Joden en Rome Een studie naar de maatschappelijke positie van de Joden in het Rome van de eerste eeuw na Christus C.B. van der Ham 3216985 Bachelorscriptie OZS III Begeleider: Dr. S.L.M. Stevens Inleverdatum: 20-04-2012 Inhoudsopgave Hoofdstuk: Paginanumer Inleiding 3 1. Het beleid van de Romeinse keizers in de eerste eeuw Korte samenvatting 6 11 2. Romeinen over Joden (1) Grootte van de gemeenschap De beroepsbevolking Proselitisme Synagogen Korte samenvatting 13 13 14 16 17 18 3. Romeinen over Joden (2) Besnijdenis De Joodse spijswetten Sabbat Korte samenvatting 20 20 21 22 24 Conclusie 26 Bibliografie 28 28 29 Primaire bronnen Secundaire literatuur 2 Inleiding De Joodse diaspora begon rond 586 voor Christus met de verwoesting van Jeruzalem door de Bablyoniërs.1 Terwijl een deel van de bevolking van Judea naar Egypte vluchtte, werden er ook veel Joden meegevoerd naar Babylon,2 en in de daaropvolgende eeuwen migreerden de Joden door het hele Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten, en later door de hele wereld.3 In het Romeinse Rijk waren er vele Joodse gemeenschappen: Alexandrië en Antiochië waren bekende Joodse centra buiten Judea. Wanneer de eerste Joden in Rome arriveerden is onduidelijk en hierover wordt nog veel gedebatteerd. Over het algemeen wordt aangenomen dat de allereerste Joodse immigranten in de tweede eeuw voor Christus naar Rome kwamen, wellicht al samen met een Joodse delegatie uit Judea, in 161 gestuurd door Judas Maccabeus na de Joodse overwinning op de Seleudidische generaal Nicanor, om een vriendschapsverdrag te sluiten.4 De afgevaardigden verschenen in de senaat en kregen officiële bewijzen van vriendschap en bescherming.5 In een omstreden kopie van een tekst van Valerius Maximus wordt melding gemaakt van Joden en Chaldeeërs die in 139 voor Christus uit Rome zouden zijn gezet vanwege bekeringsactiviteiten onder Romeinen. De vroegste twee kopieën dateren uit de negende eeuw, in de ene wordt melding gemaakt van Joden, de andere gaat over bekerende aanhangers van de Jupiter Sabazius-cultus, wellicht verward met de term sabbat, die de Romeinen nooit helemaal begrepen lijken te hebben. Een andere kopie uit de zestiende eeuw noemt alleen de Chaldeeërs. Goodnick Westenholz accepteert de versie met Joden zonder reserves als waar en zij neemt aan dat dit een vaste Joodse gemeenschap in Rome was, maar Silvia Cappelletti denkt dat deze Joden deel waren van een tijdelijke delegatie uit Judea. Als het waar is, zou dat betekenen dat er rond 139 al een aanzienlijke Joodse gemeenschap in Rome geweest zou zijn. Immers, als het bij twee bekeringspogingen was gebleven, zouden de Romeinen er hoogstwaarschijnlijk niet zoveel aandacht aan hebben besteed. Lendering, J. ‘Diaspora’ (versie niet bekend), http://www.livius.org/di-dn/diaspora/diaspora.htm (8 maart 2012). 2 Ibidem; bekend als de Babylonische Ballingschap. Deze duurde van 586 tot 539, toen Babylon veroverd werd door de Perzen, en Cyrus de Grote de Joden toestond terug te keren naar Judea. 3 Goodnick Westenholz, J., The Jewish Presence in Ancient Rome (Jeruzalem, 1995) 17. 4 Ibidem; Cappelletti, S., The Jewish Community of Rome, from the Second Century B.C. to the Third Century C.E (Leiden, 2006) 38. 5 Ibidem. 1 3 De Joodse schrijver Philo van Alexandrië heeft beschreven hoe duizenden Joodse slaven uit Judea naar Rome kwamen nadat Judea veroverd was door Pompeius in 63 voor Christus. Deze werden later weer vrijgelaten, soms vrijgekocht door rijkere Joden. Philo’s bewering staat wel haaks op wat Cicero beweerde in 59 voor Christus, in zijn verdediging van L. Valerius Flaccus, propraetor van Asia, die door een zekere Laelius namens onder andere de Joden en enkele steden in Klein-Azië van corruptie beschuldigd werd:6 ‘Dan nu over de Joodse affaire. Natuurlijk is dit de reden dat deze zaak niet ver van de Aureliaanse trappen wordt behandeld.7 Vanwege dit proces heb jij, Laelius, deze plek en die