Overzicht van circadische en pulsatiele hormonen en het belang

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Overzicht van circadische en pulsatiele hormonen
en het belang ervan in de kliniek
door
Jaro BETTENS
Promotoren: Boulougouris Xanthippe
Prof. dr. Delesalle Catherine
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2016 Jaro Bettens
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Overzicht van circadische en pulsatiele hormonen
en het belang ervan in de kliniek
door
Jaro BETTENS
Promotoren: Boulougouris Xanthippe
Prof. dr. Delesalle Catherine
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2016 Jaro Bettens
Voorwoord
Voor deze masterproef hebben vele mensen mij geholpen, niet alleen met de inhoud, nalezen en layout, maar ook met steun en vertrouwen. De laatste maanden waren vrij intensief, maar dankzij deze
mensen is het desondanks tot een goed einde gekomen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor mvr. Boulougouris en copromotor prof. dr. Delesalle erg
bedanken. Zij gaven me inzicht in hoe ik de titel van mijn thesis moest interpreteren en wezen me zo
de juiste richting om uit te gaan met dit werk. Ondanks de vele andere studenten die deze twee
personen moesten begeleiden met hun masterproef vonden ze beiden toch telkens tijd voor mij.
Verder bedank ik mijn ouders voor de mentale steun. Het telkens nalezen van grote delen van dit werk
kwam voor rekening van mijn vader. Ik bedank hen ook voor hun vertrouwen in mij, vanaf dag één in
deze studie.
Mijn vriendin verdient hier zeker ook een plaats. Verschillende dagen hebben we samen aan onze
thesis gewerkt, wat draaglijker was dan alleen. Zij heeft me zeer goed geholpen met verschillende
aspecten van mijn masterproef die voor haar zo logisch lijken. Haar studie (handelsingenieur) zorgt
ervoor dat ze hier een stapje voor is.
Als laatste bedank ik ook mijn medestudenten en vrienden in de richting. Bij hen kon ik telkens terecht
met korte vragen over structurele dingen in deze masterproef.
Ik wens u veel leesplezier toe,
Bettens Jaro
Inhoudsopgave
Samenvatting ........................................................................................................................................ 1
Inleiding .................................................................................................................................................. 2
Literatuurstudie ..................................................................................................................................... 3
1.
2.
Circadiaanse ritmes..................................................................................................................... 3
1.1.
Algemene eigenschappen van circadiaanse ritmes ........................................................ 3
1.2.
De pacemaker in de hersenen............................................................................................ 5
1.3.
De cellulaire klok ................................................................................................................... 6
1.4.
Circadische release van hormonen ................................................................................... 8
Pathologische aandoeningen met invloed op het circadisch patroon ................................ 14
2.1.
Hyperadrenocorticisme (Ziekte van Cushing) ................................................................ 14
2.1.1.
Symptomen .................................................................................................................. 14
2.1.2.
Bloed/Urine onderzoek .............................................................................................. 15
2.1.3.
Diagnostische testen .................................................................................................. 16
2.2.
2.1.3.1.
Urine corticoïd/creatinine (UCC) ratio’s .......................................................... 17
2.1.3.2.
ACTH-Stimulatietest ........................................................................................... 19
2.1.3.3.
Lage dosis dexamethasone suppressietest ................................................... 20
Hypo/hyperthyroïdie kat/hond ........................................................................................... 21
2.2.1.
Algemene werking schildklier.................................................................................... 21
2.2.2.
Hypothyroïdie hond .................................................................................................... 21
2.2.2.1.
Etiologie............................................................................................................... 21
2.2.2.2.
Diagnose ............................................................................................................. 22
2.2.3.
Hyperthyroïdie kat....................................................................................................... 25
2.2.3.1.
Etiologie............................................................................................................... 25
2.2.3.2.
Diagnose ............................................................................................................. 26
Bespreking ........................................................................................................................................... 28
Referentielijst ....................................................................................................................................... 30
Lijst van gebruikte afkortingen
ACTH
Adrenocorticotroop hormoon
ACVIM
American College of Veterinary Internal Medicine
CRH
Corticotropine releasing hormoon
GHRH
Groei hormoon releasing hormoon
HA
Hyperadrenocorticisme
LDDST
Lage dosis dexamethasone suppressie test
per
period
T3
Triiodothyronine
T4
Thyroxine
Tim
Timeless
TRH
Thyrotropine releasing hormoon
TSH
Thyroïd stimulerend hormoon / thyrotropine
SCN
Suprachiasmatische nucleus
UCC
Urine corticoïd/creatinine
α-MSH
α-Melanocyt stimulerend Hormoon
Samenvatting
Een circadiaans ritme is een biologisch ritme waarvan de cyclus ongeveer één dag duurt (Latijn: circa
= rond, dies = dag). Een circadisch ritme kan zich manifesteren op zeer veel vlakken, onder andere
gedrag, lichaamstemperatuur en vrijstelling van hormonen. Deze masterproef handelt over hormonen
die een circadisch patroon tonen in hun vrijstelling. Binnen deze groep wordt gefocust op cortisol en
schildklier hormoon. Ook de achterliggende fysiologie van het ontstaan van een circadisch ritme wordt
besproken. Beide hormonen (cortisol en schildklier hormoon) worden besproken in drie diersoorten,
met name kat en hond, en bijkomend kort paard. Daarbij worden ook de bijhorende belangrijkste
ziekten aangeraakt. Namelijk cortisol met hyperadrenocorticisme (ziekte van Cushing) bij de hond en
het belang ervan als specifieke indicator van stress, en schildklierhormonen (T4 en T3) (hypothyroïdie
bij de hond, hyperthyroïdie bij de kat). Er wordt besproken welke implicaties het bestaan van een
circadische vrijstelling heeft op het stellen van een diagnose. Het circadiaans ritme van cortisol bij de
hond of kat, is in tegenstelling tot bij de mens en paard niet heel duidelijk. Er wordt ’s ochtends een
hogere serum concentratie cortisol gemeten dan ’s avonds in verschillende studies bij de hond. Bij de
kat is dit omgekeerd. Voor T4 is er een duidelijker circadiaans ritme gemeten bij de hond, waardoor
staalname voor diagnose best ’s ochtends wordt uitgevoerd. Voor de kat echter niet, hier heeft T4
eerder een pulsatiel release patroon.
Kernwoorden: Circadisch, hormonen, hyperadrenocorticisme, hyperthyroïdie, hypothyroïdie
1
Inleiding
In
diergeneeskundige
praktijken
worden
dierenartsen
regelmatig
geconfronteerd
met
endocrinologische pathologieën bij hond en kat. Deze aandoeningen vertonen vaak een
multisystemisch symptomenbeeld, daar de verschillende hormonen effect hebben op een zeer
uitgebreid gamma van organen en weefsel. Het is aldus belangrijk voor een praktiserend dierenarts
om de symptomen ervan te herkennen en om de etiologie ervan te kennen en begrijpen. Dit om zo
onder andere de juiste preventieve en curatieve maatregelen te kunnen nemen indien mogelijk. Dit
geldt bijvoorbeeld voor hyperthyroïdie bij de kat (Peterson, 2012). Verder is het snel herkennen van de
aandoening ook belangrijk voor de prognose, bijvoorbeeld voor maligne schildkliertumoren bij de hond
(Scott-Moncrieff, 2012), en voor bijhorende behandelingswijze.
Een aantal van deze hormonen hebben een gekend circadiaans verloop bij de mens en paard. Bij
hond en kat kennen bepaalde hormonen ook een dergelijk verloop, maar veel minder uitgesproken
(Rijnberk et al., 1968). Dit circadiaans verloop heeft voor sommige hormonen belang voor de
diagnose, bijvoorbeeld wanneer de dierenarts best een bloedstaal van hond/kat afneemt en
analyseert.
De praktiserende dierenarts staat voor een diagnostische uitdaging, om deze aandoeningen te
kennen en herkennen. In deze masterproef worden de twee belangrijkste hormonen besproken met
bijhorende pathologieën. Voor de hond is dit voornamelijk hyperadrenocortisisme (cortisol) en
hypothyroïdie (thyroxine en triiodothyronine). Bij de kat is voornamelijk hyperthyroïdie frequent
voorkomend. Deze drie pathologieën worden in detail besproken, met voornamelijk de diagnose ervan
als belangrijk item en het al dan niet aanwezig zijn van een circadiaans verloop en belang ervan voor
de bloedstaalname.
Verder wordt er besproken hoe een circadisch patroon juist ontstaat, hoe het behouden wordt, wat het
is, en hoe dit in de loop van vooral de 20
ste
eeuw is ontdekt en bestudeerd. Hierbij worden verschillen
in dagelijkse hormoonconcentraties besproken tussen verschillende species, onder andere bij het
paard, de hond en de kat en de verschillende factoren die deze fluctuaties beïnvloeden per diersoort.
2
Literatuurstudie
1.
1.1.
Circadiaanse ritmes
Algemene eigenschappen van circadiaanse ritmes
Wat zijn circadische ritmes? Reppert en Weaver (2001) definiëren dit als “de externe expressie van
een intern tijdsmetend mechanisme dat dagelijks de tijd meet”. Hierbij is de dag/nacht cyclus de
belangrijkste stimulus bij zoogdieren. Een juist gezette klok zorgt ervoor dat dit ritme is gecoördineerd
gedurende ongeveer 24 uur, wat belangrijk is voor zowel fysiologische en biochemische processen als
het gedrag van het dier, anticiperend op dagelijks veranderende milieufactoren. Zo zijn hierop onder
andere de rust/activiteitperiodes, voedingsperiodes, slaapfase, cardiovasculaire functies en bepaalde
hormoonconcentraties in het bloed gebaseerd. Ook het hepatisch metabolisme en detoxificatie door
cytochroom P450 enzymes, renale eliminatie, gen transcriptie en translatie (Schulz en Steimer, 2009)
en gluconeogenese (Hastings et al., 2014) volgen dit circadiaanse ritme. Via deze interne circadische
ritmes wordt er zo een tijdelijke homeostase bereikt op de externe milieufactoren, die het individu
nodig heeft om te overleven. In deze masterproef wordt dieper ingegaan op enkele hormonen met dit
kenmerkend ritme (figuur 1).
Fig. 1 :
Tijd van de dag wanneer circulerende levels van belangrijke endocriene factoren hun hoogste
concentratie vertonen in de mens. GH: Groeihormoon; TSH: Thyroid Stimulerend Hormoon; PRL: Prolactine; T 3:
Triiodothyronine; RAAS: Renine-Angiotensine-Aldosterone Systeem; FGF21: Fibroblast Growth Factor 21; (F):
enkel vrouwen; (M): enkel mannen. (Uit Berry et al., 2014)
3
Er zijn zeer veel hormonen met een typisch circadisch patroon gekend bij de mens (figuur 1). Ook bij
dieren hebben verschillende hormonen een typisch circadisch verloop. Dit verloop wordt later in deze
masterproef specifiek bij hond, kat en paard besproken.
In afwezigheid van externe tijdssignalen zijn de endogene ritmes enkel gebaseerd op de rotatie van
de aarde. Daarom dat het ook ‘circadisch’ heet, wat je kan vertalen uit het latijn als ‘gemiddeld (-circa)
één dag (-dian)’ (Schulz en Steimer, 2009). Circadiaanse ritmes kunnen verder nog opgedeeld worden
in ultradiaanse en infradiaanse ritmes, respectievelijk periodes korter dan 24 uur en periodes langer
dan 24 uur. De pulsatiele release van hypofysaire hormonen behoren tot de ultradiaanse categorie.
De voortplantingscyclus behoort tot de infradiaanse categorie (Becker et al., 2001).
Het circadisch systeem wordt gecoördineerd en georganiseerd door een cascade van systemen.
Bovenaan staat de suprachiasmatische nucleus (SCN), gelegen ter hoogte van de craniale (anterior)
lob van de hypothalamus (Reppert en Weaver, 2001; Ko en Takahashi, 2006). Deze werkt als centrale
pacemaker of als ‘dirigent’ van alle andere interne klokken in het lichaam. Via visuele pathways van
lichtstralen die op de retina vallen naar de SCN worden circadiaanse ritmes gesynchroniseerd
(Reppert en Weaver, 2002). Het circadiaans ritme dat wordt bepaald door de SCN is ongeveer (circa-)
24 uur, maar niet exact. Hierdoor wordt elke dag opnieuw deze klok ‘gereset’ door onder andere de
fotoperiode van de dag (Dunlap, 1999). Andere circadiaanse oscillatoren, extra-SCN of ‘slave’oscillatoren kunnen in vivo hun 24 uurs oscillatie nog een aantal dagen behouden zonder input van de
meesterklok, de SCN. Het bewijs van het autonoom karakter van deze oscillatoren kwam er door een
studie van Buhr et al. (2004). Zij zagen na het verwijderen van de SCN in muizen nog een circadisch
patroon in het hoornvlies, longweefsel en de hypofyse voor één week en in de lever gedurende twee
weken. In gastrointestinale organen zoals de maag, duodenum, jejunum, ileum en colon zitten ook
gespecialiseerde interstitiële cellen die werken als circadische klokken, maar deze worden ook
gevonden in spier en vetweefsel (Brzozowski et al., 2011). De meesterklok synchroniseert de timing
van deze extra-SCN oscillatoren. Die zullen dan op hun beurt lokale fysiologische en gedrag
gerelateerde ritmes verzorgen. Signalen die zorgen voor het resetten van de pacemakers worden
‘Zeitgebers’ genoemd. Men maakt het onderscheid tussen enerzijds licht als Zeitgeber , maar er zijn
anderzijds ook niet licht-gerelateerde Zeitgebers. Zij worden de ‘non-photische’ Zeitgebers genoemd
(Schulz en Steimer, 2009). Factoren zoals de beschikbaarheid van voedsel, sociale schema’s en
sociale uitwisselingen zijn non-photische Zeitgebers. Verder is de dagelijkse cyclus in het verloop van
de omgevingstemperatuur van belang (Reppert, 1998). Ook exogene toediening van bepaalde stoffen,
zoals melatonine en serotonine helpen de meesterklok synchroniseren (Challet, 2007). Vandaar het
gebruik van melatonine bij de mens om jetlag te voorkomen (Brook et al., 1993) en de ‘gunstige’
effecten van chocolade (dat zeer veel serotonine bevat) op vermoeidheid (Atkin et al., 2010).
Licht is de belangrijkste factor die de synchronisatie van de circadiaanse ritmes in het lichaam
reguleert. Echter, de centrale pacemaker, de SCN, zal ervoor zorgen dat zelfs zonder externe
omgevingssignalen die de lengte van de dag weergeven, het circadiaans ritme toch nog aanwezig
blijft gedurende een aantal weken. Dit bewijst dat het ritme niet uitsluitend afhangt van de dag/nacht
cyclus. Na een bepaalde periode van duisternis zal het ritme van het dier wijzigen tot het uiteindelijk
4
volledig in ‘antifase’ is met het oorspronkelijke dag/nacht ritme (Gilette en Tischkau, 1999). Afhankelijk
van wanneer een organisme wordt gestimuleerd door een lichtprikkel zal dit circadiaans ritme
versnellen, vertragen of gelijk blijven ten opzichte van daarvoor. Dit werd onder andere getest en
bewezen bij een studie van Hastings en Sweeney (1958) op Gonyaulax polyedra, een marien
fotosynthetisch dinoflagellaat en één van de vele organismes die ’s nachts een schijn geeft aan de
woelige zee. Deze organismes werden geïsoleerd van alle externe tijdssignalen en in cultuur
gebracht. Op bepaalde tijdstippen werden lichtpulsen in periodes (dag/nacht) uitgezonden. Was dit in
het verloop van de normale dag van het organisme, dan bleef het circadiaans ritme ongewijzigd.
