 1998; Schuyten, 2004;
Smaling, & Maso, 1990). Er werd in dit onderzoek gekozen voor een longitudinale en
retrospectieve multiple case study.
9
Omwille van de anonimiteit van de respondenten werd gebruik gemaakt van pseudoniemen.
26
2.1.
Longitudinaal onderzoek
In dit onderzoek werd het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning van de jongeren
op verschillende momenten in de tijd bestudeerd. Deze wijze van onderzoek valt onder
de noemer “longitudinaal onderzoek” of “follow-up onderzoek” (Howitt, & Cramer, 2005;
Van der Zee, 2004). Het belangrijkste kenmerk van dit soort onderzoek is de
mogelijkheid om veranderingen en ontwikkelingen doorheen de tijd te bestuderen
(Miles, & Huberman, 2004; Saunders, Lewis, & Thornhill, 2006). In dit onderzoek was
dit in de eerste plaats belangrijk omdat het sociaal netwerk en de sociale
ondersteuning dynamische concepten zijn, concepten die kunnen veranderen
doorheen de tijd (cfr. supra). Een tweede reden zijn de veranderingen in het leven
van NBBM (Bean et al., 2007; Gifford et al., 2007).
Tot slot was frequent contact tussen de onderzoekster en de jongeren noodzakelijk om
een vertrouwensband op te bouwen (Maso, & Smaling, 1998). Dit was belangrijk
omdat onderzoek heeft aangetoond dat vluchtelingen vaak wantrouwig staan ten
opzichte van mensen rondom hen (Daniel, & Knudsen 1995; Robinson 2002). Daarom
was het nodig dat de onderzoekster voldoende tijd doorbracht met de participanten
(Olhansky, 2008). Er was (minstens) maandelijks (telefonisch) contact met de
jongeren. De regelmaat in het contact droeg er toe bij dat de onderzoekster zich steeds
beter kon inleven in de belevingswereld van de jongeren. Dit was belangrijk om een
veroordelende houding te vermijden en een beter inzicht en begrip te ontwikkelen in de
ervaringen van deze kwetsbare doelgroep (Emmel, Hughes, Greenhalgh, & Sales,
2007; Liamputtong, 2007).
2.2.
Retrospectief onderzoek
Retrospectief onderzoek is onderzoek dat het verzamelen van data in het verleden
impliceert (Berings, & Steen, 2004; de Vaus, 2006, in Jupp, 2006). Dit soort onderzoek
maakt het mogelijk om veranderingen te begrijpen en eventuele causale relaties te
ontdekken doorheen de tijd (ibid.). In dit onderzoek werd de evolutie van het sociaal
netwerk en de sociale ondersteuning van de participanten in het verleden bevraagd,
evenals de omstandigheden waarin deze tot stand kwamen. Het belangrijkste
voordeel van deze methode is dat de onderzoekster de evolutie van de samenstelling
van het sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning over een langere
tijdspanne kan onderzoeken (Hess, 2004; de Vaus, 2006, in Jupp, 2006). Daarnaast
27
kan het meer inzicht en duidelijkheid brengen in de wijze waarop het huidig sociaal
netwerk is ontstaan en wat er aan de basis lag van deze veranderingen en evolutie (de
Vaus, 2006, in Jupp, 2006). De manier waarop participanten de evolutie van hun
sociaal netwerk en sociale ondersteuning evalueren, kan door een betere kennis van
het verleden van de jongeren leiden tot een meer correct begrip en meer correcte
interpretatie van de resultaten.
2.3.
Multiple case study
In dit onderzoek werd een klein aantal cases op intensieve wijze onderzocht (n=4). Dit
soort onderzoek valt onder de noemer ‘multiple case study’ (Gillham, 2000; Swanborn,
2010; Wester, Scheepers, & Renckstorf, 2006). Het voordeel van een kleine groep
participanten is dat er meer tijd kan worden besteed aan het exploreren van het
onderwerp bij elke participant, waardoor een meer diepgaande verkenning mogelijk is.
Een eerste kenmerk van een multiple case study is een intensieve bestudering van
een sociaal verschijnsel bij één of enkele onderzoekseenheden in een gelijkaardige
situatie, tijdens een bepaalde periode (Gillham, 2000; Swanborn, 2010, 1994). Een
tweede kenmerk is dat een case study steeds betrekking heeft op een sociaal
verschijnsel in een natuurlijke omgeving of een levensechte context, waarbij het
verschijnsel zich niet laat isoleren van die omgeving of context (Braster, 2000). Met
beide kenmerken werd gedurende het onderzoek rekening gehouden.
Daarnaast werd er gekozen voor case studies omdat deze zinvol zijn bij het
beantwoorden van hoe- en waaromvragen van alledaagse sociale fenomenen
(Gagnon, 2010; Yin, 2003). Deze vragen staan centraal in kwalitatief onderzoek
(Qualitative Solutions and Research international [QSR], 2013) en werden in dit
onderzoek het meest gebruikt, om zoveel mogelijk informatie te bekomen van de
participanten. Bovendien staan de beleving en de interpretaties van de werkelijkheid,
van de participanten, centraal (Swanborn, 2010).
2.4.
Kwalitatieve onderzoeksmethoden
In het kader van dit onderzoek werd gebruik gemaakt van tweemaandelijkse
kwalitatieve interviews als belangrijkste methode om data te verzamelen. Het gebruik
van deze methode maakte het mogelijk om uitgebreide en rijke data te genereren van
de participanten in de studie (Van Hove, & Claes, 2011). Kwalitatief interviewen is
28
gebaseerd op het principe dat de geïnterviewde het meest aan het woord is en de
interviewer zo weinig mogelijk tussenkomt (ibid.). De onderzoekster gaf de jongeren
ruimte om hun verhaal te doen en kwam tussen wanneer het gesprek stilviel of
wanneer ze het nodig achtte bepaalde zaken uit te diepen. De interviewer is daarnaast
ook vrij om van de vraagvolgorde en van de vraagformulering af te wijken als dat het
interview ten goede komt (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2009). In dit onderzoek
betekende dit dat er naast het onderwerp van het onderzoek, ook tijd gemaakt werd
om te praten over zaken die de participanten zelf aanbrachten en die belangrijk waren
op dat moment in hun leven.
De onderzoekster was er zich van bewust dat de kwaliteit van de verworven data
afhankelijk was van de eigen interviewvaardigheden (Van Hove, & Claes, 2011). Om
hieraan tegemoet te komen reflecteerde de onderzoekster tijdens en na elk interview
op haar vaardigheden: bij het uitschrijven van de interviews werd er stilgestaan bij de
manier waarop vragen geformuleerd en gesteld werden en hoe deze overkwamen bij
de jongeren.
Elk interview werd op voorhand goed voorbereid (ibid.). Er werden thema’s
opgeschreven met enkele vragen die gebruikt konden worden tijdens het interview. Dit
wordt de “interviewgids” genoemd (ibid.). Op deze manier kon de onderzoekster
nagaan of bij het beëindigen van het gesprek de belangrijkste onderwerpen aan bod
kwamen (ibid.). De onderzoekster maakte gebruik van enkele vaste thema’s die een
leidraad vormden tijdens de verschillende interviews (zie bijlage 1). Deze omvatte
enerzijds vragen met betrekking tot het verleden van de jongeren, anderzijds werd ook
de situatie van de jongeren in het heden bevraagd. De thema’s en vragen werden
opgesteld met het oog op de onderzoeksvragen van deze Masterproef en gebaseerd
op de literatuur die eerder al aan bod kwam. Zo werd het contact met familie, vrienden
en kennissen en professionelen steeds bevraagd, evenals de ervaren ondersteuning.
Het onderzoek naar de evolutie van het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning
van de jongeren in het verleden, en hun evaluatie hiervan, werd tijdens de
verschillende interviews stapsgewijs bevraagd (cfr. infra). Er werden in totaal vijf
interviews afgenomen met elke participant: naast het kennismakingsgesprek (T0)
volgden er dus nog vier onderzoeksmomenten (respectievelijk T1, T2, T3 en T4).
De onderzoekster had naast de onderzoeksmomenten ook telefonisch contact met
de jongeren. In deze gesprekken werd aan de jongeren gevraagd hoe ze zich voelden,
en hoe hun dagelijks leven er op dat moment uitzag. Dit contact droeg bij tot de
29
vertrouwensrelatie tussen de onderzoekster en de participant en tot verdere deelname
van de jongere aan het onderzoek. De informatie bekomen uit deze gesprekken,
werden als veldnotities bijgehouden (Baarda et al., 2009).
Naast het kwalitatief interview maakte de onderzoekster gebruik van een logboek met
veldnota’s. De nota’s in het logboek hadden vooral betrekking op het verloop van het
interview en de non-verbale indrukken van de jongeren. Ook de locatie en
omstandigheden van het interview, de informatie die verzameld werd voor en na de
interviews en tijdens de telefoongesprekken werden hierin opgenomen. Naast de
interviews, werden ook deze veldnota’s ook in de analyse van het onderzoek
opgenomen.
De tijdlijn (zie bijlage 2) werd in de eerste plaats gehanteerd om verzamelde
gegevens in verband met het traject van de jongeren in België visueel voor te stellen.
De opgenomen informatie bevatte de verschillende verblijfplaatsen van de NBBM met
de correcte data. Bij verandering van woonplaats werd de tijdlijn aangevuld. Op de
tijdlijn waren de verschillende fasen van de opvang duidelijk zichtbaar, evenals de
periode na de opvang. Zo werd een onderscheid gemaakt tussen de observatie- en
oriëntatiefase, waaronder het eventuele verblijf in een hotel en het verblijf in het OOC,
de overgangsfase van het verblijf in een asielcentrum, de fase van vervolgopvang met
verblijf in een LOI of (semi-)zelfstandig wonen en ten slotte de fase van (semi)zelfstandig wonen, wanneer de jongeren de meerderjarigheid bereikt hadden. Er werd
gekozen voor dit onderscheid omdat veranderingen in het leven van NBBM, zoals het
veranderen van verblijfplaats, een sterke invloed hebben op het sociaal netwerk en de
sociale ondersteuning van de jongeren (cfr. supra).
Deze visuele methodiek maakt het voor de participanten eenvoudiger om zich
bepaalde gebeurtenissen te herinneren en deze chronologisch te ordenen (Chell,
2004). Op deze manier kreeg de onderzoekster een duidelijker beeld van wie, op welke
moment, tijdens het traject van de jongeren tot het sociaal netwerk behoorde. De tijdlijn
werd voor de eerste keer gehanteerd tijdens het derde interview omdat de
onderzoekster dit vanaf dan nodig achtte om de informatie van de jongeren correct te
interpreteren. De participanten konden zo aanduiden op de tijdlijn wanneer ze voor het
eerst contact hadden met iemand en hoe deze relatie evolueerde tijdens hun traject.
De tijdlijn werd tot het laatste gesprek gehanteerd als hulpmiddel tijdens de interviews.
30
Het netwerk (zie bijlage 3) van Brian Lensink is een (visuele) techniek waarmee de
kwantiteit (het aantal mensen waaruit het sociaal netwerk van de jongere bestaat) en
de kwaliteit (de nabijheid met de personen van het netwerk) van de ontvangen sociale
ondersteuning van NBBM gemeten kan worden. De jongere wordt centraal gesteld in
een kleine cirkel (Smith, & van Gennep, 1999). Vervolgens worden vier cirkels
getekend rond de jongere. Deze stellen het sociaal netwerk van het individu voor.

De binnenste cirkel is de cirkel van intimiteit: hier horen de mensen van wie het
individu het gevoel heeft te allen tijde ondersteuning te ontvangen. Het zijn
mensen die steeds waardering tonen voor de persoon (ibid.).

De cirkel daaromheen is deze van de vrienden: dit is meestal een kleine groep
vrienden die veel van de persoon weten en die het individu het gevoel geven
ergens bij te horen (ibid.). Binnen dit onderzoek kunnen ook familie en
professionelen binnen de cirkel geplaatst worden, daarom benoemt de
onderzoekster deze als de cirkel van mensen waarmee de jongeren een nauwe
band hebben.

Vervolgens is er de cirkel van bekenden: dit zijn mensen die verder van de
persoon staan en die gerelateerd worden aan een vaste plaats, vast tijdstip en
vaste bezigheid (ibid.).

