5 ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM Erasmus School of Economics NADRUK VERBODEN Masterscriptie Fiscale economie Collegejaar 2009/2010 10 SCHADEVERGOEDING EN BTW De toegevoegde waarde van Société Thermale 15 20 A.A. de Baas Studentnummer : 198856 E-mailadres : [email protected] 25 Rotterdam, 4 maart 2010 Begeleider: drs. P.C.J. Oerlemans 5 Voorwoord Want de Here geeft wijsheid, Uit Zijn mond komen kennis en verstandigheid(Spreuken 2:6). Ter nagedachtenis van Arnold de Baas (21/12/1935—20/07/1999) 10 Ik kwam in oktober 1998 vanuit Suriname naar Nederland voor het volgen van de studie fiscale economie. Het was voor mij een sprong in het onbekende; ander klimaat, andere cultuur. Het leek mij altijd een mooie ervaring om in het buitenland te studeren. Helaas heb ik ook minder prettige ervaringen gehad in deze lange studieperiode. Amper 9 maanden na aanvang van mijn studie, is mijn vader, Arnold ‘Nol’ de Baas, 15 verongelukt in Suriname. Aangezien hij een van de belangrijke personen in mijn leven is, draag ik deze scriptie aan hem op. Hij heeft mij altijd gemotiveerd om het onderste uit de kan te halen. Ik weet dat hij, ondanks mijn lange studieperiode, vanuit de spirituele wereld trots toekijkt! Ook mijn moeder, ‘Corry’ de Baas-Gilaard, heeft mijn hartgrondige dank voor zowel de 20 morele als de financiële steun door de jaren heen, want zonder haar steun had ik niet de mogelijkheid gehad om in Nederland te studeren. Verder wil ik de overige familieleden en vrienden bedanken voor alle steun tijdens mijn studieperiode. 25 30 35 2 5 Inhoud 1. HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN ............................................................................................................... 4 1.1 1.2 1.3 10 2. HOOFDSTUK 2 HET NEDERLANDSE OMZETBELASTINGSTELSEL ........................................ 6 2.1 DE NEDERLANDSE OMZETBELASTING TOT 1969 .................................................................................. 6 2.2 W ET OP DE OMZETBELASTING 1968 ..................................................................................................... 6 2.2.1 Richtlijn 2006/112/EG: de Btw-richtlijn ........................................................................................ 7 2.2.2 De Btw-verordening........................................................................................................................ 8 2.2.3 Het Europese recht en de Nederlandse omzetbelasting .......................................................... 8 2.3 HET NEDERLANDSE BTW-SYSTEEM .................................................................................................... 10 2.3.1 De ondernemer ............................................................................................................................. 11 2.3.2 Maatstaf en tarief van heffing ..................................................................................................... 12 2.3.3 Aftrek van voorbelasting .............................................................................................................. 12 15 20 3. HOOFDSTUK 3 PRESTATIES BINNEN DE OMZETBELASTING ............................................... 13 3.1 HET BEGRIP PRESTATIE....................................................................................................................... 13 3.2 VORMEN VAN PRESTATIE..................................................................................................................... 14 3.2.1 Goederenleveringen ..................................................................................................................... 14 3.2.2 Dienstverrichtingen ....................................................................................................................... 16 3.2.3 Combinaties van prestaties ......................................................................................................... 23 3.2.4 Overige prestaties ........................................................................................................................ 25 3.3 DE MAATSTAF EN HET TIJDSTIP VAN HEFFING BIJ PRESTATIES ........................................................... 27 3.3.1 De maatstaf van heffing ............................................................................................................... 27 3.3.2 Het tijdstip van heffing .................................................................................................................. 28 3.4 EVALUATIE ........................................................................................................................................... 29 25 30 4. HOOFDSTUK 4 DE BEHANDELING VAN SCHADEVERGOEDING TOT 18 JULI 2007........... 31 4.1 4.2 4.3 35 5. 6. SOCIÉTÉ THERMALE D’EUGÉNIE LES BAINS ....................................................................................... 42 ANALYSE .............................................................................................................................................. 45 EVALUATIE ........................................................................................................................................... 51 HOOFDSTUK 6 SLOT ....................................................................................................................... 54 6.1 6.2 7. HET BEGRIP SCHADEVERGOEDING ..................................................................................................... 31 SCHADEVERGOEDING EN OMZETBELASTING....................................................................................... 33 EVALUATIE ........................................................................................................................................... 38 HOOFDSTUK 5 DE BEHANDELING VAN SCHADEVERGOEDING VANAF 18 JULI 2007 ..... 42 5.1 5.2 5.3 40 INLEIDING ............................................................................................................................................... 4 PROBLEEMSTELLING ............................................................................................................................. 5 AFBAKENING .......................................................................................................................................... 5 SAMENVATTING ................................................................................................................................... 54 CONCLUSIE .......................................................................................................................................... 55 LITERATUURLIJST / BRONVERMELDING .................................................................................... 57 45 3 5 1. Hoofdstuk 1 Algemeen 1.1 Inleiding Société Thermale d’ Eugénie-les-Bains (hierna: Société Thermale)1verricht hotel- en restauratiediensten in Frankrijk. Zij verhuurt ook kuuroorden waarbij de klant vooraf reserveert en aanbetaalt. Indien de klant de reservering annuleert behoudt Société 10 Thermale de aanbetaling, en als Société Thermale annuleert betaalt zij de klant het dubbele bedrag van de aanbetaling. Door de jaren heen heeft Société Thermale de aanbetaling in geval van annulering door de klant niet in haar omzet verantwoord. Dit omdat zij meent dat de aanbetaling in geval van annulering door de klant een schadeloosstelling is geworden. 15 In 1992 heeft een belastingcontrole bij Société Thermale plaatsgevonden over de afgelopen drie jaren, waarna de belastingdienst tot de conclusie kwam dat omzetbelasting moest worden betaald over de gehouden aanbetalingen, in geval van annulering door de klant. Op het door Société Thermale ingediende bezwaarschrift volgde een afwijzing waarna zij in beroep ging bij het Tribunal administratif de Pau, gevolgd door hoger beroep bij de Cour administrative d’appel de Bordeaux. Evenals de 20 belastingdienst, meenden ook deze rechterlijke instanties dat de aanbetaling een tegenprestatie was aan de zijde van de klant. Hierover moest derhalve omzetbelasting worden betaald. Zij waren van mening dat -bij annulering- de reservering een individualiseerbare dienst was, die bestond uit het maken van een dossier voor de klant 25 en de reservering van het verblijf. Er bestond dus een rechtstreekse relatie tussen de tegenprestatie en de individualiseerbare reserveringsdienst. Vervolgens heeft Société Thermale zich gewend tot de Conseil d’État die een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie Europese Gemeenschappen (hierna HvJ EG)over de behandeling van zulke aanbetalingen. Hoewel de A-G ook heeft geconcludeerd dat omzetbelasting 30 verschuldigd is, stelt het HvJ EG Société Thermale echter in het gelijk. Het HvJ EG is van mening dat een voorschot (onder andere) alleen kan fungeren als vergoeding indien een rechtstreekse relatie bestaat tussen de verrichte dienst en het voorschot (tegenprestatie). Nu in dit arrest de reserveringsverplichting voortvloeit uit de overeenkomst betreffende het verstrekken van logies en niet uit betaalde voorschotten, is van een rechtstreeks 35 verband geen sprake. Gelet op eerdere jurisprudentie betreffende schadevergoedingen, is dit een verrassend besluit van het HvJ EG. Waarom is deze uitkomst anders dan eerdere jurisprudentie? Er zijn diverse uitspraken en arresten waarbij betaling bij voortijdige ontbinding van een 1 HvJ EG Eerste kamer, 18 juli 2007, nr. C-277/05, BNB 2008/12. 4 5 overeenkomst hebben geleid tot een belaste vergoeding. Hierbij kan gedacht worden aan de uitspraak van Hof Arnhem op 11 januari 1985, waarin werd geconcludeerd dat schadevergoeding door ontbinding een dienst vormt.2 Wanneer leidt deze betaling tot een belaste vergoeding en wanneer niet? Over dit vraagstuk blijkt nog geen eenduidig antwoord te bestaan. 10 1.2 Probleemstelling Op grond van het arrest Société Thermale, komen de volgende vragen op: In hoeverre is er sprake van een prestatie voor de omzetbelasting indien een aanbetaling wordt gedaan op een overeenkomst voor het verrichten van een 15 dienst, welke overeenkomst vervolgens wordt ontbonden, waarbij de dienstverrichter de aanbetaling houdt? Hoe verhoudt de Nederlandse jurisprudentie zich tot het arrest Société Thermale? Aan de hand van jurisprudentie, literatuur en andere wetenschappelijke bronnen betreffende dit onderwerp, wordt de probleemstelling nader onderzocht, waarbij in 20 hoofdstuk 2 de ontwikkelingen en de beginselen van de omzetbelasting worden uiteengezet. In hoofdstuk 3 worden de prestaties besproken en de wijze waarop hiermee in de omzetbelasting wordt omgegaan. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het begrip schadevergoeding binnen de omzetbelasting en daarmee verwante jurisprudentie. In hoofdstuk 5 wordt de behandeling van schadevergoeding vervolgd, maar dan in relatie 25 tot het arrest Société Thermale, en de gevolgen van dit arrest op de behandeling van schadevergoeding in de omzetbelasting. Ter afsluiting van deze scriptie volgen de samenvatting en conclusie. 1.3 30 Afbakening De begrippen schadeloosstelling en schadevergoeding worden gebruikt als synoniemen. De begrippen aanbetaling en vooruitbetaling hebben verschillende betekenissen. Beide begrippen zijn voorschotten, maar de aanbetaling is een eerste storting ( gedeeltelijke vergoeding) die verschuldigd is bij het kopen van een zaak op afbetaling of in termijnen. Een vooruitbetaling is (geheel of gedeeltelijk) ontvangen geld dat nog niet verrekend is.3 2 3 Nr. 63/1984, FED 1987/28. Deze definities zijn gehaald uit het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 5 5 2. Hoofdstuk 2 Het Nederlandse omzetbelastingstelsel 2.1 De Nederlandse omzetbelasting tot 1969 De omzetbelasting is in 1934 ingevoerd met de bedoeling de economische crisis4te overbruggen die destijds ook heerste in Nederland. Na deze crisis zou de omzetbelasting weer worden afgeschaft. Dit is echter niet gebeurd en zo werd deze 10 tijdelijke belasting een permanente belasting. De omzetbelasting was van 1934 tot 1941 een fabrikantenbelasting met een tarief van slechts 4%. Vanaf 1 januari 1941 is de overstap gemaakt naar een omzetbelasting volgens het cumulatieve cascadestelsel, waarbij zowel de fabrikant, de groothandelaar als de detaillist in de heffing werd betrokken. Op 1 januari 1955 werd het heffingssysteem zodanig 15 veranderd dat de detaillist buiten de heffing bleef. Met deze verandering ontstond de Wet op de Omzetbelasting 1954. De Wet op de Omzetbelasting 1954 had onderstaande doelstellingen: Verbetering van het tot 1955 geldende systeem binnen de omzetbelasting, en; starten met belastingharmonisatie binnen de Benelux. 20 Hoewel de belastingharmonisatie heeft plaatsgevonden binnen de lidstaten van de Europese Unie, is dat niet gebeurd op grond van het destijds geldende omzetbelastingstelsel, maar op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (Btw) volgens het stelsel van aftrek van voorbelasting. 25 2.2 Wet op de omzetbelasting 1968 Op 1 januari 1969 werd de Wet op de omzetbelasting 1954 vervangen door de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit ter bevordering van het omzetbelastingstelsel en de harmonisatie binnen de Benelux. Het stelsel was gewijzigd in een belasting over de 30 toegevoegde waarde met aftrek van voorbelasting. De Nederlandse omzetbelasting is evenals de in de andere lidstaten geldende omzetbelasting, gebaseerd op de Btwrichtlijn (de gemoderniseerde Zesde richtlijn). Hoewel de omzetbelasting een zelfstandige belasting is, wordt deze ondersteund door de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR), de Douanewet en het Communautair Douanewetboek. 35 Vanaf 1976 zijn gerechtshoven belast met de beoordeling van geschillen binnen de omzetbelasting; voor 1976 was dat de Tariefcommissie, een zelfstandig rechtscollege. Met ingang van 1 januari 2005 is de taak overgenomen door rechtbanken die in eerste 4 De economische crisis was een gevolg van de beurscrash van New York in 1929; hierdoor ontstonden miljoenen werklozen in de wereld. 6 5 aanleg oordelen over Rijksbelastingzaken, gevolgd door eventueel appél bij het gerechtshof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad. 2.2.1 Richtlijn 2006/112/EG: de Btw-richtlijn Om te komen tot een harmonieuze omzetbelasting binnen de Europese 10 Gemeenschap moest worden onderzocht welke belastingmethode de beste aansluiting kon vinden.5De subgroepen A, B en C en het Fiscaal Financieel Comité die destijds belast waren met het onderzoek concludeerden dat de belasting over de toegevoegde waarde moest geschieden, om zodoende te komen tot een Europese belasting. Hierdoor ontstonden de Eerste en de Tweede richtlijn. De Eerste richtlijn 15 bevatte de algemene bepalingen en de Tweede richtlijn richtte zich op de toepassing. De Zesde richtlijn is in de jaren zeventig ingevoerd ter uniformering van de belastinggrondslag binnen de Europese Gemeenschap. Met de komst van de Zesde richtlijn verdween de Tweede richtlijn. De Zesde richtlijn bevatte regels betreffende het belastbare feit, de maatstaf van heffing en de vrijstellingen binnen het 20 omzetbelastingstelsel. De lidstaten moesten hun omzetbelastingstelsel baseren op de Zesde richtlijn. Sinds de invoering van de Zesde richtlijn is deze al vele malen aangepast en aangevuld, mede vanwege de modernisering en technologische vooruitgang6in het handelsverkeer. Door deze vele veranderingen werd de Zesde richtlijn onoverzichtelijk met als gevolg het ontstaan van Richtlijn 2006/112/EG, beter 25 bekend als de Btw-richtlijn. Deze is in januari 2007 in werking getreden. Tevens is ook de Eerste richtlijn ingetrokken. De Zesde richtlijn (thans: Btw-richtlijn) heeft harmonisatie van het omzetbelastingstelsel van de lidstaten als belangrijkste doelstelling. Tevens wordt door de Btw-richtlijn misbruik voorkomen door de belastingplichtige die transacties als zodanig verricht dat er aftrek van voorbelasting plaatsvindt.7De transactie wordt vervolgens op zodanige wijze hersteld dat de 30 elementen van misbruik worden geëlimineerd waardoor er een legale transactie ontstaat.8 5 Artikel 93 EG-Verdrag. Hierbij kan gedacht worden aan digitale transacties zoals elektronische facturen. 7 Arrest Halifax, C-255-02, HvJ EG 21 februari 2006, r.o.98, BNB 2006/170. 8 Arrest Halifax, C-255-02, HvJ EG 21 februari 2006, BNB 2006/170. 6 7 5 2.2.2 De Btw-verordening Sinds 2005 is behalve voor het douanerecht ook voor de omzetbelasting een verordening van toepassing. Verordening 1777/2005/EG is op 1 juli 2006 in werking getreden. De Btw-verordening is ingevoerd om een uniforme uitleg te hanteren voor de regels in de verschillende lidstaten, anders zou elke lidstaat een eigen interpretatie 10 kunnen geven aan de in de richtlijn vermelde artikelen. Er moet daarom een harmonisatie zijn van het omzetbelastingstelsel en van de uitleg met betrekking tot de richtlijnbepalingen. Het HvJ EG kan niet alle richtlijnbepalingen in behandeling nemen, dus biedt een verordening een uitweg betreffende de interpretatie van deze bepalingen. In de verordening zijn behalve de interpretatievoorschriften, ook 15 uitspraken van het HvJ EG verwerkt. In tegenstelling tot een richtlijn behoeft en mag een verordening geen implementatie in de nationale wetgeving vanwege het risico dat de implementatie incorrect in de nationale wet geschiedt. Verder is een verordening bindend en rechtstreeks toepasbaar. 