Wanneer ze later werden verzonden verkortte het circadiaans ritme. Andersom, wanneer ze vroeger
dan normaal werden verzonden verlengde dit ritme. Het circadiaans ritme van G. polyedra is te zien
als reflectie van licht tijdens de donkere periode. Als er dus vroeger een lichtprikkel werd uitgezonden
in de duistere periode dan normaal op zee, shift
het circadisch patroon van reflectie door het
organisme mee. Het organisme past zich dus als het ware aan nieuwe omstandigheden aan. Dit
fenomeen is uiteraard ook gekend bij mensen, wanneer zij van de ene tijdszone naar de andere
reizen.
1.2.
De pacemaker in de hersenen
Zoals in bovenstaande hoofdstuk beschreven, heeft de SCN een centrale rol in het reguleren van
circadiaanse ritmes bij zoogdieren. De SCN zijn kleine gepaarde structuren in de voorste
hypothalamus, net boven het optische chiasma. Elke nucleus bevat zo’n 10.000 neuronen (Reppert en
Weaver, 2001). Andere belangrijke structuren zijn de retina en de connectie van de retina naar de
SCN, de retinohypothalamische baan (Hannibal, 2002). Wanneer de SCN wordt verwijderd in een rat
blijkt dat dit dier zijn locomotorische activiteiten totaal niet meer in een voorspelbaar patroon verlopen
met normaal verlopende dagelijkse oscillaties. Het dier lijkt zich dan niets meer aan te trekken van het
feit of het dag of nacht is om bijvoorbeeld in een rad te gaan lopen (Gillete en Tischkau, 1999). De
cellen in de SCN werken volledig autonoom. De neuronen vanuit de retina naar de SCN zorgen enkel
voor de synchronisatie, maar zijn niet noodzakelijk voor de autonomie van het SCN centrum (Hastings
et al., 2014). Dit werd bewezen in een studie van Logothetis et al. (1995), waar cellen van de SCN uit
verschillende muizen werden geïncorporeerd in een cultuur. Er werden actiepotentialen gezien in een
circadiaans ritme gedurende één tot zeven weken. De 20.000 neuronen in de SCN zijn wel niet
allemaal hetzelfde. Het is een heterogene populatie die gegroepeerd voorkomt in verschillende
functionele compartimenten (Antle en Silver, 2005). Er zijn enkele belangrijke voordelen van dit
gesynchroniseerd multioscillatorisch systeem. De interacties tussen de neuronen in de SCN zorgen
niet enkel voor coördinatie van de neuronpopulatie. Ze zorgen ook voor een verminderde dag-tot-dag
variatie (Aton et al., 2004).
5
De SCN is dus de centrale tijdsmetende klok. Die zal de perifere oscillatoren ‘dirigeren’ via endocriene
signalen en zenuwimpulsen (Bechtold en West, 2015). Licht is de belangrijkste Zeitgeber voor de
centrale pacemaker (zie boven). De circadische genexpressie wordt in de meeste perifere weefsels
ook gezien, dus niet enkel in neuronen (Reppert, 1998). De belangrijkste Zeitgeber voor circadische
oscillatoren in deze weefsels (voornamelijk de lever, pancreas, nieren en hart) is voedsel. (Damiola et
al., 2001).
1.3.
De cellulaire klok
De ritmische variaties die gezien worden in fysiologische processen en gedrag van levende wezens
worden gemedieerd door zowel exogene (licht, omgevingstemperatuur, etc.) als endogene factoren.
Endogene factoren omvatten zelfstandige biologische pacemakers of klokken die zelfs bij gebrek aan
sterke externe invloeden de periodieke ritmes van diverse fysiologische en psychologische processen
garanderen, zoals de lichaamstemperatuur, de voedselinname, cognitieve prestaties en stemming.
Klokken met endogene periodes van ongeveer 24 uur worden circadische klokken genoemd en zijn
gedocumenteerd in talrijke levende wezens, gaande van prokaryoten tot eukaryoten, van eencellige
tot multi-cellulaire, complexe dieren zoals vliegen, knaagdieren en mensen (Reppert, 1998). In de
afgelopen paar jaar, heeft een revolutie in het begrip van de moleculaire basis van deze klokken
geleid tot de identificatie van een aantal kern klokgenen en hun eiwitten, en onderzoekers hebben
elegante feedback loop theorieën ontwikkeld. De studie van Hastings en Sweeney (1958) bewees als
eerste dat alle circadiaanse klokken zich op cellulair niveau bevinden. Recentere studies uitgevoerd
op de filamenteuze schimmel Neurospora crassa en op de fruitvlieg ‘Drosophila melanogaster’
zorgden voor de beschrijving van feedback loops als moleculaire basis van deze klokken (Baker et al.,
2007). Ook bij zoogdieren zijn er intracellulaire transcriptie/translatie feedback loops ontdekt, onder
andere ter hoogte van de cellen in de SCN (Hastings et al., 2014). Uit verschillende studies die
werden uitgevoerd bij de nachtelijke slakkensoort ‘Bulla gouldiana’ bleek dat hun circadiaans systeem
wordt georchestreerd vanuit meerdere oscillatoren die aanwezig zijn in beide retina’s. Bij deze
slakkensoort zijn een 100-tal specifieke pacemaker neuronen sterk verbonden met elkaar en met de
retina (intraoculair). Er bestaat zelfs een verbinding tussen beide systemen in beide retina’s
(interoculair). Deze cross-verbinding
zorgt ervoor dat de oscillatoren in beide retina’s synchroon
oscilleren met elkaar (Block et al., 1995).
Eigenlijk is dus ons lichaam samengesteld uit miljoenen cellulaire klokken en oscillatoren waarvan de
gecoördineerde
activiteit
aanleiding
geeft
tot
dagelijks
uitgesproken,
maandelijks,
en
seizoensgebonden ritmes in de fysiologie en het gedrag. Wellicht wordt dus onze lichamelijk en
geestelijk welzijn waarschijnlijk bepaald door de juiste fasering van deze miljoenen cellulaire klokken
door steeds terugkerende, betekenisvolle gebeurtenissen in het milieu.
Dankzij de ontdekking van de klokgenen zijn onderzoekers de kloksystemen en bestaande feedback
loops veel beter gaan begrijpen. Studies bij de fruitvlieg, Drosophila melanogaster, brachten in 1971
twee belangrijke ‘klokgenen’ aan het licht, genaamd period (per) en timeless (tim). De expressie van
6
mRNA en eiwitten afkomstig van deze genen zijn typisch oscillerend over 24 uur. De cyclus hiervan is
afhankelijk van de producten van de klokgenen, PER en TIM en hun tijdelijke toegang tot de celnucleï
(Reppert en Weaver., 1997). In de verschillende oscillator cellen, onder andere deze van de SCN,
heeft een specifiek circadiaans eiwit synthese- en afbraakactiviteit (turnover) een zeer belangrijke rol
in de regulatie (Reppert en Weaver, 1998). Dit werd bewezen in een studie uitgevoerd bij Escherichia
coli bacteriën door de onderzoeksgroep van Elowitz en Leibler (2000). Bij zoogdieren werd het eerste
circadische gen ontdekt in 1994 door Chang et al. (1994), toepasselijk genaamd ‘Clock’. Zij gebruikten
hiervoor de revolutionaire ‘forward’ techniek, die door vele andere wetenschappers werd gekopieerd in
hun onderzoek naar circadische genen. Ze bekeken fenotypische verschijnselen (vb. dag/nacht
activiteit) van muizen waarbij specifieke mutaties waren uitgevoerd, om zo een genetische analyse te
maken. Zo werden snel ook andere belangrijke circadische genen geïdentificeerd zoals de drie period
(Per) genen (Per1, Per2, Per3), twee cryptochrome genen (Cry1 en Cry2), Bmal1 (synoniemen voor
dit gen zijn Arntl1 en Mop3), CK1e (Caseïne kinase 1 epsilon), Rev-erba en Fxbl3. Deze genen komen
allemaal tot expressie in SCN neuronen (Rosenwasser en Turek, 2015). Wanneer Bmal1 bij een muis
wordt verwijderd ‘knockout’, wordt er fenotypisch een extreem verlies van ritme opgemerkt. Deletie
van Per2 veroorzaakt een verkorting in het circadische ritme van 1,5uur bij de muis tot uiteindelijk
volledig verlies van dit ritme. Per1 en Per3 deletie zorgen voor een subtielere wijziging van 0 tot 1 uur.
Cry1 deletie zorgt voor een verkorting van 1uur, terwijl Cry2 deletie net zorgt voor een verlenging van
1uur (Takahashi, 2004). Dit om te illustreren dat elk circadisch gen met bijhorende eiwitten zijn eigen
functie en betekenis heeft voor het ontstaan en onderhoud van de algemene circadische ritmes.
Centraal in perifere cellulaire klokken en SCN neuronen bevinden zich transcriptiefactoren die de
expressie van hun eigen negatieve regulatoren verzorgen (Green et al., 2014). Dit zorgt voor een
constant negatieve transcriptie/translatie feedback loop. Door dit fenomeen zal er een steeds blijvende
oscillatie optreden van genexpressie om de 24 uur (circadisch). De moleculaire circadische klok
bestaat uit zes sterk verweven transcriptie/translatie feedback loops die oscilleren rond de circadische
cyclus afhankelijk van de externe vraag aan bepaalde molecules en/of gereguleerd door specifieke
modulatoren (Eckel-Mahan en Ribas-Latre, 2016). Een belangrijke regulerende feedback loop bevat
de positieve elementen van de loop zoals CLOCK en BMAL1. Deze twee eiwitten heterodimerizeren
en initiëren transcriptie van doelgenen zoals de Period-familie en de Cryptochrome-familie. Negatieve
feedback gebeurt door PER:CRY heterodimeren die zich terug in de kern van de cel verplaatst om zo
hun eigen transcriptie te onderdrukken door op het CLOCK:BMAL1 complex in te werken (Ko en
Takahashi, 2006). Dit is een voorbeeld van één deel van de transcriptie/translatie feedback loop. In
realiteit is dit nog veel meer uitgebreid en complex.
7
1.4.
Circadische release van hormonen
Bij de mens worden er verschillende hormonen gesecreteerd in een circadiaans patroon (figuur 2). Dit
wordt gereguleerd vanuit de SCN, maar ook via negatieve of positieve feedback van de betreffende
gesecreteerde hypofysaire hormonen (figuur 3) en van hersenregio’s die te maken hebben met
slaap/wakker ritmes. Ook bij dieren is dit zo. Deze factoren hebben invloed op de structuren in de
hypothalamus verantwoordelijk voor de pulsatiele release van neuro-endocriene factoren (onder
andere corticotropine releasing hormoon (CRH), groei hormoon- releasing hormoon (GHRH), etc.) die
de intermitterende secretie van hypofysaire hormonen stimuleren of inhiberen (Becker et al., 2001).
Fig. 2 : Voorbeelden van humane functies die een circadiaans verloop kennen. Hierbij hoort de
lichaamstemperatuur, bloeddruk en andere endocriene parameters. De lichaamstemperatuur en bloeddruk zijn
lager tijdens de nacht en stijgen gedurende de dag. Elk endocrien ritme heeft zijn eigen unieke profiel.
Groeihormoon piekt net na de dag, in het begin van de nacht. Plasma adrenocorticotroop hormoon (ACTH) stijgt
‘s nachts en piekt wanneer de dag begint. Plasma melatonine piekt om middernacht. (Uit Gillete en Tischkau,
1999)
8
Fig. 3 : Interacties tussen de hypothalamus, de voorste hypofyse lob en
perifere endocriene klieren. Hypothalamische neurohormonen stimuleren of
inhiberen de hormoon secretie vanuit de hypofyse. Hormonen van de
hypofyse stimuleren op hun beurt de secretie van andere (perifere)
endocriene klieren. Hormonen van de perifere endocriene klieren kunnen
zowel de hormoon secretie vanuit de hypofyse als de neurohormonen vanuit
de hypothalamus (long-loop feedback) inhiberen. Hormonen vanuit de
hypofyse kunnen ook hun eigen secretie inhiberen door in te werken op de
hypothalamus via de short-loop feedback. Gland hormones zijn bijvoorbeeld
cortisol en thyroxine.
stimulerend
hormoon;
ACTH: Adrenocorticotroop hormoon; FSH: Follikel
LH:
Lutheïniserend
hormoon;
TSH:
Thyroïd
stimulerend hormoon; GH: Groeihormoon; +:positieve feedback; -: negatieve
feedback. (Uit Hove et al., 2010)
Van belang in de kliniek is te beseffen dat de betrokken hormonen niet in alle diersoorten dezelfde
circadische release kennen. Een mooi voorbeeld hiervan is het hormoon cortisol. Dit is voor het eerst
bestudeerd door Rijnberk et al. (1968). Zij collecteerden om de drie uur bloed bij honden en
analyseerden daarbij de cortisol metaboliet 11β-hydroxycorticosteroïd gedurende 24 uur. Ze merkten
bij zes van de acht honden een diurnaal patroon, gelijkend aan de situatie bij mensen. Het verschil in
concentratie over het verloop van de dag was echter veel discreter dan bij de mens. In een studie bij
katten van Kemppainen en Peterson (1996), werd de plasmaconcentratie van verschillende hormonen
(Adrenocorticotroop hormoon (ACTH), α-Melanocyt Stimulerend Hormoon (α-MSH), cortisol en
thyroxine) gemeten om de twee uur, gedurende 72 uur. Hierbij werd enkel een duidelijk circadiaans
ritme opgemerkt bij een derde van de katten voor α-MSH met de nadir (laagst gemeten concentratie)
rond 07:00 uur en de hoogste concentratie rond 18:00 uur. Er werd wel een duidelijke pulsatiele
secretie gezien van ACTH (met kort erop volgend cortisol), thyroxine en α-MSH. In contrast met
bovenstaande studie werd bij een oude studie van Krieger et al. (1968) wel een circadiaans verloop
gemeten voor 17-hydroxycorticosteroïd bij katten, gemeten om de vier uur. De hoogste concentraties
hierbij werden gemeten tussen 22:00 uur en 04:00 uur, dus net na het vallen van de avond en het
donker worden. Bij honden werd in verschillende studies ook geen circadiaans verloop gemeten van
ACTH, cortisol of thyroxine maar wel een duidelijk episodisch verloop (Kemppainen en Sartin, 1984).
De Geest et al. (1985) vonden wel een circadisch verloop voor thyroxine bij jonge Beagles. In een
studie van Palazzolo en Quadri (1987) bij honden werd dan weer wel een circadiaans ritme gevonden
9
voor de serumconcentratie cortisol. De hoogste concentraties cortisol werden gemeten tussen 10:00
uur in de voormiddag en 12:00 uur. Deze laatste studie bewees ook het verlies van dit circadiaans
ritme bij oudere honden en het ontbreken hiervan bij pups. Pups moeten dit ritme nog ontwikkelen. Bij
het minimaliseren van stress door bloedafname, ernstige immobilisatie van de honden, katheterisatie
en andere stresserende situaties kan dus toch een circadiaans ritme worden geobserveerd. Ook de
studie van Brunclík et al. (2003) bewees hetzelfde circadiaanse patroon bij de hond voor cortisol. Een
recentere studie van Alberghina et al. (2014) bewees zowel het circadische verloop van cortisol in het
serum als in het speeksel van honden (figuur 4).