meute bepaald. Jij weet hoe talrijk zij zijn, hoe verenigd, welk gewicht zij hebben in vergaderingen. Dus ik zal fluisteren, opdat alleen de juryleden mij horen. Er zijn er genoeg die ze tegen me op zouden zetten en tegen alle goede burgers. Ik zal ze hiermee niet helpen’ 8 Hoe dan ook acht ik het waarschijnlijk dat er in de tweede helft van de eerste eeuw voor onze jaartelling al een grote Joodse gemeenschap in Rome aanwezig was. In dit essay zal ik, zelf altijd geïntrigeerd geweest door de diaspora, mijn twee grote geschiedkundige fascinaties verenigen, namelijk de stad Rome en de Joodse diaspora: ik zal onderzoeken wat de maatschappelijke positie was van de Joodse gemeenschap in de stad Rome gedurende de eerste eeuw na Christus. Hiervoor zal ik kijken naar de rechten en plichten die de Joden in Rome hadden: konden ze hun godsdienst belijden; mochten ze bijvoorbeeld synagogen bouwen, hun doden begraven zoals zij dat wilden, werden ze toegelaten tot elke beroepsgroep? Verder zal ik onderzoeken wat het standpunt van de Romeinse overheid was jegens de Joden en hoe de Romeinen tegen de Joden aankeken. Om al deze vragen te beantwoorden zal ik verschillende schrijvers raadplegen: Joodse, zoals Philo van Alexandrië en Flavius Josephus, twee Joodse schrijvers die in de eerste eeuw in Rome 6 Cappelletti, S., The Jewish Community of Rome, 44; Sommige groepen beschuldigden Flaccus ervan te hoge belasting te hebben geheven, anderen van de illegale confiscatie van publieke gronden. De Joden beschuldigden Flaccus van de confiscatie van het geld dat zij jaarlijks naar Jeruzalem stuurden, als belasting voor de tempel. 7 Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views. Cambridge Commentaries on Writings of the Jewish & Christian World, 200 BC to AD 200 (Cambridge, 1984) 6 117; deze trappen ondersteunden een groot platform en op deze plek waren vaak turbulente ontmoetingen en vergaderingen. 8 Cic. Flac. 28.66-9 (vert. Macdonald). 4 waren, en Romeinse, zoals Juvenalis (die in de oudheid al Jodengrapjes maakte), Suetonius en Tacitus. Tacitus en Juvenalis staan bekend als enigszins antisemitisch, of op zijn minst onwelwillend tegenover de Joden, hoewel Tacitus wel betrouwbaar heet te zijn, vanwege het feit dat hij zijn bronnen vaak noemt. Dat gebeurde in de oudheid niet altijd. 5 1. Het beleid van de Romeinse keizers in de eerste eeuw In dit hoofdstuk zal ik het beleid van de Romeinse keizers onderzoeken en ik zal kijken naar wat de literaire bronnen zeggen over de keizers, in chronologische volgorde, van Caesar tot Nerva. De Joden van Rome hadden lange tijd een bijzondere positie die ze te danken hadden aan de Romeinse keizers, beginnend bij Caesar. Tijdens de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius (49-45) kozen de Joden in het hele rijk de kant van Caesar. Niet alleen omdat hij een vooraanstaand figuur was binnen de partij der Populares, een partij die opkwam voor de rechten van de armere burgers en minder gesitueerden (zoals de meeste Joden, hierover later meer) maar ook omdat Pompeius de man was die een paar jaar daarvoor vele Joden had laten vermoorden in Jeruzalem en het Heilige der Heilige van de joodse tempel had betreden, daarmee de tempel ontheiligend.9 Daarbij benoemde Caesar Aristobulus, een Hasmoneeër, tot bevelhebber van twee legioenen in de Levant, om het tegen Pompeius op te nemen in Syrië.10 De Joden in Egypte gaven Caesar ‘material aid in their country. It’s not unlikely that the Jews of Rome itself were active on Caesar’s side, but we have no record of this,’ zo zegt Leon.11 In ruil voor deze steun ontvingen de Joden van Caesar, na zijn overwinning in de burgeroorlog, privileges die ze zouden behouden tot er christelijke keizers aan de macht kwamen.12 Dit lijkt tegenstrijdig te zijn met de opstandigheid die de Joden in Judea tentoonspreidden gedurende de Romeinse overheersing aldaar, maar blijkbaar mogen we aannemen dat de Joden in de diaspora