20 2.2.3 Het Europese recht en de Nederlandse omzetbelasting 2.2.3.1 Omzetting in nationaal recht Een richtlijn kan gezien worden als een handleiding voor de lidstaten om te komen tot een uniforme Europese belasting. Een richtlijn is alleen bindend met betrekking tot het resultaat (artikel 249 EG-Verdrag). De manier waarop de lidstaten de richtlijn willen 25 omzetten naar nationaal recht is vrijblijvend; het gaat om de doeleinden van de Gemeenschap die gerealiseerd moeten worden met behulp van de richtlijn. Hoewel de lidstaten in de wijze van omzetting van de richtlijn naar nationaal recht vrij zijn, is de omzetting echter wel aan een termijn gebonden. Indien een lidstaat met betrekking tot de omzetting van een richtlijn naar nationaal recht in gebreke blijft, heeft de 30 Commissie, op grond van artikel 226 EG-Verdrag, de mogelijkheid een procedure te starten bij het HvJ EG, die vervolgens de betreffende lidstaat op grond van artikel 228 EG-Verdrag kan dwingen tot uitvoering van de omzetting naar nationaal recht. 2.2.3.2 35 Strijd tussen richtlijn en wet De uitleg van de nationale wetgeving moet uniform zijn aan de uitleg in de richtlijn. Is dit niet het geval, dan ontstaan er verschillende vormen van uitleg over een richtlijnbepaling, beter bekend als het Kameleoneffect.9De omzetting van richtlijnen in 9 L.P. Ploeger, BNB 1984/212. 8 5 nationaal recht speelt behalve voor de lidstaten, ook een rol voor belastingplichtigen, nu de werking van een richtlijn door omzetting in nationaal recht ook particulieren raakt. Belastingplichtigen kunnen zich rechtstreeks op de richtlijn beroepen, indien zij menen dat deze een gunstiger effect heeft dan de nationale wetgeving. De belastingplichtige kan echter niet de gunstige regels van de richtlijn en de gunstige 10 regels van de nationale wet combineren. Hierbij kan gedacht worden aan een vrijstelling die van toepassing is binnen de richtlijn en een aftrek van voorbelasting die van toepassing is binnen de nationale wet, maar niet in de richtlijn.10 De belastingplichtige kan zich onder de volgende cumulatieve voorwaarden rechtstreeks beroepen op de richtlijn:11 15 Er is sprake van een termijnoverschrijding met betrekking tot de invoering van de richtlijn; De implementatie is niet, onjuist of te laat gebeurd; De bepaling moet van zodanige aard zijn dat de particulier deze tegenover de staat kan doen gelden. 20 De Rol van het Hof van Justitie EG bij richtlijnbepalingen 2.2.3.3 Nationale wetgeving moet in beginsel in overeenstemming zijn met de richtlijn. Er moet daarom bij uitleg van de nationale wetgeving eerst worden gekeken naar de betreffende richtlijnbepaling. Volgens jurisprudentie van het HvJ EG is het nodig om bij 25 de uitleg van de richtlijnbepalingen de richtlijn in alle geschreven talen te lezen, vanwege de interpretatieverschillen die kunnen voorkomen. Indien getwijfeld wordt aan de uitleg over de richtlijnbepaling, is de Hoge Raad, als hoogste rechterlijke instantie in Nederland, verplicht het HvJ EG te verzoeken om een prejudiciële uitspraak. Het HvJ EG mengt zich niet in het geschil, maar geeft alleen antwoord op 30 de vraag van communautair recht, zodat de nationale rechter het betreffende geschil kan beslechten. De Hoge Raad is vrij van deze verzoekplicht indien: 35 Geen twijfel bestaat (acte clair) over de uitleg van een richtlijnbepaling, of; Het HvJ EG al eens heeft geoordeeld (acte éclairé) over het betreffende onderdeel. 10 11 Deze combinatie wordt ook wel “Cherry-picking”genoemd. M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, elfde druk, Kluwer, Deventer 2007, blz. 35. 9 5 2.2.3.4 Van de richtlijn afwijkende maatregelen Het omzetbelastingstelsel binnen de Europese Gemeenschap moet zo uniform mogelijk worden toegepast volgens de richtlijn en de verordening, maar ook hierop zijn uitzonderingen. In titel XIII van de Btw-richtlijn zijn afwijkingen opgenomen die de lidstaten mogen hanteren in hun Btw-wetgeving. Hier wordt een onderscheid gemaakt 10 tussen de lidstaten die vóór 1 januari 1978 al behoorden tot de Europese Gemeenschap en lidstaten die na 1 januari 1978 zijn gaan behoren tot de Europese Gemeenschap. Dit onderscheid betreft het belasten en vrijstellen van prestaties door lidstaten die vóór en na 1978 zijn toegetreden tot de Europese Gemeenschap. In de artikelen 394 en 395 van de Btw-richtlijn zijn van de richtlijn afwijkende maatregelen 15 opgenomen die gelden voor afwijkingen van zowel vóór als na 1977. De maatregelen die worden ingebracht ter vereenvoudiging van de belastingheffing, mogen geen grote invloed hebben op de verschuldigde omzetbelasting. 2.3 20 Het Nederlandse Btw-systeem De omzetbelasting vormt tegenwoordig een van de grote inkomstenbronnen (in 2007 en 2008 bijna 32%) van de Nederlandse schatkist.12Sinds 1997 levert de omzetbelasting meer op dan de loonbelasting, die tot 1997 de grootste bron van belastinginkomsten was voor de schatkist. Het omzetbelastingtarief is door de jaren ook gedaald van 20% naar 19%. Een verandering in het tarief heeft invloed op de 25 opbrengst, maar uiteindelijk zijn de ontwikkeling van de economie en de inflatie de bepalende factoren voor de omvang van de opbrengst. De opbrengst van de omzetbelasting wordt onder meer behaald via huishoudens die goederen en diensten kopen. De omzetbelasting heeft de kenmerken van een productiebelasting, een 30 verbruiksbelasting en een verkeersbelasting. Binnen de Europese Gemeenschap wordt gesproken van een indirecte verbruiksbelasting, nu de heffing is gerelateerd aan het consumptieve verbruik van goederen en diensten. Hoewel de omzetbelasting wordt beschouwd als een kostprijsverhogende belasting, drukt deze in feite niet op de kostprijs van de ondernemer, maar op de consumentenprijs. De omzetbelasting wordt 35 daarom indirect geheven van de ondernemer. In nationaal verband speelt de omzetbelasting een rol bij de ondernemer die prestaties verricht in het economische verkeer, en in internationaal verband speelt de 12 http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/B6411BE3-55DA-4377-970696693FBE9F3A/0/2009opbrengstrijksbelastinglijdtondereconomischecrisisart.pdf. 10 omzetbelasting een rol bij de ondernemer of particulier die betrokken is bij invoer13van 5 goederen en intracommunautaire transacties.14 2.3.1 De ondernemer In de omzetbelasting is de ondernemer de belastingplichtige. In artikel 7 lid 1 Wet OB 10 1968 is gesteld dat een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent als ondernemer wordt beschouwd. Met het begrip ‘ieder’ worden niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen bedoeld, maar ook samenwerkingsverbanden, zoals vennootschappen onder firma en maatschappen. Deze samenwerkingsverbanden moeten als een entiteit deelnemen aan het economische verkeer, wil sprake zijn van 15 één ondernemer in plaats van afzonderlijke ondernemers. Voor een definitie van het begrip ‘bedrijf’ wordt verwezen naar Nederlandse jurisprudentie waarin wordt gesteld dat een bedrijf een organisatie is van kapitaal en arbeid, welke in een duurzaam streven door middel van deelname aan het economische verkeer de maatschappelijke behoeften bevredigt. 20 In art. 7 lid 2, Wet OB 1968 vallen onder het begrip bedrijf ook beroep en de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. De voorwaarde van zelfstandigheid binnen de omzetbelasting dient te voorkomen dat werknemers in de heffing worden betrokken. Het gaat dan niet zozeer om de arbeidsovereenkomst, maar om de gezagsverhouding. Er moet sprake zijn van 25 een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.15In artikel 9 van de Btw-richtlijn wordt niet gesproken van ‘ondernemer’, maar van belastingplichtige’. Van een belastingplichtige wordt gesproken indien zelfstandig een economische activiteit wordt verricht. Hierbij zijn de locatie, het oogmerk en het 30 resultaat van die activiteit niet relevant. Met economische activiteit worden alle werkzaamheden bedoeld van de fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Ook de voorbereidingswerkzaamheden om te komen tot een te verrichten prestatie behoren tot de economische activiteiten van de ondernemer.16Hoewel in de Nederlandse omzetbelasting wordt gesproken van ‘ondernemer’ en in de Btw-richtlijn van ‘belastingplichtige’ wordt gedoeld op dezelfde persoon.17 35 13 Van invoer of uitvoer wordt gesproken indien het transacties betreft tussen lidstaten en derde landen. 14 Intracommunautaire transacties zijn transacties tussen de lidstaten van de EG. 15 Artikel 10 Btw-richtlijn. 16 Dit blijkt onder andere uit het Rompelman-arrest, HvJ EG 14 februari 1985, BNB 1985/315. 17 HR 2 juni 1984, BNB 1984/295. 11 5 2.3.2 Maatstaf en tarief van heffing De maatstaf van heffing is de vergoeding die de ondernemer ontvangt voor verrichte belastbare prestaties. De omzetbelasting kent drie heffingstarieven, namelijk het algemene tarief van 19%, het verlaagde tarief van 6% (o.a. bij voedingsmiddelen) en het 0% tarief (o.a. bij intracommunautaire leveringen en bij uitvoer). De heffing 10 geschiedt in het land van verbruik; er wordt geheven volgens het bestemmingslandbeginsel. Verder geldt bij sommige geleverde prestaties een vrijstelling van belastingheffing, maar deze geeft de ondernemer dan ook geen recht op aftrek van voorbelasting. 15 2.3.3 Aftrek van voorbelasting De ondernemer is omzetbelasting verschuldigd ter zake van door hem verrichte belastbare prestaties. De omzetbelasting die de ondernemer heeft betaald met betrekking tot transacties in internationaal verband of die hij betaalt aan leveranciers wordt in mindering gebracht op de verschuldigde belasting (art. 2, Wet OB 1968). 20 Behalve belastbare prestaties kunnen ondernemers ook vrijgestelde prestaties verrichten. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in vrijgestelde prestaties met aftrek van voorbelasting (0% tarief) en vrijgestelde prestaties zonder aftrek van voorbelasting. Zowel de ondernemer als de belastingdienst is gebonden aan dit stelsel met aftrek van voorbelasting.18 25 30 18 Hof ’s-Hertogenbosch 20 oktober 1978, nr.77/1977 OB, BNB 1979/244. 12 5 3. Hoofdstuk 3 Prestaties binnen de omzetbelasting 3.1 Het begrip prestatie Binnen de omzetbelasting wordt de ondernemer belast voor verrichte activiteiten(handelingen) in het economische verkeer. Deze activiteiten - prestaties genoemd - worden door de ondernemer verricht in de vorm van goederenleveringen of 10 dienstverrichtingen. Evenals in art. 2 Btw-richtlijn, is in art. 1 Wet OB 1968 gesteld dat de ondernemer belast wordt voor prestaties indien zij worden verricht onder bezwarende titel. Dit wil zeggen dat tegenover de prestatie een vergoeding moet staan die ook rechtstreeks voortvloeit uit de prestatie. Om te beoordelen of sprake is van omzetbelastingheffing moet de verrichte handeling 15 door de ondernemer in eerste instantie als een prestatie kunnen worden gekarakteriseerd en het moet gaan om een prestatie in het economische verkeer. Er is sprake van deelname aan het economische verkeer indien de prestatie tegen vergoeding wordt verricht. Indien de vergoeding achterwege blijft, is er geen doorberekening in de prijs van de ondernemer en daarom geen deelname aan het economische ruilverkeer. De 20 prestaties waartegenover geen vergoeding is bedongen worden prestaties om niet genoemd. Het HvJ EG oordeelt19in deze dat, bij gebrek aan doorberekening, omzetbelastingtechnisch sprake is van een eindverbruiker, nu deze ondernemer geen economische activiteit heeft verricht. Sommige prestaties zijn vrijgesteld van omzetbelasting, ondanks het feit dat ze onder 25 bezwarende titel worden verricht; hierbij kan worden gedacht aan prestaties in de medische branche, zoals het verzorgen van patiënten in een verpleeghuis. In art. 11 Wet OB 1968 is een opsomming van de vrijgestelde prestaties terug te vinden. Belastingplichtige is over deze prestaties geen omzetbelasting verschuldigd en heeft met betrekking tot deze prestaties ook geen recht op aftrek van voorbelasting. Met betrekking 30 tot de verschuldigdheid van de omzetbelasting is in beginsel de ondernemer als zijnde de prestatieverrichter, degene die de schuld moet voldoen aan de fiscus. Hierbij spelen de plaats en het tijdstip van de prestatie een cruciale rol. Met betrekking tot de plaats kan onder meer worden gedacht aan de buitenlandse ondernemer die in Nederland omzetbelasting verschuldigd is. Deze buitenlandse ondernemer kan onder voorwaarden 35 de verleggingsregeling (art.12 Wet OB 1968) toepassen, zodat degene in Nederland aan wie de prestatie wordt verricht, deze omzetbelasting verschuldigd wordt. De plaats van de prestatie speelt in deze scriptie geen relevante rol en blijft daarom onderbelicht. Het tijdstip van de prestatie wordt verder in dit hoofdstuk toegelicht. 19 Zie HvJ EG 1 april 1982, zaak 89/91, Hong Kong-Trade, BNB 1982/311. 13 5 Vormen van prestatie 3.2 Na het begrip prestatie te hebben besproken in de vorige paragraaf, wordt hierna ingegaan op de vormen van prestatie, onder welke voorwaarden deze worden aangegaan (belast of om niet) en wanneer deze prestaties worden verricht. De ondernemer die prestaties binnen de omzetbelasting verricht, doet dat door 10 goederenleveringen of dienstverrichtingen of door een combinatie van deze twee prestaties. Voor de heffingsbevoegdheid in internationaal verband is het onderscheid tussen levering en dienst van belang, omdat de vorm van de prestatie bepalend is voor de heffingsbevoegdheid van de lidstaten. Verder is het onderscheid ook van belang bij prestaties waar een vrijstelling kan worden toegepast. Aangezien in deze scriptie de 15 nadruk voornamelijk ligt op dienstverrichtingen, wordt hierna slechts beknopt ingegaan op goederenleveringen. Goederenleveringen 3.2.1 In de art. 15, Btw-richtlijn is een omschrijving gegeven van het begrip goederen: ,,Goederen zijn lichamelijke zaken, alsmede gas, warmte, elektriciteit en dergelijke.” 20 Om aansluiting te vinden bij het Burgerlijk Wetboek is aan het begrip goederen in art. 3 lid 7 Wet OB 1968, een ruimere definitie toegekend dan de Btw-richtlijn. Art. 3 lid 7 Wet OB 1968 luidt als volgt: ,,Goederen zijn alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten, evenals elektriciteit, gas, warmte, koude en dergelijke.” 25 Onder goederenleveringen, zoals gesteld in art. 3 Wet OB 1968, vallen onder meer: Het beschikken over een goed middels overdracht of overgang; Hierbij hoeft de juridische eigendom niet over te gaan. Sinds 1 januari 2007 is volgens art. 3 lid 1, onderdeel a, Wet OB 1968, zowel de economische als de juridische overdracht aan te merken als levering.20De macht om als eigenaar over een goed te 30 beschikken kan, ingeval van mede-eigendom, twee keer worden overgedragen.21Van mede-eigendom is sprake indien bijvoorbeeld de economische eigendom rust bij A en de juridische eigendom bij B. 20 21 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.100. Dit blijkt ondermeer uit het arrest Centralan, HvJ EG 15 december 2005, nr. C-63/04 BNB 2006, VN 2005/61.19. 14 5 De oplevering van onroerende zaken door degene die de zaken heeft vervaardigd; In art. 14 lid 3, Btw-richtlijn en in art. 3 lid 1, onderdeel c, Wet OB 1968 is dit geregeld. Het uitgangspunt van deze artikelen is dat de onroerende zaak op het moment van oplevering al in het bezit is van de opdrachtgever, die dan de middelen ter beschikking 10 stelt aan de opdrachtnemer ter vervaardiging van de onroerende zaak. De overdracht, opzegging en het afstaan van rechten met betrekking tot onroerende zaken. Hoewel de met deze rechten gepaard gaande handelingen niet zijn te bestempelen als een goederenlevering, zijn deze in art. 15 lid 2, Btw-richtlijn hiermee gelijkgesteld. Dit 15 zodat de lidstaten handelingen die in economisch opzicht gelijk zijn aan leveringen van onroerend goed, uit budgetneutrale overwegingen identiek behandelen. Deze gelijkstelling is ook terug te vinden in art. 3 lid 2, Wet OB 1968. Ter voorkoming van allerlei omzetbelastingbesparende constructies, is per 29 december 199522de gelijkstelling van deze rechten beperkt tot absolute zakelijke rechten, waarbij de 20 met het recht gepaard gaande vergoeding (inclusief omzetbelasting) ten minste even hoog is als de waarde in het economische verkeer van het recht dat is overgedragen, opgezegd en of is afgestaan. Ingeval de vergoeding lager is dan de economische waarde van dit recht, wordt gesproken van een dienst. Het vruchtgebruik is een voorbeeld van een absoluut zakelijk recht dat de vruchtgebruiker bevoegdheid geeft om gebruik te 25 maken van het onroerend goed. Bij de overige zakelijke rechten, zoals hypotheek en grondrente, is deze bevoegdheid niet aan de orde; deze zijn daarom uitgezonderd van de goederenleveringen zoals gesteld in art. 3 lid 2, Wet OB 1968. Met behulp van onderstaand voorbeeld wordt dit verduidelijkt. Een ziekenhuis heeft geen recht op aftrek van voorbelasting, omdat het vrijgestelde 30 prestaties verricht (art. 11, Wet OB 1968). Indien het zelf een pand zou laten bouwen, zijn daar hoge kosten aan verbonden, mede vanwege de op het pand drukkende omzetbelasting. Het ziekenhuis laat het pand daarom bouwen door een gelieerde stichting die wel aftrekrecht heeft. Vervolgens vestigt de stichting een vruchtgebruik op het pand ten behoeve van het ziekenhuis. Nu het recht van vruchtgebruik een belaste 35 handeling is, heeft de stichting aftrekrecht over alle voorbelasting betreffende dit pand. Het ziekenhuis betaalt nu slechts omzetbelasting over de waarde van het verkregen vruchtgebruik op het pand en niet over de kostprijs van het pand zelf die hoger ligt. 22 18 december 1995, Stb.659. 