Fig. 4 : Dag/nacht fluctuaties van serum en speeksel cortisol concentratie gedurende 48 uur in zes gezonde
honden. (Uit Alberghina et al., 2014)
In tegenstelling tot bij de mens en paard is er voor verschillende andere fysiologische parameters bij
hond en kat geen circadiaans ritme te zien. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn de
activiteitspatronen (dit is eerder te zien als korte actievere periodes gedurende 24 uur, in plaats van
een constante activiteit gedurende de dag en minder tot geen activiteit ‘s nachts), slaap/wakker cycli
en lichaamstemperatuurverloop bij hond en kat (Gammage et al., 1971). In de studie van Gammage et
al. (1971) werd ook gezien dat bij de hond de urinaire excretiefrequentie eerder neigde naar een
verhoogde hoeveelheid ’s nachts dan overdag, wat overeenstemt met een nocturnaal dier. Volgens
die auteurs heeft dit te maken met het feit dat kat en hond predators waren/zijn en ze ondanks
eeuwenlange domesticatie, toch nog hun primitieve gewoontes behouden.
Bij het paard is er een duidelijk circadisch verloop van cortisol meetbaar, met ’s ochtends rond 08:00
uur de hoogste concentratie cortisol in het serum, en ’s avonds tussen 18:00 uur en 21:00 uur het
laagste (Alexander en Irvine, 1994). Dit is echter zeker niet een standaard of constant gegeven bij
paarden. Verschillende factoren hebben hier een invloed op. Wanneer een paard zich moet
aanpassen aan een nieuwe omgeving of stress ondervindt kan het circadisch ritme van cortisol
wijzigen tot zelfs volledig verdwijnen (Alexander en Irvine, 1994). Na extensieve training zal cortisol
ook sterk stijgen. De grootte van die verhoging is afhankelijk van de conditie van het paard en van de
10
intensiviteit van de training. Zo kan de speekselcortisolconcentratie van het paard na een training of
wedstrijd gebruikt worden om de vermoeidheid van het dier te schatten (Cywinska et al., 2013).
Verschillende pathologische aandoeningen kunnen dit ritme wijzigen. Onderzoek van Ayala et al.
(2012) bewees dat onder de invloed van onder andere laminitis, acuut abdominaal syndroom,
chronische aandoeningen maar ook castratie bij hengsten de concentratie van cortisol sterk verhoogt.
Veroudering zal bij paarden het circadisch ritme niet doen verdwijnen (zoals bij de hond, zie boven),
maar wel de dagelijkse variatie in cortisol sterk doen afstompen (Brorsen et al., 2012). De
onderzoeksgroep van Brorsen et al. (2012) bewezen verder ook nog eens dat serum cortisol een
circadisch verloop heeft bij paarden, maar dat ACTH en α-MSH dit niet hebben. Zij bewezen ook
seizoensinvloeden. In de herfst liggen de plasmaconcentraties van ACTH en α-MSH hoger ( de pars
intermedia van de hypofyse is dus actiever), terwijl de cortisol concentraties in de lente hoger zijn. Dit
heeft volgens hen te maken met het feit dat ACTH en dus cortisol een belangrijke rol speelt in het
energiemetabolisme en de aanpassing van het lichaam aan koudere temperaturen. Het lichaam van
de paarden wordt als het ware voorbereid op de verminderde beschikbaarheid van voedsel in de
winter en de veranderde metabole noden in dat seizoen. In een studie van Frank et al. (2016) bleek
echter dat de totale cortisolconcentratie in de winter hoger lag, maar het verschil met de andere
seizoenen was niet zo uitgesproken, waardoor zij twijfelen aan de klinische significantie hiervan. Ook
in een studie van Beech et al. (2005) werd bewezen dat plasma ACTH gemiddeld hoger is in het
najaar dan in het voorjaar. Er is in het najaar ook een verminderde gevoeligheid te zien van de
hypofyse-bijnieras
voor
dexamethasone
(een
synthetisch
glucocorticosteroïd)
waardoor
de
concentratie plasma cortisol hoger wordt dan in het voorjaar, wanneer dexamethasone zou
toegediend worden. Dit is van belang voor de diagnose van Cushing bij het paard. Wanneer in het
najaar plasma ACTH wordt bepaald of de dexamethasone suppressietest wordt uitgevoerd moet er
gekeken worden naar andere (hogere) cut-off waarden om de diagnose van Cushing te kunnen
bevestigen. Wordt dit niet gedaan, zullen er in die periode meer vals positieve diagnoses worden
gesteld. Zij merkten ook dat de verhoogde activiteit van de pars intermedia meer uitgesproken was bij
pony’s (hogere plasma ACTH waarden). Dit kan volgens Brorsen et al. (2011) het gevolg zijn van de
zuinigere natuur van de deze dieren. In de literatuur worden deze dieren ‘easy-keeper’ genoemd.
Deze dieren zijn genetisch gepredisponeerd om te overleven in barre omstandigheden, bij mindere
hoeveelheden voedsel. Easy-keepers halen als het ware het maximum uit wat ze kunnen halen uit
hun voedsel, of dit nu in hun natuurlijke biotoop is of op stal. Ze krijgen vaak teveel voedsel
aangeboden in de westerse samenleving waardoor ze snel last hebben van obesitas. Er is ook een
studie die bewijst dat plasma cortisol concentratie in Ijslandse pony’s significant lager ligt dan bij
Standardbred paarden (Bröjer et al., 2012). Deze verschillen kunnen volgens deze onderzoeksgroep
te wijten zijn aan genetische verschillen, maar ook een verhoogde insuline resistentie prevalentie bij
Ijslandse pony’s door lagere behoeften aan voeding en energie. Brorsen et al. (2011) hebben ook
bewezen dat hoe noordelijker het paard van de evenaar is gehuisvest (en dus hoe extremer de
seizoenen), hoe vroeger de plasma ACTH stijgt in het najaar tegenover paarden dichter bij de
evenaar. Meer zuidelijke paarden vertoonden een hogere plasma ACTH stijging. In Morgan paarden
(easy-keeper) was de plasma ACTH concentratie ook hoger in het najaar dan bij andere rassen op
11
dezelfde locatie. In contrast met de studie van Brorsen et al. (2012) toonde de studie van Heller et al.
(2014) wel een circadisch patroon van ACTH aan, met ’s ochtends rond 08:00 uur de hoogste
plasmaconcentratie, gevolgd door een daling gedurende de rest van de dag. Haritou et al. (2010)
stellen dat het best mogelijke scenario om de diagnose van Cushing bij het paard te stellen is, het
plasma ACTH over verschillende seizoenen te meten. Wanneer praktisch slecht één meting mogelijk
is, wordt de staalname best in de vroege ochtend of laat ’s avonds gedaan, bij voorkeur in september.
Op dat moment is het verschil in de waarden tussen gezonde en Cushinoïde paarden het grootst.
Zoals eerder in deze masterproef beschreven is het niet enkel de invloed van de SCN die zorgt voor
de variaties in het circadisch ritme van cortisol bij de hond. Onder andere de leeftijd heeft hierin een
belangrijke rol (zie boven) (Palazzolo en Quadri, 1987). Een andere factor is, zoals bij paarden, het
ras. Bij een studie uitgevoerd op 531 honden, verdeeld over negen rassen zag men een cortisol
concentratieverschil tussen voornamelijk de Finse Lappenhond en de Boxer. De gemiddelde
concentratie van het eerste ras was tot drie keer zo hoog als bij de Boxer, die de laagste concentratie
had van de negen onderzochte rassen (Chetboul et al., 2016). Een andere studie bewees dat kleine
rassen een hogere waarde speekselcortisol hebben dan grote en reuzenras-honden (Colussi et al.,
2015). Het geslacht is ook een van de factoren. Een onderzoek uitgevoerd door Bertotto et al. (2014)
bewees dat bij adulte reuen de concentratie cortisol significant hoger is dan bij adulte teven. De
hypothese hierbij is dat het verwerven van de maturiteit bij reuen gepaard gaat met sociale
uitdagingen, waardoor cortisol kan stijgen. Zoals bij paarden (en mens) is er ook een cortisol variatie
over de verschillende seizoenen heen. Dit werd voor het eerst zeer recentelijk onderzocht
door
Faresjö et al. (2016) op haarsamples bij honden in Zweden. Zij vonden een hogere concentratie
cortisol in het haar in januari, wat overeenkomt met haargroei in de late winter en vroege herfst.
Andere bevindingen in die studie waren dat competitiehonden tegenover gezelschapshonden ook een
significant hogere haarconcentratie cortisol hebben en dat goedaardige menselijke aandacht aan
honden negatief gecorreleerd is met de cortisolwaarden in het haar. Deze verschillen in basale cortisol
concentratie kunnen dus ook best in gedachten worden gehouden wanneer dit gemeten wordt voor
diagnostische doeleinden.
Bij de hond bewees onderzoek van De Geest et al. (1985) dat thyroxine (T4) en triiodonothyronine
(T3) ook beïnvloed worden door ras, leeftijd en moment van staalname. In deze studie was de
gemiddelde T4 concentratie bij de labrador significant lager dan bij bastaardhonden of oudere
Beagles. T3 was dan weer hoger bij vijf maand oude Beagles dan bij de bastaardhonden, jonge
Beagles of Labradors. Ook verschillende windhond rassen hebben standaard een lagere Totale T4
waarde (Scott-Moncrieff, 2012). In het onderzoek van De Geest et al. (1985) hadden bastaardhonden
en oudere Beagles een 12 uur durende ritmiek in plasma T4 (diurnaal), vijf maand oude Beagles
hadden een circadisch ritme. Recenter wetenschappelijk onderzoek van Hoh en Oh (2006) kon dit
verloop onderbouwen, dit onderzoek wordt verderop besproken. Zowel seizoen (de totale T4
concentratie daalt in januari en stijgt in augustus en september, vrij T4 stijgt in januari en november)
(Ishida et al., 2001), als reproductieve status (bij dracht/dioestrus zullen de waardes hoger liggen) van
12
de teef (Concannon et al., 1984) heeft een invloed op deze hormonen, wat dus van belang is bij de
analyse van het genomen bloedstaal.
Bij de kat lijkt er geen verschil te zijn in de plasmaconcentratie van cortisol tussen verschillende
rassen of geslacht. Katten jonger dan anderhalf jaar hebben wel een significant hogere concentratie
dan katten ouder dan deze leeftijd. De jongere katten hebben ook een duidelijkere correlatie tussen
plasma ACTH en cortisol concentraties. Dit kan erop wijzen dat de stress van het transport en van de
staalname een sterkere activatie van de hypofyse-bijnieras geeft bij jongere katten. Het kan er ook op
wijzen dat, zoals bovenstaande alinea’s bevestigen bij andere diersoorten, veroudering zorgt voor een
verminderde gevoeligheid van onderdelen uit die as (Boer et al., 2004). In een studie van Elton et al.
(1984) bleek de basale concentratie van het serum T4 en in mindere mate T3 te dalen tot ongeveer de
leeftijd van vijf jaar, om daarna terug te stijgen. Wijfjes hadden een hogere concentratie T4 dan de
katers. Serum T3 was significant hoger in raskatten dan in gewone katten. De concentraties van deze
hormonen bleven wel steeds binnen de normale referentiewaarden. In een studie van Skinner (1998)
werd ook een geslachtsdimorfisme gevonden bij katten voor de concentratie van serum T4. Deze was
in contrast met de studie van Elton et al. (1984) bij wijfjes significant lager dan bij mannetjes. Verder
vonden zij, zoals de studie van Elton et al. (1984) een daling van serum T4 en T3 tot ongeveer vijf
jaar. In deze studie steeg de concentratie erna echter niet, maar bleef op hetzelfde niveau
schommelen. Met deze variatie in schildklierhormoonwaarden wordt dus best rekening gehouden
wanneer deze hormonen worden geanalyseerd.
Ook pathologische aandoeningen kunnen een invloed hebben op het circadisch patroon van
vrijstelling van hormonen. Het typisch circadisch patroon van cortisol zal zowel bij mens als dier (in dit
geval voornamelijk de hond) ofwel verdwijnen of volledig inverteren met een hogere concentratie ’s
avonds dan ’s ochtends door de ziekte van Cushing (Castillo et al., 2009). Onderzoek uitgevoerd door
Orth et al. (1988) bij honden bewees dat niet de frequentie van ACTH pieken toeneemt, maar dat
eerder de amplitude en lengte van de pieken stijgt bij hyperadrenocorticisme. Ook thyroxine kan door
pathologische aandoeningen in te lage (hond) of net te hoge (kat) concentraties voorkomen. Deze
masterproef focust zich wat dat betreft op deze drie aandoeningen met een veranderd circadisch
patroon voor cortisol en thyroxine.
13
2.
Pathologische aandoeningen met invloed op het circadisch
patroon
2.1.
Hyperadrenocorticisme (Ziekte van Cushing)
Hyperadrenocorticisme is een relatief frequent voorkomende aandoening bij honden van middelbare
leeftijd. In 85 tot 90% van de gevallen gaat het om hypofyse afhankelijke hyperadrenocorticisme (HA).
Hierbij wordt de hypofyse ongevoelig voor de negatieve feedback van cortisol en is er overproductie
van ACTH. Dit leidt tot een symmetrische vergroting van beide bijnieren (Gilor en Graves, 2011). Dit
kan door zowel hypothalame neoplasie als hyperplasie zijn. Bijnierafhankelijke HA door neoplasie is
verantwoordelijk voor de overige natuurlijke gevallen die worden waargenomen bij honden (Peterson,
2001). Deze tumoren zijn ongevoelig voor ACTH en de overproductie en secretie van cortisol gebeurt
dus spontaan. Door de verhoogde concentratie van cortisol zal er minder corticotropin releasing
hormoon en ACTH worden gesecreteerd. Dit leidt tot atrofie van het al dan niet neoplastisch weefsel
van de bijnier (Gilor en Graves, 2011). De derde vorm van deze aandoening wordt iatrogeen
veroorzaakt door exogene toediening van glucocorticoïden (Peterson, 2007). Deze drie oorzaken
leiden allemaal tot hetzelfde biochemische bloedbeeld, zijnde overproductie van cortisol door de
bijnierschors.
In deze
literatuurstudie wordt enkel de hypofyse afhankelijke vorm besproken,
aangezien deze veroorzaakt wordt door de pathologische secretie van een circadisch hormoon. Deze
aandoening wordt vaak Cushing genoemd, naar Harvey Cushing, de neurochirurg die het als eerste
beschreef bij mensen in 1932 (Kooistra en Galac, 2012).
In de volgende paragrafen wordt de diagnose besproken van HA. Eerst wordt dit besproken aan de
hand van uitwendig zichtbare kenmerken zoals het signalement, de symptomen of probleemlijst en
verder het bloed- en urine onderzoek. Vervolgens worden de diagnostische testen besproken, vooral
dit heeft belang in de kliniek en dus in deze masterproef. Dit omdat het de concentratie van het
hormoon cortisol in plasma en urine ook verhoogt bij stress. Aansluitend worden kort nog de andere
diagnostische tests besproken. De volledige toelichting van de pathogenese en behandeling van de
aandoening zelf komt niet aan bod, dit heeft geen relevantie wat betreft het verband tussen
circadische patronen van hormonen en de kliniek bij honden.
Zoals Behrend et al. (2013) het passend verwoorden bestaat er niet zoiets als een perfecte test om
Cushing te diagnosticeren. Dit wordt mede verklaard doordat er zoveel variatie is in hormoonwaarden
tussen en in individuen, en doordat die hormonen onder invloed staan van zeer veel externe en
interne factoren (zie boven). Diagnose gebeurt op basis van het samennemen van de resultaten van
verschillende diagnostische testen.
2.1.1. Symptomen
In tabel 1 zijn de klinische symptomen van Cushing weergegeven in relatie met hun voorkomen. Hoe
meer van deze symptomen de hond heeft, hoe belangrijker de indicatie voor het uitvoeren van een
14
diagnostische test voor Cushing wordt. Indien geen enkele courante abnormaliteit wordt gezien zal dit
andersom de waarschijnlijkheid voor Cushing sterk doen dalen (Behrend et al., 2013).