niet zo geneigd waren tot rebellie, iets dat me niet onlogisch lijkt. De decreten die Caesar uitvaardigde werden door Josephus beschreven. De Joden kregen het recht op ongehinderde uitoefening van hun godsdienst en de strenge regels omtrent collegia13 werden bij synagogen niet in acht genomen: de Joden mochten vrijelijk bij elkaar komen om hun geloof te belijden en tezamen maaltijden te nuttigen. Verder mochten ze geld inzamelen en dit naar Jeruzalem sturen om zo de tempelbelasting te betalen en, omdat de Joden weigerden wapens te dragen op sabbat en speciale voedseleisen hadden vanwege hun 9 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome (Philadelphia, 1960), 9. Joseph. AJ. 14.7.4.123-4 (vert. Thackeray). 11 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome (Philadelphia, 1960), 9. 12 Joseph. AJ. 14.10.1-8.185-216 (vert. Thackeray). 13 Een collegium was een soort gilde. De collegia waren vooral in de keizertijd beducht omdat, zoals Herbert Workman stelt, verenigingen altijd makkelijk kunnen verworden tot haarden van verzet tegen de gevestigde orde. Daarom stelden de keizers strenge regels in om collegia te kunnen reguleren. Collegia en hun leden moesten zich registreren; Workman, H.B., Persecution in the Early Church (Oxford 1980) 26. 10 6 spijswetten, werden ze uitgezonderd van de dienstplicht. Tenslotte werden er speciale Joodse rechtbanken erkend, voor zaken waarbij alleen Joden betrokken waren.14 Na de dood van Caesar werden deze decreten herbevestigd door de senaat en gezagsdragers in verschillende delen van het Rijk.15 Augustus, na de burgeroorlogen waaruit hij als overwinnaar tevoorschijn kwam de opvolger van Caesar en de allereerste keizer, hernieuwde deze decreten en kende nog extra privileges toe. Zo werd bijvoorbeeld, als de annona, de graandistributie aan arme burgers in Rome, op een sabbat viel, het deel van de Joden bewaard tot de volgende dag.16 Wellicht deed hij dit om de Joden te tonen dat hij een deel van Caesars beleid voort zou zetten, en dat zij van hem niets te vrezen zouden hebben. Onder Tiberius, de stiefzoon en opvolger van Augustus, kregen de Joden het wat moeilijker. Philo suggereert dat dit vooral kwam door Aelius Sejanus, de Praetoriaanse praefect die veel macht kreeg toen Tiberius zich had teruggetrokken op Capri. Philo beschreef hoe Sejanus de Joden wilde vernietigen en een lastercampagne tegen hen begon.17 Een reden voor de maatregelen die Tiberius tegen de Joden nam was wellicht een schandaal dat is beschreven door Josephus.18 Rond het jaar 19 werd de tot het jodendom bekeerde Fulvia, vrouw van de senator Saturninus, een vriend van de keizer, het slachtoffer van vier Joodse oplichters. Eén van hen was een vluchteling uit Judea, waar hij bekend stond als misdadiger. De oplichters deden alsof ze Fulvia onderwezen over de Thora en haalden haar over om via hen goud en geld naar de tempel in Jeruzalem te sturen. Deze kostbaarheden hielden ze echter achter voor zichzelf. Toen ze hierachter kwam, vroeg de woedende Fulvia haar man om Tiberius deze zaak te laten regelen. Deze beval de uitzetting van alle Joden uit Rome. De betrouwbaarheid van Josephus is niet altijd even groot, maar in dit geval meldt echter ook Tacitus19 in zijn Annales dat er in 19 na Christus actie werd ondernomen om de joodse riten te verbieden en dat de senaat vierduizend Joodse mannen uit de klasse der vrijgelatenen naar Sardinië zond om daar bandieten aan te pakken. Alle andere Joden moesten Italië verlaten, tenzij ze zouden stoppen met het belijden van hun geloof. 14 Joseph. AJ. 14.10.1-8.185-216 (vert. Thackeray). Ibidem. 16 Philo. Leg. 158 (vert. Smallwood). 17 Philo. Leg. 24.159.160 (vert.Smallwood); hij geeft echter nergens een reden voor deze beschuldiging. 18 Joseph. AJ. 18.3.5.81-84 (vert. Thackeray). 19 Tac. Ann. 2.85.4 (vert. Meijer). 