In de vierde cirkel ten slotte: komen de mensen die de jongere weinig of
toevallig ontmoet of mensen die de jongere niet graag heeft.
Gelijkaardige visuele techniek werd reeds gehanteerd in onderzoek met NBBM,
gebaseerd op de concentrische cirkels van Levitt, Guacci-Franco, & Levitt (1993) die
aangepast werden door Mels et al. (2008) voor onderzoek met NBBM. De
onderverdeling van de cirkels kent enkele overeenkomsten, zo worden ook hier de
mensen die het meest steun geven aan het individu in de eerste cirkel rond de jongere
geplaatst (Dunn, Davies & Sturgess, 2001; Levitt et al., 1993) en worden mensen die
minder dicht bij de jongere staan, ook verder van de jongere geplaatst in de cirkels. In
dit onderzoek werd gebruik gemaakt van andere kwadranten omdat ook het sociaal
netwerk besproken werd van de participanten op dit moment, wanneer ze allen
achttien jaar geworden zijn. Dat heeft als gevolg dat het sociaal netwerk ook uit andere
mensen bestaat dan familie, opvang, school en andere vrienden (vrije tijd) (Mels, 2005;
Mels et al., 2008; Montgomery et al.,2001). Er werd gebruik gemaakt van een
algemene verdeling voor de mensen uit het sociaal netwerk, geïnspireerd door
onderverdelingen die in de literatuur aan bod komen (Mels, 2005; Mels et al., 2008;
Montgomery et al., 2001), namelijk familie, vrienden en kennissen, waaronder ook
31
leraren, medeleerlingen en collega’s, en professionelen zoals de voogd, assistenten
van het OOC en de asielcentra en medewerkers van het OCMW. Zoals de tijdlijn is dit
een visuele methodiek die meer structuur brengt voor de participant binnen een
complex domein van het leven (Mazzetti, & Blenkinsopp, 2012).
3. Procedure
Het onderzoek verliep over een periode van twaalf maanden in het academiejaar 20122013. De jongeren hadden reeds geparticipeerd aan onderzoek van vorige studentes
en wensten hun deelname aan huidig onderzoek te continueren. In het kader hiervan
werd een overdracht van de opvolging van de jongeren georganiseerd. Om dit vlot te
laten verlopen, werd er steeds getracht een ontmoeting te organiseren met zowel de
jongere, de vorige en de huidige onderzoekster. Bij één jongere was de vorige
studente aanwezig bij het eerste interview van de huidige onderzoekster. Bij een
tweede jongere was de vorige studente aanwezig bij de eerste ontmoeting van de
jongere met de huidige onderzoekster, maar is ze tijdens het interview vertrokken. Eén
jongere heeft de vorige studente en de huidige onderzoekster beide samen ontmoet.
Tijdens het contactmoment met deze jongere werd geen interview afgenomen. Tot slot
kon er bij één jongere geen gezamenlijke ontmoeting worden georganiseerd. Deze
overdracht is telefonisch gebeurd door de vorige onderzoekster.
Binnen dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een mondelinge informed consent.
Dit hield in dat bij elke ontmoeting aan de jongeren werd meegedeeld dat zij de
deelname aan het onderzoek te allen tijde konden stopzetten. Bovendien gaf de
onderzoekster steeds aan, dat de jongeren konden weigeren te antwoorden op de
gestelde vragen. Ook de opzet van het onderzoek werd steeds opnieuw toegelicht bij
een ontmoeting tussen onderzoekster en participant. Onmiddellijk na het interview
vond er telkens een debriefing plaats (Thomas, & Byford, 2003). Dit hield in dat op het
einde van elk interview aan de NBBM werd gevraagd of zij nog iets wensten te
vertellen of nog vragen hadden voor de onderzoekster. Daarnaast werd er steeds
geïnformeerd naar hoe de jongeren het interview hadden ervaren (ibid.).
Er werd ook gekozen voor een audio-opname van de interviews, wanneer de jongeren
hiermee akkoord waren. Zo kon de onderzoekster zich volledig concentreren op het
verhaal van de jongere en gingen belangrijke gegevens niet verloren. Naast de verbale
32
gegevens werden ook de non-verbale gegevens geobserveerd en genoteerd, zoals de
gelaatsuitdrukking en de houding van het lichaam. De manier waarop de jongeren
spraken en antwoord gaven, zoals de toon of snelheid waarmee iets gezegd werd,
werd evenzeer verwerkt in het uitgeschreven interview.
Bij één jongere werd er voor gekozen om de ontmoetingen door te laten gaan met een
tolk. De tolk was aanwezig bij T0, T2, T3 en T4. Bij T1 hadden de jongere en de
onderzoekster samen beslist het gesprek door te laten gaan zonder tolk. Tijdens de
debriefing van dat interview gaven zowel de jongere als de onderzoekster aan om de
volgende interviews weer met aanwezigheid van de tolk te laten plaatsvinden. Deze
beslissing werd genomen opdat er meer diepgang in de gesprekken kon zijn. De
onderzoekster merkte op dat de tolk niet altijd letterlijk vertaalde en soms zelf bijvragen
stelde aan de jongeren. Er werd getracht hieraan tegemoet te komen door telkens te
bevragen bij de tolk, welke bijvragen hij stelde. Daaruit bleek dat deze meestal werden
gesteld werden wanneer de tolk niet goed begreep wat de jongere bedoelde.
Bovendien stelde de onderzoekster voor elk interview de vraag, letterlijk te vertalen wat
de jongere vertelde.
Zoals reeds vermeld waren er vijf onderzoeksmomenten met de elke jongeren. Tussen
T0 en T1 was er een periode van ongeveer vier maanden, waarbij de onderzoekster in
het buitenland verbleef. Er kon enkel via telefoon of e-mail contact gehouden worden.
Tussen de andere onderzoeksmomenten was er steeds een periode van ongeveer
acht weken.
Tijdens T0 vond een algemene kennismaking met de jongere plaats. Demografische
gegevens, het dagelijks leven van de jongere en het sociaal netwerk en de sociale
ondersteuning, op dat moment in het leven van de jongere werden algemeen bevraagd
en besproken. Op die manier kon de onderzoekster zich al een beeld vormen van het
leven van de jongere en wie de belangrijkste personen in zijn netwerk waren op dat
moment.
Aangezien er tussen T0 en T1 een lange periode zat en zich veranderingen hadden
voorgedaan in het leven van de participanten werd ook tijdens dit interview dieper
ingegaan op het dagelijks leven, de eventuele veranderingen in het sociaal netwerk en
de sociale ondersteuning van de jongere.
De tijdlijn werd voor het eerst gehanteerd tijdens T2 om te kaderen wie de jongeren
waar en wanneer leerden kennen. Er werd ook met de jongeren gepraat over hoe ze
de verblijfplaatsen in de verschillende fasen ervaren hadden en welke belangrijke
33
ondersteuning ze hier ondervonden hadden van wie. Daarnaast werd er gesproken
over de veranderingen en belangrijke gebeurtenissen die zich hadden voorgedaan
sinds de laatste ontmoeting. De tijdlijn werd ook gehanteerd tijdens T3 en T4.
Tijdens T3 werd er dieper ingegaan op de relatie met familie, vrienden en kennissen en
professionelen tijdens de eerste twee fasen van de opvang en werden de
netwerkcirkels gehanteerd om meer duidelijkheid te brengen in de kwaliteit van de
relaties. Overlapping met het vorige interview was beperkt omdat hier meer diepgang
gecreëerd werd. Daarnaast kwamen ook niet eerder vernoemde mensen aan bod. Dit
was te verwachten omdat er een tijdspanne van ongeveer twee tot twee en een half
jaar tussen het gesprek en het besproken onderwerp was. Ook tijdens dit gesprek werd
gevraagd naar eventuele veranderingen en belangrijke gebeurtenissen die zich hadden
voorgedaan sinds de vorige ontmoeting.
Tijdens T4 werd er dieper ingegaan op de relatie met familie, vrienden en kennissen en
professionelen tijdens de laatste fase van de opvang en de fase van (semi-)zelfstandig
wonen, en werden de netwerkcirkels gehanteerd om meer duidelijkheid te brengen in
de kwaliteit van de relaties. Ook hier werden veranderingen en belangrijke
gebeurtenissen ten aanzien van de laatste ontmoeting besproken.
De tijdsduur van de gesprekken varieerde tussen één uur en twee uur en een half. De
non-verbale informatie werd tijdens de interviews genoteerd en na het interview
werden de omstandigheden en andere opvallende zaken neergeschreven in een
logboek.
De
interviews
werden
nadien
letterlijk
getranscribeerd
zodat
de
onderzoeksanalyse zo vlot en correct mogelijk kon verlopen.
4. Analysemethode
Als eerste werden de interviews getranscribeerd door de onderzoekster aan de hand
van de audio-opnames (Maso, & Smaling, 1998). Naast de data uit de interviews
werden ook de veldnota’s gebruikt tijdens de analyse van het onderzoek.
In de eerste plaats werd er een eerste boomstructuur opgesteld op basis van de
thema’s die besproken werden met de jongeren tijdens de contactmomenten (zie
bijlage 4). Nadien werd er gebruik gemaakt van het softwareprogramma NVivo om de
verkregen data te ordenen en categoriseren (Maso, & Smaling, 1998; QSR
International, 2013). Dit gebeurde via een coderingsproces die de data beter
34
doorzoekbaar maakte (Maso, & Smaling, 1998; Mortelmans, 2011). Dit maakte het
selecteren van de belangrijkste thema’s uit de data eenvoudiger (Pitts et al., 2013).
Deze thema’s kregen een “label”. Dit is een term (of enkele termen) waaronder
belangrijke data of tekstfragmenten gecategoriseerd konden worden. Wat belangrijk
was werd afgetoetst aan de mate waarin de data een antwoord kon bieden op de
onderzoeksvragen (Baarda et al., 2009). Het label kon een begrip zijn dat reeds aan
bod kwam in de boomstructuur die bij aanvang van de analyse werd gemaakt, maar
kon ook een nieuw label omvatten, dat op zijn beurt een nieuwe tak vormde binnen de
boomstructuur. Wanneer er een nieuwe tak gemaakt werd, werden de vorige
interviews en nota’s opnieuw doorgenomen. Dit werd steeds herhaald tot de
boomstructuur klaar was en alle belangrijke informatie opgenomen was. Op deze
manier werd de boomstructuur veranderd en verfijnd (Autrique, Vanderplasschen,
Pham, Broekaert, & Sabbe, 2007). De uitkomst van de boomstructuur wordt door
Lucassen & Hartman (2007) gezien als een ordening van bekomen labels, op
verschillende niveaus. Zo wordt er een hoofdbegrip (of hoofdlabel) onderscheiden, met
daaronder enkele subbegrippen, waaronder op hun beurt weer andere begrippen staan
(ibid.). De onderzoekster heeft gebruik gemaakt van deze theorie om de boomstructuur
vorm te geven.
In een volgende fase werden alle interviews, telefonische contactmomenten en
veldnota’s van één case geanalyseerd. Op deze manier werden alle cases
afzonderlijk geanalyseerd waarna er gezocht werd naar gemeenschappelijke
elementen en verschillen tussen de casussen.
5. Kwaliteitscriteria
In kwalitatief onderzoek worden minder gestandaardiseerde methoden gebruikt dan in
kwantitatief onderzoek (Maxwell, 1995). Om objectiviteit na te streven binnen het
onderzoek, is het daarom belangrijk oog te hebben voor de betrouwbaarheid en de
validiteit (Maso, & Smaling, 1998; Mortelmans, 2007).
5.1.
Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid wordt gedefinieerd als de afwezigheid van toevallige vertekeningen
van het object van de studie (Maso, & Smaling, 1998; Van Zwieten, & Willems, 2004).
35
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe betrouwbaarheid (KUL, &
Caritas International, 2008; Van Zwieten, & Willems, 2004).
5.1.1. Interne betrouwbaarheid
De interne betrouwbaarheid is de mate waarin de gegevensverzameling, de dataanalyse en de conclusies van het onderzoek consistent zijn (Katholieke Universiteit
Leuven & Caritas International, 2008). Dit houdt in dat de onderzoeksresultaten niet
beïnvloed mogen worden door de individuele onderzoeker (Van Zwieten, & Willems,
2004). Binnen dit onderzoek werden enkele methoden gehanteerd om de interne
betrouwbaarheid te bewerkstelligen. Eerst werd er gebruik gemaakt van een recorder
om audio-opnames van de interviews te verkrijgen. Daarnaast werd bij de analyse
van de data gebruik gemaakt van de computersoftware Nvivo (Maso & Smaling,
1998).
5.1.2. Externe betrouwbaarheid
De mate waarin onafhankelijke onderzoekers het onderzoek in gelijkaardige
omstandigheden kunnen repliceren en tot eenzelfde conclusie komen is de externe
betrouwbaarheid (Katholieke Universiteit Leuven & Caritas International, 2008; Van
Zwieten, & Willems, 2004; Wester, 2000). De onderzoekster trachtte hieraan tegemoet
te komen door in de eerste plaats een duidelijke omschrijving te geven van de manier
waarop de dataverzameling en de analyse van het onderzoek verlopen is.
Daarnaast omschreef de onderzoekster duidelijk wat haar positie was tijdens de
interviews. Tenslotte werden alle documenten, veldnotities en audio-bestanden
systematisch bijgehouden in één worddocument per jongere (Maso & Smaling,
1998).
5.2.
Validiteit
Validiteit wordt omschreven als afwezigheid van systematische vertekeningen van het
onderwerp van het onderzoek (Van Zwieten, & Willems, 2004). Wanneer de validiteit
bedreigd is, kan het zijn dat de resultaten en de conclusies van het onderzoek niet
kloppen (Maxwell, 1995). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe
validiteit.
5.1.1. Interne validiteit
De interne validiteit van een onderzoek is de mate waarin de verzamelde gegevens, de
resultaten en de conclusies in de verschillende fasen van een onderzoek
36
overeenkomen met de werkelijkheid waaraan ze ontleend zijn (Smaling, 1987; Van
Zwieten, & Willems, 2004). Het is belangrijk dat de onderzoeker meet wat hij beweert
te meten (Mortelmans, 2007). Om de interne validiteit van het onderzoek te verhogen
werden de interviews afgenomen in de natuurlijke omgeving van de jongere. Gezien
de taalbarrière werd er voor één participant gebruik gemaakt van een tolk, om ervoor
te zorgen dat de informatie van de jongere juist begrepen werd. Er werd ook steeds
afgetoetst door de onderzoeker of zij de verkregen informatie juist begreep door
gebruik te maken van herhaling en door interpretaties regelmatig terug te
koppelen naar de jongeren (Maxwell, 1995). De gemaakte nota’s in het logboek en
nota’s over de omstandigheden en gebeurtenissen tijdens de interviews droegen
eveneens bij tot interne validiteit van het onderzoek (Maso, & Smaling, 1998). Tot slot
had de onderzoekster minstens maandelijks contact met de jongeren en dit voor een
periode van twaalf maanden. Dit leidde ertoe dat er een vertrouwensrelatie ontstond
tussen de onderzoekster en de participanten, wat eveneens bevorderlijk is voor de
interne validiteit van het onderzoek.
5.1.2. Externe validiteit
De mate waarin de onderzoeksresultaten en conclusies toepasbaar zijn op andere
situaties, personen, verschijnselen en tijdstippen wordt aangeduid met externe validiteit
of generaliseerbaarheid (Maso, & Smaling, 1998). Binnen dit onderzoek bestond de
onderzoeksgroep uit vier jongens, met een verschillende nationaliteit. Er was een grote
verscheidenheid binnen de onderzoeksgroep onder andere wat betreft juridische
positie, school/werk, wonen, etc. Dit was belangrijk opdat er rekening zou gehouden
worden met verschillende variabelen, die ook in de onderzochte populatie aanwezig
zijn.
37
38
DEEL 4 ONDERZOEKSRESULTATEN
De onderzoeksresultaten worden per case weergegeven en zijn gebaseerd op alle
contactmomenten met de jongeren en de verzamelde veldnota’s.
Als eerste wordt in een tabel weergegeven hoeveel familieleden, vrienden en
kennissen en professionelen binnen het sociaal netwerk geplaatst worden, tijdens elke
fase van opvang en nadien, wanneer de jongeren de meerderjarigheid bereikt hebben.
De eerste fase is de observatie- en oriëntatiefase: hiermee wordt het eventuele verblijf
in een hotel en het verblijf in het OOC bedoeld. Daarna volgt de overgangsfase
wanneer jongeren in een asielcentrum verblijven. Dit wordt gevolgd door de fase van
vervolgopvang. In dit onderzoek werden drie jongeren tijdens deze fase in een LOI
geplaatst en woonde één jongere zelfstandig (hij was al meerderjarig). Ten slotte wordt
de fase van (semi-)zelfstandig wonen besproken, wanneer de jongeren meerderjarig
zijn geworden. Eén jongere woont semi-zelfstandig, de andere jongeren wonen alleen.
Als tweede wordt de tabel nader toegelicht en wordt omschreven over wie het gaat en
welke sociale ondersteuning deze mensen boden. Daarnaast wordt besproken hoe de
jongeren hun sociaal netwerk en de sociale ondersteuning evalueren en welke
barrières ze ondervonden bij het opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk
en het verkrijgen van sociale ondersteuning. Tenslotte wordt dieper ingegaan op de
evolutie van het sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning en hoe de
jongeren deze evalueren.
Bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen staat de beleving van de jongeren
centraal.
Ter illustratie van de resultaten, wordt er gebruik gemaakt van citaten uit de interviews.
39
1. Zahir
Tabel 2
Samenstelling sociaal netwerk Zahir
Observatie- en
Overgangsfase
Fase van
Fase van
oriëntatiefase (OOC)
(asielcentrum)
vervolgopvang (LOI)
zelfstandig wonen
5
5
5
5
6
3
5 (-2)10
2 (-1)
Vrienden en
(+ landgenoten +
(+ landgenoten
kennissen
medebewoners)
+ collega’s)
Familie
Professionelen
0
0
1
2
(+ assistenten)
(+ assistenten)
(+ medewerkers
(+ medewerkers
ziekenhuis +
ziekenhuis)
patiënten)
Totaal
1.1.
11
8
11 (-2)
9 (-1)
Familie
De familie van Zahir, bestaande uit vader, moeder, grootmoeder, zus en nonkel
maakte tijdens zijn traject steeds deel uit van zijn sociaal netwerk. Zijn vader leeft niet
meer, maar Zahir weet dat hij het beste voor hem wilde. De andere familieleden zijn
bekommerd om de jongere en zijn situatie, en wensen contact te houden met hem. Dit
contact en de ondersteuning die hij ervan ondervond tijdens heel zijn traject, was erg
belangrijk voor Zahir. Toch gaf hij ook aan hier niet volledig tevreden over te zijn, mede
omdat zijn familie hem veel zorgen baarde. Hoewel de kwantiteit en de kwaliteit van
het contact niet veranderde, verplaatste hij hen, tijdens de fase van zelfstandig wonen,
van de cirkel van nauw contact naar de laatste cirkel. Hij was erg neerslachtig en
toonde een grote ontevredenheid. De enige reden waarom hij contact hield, was omdat
hij anders het gevoel zou hebben niet te bestaan (citaat van T4):
Als ik met niemand contact opneem, dan besta ik niet meer in deze wereld. Dus
ik moet met iemand contact opnemen. (30 juni 2013)
10
Het cijfer tussen haakjes wijst op het aantal die tijdens eenzelfde fase niet langer in het netwerk
geplaatst werden.
40
1.2.
Vrienden en kennissen
Het aantal vrienden en kennissen daalde tijdens zijn traject tot één persoon, met als
gevolg dat hij zeer weinig ondersteuning ervoer van vrienden, in de laatste fase van
zelfstandig wonen. Deze persoon is een NBBM die hij leerde kennen in het OOC. Hij
benoemde hem als zijn enige, echte vriend (citaat van T2):
Hij is niet een leugenaar, hij is niet een bedroger (…). Dat is die, ja, die goed.
Want als hij iets wil zeggen dat is, dat kan jij vertrouwen. (7 april 2013)
In het OOC brachten ze samen veel tijd door. Ze schaakten en gingen naar
georganiseerde activiteiten. Ook wanneer hij in het asielcentrum en het LOI verbleef
gingen ze regelmatig op stap. Tijdens T4 (30 juni 2013) vertelde hij dat ze minder
contact hadden, maar beschouwde Zahir hem nog steeds als zijn beste vriend.
De andere vrienden van Zahir waren mensen met wie hij enkel contact had wanneer hij
op die plaats woonde. Hij had in het OOC en het asielcentrum enkele vrienden die ook
NBBM waren en met wie hij dagelijks praatte en samen mee sportte.
In het LOI had hij goed contact met een huisgenoot. Ze kookten samen en wandelden
in het park of de stad. Zahir miste hem wanneer hij verhuisde.
Zahir had tijdens de fase van zelfstandig wonen (tussen T2 en T3) een intieme relatie
met een Pools meisje. Zij is de enige persoon die Zahir gedurende heel zijn traject, in
de cirkel van intiem contact plaatste. Zij was de belangrijkste persoon in zijn leven. Hij
kon met zijn emoties bij haar terecht. Toen de relatie ten einde liep plaatste hij haar
niet langer in zijn netwerk.
Tijdens deze laatste fase heeft Zahir toevallig contact met zijn landgenoten wanneer
hij ze tegenkomt op straat. Hij zoekt hen niet op en hecht ook geen belang aan dit
contact.
Zijn collega’s ten slotte, die hij ontmoette tijdens de fase van zelfstandig wonen, zijn
vriendelijk en bekommerd. Zij zijn de enige Belgen, naast de professionelen, met wie