Tabel 1: Klinische manifestatie van caniene hyperadrenocorticisme. Categorisatie qua frequentie is gebaseerd op
identificatie
op
het
moment
van
de
initiële
presentatie.
(Uit
Behrend
et
al.,
2013)
2.1.2. Bloed/Urine onderzoek
Er is geen enkel abnormaliteit uit tabel 2 pathognomonisch voor hyperadrenocorticisme. Wat wel vaak
wordt gezien in de bloedanalyse is een typisch stress-leukogram met voornamelijk lymfopenie als
meest voorkomende afwijkende parameter (Gilor en Graves, 2011). Indien er zelfs geen enkele van
deze abnormaliteiten wordt gezien, sluit dit Cushing niet uit. Deze waarden moeten geïnterpreteerd
worden met het oog op de anamnese van het dier en het lichamelijk onderzoek (Behrend et al., 2013).
Tabel 2: Frequente bloedafwijkingen bij Cushing hond. CBC: Complete Blood Count. (Uit Behrend et al., 2013)
Er zijn niet enkel fysische veranderingen bij honden met hypercortisolemie. Ook gedrag verandert
door een verhoogde concentratie corticosteroïden. Dit werd onder andere bewezen door Notari et al.
(2015) en Notari en Mills (2011). Uit hun studies bleek dat honden die glucocorticoïden kregen als
medicatie verschillende veranderende kenmerken vertoonden in hun gedragspatroon. Ze waren meer
zenuwachtig en rusteloos, angstig, minder zelfverzekerd, agressiever in de aanwezigheid van voedsel
en in het algemeen, blaften meer, waren schrikachtiger, schuwer tegenover mensen en tegenover
ongewone situaties. Ook speelgedrag was duidelijk gedaald bij deze honden.
15
Indien zowel de anamnese, het lichamelijk onderzoek als bloed- en urineonderzoek wijst op
hyperadrenocorticisme, wordt er overgegaan op specifiekere diagnostische testen. Ook wanneer bij
Computed tomography (CT) of Magnetic Resonance Imaging (MRI) een macrotumor wordt gezien ter
hoogte van de hypofyse worden deze testen uitgevoerd. Deze macrotumoren zien we volgens Ihle
(1997) bij 10% tot 50% van honden met hypofyse afhankelijke hyperadrenocorticisme. Een
macrotumor wordt gedefinieerd als een tumor ≥ 1 cm diameter (Feldman en Théon, 1998).
2.1.3. Diagnostische testen
De eerste en meest belangrijke screenings tests in het proces van de diagnose stelling van
hyperadrenocorticisme (HA) zijn het signalement, de anamnese en het lichamelijk onderzoek. Hierop
gebaseerd kan HA vermoed worden. Volgend hierop zijn dan hematologie, biochemie en urineanalyse met bacterieel cultuuronderzoek van de urine aangewezen (Behrend et al., 2002). Als deze
allemaal wijzen op Cushing wordt er een bevestigende diagnostische test uitgevoerd (Gilor en Graves,
2011). Wordt de diagnose bevestigd, is een differentiatie tussen de hypofyse afhankelijke HA of
cortisol secreterende neoplasie in de bijnierschors belangrijk (Peterson, 2007). Hiervan hangt namelijk
de behandeling en prognose af (Bugbee et al., 2013). Cushing’s sydroom wordt momenteel bevestigd
door de plasmaconcentratie cortisol te meten na suppressie van de hypofyse-bijnieras door
dexamethasone (Low-Dose Dexamenthasone Suppresion Test (LDDST)), klinische en laboratorische
bevindingen en/of een verhoogde urine corticoid/creatinine (UCC) ratio (Wenger-Riggenbach, 2010).
Hoe subtieler Cushing echter, hoe moeilijker de diagnose te stellen is. Wanneer andere ziektes
aanwezig zijn, zijn de diagnostische testen ook moeilijker te interpreteren.
Door de diurnale episodische/pulsatiele secretie van ACTH, die bij honden ’s ochtends een hogere
concentratie kent dan in de namiddag (Castillo et al., 2009) zal de daarop volgende cortisol secretie
ook variëren in de tijd. Volgens een studie van Brunclík et al. (2003) bleek dat ’s avonds de laagste
concentratie aan plasma cortisol wordt gevonden. Bij honden die niets van stress of arbeid
ondervinden gedurende de dag, is dit verschil het duidelijkst. Zo zijn bij gezonde honden de plasma
cortisol waardes statistisch significant hoger tussen 10:00 uur en 13:00 uur tegenover de waardes
tussen 19:00 uur en 22:00 uur (Brunclík et al., 2003). Bij honden die bovenvermelde factoren wel
bevatten vonden ze geen significant verschil in de plasmaconcentratie gedurende de dag. Dit is in
schril contrast met de mens, die standaard een duidelijke constante circadiaanse variatie heeft in
plasma cortisol concentratie (Becker et al., 2001). Brunclík et al. (2003) vonden daar verder geen
duidelijk diurnaal verschil, dat ze wel vonden bij honden zonder stress of arbeid. Ook Castillo et al
(2009)
beschreven
een
veranderd
diurnaal
ACTH-patroon
bij
hypofyse
afhankelijke
hyperadrenocorticisme. De ACTH plasma concentratie begint hierbij laag, langzaamaan stijgend
gedurende de dag om dan tussen 16:00 uur en 18:00 uur de piek te bereiken. Zoals in hoofdstuk 1.4.
reeds beschreven zullen ook pups en oudere honden het ritme beschreven door Brunclík et al (2003)
niet vertonen (Palazzolo en Quadri, 1987). In dat hoofdstuk zijn ook andere studies beschreven die
het circadiaanse verloop van serum cortisol bewijzen of juist weerleggen, en factoren die mee het
cortisolgehalte bepalen.
16
2.1.3.1.
Urine corticoïd/creatinine (UCC) ratio’s
Een verhoogde UCC ratio is het gevolg van een verhoogde renale excretie van zowel vrij als
geconjugeerd cortisol door een verhoogde cortisol concentratie in het plasma (Zeugswetter et al.,
2010). Verhoogde cortisol secretie kan een normale stress respons zijn op een aanwezige ziekte of
letsel. Bij stress zal de pulsatiele secretie van ACTH verhogen waardoor de serumconcentratie
hiervan verhoogt, snel gevolgd na een aantal minuten door een verhoogde serumconcentratie cortisol
(Gilor en Graves, 2011). Zo heeft onder andere de studie van Beerda et al. (1999) bewezen dat de
ochtendurine van gestresseerde honden een hogere UCC ratio vertoont dan de ochtendurine van
diezelfde honden in niet gestresseerde toestand. Ze merkten hierbij ook op dat de UCC ratio hoger
was ’s ochtends dan ’s nachts. In de studie van Part et al. (2014) bleek dat de UCC ratio een goede
parameter is om zowel acute als chronische stress te kwantificeren. Wanneer cortisol zou gemeten
worden in de urine is er interferentie met veel andere geëxcreteerde steroïden (Markkanen et al.,
1997). Daardoor wordt in plaats daarvan het corticoïd gemeten in de urine (Bydzovsky et al., 2010).
Voor honden die andere niet-bijnier gerelateerde aandoeningen hebben dan Cushing valt de UCC
ratio niet te gebruiken (Peterson en Smiley, 1993). Zo is bijvoorbeeld bij honden met lymfoma de UCC
ratio ook abnormaal verhoogd (Dank et al., 2003). Dieren die andere redenen dan Cushing hebben
voor polyurie/polydipsie zullen ook een verhoogde UCC ratio hebben (Kolevská en Svoboda, 2000;
Peterson en Smiley, 1993). Een verhoogde UCC ratio kan al veroorzaakt worden door een bezoek
aan de dierenarts. Wanneer toch een urinestaal wordt verzameld om deze parameter te meten dient
dit bij de eigenaar thuis te worden gedaan, bij zo min mogelijk stress (Panciera, 2007). Dit is ook
bewezen in de studie van Van Vonderen et al. (1998). In dit experiment werd de UCC ratio gemeten
van negentien honden voor en net na een bezoek aan de dierenarts voor jaarlijkse vaccinatie, twaalf
honden voor en na een bezoek aan een orthopedische dierenarts, en van negen gezonde honden die
anderhalve dag werden gehospitaliseerd. De UCC ratio was verhoogd bij respectievelijk zes, acht en
acht honden bij de meting nadien (figuur 6). Dit kan er dus voor zorgen dat de UCC ratio de
drempelwaarde voor de diagnose van Cushing te stellen kan overschrijden, en zo een vals positieve
waarde geeft. De UCC ratio moet aldus worden gemeten minstens twee dagen na een dierenartsvisitatie in een stressloze thuissituatie.
Er dient dus omzichtig te worden omgegaan met een hoge UCC ratio en het leggen van een verband
ervan met hyperadrenocorticisme. Zoals voorgaande studies bewezen, heeft een verhoogde urinaire
cortisolwaarde een lage specificiteit voor Cushing. De UCC ratio is wel een sensitieve screening test
voor detectie van hypercortisolisme bij honden. De test kan gebruikt worden om hypercortisolemie uit
te sluiten (to rule out), maar niet om zeker te zijn dat wanneer de hond dit wel heeft, dit is door
hyperadrenocorticisme of door andere oorzaken. De UCC ratio heeft aldus een hoge negatief
voorspellende waarde (Rijnberk et al., 1988). De twee belangrijkste redenen dat de UCC ratio nu
veelvuldig wordt gebruikt in de screening van Cushing bij honden is omdat stress-vrij urinestalen
nemen mogelijk is bij de eigenaar thuis en dat er in de urine geen fluctuaties van cortisol zijn zoals wel
het geval is in plasma. De UCC ratio vertegenwoordigt zo de cortisol productie sinds de laatste
17
urinelozing (Bydzovsky et al., 2010). Bij een éénmalige plasma cortisol bepaling bij Cushinoïde
honden kan het cortisol op een bepaald tijdstip door het circadiaanse variabel verloop zelfs binnen de
referentiewaarde liggen en zo een vals negatieve diagnose geven. Dit verklaart waarom de éénmalige
plasma cortisol bepaling (in tegenstelling tot de UCC ratio) als een waardeloze test kan beschouwd
worden voor de screening van Cushing (Behrend et al., 2013).
Als cut-off waarde in de studie van Peterson en Smiley (1993) werd de ratiowaarde 30 x 10^-6
gebruikt. Hierin werd éénmalig de UCC ratio gemeten. Dit gaf als sensitiviteit 92%. De specificiteit
varieerde naargelang de geteste groep. In gezonde honden was dit 97%, In honden echter met matig
tot ernstige niet-bijnier gerelateerde aandoeningen was dit maar 21%, wat overeenkomt met 79% vals
positieve resultaten. Conclusie van dit onderzoek was dus dat deze laatst genoemde aandoeningen
eerst moeten worden behandeld voor de UCC ratio wordt gemeten. Volgens de criteria van Rijnberk et
al. (1988) voor de urinaire CC ratio die nu nog steeds worden gebruikt hebben honden met
hyperadrenocorticisme een ratiowaarde boven 10 x 10^-6, voor gezonde honden is dit onder deze
referentiewaarde. De sensitiviteit van deze test bij honden met alle fysische en biochemische
wijzigingen consistent aan Cushing, bij twee metingen van de ochtendurine boven deze waarde, is
99%, de specificiteit hiervan is 77%. In milde gevallen van HA kunnen de waarden de ene dag binnen
de referentiewaarden zijn en een andere dag verhoogd (Behrend et al., 2013). In een studie van
Kaplan et al. (1995) werd er echter een sensitiviteit van slechts 75% gevonden met deze test, wat
inhoudt dat 25% van de geteste honden vals negatief kunnen zijn. Bij honden die sterk verdacht
worden van Cushing, maar een UCC ratio hebben binnen de referentiewaarde, dienen aldus
bijkomende testen uitgevoerd te worden.
Fig. 6 : Urine Corticoïd/Creatinine ratio gemeten bij 19 gezonde honden voor en na een dierenarts-visitatie
(stress). De pijl duidt het moment van visitatie aan. (Naar Van Vonderen et al., 1998)
De UCC ratio wordt vaak gecombineerd met een orale hoge dosis dexamethasone suppressietest.
Deze test kan zowel als screening- dan differentiatietest worden gebruikt (Feldman et al., 2014).
Hierbij wordt de ochtendurine thuis bij de eigenaar verzameld gedurende twee opeenvolgende dagen.
Na het nemen van de tweede staal wordt dexamethasone in hoge dosis drie maal toegediend per
oraal met zes tot acht uur interval. Een derde urinestaal wordt dan de ochtend erna gecollecteerd.
18
Al heeft het onderzoek van Zeugswetter et al. (2010) uitgewezen dat het er niet toe doet of je de
urinestalen ’s ochtends of ’s avonds neemt, wordt dit toch ’s ochtends gedaan. Dit onder andere
omdat het meestal meerdere uren van urineproductie vertegenwoordigt (Behrend, 2013). Wanneer dit
protocol wordt gevolgd wordt de test als volgt geïnterpreteerd: Als er meer dan 50% suppressie is van
de UCC ratio van het gemiddelde van de eerste twee dagen op het urinestaal de derde dag genomen,
dan wordt aangenomen dat er een hypofysair ACTH producerende tumor aanwezig is (Galac et al.,
1997). Een andere differentiatiemanier wordt gezien bij een basale UCC waarde boven 100 x 10^-6,
dit is bijna exclusief voor een hypofyse-afhankelijke HA en is zo dus een goede aanwijzing om te
differentiëren van de bijnier afhankelijke vorm. De positief voorspellende waarde voor de diagnose van
hypofysaire HA bij een ratio van 100 x 10^-6 was volgens een studie van Galac et al. (1997) 0,90. Dit
wil
dus
zeggen
dat
het
hyperplastisch
bijnierschors
weefsel
bij
hypofyse-afhankelijke
hyperadrenocorticisme een hogere capaciteit heeft cortisol te produceren. De tumorale omvorming
van de bijnier heeft deze capaciteit in mindere mate (Galac et al., 1997).
2.1.3.2.
ACTH-Stimulatietest
Een studie van Hanson et al. (2006) bewees dat de plasmaconcentratie van ACTH tussen gezonde
honden en honden met hypofyse-afhankelijke HA voor een groot deel gelijk is (figuur 7). Deze studie
concludeert dat de enkelvoudige meting van serum ACTH voor screening is tegenaangewezen. In
plaats daarvan wordt de ACTH-stimulatie test uitgevoerd. Deze test beoordeelt de adrenocorticale
reserves en is de gouden standaard voor de diagnose van iatrogene HA (Behrend et al., 2013). De
sensitiviteit van deze test is echter niet zo hoog voor andere vormen van HA. In verschillende studies
worden uiteenlopende percentages van 57% tot 95% weergegeven. Verschillende testmethoden,
maar ook variaties in dezelfde testmethoden kunnen deze lage sensibiliteit verklaren. Dit is mogelijk
door de pulsatiele ACTH secretie, foute behandeling van het staal (ACTH is zeer labiel) en andere
interfererende factoren. Deze factoren zorgen mee voor de lage sensitiviteit en dus verhoogde vals
negatieve waarden bij honden met HA (Behrend et al., 2013). Conclusie hiervan is dat de ACTHstimulatietest niet meer echt gebruikt wordt voor de diagnose van HA, tenzij de iatrogene vorm hiervan
wordt verdacht.
Honden met hypofyse-afhankelijke HA hebben bilateraal adrenocorticale hyperplasie met een
verhoogde capaciteit tot cortisol synthese en excretie. Honden met bijnierschorstumoren hebben ook
deze capaciteit verworven. Hierdoor is een duidelijk overdreven verhoging te meten na éénmalige
injectie van synthetisch ACTH (figuur 8). In honden met iatrogene HA is de bijnierschors onderdrukt en
zal de endogene cortisol concentratie standaard onder de referentiewaarde liggen (Behrend et al.,
2015). Dit werd onder andere in de studie van Komiyama et al. (1991) bewezen. Zij zagen dat na
dexamethasone toediening, de plasmaconcentratie cortisol bij de geteste honden significant daalde.