15 7 Harry Leon20 vindt het zeer onwaarschijnlijk dat er zoveel Joden naar Sardinië gestuurd zouden zijn, want, zo zegt hij, de meeste Joden zullen Romeinse burgers geweest zijn. Deze konden niet zomaar zonder een legaal proces verbannen worden. Daarbij was het belijden van het joodse geloof in die tijd niet strafbaar in Rome en aangezien Tiberius zich streng aan de wetten hield (als we Radin21 en Rogers22 mogen geloven) lijkt het onwaarschijnlijk dat hij vierduizend burgers zonder proces zou verbannen. Leonard Rutgers23 geeft een idee van de drie klassen Joden die er in die tijd in Rome waren: ten eerste, de Joden met volledig burgerschap. Zij konden alleen de stad uitgezet worden na schuldig te zijn bevonden in een formeel proces. Ten tweede waren er vrijgelatenen, die in status beneden de burgers stonden. Deze konden zonder proces en aanleiding verbannen worden uit Rome. Ten derde waren er natuurlijk slaven, die door zowel de autoriteiten als door hun eigenaren gestraft konden worden. De vierduizend mannen die naar Sardinië gestuurd werden waren volgens Tacitus24 zeker vrijgelatenen, en Suetonius25 voegt daaraan toe dat de normale dienstplichtuitzondering voor Joden in dit geval niet gold. Het is mogelijk dat Sejanus Tiberius ertoe over gehaald heeft om Joodse vrijgelatenen te verbannen. Over de slaven kunnen we niets met zekerheid zeggen; wellicht werden zij door hun meesters gestraft, wellicht gebeurde er met hen niets. Ik acht Jospehus in dit geval niet heel betrouwbaar; Sejanus’ Jodenhaat wordt nergens anders vermeld. Misschien (ietwat vergezocht) had Josephus een persoonlijke vete met Sejanus en maakte hij hem daarom zwart. Waarom Tiberius de Joden dan de stad uitzette zal wellicht een onbeantwoorde vraag blijven. Leon26 neemt aan dat de Joden in 31, na de executie van Sejanus, weer mochten terugkeren naar Rome, waarna Tiberius blijk gaf van spijt over de gedane zaken. Het is in elk geval zeker dat tien jaar later, in 41, de Joden weer in grote getale in Rome aanwezig waren27. Tijdens de regering van Caligula kwamen er uit keizerlijke hoek geen bijzondere maatregelen tegen de Joden. Wel is er het verhaal van Philo over de Joodse delegatie uit Alexandrië, waarvan hijzelf deel uitmaakte. De Alexandrijnse Joden hadden een delegatie naar Rome 20 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 12. Radin, M., Jews among the Greeks and Romans (Philadelphia, 1973) 308. 22 Rogers, R. S., Criminal Trials and Criminal Legislation Under Tiberius (Middletown, 1935) 146. 23 Donfried, K. P. & P. Richardson (ed.), Judaism and Christianity in First-Century Rome (Michigan, 1998) 98. 24 Tac. Ann. 2.85.4 (vert. Meijer). 25 Suet. Tib. 37 (vert. Den Hengst). 26 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 129. 27 Smallwood, E. M., The Jews under Roman Rule, from Pompey to Diocletian (Leiden, 1976) 209; Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 24. 21 8 gestuurd om te klagen over de behandeling de ze kregen van de Grieken in die stad, maar de Alexandrijnse Grieken hadden zelf ook een delegatie gestuurd. Caligula leidde de Joodse en de Griekse delegatie tezamen door zijn tuinen op de Esquilijn tijdens een ‘inspectietour,’ terwijl de Grieken de Joden belachelijk maakten en hen beschuldigden van disloyaliteit aan de keizer.28 Caligula maakte slechts af en toe kenbaar dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van de Joodse afgevaardigden en vroeg hen op een gegeven moment, tot algemene hilariteit onder de Grieken, waarom de Joden niet aan hem offerden (hij was immers god, of althans, zo beschouwde hij zichzelf) en waarom ze geen varkensvlees aten. Uiteindelijk stuurde de keizer de vernederde Joden maar weg, wie immers niet in hem geloofde was ‘niet zozeer slecht, als wel ongelukkig en dom.’29 Het lijkt me logisch aan te nemen dat deze keizer niet bijster positief tegenover de Joden stond, maar wellicht kan dat ook geweten worden aan de narcistische persoonlijkheid waarom hij bekendstaat. Ondanks dat bleven de Joden ongedeerd tijdens Caligula’s