Zahir contact heeft. Tijdens T1 (19 januari 2013) benoemde hij hen als zijn enige
vrienden. Wanneer hij in het ziekenhuis verbleef (tweemaal tijdens zijn verblijf in het
LOI en eenmaal in de laatste fase) stuurden zij regelmatig een sms of belden hem op.
41
Tijdens T4 had hij minder contact met hen omdat hij lang afwezig was en onregelmatig
werkte.
Zahir heeft twee slechte ervaringen meegemaakt tijdens zijn traject met vrienden en
kennissen. De eerste was met een volwassen man die hij leerde kennen in het
asielcentrum. Hij was aanvankelijk een goede vriend. Ze hadden nauw contact en
praatten veel. Zahir kreeg later het gevoel dat die persoon hem misbruikte en van hem
profiteerde. Hij benoemt de man als één van de slechtste mensen die hij ooit kende.
De tweede slechte relatie was met zijn buurman, een jongen uit Albanië, toen hij in het
LOI verbleef. Zahir had een aankoop gedaan bij hem, maar uiteindelijk betaalde Zahir
veel geld zonder er iets voor in de plaats te krijgen.
Tijdens het laatste gesprek (30 juni 2013) vertelde Zahir ten gevolge van deze
gebeurtenissen, liever alleen te zijn omdat hij het gevoel had niemand te kunnen
vertrouwen. Tijdens T0, T1 en T2 was hij redelijk tevreden over deze situatie. Tijdens
T3 en T4 daarentegen, was hij ontevreden over de evolutie van zijn sociaal netwerk en
de ervaren sociale ondersteuning. Hij zag er ongelukkig uit en vertelde zich eenzaam
te voelen.
1.3.
Professionelen
Zahir maakte in het OOC en asielcentrum geen onderscheid tussen de relaties die hij
had met de verschillende professionelen. Hij kon bij hen terecht met vragen, kreeg
het nodige materiaal zoals shampoo en handdoeken en kreeg informatie over de
asielprocedure en het verdere verloop van zijn verblijf. Hij ervoer hen als vriendelijk en
behulpzaam en vond hun ondersteuning belangrijk. Hij voegde er aan dit als
vanzelfsprekend te beschouwen en plaatste hen in de laatste cirkel van zijn netwerk.
Zijn maatschappelijk assistent in het LOI regelde alles voor Zahir omtrent medicatie,
doktersbezoeken en de betaling hiervan. Zahir vertelde dat dit noodzakelijk was en dat
hij dit onmogelijk zelf kon regelen.
In het ziekenhuis voelde Zahir zich beter door de gesprekken met de psychiater. Hij
kon er terecht met zijn emoties. Hij voelde zich een gelijke en gelijk behandeld, als de
andere patiënten die ook psychologische problemen hadden. Hij was erg tevreden over
deze ondersteuning.
42
Tijdens T4 (30 juli 2013) gaf Zahir aan nog enkel kracht te putten uit zijn religie en
alleen bij God steun te vinden.
Wat de evolutie en de evaluatie van de samenstelling van zijn sociaal netwerk
betreft, kan geconcludeerd worden dat Zahir, tijdens heel zijn traject, contact had met
zijn familie. Tot en met T2 was hij hier tevreden over, nadien vertoonde hij een grote
ontevredenheid. Enkel met zijn beste vriend hield hij contact. Over zijn vrienden
vertelde hij het volgende (citaat van T3):
Ja, vrienden die in [OOC] waren, toen ik in [asielcentrum] kwam, zij zijn
verdwijnen. Ja, toen ik in [de sociale woonst] kwam, vrienden van
[asielcentrum] bijna allemaal verdwijnen. (17 mei 2013)
Hij vertelde liever geen vrienden en kennissen te hebben omdat hij niemand kan
vertrouwen. Professionelen tenslotte, maakten steeds deel uit van zijn sociaal netwerk,
maar namen nooit een belangrijke plaats in.
Daarnaast kan geconcludeerd worden dat de evolutie en de evaluatie van de sociale
ondersteuning sterk samenhing met een overheersend gevoel van wantrouwen en
eenzaamheid. De vorm van de geboden ondersteuning van de mensen uit zijn
netwerk, bleef gelijkaardig tijdens het traject van Zahir. Zijn familie toonde bekommerd
te zijn en met zijn vrienden en kennissen deed hij voornamelijk activiteiten zoals
wandelen en sporten. Bij professionelen kon hij terecht voor financiële en materiële
ondersteuning. Daarnaast boden zij ook de nodige informatie. Zahir ervoer wel een
sterke afname wat betreft de kwantiteit van de ondersteuning (dit ging samen met een
sterke daling van het aantal mensen in zijn sociaal netwerk).
In het LOI groeide zijn wantrouwen ten aanzien van vrienden en kennissen. Tijdens de
fase van zelfstandig wonen en na de korte relatie met het Poolse meisje, vertrouwde hij
niemand meer en ondervond hij weinig ondersteuning van zowel familie, vrienden en
kennissen, als professionelen. Hij begreep daarnaast niet waarom de grootste deel van
ondersteuning van professionelen wegviel, na het positieve antwoord op zijn
regularisatieprocedure. Hij had hier immers evenveel nood aan als tevoren.
43
2. Abeeku
Tabel 3
Samenstelling sociaal netwerk Abeeku
Observatie- en
Overgangsfase
Fase van
Fase van semi-zelfstandig
oriëntatiefase
(asielcentrum)
vervolgopvang
wonen
(OOC)
(LOI)
Verblijf-
Verblijf-
plaats 1
plaats 2 & 3
Familie
4
4
4
4
4
Vrienden en
4
6
4
4
13 (+ ploeg-
kennissen
genoten)
Professionelen
4
2
/
/
/
Totaal
12
12
8
8
17
2.1.
Familie
Abeeku plaatste zijn gezin, bestaande uit vader, moeder en jongere broer tijdens heel
zijn traject in de cirkel van intimiteit omdat ze heel dicht bij hem staan, hem graag zien
en het beste voor hem wensen (citaat van T3):
I know they are still wishing for me to be like… the best for me and yeah, be
able to make it in live, what I want to do and yeah and that they believe. (28
april 2013)
Deze gedachte was erg belangrijk voor de jongere. Hij had nooit contact met hen en
mist(e) hun aanwezigheid. Vanaf het verblijf in het asielcentrum tot en met T0 (25
augustus 2012) had hij contact met een vriend van zijn vader: de Imam van het dorp
waar zijn gezin woont. De jongere plaatste deze man niet in zijn sociaal netwerk, maar
gaf aan dat het contact met hem noodzakelijk was om op de hoogte te blijven van de
toestand van zijn gezin. Later had hij geen contact meer met de imam omdat hij zich
wilde focussen op zijn verblijf in België en niet wilde denken aan zijn land van
herkomst, Ghana.
44
2.2.
Vrienden en kennissen
Abeeku had vier goede vrienden in het OOC, van wie hij nu nog twee jongeren kent.
Met hen heeft hij nauw contact. In het asielcentrum leerde hij vier vrienden kennen. Hij
had nu nog contact met één van hen. In de laatste fase steeg het aantal vrienden en
kennissen van Abeeku aanzienlijk. Hij ervaart veel ondersteuning van hen en is hier
erg tevreden over. Hij kan steeds op hen rekenen en beschouwt hen als familie.
Zijn vrienden van het OOC en het asielcentrum waren allen NBBM en boden een
gelijkaardige ondersteuning: ze voetbalden samen, gingen naar georganiseerde
activiteiten en/of op uitstap, naar de stad of een park en praatten over de toekomst. Hij
sprak steeds over zijn ‘brothers’ en benoemde hen als erg belangrijke personen in zijn
leven met dezelfde mentaliteit en attitude. Een belangrijke reden tot contact was taal:
ze spraken allen Engels.
Eén van deze jongeren was een landgenoot van Abeeku die arriveerde in het OOC
wanneer hij vertrok. Hij is nog steeds een goede vriend met wie Abeeku diepgaande
gesprekken heeft en met wie hij kan praten over zijn land van herkomst.
Zijn (nu nog steeds) beste vriend was afkomstig uit Kameroen. Abeeku trainde met
hem en ze waren onafscheidelijk (citaat van T3):
We were so close. They said if you are looking for me, and you see [naam], you
see me. He is, if I’m not in my room and [naam], if he is not in his room, he is in
my room. (28 april 2013)
Abeeku vertelde tijdens verschillende interviews nood te hebben aan een vaderfiguur:
iemand die bezorgd is en steeds voor hem klaarstaat.
In het asielcentrum was er een oudere bewoner van Sierra Leone die zich ontfermde
over Abeeku. Hij hoopte op een dag iemand te ontmoeten die een gelijkaardige
ondersteuning kon bieden. In de fase van semi-zelfstandig wonen ontmoette hij iemand
die dergelijke ondersteuning bood: een veertigjarige man van de voetbal. Hij moedigt
Abeeku aan en biedt emotionele ondersteuning.
Andere vrienden met wie Abeeku nauw contact heeft zijn de mensen bij wie hij
verbleef na het verlaten van het LOI. Op verblijfplaats 1 woonde hij samen met een
Ghanese jongen. De relatie werd steeds slechter omdat Abeeku geen huur kon betalen
45
(cfr. financiële barrière). Hij ontmoet hem nu sporadisch op straat, maar plaatst hem
niet langer in zijn sociaal netwerk. Het gezin waarbij hij nadien inwoonde, beschouwde
Abeeku als zijn eigen familie. Ze voorzagen geld en alle maaltijden omdat hij dit zelf
niet kon voorzien. Hij is hen erg dankbaar. Nu woont hij samen met een Marokkaanse
en Braziliaanse ploeggenoot van het voetbal. Zij bieden een gelijkaardige
ondersteuning en staan steeds voor hem klaar en moedigen hem aan om vol te
houden. Deze materiële en financiële ondersteuning was/is erg belangrijk voor Abeeku.
Abeeku plaatste tijdens zijn verblijf in het LOI en de fase van semi-zelfstandig wonen,
ploeggenoten van het voetbal, onder wie ook Belgen, in zijn sociaal netwerk. Zowel
de sport op zich als de ploeggenoten boden afleiding. De meerderheid ziet hij enkel
tijdens de trainingen en de matchen. Dit is minstens drie keer per week. De mannen
boden ook financiële ondersteuning door samen geld in te zamelen, zodat Abeeku zijn
advocate kon betalen.
Abeeku heeft één slechte ervaring meegemaakt met een kennis. Dit was in het
asielcentrum met een volwassen asielzoeker die onvriendelijk was tegen Abeeku en
hem uitdaagde. Abeeku verloor éénmaal zijn beheersing en gooide eten in de man zijn
gezicht.
2.3.
Professionelen
In het OOC troostte zijn persoonlijke assistente hem als zijn vrienden het centrum
verlieten. Zij was als een moeder voor Abeeku. Tijdens T4 (22 juni 2013) gaf hij aan
nog steeds vaak aan haar te denken omdat hij het gevoel had nood te hebben aan
soortgelijke ondersteuning.
Ook de andere assistenten in de centra boden ondersteuning. Abeeku was hier erg
tevreden over. Ze slaagden erin de jongeren hun gedachten te verzetten, door
activiteiten te organiseren, en boden emotionele ondersteuning (citaat van T2):
It was like home, you know. Like, they really care about us and we [Abeeku en
vrienden] are almost like always happy and there was nothing to worry about.
(3 maart 2013)
In het LOI begeleidde zijn maatschappelijk assistente hem niet, na het krijgen van
negatief op zijn asielprocedure. Hij moest meteen de woning verlaten zonder verdere
46
uitleg. Abeeku wilde haar niet in zijn netwerk plaatsen. Hij was hier erg ontevreden
over.
Na het krijgen van een negatief antwoord op de asielprocedure, had Abeeku geen
contact meer met professionelen. Hij was hier ontevreden over omdat hij net toen wel
nood had aan een continuerende ondersteuning van hulpverleners.
Wat de evolutie en de evaluatie van de samenstelling van zijn sociaal netwerk
betreft, kan geconcludeerd worden dat Abeeku’s gezin steeds de belangrijkste plaats
innam en dat het aantal vrienden en kennissen sterk steeg. Hier was hij dan ook erg
tevreden over. Na het verlaten van het LOI, kon Abeeku enkel rekenen op de steun
van zijn vrienden. Het aantal professionelen in zijn netwerk daalde tot nul. Dit was
onvoldoende.
De evolutie en de evaluatie van de sociale ondersteuning was over het algemeen
positief. Van familie ervoer hij steeds dezelfde ondersteuning. Hij wist dat zijn ouders
het beste voor hem wensten en dat ze hem graag zien. Deze steun is nog steeds erg
belangrijk. Hij vertelde hen ook erg te missen. Van vrienden ontving hij steeds meer
ondersteuning, zowel qua kwantiteit als qua kwaliteit. Zo had hij steeds meer vrienden
(dit bleef wel stabiel tijdens de fase in het LOI en op de eerste verblijfplaats van de fase
van (semi-)zelfstandig wonen) die ondersteuning boden en had hij naast allerhande
activiteiten, ook steeds meer diepgaande gesprekken over zijn juridische situatie en
hoe hij zich hierbij voelde. Zij vingen hem op, steunden hem en moedigden hem aan.
Ze boden onderdak en het nodige geld. Dit was erg belangrijk voor Abeeku. Tijdens
zijn verblijf in het OOC en het asielcentrum namen de assistenten een belangrijke
plaats in zijn netwerk omwille van de emotionele ondersteuning die hij van hen
ondervond en ook de activiteiten en materiële hulp die zij organiseerden en aanboden.
Na het beëindigen van de asielprocedure viel deze ondersteuning helemaal weg, terwijl
Abeeku hier wel nood aan had. Hij evalueerde deze ook als onvoldoende en was hier
ontevreden over.
47
3. Sayid
Tabel 4
Samenstelling sociaal netwerk Sayid
Observatie- en
Overgangsfase
oriëntatiefase
(asielcentrum)
(OOC)
Vervolgopvang
Fase van
zelfstandig
LOI
Sociale
wonen
woonst
Familie
5
5
5
5
5
Vrienden en
2 (+ bewoners)
11
15
13
12
2 (+ assistenten)
3 (+ assistenten)
4
4
6
Totaal
9
19
24
22
23
3.1.
Familie
kennissen
Professionelen
Sayid plaatste vier familieleden in de verste cirkel van slecht contact en één in de
cirkel van nauw contact. Dit bleef zo tijdens heel zijn traject. Met zijn vader,
stiefmoeder, halfzus en jongste halfbroer had hij een slechte relatie en veel problemen
(citaat van T3):
Omdat ik heb probleem met hem. Ik had een probleem met hem. Daarom ben
ik naar hier gekomen. Als ik geen problemen met hen, zou ik liever gewoon in
Zanzibar blijven hé. (7 mei 2013)
Zijn oudste halfbroer echter stond steeds voor hem klaar en kwam voor hem op.
Sayid was hem erg dankbaar, maar wenste geen contact meer met hem. Tijdens zijn
verblijf in België ondervond Sayid geen ondersteuning van zijn familie. Dit vond hij niet
erg. Hij wenste geen contact met hen te hebben.
3.2.
Vrienden
Zijn goede vrienden zijn voornamelijk NBBM die hij leerde kennen tijdens zijn traject.
Zij bleven steeds een deel uitmaken van zijn sociaal netwerk. Een belangrijke reden
voor het leggen van contact, in het OOC en het asielcentrum, was een
gemeenschappelijke moedertaal of de Engelse taal.
48
Sayid heeft nog steeds een intieme band met een meisje van het OOC, drie
vriendinnen en een vriend van het asielcentrum en een meisje en jongen die hij leerde
kennen in de OKAN. Achteraf evalueerde hij de verandering van verblijfplaatsen
positief omdat hij zo steeds meer mensen ontmoette. Hij vond dit echter wel vervelend
op het moment zelf omdat hij steeds nieuwe vrienden moest maken (citaat van T1):
Was eigenlijk wel triestig, hé. Want in [het OOC] ik had vrienden gemaakt, dan
moet ik verhuizen naar [het asielcentrum], moet ik opnieuw vrienden maken en
nieuwe vrienden zoeken. (2 januari 2013).
Zijn vrienden die hij leerde kennen in het OOC en het asielcentrum boden voornamelijk
troost en afleiding door samen activiteiten te doen zoals wandelen, sporten en
gezelschapsspelen spelen. Deze ondersteuning bleef onveranderd, alleen had Sayid
nu ook regelmatig gesprekken met hen over zijn gevoelens. Met zijn vrienden van de
OKAN, drie jongens en een meisje, gaat hij regelmatig uit of naar de cinema. Hij
vertelde nauw contact te hebben met twee van hen, de andere plaatste hij in de cirkel
van bekenden.
Met zijn huisgenoten van het LOI had hij over het algemeen weinig tot geen contact
omdat zij geen respect hadden voor elkaar en voor de assistenten. Enkel met een
jongen van Somalië, die Sayid leerde koken, had hij een nauwe band. De jongere
miste hem wanneer hij het huis verliet. Met zijn huisgenoot in de sociale woonst had
Sayid bij aanvang goed contact. Dit veranderde echter wanneer hij het gevoel kreeg
dat de man alles wilde beslissen en deed alsof hij het voor het zeggen had. Soms
bedreigde hij Sayid. Hij benoemde dit als slecht contact.
Sayid heeft ook drie volwassenen vrienden gehad tijdens zijn traject. De eerste was
zijn titularis toen hij in de sociale woonst verbleef. Haar zoon gaf bijles wiskunde aan
Sayid en nodigde hem regelmatig uit. Sayid vindt het een aangenaam gevoel af en toe
in een gezin te kunnen vertoeven. De twee anderen waren een Afrikaanse man en
Belgische vrouw die hij ontmoette in een grootwarenhuis en die hem later uitnodigden
bij hen thuis. Sayid zag ze nadien niet meer terug (citaat van T3):
Ik kom in een winkel hé en zij hebben mij gezien en zo en vragen. (…) kennis
maken, hebben zij mij uitgenodigd bij hun thuis, maar ja en ben ik ene keer
geweest. (7 mei 2013)
49
Met landgenoten van Zanzibar heeft hij liever geen contact. Hij heeft één vriend die hij
regelmatig ontmoet. Hij leert liever mensen kennen met een andere nationaliteit en uit
een andere cultuur omdat hij zo nieuwe dingen kan leren.
Sayid had voor het eerst contact met Belgische jongeren, wanneer hij naar school
ging. In de eerste klas waren dit kennissen. Zijn medeleerlingen van het volgende
schooljaar (T1, T2, T3 en T4) werden steeds betere vrienden en de jongere ging
daardoor graag naar school. Hij kon niet vertellen of het contact al dan niet stand zou
houden in de toekomst.
3.3.
Professionelen
Professionelen maakten tijdens heel zijn traject, deel uit van het sociaal netwerk van
Sayid. Hij ontving steeds veel ondersteuning van hen en toonde een grote
tevredenheid over de evolutie van het aantal professionelen in zijn netwerk en de
ondersteuning die hij van hen ontving.
In de centra maakte hij een duidelijk onderscheid tussen zijn voogd, individuele
begeleiders en andere assistenten.
Zijn Waalse voogd in het OOC was vriendelijk en vroeg regelmatig hoe hij zich voelde.
Hij gaf informatie over de asielprocedure en het verder verloop van zijn traject. De
taalbarrière maakte het soms moeilijk om een goed, diepgaand gesprek te voeren.
Vanaf het verblijf in het asielcentrum had Sayid een Vlaamse voogd. Hij bood
dezelfde ondersteuning, maar hechtte meer belang aan de emoties van Sayid.
Zijn IB’s hielpen hem verder voornamelijk met praktische zaken zoals het wonen in het
centrum. Zijn IB in het asielcentrum bood ook emotionele ondersteuning.
In het LOI plaatste hij zijn IB in de verste cirkel omdat zij racistisch was en
discrimineerde. Hij was hier ontevreden over en had nood aan meer ondersteuning
dan hij ervoer. Zij hielp hem zelden (citaat van T2):
Als wij moesten naar de dokter of ergens naartoe. (…) zei tegen ons: “ik ga
niemand van u, ja zo iemand van het buitenland in mijn auto laten, ja,
meepakken of zo”. (11 maart 2013)
50
De assistenten van het OOC en asielcentrum organiseerden activiteiten en voorzagen
de nodige materiële ondersteuning. Zij boden daarnaast ook informatie.
De assistenten van het asielcentrum behoorden ook op deze plaats in zijn netwerk: hij
vertelde dat niet iedereen even behulpzaam was.
In de laatste fase had hij een maatschappelijk assistent van het OCMW die hem
sinds zijn achttiende verjaardag helpt. Hij contacteert Sayid wekelijks en regelt zaken
met betrekking tot school, wonen, financiën en/of gezondheid. Hij is erg tevreden over
dit contact en geeft aan dit erg belangrijk te vinden. Hij benoemt dit contact als intiem.
Wat de evolutie en de evaluatie van de samenstelling van zijn sociaal netwerk
betreft was Sayid positief over het feit dat hij steeds meer mensen leerde kennen en
een goede band behield met de mensen die hij eerder ontmoette. Zijn contact met zijn
familie was zeer slecht. Hij vertelde hen niet nodig te hebben en geen contact met hen
te wensen. Hij vindt zijn sociaal netwerk klein, maar verkiest een klein aantal heel
goede vrienden boven veel vrienden die hij niet goed kent. Hij plaatste steeds
minstens één professioneel in de cirkel van intimiteit of nauw contact.
De evolutie en de evaluatie van de sociale ondersteuning van familie bleef
constant en ongeveer dezelfde. Hij ervoer geen enkele ondersteuning van hen. Dit
werd opgevangen door steun van vrienden en professionelen. Hij was zijn vrienden
dankbaar omdat ze steeds voor hem klaarstaan. Hij praat met hen en samen doen ze
allerhande activiteiten. Met zijn beste vrienden praat hij soms over zijn emoties.
Aangezien het aantal leden van zijn netwerk stijgt, stijgt ook het aantal mensen van wie
hij ondersteuning ervaart. De ondersteuning van de professionelen in de centra was
voldoende, maar in het LOI en de sociale woonst vond hij dit onvoldoende, zowel qua
kwantiteit als kwaliteit. In de fase van zelfstandig wonen had hij een zeer goede relatie
met zijn maatschappelijk assistent van het OCMW: hij ontving informatie, het nodige
materiaal en geld. De professionelen waren tijdens heel zijn traject, bekommerd om