15 5 Om een einde te maken aan deze en soortgelijke constructies is derhalve bij wet van 18 december 1995 vastgesteld dat rechten op onroerende zaken, afhankelijk van de vergoeding, gelijk worden gesteld aan onroerende zaken. Soms zal dus sprake zijn van een levering en soms van een dienst.23In het geschetste voorbeeld wordt de vestiging van het recht van vruchtgebruik aangemerkt als een vrijgestelde dienst. Een voorbeeld van misbruik van recht blijkt uit het Halifax-arrest,24waarin onder meer is 10 aangegeven dat de Zesde richtlijn zich verzet tegen het aftrekrecht van belastingplichtige, indien de met dit recht gepaard gaande transactie misbruik vormt. In dit arrest is aangegeven dat sprake is van misbruik in onderstaande gevallen: 15 De betreffende transactie, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, leidt ertoe dat een belastingvoordeel ontstaat voor belastingplichtige; Uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het belangrijkste doel van de betreffende transacties bestaat uit het behalen van een belastingvoordeel. 20 Indien de constructie als misbruik van recht wordt beschouwd, moet de transactie worden hersteld waardoor het misbruikelement wordt geëlimineerd. Er wordt derhalve gekomen tot de transactie zoals deze zou zijn geweest indien deze zonder enige constructie was gerealiseerd. 25 3.2.2 Dienstverrichtingen In art. 2, lid 1, onderdeel c, Btw-richtlijn en in art. 1 onderdeel a, Wet OB 1968 is weergegeven dat slechts diensten die onder bezwarende titel worden verricht, in de omzetbelastingheffing worden betrokken. Diensten zijn alle prestaties die niet zijn te karakteriseren als leveringen van goederen (art. 4, Wet OB 1968). In art. 24, lid 1, Btw30 richtlijn is een soortgelijke definitie ook neergelegd. In genoemde artikelen worden alle diensten bedoeld; diensten die zowel onder bezwarende titel, als om niet worden verricht. Als gevolg van art. 25, onder b, Btw-richtlijn wordt ook de verplichting om een daad na te laten of om een situatie te dulden aangemerkt als een dienst. Dit is veelal terug te zien in de gevallen waarbij afstand wordt gedaan van rechten. Dit wordt hierna in subparagraaf 35 3.2.2.A nader toegelicht. 23 24 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.97. HvJ EG 21 februari 2006, nr. C-255/02, BNB 2006/170. 16 5 Wanneer sprake is van diensten onder bezwarende titel, blijkt niet altijd simpel vast te stellen. Het HvJ EG heeft enkele belangrijke arresten gewezen ter verduidelijking. Deze arresten, welke hierna worden toegelicht, werden gewezen onder de Tweede richtlijn (67/228/EEG) en de Zesde richtlijn (77/388/EEG). 10 HvJ 5 februari 1981: Coöperatieve Aardappelbewaarplaats, zaak 154/80, BNB 1981/232 In dit arrest betrof het een landbouwcoöperatie die haar leden een opslagplaats bood voor hun aardappelen. De leden zijn verplicht om jaarlijks een bepaalde hoeveelheid aardappelen in bewaring te geven, per aandeelbewijs dat door de vereniging is uitgegeven. Jaarlijks stelt de vereniging het verschuldigde bewaarloon vast, welke aan 15 het einde van het seizoen moet worden betaald. In een bepaald jaar werd door de coöperatie geen bewaarloon in rekening gebracht. Vervolgens meende de coöperatie dat over de verrichte dienst geen omzetbelasting verschuldigd was, nu er geen vergoeding tegenover stond. De fiscus was een andere mening toegedaan, omdat volgens haar wel degelijk sprake was van een vergoeding. De vergoeding bestond volgens de fiscus uit 20 een waardedaling van de aandelen van de leden over de betreffende jaren waarin geen bewaarloon in rekening werd gebracht. In antwoord op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad of op grond van art. 8, Tweede richtlijn kan worden gesproken van tegenprestatie, antwoordde het HvJ EG dat de verrichte dienst niet belastbaar is, omdat hiervoor geen bepaalde subjectieve tegenwaarde wordt ontvangen; geen dienst onder bezwarende titel. 25 Volgens art. 8, Tweede richtlijn, is een dienst belastbaar indien zij onder bezwarende titel is verricht, terwijl de belastinggrondslag al hetgeen is wat voor de dienst wordt ontvangen. Er moet een rechtstreeks verband bestaan tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde. Tevens moet de tegenwaarde in geld zijn uit te drukken (art. 9, Tweede richtlijn). Er is echter geen rechtstreeks verband tussen de prestatie van de 30 coöperatie (beschikbaar stellen van bewaarplaats) en de waardevermindering van aandelen. Uit dit arrest volgt derhalve dat wanneer geen vergoeding bedongen wordt voor een verrichte prestatie, vanuit fiscaal oogpunt geen fictieve vergoeding mag worden gecreëerd.25De fiscus wordt in deze derhalve niet in het gelijk gesteld. 35 HvJ EG 8 maart 1988: Apple & Pear Development Council, zaak 102/85, jur. 1988, blz. 1443. In deze zaak ging het om een Council die werkzaamheden uitoefende ter bevordering van de kwaliteit van geproduceerde appels en peren. De werkzaamheden bestonden uit collectieve belangenbehartiging van de telers. De telers moesten aan de Council een 25 S.T.M. Beelen, K.M. Braun, O.L. Mobach, R.N.G. van der Paardt en D.G. van Vliet, Studenteneditie 2008-2009, Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting), digitale versie: Hoofdstuk II, par. 2.1.3.B. 17 5 bijdrage leveren (wettelijk verplicht) ter dekking van de met de werkzaamheden gepaarde gaande kosten. Het geschil betrof de vraag of de werkzaamheden van de Council zijn aan te merken als diensten onder bezwarende titel in de zin van art. 2, Zesde richtlijn. Het HvJ EG heeft in deze zaak geoordeeld dat geen sprake is van een dienst onder bezwarende titel, omdat het rechtstreekse verband tussen de werkzaamheden van de 10 Council en de individuele bijdrage van de telers ontbreekt. Doordat het collectieve belang hier wordt behartigd, kan geen waarde worden toegerekend aan de individuele teler. HvJ EG 3 maart 1994: Tolsma, zaak C-16/93, BNB 1994/271 Dat prestaties onder bezwarende titel niet simpel zijn te bepalen bleek ook uit het arrest 15 Tolsma, waarbij een orgeldraaier op de openbare weg zijn diensten bewees als muzikant. Hij kreeg hiervoor van voorbijgangers een vrijwillige bijdrage. Ook liep hij woningen en bedrijven af om een vergoeding te vragen voor de ten gehore gebrachte muziek. Tolsma kreeg vervolgens van de fiscus een naheffingsaanslag opgelegd over de door hem ontvangen vergoedingen, omdat deze meende dat Tolsma zijn diensten onder 20 bezwarende titel verrichtte (art. 2, Zesde richtlijn). Het feit dat de vergoeding niet vooraf was afgesproken, was volgens de fiscus niet relevant. Het Gerechtshof stelde hierdoor onderhavige prejudiciële vraag aan het HvJ EG: ,,Moet een prestatie, bestaande uit het op de openbare weg ten gehore brengen van muziek, waarvoor geen vergoeding wordt bedongen doch waarvoor wel een vergoeding 25 wordt ontvangen, als een dienst onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende omzetbelasting worden aangemerkt?” Het HvJ EG heeft geoordeeld dat Tolsma geen dienst onder bezwarende titel verrichtte, omdat geen rechtsbetrekking bestond tussen hem en degenen die vrijwillig hebben 30 bijgedragen. Ook moet in de zin van art. 2, sub 1, Zesde richtlijn de vergoeding de werkelijke tegenwaarde vertegenwoordigen. Dat is hier niet het geval en de hoogte van de vergoedingen is niet vooraf afgesproken. Geconcludeerd kan worden dat sprake is van een prestatie onder bezwarende titel indien een overeenkomst aanwezig is tussen partijen, een rechtstreeks verband bestaat tussen 35 de prestatie en de vergoeding en de vergoeding vertegenwoordigt de werkelijke waarde van de geleverde prestatie. Volgens Bijl26gaat het HvJ EG voorbij aan het feit dat om te spreken van bezwarende titel, het volstaat indien een prestatie wordt verricht met de bedoeling een tegenprestatie 26 D.B. Bijl, FED 1994/348, C-16/9303, 1994. 18 5 te ontvangen. In casu brengt Tolsma muziek ten gehore met de bedoeling een vergoeding te ontvangen van passanten. Een rechtstreeks verband tussen prestatie en vergoeding hoeft per definitie niet te leiden tot een rechtsbetrekking tussen Tolsma en de passanten. De rechtsbetrekking blijkt uit de term ‘onder bezwarende titel’. Tevens meent Bijl dat slechts de vergoeding van de individuele passant niet te bepalen is, maar wel de 10 totale vergoeding van de gezamenlijke passanten. Aan het einde van de prestatie kunnen namelijk de vergoedingen worden gesaldeerd. Volgens Van Hilten27blijkt uit het Tolsma-arrest dat er verschil is tussen de leverancier die een hoge prijs betaalt en de afnemer die meer betaalt dan in rekening is gebracht. In het geval van Tolsma vertegenwoordigen de fooien de tegenprestatie die Tolsma ontvangt 15 voor zijn diensten, nu de fooien een rechtstreeks gevolg zijn van de afgenomen prestatie. Enerzijds is in de richtlijn en de wet neergelegd dat datgene wat de ondernemer als tegenprestatie ontvangt, de maatstaf van heffing is. De ontvangen fooien vormen dus de maatstaf van heffing, maar anderzijds is het te veel betaalde niet afgesproken. De te veel betaalde vergoeding wordt derhalve (in het geval van Tolsma) niet in de heffing 20 betrokken. Naar aanleiding van bovengenoemde jurisprudentie kan de vraag rijzen of nog kan worden gesproken van ondernemerschap indien de prestatie niet is verricht onder bezwarende titel, nu dit de belangrijkste voorwaarde is voor ondernemerschap. Indien de prestatie niet wordt verricht onder bezwarende titel (tegen vergoeding), is het een 25 prestatie om niet. Hoe deze prestaties om niet behandeld worden, zal in paragraaf 3.2.4 worden toegelicht, maar daarop vooruitlopend kan reeds worden vermeld dat sprake kan zijn van ondernemerschap indien de belastingplichtige prestaties om niet verricht. 3.2.2.1 Afstand van rechten (verplicht, vrijwillig) Het afstaan van rechten door de ondernemer is in beginsel een belaste dienst.28Het 30 uitgangspunt is dat tussen het afstaan van de rechten en de vergoeding een rechtstreeks verband is. Wat ook een relevante rol speelt is dat de rechten vrijwillig zijn afgestaan door de ondernemer. Indien rechten verplicht zijn afgestaan, kan namelijk niet gesproken worden van een dienstverrichting door de ondernemer. Deze heeft dan wel een 35 vergoeding ontvangen, maar daar stond geen prestatie tegenover. Ter verduidelijking 27 28 M.E. van Hilten, WFR 1995/76, ‘De maatstaf van Btw-heffing: hoe subjectief is subjectief?’ Zoals eerder besproken is het afstaan van rechten in sommige gevallen gelijkgesteld aan een goederenlevering, art. 3, lid 2 Wet OB 1968. 19 5 volgen hierna enkele belangrijke arresten waarin de ondernemer zijn rechten heeft afgestaan. HR 5 januari 1983, BNB 1983/104 Belanghebbende exploiteerde twee winkelbedrijven in verschillende panden. Een van 10 deze panden huurde belanghebbende van familie A en het andere pand was eigendom van belanghebbende. In verband met een aan te leggen weg, had de gemeente de panden nodig. Familie A verkocht het door belanghebbende gehuurde pand aan de gemeente en belanghebbende verkocht haar eigen pand ook aan de gemeente. Op grond van een overeenkomst tussen belanghebbende en de gemeente, kreeg 15 belanghebbende voor beëindiging van het gebruik een vergoeding toegekend. In geschil was of de vergoeding aan omzetbelasting is onderworpen. De Hoge Raad gaf het volgende oordeel: ,,door jegens de gemeente aldus te handelen heeft belanghebbende binnen het kader van haar onderneming onverplicht aan de gemeente de door deze verlangde 20 medewerking verleend. Elk van beide handelingen is aan te merken als een tegen vergoeding verrichte prestatie, niet zijnde een levering van goederen, en derhalve als een dienst als bedoeld in art. 4, eerste lid, OB ’68. Van een dergelijke prestatie van de huurder is geen sprake in gevallen van onteigening bij rechterlijk vonnis en van minnelijke aankoop van de eigenaar gevolgd door eenzijdige beëindiging van de huurverhouding.” 25 In dit arrest is voor de eerste keer duidelijk vastgelegd wanneer een ondernemer een dienst verricht bij het afstaan van rechten. Er is geen sprake van een dienst, wanneer de ondernemer verplicht haar rechten heeft afgestaan en ook indien degene die de vergoeding uitkeert geen voordeel heeft behaald met betrekking tot deze transactie.29 30 Voor de beoordeling wanneer een prestatie onder bezwarende titel wordt verricht, blijkt dus ook relevant te zijn of de ondernemer vrijwillig meewerkt. In zijn noot vraagt Simons30zich af of dit criterium wel correct is. Volgens hem heeft de huurder, evenals de eigenaar recht op schadeloosstelling. Of de schadeloosstelling het gevolg is van onteigening bij rechterlijk vonnis of van minnelijke aankoop van de 35 eigenaar, gevolgd door eenzijdige beëindiging van de huurverhouding, doet daaraan niet af. 29 S.T.M. Beelen, K.M. Braun, O.L. Mobach, R.N.G. van der Paardt en D.G. van Vliet, Studenteneditie 2008/2009, Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting, digitale versie), hoofdstuk 2, §2.1.3.C. 30 A.L.C. Simons, BNB 1983/104. 20 5 Hoewel prestaties in de omzetbelasting centraal staan, is volgens Simons niet genoeg aandacht aan dit begrip besteed. Bij de omzetbelasting staat niet de verbintenis tot de prestatie voorop, maar de prestatie zelf. Er wordt te veel gesteund op het civiele recht. Prestaties moeten niet slechts negatief omschreven worden door ze te koppelen aan een vergoeding, maar prestaties moeten in de omzetbelasting worden beschouwd als prestaties in het gehele economische verkeer en de productieve sfeer.31Door dit 10 verkeerde uitgangspunt zal nooit tot een goede omzetbelastingheffing worden gekomen. In casu is de verbintenis tot de prestatie voorop gesteld en niet de prestatie zelf; de prestatie is daardoor niet onder bezwarende titel verricht. Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat bij zowel verplichte als vrijwillige 15 medewerking van belastingplichtige, beoordeeld moet worden of de vergoeding het karakter heeft van een schadevergoeding. Vergoedingen bij onteigening hebben altijd het karakter van een schadevergoeding. Indien geen sprake is van schadevergoeding, is omzetbelasting verschuldigd en bij schadevergoeding wordt omzetbelastingheffing buitengesloten. Als belastingplichtige niet vrijwillig meewerkt, moet zij onder dwang 20 alsnog meewerken. De belastingplichtige die weet dat zij bij vrijwillige medewerking een belaste dienst verricht kan daarom ‘onvrijwillig’ tot beëindiging van een overeenkomst komen, om zodoende omzetbelastingheffing te ontwijken. Het criterium van vrijwillige medewerking is daarom niet een correcte benadering om te komen tot een goede omzetbelastingheffing. 25 HvJ EG Lubbock Fine & Co., 15 december 1993, zaak C63/92, BNB 1999/193 c* In deze zaak gaat het om een accountantskantoor, Lubbock Fine & Co, dat een pand huurde van een Limited (Ltd.). Dit pand werd door deze limited verkocht aan een andere limited. In overeenstemming met Lubbock Fine & Co werd de huurovereenkomst 30 beëindigd en ontving Lubbock een vergoeding voor deze beëindiging. In geschil was of de vergoeding die de verhuurder heeft betaald aan de huurder voor het afstand doen van de huur, aan omzetbelasting is onderworpen, door deze uit te sluiten van artikel 13 B, sub b van de Zesde richtlijn (thans art.135 lid 2 Btw richtlijn). Het HvJ EG antwoordde in deze als volgt: “ 1) De omstandigheid dat een huurder, die afstand doet van zijn huur, het onroerend 35 goed opnieuw ter beschikking stelt van degene aan wie hij zijn recht ontleent, valt onder het begrip "verhuur van onroerende goederen", waarmee in artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, inzake omzetbelasting 31 De Tariefcommissie (3164 O) heeft sinds 1946, m.b.t. prestaties, ook het maatschappelijk verkeer als uitgangspunt genomen. 21 5 Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, een vrijgestelde handeling wordt beschreven. 