Een consensus gemaakt door de American College of Veterinary Internal Medicine (ACVIM) (Behrend
et al., 2013) neemt aan dat honden geen (klinisch significante) circadiaanse secretie hebben van
cortisol, waardoor de ACTH stimulatietest op elk moment van de dag kan worden gestart. Zij
baseerden zich hiervoor op de studie van Kemppainen en Sartin (1984).
19
Fig. 7 :
Endogeen plasma adrenocorticotroop hormoon
Fig. 8 : Plasma cortisol concentratie gemeten
(eACTH) concentraties van klinisch gezonde honden,
voor en na toediening van een synthetisch
honden met hypofyse afhankelijke hyperadrenocorticisme
adrenocorticotroop hormoon in gezonde honden,
(HA) en honden met cortisol secreterende adrenocorticale
honden met spontane hyperadrenocorticisme
neoplasies. Er is een duidelijke overlap te zien tussen de
(HA) en honden met iatrogene HA. De grijze
hypofyse
zone is de referentiezone. (Uit Behrend et al.,
afhankelijke
(Uit Behrend et al., 2015)
2.1.3.3.
HA
en
de
gezonde
honden.
2015)
Lage dosis dexamethasone suppressietest
Volgens een studie bij 204 internisten en dermatologen (Behrend et al., 2002) wordt de lage-dosis
dexamethasone suppressietest (LDDST) het meest gebruikt in de praktijk voor de screening van
honden op HA. Via deze test wordt de gevoeligheid van de hypothalamus-hypofyse as getest op de
negatieve feedback van glucocorticoïden (Behrend, 2015). Meestal wordt als glucocorticoïde
dexamethasone gebruikt. Dit wordt in een lage dosis intraveneus geïnjecteerd zodat bij de latere
meting van cortisol de dexamethasone niet significant interfereert in de laboratorische meting. Het
bloed wordt voor de injectie dexamethasone, en vier en acht uur erna geanalyseerd op de
concentratie cortisol in het plasma. Als de concentratie ervan boven 40 nmol/L gaat bij de meting acht
uur na toediening, dan kan, wanneer er ook klinische symptomen en biochemische bevindingen van
Cushing zijn, de diagnose van HA worden bevestigd (Galac en Kooistra, 2012). Ook hier stelt de
ACVIM consensus statement, dat de LDDST op elk moment van de dag kan worden gestart, doordat
er geen circadiaans verloop van cortisol wordt gezien bij honden (Behrend et al., 2013).
20
2.2.
Hypo/hyperthyroïdie kat/hond
In volgende paragrafen wordt eerst de algemene werking van de schildklier uitgelegd. Dit is belangrijk
om de pathogenese en diagnostische tests van aandoeningen van deze endocriene klier te begrijpen.
Vervolgens wordt kort de etiologie, de belangrijkste symptomen en de meest gebruikte diagnostische
tests die worden uitgevoerd besproken, zowel voor hypo- als hyperthyroïdie.
2.2.1. Algemene werking schildklier
De hypothalamus-hypofyse-schildklier-as werkt als negatieve feedback loop (figuur 3). Thyrotropine
(TSH), gesynthetiseerd en gesecreteerd door de hypofyse, zorgt voor synthese en release van
thyroxine (T4) en in mindere mate 3,5,3’-triiodothyronine (T3) vanuit de schildklier. Intracellulair T3,
afkomstig van de de-iodinatie van T4 in de schildklier, zorgt voor verminderde synthese en secretie
van TSH. T4 is de belangrijkste regulator van de TSH concentratie. Thyrotropine releasing hormoon
(TRH), een tripeptide gesecreteerd door de hypothalamus, moduleert de TSH release. Een hypothese
is dat ook verhoogde concentratie van schildklierhormonen zorgen voor verminderde TRH synthese
en secretie. Hormonen die verder zorgen voor een verminderde TSH secretie zijn dopamine,
somatostatine, serotonine en glucocorticoïden. TRH, prostaglandines en alfa-adrenerge agonisten
verhogen de TSH secretie (Behrend et al., 2015).
2.2.2. Hypothyroïdie hond
2.2.2.1.
Etiologie
Hypothyroïdie is de meest voorkomende pathologie van het endocrien systeem van de hond
(Ferguson, 2007). Meer dan 95% van de oorzaken hiervan is door primair verworven schildklier falen,
de overige 5% is secundair, door een incapabele hypofyse functie. Er wordt dan niet genoeg TSH
gesynthetiseerd en gesecreteerd waardoor er secundair folliculaire atrofie is van de schildklier. Andere
oorzaken van de secundaire vorm van hypothyroïdie zijn door een congenitaal onderontwikkelde
schildklier, hypofysectomie (iatrogeen) of na trauma van de schildklier.
De congenitale vorm komt zeer zelden voor. We onderscheiden in deze vorm nog thyroïd dysgenese,
iood deficiëntie, deficiëntie of inadequate reactie op TSH of TRH (Bojanic et al., 2011) en defectieve
schildklierhormoonsynthese door een bepaald enzymdeficiëntie (Graham et al., 2007). Deze
secundaire vormen kunnen zich dus op jonge leeftijd uiten, zowel bij hond als (extreem zeldzaam) kat.
Deze vorm kan echter ook pas later voorkomen, door voornamelijk hypofysetumoren of (zeldzaam bij
de hond en dan meestal maligne) schildkliertumoren (der Kinderen et al., 1976). Schildkliertumoren
zijn wel de meest voorkomende endocriene tumoren bij de hond. In een studie van Wilke en Wucherer
(2010), bij honden in Amerika gemeten tussen 1995 en 2005, was 90% van de schildkliertumoren
carcinoma of adenocarcinoma, en 9,3% adenoma. Hypothyroïdie wordt gerapporteerd in 18% tot 35%
van alle maligne schildkliertumoren (Scott-Moncrieff, 2012).
Tertiaire hypothyroïdie door falen van synthese en secretie van TRH vanuit de hypothalamus is nog
21
maar zeer zelden gedocumenteerd bij de hond (Scott-Moncrieff, 2007), behalve éénmalig door Acke
et al. (2007). Hierbij was de oorzaak een sterk infiltatrief adenoma in de hypofyse die ook woekerde in
de hypothalamus.
Het primaire schildklierfalen met progressief schildklier weefselverlies wordt in twee oorzakelijke pijlers
verdeeld, de lymfocytaire of auto-immune thyroïditis en de idiopatische thyroïd degeneratie (Graham
et al., 2007). Deze twee oorzaken zijn ongeveer 50/50 verdeeld. Kenmerkend aan de primaire vorm is
dat de klinische symptomen pas duidelijk worden op adulte leeftijd. Voor lymfocytaire hypothyroïdie
werd een onmiskenbare raspredispositie aangetoond (Graham et al., 2001).
2.2.2.2.
Diagnose
De diagnose van hypothyroïdie wordt gesteld aan de hand van de analyse van voornamelijk de
concentratie van totaal T4, vrij T4 en TSH (Scott-Moncrieff, 2012). Ook thyroglobuline autoantistoffen
of antistoffen tegen de schildklierhormonen kunnen worden geanalyseerd om tot een diagnose te
komen (Dixon et al., 1999; Behrend en Kemppainen, 2001). Verder wordt ook de anamnese met als
belangrijk punt voorgaande medicatie afgenomen, klinische symptomen bekeken en een compleet
bloedonderzoek en biochemische analyse uitgevoerd om het vermoeden van hypothyroïdie te
bevestigen of om andere ziektes uit te sluiten (Hoh en Oh, 2006). De diagnose wordt echter
bemoeilijkt, daar bij oudere dieren er vaak ook zogenaamde ‘concurrerende’ ziektes kunnen
meespelen, er interfererende medicatie wordt toegediend voor die aandoeningen en de impact van
leeftijd op zich al de serumconcentraties van de schildklierhormonen beïnvloedt. Na de normale
schildklierhormoontesten kan er bij twijfel een TSH stimulatietest worden uitgevoerd. Deze test wordt
gezien als de gouden standaard om hypothyroïdie te bevestigen. Dit is wel een kostbare en
‘langdurige’ test van zes uur (Daminet, 2006; Scott-Moncrieff, 2012). Een andere mogelijkheid is
medische beeldvorming. Scintigrafie van de schildklier met radioactief pertechnetaat is de beste test
om onderscheid te maken tussen euthyroïde (honden zonder schildklier pathologie) en hypothyroïde
honden (Diaz-Espineira et al., 2007). Vaak wordt er een therapeutische diagnose gesteld, waarbij er
behandeld wordt en naar het resultaat gekeken om de behandeling te evalueren. Maar ook die kan
beïnvloed worden door concurrerende ziektes (Scott-Moncrieff, 2007). Wordt er een positieve respons
gezien op synthetisch T4 (L-thyroxine) supplementatie, dan kan de finale diagnose met zekerheid
gesteld worden (Behrend en Kemppainen, 2001).
Symptomen
Schildklierhormonen zorgen voor metabole effecten wijdverspreid over bijna alle organen. Helaas voor
de dierenarts zorgt de deficiëntie van deze hormonen voor geen enkel pathognomonisch klinisch
symptoom (Kantrowitz en Melián, 2001). In een epidemiologische studie van Dixon et al. (1999)
uitgevoerd in Engeland was het meest voorkomende symptoom metabool van oorzaak. Dit werd
gezien bij 84% van de hypothyroïde honden. Hierbij horen onder andere lethargie, obesitas of
gewichtsvermeerdering, inspanningsintolerantie, koude-intolerantie, algemene zwakheid en trillen. Bij
80% van de honden met hypothyroïdie werden dermatologische abnormaliteiten gezien, met
22
haarverdunning ter hoogte van de flanken, staart en dijen, een slechte kwaliteit van het haardons,
hyperpigmentatie en oppervlakkige pyodermie. Metabole en dermatologische symptomen samen werd
gezien in 68% van de gevallen. Verder worden er ook nog andere abnormaliteiten beschreven, zoals
neurologische, reproductieve, cardiorespiratoire en in zeldzame gevallen ophtalmologische problemen
(Scott-Moncrieff, 2007).
Hematologisch en biochemisch werd er voornamelijk een verhoogde concentratie gezien van serum
triglyceride, cholesterol, glucose, fructosamine en creatinine kinase, een verlaagde concentratie aan
anorganisch fosfaat en een verlaagde hematocriet. Wanneer dit gezien wordt kan dit beschouwd
worden als een niet-specifieke aanwijzing voor hypothyroïdie. Doordat hypothyroïdie typisch traag
progressief verloopt, komen eigenaars vaak pas naar de dierenarts wanneer er al ernstige klachten
aanwezig zijn (Behrend et al., 2015).
Meest gebruikte diagnostische tests
Totaal T4 wordt het beste gebruikt om de diagnose van hypothyroïdie uit te sluiten (Behrend en
Kemppainen, 2001). Onderzoek van Dixon en Mooney (1999) besloot dat wanneer de cut-off waarde
op 14,9 mmol/L werd gelegd, en eronder dus de diagnose van hypothyroïdie betekend, de sensitiviteit
van deze test 100% is en de specificiteit 75,3%. In honden met hypothyroïdie is het totale T4 duidelijk
lager dan bij euthyroïde honden. Wanneer totaal T4 binnen de referentiegrenzen valt kan de
aandoening vrijwel uitgesloten worden (hoge sensitiviteit van de test). In euthyroïde honden kan het
echter voorkomen dat de totale T4 waarden net onder de referentiewaarde valt of op de grens van de
bovenste concentratie waaronder de diagnose van hypothyroïdie verkeerdelijk wordt gesteld (lagere
specificiteit). Dit fenomeen wordt het ‘sick-euthyroid syndrome’ genoemd. Dit kan zijn door een matige
tot ernstige ziekte zoals andere endocriene aandoeningen dan hypothyroïdie (Cushing, Diabetes
Mellitus,
enz.),
renale,
cardiorespiratoire,
neurologische,
gastro-intestinale,
immuungemedieerde aandoeningen en neoplasie (Kantrowitz en Melián, 2001).
lever
of
In laatst genoemde
studie was ook duidelijk dat hoe zieker het dier, hoe lager de concentratie van het totale T4.
Serum TSH blijft in geval van bovenstaande aandoeningen wel ongewijzigd en is dan dus
betrouwbaarder, alhoewel het kan dat dit hormoon door herstel na een non-thyroïdale ziekte toch wat
gedaald is (Dixon en Mooney, 1999). TSH kan echter ook stijgen door trimethoprim/sulfamethoxazole
behandeling en zo valselijk het vermoeden van hypothyroïdie bevestigen. Dit is dus een belangrijk
punt in de anamnese. Ook glucocorticoïden, fenobarbital en bepaalde niet-steroïdale antiinflammatoire medicatie (voornamelijk aspirine) wijzigen zowel totaal T4 als TSH (Daminet en
Ferguson, 2003) (tabel 3). In één vierde tot één derde van de honden met primaire hypothyroïdie is de
TSH waarde binnen de referentiewaarden (lage sensitiviteit), en kan de diagnose aldus gemist
worden. Hierdoor wordt TSH altijd in combinatie met T4 geanalyseerd. Normaal zou in een
hypothyroïde hond het serum TSH gestegen moeten zijn, door het wegvallen van de negatieve
feedback van de schildklierhormonen op de hypofyse. (Diaz-Espineira et al., 1999; Dixon en Mooney,
1999; Daminet, 2006). Bij honden met hypothyroïdie wordt er een duidelijk pulsatiel patroon van TSH
23
gemeten, dit is bij euthyroïde honden veel minder het geval (Diaz-Espineira et al., 1999). Als er een
combinatie is van laag totaal T4 en verhoogde concentratie TSH bevestigt dit de diagnose van
hypothyroïdie (Daminet, 2006).
Tabel 3: Factoren met invloed op totaal thyroxine (TT4), vrij thyroxine (FT4) en thyroïd stimulerend hormoon
(TSH) bij de kat. ↓: negatief effect; ↑ positief effect; ꞊: geen effect.
(Uit Daminet en Ferguson, 2003)
Vrij T4 vertegenwoordigt ongeveer 0,1% van de totale fractie T4 en is de metabool actieve vorm van
T4. Deze fractie geeft voor de diagnose van hypothyroïdie niet echt een meerwaarde tegenover totaal
T4. Het is wel specifieker en dus betrouwbaarder (Daminet en Ferguson, 2003). De analyse van vrij
T4 is echter beduidend duurder en omslachtiger, daar de concentratie ervan zo laag is in het bloed
(evenwichtsdialyse nodig), en wordt daardoor minder gebruikt (Dixon en Mooney, 1999).
Daar er een dagelijkse fluctuatie is van totaal T4 is het belangrijk om dit patroon te kennen. Onderzoek
van Hoh en Oh (2006) onderzocht deze fluctuaties. Zij vonden in de gemiddelde T3 concentraties bij
gezonde honden geen significante variatie over de dag heen. In de concentraties van totaal T4 (figuur
9) en vrij T4 wel. Volgens dit onderzoek wordt het totaal T4 best gemeten tussen 11:00 uur en 14:00
uur. In deze tijdspanne is de concentratie het hoogste tegenover de rest van de dag. Als het totaal T4
op dat moment binnen de normale referentiewaarden ligt is de hond waarschijnlijk niet hypothyroïd.
Andere (inter-)individuele variaties in T4 en T3 zijn beschreven in hoofdstuk 1.4.