hem.
51
4. Ismail
Tabel 5
Samenstelling sociaal netwerk Ismail
Observatie- en
Overgangsfase
oriëntatiefase (hotel &
(asielcentrum)
Fase van zelfstandig
11
wonen
OOC)
Familie
7
7
7
Vrienden en
3 (+ bewoners hotel en
9 (+ bewoners)
2 (+ klasgenoten
kennissen
OOC)
Professionelen
3 (+ assistenten hotel &
+ sportvrienden)
3 (+ assistenten)
4
19
13
OOC)
Totaal
4.1.
13
Familie
Tijdens zijn traject tot op heden, plaatste Ismail zijn gezin in zijn thuisland Irak,
bestaande uit vader, moeder, twee broers en drie zussen, in de cirkel van intimiteit. Hij
had steeds telefonisch contact met hen. Hij vertelde steeds te verlangen naar het
horen van de stem van zijn ouders. Alleen zij konden hem troosten wanneer hij zich
slecht voelde. Hun ondersteuning was/is erg belangrijk voor Ismail, hij is hier erg
tevreden over. Hij vertelde tijdens de interviews dat zijn ouders niet wilden dat hij te
veel en te snel mensen vertrouwde. Hij zei ook kieskeurig te zijn in zijn contacten.
4.2.
Vrienden en kennissen
Het aantal vrienden van Ismail daalde opvallend na het verlaten van het asielcentrum.
Hij had in de fase van zelfstandig wonen enkel contact met zijn beste vrienden
(NBBM), die hij leerde kennen in het OOC: een Syriër en een Irakees. In de centra
participeerden ze samen aan activiteiten zoals voetballen, naar een park of een stad
gaan en wandelen. Later, in de fase van zelfstandig wonen bleef het contact
gelijkaardig. Ismail had steeds meer het gevoel dat ze bekommerd om hem waren. Hij
gaf aan tevreden te zijn over de kwantiteit en de kwaliteit van dit contact. Af en toe
stellen deze jongens hem ook voor aan andere mensen. Samen met hen speelt hij
(zaal)voetbal.
11
Er wordt slechts gebruik gemaakt van drie fasen omdat Ismail 18 jaar was wanneer hij het
asielcentrum verliet en meteen zelfstandig woonde.
52
In het asielcentrum had hij contact met een volwassen man uit Somalië en een
Irakees’ gezin. Het Irakese gezin ving Ismail op bij zijn aankomst in het centrum en
verschafte informatie over de werking. Hij kon steeds bij hen terecht, ook met zijn
emoties. Ze gaven informatie over de assistenten en wie zij waren. Ismail kende ook
een aantal Irakese bewoners, die meer uitleg gaven over de interviews van de
asielprocedure.
In het asielcentrum had hij contact met twee Belgische jongens die hij leerde kennen
via zijn twee beste vrienden en met wie hij af en toe ging wandelen in het park of de
stad. Hij vond het noodzakelijk contact te hebben met mensen die Nederlands spraken,
zodat hij de taal kon oefenen.
Tijdens de fase van zelfstandig wonen had hij contact met Belgische medeleerlingen.
Tijdens het laatste interview vertelde hij dat hij graag meer Belgische mensen wilde
ontmoeten, zodat hij zijn Nederlands meer kan oefenen. De taalbarrière bemoeilijkte
steeds het leggen van contact met anderen. Tijdens T4 vertelde hij meer
ondersteuning nodig te hebben om hieraan tegemoet te komen (getolkt van T4):
Hij geeft het voorbeeld van als hij naar het OCMW gaat en hij moet daar met
een assistent praten en ja, de taal komt op een bepaald moment op een zeker
niveaus dat hij eigenlijk niet helemaal kan volgen. (26 mei 2013)
Ismail vertelde contact te hebben met klasgenoten tijdens de fase van zelfstandig
wonen. Hij kent een Afghaanse jongen en twee Russische meisjes die hij ontmoet
tijdens de pauzes of na schooltijd. Ze drinken samen koffie en praten over school.
Tijdens de middagpauze heeft hij sporadisch contact met twee Belgische jongens.
4.3.
Professionelen
Ismail hechtte steeds veel belang aan zijn contact met professionelen. Zijn voogd
bood voornamelijk ondersteuning wanneer hij in het OOC verbleef, nadien had hij
minder contact met hem. Dit contact had voornamelijk betrekking op het verlenen van
informatie omtrent de asielprocedure en wat er in de toekomst zou gebeuren. Hij vond
deze ondersteuning voldoende en was er tevreden over.
Zijn IB was een persoon in zijn leven die dicht bij hem stond en bij wie hij terecht kon
wanneer hij iets nodig had. Deze ondersteuning was heel belangrijk voor hem. In het
53
asielcentrum werd dit minder belangrijk, hij voelde zich autonoom en probeerde zo
zelfstandig mogelijk te leven.
In het hotel ontmoette de jongere een Irakese man die hij omschreef als een soort van
maatschappelijk assistent die nieuwkomers uit Irak opving. Ismail mocht hem
contacteren voor emotionele en materiële hulp. De jongere gaf aan dat hij nood had
aan iemand die hem kon bijstaan wanneer hij het moeilijk had (getolkt citaat van T2):
(…) een man uit Antwerpen die zegt van: “als je iets nodig hebt, kom maar bij
mij of ik kan u ook een keer helpen als je iets nodig hebt”. (17 februari 2013)
Ismail zei dat hij nooit contact opnam met hem, maar regelmatig gebeld werd. Hij heeft
hem eenmaal gezien wanneer hij in het asielcentrum verbleef, maar vond dit verder
niet nodig.
In het hotel gaf een maatschappelijk assistente elke morgen informatie over wat er
die dag ging gebeuren. De hulpverleners in het OOC organiseerden dagelijks
gezelschapsspelen en wekelijks een feestje, om het contact tussen de bewoners te
stimuleren. Bovendien deden zij vaak activiteiten buiten het centrum, zoals zwemmen,
naar de markt of naar Genk of Brussel gaan. Ismail vertelde dat er meer activiteiten
mochten georganiseerd worden. Daarnaast gaf hij aan iemand te missen met wie hij
kon praten over zijn bezorgdheden en zijn gevoelens. Hij voegde er aan toe dat
hieraan tegemoet gekomen kon worden door een assistent of een Irakese bewoner die
dezelfde moedertaal heeft.
Tijdens de fase van zelfstandig wonen ervoer hij een gebrek aan ondersteuning.
Aanvankelijk voelde hij zich vrij, maar later had hij het gevoel er alleen voor te staan.
Het contact met medewerkers van het OCMW maakte dat hij stapsgewijs zijn leven
wist in te vullen. Hij was erg tevreden over de ondersteuning die hij van hen ontving.
Eén vrouw ondersteunde hem met administratieve zaken en een andere op gebied van
financiën. Hij had het gevoel op hen te kunnen rekenen, wanneer hij vragen of
problemen had. Tijdens T4 (26 mei 2013) vertelde hij, in plaats van wekelijks, slechts
maandelijks naar het OCMW te zullen gaan en dat een groot deel van de
ondersteuning zou wegvallen.
Ter conclusie kan gesteld worden dat de evolutie en evaluatie van de samenstelling
van zijn sociaal netwerk positief was. Ismail plaatste zijn familie steeds in de cirkel
54
van intiem contact. Hij ontmoette twee goede vrienden in het OOC, die tot op heden
zijn beste vrienden zijn. Met andere mensen onderhield hij geen contact. Het aantal
professionelen bleef steeds ongeveer hetzelfde. Zij namen altijd een belangrijke plaats
in, in zijn sociaal netwerk.
Wat de evolutie en evaluatie van de sociale ondersteuning is hij erg positief over de
blijvende ondersteuning van zijn gezin tijdens heel zijn traject. Zijn ouders zijn de enige
die hem kunnen troosten wanneer hij het moeilijk heeft. Ismail gaf aan twee heel goede
vrienden te hebben op wie hij tijdens heel zijn traject, vanaf het OOC tot op heden kon
rekenen. Zij zorgden voor de nodige afleiding. Daarnaast gaf hij aan met niemand over
zijn emoties te kunnen praten, maar dit wel te willen. Hij voegde eraan toe dat dit erg
moeilijk was omdat hij niemand kan vertrouwen. Ismail werd goed opgevangen in het
OOC en asielcentrum door enerzijds zijn vrienden en anderzijds de hulpverleners. De
periode in de centra waren wel erg moeilijk voor hem.
55
56
DEEL 5 DISCUSSIE
In het eerste deel van dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek
geïnterpreteerd en worden verbanden gelegd met de bestaande literatuur. Hierbij wordt
geopteerd voor een uiteenzetting van de verschillen en de gelijkenissen tussen de vier
casussen. In het tweede deel worden de beperkingen van dit onderzoek aangekaart.
Ten slotte volgen er in het laatste deel aanbevelingen voor wetenschappelijk
onderzoek, beleid en praktijk.
1. Interpretatie van de resultaten
In het eerste deel wordt, op basis van een onderscheid tussen familie, vrienden en
kennissen en professionelen, eerst dieper ingegaan op de verschillen en gelijkenissen
van de samenstelling van het sociaal netwerk en de evolutie ervan. Hierbij wordt
uitgebreid stilgestaan bij de evolutie van het aantal landgenoten, Belgen en mensen
met dezelfde etnische origine, aanwezig in het sociaal netwerk. Aansluitend volgt een
bespreking van de ervaren vorm van ondersteuning12 van deze mensen uit het netwerk
en de evolutie ervan. In het tweede deel wordt er ingegaan op de tevredenheid van de
jongeren over de samenstelling van het sociaal netwerk en de ervaren sociale
ondersteuning. Tenslotte wordt er stilgestaan bij het retrospectieve aspect van dit
onderzoek.
1.1.
Evolutie sociaal netwerk en sociale ondersteuning
1.1.1. Familie
Eén jongere gaf aan geen contact te hebben met zijn ouders of andere gezinsleden.
Dit is niet verwonderlijk aangezien separatie van de ouders kenmerkend is voor de
situatie van NBBM (Derluyn, & Broekaert, 2007b; Kohli, & Mather, 2003; Mels et al.,
2008; Sourander, 1998; Tartakovsky, 2009). De twee andere jongeren hadden wel nog
steeds contact met hun familie. Dit was voornamelijk met hun vader en moeder, die
een belangrijke plaats innemen in het leven van kinderen en jongeren (cfr. supra). Drie
12
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de opdeling die Cohen & Wills (1985) hanteren (cfr. supra). Bij de
interpretatie van de resultaten valt echter op het niet altijd mogelijk is om een strikt onderscheid als dit
te hanteren. Er wordt getracht zo duidelijk mogelijk weer te geven wat verstaan wordt onder de
verschillende vormen van ondersteuning.
57
participanten benoemden hen als de mensen van hun sociaal netwerk met wie ze het
nauwst contact hebben. Gelijkaardige vaststelling werd gedaan in ander onderzoek
(Mels et al., 2008; Wallin, & Ahlström, 2005). Er kan gesteld worden dat drie van de
vier NBBM in dit onderzoek loyaal zijn en blijven ten aanzien van hun afwezige
familie. Deze loyaliteit is vaak zeer sterk aanwezig bij NBBM (Derluyn, 2005; Derluyn et
al. 2005; Montgomery et al., 2001).
Onderzoek in Amerika toont aan dat NBBM er vaak in slagen, ook al zijn de ouders
fysiek niet aanwezig, de familiale banden te onderhouden en hier kracht uit te putten
(Carlson, et al., 2012). Ook Williams (2006) concludeerde in zijn onderzoek dat
familieleden dezelfde emotionele en sociale waarde kunnen bieden, al wonen ze ver
weg. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de resultaten van dit onderzoek.
Drie participanten ervoeren, tijdens heel hun traject, emotionele ondersteuning van
hun ouders en andere familie. De ondersteuning van familie werd beschreven als het
evaren van troost, weten dat zij het beste voor hen wensen, dat ze hen graag zien en
bekommerd zijn.
Één participant ervoer tijdens zijn traject geen ondersteuning van familie, een andere
participant ervoer niet langer ondersteuning tijdens de fase van zelfstandig wonen. Ook
deze resultaten zijn terug te vinden in ander onderzoek met NBBM waaruit blijkt dat de
ondersteuning van familieleden soms beperkt is en waarbij vooral het gemis van
ouders als steunfiguren erg zwaar valt voor sommige jongeren (Derluyn, 2005; Mels,
2005).
1.1.2. Vrienden en kennissen
Er zijn een aantal verschillen waarneembaar tussen de participanten, wat betreft het
aantal vriendschappelijke relaties en de evolutie ervan. Ten eerste kan er algemeen
gesteld worden dat twee jongeren een sterke stijging aangeven in het aantal vrienden
met wie ze een nauwe band hebben. Bij één jongere daalt dit aantal tot twee personen,
bij een andere jongere tot één persoon. Deze laatste vertelde heel weinig contact te
hebben met mensen uit zijn sociaal netwerk. Bij deze jongere is er sprake van sociaal
isolement en een sterk wantrouwen ten aanzien van de personen in zijn omgeving
(cfr. supra). Dit gevoel van sociale isolatie komt regelmatig voor bij NBBM (Humphries,
& Mynott, 2001; Stanley, 2001). Hij heeft het gevoel alleen op de wereld te staan. Ook
dit is kenmerkend voor een groot aantal NBBM (Derluyn, & Broekaert, 2007a, 2008).
Zoals reeds in vorig onderzoek werd vastgesteld, zijn de beste vrienden van alle
58
participanten NBBM die ze leerden kennen in het OOC en het asielcentrum (Mels et
al., 2008).
Nationaliteit en etnische origine van vrienden en kennissen
Bij alle participanten werd het contact het snelst gelegd met mensen die dezelfde
moedertaal spraken en bij drie van de vier jongeren was ook de Engelse taal een
belangrijke reden tot contact. Dit stemt overeen met onderzoek van het Brussels
Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum, waaruit blijkt dat alle mensen,
autochtonen en allochtonen, het meest contact hebben met mensen die dezelfde
moedertaal spreken (Janssens, 2007). Overeenstemmend met vorig onderzoek zijn de
beste vrienden van de participanten NBBM met dezelfde etnische origine (Kao, &
Joyner, 2005). Over het algemeen vormen mensen de meest intieme relaties met
mensen van de eigen etnische groep (ibid.). De andere vrienden van de jongeren, zijn
eveneens voornamelijk mensen van dezelfde etnische origine, en drie van de vier
jongeren hebben nog steeds contact met landgenoten die gelijktijdig in het OOC
verbleven. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen is dat vluchtelingen van
dezelfde origine elkaar eerder vertrouwen, dan mensen van een andere origine
(Williams, 2006).
Tijdens het verblijf in het OOC hadden de jongeren geen Belgische vrienden en
kennissen. In het asielcentrum was er slechts één jongere die sporadisch contact had
met Belgische leeftijdsgenoten. Op basis van vorig onderzoek kan gesteld worden
dat dit niet verwonderlijk is (Joyce, et al., 2010; Lie, 2002; McMichael, & Manderson,
2004; Wallin & Ahlström, 2005). Een reden kan zijn dat de sociale status van NBBM
het contact met Belgische jongeren belemmert (Mels et al., 2008). In de volgende
fasen echter, hadden alle participanten vrienden met de Belgische nationaliteit, maar
zij werden nooit vernoemd als beste vrienden. Dit stemt overeenstemt met eerder
onderzoek waaruit blijkt dat het zelden gebeurt dat beste vrienden van mensen,
mensen met een andere etniciteit zijn (Kao, & Joyner, 2005). Eén jongere leerde deze
Belgische vrienden kennen via een vrijetijdsbesteding (voetbal), twee andere
jongeren op school en een andere participant op het werk. Onderzoek wees uit dat
NBBM tijdens hun verblijf in het asielcentrum, geen nieuwe vriendenschappen sluiten
op school (Mels et al., 2008). Dat komt overeen met resultaten van dit onderzoek, maar
hier blijkt wel dat dit verandert na het verlaten van het asielcentrum. De school kan op
deze manier een plaats zijn voor NBBM die sociale inclusie vergroot, het sociaal
netwerk uitbreidt en leidt tot een afname van gevoelens van isolatie en ontwrichting
(Wade et al., 2005). Onderzoek van Wallin & Ahlström (2005) wijst eveneens uit dat
59
NBBM in Zweden, voornamelijk via hun werk, contact hebben met de Zweedse
bevolking.
Overeenstemmend met ondervindingen van vorig onderzoek geven twee jongeren aan
graag meer contact te hebben met mensen van België (Mels, 2005; Mels et al., 2008)
opdat ze de Nederlandse taal kunnen oefenen (Chiswick, & Miller, 2001; Espinosa, &
Massey, 1997). Verschillende onderzoeken wijzen immers uit dat het leren van de taal
van het gastland, erg belangrijk is voor NBBM (Cooke, 2008, Hedin, Höjer, &
Brunnberg, 2011; Hopkins, & Hill, 2006; Stanley, 2001). De jongeren zijn ervan
overtuigd dat ze op deze manier gemakkelijker vrienden kunnen maken (ibid.). Uit
onderzoek blijkt bovendien dat relaties met mensen van het gastland ervoor zorgen dat
immigranten zich sneller weten te identificeren met hun nieuwe nationaliteit (Agirdag,
Van Houtte, & Van Avermaet, 2011; de Vroome, Coenders, van Tubergen, &
Verkuyten, 2011; Lubbers, Molina, & McCarty, 2007; Sabatier, 2008; Tolsma, Lubbers,
& Gijsberts, 2012; Walters, Phythian, & Ansief, 2007).
Overeenstemmend met vorig onderzoek bleek dat het sociaal contact dat de jongeren
hadden met mensen van dezelfde etnische groep en met leeftijdsgenoten, een
vermijdende en/of afleidende rol had voor NBBM om tegemoet te komen aan
stressfactoren inherent aan hun situatie (Mels et al., 2008; Simich, Beiser, & Mawani,
2003). De jongeren denken minder aan hun familie en/of denken minder na over hun
problemen (Geltman et al., 2005; Mels et al., 2008; Montgomery et al., 2001;
Raghallaigh & Gilligan, 2010).
Zoals vorig onderzoek (Mels et al., 2008) al uitwees, ervoeren alle jongeren intense
recreatieve ondersteuning van hun (beste) vrienden (NBBM), tijdens heel hun traject.
Deze werd omschreven als samen sporten, op café gaan, wandelen, naar een stad
gaan, bij iemand op bezoek gaan en praten en zich amuseren met anderen. In de
laatste fase gaven twee jongeren aan ook activiteiten te doen met Belgische mensen,
maar dit bleef eerder beperkt. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van Kao &
Joyner (2005) waaruit bleek dat mensen de voorkeur geven aan het doen van
activiteiten met vrienden van dezelfde etnische origine.
Behalve één jongere, ervoeren de participanten slechts een beperkte emotionele
ondersteuning van vrienden. Onderzoek bevestigt deze vaststelling (Mels et al., 2008;
Williams, 2006). Dit gevoel werd aangesterkt door een wantrouwen ten aanzien van de
mensen rondom hen en de angst om (weer) gekwetst te worden (cfr. supra). Alle
jongeren vonden het moeilijk om mensen te vertrouwen en emoties te delen met
anderen. Zij spraken dan ook bijna nooit over hun emoties. Dit sluit aan bij bevindingen
van vorig onderzoek (Almqvist, & Hwang, 1999; Paardekooper et al., 1999).
60
Overeenkomstig met bevindingen van vorig onderzoek (Mels et al., 2008; Raghallaigh,
& Gilligan, 2010; Stewart et al., 2008) bleek dat NBBM af en toe ook informationele
ondersteuning ervoeren van vrienden. Hieronder verstonden ze het krijgen van
informatie over de werking van de centra en de asielprocedure wanneer ze in het OOC
en het asielcentrum verbleven. Later ging dit voornamelijk over het uitwisselen van
informatie omtrent school, werk en andere dagelijkse activiteiten. De jongeren toonden
hier veel appreciatie voor (Mels et al., 2008). Meestal verkregen ze deze van mensen
van dezelfde etnische origine, die al eerder naar België gemigreerd waren. Deze
informationele ondersteuning kan een hulp zijn bij het leren van de taal en het
begrijpen van de cultuur van het gastland (Mels et al., 2008; Stewart et al., 2008;
Wallin & Ahlström, 2005).
Alle jongeren ervoeren ook een beperkte instrumentele ondersteuning (voornamelijk
het krijgen van eten of kledij) van vrienden en bewoners in de centra. Dit stemt overeen
met de resultaten van vorig onderzoek (Mels et al., 2008). Eén jongere vertelde de
instrumentele ondersteuning (onderdak, geld, voeding en kledij) in de fase van (semi)zelfstandig wonen, alleen van vrienden te ervaren.
1.1.3. Professionelen
De kwantiteit van het aantal professionelen daalde naarmate het traject van de
jongeren vorderde. NBBM die in een voorziening wonen zouden meer ondersteuning
ontvangen van sociaal werkers en hun verzorgers, dan NBBM die bijvoorbeeld (semi)zelfstandig wonen (Stanley, 2001; Dennis, 2002). De kwaliteit van de contacten bleef
over het algemeen redelijk stabiel. Wanneer de jongeren in het OOC en het
asielcentrum verbleven gaven drie van hen aan, nauw contact te hebben gehad met
minstens één professioneel. Eén jongere gaf aan geen speciale band te hebben gehad
met professionelen. Uit onderzoek blijkt dat dit veroorzaakt kan worden doordat NBBM
niet begrijpen wat (de functie van) een assistent of sociaal werker is (Mitchell, 2003).
Ook de taal kan een barrière vormen bij het maken van contact tussen de jongeren en
de professionelen (ibid.).
Alle participanten vonden het contact met professionelen belangrijk. Dit bleek
eveneens uit vorig onderzoek (cfr. supra). Ze zagen de professionelen als belangrijke
steunfiguren tijdens het verblijf in het OOC en het asielcentrum. In ander onderzoek
werd reeds vastgesteld dat ondersteuning van de begeleiding in de centra, de meest