2) Artikel 13 B, sub b, van richtlijn 77/388/EEG, volgens hetwelk de Lid-Staten nog andere handelingen van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen kunnen uitsluiten, staat de Lid-Staten niet toe, over de bij de afstand van de huur door de ene 10 aan de andere partij betaalde vergoeding belasting te heffen wanneer de krachtens de huurovereenkomst betaalde huurbedragen van BTW waren vrijgesteld.” Het HvJ EG heeft in dit arrest gesteld dat het afstand doen van huurrechten onder een vrijgestelde prestatie valt, indien hetgeen verhuurd is ook als vrijgestelde prestatie is verricht. Er wordt uitgegaan van de oorspronkelijke prestatie; indien die vrijgesteld is 15 verricht, is ook de vervolgprestatie vrijgesteld. Indien geopteerd zou zijn voor belaste verhuur, zou ook de vervolgprestatie belast zijn geweest. Volgens Nieuwenhuizen32geldt de uitspraak in deze zaak niet alleen in geval van verhuursituaties, maar ook voor andere verplicht vrijgestelde huurovereenkomsten, en in geval van levering (volgens Engelse Btw-wetgeving).33 20 Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris het arrest Lubbock Fine & Co verwoord in een besluit.34Hierin stelt de staatssecretaris dat sprake is van een dienst onder bezwarende titel, indien tegen vergoeding onverplicht wordt meegewerkt aan het ontbinden van een overeenkomst of indien onverplicht rechten worden afgestaan. Met het nieuwe besluit van 14 juli 2009, is dit besluit ingetrokken, maar de criteria betreffende 25 ontbinding van overeenkomsten hebben hun geldigheid behouden en zijn derhalve onveranderd in dit nieuwe besluit opgenomen. Het is merkwaardig dat de Staatssecretaris pas na het arrest Lubbock met een besluit komt. Sinds eerder genoemd arrest van 5 januari 1983 is namelijk komen vast te staan dat de (on)vrijwillige medewerking van belastingplichtige ook een bepalende factor is om 30 te kunnen spreken van een prestatie onder bezwarende titel. HvJ EG 29 februari 1996, zaak C-215/94, BNB 1997/32 c* In het arrest Mohr betrof het een eigenaar van een landbouwbedrijf, die een vergoeding ontving voor het definitief beëindigen van de melkproductie. Na ontvangst van de 35 vergoeding zette Mohr het bedrijf om in een ruitersportcentrum. Mohr heeft de ontvangen vergoeding niet aangemerkt als een vergoeding voor een belaste prestatie, hetgeen door 32 WFR 1994/788, Lubbock Fine: Fijnzinnigheid in de BTW, W.A.P. Nieuwenhuizen. Gezien de tekstuele uitleg van de Engelse Btw-wetgeving, valt levering van onroerend goed ook onder een vrijgestelde prestatie, indien de oorspronkelijke prestatie ook vrijgesteld was. 34 Besluit Staatssecretaris van Financiën 24 maart 1999, nr. VB99/284. 33 22 5 de fiscus werd betwist. Dit op basis van art. 6, lid 1 en art. 11 A, lid 1, sub a, Zesde richtlijn (thans: art. 24, 25 en 73 Btw-richtlijn). Naar aanleiding hiervan stelde het Bundesfinanzhof prejudiciële vragen aan het HvJ EG om te vernemen of genoemde artikelen van de Zesde richtlijn er toe dienen dat de verbintenis tot beëindiging van de melkproductie in het kader van verordening nr. 1336/86, een dienst is. Indien sprake zou 10 zijn van een dienst, is omzetbelasting verschuldigd. Het HvJ EG heeft in deze geoordeeld dat de artikelen 6, lid 1, en 11, sub a, Zesde richtlijn als volgt moeten worden uitgelegd: ,,de verbintenis tot beëindiging van de melkproductie, die een landbouwproducent aangaat in het kader van verordening nr. 1336/86 van 6 mei 1986 tot vaststelling van een vergoeding voor de definitieve beëindiging van de melkproductie is geen dienst en derhalve geen onderworpenheid aan de omzetbelasting.” 15 Het HvJ EG kwam tot dit oordeel omdat de beëindiging van de melkproductie door de landbouwer, noch de Gemeenschap, noch de bevoegde nationale autoriteiten een voordeel opleverde, waardoor sprake kon zijn van verbruik van een dienst. De door de Gemeenschap gedane vergoeding aan de landbouwer is in het algemeen belang 20 gedaan, en niet ter verkrijging van goederen of diensten voor eigen gebruik. Hier ontbreekt het verbruik en daarom is de verbintenis tot beëindiging van de melkproductie geen dienst ingevolge art. 6, lid 1, Zesde richtlijn. Combinaties van prestaties 3.2.3 25 De ondernemer kan behalve een afzonderlijke goederenlevering of dienstverrichting, ook een combinatie van leveringen en diensten verrichten. Een voorbeeld hiervan is terug te vinden in de prestaties van een loodgieter. Deze levert het goed in de vorm van bijvoorbeeld een afvoerpijp voor de gootsteen en zorgt vervolgens voor plaatsing (de dienst) van deze pijp. Om een gecombineerde prestatie als levering of dienst aan te wijzen, geldt het volgende:35 30 Het dienstenelement overheerst, waardoor de prestatie wordt aangemerkt als een dienst; 35 Het leveringselement overheerst, waardoor gesproken wordt van een levering; De prestatie wordt gesplitst in een deel levering en een deel dienst, waarbij zowel de levering als de dienst belast geschiedt, of waarbij de levering belast wordt en de dienst wordt vrijgesteld, of de omgekeerde situatie waarbij de levering wordt vrijgesteld en de dienst wordt belast. 35 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.130. 23 5 Ook kan de ondernemer een samenstel van prestaties verrichten, bestaande uit verschillende diensten of verschillende leveringen. Deze verschillende diensten en leveringen zijn soms moeilijk te splitsen zoals in onderhavige arresten blijkt. In een arrest uit 199336ging het om belanghebbende wier prestaties (verricht door oogartsen) bestonden uit het aanmeten, aanpassen en leveren van contactlenzen. Op de uitgereikte 10 facturen heeft belanghebbende één prijs vermeld voor alle verrichte diensten en leveringen. In geschil was of de aanmeting en nazorg die volgen op de levering van de contactlenzen (de levering van de lenzen uitgezonderd), konden worden aangemerkt als een vrijgestelde dienst in de zin van art. 11, lid 1, letter g, Wet OB 1968. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de aanmeting en nazorg met betrekking tot de geleverde 15 contactlenzen, diensten zijn die naar maatschappelijke opvattingen een zodanige eenheid vormen dat ze in de levering opgaan. De Hoge Raad heeft echter de uitspraak van het Gerechtshof verworpen door te stellen dat betreffend artikel wel toepassing vindt, vanwege het feit dat de betreffende diensten door oogartsen worden verricht. Het feit dat ook anderen dan oogartsen deze diensten kunnen verrichten doet daaraan niet af. Er 20 wordt dus gelet op de aard (medisch) van de prestatie, niet op de belastingplichtige die het verricht. Een ander voorbeeld is terug te vinden in een arrest van 2 november 2001.37 Belanghebbende exploiteerde een manege, waarbij de activiteiten van de ondernemer 25 onder meer bestonden uit het stallen en verzorgen van paarden, het geven van paardrijlessen (door professionele instructeurs) in groepsverband of individueel. Volgens belanghebbende was het geven van paardrijlessen een vrijgestelde prestatie in de zin van art. 11, lid 1, letter f, Wet OB 1968, juncto artikel 7 en Bijlage B, onderdeel b21, Uitvoeringsbesluit OB 1968. Over de andere activiteiten, waaronder de verzorging van 30 paarden heeft belanghebbende het verlaagde tarief toegepast. Het Gerechtshof heeft hierin geoordeeld dat het geven van paardrijlessen moet worden aangemerkt als gelegenheid geven tot sportbeoefening. In het kader van de exploitatie van de manege staat volgens het Gerechtshof, naar maatschappelijke opvattingen het element van de sportbeoefening centraal. Er is derhalve onderworpenheid aan de omzetbelasting. 35 Tevens oordeelde het Gerechtshof dat de vergoeding voor het verzorgen van paarden is onderworpen aan het algemene tarief (destijds 17,5%, thans: 19%), en niet aan het verlaagde tarief zoals belanghebbende stelde. Ook de Hoge Raad heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. 36 37 HR 21 april 1993, nr. 28 230, BNB 1993/239 c*. LJN: AD5033, Hoge Raad 2 november 2001, 36355, BNB 2002/3. 24 5 3.2.4 Overige prestaties Prestaties om niet zijn volgens de huidige richtlijnen en Europese jurisprudentie in principe niet belastbaar, tenzij het gaat om fictieve prestaties. Met ingang van het jaar 2007 zijn in art. 4, Wet OB 1968, fictieve prestaties in de wet opgenomen die ook onderworpen zijn aan omzetbelasting. Voor 2007 was het Nederlandse systeem van 10 aftrek en correctie in strijd met de Zesde richtlijn (art. 26 Btw-richtlijn). Dit kwam tot uiting in de zaak Charles en Charles-Tijmens waarin werd geoordeeld dat zakelijk en privé gebruikte goederen die tot het ondernemingsvermogen behoren, onmiddellijk en volledig mogen worden afgetrokken.38In deze zaak verhuurden belanghebbenden een vakantiebungalow in het kader van hun onderneming. De vakantiebungalow werd echter 15 ook voor privédoeleinden gebruikt (ongeveer 12,5%). Belanghebbenden wilden volledige aftrek van voorbelasting met betrekking tot de vakantiebungalow, omdat de bungalow tot het ondernemingsvermogen was gerekend. Volgens het Nederlandse systeem kon belastingplichtige het gedeelte van het investeringsgoed dat gebruikt werd voor andere dan bedrijfsdoeleinden, niet in haar 20 onderneming opnemen. Volledige en onmiddellijke aftrek van de verschuldigde omzetbelasting over de verkrijging van dit investeringsgoed was dan ook niet mogelijk.39 Sinds 2007 is dit aftrekrecht in het Nederlandse systeem geïmplementeerd met de verplichting dat omzetbelasting verschuldigd is over de uitgaven die gepaard gaan met het gebruik van het goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden.40 25 In het Hong Kong-arrest41is gesteld dat organisaties die regelmatig, doch uitsluitend om niet prestaties verrichten, niet belastingplichtig zijn. Dit arrest is gewezen onder de Tweede richtlijn (die geen fictieve prestaties kende), waardoor prestaties die uitsluitend om niet werden verricht, buiten de heffing werden gelaten. Onder de Tweede richtlijn 30 werd degene die de prestatie verrichtte, beschouwd als eindverbruiker. De Btw-richtlijn kent wel fictieve prestaties, waardoor de ondernemer die prestaties om niet verricht, onder voorwaarden aftrekrecht heeft. Tevens blijkt uit jurisprudentie (zie hierna het arrest Scandic, gewezen onder de Zesde richtlijn) dat een prestatie tegen geringe vergoeding niet betekent dat het ondernemerschap ontbreekt. 35 38 HvJ EG 14 juli 2005, zaak 434/03, BNB 2005/284. VS Omzetbelasting, art. 4, Wet OB 1968, aantekening 1. 40 Het privégebruik dat valt onder het Besluit Uitsluiting Aftrek OB 1968, blijft ook na 1 januari 2007 van aftrek uitgesloten; of dit strijdig is met Europese regelgeving is nog niet duidelijk. 41 HvJ EG 1 april 1982, Hong Kong, nr.89/81, BNB 1982/311. 39 25 5 De ondernemer die behalve belaste prestaties ook prestaties om niet verricht, kan de op de prestaties om niet drukkende voorbelasting, in aftrek brengen indien aan onderstaande eisen is voldaan: De prestatie om niet geschiedt in het economische verkeer; Prestaties in het economische verkeer zijn prestaties die de ondernemer verricht voor 10 derden. Om deel te nemen aan het economische verkeer is niet vereist dat de ondernemer met elke individuele prestatie opbrengst behaalt.42In het economische verkeer kunnen daarom ook prestaties om niet voorkomen. Ingevolge de Wet OB 1968, vormen prestaties om niet, onder omstandigheden43fictieve prestaties. Hierbij is de aan de handeling toerekenbare voorbelasting wel aftrekbaar, maar de om niet verrichte 15 handeling wordt dan ook in de omzetbelastingheffing betrokken. De prestatie om niet vindt plaats binnen het organisatorische kader van de onderneming. De ondernemer die naast zijn prestaties tegen vergoeding, ook prestaties om niet verricht, doet dit ook binnen het organisatorische kader van zijn onderneming. 20 Een voorbeeld van een onderneming die zowel belaste prestaties als prestaties om niet verricht is terug te vinden in het IJ-veren II-arrest.44Dit arrest betrof de gemeente Amsterdam die naast het verrichten van vervoersdiensten, ook gratis veerdiensten exploiteerde over het IJ. In geschil was of de gemeente met betrekking tot de exploitatie 25 moest worden aangemerkt als ondernemer of als overheid. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad als volgt: ,,door de uitvoering van de veerdiensten treedt de Gemeente op in het economische verkeer. Aangezien deze uitvoering geschiedt binnen het kader van het Gemeentevervoerbedrijf, in welk verband de Gemeente ook prestaties tegen vergoeding 30 verricht, hebben de veerdiensten te gelden als prestaties die in het kader van een door de Gemeente gedreven onderneming worden verricht.” In dit arrest zijn de prestaties om niet verricht binnen het economische verkeer en binnen het organisatorische kader van de onderneming. Doordat de gemeente echter ook in de hoedanigheid van ondernemer vervoersdiensten verrichtte, werden de prestaties om niet 35 (exploitatie van veerdiensten) ook geacht te zijn verricht in de hoedanigheid van 42 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.58. De omstandigheden worden besproken in het onderhavige arrest, IJ-veren II-arrest. 44 HR 1 april 1987, IJ-veren II, BNB 1987/189; ook dit arrest is gewezen onder de Zesde richtlijn. 43 26 5 ondernemer. Prestaties om niet worden onder voorwaarden dus toch in de hoedanigheid van ondernemer geacht te zijn verricht. 3.3 De maatstaf en het tijdstip van heffing bij prestaties 3.3.1 De maatstaf van heffing 10 De ondernemer die een belaste prestatie verricht in Nederland, dient omzetbelasting te voldoen over de vergoeding (art. 8 Wet OB 1968). De maatstaf van heffing is de vergoeding, de tegenprestatie die de ondernemer ontvangt. Om te spreken van een vergoeding moet er een rechtstreeks verband bestaan tussen de verrichte prestatie en het ontvangen bedrag.45Onder tegenprestatie vallen, zoals geregeld in art. 73 Btw- 15 richtlijn, niet alleen ontvangsten in geld maar alle vormen van tegenprestatie, zoals ontvangsten in natura of een ruil. Aangezien het in de omzetbelasting gaat om consumptieve bestedingen, moet worden uitgegaan van een subjectieve maatstaf van heffing. De door de consument betaalde vergoeding wordt in de heffing betrokken. De vergoeding moet wel een bepaald bedrag behelzen om te kunnen worden aangemerkt als economische activiteit.46Bij een symbolische vergoeding is geen sprake van 20 economische activiteit, maar van vrijgevigheid, welke kan leiden tot nietondernemerschap. Prestaties tegen geringe vergoeding worden door de ondernemer geacht te zijn verricht als normaal belastbare prestaties en leiden tot heffing van omzetbelasting. De ontvangen geringe vergoeding vormt dan de maatstaf van heffing. Dit blijkt onder meer uit het arrest Scandic,47een Zweedse zaak, waarbij belanghebbende 25 een bedrijf in de hotel- en restaurantsector had. Het personeel betaalde voor de lunch een prijs die hoger was dan de kostprijs. Indien de prijs voor de lunch lager zou zijn dan de kostprijs, moest volgens de Zweedse regelgeving omzetbelasting geheven worden over een prijs die hoger is dan de betaling door het personeel. Het HvJ EG heeft in deze 30 geoordeeld dat heffing geschiedt over de werkelijke betaling en dat het niet relevant is of deze betaling onder dan wel boven de kostprijs ligt. Dit is de uitleg die volgens het HvJ EG gegeven moet worden aan de artikelen 2, 5 lid 6 en 6 lid 2, onderdeel b, Zesde richtlijn. 45 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz. 171. HvJ EG 21 september 1988, Commissie tegen Frankrijk nr. 50/87, BNB 1994/306. 47 HvJ EG 20 januari 2005, Scandic, nr. C-412/03, BNB 2005/223 c. 46 27 5 Het tijdstip van heffing 3.3.2 Het tijdstip van de prestatie speelt een significante rol waar het gaat om de verschuldigde omzetbelasting. Dit in verband met de aangifte die gedaan moet worden, de aftrek van voorbelasting en de termijnen waarin gefactureerd wordt. In art. 19 AWR is geregeld dat de aangifte en verschuldigde omzetbelasting dienen te worden voldaan binnen een 10 maand na afloop van het belastingtijdvak. Hoewel in de nationale wet niet is geregeld wanneer de prestatie plaatsvindt, is in art. 63 Btw-richtlijn vastgesteld dat de prestatie plaatsvindt op het moment waarop de levering of de dienst geschiedt. Met betrekking tot de vaststelling van het tijdstip van de in Nederland verschuldigde omzetbelasting, hebben ondernemers de keuze tussen het factuurstelsel en het kasstelsel. 15 Omdat binnen de Gemeenschap geen eensgezindheid bestaat over het tijdstip van verschuldigdheid, biedt art. 66 Btw-richtlijn lidstaten de mogelijkheid een ander tijdstip te kiezen, namelijk: 20 Op het moment van de factuuruitreiking (factuurstelsel); Op het moment van de prijsontvangst (kasstelsel), of; Binnen een bepaalde termijn na het verrichten van de belastbare prestatie. Bij het factuurstelsel is de belasting verschuldigd op het moment waarop de factuur wordt uitgereikt (art. 13 lid 1, Wet OB 1968). De ondernemer die een prestatie verricht aan een andere ondernemer, is verplicht een factuur uit te reiken (art. 35 Wet OB 1968). Meestal zal de factuur voorafgaan aan de vergoeding. Is echter de vergoeding voorafgegaan aan 25 de factuuruitreiking, dan is het tijdstip van verschuldigdheid het moment van ontvangst van de (gehele of gedeeltelijke) vergoeding (art.13 lid 2, Wet OB 1968). Indien de ondernemer een prestatie verricht aan een niet-ondernemer, ontbreekt de factuurplicht. Voor ondernemers die het kasstelsel48volgen bestaat geen factuurplicht; zij reiken over het algemeen geen bon of factuur uit met vermelding van omzetbelasting.49Bij het 30 kasstelsel is het tijdstip van verschuldigdheid later dan bij het factuurstelsel, omdat bij het kasstelsel de belasting wordt voldaan op het moment van betaling door de afnemer. Evenals bij het factuurstelsel, kan de ondernemer bij het kasstelsel de voorbelasting welke hem in rekening is gebracht, in aftrek brengen op het moment van de factuurontvangst. 35 48 Winkeliers en kleinhandelsbedrijven kunnen het kasstelsel volgen; bron: M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.67. 