Fig. 9 : Serum thyroxine (tT4) concentraties gemeten met intervallen van 3uur, van 08:00 uur tot 20:00 uur bij
gezonde honden. *Significante (p<0.05) verschillen vergeleken met serum tT4 om 08:00 uur. ** Significante
(p<0.001) verschillen vergeleken met tT4 concentraties om 08:00 uur. (Uit Hoh en Oh, 2006)
24
2.2.3. Hyperthyroïdie kat
2.2.3.1.
Etiologie
Hyperthyroïdie (ook thyrotoxicose genoemd) is bij de kat de meest frequente en belangrijkste
endocriene aandoening (Peterson en Ward, 2007; Edinboro et al., 2004). De prevalentie in
verschillende klinieken in Amerika was ongeveer 3% in een studie van Edinboro et al. (2004) tussen
1993 en 1997. De onderliggende pathologie is in 98% van de gevallen een goedaardige
adenomateuze hyperplasie van de schildklier (Mooney, 2001). Feliene hyperthyroïdie is voor het eerst
ontdekt in 1979, en sindsdien is de incidentie ervan sterk gestegen, tot epidemische omvang
(Edinboro et al., 2004). De etiologie hiervan lijkt multifactorieel te zijn, maar de exacte oorzaak is nog
niet geweten. De eerste epidemiologische studie (Moise et al., 1988), uitgevoerd in de Verenigde
Staten, vond een verband tussen hyperthyroïdie en consumptie van blikvoeding, binnenhuis katten,
strooisel in het nest en regelmatige blootstelling aan vlooienbestrijdingsproducten en herbiciden,
pesticiden en meststoffen. Zij vonden ook dat Siamese katten een beschermende factor hebben tegen
deze aandoening, en dus significant minder hyperthyroïdie hebben. Blikvoeding bevat vaak te weinig
iood, waardoor de schildklier moet overwerken om voldoende T4 en T3 aan te maken. Dit leidt tot
hypertrofie van de schildklier met uiteindelijk nodulaire hyperplastische omvorming ervan (Edinboro et
al., 2010). Anderzijds kan echter ook een te hoog gehalte aan iood in het dieet leiden tot
hyperthyroïdie (Brodbelt et al., 2009). Een epidemiologische studie van Edinboro et al. (2004) merkte
ook, zoals de studie van Moise et al. (1988), duidelijk het verband tussen makkelijk open te maken
blikvoeding en hyperthyroïdie op. Verder bewezen ze ook de prevalentietoename bij verhoogde
leeftijd van de katten en dat vrouwelijke katten meer risico op deze aandoening hebben. Andere
studies weerlegden echter dit seksueel dimorfisme, maar vonden voor de rest dezelfde risicofactoren
(Brodbelt et al., 2009; Ferguson en Peterson, 1983). Goitrogenen zoals bisfenol A, hoge opname van
soja en polygebromeerde difenyl ethers spelen potentieel ook een rol in de neoplastische omvorming
van de schildklier (Peterson, 2012). Bisfenol A is een synthetische organische verbinding, gebruikt als
beschermende coating in het binnenste van onder andere blikken voeding.
Der Kinderen et al. (1976) bewezen dat schildklier neoplasie vrij frequent voorkomt bij oudere katten
(gemiddelde leeftijd voor adenoma’s: 12.4 jaar). Bij de hond komt dit eerder zelden voor, schildklier
neoplasieën bij de hond zijn meestal maligne. Goedaardige adenoma’s van de schildklier kunnen in
zeldzame gevallen ook zorgen voor hyperthyroïdie. Tussen 5% en 20% van maligne carcinoma’s van
de schildklier kunnen zorgen voor hyperthyroïdie bij de hond. Thyroïd carcinoma’s bij de hond zullen
zeer snel metastaseren naar longen, retrofaryngeale lymfeknopen en de lever, waardoor de prognose
ervan zeer gereserveerd is. Bij de kat worden thyroïd carcinoma’s bij minder dan 2% van de katten
met hyperthyroïdie gezien. Deze zijn wel goed behandelbaar met hoge doses radioactief iood. De
prognose voor maligne schildkliertumoren bij de kat is dus in het algemeen vrij goed. Benigne
adenomateuze hyperplasie is bilateraal in 70% van de katten met hyperthyroïdie. In 20% van de
gevallen is er ectopisch schildklierweefsel aanwezig (Scott-Moncrieff, 2012; Broome en Peterson,
2015).
25
2.2.3.2.
Diagnose
Symptomen
Hyperthyroïdie is een progressieve aandoening die progresseert van subklinisch aangetaste dieren tot
zeer duidelijke klinische symptomen met voelbare schildkliervergroting (Broome en Peterson, 2015).
Bij de studie van Broome en Peterson (2015) op 2096 katten met hyperthyroïdie bleek de gemiddelde
leeftijd 13 jaar te zijn. Verder vonden zij bij de helft van de katten bilateraal asymmetrisch, bij 10%
bilateraal symmetrisch, en bij één derde unilateraal aangetaste schildklieren. Bij minder dan 5% waren
er multifocale vlekken te zien op scintigrafie ter hoogte van de keel. Hyperthyroïdie is een
multisystemische ziekte, veroorzaakt door een verhoogde productie en dus
ook een verhoogd
circulerend serum concentratie T4 en T3 (Becker et al., 1983).
Tabel
4:
Klinische
bevindingen
bij
131
katten
met
hyperthyroïdie.
(Uit
Becker
et
De meest voorkomende klinische symptomen in relatie met hun voorkomen
al.,
1983)
zijn goed
gedocumenteerd (tabel 4). Biochemische veranderingen waren voornamelijk een sterk verhoogd
alkalisch fosfatase, lactaat dehydrogenase, aspartaat transaminase en alanine transaminase. Bij 97%
van de katten was minstens één van deze vier enzymen verhoogd. Tien jaar na voorgaande studie
werd een vergelijkende studie uitgevoerd in een kliniek in New York (Broussard et al., 1995). Hieruit
bleek de diagnose van hyperthyroïdie bij katten sterk te zijn toegenomen. Veel symptomen waren wel
significant gedaald in ernst en prevalentie. Deze gedaalde ernst van symptomen heeft waarschijnlijk te
maken met het feit dat dierenartsen de diagnose sneller stellen, voordat de symptomen duidelijk
worden. Ook door het gebruik van de serumconcentratie van totaal T4 voor routine screening van de
gezondheid van oudere katten wordt hyperthyroïdie vlugger herkend (Bruyette, 2001).
26
Meest gebruikte diagnostische tests
In 90% van de gevallen is er een uni (30%)- of bilateraal (70%) palpeerbare schildklierlob voelbaar
(Becker et al., 1983; Scott-Moncrieff, 2012). Ook de rest van de klinische symptomen geven een
duidelijke aanwijzing naar hyperthyroïdie bij de kat. Als belangrijkste combinatie van symptomen wordt
een oudere kat gezien die vermagert, ondanks polyfagie. Wanneer deze symptomen aanwezig zijn
wordt er een compleet bloedonderzoek gedaan, zowel biochemisch als hematologisch. Serum totaal
T4 concentratie wordt gemeten, thorax radiografieën kunnen worden genomen en arteriële bloeddruk
wordt gemeten (Scott-Moncrieff, 2012). Ook scintigrafie met radioactief pertechnetaat is een
sensitieve test voor al het adenomateuze hyperactieve schildklierweefsel te detecteren, bilateraal te
differentiëren van unilaterale noduli, thyroïd grootte te evalueren en ectopisch of metastatisch
schildklierweefsel te vinden. De sensitiviteit van deze test is significant hoger dan de sensitiviteit van
enkel de serumconcentratie van totaal T4 (Broome en Peterson, 2015).
De concentratie aan totaal T4 en T3 zal boven de referentiewaarde liggen bij de meeste katten met
hyperthyroïdie. Bij ongeveer 25% zal echter de serumconcentratie T3 binnen deze waarden liggen
(Broussard et al., 1995), en bij 10% kunnen serumconcentraties van T3 én T4 binnen de
referentiewaarden liggen (Melián et al., 2001). Uit de studie van Melián et al. (2001) bleek dat de
sensitiviteit van de vrije T4 concentratie als diagnostische test significant hoger was dan die van de
totale T4 en totale T3 concentratie. De specificiteit ervan was echter veel lager dan de specificiteit van
totaal T4 en T3 concentratie. Het vrije T4 wordt dus vooral gemeten wanneer het totale T4 net binnen
of boven de referentiewaarden vallen. Het vinden van een hoge concentratie aan vrij T4 kan echter
ook voorkomen bij non-thyroïdale aandoeningen (lage specificiteit). Het is dus belangrijk steeds een
gecombineerde test te doen waarbij zowel een verhoogde serumconcentratie totaal T4 wordt
gemeten, als bijhorende klinische symptomen te zien zijn. Klinische symptomen zijn bijvoorbeeld de
palpeerbaarheid van de schildklieren, maar ook het bijhorend bloedonderzoek. Wanneer deze testen
allemaal positief zijn, kan men de diagnose van hyperthyroïdie kan stellen. Zo een gecombineerde
test heeft dan een hoge voorspellende waarde van een positieve test, met weinig vals positieve
diagnoses (Bonnett et al., 1989).
Volgens een studie van Kemppainen en Peterson (1996) is er geen duidelijk circadiaans verloop van
T4 in de kat. T4 werd wel gezien in episodische fluctuerende plasmaconcentraties. Dit bewijst dat voor
analyse van een bloedstaal er niet (in tegenstelling tot de hond) gekeken moet worden naar een
bepaald tijdstip om totaal T4 te analyseren. In hoofdstuk 1.4. is beschreven wat er nog verder invloed
heeft op schildklierhormonen bij de kat.
27
Bespreking
Wat is het belang in de kliniek van circadische en pulsatiele hormonen? In deze masterproef werd
voornamelijk het belang van cortisol en schildklierhormonen belicht bij dieren. De belangrijkste
Zeitgeber voor circadische ritmes is licht, seizoensinvloeden zijn dus ook een belangrijk gegeven. In
het voorjaar worden de dagen langer, in het najaar korter. Het is bewezen dat dit bij het paard een
invloed heeft op plasma ACTH, cortisol, melatonine, dopamine en α-MSH (Beech et al., 2005; Haritou
et al., 2008; Lamb et al., 2010; Brorsen et al., 2011; Brorsen et al., 2012). Daar seizoenen verschillend
zijn in andere regio’s, afhankelijk van de afstand verwijderd van de evenaar, heeft ook de
geografische plaats waar de paarden worden gehuisvest een invloed op de ritmes van deze
hormonen (Brorsen et al., 2011). Bij de hond is het belang van het seizoen ondertussen ook bewezen
voor thyroxine en cortisol (Ishida et al., 2001; Faresjö et al., 2016). Bij de kat ontbreekt hierover
literatuur. Bij paard, hond, kat en andere diersoorten zijn er ook binnen eenzelfde diersoort
rasverschillen gekend in plasma ACTH en/of cortisol en/of schildklierhormonen (De Geest et al., 1985;
Beech et al., 2005; Brorsen et al., 2011; Bröjer et al., 2012; Scott-Moncrieff, 2012; Colussi et al., 2015;
Chetboul et al., 2016). Bij katten zijn hier nog niet veel studies over uitgevoerd, er zijn er twee die
elkaar hierover tegenspreken (Elton et al., 1984; Boer et al., 2004). Ook leeftijd is een belangrijke
invloed om rekening mee te houden wanneer cortisol of thyroxine wordt bepaald. Zowel bij paarden,
honden als katten is hiervoor onderzoek uitgevoerd die dit bevestigt (Elton et al., 1984; Geest et al.,
1985; Palazzolo en Quadri, 1987; Skinner, 1988; Boer et al., 2004; Brorsen et al., 2012). Over
geslachtsverschillen in thyroxine concentratie is bij kat en hond nog discussie (Concannon et al.,
1984; Elton et al., 1984; Skinner, 1988; Boer et al., 2004). Stress zal uiteraard ook cortisol sterk doen
stijgen, wat logisch is, aangezien dit ook het stresshormoon wordt genoemd en gebruikt wordt om
stress te kwantificeren, zowel humaan als bij dieren. Stress kan het circadisch ritme volledig doen
verdwijnen of wijzigen (Alexander en Irvin, 1994; Van Vonderen et al., 1998; Beerda et al., 1999; Gilor
en Graves, 2011; Part et al., 2014). Ziekte zal ook zorgen voor een gewijzigde hormoonspiegel
(Peterson en Smiley, 1993; Kantrowitz en Melián, 2001; Dank et al., 2003; Ayala et al., 2012), zoals
ook verschillende medicatie hiervoor kan zorgen (Daminet en Ferguson, 2003; Daminet, 2006;
Peterson, 2007).
Circadische ritmes zijn voor geen enkel hormoon exact hetzelfde over verschillende diersoorten heen.
Bij mens en paard kent cortisol zijn hoogste concentratie ’s ochtends (Alexander en Irvine, 1994;
Schulz en Steimer, 2009; Brorsen et al., 2012). Honden bereiken deze piek eerder in loop van de
voormiddag (Palazzolo en Quadri, 1987) en bij de kat is deze piek volgens één oud onderzoek eerder
‘s nachts (Krieger et al., 1968). Deze circadische patronen zijn bij paard en mens duidelijk meetbaar.
Bij de hond en zeker bij de kat is dit niet het geval. Bij deze diersoorten zijn er verschillende
onderzoeken die elkaar tegenspreken over het al dan niet circadisch zijn van cortisol of
schildklierhormonen (Krieger et al., 1968; Rijnberk et al., 1968; Kemppainen en Sartin, 1984; De
Geest et al., 1985; Palazzolo en Quadri, 1987; Kemppainen en Peterson, 1996; Brunclík et al., 2003;
Hoh en Oh, 2006; Alberghina et al., 2014). Onder controle van de SCN worden de circadische ritmes
per diersoort genetisch bepaald, maar niet enkel de SCN heeft een invloed op deze ritmes.
28
Het circadisch ritme wordt dus onder andere (niet bij alle diersoorten hetzelfde) beïnvloed door het
seizoen, ras, leeftijd, geografische huisvesting, stress, ziekte en geslacht, naast uiteraard de gekende
Zeitgebers. Met al deze factoren kan dus best rekening worden gehouden wanneer er een staal wordt
genomen voor diagnostische doeleinden, daar dit vals positieve of negatieve waarden kan reduceren.
Afhankelijk van het hormoon is dit bij de ene diersoort klinisch relevanter dan bij de andere. Bij het
paard bijvoorbeeld is het belangrijk om met verschillende van deze factoren rekening te houden voor
de diagnose van Cushing door staalname van plasma ACTH en cortisol, ondanks de discussie over
het bestaan van het circadisch ritme van plasma ACTH (Brorsen et al., 2012; Heller et al., 2014). Het
moment van staalname heeft bij deze diersoort wel belang (Haritou et al., 2010). Bij de hond is dit
voornamelijk relevant om hypothyroïdie te bevestigen. In een samenkomst van het ACVIM werd een
consensus bereikt dat honden geen circadisch verloop hebben voor cortisol, waardoor het uur van
staalname bij honden verdacht van Cushing niet klinisch relevant is (Behrend et al., 2013). Voor de
UCC ratio wordt de staalname wel ’s ochtends gedaan, maar dat heeft niet te maken met het
circadisch ritme van cortisol (Zeugswetter et al., 2010; Behrend et al., 2013). Bij de kat is hier nog te
weinig onderzoek over uitgevoerd. Verschillende niet-thyroïdale factoren die van invloed zijn op
schildklierhormoon bij de hond zijn gekend, maar moeten nog onderzocht worden bij de kat.
Er zijn nog vele andere hormonen met een circadisch of pulsatiel patroon die hier niet zijn besproken
(Berry et al., 2014). Dit enerzijds omdat het deze masterproef te ver zou leiden, maar anderzijds zeker
ook omdat er nog verder onderzoek gewenst is over deze hormonen bij hond en (voornamelijk) kat.