kwaliteitsvolle is (Mels et. al, 2008).
Eén jongere had na het verlaten van het asielcentrum geen contact meer met
professionelen.
Gezien
zijn
situatie,
namelijk
verblijf
in
België
zonder
verblijfsdocumenten, is dit niet verwonderlijk. Dit is immers strafbaar in België (KMI,
61
2013) en kan leiden tot (gedwongen) verwijdering van het grondgebied (ibid.). Uit
onderzoek blijkt dat jonge vluchtelingen, die zelfstandig wonen in een huis, zonder
ondersteuning van professionelen, meer moeilijkheden ondervinden in hun leven
(Dennis, 2002). Deze jongere vertoonde voornamelijk emotionele moeilijkheden ten
gevolge van de grote onzekerheid over zijn verblijf en de afhankelijkheid van anderen
(cfr. infra).
In de fase van (semi-)zelfstandig wonen vertelden twee participanten een hechte band
te hebben met medewerkers van het OCMW. Overeenstemmend met vorig
onderzoek blijkt dat jongeren die alleen wonen, sociaal werkers beschouwen als
belangrijke personen om mee te communiceren (Derluyn, 2005).
Er kan geconcludeerd worden dat het sociaal netwerk van NBBM bestaat uit een grote
verscheidenheid aan nationaliteiten. Uit onderzoek in de UK, bleek eveneens dat
het lokaal netwerk van vluchtelingen in het gastland, uit veel verschillende
nationaliteiten kan bestaan (Williams, 2006).
In overeenstemming met de bevindingen van eerder onderzoek (Derluyn, 2005; Mels,
2008) gaven alle jongeren aan, emotionele ondersteuning te hebben ervaren van
professionelen, wanneer ze verbleven in het OOC en asielcentrum en dit in het
bijzonder van hun voogd en IB, en van minstens één assistent. Deze ondersteuning
omschreven ze als het tonen van interesse in hun gevoelens en bekommerd zijn om
hen en hun situatie. In de fase van het LOI en (semi-)zelfstandig wonen ervoeren de
twee jongeren deze emotionele ondersteuning van professionelen, maar wel veel
minder. Twee jongeren ervoeren deze ondersteuning niet langer van professionelen.
NBBM ontvangen dan geen ondersteuning die ze op dat moment wel nodig hebben
(Kidane, 2001; Stanley, 2001).
Professionelen waren de eerste bron van informationele ondersteuning. Dit was niet
verwonderlijk uitgaande van de resultaten van eerder onderzoek hieromtrent (Mels et
al., 2008). Tijdens de fase in het OOC omschreven ze deze ondersteuning
voornamelijk als het krijgen van informatie over hoe hun traject er zou uitzien en wat
hen allemaal te wachten stond. Nadien, tijdens de fase in het asielcentrum had dit
voornamelijk betrekking op de asielprocedure en onderwijs. Zoals ook uit het
onderzoek bleek, hadden alle participanten het gevoel hulp te kunnen vragen aan
iemand van het personeel, wanneer nodig (Mels et al., 2008). Alle jongeren gaven aan
deze ondersteuning van professionelen erg te appreciëren. In het LOI ontvingen de
jongeren eveneens informationele ondersteuning, al was deze eerder beperkt. In de
fase van (semi-)zelfstandig wonen kregen twee jongeren intensieve informationele
62
ondersteuning van hulpverleners van het OCMW, bij één participant viel deze
ondersteuning weg (cfr. supra).
Tijdens de periode in de centra vermeldden de participanten ook recreatieve
ondersteuning te hebben ontvangen van assistenten. Zij organiseerden activiteiten
zowel binnen als buiten het centrum.
De instrumentele ondersteuning tenslotte veranderde naarmate het traject van de
jongeren
vorderde.
Deze
ondersteuning
werd
voornamelijk
voorzien
door
professionelen in de centra, en het OCMW in de laatste fase (Mels et al., 2008;
Raghallaign, & Gilligan, 2010). NBBM apprecieerden deze steun (Mels et al., 2008;
Montgomery et al., 2001). Tijdens de fase van het OOC, het asielcentrum en het LOI
werd deze ondersteuning ingevuld als het krijgen van onderdak, een bed om in te
slapen, voeding, kleren en materiaal in het kader van de hygiëne van de jongeren. In
de laatste fase van (semi-)zelfstandig wonen stond het ontvangen van geld, om op
zelfstandige basis rond te komen, centraal.
Tenslotte blijkt uit de resultaten van dit onderzoek dat NBBM ook ondersteuning
ervaren van hun religie, van hun geloof in God. Dit stemt overeen met onderzoek, met
verschillende migrantengroepen (McMichael, 2002; Thompson, & Gurney, 2003). De
jongeren hanteren religie als copingstrategie om om te gaan met hun stressvolle
situatie (Pargament, 1997; Pargament, Koenig, & Perez, 2000).
1.3.
Tevredenheid NBBM sociaal netwerk en sociale
ondersteuning
Er werden bij het interpreteren van de resultaten verbanden zichtbaar tussen drie
elementen: de samenstelling van het sociaal netwerk en de mate waarin men
ondersteuning ervoer, de tevredenheid die de NBBM ten aanzien hiervan uitten, en de
algemene gemoedstoestand van de jongeren.
Zo vertoonden de jongeren, wanneer ze zich goed voelden, een grotere tevredenheid
over hun sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning, dan wanneer ze zich
minder goed voelden. Bovendien bleken de NBBM die de grootste tevredenheid
vertoonden, een groter sociaal netwerk te hebben en/of veel ondersteuning van hun
netwerk te ervaren, en gaven zij aan (en leken zij ook) gelukkiger te zijn. Dit stemt
overeen met onderzoek waaruit blijkt dat sociale ondersteuning bij NBBM, bijdraagt tot
het welzijn van deze jongeren (Mels et al., 2008).
63
Als eerste kan gesteld worden dat, wanneer de jongeren in het OOC en het
asielcentrum verbleven, ze redelijk tevreden waren over de samenstelling van hun
sociaal netwerk en de sociale ondersteuning die ze ontvingen. Ze vertelden hier,
rekening houdend met de omstandigheden waarin de NBBM zich bevonden, redelijk
gelukkig te zijn geweest. Uit het onderzoek van Mels et al. (2008) bleek eveneens dat
het asielcentrum de mogelijkheid in zich draagt om het psychologisch welzijn van de
jongeren te vergroten door een voldoende goed en uitgebreid psychosociaal
functioneren van de medewerkers.
Tijdens het verblijf in het LOI vertelden drie participanten (één verbleef hier nooit)
minder tevreden te zijn over de sociale ondersteuning die ze ervoeren, en minder
gelukkig te zijn geweest. Hierbij viel het op dat alle participanten minder (of zelfs
negatieve) ondersteuning ondervonden van professionelen. Dit wijst op het belang van
de aanwezigheid van ondersteuning van professionelen (cft. supra).
Vanaf de fase van (semi-)zelfstandig wonen, waren er grotere verschillen
waarneembaar. Zo bleek dat Zahir, die een klein sociaal netwerk had en weinig
ondersteuning ervoer uit dit netwerk, ook de grootste ontevredenheid uitte, en het
meeste verdriet en de meeste emotionele moeilijkheden vertoonde. Dit sluit aan bij
onderzoek waaruit blijkt dat mensen met een klein sociaal netwerk, een kleiner aantal
nauwe relaties en een minder adequaat aanwezige sociale ondersteuning, meer
depressieve symptomen vertonen (Barnett, & Gotlib, 1988). Het is echter belangrijk
hierbij rekening te houden met de retrospectieve resultaten van Zahir’s case. Deze
jongere had vroeger meer nauwe relaties met de mensen uit zijn sociaal netwerk. Het
is ten gevolge van negatieve gebeurtenissen, die voortkwamen uit die relaties, dat
Zahir nu moeilijkheden vertoont in het vertrouwen van mensen en liever geen hechte
relaties aangaat. Dit betekent dat, zoals ook uit vorig onderzoek blijkt, nauwe contacten
niet alleen gekarakteriseerd zijn door het ontvangen van hulp en positieve
ondersteuning, maar dat deze ook negatieve gevoelens en gevoelens van teleurstelling
met zich kunnen meebrengen (Finchman, & Lingfield, 2007; Uchino, Holt-Lunstad,
Uno, & Flinders, 2001).
Eén jongere had een klein aantal, maar wel zeer goede vrienden en was tevreden over
zijn sociaal netwerk en de ervaren ondersteuning, en voelde zich goed. Dit is in
overeenstemming met vorig onderzoek waaruit bleek dat kwalitatief sterke relaties
eerder bijdragen tot het geluk van mensen, dan een hoge kwantiteit aan vrienden
(Demir, Ozdemir, & Weitekamp, 2007; Schaefer, et al., 1981). Dit gevoel van geluk
64
komt volgens onderzoek van Demir & Ozdemir (2010) tot stand door een bevrediging
van de (psychologische) basisbehoeften van de jongeren door hun vrienden.
Overeenkomstig met dit onderzoek vertoonde Abeeku, die voor alle basisbehoeften
moest rekenen op zijn vrienden, een grote tevredenheid over zijn sociaal netwerk en
de ervaren sociale ondersteuning van de mensen uit dit netwerk. Hij vertelde ook
gelukkig te zijn wanneer hij bij zijn vrienden vertoefde.
Alle jongeren uitten een ontevredenheid over de sociale ondersteuning die ze ervoeren
van professionelen wanneer ze het asielcentrum verlieten. Dit kan enerzijds wijzen op
het belang van en de nood aan ondersteuning van professionelen. Anderzijds kan dit
ook het gevolg zijn van een ‘aangeleerde hulploosheid’ die tot stand kan komen door
het ontvangen en ervaren van veel ondersteuning in de eerste twee fasen van hun
traject (Derluyn, 2005, Derluyn, & Broekaert 2007a).
1.4.
Retrospectief onderzoek bij NBBM
In deze studie werd gekozen voor een retrospectief onderzoek omdat op deze manier
in de geschiedenis van de jongere gezocht kon worden (de Vaus, 2006, in Jupp, 2006)
naar de factoren die geleid hebben tot de samenstelling van het huidig sociaal netwerk
en de manier waarop de jongeren de sociale ondersteuning ervaren. Daarnaast werd
ook de evaluatie van de jongeren van hun sociaal netwerk en de ervaren sociale
ondersteuning beter begrijpbaar (Giele, & Elder, 1998). Het bood ook de mogelijkheid
om eventuele (causale) verbanden te leggen (de Vaus, 2006, in Jupp, 2006). Zo werd
bijvoorbeeld duidelijk voor de onderzoekster, dat het huidig sociaal netwerk van Zahir
klein was door o.a. de negatieve gebeurtenissen in zijn verleden. Een ander voorbeeld
is dat Sayid weinig ondersteuning ondervond van zijn familie door de slechte relatie die
hij met hen had, wanneer hij zijn land van herkomst verliet. Met behulp van
retrospectief onderzoek kan ook op een korte tijdspanne onderzocht worden wat er
gebeurd is op een lange tijdspanne (Giele, & Elder, 1998; Hess, 2004). Zo kon de
onderzoekster zich een beeld schetsen van de evolutie van het sociaal netwerk en de
sociale ondersteuning van de jongeren vanaf hun aankomst in België (fase in het
OOC) tot op heden (fase van (semi-)zelfstandig wonen).
Naast deze voordelen zijn er ook een aantal nadelen verbonden aan retrospectief
onderzoek. Zo kunnen de jongeren gebeurtenissen uit het verleden verkeerd
reconstrueren, verkeerde informatie toevoegen, belangrijke informatie weglaten (Hess,
65
2004), herinneringen verwarren en/of andere interpretaties geven hieraan. In dit
onderzoek was dergelijke vertekening duidelijk aanwezig in een herinnering van
Abeeku. Hij vertelde over een tafeltennistornooi in het asielcentrum, dat hij gewonnen
had. Hij kreeg drie cinematickets die hij, in de eerste versie van zijn verhaal, had
weggegeven. In de tweede versie van zijn verhaal had hij twee tickets weggegeven en
één voor zichzelf gehouden, maar niet gebruikt omdat hij zich slecht voelde. Daarnaast
konden participanten ook bepaalde gebeurtenissen in een verkeerde tijdszone
plaatsen (de Vaus, 2006, in Jupp, 2006). Tijdens de interviews viel het op dat de
participanten soms lang moesten nadenken vooraleer ze konden zeggen wanneer een
bepaalde gebeurtenis zich had voorgedaan. Vooral het verblijf in het OOC en het
asielcentrum werden soms verward. Tenslotte is dit soort onderzoek ook sterk
afhankelijk van de mate waarin een persoon gebeurtenissen uit het verleden onthoudt
(Hess, 2004). Mannuzza, Klein, Klein, Bessler, & Shrout (2002) toonden aan dat in
onderzoek herinneringen uit de kindertijd vaak vertekeningen vertonen. Enerzijds kan
een bias optreden in het zich herinneren van gebeurtenissen in het verleden omwille
van de tijd die verstreken is (Della Femina, Yeager, & Lewis, 1990), anderzijds kan dit
ook gebeuren ten gevolge van het huidige niveau van functioneren (de Vaus, 2006, in
Jupp, 2006; Schraedley, Turner, & Gotlib, 2002). Dit laatste was duidelijk zichtbaar bij
Zahir die zich tijdens T0, T1 en T2 redelijk goed voelde. Hij was toen redelijk positief
over de evolutie van zijn sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning. Tijdens
T3 en T4 voelde hij zich niet goed en sprak hij veel negatiever over deze
herinneringen. Zo ook evalueerde Abeeku zijn verblijf in de centra achteraf als een
“goed leven” met veel vrijheid, maar voelde hij zich opgesloten op het moment dat hij
er verbleef. De zorgen die hij nu heeft over zijn juridische situatie kunnen deze
evaluatie beïnvloed hebben hebben.
2. Beperkingen van het onderzoek
Dit onderzoek kent enkele beperkingen waarmee rekening moet gehouden worden bij
het interpreteren van de bekomen resultaten en de conclusie.
Als eerste moet in ogenschouw genomen worden dat de samenstelling en omvang van
de onderzoeksgroep enkele beperkingen kent. Er participeerde een kleine groep van
vier jongeren aan dit onderzoek. Dit betekent dat er voorzichtig moet worden
omgegaan met het generaliseren van de resultaten (Yin, 2003). Daarnaast bestaat de
66
onderzoeksgroep uitsluitend uit jongens, wat niet in overeenstemming is met de
werkelijke populatie van NBBM. Er moet rekening mee gehouden worden dat sociale
ondersteuning genderspecifiek kan zijn (Sarason et al. 1987).
Een tweede beperking heeft betrekking op de taal- en communicatiebarrière
waarmee de jongeren eveneens geconfronteerd worden in het dagelijks leven. Dit kan
ertoe geleid hebben dat het voor de jongeren moeilijk was zich uit te drukken en dat
informatie verloren ging. Bij één participant werden de interviews in het Engels
afgenomen. Dit is niet de moedertaal van de participant noch de onderzoekster,
waardoor gegevens verkeerd geïnterpreteerd kunnen zijn. De onderzoekster trachtte
hieraan tegemoet te komen door de non-verbale uitdrukkingen van de jongeren te
interpreteren en regelmatig te herhalen dat de jongeren het steeds mochten vermelden
wanneer ze de vragen niet begrepen. Daarnaast werd er getracht de woorden van de
participanten te parafraseren of samenvattend terug te koppelen naar de participanten.
Daarnaast stelde de onderzoekster bijvragen ter controle en uitdieping, wanneer nodig.
Als laatste was er bij één participant een tolk aanwezig tijdens de interviews. De
jongere kon zich op deze manier in zijn moedertaal uitdrukken. Mogelijk werd de
jongere verhindert om vrijuit te spreken (Murray & Wynne, 2001) en kon dit de invloed
van sociale wenselijkheid op de antwoorden verhogen (Derluyn, 2005).
Dit verwijst naar een derde beperking waarmee rekening moet gehouden worden: de
jongeren kunnen sociaal wenselijke antwoorden gegeven hebben. Deze kans
vergroot nog bij gevoelige onderwerpen (Decorte, 2008; Janssens, 1985; Lee, 1993;
Rasinski, Willis, Baldwin, Yeh, & Lee, 1999). De onderzoekster trachtte hieraan
tegemoet te komen door een vertrouwensrelatie met de jongeren op te bouwen.
Daarenboven kan het zijn dat de jongeren over gebeurtenissen in het verleden, minder
snel sociaal wenselijke antwoorden gegeven hebben omdat deze reeds achter de rug
zijn.
Een andere beperking heeft betrekking op de verschillende instrumenten die
gehanteerd werden tijdens de interviews. De tijdlijn en de netwerkcirkels waren zeer
bruikbare, visuele instrumenten voor zowel de onderzoekster als de participanten. De
kans bestaat echter, dat de jongeren de invulling van de instrumenten verschillend
geïnterpreteerd hebben. De onderzoekster heeft gepoogd de uitleg zo duidelijk
mogelijk te geven en voldoende te herhalen. Er werd uiteindelijk voor gekozen de
instrumenten niet als leidend gegeven te hanteren in de uitwerking van de resultaten.
67
Vervolgens is het belangrijk in het oog te houden dat de resultaten zijn geanalyseerd
door één onderzoekster. Dit beperkt de controleerbaarheid omdat niet nagegaan kan
worden of de resultaten ook door anderen op dezelfde manier geïnterpreteerd worden.
Om hieraan tegemoet te komen analyseerde de onderzoekster de interviews grondig
na afname en werd de interpretatie van de resultaten teruggekoppeld.
Tenslotte werd er gebruik gemaakt van retrospectief onderzoek waardoor
vertekeningen mogelijk zijn in de herinnering en/of in de interpretatie van de
gebeurtenissen die de jongeren meegemaakt hebben in het verleden. Daarnaast is de
effectiviteit van dergelijk onderzoek sterk afhankelijk van de capaciteit van de
onderzoekster om het verleden van de participant te reconstrueren (de Vaus, 2006 in
Jupp, 2006). De onderzoekster trachtte hieraan tegemoet te komen door stapsgewijs,
verspreid over een lange tijd, het verleden van de jongere te doorgronden en een
vertrouwensrelatie op te bouwen. Ook het tegelijkertijd onderzoeken van het verleden
en het heden, verkleint de kans op fouten in de verkregen data over het verleden
(Giele, & Elder, 1998).
3. Aanbevelingen van het onderzoek
3.1.
Aanbevelingen voor wetenschappelijk onderzoek
Er is slechts beperkt onderzoek verricht naar het sociaal netwerk en de sociale
ondersteuning van NBBM (Derluyn, 2005; Mels et al., 2008). Dit geldt eveneens voor
onderzoek vanuit de beleving van de jongeren zelf (Derluyn, 2005; Kovacev, & Shute,
2003; Stewart et al., 2008; Wernesjö, 2012). Het bestaand onderzoek is voornamelijk
gevoerd tijdens de periode van verblijf in het OOC of het asielcentrum. Er is nood aan
meer en diepgaand onderzoek naar het sociaal netwerk en de sociale ondersteuning
van NBBM, tijdens de fase van (semi-)zelfstandig wonen.
Zoals eerder vermeld kent de omvang en samenstelling van de steekproef enkele
beperkingen. Er is sprake van een kleine steekproef, waardoor de resultaten niet
gegeneraliseerd mogen worden naar de gehele populatie NBBM. De steekproef bevat
enkel mannelijke participanten. Er is nood aan vergelijkend onderzoek met een
gevarieerde steekproef: Hoe kijken NBBM meisjes naar de evolutie van hun sociaal
68
netwerk gedurende hun traject in België? Hoe kijken deze NBBM meisjes terug op de
sociale steun die ze tijdens deze periode van hun sociaal netwerk hebben ervaren?
De laatste aanbeveling heeft betrekking op de methodiek van het onderzoek. In dit
onderzoek werd gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode. Om de
validiteit van het onderzoek te vergroten wordt aangeraden om kwantitatieve en
kwalitatieve dataverzamelingsmethoden te combineren in één onderzoeksopzet. Dit
wordt ook wel triangulatie genoemd (Harinck, 2008).
3.2.
Aanbevelingen voor beleid en praktijk
Op basis van de resultaten van dit onderzoek kunnen enkele aanbevelingen gedaan
worden voor beleid en praktijk.
Wat de samenstelling van het sociaal netwerk van de jongeren betreft zien we dat de
jongeren veel ondersteuning ervoeren van landgenoten, mensen van dezelfde
etnische origine en mensen die dezelfde taal spreken. Dit komt het fysieke en
psychologisch welzijn van de jongeren ten goede. Het is belangrijk dat het creëren van
dergelijke banden gestimuleerd wordt door de hulpverleners. Hiervoor dienen
activiteiten georganiseerd te worden binnen de centra, maar ook buiten de centra. Op
deze manier komen de jongeren in contact met verschillende mensen. Daarnaast zien
we dat, naarmate het traject van de jongeren vordert, ze meer belang gaan hechten
aan contact met Belgische leeftijdsgenoten. Om dit te stimuleren is de organisatie
van activiteiten buiten het centrum eveneens aan te raden, evenals het organiseren
van een vrijetijdsbesteding in de buurt. Meer contact met Belgen brengt eveneens met
zich mee dat de jongeren hun Nederlands kunnen oefenen waardoor de taal- en
communicatiebarrière sneller verholpen kan worden.
Het viel op dat de jongeren enerzijds veel appreciatie toonden voor de ondersteuning
die ze verkregen van professionelen doorheen hun traject. Anderzijds werd er
geconstateerd dat de jongeren nood hadden aan emotionele ondersteuning, maar
deze niet ervoeren van de hulpverleners in de centra of van het OCMW. De kwetsbare
positie van NBBM vraagt echter om steunfiguren waarbij de jongere terecht kan met
zijn/haar emoties. Dit vraagt praktisch een intense inspanning, mede omwille van het
wantrouwen ten aanzien van anderen, die de situatie van vele NBBM kenmerkt. Toch