49 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, FED Deventer 2007, blz.212. 28 5 3.4 Evaluatie In voorgaande paragrafen is het begrip prestaties in de omzetbelasting besproken, wanneer hiervan sprake is, of het een levering of dienst betreft en wat de maatstaf en het tijdstip van heffing is. Tevens zijn diverse gecombineerde prestaties aan de orde gesteld. Aan de hand van jurisprudentie is geprobeerd duidelijkheid te scheppen in de werking 10 van prestaties binnen de omzetbelasting. Het blijkt geen simpele opgave om vast te stellen of sprake is van een prestatie en of deze prestatie belast of vrijgesteld is verricht, en of het gaat om één of meerdere diensten (wel of niet splitsbaar), één of meerdere leveringen of een combinatie van levering en dienst. Onder diensten vallen ook de ontbinding van een overeenkomst tegen vergoeding, indien deze ontbinding met 15 vrijwillige medewerking van belanghebbende is geschied. Indien de ontbinding verplicht heeft plaatsgevonden, is geen sprake van een dienst en vindt daardoor geen omzetbelastingheffing plaats. De arresten van 5 januari 198350 en 15 december 199351 hebben gezorgd voor noviteiten binnen de beoordeling van prestaties onder bezwarende titel. In het arrest van 5 januari 1983 is de vrijwillige medewerking van de ondernemer 20 een van de criteria om te komen tot een prestatie onder bezwarende titel. In het arrest van 15 december 1993 is beslist dat indien de oorspronkelijke prestatie belast dan wel vrijgesteld is verricht, de vervolgprestatie dezelfde behandeling (belast of vrijgesteld) ondergaat. In het arrest van 29 februari 1996 (Mohr) is echter beslist dat een op basis van een verordening ontvangen vergoeding voor het beëindigen van melkproductie, geen 25 verbruik oplevert (ook niet voor de Gemeenschap of overheid) en daarom geen dienst is. Dat de ondernemer deze ontvangen vergoeding inzet om een ander bedrijf uit te oefenen, doet daaraan niet af. Schematisch kunnen prestaties als volgt worden weergegeven: 30 Prestaties dienst levering belast om niet nietniwe tniet belast 35 50 51 BNB 1983/104. BNB 1999/193 c*. 29 om niet niet 5 Schematisch wordt de in dit hoofdstuk behandelde jurisprudentie als volgt weergegeven: BNB/Datum Prestatie Belaste vergoeding BNB 1981/232 Ja Nee BNB 1983/104 Ja Ja BNB 1987/189 Ja Ja Jur. 1988, blz. 1443 Ja Nee BNB 1993/239 c* Ja Nee BNB 1994/271 Ja Nee BNB 1997/32 c* Nee N.v.t. BNB 1999/193 c* Ja Ja, maar vrijgesteld BNB 2002/3 Ja Ja BNB 2005/223 c Ja Ja Reden Er is geen rechtstreeks verband tussen het beschikbaar stellen van bewaarplaats en aandeelbewijzen. X heeft als ondernemer onverplichte medewerking verleend aan de gemeente. Doordat de hoofdprestatie (vervoersdienst) is belast, is de prestatie om niet (veerdienst) ook belast. Geen rechtstreeks verband tussen de werkzaamheden en de individuele bijdrage. Vervolgprestatie gaat op in de oorspronkelijke (vrijgestelde)prestatie. Geen rechtsbetrekking tussen prestatieverrichter en degenen die vrijwillig hebben bijgedragen. Geen sprake van verbruik, dus is de verbintenis tot beëindiging van de melkproductie geen dienst. Het verhuurde is als vrijgestelde prestatie verricht, dus is het afstaan van huurrechten ook een vrijgestelde prestatie. Het geven van paardrijlessen moet worden aangemerkt als gelegenheid geven tot sportbeoefening. Prestaties tegen geringe vergoeding zijn ook prestaties onder bezwarende titel. In dit hoofdstuk en voorgaande hoofdstukken zijn de basiselementen van de omzetbelasting behandeld en prestaties (voornamelijk diensten) die centraal staan binnen de omzetbelasting en binnen deze scriptie. Voor de heffing van omzetbelasting is 10 noodzakelijk dat een prestatie is verricht of zal worden verricht. Indien dit niet het geval is of zal zijn, wordt niet toegekomen aan de vraag of een vergoeding vrijgesteld of belast is. Als er een prestatie zal worden verricht en het betreft een belaste prestatie, komt de vraag ter sprake of de vergoeding ook belast is, wanneer de prestatie geen doorgang vindt. Is deze vergoeding een (onbelaste)schadevergoeding of gewoon een belaste 15 vergoeding? In de komende hoofdstukken zal worden ingegaan op deze vraag. Hierbij wordt gekeken naar de situatie zowel vóór als na het arrest Société thermale d’Eugénie-les-Bains. 30 5 4. Hoofdstuk 4 De behandeling van schadevergoeding tot 18 juli 2007 4.1 Het begrip Schadevergoeding Hoewel nergens in de wet of parlementaire geschiedenis het begrip schade is gedefinieerd, kan dit worden uitgelegd als het nadeel dat door iemand wordt geleden uit een bepaalde gebeurtenis.52 10 Met het begrip schadevergoeding wordt in beginsel gedoeld op uit de wet voortvloeiende vergoedingen die het gevolg zijn van het niet nakomen van een verbintenis. In Titel 11 van Boek 3 BW zijn regels neergelegd voor het niet nakomen van een verbintenis, welke leiden tot schadevergoeding. Om schade te vergoeden is onder meer vereist dat schade is geleden.53 15 Bij het niet nakomen van een verbintenis en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding worden twee partijen onderscheiden, namelijk de schuldenaar (degene die de schade veroorzaakt) en de schuldeiser (degene die schade lijdt). De schuldenaar moet alle schade vergoeden die de schuldeiser lijdt als gevolg van de tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis, uitgezonderd het geval waarin de schuldenaar niets is te 20 wijten voor de tekortkoming (art. 74 e.v. Boek 6 BW). De verbintenis tot schadevergoeding speelt in de volgende gevallen geen rol:54 25 Benadeelde is nog niet op de hoogte gebracht van de geleden schade; Het bedrag van de schade is nog niet vastgesteld; De berekeningswijze van de schadevergoeding is nog niet bekend. Mogelijke oorzaken voor het uitkeren van een schadevergoeding kunnen zijn: 30 Wanprestatie (art. 1303 BW); Onrechtmatige daad (art. 1404 BW); Vernietiging van de overeenkomst wegens dwang, dwaling of bedrog. Het tijdstip van invordering van een schadevergoeding, wordt bepaald door de vraag wanneer de schade wordt geacht te zijn geleden. Dit tijdstip is relevant, omdat de 52 Afd. 6.1.10. Wettelijke verplichting tot schadevergoeding, art. 95, Schade en schadevergoeding algemeen. 53 HR 20 juni 1924, NJ 1924,1107. 54 HR 12 april 1985, NJ 1985, 625 31 5 benadeelde pas achteraf bekend wordt met de ontstane schade. De invorderingstermijn vervalt vijf jaren na dag van aanvang van de schade (art. 3.310 BW). Schadevergoeding door wanprestatie Wanprestatie is een tekortkoming van degene (schuldenaar) die de prestatie moet 10 leveren. In art. 6:74 BW is neergelegd dat de schuldenaar de geleden schade moet vergoeden, indien de schade door zijn toedoen is ontstaan. Bij wanprestatie heeft de schuldenaar drie keuzen, namelijk:55 15 De overeenkomst wordt nagekomen, al dan niet met schadevergoeding, of; De overeenkomst wordt ontbonden, al dan niet met schadevergoeding, of; Er wordt een schadevergoeding overeengekomen. Bij wanprestatie is het ontstaan van schade voornamelijk afhankelijk van de aard van de wanprestatie en de soort schade.56Het is niet simpel om te bepalen wanneer sprake is van wanprestatie. Dit vindt haar oorzaak in het feit dat ‘de verplichting om een daad na te 20 laten of om een situatie te dulden', kan worden aangemerkt als een dienst. Volgens Stevens57is er een onderscheid in schadevergoeding die door wanprestatie ontstaat, en schadevergoeding die tussen partijen wordt overeengekomen bij ontbinding van de overeenkomst. Dit omdat bij schadevergoeding door wanprestatie geen dienst wordt verricht, maar bij schadevergoeding door ontbinding wel. 25 Dat schadevergoeding door ontbinding een dienst vormt, wordt ook bevestigd door Hof Arnhem op 11 januari 1985, waarbij het volgende werd gesteld: ,,Indien een partij bij een overeenkomst akkoord gaat met voortijdige ontbinding van die overeenkomst tegen betaling van een afkoopsom, verricht die partij een dienst waarvoor de afkoopsom de vergoeding vormt.” 30 De afkoopsom vormt dus de schadevergoeding waartegenover een dienst staat in de vorm van (vrijwillige) medewerking betreffende de voortijdige ontbinding van de overeenkomst. Volgens Finkensieper58is Hof Arnhem te gauw geneigd van omzetbelastingheffing te spreken bij aanwezigheid van een overeenkomst betreffende een toekomstige onzekere 35 gebeurtenis. Hiermee wijkt het Hof zijns inziens af van de uitspraak van de 55 Artikel 1303 BW. Asser/Hartkamp I, nr. 369. 57 D.M.P.M. Stevens, Het verrichten van diensten onder bezwarende titel als belastbaar feit in de omzetbelasting, (diss.) blz. 191, Maastricht 2001. 58 ‘De ware koningin der belastingen’: opstellen aangeboden aan Prof. mr. J. Reugebrink, blz.153. 56 32 5 Tariefcommissie in het arrest van 3 maart 1970. Dit wordt in onderdeel 4.2 besproken. Schadevergoeding door onrechtmatige daad In artikel 6:162 NBW is onrechtmatige daad als volgt omschreven: “...een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of 10 met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.” In tegenstelling tot de fiscaalrechtelijke situatie, is er civielrechtelijk geen onderscheid in een schadevergoeding die voortvloeit uit een onrechtmatige daad en een schadevergoeding uit een rechtmatige daad.59Heeft de schadevergoeding bijvoorbeeld te 15 maken met het ongedaan maken van een onrechtmatige handeling, dan is dit geen belaste schadevergoeding.60Is echter middels een overeenkomst overeenstemming bereikt, waarbij de ene ondernemer een vergoeding biedt om de onrechtmatigheid te elimineren en de andere ondernemer de daad duldt, wordt gesproken van een belaste schadevergoeding. Zonder deze overeenkomst tussen de ondernemers zou de 20 schadevergoeding onbelast zijn en dit is ook het geval als de ondernemer zou zijn gedwongen tot het dulden van de onrechtmatige daad. 4.2 Schadevergoeding en omzetbelasting Normaliter wordt verondersteld dat schadevergoedingen niet behoren tot prestaties onder bezwarende titel, nu tegenover de vergoeding geen prestatie staat.61Toch blijkt uit 25 jurisprudentie dat in sommige gevallen schadevergoedingen wel belast worden; er zijn dus belaste en onbelaste schadevergoedingen. Belaste schadevergoedingen zijn in feite vergoedingen waartegenover prestaties staan. Deze belaste schadevergoedingen worden ook wel aangemerkt als onzuivere schadevergoedingen en de onbelaste 30 schadevergoedingen als zuivere schadevergoedingen. Volgens Van Hilten en Van Kesteren kan een schadevergoeding worden beschouwd als een vergoeding voor een prestatie, nu het afzien of het dulden van een daad een dienst kan vormen, op basis van art. 25, onder a, Btw-richtlijn.62In welke gevallen dat kan, zal hierna, aan de hand van jurisprudentie worden toegelicht. 59 WFR 1981/601, ‘Schadevergoeding en omzetbelasting’, J.L.M.J. Overvloed. Art. 4 Wet OB 1968, Artikelsgewijs commentaar, aantekening 23.1.3. 61 Artikelsgewijs commentaar art. 4 Wet Omzetbelasting 1969, aantekening 23.1. 62 Fed Fiscale Studieserie nr.6, blz.128, Deventer: Kluwer 2007 (elfde druk). 60 33 5 In het vervolg van deze scriptie zullen de belaste (onzuivere)schadevergoedingen worden aangeduid als ‘vergoeding’ en de onbelaste (zuivere)schadevergoedingen als ‘schadevergoeding’. TC 15 november 1960, BNB 1961/54 10 Belanghebbende exploiteert een fruitbedrijf en is tevens in het bezit van een koelhuis met koelcellen. Deze koelcellen verhuurt zij voor enkele seizoenen. De overeenkomst wordt voortijdig verbroken door de huurder, die voor deze ontbinding een vergoeding geeft aan belanghebbende. Het geschilpunt was of deze vergoeding te beschouwen is als een vergoeding voor een prestatie of als een schadevergoeding? De Tarief Commissie 15 oordeelde in deze dat sprake is van een schadevergoeding voor het voortijdig ontbinden van de overeenkomst tussen belanghebbende en huurder. Tegenover de vergoeding stond immers geen prestatie aan de kant van belanghebbende. Nu het dulden van een onrechtmatige daad ook als een dienst is aan te merken, kan gesteld worden dat de door belanghebbende(exploitant) ontvangen vergoeding voor het 20 dulden van de voortijdige ontbinding, een dienst onder bezwarende titel is. BNB 1970/136 TC 3 maart 1970 Deze zaak betrof een huur-verhuur overeenkomst met betrekking tot damwandplaten. Damwandplaten werden verhuurd, waarbij de huurder behalve de huurprijs, geen 25 vergoeding hoefde te geven, mits de damwandplaten onbeschadigd en gereinigd werden teruggebracht (opgenomen in een voorziening). Volgens de fiscus is de eventuele vergoeding een vergoeding voor een dienst, ingevolge art. 5, Wet OB 1954 (thans: art. 4, Wet OB 1968). De Tarief Commissie oordeelde dat de vergoeding geen vergoeding vormt voor een verrichte prestatie, maar is aan te merken als schadevergoeding. Het 30 gaat immers om het niet nakomen van een verplichting door de huurder. Tuk63 is van oordeel dat een dienst die voorvloeit uit een contract waarin een voorziening is gevormd betreffende wanprestatie en geregelde schadevergoeding, een belaste dienst is die uit het dulden van de wanprestatie bestaat. Finkensieper64deelt de mening van Tuk niet, omdat het niet relevant is dat reeds in de 35 overeenkomst een voorziening is gevormd voor eventuele schadevergoeding uit wanprestatie. De betaling is het gevolg van schadevergoeding die voortvloeit uit wanprestatie. Ik sluit mij aan bij het oordeel van de Tarief Commissie, omdat voor de omzetbelastingheffing sprake moet zijn van een prestatie die onder bezwarende titel is 63 64 C.P. Tuk, Wet op de omzetbelasting 1968, 2e druk Deventer 1978, blz.202. De ware koningin der belastingen: opstellen aangeboden aan Prof. mr. J. Reugebrink,blz.152. 34 5 verricht en er moet tevens een rechtstreeks verband bestaan tussen de prestatie en de vergoeding. In casu is er geen prestatie verricht met betrekking tot de eventueel ontvangen vergoeding als gevolg van wanprestatie door de huurder. Daarom is sprake van een schadevergoeding. Bij dit arrest merkt Vervloed65op dat geen sprake is van wanprestatie, nu de verhuurder 10 geen van de opgesomde acties in art. 1303 BW kan toepassen. De overeenkomst bevatte al een regeling indien de damwandplaten beschadigd zouden worden geretourneerd. Hij concludeert dat slechts van wanprestatie kan worden gesproken, als dit door de rechter is geconstateerd (art. 1302 BW). Wanprestatie leidt dan tot een schadevergoeding. Kortom: pas met tussenkomst van de rechter kan er een 15 schadevergoeding worden geconstateerd. HR 14 november 1979, nr. 19546, BNB 1980/5 Y, eigenaar van een kantine had het beheer van de kantine overgedragen aan X. Vervolgens wilde Y de beheersovereenkomst die zij had met X, voortijdig beëindigen. 20 Voor de voortijdige ontbinding van de overeenkomst heeft X een vergoeding bedongen, als zijnde schadevergoeding, die volgens haar niet aan de heffing was onderworpen. Deze bedongen vergoeding werd door de fiscus niet beschouwd als schadevergoeding, maar als dienst waarover omzetbelasting verschuldigd was. Slechts in de gevallen van reeds gepleegde wanprestatie of onrechtmatige daad was (volgens de fiscus) sprake van 25 schadevergoeding. Dit ten onrechte volgens Y, want de rechter zou schadevergoeding hebben toegekend wegens wanprestatie, indien Y zonder overleg de overeenkomst tussentijds had ontbonden. Het Gerechtshof oordeelde dat door voortijdige beëindiging van de overeenkomst, X een dienst heeft verricht in de zin van art. 4, Wet OB 1968. Deze dienst bestaat uit het afzien van het recht om de overeenkomst voort te zetten 30 tegen de overeengekomen vergoeding. Ook de Hoge Raad heeft dit oordeel van het Gerechtshof bevestigd. Volgens Vervloed66zou sprake zijn geweest van schadevergoeding indien X, Y van wanprestatie had beschuldigd ingevolge art. 1303 BW. Het simpele feit dat X hier dus heeft ingestemd met de ontbinding van de overeenkomst, heeft geleid tot een dienst en 35 dus een belaste vergoeding. Dit is in het latere arrest van 5 januari 1983 ook vastgesteld. Met Ploeger67deel ik de mening dat het onderscheid in een schadevergoeding en een vergoeding voor een dienst soms lastig te maken is. Slechts ondernemers die geen recht 65 WFR 1981/601, J.L.M.J. Vervloed, ‘Schadevergoedingen en omzetbelasting’. WFR 1981/601, J.L.M.J. Vervloed, ‘Schadevergoedingen en omzetbelasting’. 67 L.F. Ploeger, zie noot bij BNB 1980/5. 66 35 5 op aftrek van voorbelasting hebben, zullen dit onderscheid belangrijk vinden, omdat eventuele verschuldigde omzetbelasting over de (schade)vergoeding voor hen niet aftrekbaar is. HvJ EG Baz Bausystem AG, 1 juli 1982, C222/81, Jurisprudentie 1982, blz. 2527. 