regeringsperiode. Caligula’s opvolger, Claudius, had zijn positie op de troon mede te danken aan de Joodse Agrippa, lid van het Herodiaanse koningshuis uit Judea, die hem in de eerste uren van de chaotische machtswisseling (Claudius werd na de moord op Caligula tegen zijn wil door de Praetoriaanse garde tot keizer uitgeroepen) bijstond en hem overhaalde het principaat te accepteren. Claudius beloonde Agrippa door hem koning te maken over een groot deel van Judea. Het is nog steeds niet duidelijk of het in dit geval ook echt over Joden gaat, maar acht jaar later, rond 49 of 50, was er weer ophef. De bronnen spreken over een rellende groep mensen waar Claudius vanaf wil: ‘Hij verdreef de Joden, die op instigatie van Chrestus voortdurend onrust veroorzaakten.’ 30 Nu kan het zo zijn dat dit Joden waren, opgejut door een willekeurige mede-Jood met de naam Chrestus, een in die tijd niet ongebruikelijke naam. Het kan echter ook zo zijn dat deze groep uit vroege christenen bestond. In de begintijd van het christendom, toen dit nog werd 28 Philo. Leg. 44-45 349-367 (vert. Smallwood). Ibidem. 30 Suet. Claud. 51. 25 (vert. den Hengst). 29 9 beschouwd als een stroming binnen het jodendom, maakten de Romeinen geen onderscheid tussen de twee groeperingen. Dat gebeurde voor het eerst pas na de grote brand van Rome. Volgens Suetonius31 werden de Joden na het Chrestus-debacle de stad uitgezet, maar volgens Cassius Dio32 trok Claudius slechts hun recht om te vergaderen in, omdat ze te talrijk waren om de stad uitgezet te worden. Of ze nu wel of niet de stad uitgezet werden, terugkeren dezen ze sowieso na een paar jaar. Claudius’ opvolger was Nero. Nero’s tweede vrouw, Poppaea, stond positief tegenover het jodendom, zo vertelt Josephus ons.33 Zij werd door Josephus34 beschreven als een ‘godvrezende,’ wat wil zeggen dat ze geen bekeerling was, maar wel bepaalde Joodse gebruiken volgde, wat een soort mode was in die tijd.35 Vreemd genoeg berokkende Poppaea de bevolking van Judea veel ellende door Gessius Florus, de echtgenoot van een vriendin van haar, te laten benoemen tot procurator van Judea. Josephus noemt hem in weinig vlijende bewoordingen de hoofdoorzaak van de Joodse opstand in Judea van 66-70 na Christus.36 We kunnen niets met zekerheid zeggen over hoe de Joodse gemeenschap in Rome de tijd van deze opstand doorstond. In Antiochië en Alexandrië hielden de heidenen, waarschijnlijk opgehitst door de strijd in Judea, pogroms tegen de Joden, maar auteurs zwijgen over eventuele rellen in Rome in die tijd.37 Ik veronderstel dat, toen het nieuws over de pogroms in deze oostelijke steden Rome bereikte, de Joden zich op zijn minst enigszins bedreigd zullen hebben gevoeld, maar ik neem aan dat er niets gebeurd is; een pogrom in Rome, zo neem ik aan, zou toch beschreven worden. Na de verwoesting van Jeruzalem en de tweede tempel in 70 na Christus door Titus, de zoon van Vespasianus, veranderde er wel iets voor de Joden. Vanuit het hele Romeinse Rijk, namelijk, zonden alle Joodse gemeenschappen geld naar de tempel: een religieuze belasting. Joden waren zelfs uitgezonderd van het betalen aan Romeinse riten en tempels. Nu er geen 31 Cass. Dio. 60.6.6 (vert. Cary). Smallwood, E. M., The Jews under Roman Rule, 210. 33 Joseph. AJ. 20.8.11.195 (vert. Thackeray). 34 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 28. 35 Ibidem, 125. 36 Ibidem, 126. 37 Goodman, M., ‘Trajan and the Origin of the Hostility to the Jews’, Past & Present 182 (2004) 9. 