is het aangewezen vanuit de praktijk op zoek te gaan naar mogelijkheden om hieraan
tegemoet te komen.
69
De jongeren gaven aan veel steun te hebben ondervonden van de hulpverleners, toen
ze in de centra verbleven. Na het verlaten van het asielcentrum zeiden ze een
weinig sociale ondersteuning van professionelen te ervaren. Hier hadden ze echter
wel nood aan. De jongeren hadden het gevoel dat ze bijna geheel zelfstandig moesten
zijn. Vanuit beleid en praktijk kan hiermee rekening gehouden worden door een
intensere
continuerende
ondersteuning
te
garanderen,
of
de
ondersteuning
stapsgewijs af te bouwen.
Aansluitend op het vorige kan gesteld worden dat de jongeren soms verrast werden
door de manier waarop hun leven veranderde. Aangezien ook het sociaal netwerk een
dynamiek in zich draagt is het belangrijk dat de jongeren ondersteund worden door
professionelen opdat ze niet sociaal geïsoleerd raken. Jongeren dienen ondersteund te
worden in het ontwikkelen en uitbreiden van het sociaal netwerk. Dit kan door de
jongeren voor te bereiden op wat de toekomst kan brengen en hen te ondersteunen
indien nodig.
.
70
CONCLUSIE
Het sociaal netwerk en de ervaren sociale ondersteuning van de NBBM in dit
onderzoek veranderde naarmate hun traject in België vorderde. De jongeren met het
grootste sociaal netwerk, die de meeste sociale ondersteuning van hun netwerk
ervoeren, vertoonden de grootste tevredenheid. Van familie ervoeren de jongeren
voornamelijk emotionele ondersteuning, ook al waren ze niet aanwezig en dit tijdens
heel hun traject. Vrienden boden recreatieve ondersteuning en afhankelijk van de
verblijfssituatie van de jongeren, ervoeren ze ook emotionele, informationele en/of
instrumentele ondersteuning van hen tijdens de twee laatste fasen van hun traject. Van
professionelen ervoeren de jongeren alle vormen van ondersteuning, maar
voornamelijk tijdens het verblijf in het OOC en het asielcentrum. De NBBM gaven aan
na het verlaten van het asielcentrum (te) weinig ondersteuning te hebben ervaren van
professionelen ten opzichte van voorheen. Om hieraan tegemoet te komen zou
enerzijds meer ondersteuning geboden kunnen worden of anderzijds de ondersteuning
stapsgewijs afgebouwd kunnen worden, aangepast aan de noden van de jongeren.
71
72
REFERENTIES
Ager, A. (1992). Risk and protective factors in Mozambican refugee children.
International Journal of Psychology, 27, 441.
Agirdag, O., Van Houtte, M., & Van Avermaet, P. (2011). Ethnic school context and the
national and sub-national identifications of pupils. Ethnic Racial Stud, 34, 357–378.
Ajdukovic, M., & Ajdukovic, D. (1998). Impact of displacement on the psychological
well- being of refugee children. International Review of Psychiatry, 10, 186-195.
Anderson, P. (2001). ‘You don’t belong here in Germany….’: On the social situation of
refugee children in Germany. Journal of refugee studies, 14(2), 187-199.
Antonucci, T.C., & Akiyama, H. (1987). An examination of sex differences in social
support among older men and women. Sex Roles, 17(11/12), 737-749.
Antonucci, T.C., & Akiyama, H. (1994). Convoys of Attachment and social relations in
children, adolescents and adults. In: F. Nestmann, & K. Hurrelmann (Eds.). Social
Networks and Social Support in Childhood and Adolescence (pp.37-53). Berlin: de
Guyter.
Antonucci, T.C., Akiyama, H. & Lansford, J. E. (1998). The negative effects of close
social relations among older adults. Family Relations, 47, 379-384.
Antonucci, T.C., Akiyama, H., & Takahashi, K. (2004). Attachment and close
relationships across the life span. Attachment and Human Development, 6, 353-370.
Autrique, M., Vanderplasschen, W., Pham, T.H., Broekaert, E., & Sabbe, B. (2007).
Evidence-based werken in de verslavingszorg: een stand van zaken. Gent: Academia
Press.
Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief
onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.
Groningen: Noordhoff Uitgevers.
73
Badr, H., Saab, S., & Nasr, G. (2001). Weaving social support and relationships
together. In: B.R. Sarason, & S. Duck (Eds.), Personal relationships: Implications for
clinical and community psychology (pp. 68-75). Chichester: John Wiley and Sons.
Baker, G. N. (1982). Substitute care for unaccompanied refugee minors. Child Welfare,
61, 352-363.
Barnett, P.A., & Gotlib, I.H. (1988). Psychosocial functioning and depression:
distinguishing among antecedents, concomitants, and consequences. Psychol Bull,
104, 97–126.
Bean, T.M., Derluyn, I., Eurelings-Bontekoe, E., Broekaert, E., & Spinhoven, P. (2007).
Comparing psychological distress, traumatic stress reactions, and experiences of
unaccompanied refugee minors with experiences of adolescents accompanied by
parents. Journal of Nervous and Mental Disease, 195(4), 288–297.
Bell, R.R. (1981). Worlds of friendships. Beverly Hills, CA: Sage Publications.
Berings, D., & Steen, T. (2004). Mens en organisatie. Antwerpen: De Boeck.
Berkman, L.F. (1995). The role of social relations in health promotion. Psychosomatic
Medicine, 57, 245–254.
Berkman L.F., & Glass T. (2000). Social integration, social networks, social support,
and health. In: L.F. Berkman, & I. Kawachi (Eds.). Social Epidemiology (pp. 137–173).
New York: Oxford University Press.
Berkman, L.F., Glass, T., Brissette, I., & Seeman, T.E. (2000). From social integration
to health: Durkheim in the new millennium. Social Science & Medicine, 51, 843-857.
Berkman, L.F., & Syme, S.L. (1979). Social networks, host resistance, and mortality: a
nine year follow-up study of Alameda County residents. American Journal of
Epidemiology, 109(2), 186-204.
Bernhard, J.K., Goldring, L., Young, J., Berinstein, C., & Wilson, B. (2007). Living with
precarious legal status in Canada: Implications for the well-being of children and
families. Refugee, 24 (2), 101-114.
74
Boissevain, J. (1974). Friends of Friends. New York: St. Martin’s Press.
Boszormenyi-Nagy, I., & Krasner, B. (1994). Tussen geven en nemen. Over
contextuele therapie. Haarlem: De Toorts.
Bowlby, J. (1973). Attachment and Loss. London: Hogarth Press.
Braster, J.F.A. (2000). De kern van casestudy’s. Assen: Van Gorcum.
Bringmann, B., Berlingio, M., Bonchi, F., & Gionis, A. (2010). Learning and Predicting
the Evolution of Social Networks. IEEE Intelligent Systems, 25(4), 26-35.
Brough, M., Gorman, D., Ramirez, E., & Westoby, P. (2003). Young refugees talk
about wellbeing: a qualitative analysis of refugee youth mental health from three states.
Australian Journal of Social Issues, 38(2), 193-208.
Buhrke, R.A., & Fuqua, D.R. (1987). Sex differences in same- and cross-sex
supportive relationships. Sex Roles, 17(5-6), 339-352.
Carlson, B., Cacciatore, J., & Klimek, B. (2012). A risk and resilience perspective on
unaccompanied minors. Social work, 57(3), 259-269.
Cassity, E., & Gow, G. (2006). Making up for Lost Time. Young African Refugees in
Western Sydney High Schools. Sydney: Centre for Cultural Research.
Chappell, N.L., & Funk, L.M. (2011). Social support, caregiving, and aging. Canadian
Journal on Aging, 30, 355–370.
Chell, E. (2004). Critical incident technique. In C. Cassell & G. Symon (2004). Essential
guide to qualitative methods in organizational research (pp. 25-38). London: Sage.
Chiswick, B.R., & Miller, P.W. (2001). A model of destination-language acquisition:
application to male immigrants in Canada. Demography, 38, 391–409.
Closs, A., Stead, J., Arshad, R., & Norris, C. (2001). School peer relationships of
‘minority’ children in Scotland. Child: Care, Health and Development, 27, 2, 133-148.
75
Cobb, S. (1976). Social Support as a Moderator of Life Stress. Psychosomatic
Medicine, 38(5), 300‐313.
Cochran, M., Larner, M., Riley, D., Gunnarsson, L., & Henderson, C.R. (1990). The
social networks of parents and their children. New York: Cambridge University Press.
Cohen, S., & Wills, T.A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis.
Psychology Bulletin, 98, 310-357.
Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (2013). Nietbegeleide minderjarige vreemdelingen. Geraadpleegd op 16 maart 2013, op
http://www.cgvs.be/
Cooke, M. (2008). “What We Might Become”: The Lives, Aspirations, and Education of
Young Migrants in the London Area. Journal of Language, Identity, an Education, 7,
22-40.
Cooper, C.R. (1988). The role of conflict in adolescent-parent relationships. In M.R.
Gunnar, & W.A. Collins (eds.), Minnesota symposia on child psychology, 21, 181-187.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Corbin, J., & Strauss, A. (2008). Basics of qualitative research: techniques and
procedures for developing grounded theory. London: Sage Publications.
Correa-Velez, I., Gifford, S.M., & Barnett, A.G. (2010). Longing to belong: Social
inclusion and wellbeing among youth with refugee backgrounds in the first three years
in Melbourne, Australia. Social Science & Medicine, 71, 1399-1408.
Cotterell, J. (1996). Social networks and social influences in adolescence. London:
Routledge.
Coventry, L., Guerra, C., MacKenzie, D., & Pinkney, S. (2002). Wealth of All Nations:
Identification of strategies to assist refugee young people in transition to independence.
A report to the National Youth Affairs Research Scheme.
Daniel, E.V., & Knudsen, J. (1995). Mistrusting Refugees. London: University of
California Press.
76
Decorte, T. (2008). Kwalitatieve Criminologische Methoden en Technieken. Gent:
Faculteit Rechtsgeleerdheid.
Défense des Enfants International (2013). Défense des enfants international Belgique.
Geraadpleegd op 18 juli, 2013, op http://www.dei-belgique.be/
Della Femina, D., Yeager, C.A., & Lewis, D.O. (1990). Child abuse: adolescent records
vs. adult recall. Department of Psychiatry, New York University School of Medicine, 14,
227–231.
Demir, M., & Ozdemir, M. (2010). Friendship, need satisfaction and happiness. Journal
of Happiness Studies, 11(2), 243-259.
Demir, M., Özdemir, M., & Weitekamp, L. (2007). Looking to happy tomorrows with
friends: Best and close friendships as they predict happiness. Journal of Happiness
Studies, 8(2), 243-271
Dennis, J. (2002). A Case for Change: How Refugee Children in England are Missing
Out. The Children's Society - Refugee Council and Save the Children: London.
Derluyn, I. (2005). Emotional and behavioral problems in unaccompanied refugee
minors. Gent: Academia Press.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2005). On the way to a better future: Belgium as transit
country for trafficking and smuggling of unaccompanied minors. International Migration.
43(4), 31-56.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2007a). Niet-begeleide buitenlandse minderjarigen:
onoplosbare paradoxen. De orde van de dag, 37, 174-179.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2007b). Different Perspectives on Emotional and
Behavioural Problems in Unaccompanied Refugee Children and Adolescents. Ethnicity
and Health, 12 (2), 141-162.
Derluyn, I., & Broekaert, E. (2008). Unaccompanied refugee and adolescents: The
glaring contrast between a legal and a psychological perspective. International Journal
of Law and Psychiatry, 31, 319-330.
77
Derluyn, I., Broekaert, E., & Schuyten, G. (2008). Emotional and behavioral problems
in migrant adolescents in Belgium. European Child & Adolescent Psychiatry, 17(1), 5462.
Derluyn I., Broekaert E., Schuyten G., & De Temmerman E. (2004). Post-traumatic
stress in former Ugandan child soldiers. Lancet, 363, 861–863.
Derluyn, I., Wille, B., De Smet, T., & Broekaert, E. (2005). Op weg. Psychosociale en
therapeutische begeleiding van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen. Garant:
Antwerpen.
De Vaus, D.A. (2006). Retrospective study. In V. Jupp (Eds.). The Sage Dictionary of
Social Research (pp. 268-269). London: Sage Publications.
de Vroome, T., Coenders, M., van Tubergen, F., & Verkuyten, M. (2011). Economic
participation and national self-identification of refugees in the Netherlands. International
Migration Review, 45, 615–638.
Doreian, P. (2006). Actor network utilities and network evolution. Social networks,
28(2), 137-164.
Douvan, E., & Adelson, J. (1966). The adolescent experience. New York: Wiley.
Dunn, J., Davies, L., & Sturgess, W.A. (2001). Young children's perceptions of their
relationships with family members: links with family settings, friendships and
adjustment. International Journal of Behavioural Development, 25(6), 521 - 529.
Durkheim, E. (1951). Suicide. New York: Free Press.
Emmel, N., Hughes, K., Greenhalgh, J., & Sales, A. (2007). Accessing socially
excluded people: trust and the gatekeeper in the researcher-participant relationship.
Sociological Research Online, 12(2), 171-181.
Espinosa, K.E., & Massey, D.S. (1997). Determinants of English proficiency among
Mexican migrants to the United States. International Migration Review, 31, 28–50.
78
Europees Migratienetwerk (2009). Niet-begeleide minderjarigen in België – Onthaal,
terugkeer en integratie. Brussel: EMN Belgisch Contactpunt.
Europees Migratienetwerk (2013). Algemene beleidsnota Fedasil. Brussel: EMN
Belgisch Contactpunt.
Faris R.E.L., & Dunham H.W. (1939). Mental Disorders in Urban Areas. New York:
Hafner.
Fazel, M., & Stein, A. (2002). The mental health of refugee children. Archives of
Disease in Childhood, 87, 366-370.
Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (2013). Niet-begeleide
buitenlandse minderjarigen. Geraadpleegd op 1 maart 2013, op http://www.fedasil.be/
Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken (2005). Omzendbrief betreffende het
verblijf van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Belgisch Staatsblad.
Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Voogdij (2013). Verdeling naar leeftijd van
NBMV in België. Belgisch Staatsblad.
Fincham, F.D., & Linfield, K.J. (1997). A new look at marital quality: Can spouses feel
positive and negative about their marriages? Journal of Family Psychology, 11, 489–
502.
Gagnon, Y.C. (2010). The case study as research method. A practical handbook.
Quebec : Presses de l’université du Québec.
Garnefski N., Diekstra F.W. (1996). Perceived social support from family, school, and
peers: relationships with emotional and behavioural problems among adolescents.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(12), 1657–
1664.
Geckova, A., van Dijk, J. P., Stewart, R., Groothoff, J. W., & Post, D. (2003). Influence
of social support on health among gender and socio-economic groups of adolescents’.
European Journal of Public Health,13, 44-50.
79
Geltman, P.L., Grant‐Knight, W., Metha, S.D., Lloyd‐Travaglini, C., Lustig, S., Landgraf,
. M., & Wise, P.H. (2005). The “Lost Boys of Sundan” Functional and Behavioral
Health of Unaccompanied Refugee Minors Resettled in the United States. Archives of
Pediatrics & Adolescent Medicine, 159(6), 585‐591.
Giele, J.Z., & Elder, G.H. (1998). Methods of life course research. Qualitative and
quantitative approaches. California: Thousand Oaks.
Gielen, A.C., McDonnel, K.A., Wu, A.W., O’Campo, P., & Faden, R. (2001). Quality of
life among women living with HIV. The importance of violence, social support, and selfcare behaviors. Social Science and Medicine, 52, 315–322.
Gifford, S.M., Bakopanos, C., Kaplan, I., & Correa-Velez, I. (2007). Meaning or
measurement? Researching the social context of health and settlement among newlyarrived refugee youth in Melbourne, Australia. Journal of Refugee Studies, 20(3), 414440.
Gillham, B. (2000). Case study research methods. Bodmin: G Books.
Goodman, J.H. (2004). Coping with trauma and hardship among unaccompanied
refugee youths from Sudan. Qualitative Health Research, 14(9), 1177-1196
Gosling, R. (2000). The Needs of Young Refugees in Lambeth, Southwark and
Lewisham. London: Community Heath South London NHS Trust.
Greenglass, E.R. (2001). Gender role stress and health. In: N. Smelser, & P. Baltes
(eds.). International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences. Elsevier, 9,
6027-6029.
Grotevant,H., & Cooper,C. (1986). Individuation in family relation-ships. Human
Development, 29, 82-100.
Gunnar M.R., & Nelson C.A. (1994). Event-related potentials in year-old infants:
relations with emotionality and cortisol. Child Development, 65, 80–94.
Harinck, F. (2008). Basisprincipes praktijkonderzoek. Garant: Antwerpen-Apeldoorn.
80
Hedin, L., Höjer, I., & Brunnberg, E. (2011). Why one goes to school: what school
means to young people entering foster care. Child and Family Social Work, 16, 43-51.
Hess, D.R. (2004). Retrospective Studies and Chart Reviews. Respire Care, 49(10),
1171–1174.
Hirvonena, R., Aunolaa, K., Alatupab, S., Viljarantaa, J., & Nurmia, J. (2013). The role
of temperament in children's affective and behavioral responses in achievement
situations. Learning and Instruction, 27, 21–30.
Ho, S.C. (1991). Health and social predictors of morality in an elderly Chinese cohort.
American Journal of Epidemiology, 133(9), 907-921.
Hobfoll, S.E. (2001). Social support and stress. International Encyclopedia of the Social
and Behavioral Sciences, 14461-14465.
Hodes, M., Jagdev, D., Chandra, N., & Cunniff, A. (2008). Risk and resilience for
psychological distress amongst unaccompanied asylum seeking adolescents. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, 49, 723–732.
Hopkins, P., & Hill, M. (2006). This is a good place to live and think about the future…
The needs and experiences of unaccompanied asylum-seeking children in Scotland.
Glasgow: Scottish Refugee Council.
House, J.S., Umberson, D., & Landis, K.R. (1988). Structures and processes of social
support. Annual Review of Sociology. 14, 54-62.
Howitt, D., & Cramer, D. (2005). Methoden en technieken in de psychologie.
Amsterdam: Pearson Benelux.
Humphries, B., & Mynott, E. (2001). Living Your Life Across Boundaries: Young
Separated Refugees in Greater Manchester. Save the Children: London.
Israel, B.A. (1982). Social networks and health status: Linking theory, research and
practice. Patient Counseling and Health Education, 4, 65-79.
81
Janssens, J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek.
Pedagogisch Tijdschrift, 10(3), 149-161.
Janssens, R. (2007). Van Brussel gesproken: Taalgebruik, taalverschuivingen en
taalidentiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Taalbarometer II). Brussel:
Uitgeverij ASP.
ockenhövel-Schieke, H. (1986). Realities of life and future prospects within two
culture. Unaccompanied minor refugees from South East Asia in the Federal Republic
of Germany. International Migration, 24, 573-601.
Joyce, A., Earnest, J., De Mori, G., & Silvagni, G. (2010). The Experiences of Students
from Refugee Backgrounds at Universities in Australia: Reflections on the Social,
Emotional and Practical Challenges. Journal of Refugee Studies, 23(1), 82‐97.
Jupp, V. (2006). The sage dictionary of social research methods. Londen: Sage
Publications.
Kao, G., & Joyner, J. (2005). Do race and ethinicity matter among friends? Activities
among interracial, interethnic, and intraethnic adolescent friends. The Sociological
Quarterly, 45(3), 557-573.
Kaplan G. A., Salonen J. T., Cohen R. D., Brand R. J., Syme S. L, & Puska P. (1988).
Social connections and mortality from all causes and from cardiovascular disease:
prospective evidence from Eastern Finland. American Journal of Epidemiology, 128,
370-380.
Kaslow, N.J., Deering C.G., & Racusin G.R. (1994). Depressed children and their
families. Clinical Psychology Review, 14, 39–59.
Katholieke Universiteit Leuven & Caritas Internationaal Hulpbetoon (2008). Asielbeleid:
gevolgen voor leven en welzijn van de asielzoeker. Leuven: Garant.
Kawachi, I., & Berkman, L.F. (2001). Social ties and mental health. Journal of Urban
Health-Bulletin of the New York Academy of Medicine, 78, 458–467.
82
Kidane, S. (2001). I Did Not Choose to Come Here: Listening to Refugee Children.
BAAF: London.
Klineberg, E., Clark, C., Bhui, K.S., Haines, M.M., Viner, R.M., Head, J., WoodleyJones, D., & Stansfeld, S.A. (2006). Social support, ethnicity and mental health in
adolescents. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 41(9), 755-760.