10 Baz Bausystem AG verrichtte werkzaamheden voor een Duitse onderneming. Deze Duitse onderneming wilde niet betalen voor de verrichte werkzaamheden omdat deze niet naar behoren waren uitgevoerd. Baz Bausystem die met deze vordering naar de rechter ging, werd in het gelijk gesteld en kreeg ook een rentevergoeding van 5% toegewezen. De prejudiciële vraag was of over de 5% rentevergoeding omzetbelasting 15 verschuldigd is. Het HvJ EG antwoordde als volgt: ,,Op grond van deze overwegingen moet op de vraag van de nationale rechter worden geantwoord dat de belastinggrondslag bedoeld in artikel 8, eerste alinea, sub a, van de tweede richtlijn van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de 20 wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting niet de bij rechterlijke uitspraak aan de ondernemer toegekende rente omvat, wanneer deze rente hem is toegekend op grond dat het restbedrag van de tegenwaarde van de dienstverrichting niet op de vervaldag is betaald.” De rentevergoeding is vrijgesteld van omzetbelasting, want het is geen vergoeding voor 25 de verrichte werkzaamheden, maar een vergoeding voor de schuld die de Duitse onderneming heeft aan Baz Bausystem AG. Tussen de door de rechter gewezen rentevergoeding en de prestaties van Baz Bausystem AG bestond daarom geen rechtstreeks verband en de rentevergoeding was niet vooraf vastgesteld in een overeenkomst. 30 HR 18 december 1991, Rolnr. 27 128, BNB 1992/183 X is in het bezit van een boekenclub, waarmee zij voornamelijk boeken en grammofoonplaten levert aan haar leden. Bij niet-tijdige betalingen worden aanmaningskosten in rekening gebracht. Deze aanmaningskosten heeft X ten laste van 35 haar omzet gebracht. De inspecteur was het niet eens met X, die vervolgens op grond van art. 26 AWR, rechtstreeks in beroep ging bij het Hof. Het Hof besliste dat X over de aanmaningskosten volledig omzetbelasting verschuldigd is, omdat deze kosten zodanig inherent zijn aan de levering van de goederen aan de leden. X ging vervolgens in cassatie, waar hij in het gelijk werd gesteld door de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt dat 36 5 de aanmaningskosten niet gerelateerd zijn met de goederenlevering (art.8 lid 2 Wet OB 1968), maar met de te innen vordering. Deze aanmaningskosten zijn daarom geen tegenprestatie voor de levering van de goederen in de zin van art.11. A, lid 1, aanhef en letter a, Zesde richtlijn (thans: art.73 Btw-richtlijn). Alles wat ontvangen wordt als tegenprestatie voor een prestatieverrichting, valt onder de Btw-heffing. 10 HR 12 april 1995, nr. 30 265, BNB 1995/181 X verhuurt vanuit zijn videotheek videobanden aan de klant en brengt deze een boete in rekening bij te late terugbezorging van de videobanden. In de overeenkomst is de berekening van de boete voor te late terugbezorging opgenomen. Deze luidt: verhuurprijs 15 per dag x aantal dagoverschrijdingen. In geschil was of de ontvangen bedragen betreffende de boete aan omzetbelasting zijn onderworpen. Het Hof bepaalde in deze dat de door de klant betaalde boete niet is aan te merken als schadevergoeding, nu belanghebbende niet een van de verhuurprijs afwijkend bedrag ontvangt. De boete is daarom een onderdeel van de vergoeding voor 20 een dienstverrichting in de zin van art 4 lid 1, Wet OB 1968. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof door te oordelen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de uitlening van de videobanden en de boete wegens te late terugbezorging. Besluit 10 december 2001, nr. CPP2001/308768 25 In het besluit van 10 december 2001 heeft de staatssecretaris gesteld dat boete wegens overschrijding van opleveringstermijnen betreffende onroerende zaken, geen prijsvermindering is voor de heffing van omzetbelasting. Dit besluit is voortgekomen uit de situatie waarbij aannemers de opleveringstermijn overschrijden en hierdoor een boete verschuldigd zijn aan de koper. Sommige aannemers zorgden ervoor dat de 30 verschuldigde boete in mindering kwam op de koopprijs, waardoor omzetbelasting over de lagere koopprijs werd berekend. De vraag die hier ontstond was of dit omzetbelastingtechnisch, de juiste wijze is om de boete te behandelen. De staatssecretaris wijst de te late oplevering aan als wanprestatie, en derhalve als schadevergoeding. Deze schadevergoeding (boete) maakt dus geen onderdeel uit van 35 de vergoeding (betreffende de onroerende zaak) waarover omzetbelasting is verschuldigd. In het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991,69waarbij een stichting boetegelden ontving over de door haar uitgeleende boeken, werd door het Hof 68 Dit besluit is intussen opgenomen in een recenter besluit van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M. 37 5 geoordeeld dat deze ontvangen boetegelden aan omzetbelasting waren onderworpen. Dit omdat er geen ver verwijderd verband zou bestaan tussen de boetegelden en het uitlenen van de boeken. De Hoge Raad oordeelde echter dat de boetegelden slechts tot prikkel dienden voor tijdige inlevering van de boeken. Er was daardoor geen rechtstreeks verband tussen de boetegelden en de uitgeleende boeken. Ook in dit arrest is de 10 boeteclausule in de overeenkomst vastgelegd. Volgens Finkensieper70is een boeteclausule niets meer dan een fixatie van de hoogte van een schadevergoeding. Of belanghebbenden afzien van nakoming of ontbinding van de overeenkomst met tussenkomst van een rechter, zou geen effect moeten hebben op het verband met de betaling. 15 Evaluatie 4.3 In dit hoofdstuk is gekeken naar de behandeling van schadevergoedingen vóór het arrest Société Thermale d’Eugénie les Bains. Hier is uit de behandelde jurisprudentie duidelijk gebleken dat de behandeling van schadevergoedingen geen standaard uitwerking kent. 20 Er is onderscheid gemaakt in belaste en onbelaste schadevergoedingen. Gemakshalve zijn de belaste (onzuivere) schadevergoedingen aangeduid als ‘vergoedingen’ en onbelaste (zuivere) schadevergoedingen als ‘schadevergoedingen’. Van een (belaste)vergoeding is sprake indien: 25 Belanghebbende partijen vrijwillig akkoord gaan met voortijdige ontbinding van een overeenkomst; Er een vergoeding tegenover de prestatie staat, en; Er een rechtstreeks verband bestaat tussen de vergoeding en de prestatie. In andere gevallen is de vergoeding onbelast; een zuivere schadevergoeding. 30 Ook zijn diverse meningen en conclusies van auteurs toegelicht. Volgens Finkensieper moet de opvatting worden losgelaten dat alleen schadevergoedingen uit wanprestatie en onrechtmatige daad (zonder overeenkomst hieromtrent tussen belanghebbenden), onbelaste vergoedingen zijn. Uit jurisprudentie blijkt echter dat schadevergoedingen wel ontstaan als gevolg van wanprestatie en onrechtmatige daad. Schade vloeit voort uit niet 35 nagekomen verbintenissen en als gevolg hiervan ontbreekt de prestatie (dienst) die centraal staat in de omzetbelasting. Zoals eerder vermeld zijn schadevergoedingen die 69 70 Hoge Raad 4 december 1991, nr. 27 651, BNB 1992/37. ‘De ware koningin der belastingen’: opstellen aangeboden aan Prof. mr. J. Reugebrink, blz.153. 38 5 voortkomen uit ontbinding van een overeenkomst wel te koppelen aan diensten, indien belanghebbende partijen overeenstemming bereiken betreffende de ontbinding (Hof Arnhem 11 januari 1985). Volgens Tuk is sprake van een belaste dienst (bestaande uit het dulden van de wanprestatie), indien in het contract een voorziening gevormd is betreffende wanprestatie 10 en geregelde schadevergoeding. Tevens menen Van Hilten en Van Kesteren dat een schadevergoeding in sommige gevallen wordt beschouwd als een vergoeding voor een prestatie, bestaande uit het afzien of het dulden van een daad. Hierbij kan gedacht worden aan een ondernemer die afziet van een gerechtelijke procedure, door een vergoeding te accepteren van degene 15 die de wanprestatie heeft verricht. De dienst bestaat dan uit het afzien van de gerechtelijke procedure. Schematisch wordt de in dit hoofdstuk behandelde jurisprudentie en het besluit als volgt weergegeven: Datum/nummer 20 Schadeverg./ Belaste verg. Reden TC 15-11-‘60 Ja/nee De voortijdige ontbinding van de overeenkomst is geen prestatie. TC 3-3-’70 Ja/nee De huurder is zijn verplichting niet nagekomen. HR 14-11-‘79 Nee/ja Door in te stemmen met de voortijdige ontbinding van de beheersovereenkomst verricht X een dienst. HvJ EG 1-7-‘82 Ja/nee Ontvangen rente is geen vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. HR 4-12-’91 Ja/nee De boetegelden dienen slechts tot prikkel voor tijdige inlevering van de boeken. HR 18-12-‘91 Ja/nee Aanmaningskosten hebben niet te maken met de levering van de goederen, maar met de te innen vordering. HR 12-4-’95 Nee/ja Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de uitlening van de videobanden en de boete wegens te late terugbezorging. Besluit 10-12- 2001, nr. CPP2001/3087 Ja/nee Te late oplevering door aannemers is wanprestatie. Bij ‘ja’ betreft het een ‘onzuivere schadevergoeding’; een vergoeding. Bij ‘nee’ betreft het een ‘zuivere schadevergoeding’. 39 5 Aan de hand van bovengenoemde jurisprudentie is er mijns inziens niet echt een duidelijk uitgangspunt te vinden voor de bepaling of een schadevergoeding wel of niet belast is. Zowel het oordeel van de TC in 1960, als het arrest van de Hoge Raad in 1979 gingen over de voortijdige ontbinding van een overeenkomst. In de uitspraak van 1960 is door de TC geoordeeld dat sprake is van schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde in 10 het arrest van 1979 echter dat geen sprake is van schadevergoeding. De TC zat er dus naast met haar oordeel tot schadevergoeding. Belanghebbende verricht namelijk wel een prestatie door af te zien van voortzetting van de overeenkomst. Zij verricht derhalve een dienst in de zin van art. 25, onder a, Btw-richtlijn.71Dit volgt ook uit het latere arrest van 11 januari 1985, waarbij een afkoopsom werd ontvangen voor ontbinding van de 15 overeenkomst. In het arrest van 1960 staat belanghebbende toe dat de overeenkomst voortijdig wordt ontbonden en dit zou daarom kunnen worden aangemerkt als belastbare dienst, bestaande uit het dulden van deze daad door de huurder. In het arrest van 1970 is sprake van wanprestatie, indien de huurder haar verplichtingen niet nakomt. Dit is het 20 geval indien de damwandplaten in beschadigde toestand worden geretourneerd. In deze arresten komt het onderscheid duidelijk naar voren tussen schadevergoeding als gevolg van ontbinding van een overeenkomst tussen partijen en schadevergoeding als gevolg van wanprestatie. Ik sluit mij derhalve aan bij Stevens72die dit onderscheid maakt en stelt dat wanprestatie geen belaste (schade)vergoeding tot gevolg heeft, maar een tussen 25 partijen overeengekomen vergoeding als gevolg van ontbinding, wel een belaste vergoeding vormt. Ook in het arrest van 1 juli 1982 en het besluit van 10 december 2001 is sprake van schadevergoeding als gevolg van wanprestatie. De arresten van 4 december 1991 en 12 april 1995 lijken op het eerste gezicht vrijwel identiek. Hoewel het in zowel het arrest van 1991 als het arrest van 1995 boetegelden 30 betreft, zijn de uitkomsten verschillend, omdat de opgelegde boeten in het arrest van 1991 slechts dienden ter prikkel om de geleende boeken tijdig terug te brengen. De lener kon kosteloos de uitleentermijn tijdig verlengen. De boete komt dus slechts ter sprake bij nalatigheid (wanprestatie) van de lener en vloeit daardoor niet rechtstreeks voort uit de verrichte dienst (het uitlenen) door de boekenclub. In het arrest van 1995 is echter wel 35 een rechtstreeks verband aanwezig tussen de boetegelden en de verhuur van videobanden. De klant die de videobanden te laat bezorgt krijgt een boete opgelegd, 71 Zie hiervoor ook Van Hilten en Van Kesteren die menen dat een schadevergoeding een vergoeding is voor een prestatie, nu het afzien of het dulden van een daad een dienst kan vormen. 72 D.M.P.M. Stevens, Het verrichten van diensten onder bezwarende titel als belastbaar feit in de omzetbelasting, (diss.) blz. 191, Maastricht 2001. Zie hiervoor ook paragraaf 4.1. 40 5 welke gelijk is aan de verhuurprijs. Indien de klant de uitleentermijn wenst te verlengen staat daar ook een vergoeding tegenover. In beide situaties, waarbij huurder de videobanden langer houdt, staat een vergoeding tegenover. In tegenstelling tot het arrest van 1991, dient in dit arrest van 1995 de boete dus niet als prikkel voor tijdige terugbezorging, nu deze evenveel is als de verhuurprijs. Of de videobanden nu tijdig 10 verlengd worden of te laat worden geretourneerd, is niet bepalend voor de hoogte van de vergoeding. Het arrest van 18 december 1991 resulteert evenals het arrest van 4 december 1991, in een schadevergoeding. Hoewel beide zaken een boekenclub betreffen, worden in de zaak van 4 december boeken uitgeleend aan de leden en in de zaak van 18 december 15 boeken verkocht aan de leden van de boekenclub. De aanmaningskosten die volgen bij niet tijdige betaling staan slechts in rechtstreeks verband met de te innen vordering en niet met de levering van boeken. Deze kosten kunnen derhalve ook als ‘prikkel’ worden beschouwd om de leden tijdig te laten betalen. Wat ook opmerkelijk is in laatst genoemde arresten van 1991, is dat beiden resulteren in (onbelaste) schadevergoedingen. Dit 20 ondanks het feit dat tussenkomst van de rechter niet nodig is geweest. De drie criteria om van een (onbelaste)schadevergoeding te spreken luiden: Eén van de partijen is in gebreke gebleven met betrekking tot de prestatie, en; Belanghebbende werkt verplicht mee aan de ontbinding van de overeenkomst, en; Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de vergoeding en de prestatie. 25 30 35 41 5 5. Hoofdstuk 5 De behandeling van schadevergoeding vanaf 18 juli 2007 5.1 Société Thermale d’Eugénie les Bains73 De Société Thermale d’Eugénie les Bains (hierna Société Thermale) is een bedrijf dat hotel- en restauratiediensten aanbiedt en kuuroorden exploiteert. Voor zover in de overeenkomst niet anders is vastgesteld, dient de klant die reserveert een bepaald 10 bedrag vooruit te betalen, welke in geval van annulering door de klant niet wordt teruggegeven door Société Thermale. In geval Société Thermale annuleert, betaalt zij het dubbele bedrag van de aanbetaling terug aan de klant.74 De aanbetaling die Société Thermale behoudt na annulering door de klant heeft zij steeds buiten haar omzet gelaten, met als gevolg dat hierover geen omzetbelasting is 15 geheven. Na controle door de belastingdienst in 1992, had dit als gevolg dat Société Thermale naheffingsaanslagen kreeg opgelegd. De Société Thermale heeft haar bezwaar als volgt beargumenteerd: De reservering kan niet worden gekarakteriseerd als individualiseerbare dienst ten opzichte van de verleende hoofddienst; 20 De gehouden aanbetalingen in geval van annulering door de klant, vormen een forfaitaire schadevergoeding voor de geleden schade. Na een afwijzing te hebben ontvangen op het bezwaar bij de belastingdienst en het beroep bij het Tribunal administratif de Pau, heeft Société Thermale hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative d’appel de Bordeaux. Dit beroep is echter ook 25 verworpen. Het Tribunal en de Cour meenden dat de gehouden aanbetaling (in geval van annulering) de vergoeding vormt voor een individualiseerbare dienst, bestaande in het maken van een dossier en de reservering voor het verblijf van de klant. Volgens deze twee rechterlijke instanties moet dus omzetbelasting worden betaald over de gehouden aanbetaling. Vervolgens heeft Société Thermale zich gewend tot de Conseil d’État, die 30 onderstaande prejudiciële vraag aan het HvJ EG heeft gesteld: ,, Dienen bedragen die als aanbetaling zijn betaald in het kader van verkoopovereenkomsten inzake aan [btw] onderworpen diensten, in gevallen waarin de koper gebruikmaakt van het hem toekomende recht om terug te treden van de 35 overeenkomst en de verkoper deze bedragen houdt, te worden beschouwd als vergoeding voor de reserveringsdienst en als bedragen die als zodanig aan [btw] zijn onderworpen, dan wel als schadeloosstelling wegens ontbinding ter compensatie van de schade die is geleden wegens niet-nakoming door de klant, zonder rechtstreeks verband 73 74 HvJ EG Eerste kamer, 18 juli 2007, nr. C-277/05, BNB 2008/12. Art. L114-1 van de Code de la consommation (consumptiewetboek). 