Bepaalde pathologieën bij de mens kunnen bij dieren (nog) niet of veel moeilijker worden bestudeerd.
Depressies bij mensen zijn bijvoorbeeld vaak gecorreleerd met gewijzigde circadische ritmes en
slaapstoornissen (Germain en Kupfer, 2008). Bij hond en kat zijn studies hierover veel minder
vanzelfsprekend.
29
Referentielijst
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Acke E., Cassidy J.P., Mooney C.T., Puggioni A. and Shiel R.E. (2007) Tertiary hypothyroidism in
dog. Irish Veterinary Journal 60 (2), 88-93.
Albergina D., Assenza A., Fazio F., Gianetto C., Panzera M. and Piccione G. (2014) Parallelism of
circadian rhythmicity of salivary and serum cortisol concentration in normal dogs. Journal of
Applied Biomedicine 12 (4), 229-233.
Aldhous M., Arendt J. and Marks V. (1986) Alleviation of jet lag by melatonin: preliminary results of
controlled double blind trial. Britisch Medical Journal 292, 1170.
Alexander S.L. and Irvine C.H.G. (1994) Factors Affecting the Circadian Rhythm in Plasma Cortisol
Concentrations in the Horse. Domestic Animal Endocrinology 11 (2), 227-238.
Antle M.C. and ilver R. (2005) Orchestrating time: arrangements of the brain circadian clock.
Trends in neurosciences 28 (3), 145-151.
Atkin S.L., Beckett S., Mellor D.D., Rigby A.S. and Sathyapalan T. (2010) High cocoa polyphenol
rich chocolate may reduce the burden of the symptoms in chronic fatigue syndrome. Nutritional
Journal 9 (55), 1-5.
Aton S.J., Herzog E.D., Numano R., Sakaki Y. and Tei H. (2004) Temporal Precision in the
Mammalian Circadian System: A Reliable Clock from Less Reliable Neurons. Journal of Biological
Rhythms 19 (1), 35-46.
Ayala I., Clavel J.G., Gutierrez-Panizo C., Illera J.C., Martos N.F. and Silvan G. (2012) Cortisol,
adrenocorticotropic hormone, serotonin, adrenaline and noradrenaline serum concentrations in
relation to disease and stress in the horse. Research in Veterinary Science 93 (1), 103-107.
Baker C.L., Belden W.J., Chen C.H., Collopy P.D., Colot H.V., Dunlop J.C., Gambsy J.J., Gooch
V.D., Hong C.I., Lambreghts R., Larrondo L.F., Loros J.J., Mehra A., Schwerdtfeger C. and Shi M.
(2007) Circadian Output, Input and Intracellular Oscillators: Insights into the Circadian Systems of
Single Cells. Cold Spring Harbor Symposia on Quantitative Biology 72, 201-214.
Bechtold D.A. and West A.C. (2015) The cost of circadian desynchrony: Evidence, insights and
open questions. Bioessays 37 (7), 777-788.
Becker D.V., Cavanagh P.G., Ferguson D.C., Fox P.R., Johnson G.F., Kintzer P.P. and Peterson
M.E. (1983) Feline hyperthyroidism: Pretreatment clinical and laboratory evaluation of 131 cases.
Journal of the American veterinary Medical Assocation 183 (1), 103-110.
Beech J., Donaldson M.T., Lamb S.V., McDonnel S.M., McFarlane D. and Schanbacher B.J.
(2005) Variation in Plasma Adrenocorticotropic Hormone Concentrationand Dexamethasone
Suppression Test Results with Season, Age, and Sex in Healthy Ponies and Horses. Journal of
veterinary Internal medicine 19 (2), 217-222.
Beerda B., Schilder M.B.H., Bernadina W., Van Hooff J.A.R.A.M., De Vries H.W. and Mol J.A.
(1999) Chronic Stress in Dogs Subjected to Social and Spatial Restriction. II. Hormonal and
Immunological Responses. Physiology & behavior 66 (2), 243-254.
Behrend E.N. and Kemppainen R.J. (2001) Diagnosis of Canine Hypothyroidism Perspectives from
a Testing Laboratory. Veterinary Clinics Of North America: Small Animal Practice 31 (5), 951-962.
Behrend E.N., Clark T.P., Kemppainen R.J., Peterson M.E. and Salman (2002) M.D. Diagnosis of
hyperadrenocorticism in dogs: a survey of internists and dermatologists. Journal of American
Veterinary Medical Association 220 (11), 1643-1649.
Behrend E.N., Kooistra H.S., Nelson R., Reusch C.E. and Scott-Moncrieff J.C. (2013) Diagnosis of
Spontaneous Canine Hyperadrenocorticism: 2012 ACVIM consensus statement (small animal).
Journal of veterinary Internal medicine 27 (6), 1292-1304.
Behrend E.N., Nelson R.W., Reusch C., Scott-Moncrieff J.C. and Feldman E.C. (2015) Canine and
Feline Endocrinology, edition 4, Elsevier Saunders, London, 377-451.
Berry R., Frank S.J., Gamble K.L. and Young M.E. (2014) Circadian Clock Control of Endocrine
Factors. Nature Reviews endocrinology 10 (8), 466-475.
30
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Bertotto D., Gabai G., Marinelli L., Mongillo P. and Prana E. (2014) Effect of age and sex on
plasma cortisol and dehydroepiandrosterone concentrations in the dog (Canis familiaris). Research
in Veterinary Science 96 (1), 33-38.
Block G.D., Geusz M.E., Khalsa S.B.S. and Michel S. (1995) A clockwork Bulla: cellular study of a
model circadian system. Seminars in the Neurosciences 7, 37-42.
Boer P., Boer W.H., Javadi S., Kooistra H.S., Mol J.A., Rijnberk A., Slingerland L.I. and Van De
Beek M.G. (2004) Plasma Renin Activity and Plasma Concentrations of Aldosterone, Cortisol,
Adrenocorticotropic Hormone, and α-Melanocyte-Stimulating Hormone in Healthy Cats. Journal of
veterinary Internal medicine 18 (5), 625-631.
Bojanic K., Acke E. and Jones B.R. (2011) Congenital hypothyroidism of dogs and cats: A review.
New Zealand Veterinary Journal 59 (3), 115-122.
Bonnett B.N., Jacobs R.M., Lumsden J.H. and Taylor J.A. (1989) Perspectives on the diagnosis of
feline hyperthyroidism. The Canadian Veterinary Journal 30 (6), 477-481.
Brodbelt D., Elliot J., Everard A., Syme H. and Wakeling J. (2009) Risk factors for feline
hyperthyroidism in the UK. Journal of small animal practice 50 (8), 406-414.
Brook R., dawson A.G, Petrie K. and Thompson L. A. (1993) Double-Blind Trial of Melatonin as a
Treatment for Jet Lag in International Cabin Crew. Biological Psychiatry 33 (7), 526-530.
Broome M.R. and Peterson M.E. (2015) Thyroid Scintigraphy Findings in 2096 Cats with
Hyperthyroidism . Veterinary Radiology & Ultrasound 56 (1), 84-95.
Brorsen B.W., Cordero M. and McFarlane D. (2012) Circadian and circannual rhythms of cortisol,
ACTH, and α-melanocyte-stimulating hormone in healthy horses. Domestic Animal Endocrinology
43 (4), 317-324.
Brorsen B.W., McFarlane D., Paradis M.R., Sanches A., Sykes B., Vainio K., Zimmel D. (2011) The
Effect of Geographic Location, Breed, and Pituitary Dysfunction on Seasonal Adrenocorticotropin
and α-Melanocyte-Stimulating Hormone Plasma Concentrations in Horses, Journal of Veterinary
Internal Medicine 25 (4), 872-881.
Broussard J.D., Fox P.R. and Peterson M.E. (1995) Changes in clinical and laboratory findings in
cats with hyperthyroidism from 1983 to 1993. Journal of the American veterinary Medical
Association 206 (3), 302-305.
Bröjer J.T., Nostell K.E.A. and Söder J.(2012) Interday variation and effect of transportation on
indirect blood pressure measurements, plasma endothelin-1 and serum cortisol in Standardbred
and Icelandic horses. Acta Veterinaria Scadinavica 54 (1), 1-7.
Brunclík V., Svoboda M. and Kolevská J. (2003) Circadian Rhythm of Cortisol Secretion in Dogs of
Different Daily Activities. Acta Veterinaria Brno 72 (4), 599-605.
Bruyette D.S. (2001) Feline endocrinology update. Veterinary Clinics Of North America: Small
Animal Practice 31 (5), 1063-1081.
Brzozowski T., Konturek P.C. and Konturek S.J. (2011) Gut clock: implication of circadian rhythms
in the gastrointestinal tract. Journal of Physiology and Pharmacology 62 (2), 139-150.
Bugbee A.C., Smith J.R., and Ward C.R. (2013) Effect of dexamethasone or synthetic ACTH
administration on endogenous ACTH concentrations in healthy dogs. American Journal of
Veterinary Research 74 (11), 1415-1420.
Buhr E.D., Hong K., Joon Yoo O, Jun Oh W., Ko C.H., Lowrey P.L., Menaker M., Shimomura K.,
Siepka S.M., Takahashi J.S., Yamazaki S. and Yoo S. (2004) Period2::Luciferase real-time
reporting of circadian dynamics reveals persistent circadian oscillations in mouse peripheral
tissues. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America 101
(15), 5339-5346.
Castillo V.A., Cabrera Blatter M.F., Gómez N.V., Sinatra V., Gallelli M.F. and Ghersevich M.C.
(2009) Diurnal ACTH and plasma cortisol variations in healthy dogs and in those with pituitarydependent Cushing's syndrome before and after treatment with retinoic acid. Research in
Veterinary Science 86 (2), 223-229.
Challet E. (2007) Minireview: Entrainment of the Suprachiasmatic Clockwork in Diurnal and
Nocturnal Mammals. endocrinology 148 (12), 5648-5655.
31
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Chang A., Dove W.F., King D.P., Kornhauser J.M., Lowrey P.L., McDonald J.D., Pinto L.H.,
Takahashi J.S., Turek F.W. and Vitaterna M.H. (1994) Mutagenesis and Mapping of a Mouse
Gene, Clock, Essential for Circadian Behavior. Science 264 (5159), 719-725.
Chetboul V., Forsberg S.K.G., Fredholm M., Gouni V., Häggström J., Hanas S., Höglund K.,
Kierczak M., Lequarré A.S., Lindblad-Toh K., Ljungvall I.., .Lohi H, Lundgren Willesen J., Mc Entree
K., Mejer Sorensen L., Merveille A.C., Seppälä E., Wess G. and Wiberg M. (2016) Effect of Breed
on Plasma Endothelin-1 Concentration, Plasma Renin Activity, and Serum Cortisol Concentration
in Healthy Dogs. Journal of veterinary Internal medicine 30 (2), 566-573.
Concannon P.W., Cowan R.G., Mc Cann J.P., Mummery L.K. and Reimers T.J.(1984) Effects of
Reproductive State on Concentrations of Thyroxine, 3,5,3'-Triiodothyroine and Cortisol
Concentration in Serum of Dogs. Biology of Reproduction 31, 148-154.
Cywinska A., Kedzierski W., Kowalik S. and Strzelec K. (2013) Salivary Cortisol Concentration in
Excercised Thouroughbred Horses. Journal of Equine Veterinary Science 33 (12), 1106-1109.
Daminet S., Duchateau L., Pascale M.Y., Pey P., Saunders J.H. and Travetti O. (2012) Effect of
Glucocorticoid Administration On Adrenal Gland Size And Sonographic Appearance In Beagle
Dogs . Veterinary Radiology & Ultrasound 53 (2), 204-209.
Daminet S. (2006) Diagnosis of canine hypothyroidism. Proceedings of the World Small Animal
Veterinary Association (WSAVA), World Congress Proceedings, Prague, 312-314.
Daminet S. and Ferguson D.C. (2003) Influence of Drugs on Thyroid Function in Dogs. Journal of
veterinary Internal medicine 17 (4), 463-472.
Damiola F., Le Minh N., Schibler U., Schütz G. and Tronche F. (2001) Glucocorticoid hormones
inhibit food-induced phase-shifting of peripheral circadian oscillators. The EMBO Journal 20 (24),
7128-7136.
Dank G., Feldman E.C., Gieger T.L. and Wallack S.T. (2003) Lymphoma as a model for chronic
illness: effects on adrenocortical function testing. Journal of veterinary Internal medicine 17 (2),
154-157.
De Geest H., Kühn E.R. and Minten J. (1985) Plasma Concentrations of Thyroid Hormones in
Dogs: Influence of Sampling Hour, Breed and Age. The Journal of Biological and Medical Rhythm
Research 2 (2), 121-129.
Der Kinderen P.J., Leav I., Legg M.A., Schiller L. and Rijnberk A. (1976) Adenomas and
carcinomas of the canine and feline thyroid. American Journal of Pathology 83 (1), 61-122.
Diaz-Espineira M., Mol J.A., Kooistra H., Rijnberk A. and Van Den Brom W.E. (2000) Secretion
pattern of thyroid-stimulating hormone in dogs during euthyroidism and hypothyroidism. Domestic
Animal Endocrinology 18, 19-29.
Diaz-Espineira M., Iversen L., Kooistra H., Mol J.A., Peeters M.E., Pollak Y.W.E.A., Rijnberk A. and
Van Dijk A. (2007) Assessment of thyroid function in dogs with low plasma thyroxine concentration.
Journal of veterinary Internal medicine 21, 25-32.
Dixon R.M. and Mooney C.T. (1999) Evaluation of serum free thyroxine and thyrotropin
concentrations in the diagnosis of Canine hypothyroidism. Journal of small animal practice 40 (2),
72-78.
Dixon R.M., Reid S.W.J. and Mooney C.T. (1999) Epidemiological, clinical, haematological and
biochemical characteristics of canine hypothyroidism. Veterinary Record 145 (17), 481-487.
Drucker W.D., Orth D.N. and Peterson M.E. (1988) Plasma Immunoreactive Proopiomelanicortin
Peptides and Cortisol in Normal Dogs and Dogs with Cushing's Syndrome: Diurnal rhythm and
Responses to Various Stimuli. Endocrinoloy 122 (4), 1250-1262.
Dunlap J.C. (1999) Molecular Bases for circadian clocks. Cell 96 (2), 271-290.
Eckel-Mahan K. and Ribas-Latre A. (2016) Interdependence of nutrient metabolism and the
circadian clock system: Importance for metabolic health. Molecular Metabolism 5 (3), 133-152.
Edinboro C.H., Glickman L.T., Janovitz E., Leon Thacker H. and Scott-Moncrief J.C. (2004)
Epidemiologic study of relationships between consumption of commercial canned food and risk of
hyperthyroidism in cats. Journal of the American veterinary Medical Association 224 (6), 879-886.
32
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Edinboro C.H., Glickman L.T. and Scott-Moncrief J.C. (2010) Feline hyperthyroidism Potential
relationship with iodine supplement requirements of commercial cat foods. Journal of feline
medicine and surgery 12 (9), 672-679.
Elowitz M.B. and Leibler S. A. (2000) A synthetic oscillatory network of transcriptional regulators.
Nature 403, 335-338.
Elton R.A., Seth J. and Thoday K.L. (1984) Radioimmunoassay of serum total thyroxine and
triiodothyronine in healthy cats: assay methodology and effects of age, sex, breed, heredity and
environment. Journal of small animal practice 25 (8), 457-472.
Faresjö A., Jensen P., Roth L.S.V. and Theodorsson E. (2016) Hair cortisol varies with season and
lifestyle and relates to human interactions in German shepherd dogs. Scientific Reports 6, 1-7.