Kohli, R. (2002). Social work with unaccompanied asylum-seeking Young people.
Forced Migration Review, 12, 31-33.
Kohli, R. (2011). Working to ensure safety, belonging, and success for unaccompanied
asylum seeking children. Child Abuse Review, 20, 311-323.
Kohli, R., & Mather, R. (2003). Promoting psychosocial well-being in unaccompanied
asylum seeking people in the United Kingdom. Child and Family Social Work, 8(3),
201-212.
Kovacev, L., & Shute, R. (2003). Acculturation and social support in relation to
psychosocial adjustment of adolescent refugees resettled in Australia. South Australia:
Flinders University.
Krause, N. (2001). Social support. In R.H. Binstock & L.K.George (Eds.). Handbook of
aging and the social sciences (pp. 272–294). New York: Academic Press.
Kruispunt Migratie-Integratie vzw (2013). Verblijfsstatuten Niet-begeleide minderjarige.
Geraadpleegd op 7 maart 2013, op http://www.kruispuntmi.be
Lakey, B., & Cassady, P.B. (1990). Cognitive processes in perceived social support.
Journal of Personality and Social Psychology, 59, 337–343.
Laursen, B., Coy, K., & Collins, W.A. (1998). Reconsidering changes in parent-child
conflict across adolescence: A meta-analysis. Child Development, 69, 817-832.
Lee, E.J. (2013). Differential Susceptibility to the Effects of Child Temperament on
Maternal Warmth and Responsiveness. Journal Of Genetic Psychology, 174(4), 429449.
83
Lee, R. M. (1993). Doing research on psychiatric topics. Sage Publications, London.
Leung, C. (2001). The sociocultural and psychological adaptation of Chinese migrant
adolescents in Australia and Canada. International Journal of Psychology, 36, 8–19.
Levitt, M., Guacci-Franco, N., & Levitt, J. (1993). Convoys of social support in
childhood and early adolescence: structure and function. Developmental Psychology,
29, 811–818.
Levitt, M.J. (2005). Social relations in childhood and adolescence: The convoy model
perspective. Human Development, 48, 28-47.
Liamputtong, P. (2007). Researching the vulnerable. London: Thousand Oakes.
Lie, B.A. (2002). A 3 year Follow-up Study of Psychosocial Functioning and General
Symptoms in Settled Refugees. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 415-425.
Liebkind, K., & Jasinskaja-Lahti, I. (2000). The influence of experiences of
discrimination on psychological stress: A comparison of seven immigrant groups.
Journal of Community and Applied Social Psychology, 10, 1–16.
Liebkind, K., Jasinskaja-Lahti, I., & Solheim, E. (2004). Cultural identity, perceived
discrimination, and parental support as determinants of immigrants’ school adjustment:
Vietnamese youth in Finland. Journal of Adolescent Research, 19, 635–656.
Lin, N. (1982). Social resources and instrumental action. In P.V. Marsden & N. Lin
(Eds.). Social structure and network analysis (pp. 131-145). Beverly Hills: Sage.
Lin, N., Ye, X., Ensel, W.M. (1999). Social support and depressed mood: a structural
analysis. Health Social Behavior, 40, 344–359.
Lippens, V. (2007). De luchthaven, een veilige plek voor alleenreizende minderjarigen?
Verkennend onderzoek naar het risico op slachtofferschap van misbruik op Brussels
Airport. Brussel: Impresor N.V. Anderlecht.
84
Loughry, M. (2008). The Representation of Refugee Women in Our Research and
Practice. In Hajdukowski-Ahmed, M., Khanlou, N. & Moussa, H., Not born a Refugee
Woman (pp. 167-173). New York – Oxford: Berghahn Books.
Lowenthal, M.F., & Haven, C. (1968). Interaction and adaptation: Intimacy as a critical
ariable. American Sociological Review, 33, 20-30.
Lubbers, M.J., Molina, J.M., & McCarty, C. (2007). Personal networks and ethnic
identifications: the case of migrants in Spain. International Sociology, 22, 721–741.
Lucassen, P.L.B.J., & Hartman, T.C. (2007). Kwalitatief onderzoek. Praktische
methoden voor de medische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Maegusuku-Hewett, T., Dunkerley, D., Scourfield, J., & Smalley, N. (2007). Refugee
Children in Wales: Coping and Adaptation in the Face of Adversity. Children & Society,
21, 309-321.
Mannuzza, S., Klein, R.G., Klein, D.F., Bessler, A., & Shrout, P. (2002). Accuracy of
adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of
Psychiatry, 159, 1882 – 1888.
Markides, K.S., & Black, S.A. (1995). Race, Ethnicity and Aging: the Impact of
Inequality. Handbook of Aging and the Social Sciences. San Diego: Academic Press.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam:
Boom.
Maxwell, J.A. (1998). Designing a qualitative study. In L. Bickman & D. J. Rog (Eds.),
Handbook of applied social research methods (pp. 68-72). Thousand Oaks, CA: Sage.
Mazzetti, A., & Blenkinsopp, J. (2012). Evaluating a visual timeline methodology for
appraisal and coping research. Journal of Occupational and Organizational
Psychology, 85(4), 649-665.
McCabe, K.M., Yeh, M., Lau, A., Garland, A., & Hough, R. (2003). Racial/ethnic
differences in caregiver strain and perceived social support among parents of youth
85
with emotional and behavioural problems. Mental Health Services Research, 5(3),137–
147.
McDonald,
.T., & Kennedy, S. (2004). Insights into the ‘healthy immigrant effect’:
health status and health service use of immigrants to Canada. Social Science &
Medicine, 59, 1613–1627.
McMichael, C. (2002). Everywhere is Allah's place: Islam and the everyday life of
Somali women in Melbourne, Australia. Journal of Refugee Studies, 15(2), 171-88.
McMichael, C., &
Manderson, L. (2004). Somali women and well-being: Social
networks and social capital among immigrant women in Australia. Human
Organization, 63(1), 88-99.
Mels, C. (2005). Een onderzoek naar sociale steun bij niet-begeleide minderjarige
vluchtelingen en de invloed hiervan op hun psychosociaal welzijn [Masterproef].
Ongepubliceerd manuscript, Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen.
Mels, C.,Derluyn, I., & Broekaert, E. (2008). Social support in unaccompanied asylumseeking boys: a case study. Child: care, health and development, 34(6), 757-762.
Melchior, M., Berkman, L.F., Niedhammer, I., Chea, M., & Goldberg, M. (2003). ‘Social
relations and self-reported health: a prospective analysis of the French Gazel cohort’.
Social Science & Medicine, 56(8), 1817-1830.
Miles, M.B., & Huberman, A.M. (1994). Qualitative Data Analysis. London: Sage.
Miller, C.L. (1983). Developmental changes in male/female voice classification by
infants. Infant Behavior an Development, 6, 313-330.
Mitchell, F. (2003). The social services response to unaccompanied children in
England. Child & Family Social Work, 8(3), 179–189.
Montgomery, C., Rousseau, C., & Shermarke, M. (2001). Alone in a strange land:
unaccompanied minors and issues of protection. Canadian Ethnic Studies, 33, 102–
122.
86
Mortelmans, D. (2007). Handboek Kwalitatieve Onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Mortelmans, D. (2011). Kwalitatieve analyse met Nvivo. Acco : Leuven.
Moss, G.E. (1973). Immunity and social interactions. New York: Wiley.
Murray, C.D., & Wynne, J. (2001) Using an interpreter to research community work and
family. Community, Work and Family, 4(2), 157-170.
Neto, F. (2002). Loneliness and acculturation among adolescents from immigrant
families in Portugal. Journal of Applied Social Psychology, 32, 630–647.
Newbigging, K, & Thomas, N. (2011). Good Practice in Social Care for Refugee and
Asylum-seeking Children. Child Abuse Review, 20(5), 374-390.
Ni Raghallaigh, M., & Gilligan, R. (2010). Active survival in the lives of unaccompanied
minors: coping strategies, resilience, and the relevance of religion. Child & Family
Social Work, 15(2), 226-237.
Norbeck, J.S., Lindsey, A.M., & Carrieri, V.L. (1981). The development of an instrument
to measure social support. Nursing Research, 30, 264–269.
Norbeck, J.S., Dejoseph, J.F., Smith, R.T., & Salokangas, R. (1997). A randomized trial
of an empirically-derived social support intervention to prevent low birth weight among
African American women. Social Science and Medicine, 43, 947–954.
Olsen, O. (1993). Impact of social network on cardiovascular mortality in middle aged
Danish men. Journal of Epidemiology and Community Health, 47, 176–180.
Olshansky, E. (2008). The use of community-based participatory research to
understand and work with vulnerable populations. In: M. De Chesnay & B.A. Anderson
(Eds.). Caring for the vulnerable: perspectives in nursing theory, practice and research
(pp. 61-80). Sudbury, MA: Jones and Bartlett.
O’Reilly, P. (1988). Methodological issues in social support and social network
research. Social Science & Medicine, 26(8), 863–873.
87
Oxman T.E., Berkman L.F., Kasl S., Freeman D.H. Jr., Barrett J. (1992). Social support
and depressive symptoms in the elderly. American Journal of Epidemiology, 135, 356–
368.
aardekooper, B., De Jong, J., & Hermanns, J. (1999). The psychological impact of war
and the refugee situation on South Sudanese children in refugee camps in Northern
Uganda: an exploratory study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 529–
536.
Pargament, K.I. (1997). The Psychology of Religion and Coping: Theory, Research,
Practice. London: Guilford Press.
Pargament K.I., Koenig H.G., & Perez L.M. (2000). The many methods of religious
coping: Development and initial validation of the RCOPE. Journal of Clinical
Psychology, 56(4), 519-43.
Pitts, S.B., Lea, C.S., May, C.L., Stowe, C., Hamill, D.J., Walker, K.T., & Fitzgerald,
T.L. (2012). “Fault-line of an earthquake”: A qualitative examination of barriers and
facilitators to colorectal cancer screening in rural, Eastern North Carolina. The Journal
of Rural Health, 29(1), 78–87.
Qualitative
Solutions
and
Research
international
(2013).
QSR
international.
Geraadpleegd op 29 april 2013, op http://www.qsrinternational.com
Raghallaigh, M. N., & Gilligan, R. (2010). Active survival in the lives of unaccompanied
minors: coping strategies, resilience, and the relevance of religion. Child and Family
Social Work, 15, 226-237.
Rasinski, K.A., Willis, G.B., Baldwin, A.K., Yeh, W., & Lee, L. (1999). Methods of data
collection, perception of risks and losses, and motivation to give truthful answers to
sensitive survey questions. Applied Cognitive Psychology, 13(5), 465-484.
Robinson, V. (2002). ‘Doing research’ with refugees and asylum seekers. Swansea
Geographer, 37, 61–67.
Rook K.S. (1984). The negative side of social interaction. Journal of Personality and
Social Psychology, 46, 1097–1108.
88
Sabatier, C. (2008). Ethnic and national identity among second-generation immigrant
adolescents in France: the role of social context and family. Journal of Adolescence,
31, 185–205
Salokangas, R. (1997). Living situation, social network and outcome in schizophrenia:
a five-year prospective follow-up study. Acta psychiatric Scandinavica, 96(6), 459-468.
Sarason, B.R., Shearin, E.N., Pierce, G.R., & Sarason, I.G. (1987). Interrelations of
social support measures: theoretical and practical implications. Journal of Personality
and Social Psychology, 52, 813-832.
Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2006). Methoden en technieken van
onderzoek. Amsterdam: Pearson Benelux.
Schaefer, C., Coyne, J.C., & Lazarus, R.S. (1981). The health-related functions of
social support. Journal of behavioral Medicine, 4(4), 381–406.
Schraedley, P.K., Turner, R.J., & Gotlib, I.H. (2002). Stability of retrospective reports in
depression:
traumatic
events,
past
depressive
episodes,
and
parental
psychopathology. Journal of Health and Social Behavior, 43, 307–316.
Schuyten, G. (2004). Modellen van empirisch onderzoek. Gent: Universiteit Gent.
Schwarzer, R., & Leppin, A. (1989). Social support and health: A meta-analysis.
Psychology and Health, 3, 1-15.
Seeman T.E., Kaplan G.A., Knudsen L., Cohen R., & Guralnik J. (1987). Social
network ties and mortality among the elderly in the Alameda County study. American
Journal of Epidemiology, 126, 714-23.
Sentse, M., Dijkstra J., Salmivalli, C., & Cillessen, A. (2013). The dynamics of
friendship and victimization in adolescence: A longitudinal social network perspective.
Aggressive Behavior, 39, 229-238.
89
Simich, L., Beiser, M., & Mawani, F. (2003) Social support and the significance of
shared experience in refugee migration and resettlement. Western Journal of Nursing
Research, 25, 872–891.
Sinha, S., Uppal, S., & Pryce, A. (2008). Seeking sanctuary: Exploring the changing
postcolonial and racialised politics of belonging in east London. Sociological Research
Online, 13(5),101–110.
Slicker, E.K., & Thornberry, I. (2002). Older adolescents well-being and authorative
parenting. Adolescents and Family Health, 3, 9-19.
Smaling, A., & Maso, I. (1990). Objectiviteit in kwalitatief onderzoek: een overzicht.
Amsterdam: Boom.
Smith, B., & van Gennep, A. (1999). Netwerken van mensen met een verstandelijke
handicap. Werken aan sociale relaties: theorie en praktijk. Utrecht: NIZW Uitgeverij.
Sourander, A. (1998). Behavior problems and traumatic events of unaccompanied
refugee minors. Child Abuse & Neglect, 22(7), 719-727.
Spinhoven, P., Bean, T.M., & Eurelings-Bontekoe, E. (2007). Course and predictors of
mental health of unaccompanied refugee minors in the Netherlands: One year followup. Social Science & Medicine, 64(6), 1204–1215.
Stanley, K. (2001). Cold Comfort: Young Separated Refugees in England. Save the
Children: London.
Steinberg, L., & Morris, A.S. (2001). Adolescent development. Annual Review of
Psychology, 52, 83-110.
Steinberg, L., & Silverberg, S. (1986). The vicissitudes of autonomy in early
adolescence. Child Development, 57, 841-851.
Stewart, M., Anderson, J., Beiser, M., Mwakarimba, E., Neufeld, A., Simich, L., &
Spitzer, D. (2008). Multicultural meanings of social support among immigrants and
refugees. International Migration, 46(3), 123-159.
90
Stice E., Ragan J., & Randall P. (2004). Prospective relations between social support
and depression: differential direction of effects for parent and peer support? Journal of
Abnormal Psychology, 113(1), 155–159
Suarez-Orozco, C., Todorova, L., & Louie, J. (2002). Making up for lost time: The
experience of separation and reunification among immigrant families. Family Process,
41, 625-643.
Swanborn, P. (1994). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Amsterdam:
Boom.
Swanborn, P. (2010). Case Study Research: What, why, and how? London: Sage.
Tartakovsky, E. (2009). The Psychological Well-Being of Unaccompanied Minors: A
Longitudinal Study of Adolescents Immigrating from Russia and Ukraine to Israel
Without Parents. Journal of Research on Adolescence, 19(2), 177-204.
Teferi, H. Felsman, K., & Mekonnen, F. (2000). Research with unaccompanied refugee
minors: ethical dilemmas in the field. International journal of psychology, 35(3), 267267.
Thompson, N.E., & Gurney, A.G. (2003). “He is everything”: Religion's role in the lives
of immigrant youth. New Directions for Youth Development,100, 75–90.
Thomas, S., & Byford, S. (2003). Research with unaccompanied children seeking
asylum. British Medical Journal, 327, 1400-1402.
Thomas, S., Thomas S., Nafees, B., & Bhugra, D. (2004). ‘I was running away from
death’: The pre-flight experiences of unaccompanied asylum seeking children in the
UK. Child: Care, Health and Development, 30(2), 113–122.
Tolsma, J., Lubbers, M., & Gijsberts, M. (2012). Education and cultural integration
among ethnic minorities and natives in the Netherlands: a test of the integration
paradox. Journal of Ethnic and Migration Studies, 38, 793–813.
Turner, H.A., Hays, R.B., & Coates, T.J. (1993). Determinants of social support among
gay men: the context of AIDS. Journal of Health and Social Behavior, 34(1), 37-53.
91
Uchino, B.N., Holt-Lunstad, J., Uno, D., & Flinders, J.B. (2001). Heterogeneity in the
Social Networks of Young and Older Adults: Prediction of Mental Health and
Cardiovascular Reactivity during Acute Stress. Journal of Behavioral Medicine, 24,
361–382.
Umberson, D. (1987). Family status and health behaviors: Social control as a
dimension of social integration. Journal of Health and Social Behavior, 28, 306–319.
Van der Ploeg, J.D. (1997). Gedragsproblemen. Nieuwegein: Hentenaar boek.
Van Dam, D. (2012). Onderzoek naar de rol van sociale netwerken en sociale steun bij
niet-begeleide buitenlandse minderjarigen [Masterproef]. Ongepubliceerd manuscript,
Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
Van Der Veer, G. (1998). Gevluchte adolescenten: ontwikkeling, begeleiding en
hulpverlening. Utrecht: Stichting Pharos.
Van der Zee, F. (2004). Kennisverwerving in de empirische wetenschappen, de
methodologie van wetenschappelijk onderzoek. BMOOO: Groningen.
Van Dijk, J.A.G.M. (2003). De digitale kloof wordt dieper. Amsterdam: SQM.
Van Hove, G., & Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: A
reader about useful strategies and tools. Harlow: Pearson Education.
Van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Methodologie van kwalitatief onderzoek:
Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts & Wetenschap, 47(13), 631-635.
Vazsonyi, A.T., Hibbert, J.R., & Snider, J.B. (2003). Exotic enterprise no more?
Adolescent reports of family and parenting processes from youth in four countries,
Journal of Research on Adolescence, 13, 129-160.
Verhaeghe, F. (2012). Belevingsonderzoek naar de onderwijstrajecten van nietbegeleide buitenlandse minderjarigen in België [Masterproef]. Ongepubliceerd
manuscript, Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
92
Vervisch, T. (1999). Een exploratief onderzoek naar de psychosociale opvang van nietbegeleide minderjarige buitenlanders. Brussel: Vrije Universiteit Brussel.
Wade, J. (2011). Preparation and transition planning for unaccompanied asylumseeking and refugee young people: A review of evidence in England. Children and
Youth Services Review, 33(12), 2424–2430.
Wallin, A., & Ahlmström, G. (2005, mei). Unaccompanied young adult refugees in
Sweden, experiences of their life situation and well-Being: A qualitative follow-up study.
Ethnicity and Health, 10(2), 129-144.
Walters, D., Phythian, K., & Ansief, P. (2007). The acculturation of Canadian
immigrants: determinants of ethnic identification with the host society. Canadian
Review of Sociology, 44, 37–64.
Warren, M. (2007). The digital vicious cycle: Links between social disadvantage and
digital exclusion in rural areas. Telecommunications Policy, 31, 374-388.
Weine, S.M., Vojvoda, D., Becker, D.F., McGlashan, T.H., Hodzic, E., Laub, F.,
Hyman, L., Sawyer, F., & Lazrove, S. (1998). PTSD symptoms in Bosnian refugees 1
year after resettlement in Unites States. American Journal of Psychiatry, 27, 89-96.
Wernesjö, U. (2012). Unaccompanied asylum-seeking children: Whose perspective?
Childhood, 19(4), 495-507.
Wester, F., Scheepers, P., & Renckstorf, K. (2006). Onderzoekstypen in de
communicatiewetenschap. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Wethington E., McLeod J.D., Kessler R.C. The importance of life events for explaining
sex differences in psychological distress. In: R.C. Barnett, L. Biener, & G.K. Baruck
(Eds.). Gender and Stress (pp. 144-156). New York: The Free Press.
Williams, L. (2006). Social Networks of Refugees in the United Kingdom: Tradition,
Tactics and New Community Spaces. Journal of Ethnic and Migration Studies, 32(5),
865-879.
93
Williamson, L. (1998). Unaccompanied – but not unsupported. In: J. Rutter, & C. Jones
(eds.). Refugee Education: Mapping the Field (pp. 107–123). Trentham: Trentham
Books.
Wrangsjö, B., & Winberg, S.M. (2007). Tonårstid. Stockholm: Natur och Kultur.
Yin, R.K. (2003). Case study research: design and methods. Thousand Oaks: Sage.
Youniss, ., & Smollar, . (1985). Adolescents’ relations with mothers, fathers, and
friends. Chicago: University of Chicago Press.
Zimet G.D., Powell S.S., Farley G.K., Werkman S., & Berkoff K.A. (1990).
Psychometric characteristics of the multidimensional scale of perceived social support.
Journal of Personality Assessment, 55(4), 610–617.
94
BIJLAGEN
1. Leidraad kwalitatief interview
ALGEMEEN