42 5 met enige dienst die onder bezwarende titel is verricht, en als bedragen die als zodanig niet aan deze belasting zijn onderworpen?” Ter beantwoording van deze vraag ziet het HvJ EG zich genoodzaakt enkele bepalingen van de Zesde richtlijn (thans Btw-richtlijn) nader uit te leggen. Het betreft onder meer art. 2, punt 1 Zesde richtlijn (thans: art. 2 lid 1, onder a en c Btw- 10 richtlijn), welke inhoudt dat goederen en diensten die onder bezwarende titel zijn verricht, aan Btw zijn onderworpen. Art. 6, lid 1 Zesde richtlijn (thans: art. 24 en 25 Btw-richtlijn), vermeldt dat als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen goederenlevering is. De verplichting om een daad na te laten of een situatie te dulden, is ook een handeling die onder een dienst valt. Art. 10, lid 2 Zesde richtlijn (thans: art. 63 t/m 66 Btw-richtlijn), 15 geeft aan wanneer over de belaste handeling verschuldigdheid bestaat en wanneer deze schuld uiterlijk moet worden voldaan. Art. 11, A, lid 1, sub a Zesde richtlijn (thans: art. 73 Btw-richtlijn), bepaalt de maatstaf van heffing en het moment van verschuldigdheid. In rechtsoverweging (r.o.) 17 geeft het HvJ EG aan dat het begrip voorschot per lidstaat een verschillende betekenis kan hebben en dat de uitoefening van het recht betreffende 20 het voorschot verschillend kan uitpakken. Dit is afhankelijk van het nationale recht van de betreffende lidstaat. In de ene lidstaat kan, in geval van annulering, een schadevergoeding worden geëist die hoger is dan het betaalde voorschot, terwijl dit in een andere lidstaat niet kan. In r.o. 19 en verder, haalt het HvJ EG aan dat betaalde voorschotten alleen kunnen 25 worden beschouwd als vergoeding voor de reservering (dus Btw onderworpen) indien sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verrichte dienst en de tegenprestatie. De betaalde bedragen moeten tevens de daadwerkelijke tegenprestatie vormen voor een individualiseerbare dienst die is verricht in het kader van een rechtsverhouding waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld. 30 In casu ontbreekt het rechtstreekse verband, omdat de reserveringsverplichting voortvloeit uit de overeenkomst betreffende het verstrekken van logies en niet uit betaalde voorschotten. Het voorschot is volgens het HvJ EG een facultatief element, welke onder de contractvrijheid van partijen valt, want ook zonder voorschot kan een rechtsverhouding tot stand komen, waarbij ook een dossier voor de klant wordt 35 aangemaakt en het verblijf wordt gereserveerd. De verplichting van zowel de hotelexploitant als de klant om de overeenkomst na te leven, zijn niet te beschouwen als wederzijdse diensten omdat de verplichting voortvloeit uit de overeenkomst zelf en niet uit het (eventueel) betaalde voorschot. Nu het voorschot in mindering komt op de prijs van de kamer bij werkelijk gebruik, is te destilleren dat het voorschot niet de 40 daadwerkelijke tegenprestatie vormt voor een individualiseerbare dienst. Nu moet dus 43 5 worden onderzocht in hoeverre het voorschot een ontbindingsvergoeding vormt ter compensatie van de geleden schade veroorzaakt door het annuleren door de klant. In r.o. 30 is aangegeven dat een voorschot de volgende functies heeft: Het vormt een aanwijzing dat een overeenkomst bestaat, want door de betaling bestaat het vermoeden dat sprake is van een overeenkomst; 10 Het is een aanmoediging om de overeenkomst uit te voeren, want bij annulering lijdt de partij aan wie de annulering valt te wijten, financieel verlies, en; Het kan een forfaitaire vergoeding vormen in geval van annulering, nu bij annulering door de ene partij, de andere partij wordt ontslagen van de bewijslast betreffende de hoogte van het financiële verlies. 15 In r.o. 33 wordt vermeld dat het niet relevant is dat het behouden voorschot en het werkelijke bedrag van de geleden schade van elkaar afwijken, of dat bij annulering nieuwe klanten gebruik maken van de kamers. Het gaat slechts om een forfaitaire vergoeding, wat wil zeggen dat het bedrag van de geleden schade en het voorschot niet 20 gelijk aan elkaar hoeven te zijn. Verder wijst het HvJ EG op het feit dat de klant, in geval van annulering door Société Thermale, het betaalde voorschot dubbel terugkrijgt, zonder daarvoor een prestatie te verrichten. Hieruit blijk dus dat het voorschot een forfaitaire ontbindingsvergoeding is en niet een uit een dienst voortvloeiende vergoeding. 25 De beslissing van het HvJ EG is aan de hand van bovenstaande overwegingen als volgt: ,,De artikelen 2, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat bedragen die als voorschot zijn 30 betaald in het kader van overeenkomsten inzake aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen hoteldiensten, in gevallen waarin de klant gebruik maakt van zijn recht van annulering en de hotelexploitant de bedragen behoudt, dienen te worden beschouwd als forfaitaire schadeloosstelling wegens ontbinding ter compensatie van de schade die is geleden als gevolg van de niet-nakoming door de klant, zonder 35 rechtstreeks verband met enige dienst die onder bezwarende titel is verricht, zodat deze bedragen niet aan deze belasting zijn onderworpen”. In de paragraaf 5.2 volgen de conclusie van de A-G en diverse meningen op bovengenoemd arrest, waarna in paragraaf 5.3 de behandelde Nederlandse jurisprudentie zal worden getoetst aan het arrest Société Thermale. 44 5 Analyse 5.2 Conclusie A-G M. Poiares Maduro (13 september 2006) De conclusie van de A-G in deze zaak is als volgt geweest: ,,De artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake 10 omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dienen aldus te worden uitgelegd dat bedragen die als aanbetaling zijn betaald in het kader van verkoopovereenkomsten inzake aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen hoteldiensten, in gevallen waarin de koper gebruikmaakt van het hem toekomende recht om terug te treden van de overeenkomst 15 en de verkoper deze bedragen houdt, moeten worden beschouwd als vergoeding voor de reserveringsdienst en als bedragen die als zodanig aan belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.” De A-G heeft de argumenten van Société Thermale als volgt behandeld: 20 De reservering is geen individualiseerbare dienst ten opzichte van de verleende hoofddienst Bij annulering door de klant geldt het gehouden bedrag niet meer als aanbetaling voor de hoofddienst, maar als betaling voor de dienst die Société Thermale verricht door een kamer op een bepaald tijdstip te garanderen aan de klant, door deze kamer niet aan 25 anderen te verhuren. De klant die gereserveerd heeft, geniet derhalve een voordeel in de vorm van garantie. Zonder deze reservering zou de klant dit voordeel niet hebben gehad. Hoewel een reserveringsdienst ten opzichte van een hoofddienst een bijkomende dienst is, blijft die reserveringsdienst bij annulering door de klant een volstrekt geïndividualiseerde dienst ten opzichte van de hoofddienst en moet daarom ook aan Btw 30 worden onderworpen. Volgens de A-G is de reservering voldoende geïndividualiseerd om te spreken van dienstverrichting onder bezwarende titel (in de zin van art. 2, punt 1 en 6, lid 1 Zesde richtlijn). De reserveringsdienst maakt deel uit van de economische activiteit van de Société Thermale. Deze dienst verleent zij tegen betaling aan elke klant die reserveert, en daarom valt deze dienst onder art. 6, lid 1, Zesde richtlijn. 35 De gehouden aanbetaling heeft het karakter van een forfaitaire schadeloosstelling Volgens de A-G bestaat grote twijfel of de ontvangen aanbetalingen noodzakelijkerwijs dienen als schadeloosstelling. Dit gelet op het gemeenschappelijke Btw-stelsel. Naar Frans burgerlijk recht is een gehouden aanbetaling die contractueel is vastgelegd, niet noodzakelijk gekoppeld aan de door de hotelexploitant geleden schade, welke voortvloeit 40 uit de annulering door de klant. Hieruit volgt dat de aanbetaling eventueel verband houdt 45 5 met geleden schade. Indien de hotelexploitant geen schade lijdt, wordt de aanbetaling immers niet teruggeven aan de klant. Verder legt de A-G de nadruk op de toepassing van de Zesde richtlijn, waarbij de juridische interpretatie in elke lidstaat uniform moet zijn. Het feit dat de aanbetaling naar Frans burgerlijk recht wordt beschouwd als schadeloosstelling, doet niet ter zake indien dit niet op de juiste toepassing van de Zesde 10 richtlijn is gebaseerd. De lidstaten dienen zich te houden aan de richtlijn en niet omgekeerd. VN 2007/34.25, HvJ EG, Eerste kamer, 18 juli 2007, nr. C-277/05, BNB 2008/12 (auteurs: Jann, Lenaerts, Juhász, Schiemann, Levits) 15 Volgens bovengenoemde auteurs hoort de vraag van het Conseil d’Etat thuis bij de nationale rechter, nu het haar taak is de te verrichten prestatie af te leiden op basis van wat is overeengekomen tussen partijen. Is sprake van een reserveringsdienst en een afzonderlijke hotel- en restauratiedienst? Of moet het worden bezien als een geheel onder de noemer ‘hotel- en restauratiedienst’? In geval het alleen een hotel- en 20 restauratiedienst betreft, wordt de aanbetaling beschouwd als voorschot, welke eventueel wordt omgezet in een afkoopsom. Verder wordt voorbijgegaan aan de feiten, doordat het HvJ EG slechts de uitspraak van de Franse rechter tot zijn beschikking heeft. Ook het begrip ‘voorschot’ wordt niet uitgelegd op de juiste wijze. Een voorschot is een vooruitbetaling op een prestatie die nog moet worden verricht. Op basis hiervan zou 25 kunnen worden geconcludeerd dat het voorschot aan omzetbelasting moet worden onderworpen en bij annulering herziening moet volgen. Volgens deze auteurs kan op basis van dit arrest ook een later overeengekomen (schade)vergoeding met betrekking tot niet-nakoming buiten de omzetbelastingheffing worden gehouden. Partijen spreken af de overeenkomst te ontbinden en koppelen daaraan een tegenprestatie in de vorm van 30 een schadevergoeding. Verder menen de auteurs dat het HvJ EG tot een ander oordeel kon zijn gekomen indien de feiten beter waren geanalyseerd. Vergoedingen bij nietnakoming blijven normaliter buiten de heffing, indien deze vergoedingen zijn toegekend door een rechter. Zoals reeds in hoofdstuk 4 is vastgesteld, is tussenkomst van een rechter niet meer noodzakelijk om te komen tot een schadevergoeding. 35 Het HvJ EG verwijst in het arrest Société Thermale naar het arrest van 1 juli 1982 (Baz Bausystem) waarin een soortgelijke casus speelde. In dat arrest kwam het HvJ EG ook al tot hetzelfde oordeel. Op basis van dit arrest uit 1982 en het arrest Société Thermale komen de auteurs tot de conclusie dat het niet relevant is wanneer partijen de annulering en annuleringscondities zijn overeengekomen. Of die vóór of tijdens de lopende 40 overeenkomst zijn overeengekomen, heeft geen invloed op het oordeel of sprake is van een belaste of onbelaste schadevergoeding. 46 Jan Sanders, ‘Schadeloze stellingen rond schadeloosstellingen in de Btw?’75 5 Volgens Sanders moet de onderzoeksvraag van het HvJ EG niet uit het oog worden verloren. De vraag is namelijk of een behouden voorschot met betrekking tot de reservering, een belaste tegenprestatie vormt of een ontbindingsvergoeding (valt niet onder de btw-heffing). Tevens moet worden onthouden dat beide partijen het recht 10 hebben om (onder voorwaarden) de overeenkomst te ontbinden. De vraag die volgens Sanders rijst, is of Btw-heffing nooit ter sprake komt bij een ontvangen vergoeding als gevolg van annulering. Is dit afhankelijk van het tijdstip van de annulering: voor, tijdens of na het tijdstip waarop de dienst is volbracht? Of moeten de gevolgen van een annulering in een afzonderlijke overeenkomst worden vastgelegd? Deze vragen worden beantwoord 15 in het besluit van 14 juli 2009, welke verder in deze paragraaf wordt toegelicht. Tegen het arrest Société Thermale kan volgens Sanders ook het standpunt worden ingenomen dat partijen wederzijds elkaar een belaste dienst verlenen. De hotelexploitant die annuleert, verleent een belaste dienst door de aanbetaling dubbel terug te geven aan de klant en de klant die annuleert verricht een belaste dienst door de hotelexploitant de 20 aanbetaling te laten behouden. Het HvJ EG bekijkt deze casus echter niet vanuit dit standpunt. Sanders onderschrijft de beslissing van het HvJ EG met de volgende stelling: ,,Btw ziet op het belasten van verbruik. Hier is geen verbruik, integendeel. Het element in de overeenkomst, waarin van te voren is voorzien in een bepaalde, forfaitaire 25 schadeloosstelling is ook niet gericht op het niet laten plaatshebben van verbruik. Naar mijn mening is dit de crux.” Sanders is dan ook van mening dat voor de bepaling of sprake is van omzetbelastingheffing, steeds moet worden nagegaan welke partij de prestatie heeft verricht en welke partij de tegenprestatie heeft gedaan. Voor onderworpenheid is een 30 rechtstreeks causaal verband vereist tussen de prestatie en de vergoeding (tegenprestatie). Mr. C.J. Hummel ‘Annuleringen in de Btw’76 Evenals Sanders meent ook Hummel dat het HvJ EG de juiste beslissing heeft genomen, 35 omdat omzetbelasting een verbruiksbelasting is en in geval van annulering ontbreekt juist het verbruik. In jurisprudentie (o.a. Mohr-arrest) is ook bevestigd dat slechts sprake is van een belaste vergoeding indien verbruik aanwezig is. Tevens stelt Hummel dat wettelijk is vastgelegd dat over een vooruitbetaling omzetbelasting is verschuldigd, 75 76 NTFR 13 september 2007. NTFR Beschouwingen 2008-36. 47 5 ongeacht of deze vrijwillig of contractueel is. Tussen de vooruitbetaling en de te leveren prestatie bestaat, tot het tijdstip van annulering, een rechtstreeks verband. Dit omdat bij vooruitbetaling ervan uit kan worden gegaan dat de overeengekomen prestatie zal worden verricht. In geval van annulering wordt de vrijwillige vooruitbetaling beschouwd als een onverschuldigde betaling. Indien de vooruitbetaling contractueel is vastgelegd 10 wordt deze bij annulering aangemerkt als een schadevergoeding. In beide gevallen vervalt bij annulering het rechtstreekse verband en derhalve de heffingsgrondslag. Dit heeft herziening van de reeds betaalde omzetbelasting tot gevolg (art. 185, lid 1, Btwrichtlijn). De herziening is nodig omdat bij vooruitbetaling de ondernemer de omzetbelasting verschuldigd is op het moment van ontvangst van deze gedeeltelijke 15 vergoeding (art. 65 Btw-richtlijn en art. 13 lid 2, Wet OB 1968). Besluit 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M, V-N 2009/39.23 In dit besluit wordt door de Staatssecretaris getracht om enige helderheid aan te brengen in de ontbinding van overeenkomsten met betrekking tot onroerende zaken. Er zijn 20 overeenkomsten die worden ontbonden voordat de betreffende prestatie is verricht en er zijn overeenkomsten die worden ontbonden tijdens of na de prestatieverrichting. In het arrest Société Thermale is de overeenkomst ontbonden voordat de prestatie heeft plaatsgevonden. De met de ontbinding gepaard gaande vergoeding is slechts belast, als deze een vergoeding vormt voor een dienst (art. 4 Wet OB 1968). 25 Van een dienst wordt gesproken indien de volgende criteria gelden: Eén van de partijen wil de overeenkomst ontbinden, en; De andere partij stemt in met de ontbinding, en; De andere partij bedingt en ontvangt een vergoeding die rechtstreeks in relatie staat tot de ontbinding. 30 Société Thermale voldoet wel aan de eerste twee voorwaarden, maar aan de derde voorwaarde wordt niet voldaan. De vergoeding staat alleen in rechtstreeks verband met de reservering en de overeenkomst betreft de verhuur van kamers. Door de annulering wordt hieraan niet toegekomen. Verder geeft de Staatssecretaris aan dat voorschotten voor reservering van een prestatie belast zijn. Belasting blijft achterwege indien partijen 35 in de overeenkomst regelen dat bij ontbinding (voordat de prestatie is verricht), het voorschot wordt omgezet in annuleringskosten. Deze annuleringskosten vormen dan een forfaitaire schadevergoeding. Ook eventuele extra vergoedingen die moeten worden gedaan in geval van annulering, vallen onder een schadevergoeding. Als voorbeeld van annuleringskosten worden boetebedragen genoemd. 40 Bij ontbinding tijdens of na de prestatieverrichting gelden dezelfde hiervoor genoemde 48 5 criteria om te spreken van een vergoeding voor een dienst. De belastingregels die gelden voor de oorspronkelijke prestatie, gelden bij ontbinding van de overeenkomst ook. Deze regeling is ook terug te vinden in het arrest Lubbock Fine & Co, welke in hoofdstuk 3 is behandeld. 10 Mijn visie op het arrest Société Thermale In dit onderdeel licht ik aan de hand van hetgeen in de vorige onderdelen en vorige hoofdstukken is besproken, mijn mening toe. Hierbij wordt ingegaan op onder meer meningen van de diverse schrijvers en de conclusie van de A-G bij het arrest Société Thermale. 