Ferguson D.C. (2007) Testing for Hypothyroidism in Dogs. Veterinary Clinics Of North America:
Small Animal Practice 37 (4), 647-669.
Frank N., Hart K.A., McFarlane D., Norton N.A., Wochele D.M. and Wooldridge A.A. (2016) Effect
of Age, Season, Body Condition, and Endocrine Status on Serum Free Cortisol Fraction and Insulin
Concentration in Horses, Journal of Veterinary Internal Medicine 30 (2), 653-663.
Feldman E.C. and Nelson R.W. (1996) Hyperadrenocorticism (Cushing’s syndrome). In Canine and
Feline Endocrinology and Reproduction, Philadelphia, WB Saunders, 1089. Vermeld in: Peterson
M.E. (2001) Medical treatment of Canine Pituary-Dependent Hyperadrenocorticism (Cushing’s
Disease). Veterinary Clinics Of North America Small Animals Practice 31 (5), 1005-1014.
Feldman E.C. and Théon A. P. (1998) Megavoltage irradiation of pituitary macrotumors in dogs
with neurologic signs. Journal of the American Veterinary Medical Association 213 (2), 225-231.
Galac S., Kooistra H.S., Teske E. and Rijnberk A. (1997) Urinary corticoid/creatinine ratios in the
differentiation between pituitary dependent hyperadrenocorticism and hyperadrenocorticism due to
adrenocortical tumour in the dog. Veterinary Quarterly 19 (1), 17-20.
Gammage K., Hawking F. and Lobban M.C. (1971) Circadian Rhythms (Activity, Temperature,
Urine and Microfilariae) in Dog, Cat, Hen, Duck, Thammomys and Gerbillus. Journal of
Interdisciplinary Cycle Research 2 (4), 455-473.
Germaine A., Kupfer D.J. (2008) Circadian Rhythm Disturbances in Depression, Human
Psychopharmacology 23 (7), 571-585.
Gillette M.U. and Tischkau S.A. (1999) Suprachiasmatic Nucleus: The Brain's Circadian Clock.
Recent progress in hormone research 54, 33-59.
Gilor C. and Graves T.K. (2011) Interpretation of Laboratory Tests for Canine Cushing's Syndrome.
Topics in Companion Animal Medicine 26 (2), 98-108.
Graham P.A., Nachreiner R.F., Provencher-Bolliger A.L. and Refsal K.R. (2001) Lymphocytic
Thyroiditis. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 31 (5), 915-933.
Graham P.A., Nachreiner R.F. and Refsal K.R. (2007) Etiopathologic Findings of Canine
Hypothyroidism. Veterinary Clinics Of North America: Small Animal Practice 37 (4), 617-631.
Green C.B., Partch C. and Takahashi J.S. (2014) Molecular Architecture of the Mammalian
Circadian Clock. Trends in Cell Biology 24 (2), 90-99.
Hannibal J. (2002) Neurotransmitters of the retino-hypothalamic tract. Cell and Tissue Research
309, 73-88.
Hanson J.M., Kooistra H.S., Mol J.A., Teske E. and Meij B.P. (2006) Plasma profiles of
adrenocorticotropic hormone, cortisol, α-melanocyte-stimulating hormone, and growth hormone in
dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism before and after hypophysectomy. Journal of
endocrinology 190 (3), 601-609.
Haritou S.J.A., Lee Z. and Zylstra R. (2010) The use of adrenocorticotrophic hormone as a
potential biomarker of pituitary pars intermedia dysfunction in horses. The Veterinary Journal 185,
58-61.
Hastings J.W. and Sweeney B.M. A. (1958) Persistent Diurnal Rhythm of Luminescence in
Gonyaulax Polyedra. Biological Bulletin 115 (3), 440-458.
Hastings M.H., Brancaccio M. and Maywood E.S. (2014) Circadian Pacemaking in Cells and
Circuits of the Suprachiasmatic Nucleus. Journal of neuroendocrinology 26, 2-10.
33
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Haritou S.J.A., Ralli C., Tortonese D.J., Turner S. and Zylstra R. (2008) Seasonal Changes in
Circadian Peripheral Plasma Concentration s of Melatonin, Serotonin, Dopamine and Cortisol in
Aged Horses with Cushing’s Disease under Natural Photoperiod. Journal of Neuroendocrinology
20 (8), 988-996.
Heller J., Hughes K.J., Lichtfield E. and Rendle D.I. (2014) Investigation of rhythms of secretion
and repeatability of plasma adrenocorticotropic hormone concentrations in healthy horses and
horses with pituitary pars intermedia dysfunction. Equine Veterinary Journal 46 (1), 113-117.
Hoh W. and Oh T. (2006) Circadian variations of serum thyroxine, free thyroxine and
3,5,3'triiodothyronine concentrations in healthy dogs. Journal of Veterinary Science 7 (1), 25-29.
nd
Hove K., Sand O. en Sjaastad O.V. (2010) Physiology of Domestic Animals. 2 edition, Oslo,
Scandinavian Veterinary Press, 804.
Ihle S.L. (1997) Pituitary Corticotroph Macrotumors Diagnosis and Treatment. Veterinary Clinics Of
North America Small Animal Practice 27 (2), 287-297.
Ishida T., Oohashi E., Sarashina T., Tanabe S., Uzuka Y. and Yagi K. (2001) Seasonal Changes in
Serum Total Thyroxine, Free Thyroxine, and Canine Thryoid-Stimulating Hormone in Clinically
Healthy Beagles in Hokkaido. Journal of Veterinary Medical Science 63 (11), 1241-1243.
Kapplan A.J., Kemppainen R.J. Peterson M.J. (1995) Effects of disease on the results of diagnostic
tests for use in detecting hyperadrenocorticism in dogs. In Journal of the American Veterinary
Medical Association 207 (4), 445-451. Geciteerd door: Behrend E.N., Kooistra H.S., Nelson R.,
Reusch C.E. and Scott-Moncrieff J.C. (2013) Diagnosis of Spontaneous Canine
Hyperadrenocorticism: 2012 ACVIM consensus statement (small animal). In Journal of Veterinary
Internal Medicine 27 (6), 1292-1304.
Kantrowitz L.B. and Melián C. (2001) Serum total thyroxine, total triiodothyronine, free thyroxine,
and thyrotropin concentrations in dogs with nonthyroidal disease. Journal of American Veterinary
Medical Association 219 (6), 765-769.
Kaplan A.J., Peterson M.E., and Kemppainen R.J. (1995) Effects of disease on the results of
diagnostic tests for use in detecting hyperadrenocorticism in dogs. Journal of American Veterinary
Medical Association 207 (4), 445-451.
Kemppainen R.J. and Peterson M.E. (1996) Domestic cats show episodic variation in plasma
concentrations of adrenocorticotropin, a-melanocyte-stimulating hormone (a-MSH), cortisol and
thyroxine with circadian variation in plasma α-MSH concentrations. European Journal of
Endocrinology 134 (5), 602-609.
Kemppainen R.J. and Sartin J.L. (1984) Evidence for episodic but not circadian activity in plasma
concentrations of adrenocorticotrophin, cortisol and thyroxine in dogs. In Journal of Endocrinology.
103, 219-226. Geciteerd door Kemppainen R.J. and Peterson M.E.(1996) Domestic cats show
episodic variation in plasma concentration of adrenocorticotropin, α-melanocyte-stimulating
hormone (α-MSH), cortisol and thyroxine with circadian variation in plasma α-MSH concentrations.
European Journal of Endocrinology 134 (5), 602-609.
Ko C.H. and Takahashi J.S. (2006) Molecular components of the mammalian circadian clock.
Human Molecular Genetics 15 (2), 271-277.
Kolevská J. and Svoboda M. (2000) Immunoreactive cortisol measurement in canine urine and its
validity in hyperadrenocorticism diagnosis. Acta Veterinaria Brno 69 (3), 217-223.
Komiyama N., Ohba S., Satoh S., Takagi K., Takeishi M. and Tsumagari S. (1991) HypophysealAdrenocortical Function in Experimental Iatrogenic Canine Cushing's syndrome. Journal of
Veterinary Medical Science 53 (2), 351-353.
Krieger D.T., Krieger H.P., Rizzo F. and Silverberg A.I. (1968) Abolition of circadian periodicity of
plasma 17-OHCS levels in the cat. American Journal of Physiology 215 (4), 959-967.
Lamb S.V., McGowan C.M., McGowan T., Place N.J., Schanbacher B.J. and Walsh D.M. (2010)
Seasonal Variation in Serum Concentrations of Selected Metabolic Hormones in Horses. Journal of
Veterinary Internal Medicine 24 (3), 650-654.
Logothetis D.E., Meister M., Reppert S.M. and Welsh D.K.(1995) Individual Neurons Dissociated
from Rat Suprachiasmatic Nucleus Express Independently Phased Circadian Firing Rhythms.
Neuron 14 (4), 697-706.
34
-
-
-
-
-
-
Markkanen H., Stenman U., Turpeinen U. and Välimäki M. (1997) Determination of urinary free
cortisol by HPLC. Clinical Chemistry 43 (8), 1386-1391.
Melián C., Nichols R. and Peterson M.E. (2001) Measurement of serum concentrations of free
thyroxine, total thyroxine, and total triiodothyronine in cats with hyperthyroidism and cats with
nonthyroidal disease. Journal of the American veterinary Medical Assocation 218 (4), 529-536.
Moise N.S., Scarlett J.M. and Rayl J. (1988) Feline Hyperthyroidism: A Descriptive and Case
Control Study. Preventive Veterinary Medicine 6 (4), 295-309.
Mooney C.T. (2001) Feline Hyperthyroidism: Diagnostics and Therapeutics. Veterinary Clinics Of
North America: Small Animal Practice 31 (5), 963-983.
Notari L., Burman O., and Mills D.(2015) Behavioral changes in dogs treated with corticosteroids.
Physiology & Behavior 151, 609-616.
Notari L. and Mills D. (2011) Possible behavioral effects of exogenous corticosteroids on dog
behavior: a preliminary investigation. Journal of Veterinary Behavior 6 (6), 321-327.
Palazzolo D.L. and Quadri K. (1987) The effects of aging on the circadian rhythm of serum cortisol
in the dog. Experimental gerontology 22 (6), 379-387.
Panciera D.L. (2007) Canine Internal Medicine Secrets. Elsevier, London, 241-246.
Part C.E., Kiddie J.L., Hayes W.A., Mills D.S., Neville R.F., Mortond D.B. and Collins L.M. (2014)
Physiological, physical and behavioural changes in dogs (Canis familiaris) when kennelled: Testing
the validity of stress parameters. Physiology & Behavior 133, 260-271.
Peterson M.E. and Smiley L.E. (1993) Evaluation of Urine Creatinine:Cortisol Ratio as a Screening
Test for Hyperadrenocorticism in Dogs. Journal of veterinary Internal medicine 7 (3), 163-168.
Peterson M.E. (2001) Medical Treatment of Canine Pituitary-Dependent Hyperadrenocorticism
(Cushing's Disease). Veterinary Clinics Of North America: Small Animal Practice 31 (5), 10051014.
Peterson M.E. and Ward C.R. (2007) Etiopathologic Findings of Hyperthyroidism in Cats.
Veterinary Clinics Of North America: Small Animal Practice 37 (4), 633-645.
Peterson M.E. (2007) Diagnosis of Hyperadrenocorticism in Dogs. Clinical Techniques in small
animal practice 22 (2), 2-11.
Peterson M.E. (2012) Hyperthyroidism in cats. What's causing this epidemic of thyroid disease and
how can we prevent it? Journal of feline medicine and surgery 14 (11), 808-818.
Peterson M.E. (2014) Feline hyperthyroidism: an animal model for toxic nodular goiter. Journal of
endocrinology 223 (2), 97-114.
Reppert S.M. and Weaver D.R. (1997) Forward Genetic Approach Strikes Gold: Cloning of a
Mammalian Clock Gene. Cell 89 (4), 487-490.
Reppert S.M. (1998) A Clockwork Explosion! Neuron 21, 1-4.
Reppert S.M. and Weaver D.R. (2001) Molecular analysis of mammalian circadian rhythms. Annual
review of Physiology 63, 647-676.
Reppert S.M. and Weaver D.R. (2002) Coordination of circadian timing in mammals. Nature 418
(6901), 935-941.
Rijnberk A., Der Kinderen P.J. and Thijsen J.H.H. (1968) Investigations on the adrenocortical
function of normal dogs. J. Endocrinology 41 (3), 387-395. Geciteerd door: Kolevská J., Brunclík V.
and Svoboda M. (2003) Circadian Rhythm of Cortisol Secretion in Dogs of Different Daily Activities,
Acta Veterinaria Brno 72, 599-605.
Rijnberk A., Van Wees A. and Mol J.A. (1988) Assessment of two tests for the diagnosis of canine
hyperadrenocorticism. Vet Rec 122 (4), 178-180. Geciteerd door: Kolevská J. and Svoboda M.
(2000) Immunoreactive cortisol measurement in canine urine and its validity in
hyperadrenocorticism diagnosis. ACTA Vet. BRNO 69, 217-223 en door: Galac S., Kooistra
H.S.,Teske E., A. Rijnberk A. (1997) Urinary corticoid/creatinine ratios in the differentiation between
pituitary-dependent hyperadrenocorticism and hyperadrenocorticism due to adrenocortical tumour
in the dog, Veterinary Quarterly, 19 (1), 17-20.
Rosenwasser A.M. and Turek F.W. (2015) Neurobiology of Circadian Rhythm Regulation. Sleep
Medicine Clinics 10 (4), 403-412.
35
-
-
-
Sandri M., Colussi A., Perrotta M.G. and Stefanon B. (2015) Salivary cortisol concentration in
healthy dogs is affected by size, sex, and housing context. Journal of veterinary behavior 10 (4),
302-306.
Schulz P. and Steimer T. (2009) Neurobiology of circadian systems. CNS Drugs 23 (2), 3-13.
Scott-Moncrieff J.C. (2007) Clinical Signs and Concurrent Diseases of Hypothyroidism in Dogs and
Cats. Veterinary Clinics Of North America: Small Animal Practice 37 (4), 709-722.
Scott-Moncrieff J.C. (2012) Thyroid Disorders in the Geriatric Veterinary Patient. Veterinary Clinics
Of North America Small Animal Practice 4 (4), 707-725.
Skinner N.D. (1998) Thyroid Hormone Levels in Cats: Colony Average and the Decrease with Age.
The Journal of Nutrition 128 (12), 236-238.
Solter P.F. and Hoffman W.E. (1995) Canine corticosteroid-induced alkaline phosphatase in serum
was solubilized by phospholipase activity in vivo. American Journal of Physiology 269 (2), 278-286.
Takahashi J.S. (2004) Introduction: Finding new clock components; past and future. Journal of
Biological Rhythms 19 (5), 339-347.
Van Vonderen I.K., Kooistra H. and Rijnberk A.(1998) Influence of Veterinary Care on the Urinary
Corticoid:Creatinine Ratio in Dogs. Journal of veterinary Internal medicine 12 (6), 431-435.
Wenger Riggenbach B., Boretti F.S., Quante S., Schellenberg S., Reusch C.E. and SieberRuckstuhl N.S. (2010) Salivary Cortisol Concentrations in Healthy Dogs and Dogs with
Hypercortisolism. Journal of Veterinary Internal Medicine 24 (3), 551-556.
Wilke V. and Wucherer K.L. (2010) Thyroid Cancer in Dogs: An Update Based on 638 Cases (1995
- 2005). Journal of the American Animal Hospital Association 46 (4), 249-254.
Zeugswetter N., Bydzovsky N., Kampner D. and Schwendenwein I. (2010) Tailored reference limits
for urine corticoid:creatinine ratio in dogs to answer distinct clinical questions. Veterinary Record
167 (26), 997-1001.
36
Download