Terugkoppelen naar belangrijke onderwerpen uit het vorige interview/telefoongesprek.

Hoe gaat het nu met de jongere? Hoe voelt hij/zij zich?

Bespreken van het dagelijks leven van de jongere: hoe is het op school/werk? Nog
steeds ongeveer dezelfde dag/weekindeling (bijvoorbeeld hobby’s), als hier
veranderingen zijn: waarom? Wat is er gebeurd?...

Zijn er dingen gebeurd sinds het laatste interview waarover je graag wil vertellen?
SOCIAAL NETWERK
Longitudinaal

Bevragen van…
o
Contact met FAMILIE;
o
Contact met andere mensen in het land van herkomst;
o
Contact met mensen van het land van herkomst in België;
VRIENDEN
o
Contact met mensen van België in België;
KENNISSEN
o
Contact met mensen van andere nationaliteit;
o
Contact met PROFESSIONELEN.
Retrospectief

Hoe zag het sociaal netwerk er uit voor de jongere naar België kwam.

Tijdlijn controleren: is situering in tijd correct? Kloppen de plaatsen en centra?

De tijdlijn overlopen en per fase (en daarin per verblijfplaats) bevragen van…
o
Familiaal contact;
o
Contact met andere mensen in het land van herkomst;
o
Contact met mensen van het land van herkomst in België;
o
Contact met mensen van België in België;
95
o
Contact met anderen (niet van het land van herkomst of het gastland,
professionelen, buren…).

Bevragen van leeftijd, geslacht van mensen sociaal netwerk.

Gevoel hierbij: kwantiteit en kwaliteit voldoende?
SOCIALE ONDERSTEUNING
Longitudinaal

Bevragen van de sociale ondersteuning die geboden werd door het sociaal netwerk in
elke fase (en elke verblijfplaats). Later ook de netwerkcirkel.
Retrospectief

De tijdlijn overlopen en per fase (en daarin per verblijfplaats) bevragen van de sociale
ondersteuning die geboden werd door het sociaal netwerk in elke fase (en elke
verblijfplaats). Later ook de netwerkcirkel.
o
Hoe voelde de jongere zich daarbij?
o
Was dit voldoende (kwantiteit en kwaliteit)?
o
Hoe zou je het zelf graag nog anders gezien hebben?
Longitudinaal en retrospectief

Werd alles besproken?
o
Materiële ondersteuning (met materiële ondersteuning bedoelt men de
materiële of financiële hulp die geboden wordt door mensen van je sociaal
netwerk)
o
informationele ondersteuning (hiermee bedoelt men echt het verstrekken van
informatie of het helpen bij het oplossen van problemen)
o
Emotionele steun (dit houdt in dat je je geliefd voelt, dat je voelt dat je op
iemand kan rekenen of dat je bij iemand terecht kan wanneer je je slecht
voelt/door een moeilijke periode gaat. Deze steun maakt dat je het gevoel hebt
dat je geapprecieerd wordt door deze personen)
o
Recreatieve steun (dit betekent dat je mensen rond je hebt waarmee je goed
kan amuseren, waarmee je leuke dingen kan doen en tot ontspanning kan
komen)
Tot slot

Heb je nog vragen? Wil je me nog iets vertellen?

Bedanken en duidelijkheid scheppen over het verdere verloop
96
2. Tijdlijn
97
3. Netwerkcirkels
4
3
2
1
98
4. Boomstructuur
SOCIAAL NETWERK EN SOCIALE
ONDERSTEUNING
EVOLUTIE
BELEVING
BARRIERES
FASE 1
FASE 2
FAMILIE
FASE 4
FASE 3
VRIENDEN
PROF.
Emotionele
Informationele
Recreatieve
Instrumentele
ondersteuning
ondersteuning
ondersteuning
ondersteuning
99
POSITIEF
NEGATIEF
(tevreden)
(ontevreden)
Download