15 Nu in r.o. 30 door het HvJ EG is vermeld dat een voorschot onder meer de eventueel forfaitaire schadevergoeding vormt, is de cruciale vraag wanneer een aanbetaling een forfaitaire schadevergoeding of belaste vergoeding (tegenprestatie) vormt in geval van annulering. Zoals blijkt uit art. 73 Btw-richtlijn is het begrip tegenprestatie een ruim begrip: “alles wat de leverancier of dienstverrichter als tegenprestatie verkrijgt of moet 20 verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden”. In het arrest Lubbock Fine & Co heeft het HvJ EG gesteld dat het afstand doen van huurrechten onder een vrijgestelde prestatie valt, indien het verhuurde ook als 25 vrijgestelde prestatie is verricht. Bij optie tot belaste verhuur volgt dat het afstaan van huurrechten ook een belaste prestatie is. Gelet op dit oordeel van het HvJ EG uit 1993, zou in het arrest Société Thermale gesteld moeten worden dat de reservering (bijkomende prestatie) een belaste prestatie is, omdat de verhuur van kamers (hoofdprestatie) een belaste prestatie is. Het verschil met het arrest Lubbock zit in het feit 30 dat verhuur van kamers is uitgezonderd van de vrijgestelde prestaties genoemd in art. 11 Wet OB 1968. Tevens werd in het arrest Lubbock al gepresteerd terwijl werd besloten het presteren te staken. In het arrest Société Thermale werd de overeenkomst ontbonden voordat de prestatie werd verricht. Hieruit blijkt dat het tijdstip van ontbinding (annulering) wel relevant is voor de beoordeling van de vergoeding; dit in tegenstelling tot de 35 bewering van de genoemde auteurs van VN 2007/34.25, die meenden dat het annuleringstijdstip niet relevant zou zijn. In het besluit van 14 juli 2009 geeft de staatssecretaris tevens aan dat alleen bij ontbinding tijdens en na de overeenkomst, de oorspronkelijk overeengekomen prestatie van kracht is. 49 Stevens77meent dat wanneer een overeenkomst tussen partijen is gesloten, 5 schadevergoeding door wanprestatie verschilt van schadevergoeding door ontbinding. Schadevergoeding door wanprestatie is geen dienst, maar schadevergoeding door ontbinding wel. Hierbij verwijst hij naar de uitspraak van het Hof Arnhem op 11 januari 1985,78 waarin gesteld wordt dat de betaling bij voortijdige ontbinding van een 10 overeenkomst een belaste vergoeding vormt. Het Hof meent dat de afkoopsom is genoten met betrekking tot de overeengekomen werkzaamheden en met betrekking tot het instemmen van ontbinding van de overeenkomst. Er was in deze zaak dus geen schade geleden. Indien deze uitspraak van het Hof getoetst wordt aan het arrest Société Thermale, zou het oordeel mijns inziens niet veranderen, mede omdat de prestaties 15 reeds werden verricht; dit in tegenstelling tot het arrest Société Thermale waar de prestatie nog niet verricht was. Het oordeel van het Hof behoudt derhalve zijn geldigheid. De A-G stelt dat de reservering een individualiseerbare dienst is, waardoor er Btwonderworpenheid is. Ook in VN 2007/34.25 komt deze stelling ter sprake. Het HvJ EG 20 geeft echter aan dat de reserveringsdienst slechts van bijkomende aard is om te komen tot de hoofdprestatie en dat deze niet op zichzelf staat. Er is dus geen rechtstreeks verband tussen de verhuur door Société Thermale en de bij reservering gedane aanbetaling. De aanbetaling vormt niet de daadwerkelijke vergoeding voor de kamerhuur; maar dient slechts als forfaitaire schadevergoeding bij annulering door de klant en als 25 onderdeel van de belaste vergoeding indien de overeenkomst tot de kamerverhuur (hoofdprestatie) doorgang vindt. Sanders meent dat in de omzetbelasting het verbruik een cruciale rol speelt. In dit arrest is geen sprake van verbruik en daarom ook geen omzetbelastingheffing. Dit onderschrijf 30 ik, omdat de dienst niet wordt verricht vanwege annulering door de klant. Hummel stelt dat bij zowel de vrijwillige als contractuele vooruitbetaling omzetbelasting verschuldigd is en dat bij annulering een herziening volgt van de reeds door de ondernemer betaalde omzetbelasting op basis van art. 185, lid 1, Btw-richtlijn. Met 35 betrekking tot de klant die geen ondernemer is, heeft Société Thermale geen factuurplicht (art. 35, Wet OB 1968) en is de omzetbelasting dus verschuldigd op het moment waarop het voorschot wordt ontvangen (art. 13, lid 2, Wet OB 1968). Hier wordt het kasstelsel gevolgd. Dat Hummel inzake de herziening art. 185 Btw-richtlijn van toepassing acht, is te 77 Zie hiervoor hoofdstuk 4, D.M.P.M. Stevens, Het verrichten van diensten onder bezwarende titel als belastbaar feit in de omzetbelasting, (diss.) blz. 191, Maastricht 2001. 78 Nr. 0 63/1984, FED 1987/28. 50 5 begrijpen, omdat de nationale wet in geval van annulering geen uitkomst biedt. Art. 29, Wet OB 1968, ziet slechts op vergoedingen die betrekking hebben op kortingen voor contante betalingen en er moet een factuur zijn uitgereikt.79Tevens is dit artikel ook niet van toepassing op ondernemers die het kasstelsel volgen, nu deze alleen omzetbelasting afdragen over de feitelijke ontvangen vergoeding. 10 Art. 37, Wet OB 1968 zorgt ervoor dat de ondernemer de omzetbelasting verschuldigd wordt welke op de factuur vermeld staat; dit ongeacht het feit dat deze vermelde omzetbelasting eventueel meer bedraagt dan de werkelijk verschuldigde omzetbelasting, of dat de omzetbelasting geheel ten onrechte is vermeld. Dit artikel voorkomt dat de ondernemer ten onrechte aftrek geniet van omzetbelasting welke te veel op de factuur 15 vermeldt staat. Art. 37, Wet OB 1968 is alleen van toepassing in het geval dat totaal geen omzetbelasting gefactureerd mocht worden of waarin teveel is gefactureerd. Of dit artikel toepassing zou kunnen vinden op de casus in het arrest Société Thermale, is mijns inziens niet mogelijk. De omzetbelasting die in rekening is gebracht bij het voorschot is terecht geweest, omdat ervan kon worden uitgegaan dat na de reservering zou worden 20 toegekomen aan de dienstverrichting (de hoofdprestatie). Nu achteraf is gebleken dat de dienst geen doorgang heeft gevonden, rest de vraag of het voorschot belast is of niet. Is het voorschot niet belast, dan wordt toegekomen aan herziening. Evaluatie 5.3 25 In voorgaande paragrafen is het arrest Société Thermale besproken gevolgd door de conclusie van de A-G en diverse meningen. Vervolgens is bekeken welke criteria relevant zijn om tot een juist oordeel te komen. Voor de beantwoording van de vraag of een vergoeding een belaste vergoeding of schadevergoeding is, moet steeds worden nagegaan of er in eerste instantie een prestatie is verricht. Bij een bevestigend antwoord 30 moet worden beoordeeld of deze prestatie onder bezwarende titel is verricht. Zo ja, moet worden nagegaan of deze vergoeding een schadevergoeding behelst. Is er een prestatie? Er moet sprake zijn van een goederenlevering en of dienstverrichting om te komen tot 35 een prestatie. In het arrest Société Thermale zou het een dienstverrichting betreffen. Zoals in de vorige paragraaf is gebleken is in dit arrest geen sprake van een dienst, want hoewel overeenstemming is over de ontbinding tegen vergoeding, staat deze vergoeding niet in rechtstreeks verband tot een prestatie. Er is derhalve geen prestatie verricht. 79 Art. 3, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. 51 5 Indien dit wel het geval was, dan zou vervolgens moeten worden gekeken of de annulering voortvloeit uit een wanprestatie of onrechtmatige daad. Hiervoor wordt verwezen naar de artikelen 1303 en 1404 BW. In dit arrest is de overeenkomst ontbonden vanwege wanprestatie door de klant. 10 Is er een vergoeding? Nu er geen prestatie aanwezig is, kan de vergoeding niet als belaste vergoeding worden aangemerkt. In dit arrest zijn partijen overeengekomen wat de gevolgen zijn in geval van annulering. Dit betekent dat partijen eventuele wanprestatie of voortijdige ontbinding dulden van elkaar. Indien de klant annuleert, behoudt Société Thermale de aanbetaling 15 en indien Société Thermale annuleert betaalt zij de klant het dubbele bedrag van de aanbetaling. Is er schade geleden? Om schade te vergoeden is onder meer vereist dat schade is geleden.80Schade wordt 20 geleden indien sprake is van financieel verlies als gevolg van ontbinding van de overeenkomst. Mijns inziens is in dit arrest vooraf niet zeker dat van schade sprake zal zijn omdat Société Thermale bij annulering het kuuroord eventueel kan verhuren aan een andere klant voor eventueel dezelfde prijs. Pas indien dit niet zou lukken, komt schade ter sprake. Indien het aan de schuldenaar te wijten is dat schade is geleden, moet deze alle 25 schade vergoeden die de schuldeiser lijdt als gevolg van tekortkomingen in de nakoming van een verbintenis.81In dit arrest vergoedt de klant die annuleert, in de vorm van de aanbetaling. Gelet op het arrest Société Thermale, blijft de in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 behandelde 30 jurisprudentie haar geldigheid behouden. In alle arresten was of werden de prestaties reeds verricht. Ook in gevallen van (voortijdige)ontbinding was al sprake van prestatieverrichting. Hierbij kan gedacht worden aan de arresten van 15 november 1960 en 14 november 1979.82 In het arrest Société Thermale kon niet eens gesproken worden van een prestatie en hierin zit het cruciaal verschil met betrekking tot de eerder 35 behandelde jurisprudentie. Er kon namelijk niet gesproken worden van een rechtstreeks verband tussen de voorschotten en de prestatie, omdat er nog geen prestatie verricht werd. Kosten die betrekking hebben op prestatieverrichtingen moeten wel rechtstreeks voortvloeien uit deze prestatie, anders ontbreekt de heffingsgrondslag. Dit blijkt ook uit de 80 81 82 HR 20 juni 1924, NJ 1924,1107. Art.74 e.v. Boek 6 BW. BNB 1961/54 en BNB 1980/5. 52 5 arresten van 4 december 1991 en 18 december 1991, waarbij boetegelden, respectievelijk aanmaningskosten werden opgelegd voor niet tijdige inlevering van boeken en grammofoonplaten.83Hier is ook geen rechtstreeks verband waar te nemen tussen de boetegelden/aanmaningskosten en de prestatie (uitlenen van boeken/grammofoonplaten). Deze kosten hadden namelijk geen rechtstreeks verband 10 met de prestatie, maar met de late inlevering/te innen vordering. In het arrest Société Thermale is de casus met betrekking tot het tijdstip van ontbinding verschillend van de behandelde jurisprudentie, waardoor deze jurisprudentie niet beïnvloed wordt door dit arrest. De enige noviteit is derhalve het tijdstip van ontbinding; deze ligt voor de prestatieverrichting. 15 20 25 30 35 83 BNB 1992/37 en BNB 1992/183. 53 5 6. Hoofdstuk 6 Slot 6.1 Samenvatting Om de prestaties en schadevergoedingen te kunnen toelichten, was het nodig om enige aandacht te besteden aan voor de omzetbelasting relevante begrippen en verdere ontwikkelingen. Vervolgens is uitgebreid ingegaan op de prestaties, nu deze centraal 10 staan in de omzetbelasting. Diverse vormen van prestaties zijn besproken, evenals de prestaties die wel of niet onderworpen zijn aan de omzetbelastingheffing. In het vierde hoofdstuk is het begrip schadevergoeding nader uitgelegd en wat haar betekenis is in de omzetbelasting. Het is uit jurisprudentie namelijk gebleken dat de vaststelling of een schadevergoeding een vergoeding voor een prestatie is, geen simpele aangelegenheid 15 is. Wanneer is de schadevergoeding belast en wanneer is deze onbelast; wanneer is het met andere woorden een zuivere schadevergoeding? Deze problematiek over schadevergoedingen in de omzetbelasting is verder uitgewerkt in hoofdstuk 5, waar deze is toegespitst op het arrest Société Thermale uit 2007. In dit arrest heeft het HvJ EG geoordeeld dat de aanbetaling die behouden is door Société Thermale bij annulering 20 door de klant, een schadevergoeding is en dus niet aan omzetbelasting is onderworpen. Omdat dit arrest voor menig fiscalist als verrassend is beschouwd, is geprobeerd het oordeel van het HvJ EG te begrijpen en te verklaren. De probleemstelling in deze scriptie luidt derhalve als volgt: 25 In hoeverre is er sprake van een prestatie voor de omzetbelasting indien een aanbetaling wordt gedaan op een overeenkomst voor het verrichten van een dienst, welke overeenkomst vervolgens wordt ontbonden, waarbij de dienstverrichter de aanbetaling houdt? Hoe verhoudt de Nederlandse jurisprudentie zich tot het arrest Société Thermale? 30 Hoewel de A-G concludeert dat er sprake is van Btw-onderworpenheid, stelt het HvJ EG dat zulke gedane aanbetalingen of vergoedingen, waarbij de overeenkomst wordt ontbonden, worden beschouwd als forfaitaire schadevergoedingen. Ook diverse fiscalisten hebben hun visie betreffende deze aanbetalingen of vergoedingen 35 uitgesproken. Sanders en Hummel vinden het oordeel van het HvJ EG begrijpelijk, nu omzetbelasting een verbruiksbelasting is en in dit arrest was daar geen sprake van. De auteurs van Vakstudie nieuws menen dat het HvJ EG in het arrest Société Thermale tot een ander oordeel kon zijn gekomen indien de feiten beter waren geanalyseerd. Met het besluit van 14 juli 2009 tracht de Staatssecretaris enige duidelijkheid te verschaffen met 40 betrekking tot de ontbinding van overeenkomsten. 54 5 Conclusie 6.2 Er is sprake van een prestatie indien een goederenlevering en of dienstverrichting heeft plaatsgehad. Om van een Btw-belaste prestatie te kunnen spreken moet deze prestatie onder bezwarende titel zijn verricht en er moet een rechtstreekse relatie bestaan tussen de vergoeding en de prestatie. 10 In het arrest Société Thermale is de gehouden aanbetaling na annulering door de klant niet aan te merken als belaste vergoeding, en wel om onderstaande redenen: De overeenkomst werd ontbonden voordat de prestatie kon worden verricht; hierdoor kan de gehouden aanbetaling niet gezien worden in rechtstreeks verband met de prestatie. Er is namelijk geen prestatie verricht. Dit heeft tot 15 gevolg dat er niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van vergoeding. De ontbinding vloeit voort uit wanprestatie door de klant. Dit heeft tot gevolg dat ook de grondslag van heffing voor de omzetbelasting komt te vervallen. De aanbetaling is slechts een forfaitaire vergoeding als gevolg van annulering door de klant, nu de hoogte van de geleden schade pas achteraf bekend is. Voor 20 Société Thermale bestaat namelijk het risico dat de kamer niet gelijk kan worden verhuurd aan een nieuwe klant en of niet tegen de werkelijke huurprijs. Waarom dit oordeel van het HvJ EG afwijkt van voorgaande jurisprudentie, ligt mijns inziens in het feit dat de overeenkomst is ontbonden als gevolg van wanprestatie en 25 voordat de (hoofd)prestatie is verricht. Hieruit blijkt dat het tijdstip van ontbinding relevant is voor de beoordeling of de vergoeding belast is. Indien de prestatie doorgang zou vinden, of reeds was verricht, wordt deze aanbetaling in mindering gebracht op de totale door Société Thermale bedongen vergoeding. De aanbetaling maakt dan deel uit van de totale belaste vergoeding. Bij annulering door de 30 klant dient de aanbetaling niet meer als voorschot, maar als forfaitaire schadevergoeding voor de door Société Thermale te lijden schade. De aanbetaling maakt dan geen deel uit van een belaste vergoeding. Hierdoor kan de op deze aanbetaling drukkende omzetbelasting op grond van art. 185, Btw-richtlijn, worden herzien. 35 De in hoofdstuk 3 en 4 behandelde jurisprudentie blijft haar geldigheid behouden, nu in de arresten de prestatieverrichting reeds gaande was of was voltooid. Ook bij de voortijdige ontbinding van de overeenkomst werd al gepresteerd door de ondernemer, terwijl dit in Société Thermale niet het geval is. Net zoals in Société Thermale de aanbetalingen niet in rechtstreeks verband stonden met de prestatie, zo ook ontbrak het 55 5 rechtstreeks verband tussen de boetegelden/aanmaningskosten en de prestatie in de arresten die op een dergelijke casus betrekking hadden. Ook toen was reeds gesproken van een schadevergoeding. Het onderscheid met de oude jurisprudentie zit derhalve in het feit dat de overeenkomst werd ontbonden voordat de prestatie kon worden verricht. 10 Naar aanleiding van dit onderzoek blijkt dat het HvJ EG tot een correct oordeel is gekomen en dat Société Thermale is beloond voor het juridisch gevecht met de rechterlijke instanties. Kortom: de aanhouder wint! 15 20 25 30 56 5 7. Literatuurlijst / Bronvermelding Boeken C.P. Tuk, Wet op de Omzetbelasting 1968, 2e druk Deventer 1978. Omzetbelasting, 11e geheel herziene druk, M.E. van Hilten, H.W.M. van 10 Kesteren, FED Deventer 2007. Studenteneditie 2008-2009, Cursus Belastingrecht, Omzetbelasting (digitale versie), S.T.M. Beelen e.a. Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, tweede druk, J. Spier, e.a., Deventer 2007. 15 D.M.P.M. Stevens, Het verrichten van diensten onder bezwarende titel als belastbaar feit in de omzetbelasting, Maaastricht 2001. Jurisprudentie Tariefcommissie 20 TC 15 november 1960, BNB 1961/54. TC 3 maart 1970, BNB 1970/136. Gerechtshoven 25 ’s-Hertogenbosch 20 oktober 1978, nr. 77/1977 OB, BNB 1979/244. Arnhem 11 januari 1985, nr. 63/1984, FED 1987/28. Hoge Raad 30 35 HR 20 juni 1924, NJ 1924, 1107. HR 14 november 1979, nr. 19546, BNB 1980/5. HR 5 januari 1983, BNB 1983/104. HR 2 juni 1984, BNB 1984/295. HR 12 april 1985, NJ 1985, 625. HR 1 april 1987, BNB 1987/189. HR 4 december 1991, nr. 27 651, BNB 1992/37. HR 18 december 1991 (Rolnr. 27 128), BNB 1992/183. HR 21 april 1993, nr. 28230, BNB 1993/239c*. HR 12 april 1995 Nr. 30 265, BNB 1995/181. HR 2 november 2001, LJN: AD5033, 36355, BNB 2002/3. HR 11 februari 2005, BNB 2005/223. 40 57 5 10 15 Hof van Justitie Europese Gemeenschappen HvJ EG 5 februari 1981, zaak 154/80, BNB 1981/232. HvJ EG 1 april 1982, zaak 89/91, BNB 1982/311. HvJ EG, 1 juli 1982, C222/81, Jur. 1982, blz. 2527. HvJ EG 14 februari 1985, BNB 1985/315. HvJ EG 8 maart 1988, zaak 102/85, Jur. 1988, blz. 1443. HvJ EG 21 september 1988, BNB 1994/306. HvJ EG, 15 december 1993, C63/92, BNB 1999/193c*. HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93, BNB 1994/271. HvJ EG 29 februari 1996, zaak C-215/94, BNB 1997/32c*. HvJ EG 20 januari 2005, nr. C-412/03, BNB 2005/223c. HvJ EG 14 juli 2005, zaak 434/03, BNB 2005/284. HvJ EG 15 december 2005, nr. C-63/04, VN 2005/61.19. HvJ EG 21 februari 2006, C-255-02, BNB 2006/170. HvJ EG 18 juli 2007, nr. C-277/05, BNB 2008/12. 20 Wetgeving Burgerlijk Wetboek 2009. Pocket belastingwetten 2009. Pocket EG-Verdrag 2009. 25 Besluiten 30 Besluit 18 december 1995, Stb.659. Besluit 24 maart 1999, nr. VB99/284. Besluit 10 december 2001, nr. CPP2001/3087. Besluit 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M, Staatscourant 2009, 11140. Vakbladen 35 J.L.M.J. Overvloed, Schadevergoeding en omzetbelasting, WFR 1981/601. D.B. Bijl, FED 1994/348, C-16/9303 1994. W.A.P. Nieuwenhuizen WFR 1994/788, Lubbock Fine: Fijnzinnigheid in de BTW. M.E. van Hilten, WFR 1995/76, De maatstaf van Btw-heffing. 40 58 5 Overige bronnen ‘De ware koningin der belastingen’: opstellen aangeboden aan prof. mr. J. Reugebrink. http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/macroeconomie/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2475-wm.htm. 10 59