32 10 tempel meer was om belasting aan te betalen, hief Vespasianus de tempelbelasting op. In plaats daarvan stelde hij de Fiscus Judaicus in, (lett. ‘Joodse belasting’), die ten goede kwam aan de tempel van Jupiter Capitolinus, de belangrijkste god van de Romeinen, wiens tempel (de naam zegt het al) op het Capitool stond. Deze belasting verplichtte alle Joodse mensen, man en vrouw, boven de drie jaar, in het hele rijk, om jaarlijks twee denarii te betalen, in waarde hetzelfde als de halve shekel die men voor de destructie aan de Jeruzalemse tempel had moeten betalen.38 Deze belasting was vernederend voor de Joden, voor wie het een uiting van blasfemie was belasting te betalen aan een andere machthebber of ten behoeve van een andere godheid dan hun eigen. Zeker nu ze aan de Romeinen zelf moesten betalen, juist degenen die hun tempel verwoest hadden. De belasting kon alleen ontweken worden door het opgeven van het joodse geloof.39 Suetonius vertelt ons dat de Fiscus Judaicus zeer streng werd uitgeoefend onder Domitianus (regeringstijd: 81 96), die deze belasting zelfs instelde voor de ‘godvrezenden’ die niet eens volledig bekeerd waren en vaak nog offerden aan de Romeinse goden.40 In zijn jeugd zag Suetonius eens hoe een procurator een negentigjarige man onderzocht, om te controleren of hij besneden was. Domitianus’ opvolger Nerva maakte tegen het eind van de eerste eeuw aan deze uitwassen een einde.41 Korte samenvatting Dit hoofdstuk samenvattend: we zien dat de Joden in Rome van Julius Caesar, in ruil voor hun steun aan hem, bepaalde privileges kregen die na zijn dood door de senaat en door zijn opvolger Augustus herbevestigd en uitgebreid werden. Zo kregen de Joden recht op vrije godsdienstuitoefening, de strenge regels omtrent collegia werden in het geval van synagogen niet in acht genomen, ze mochten geld naar Jeruzalem sturen om zo hun tempelbelasting te betalen en ze werden uitgezonderd van dienstplicht. Tenslotte werden er speciale Joodse rechtbanken erkend, voor zaken waarbij alleen Joden betrokken waren. In grote lijnen werden deze privileges door de daaropvolgende keizers in stand gehouden en gerespecteerd, al waren er enkele tijdvakken waarin dit niet zo was: na de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem in het jaar zeventig stelde Vespasianus de Fiscus Judaicus in, de Joodse belasting aan de tempel van Jupiter Capitolinus, die gold voor alle Joden in het hele rijk. 38 Cappelletti, S., The Jewish Community of Rome, 113. Suet. Dom. 12 (vert. Den Hengst). 40 Ibidem. 41 Ibidem. 39 11 Tijdens de regering van Domitianus hadden de Joden het af en toe niet zo makkelijk, omdat Domitianus de Fiscus Judaicus met harde hand inde. 12 2. Romeinen over Joden (1) Grootte van de gemeenschap Toen de Joodse filosoof Philo van Alexandrië naar Rome kwam tijdens de regering van Caligula, vond hij een grote Joodse gemeenschap in de stad, grotendeels aan de westoever van de Tiber woonachtig, in de buurt die Transtiberim genoemd werd, letterlijk ‘aan de overkant van de Tiber.’42 Er lijkt in het oude Rome niet zoiets als een getto te zijn geweest; er zijn geen bronnen overgeleverd, hetzij literair, hetzij archeologisch, die erop wijzen dat het de Joden verplicht was in een bepaalde wijk te wonen.43 Over de precieze grootte van de gemeenschap wordt nog altijd gedebatteerd. Josephus stelde in zijn Joodse Oorlog dat er in 4 voor Christus achtduizend Romeinse Joden van mannelijk geslacht en volwassen leeftijd waren die positief stonden tegenover een petitie44 die werd aangeboden aan keizer Augustus door een delegatie van Joden uit Judea.45 Zo’n hoeveelheid volwassen mannen doet veronderstellen dat er in de gehele stad in totaal zo’n veertigduizend tot vijftigduizend Joden moeten zijn geweest.46 Natuurlijk is het goed mogelijk dat Josephus overdreef, iets wat antieke schrijvers vaker plachten te doen, vooral als er duizendtallen in het spel waren. Maar dan nog is het goed te beargumenteren dat het aantal Joden in Rome in de tienduizenden liep. In zijn Annales beschrijft Tacitus, zoals reeds opgemerkt, hoe vierduizend Joodse mannen van dienstplichtige leeftijd (dat wil zeggen, achttien tot vijfenveertig) in 19 na Christus naar Sardinië gestuurd werden. Ook dit zou wijzen op een aantal van rond de veertigtot vijftigduizend Joden.47 Op een totale bevolking van rond de één miljoen, waarover tegenwoordig consensus bestaat, was dat een aanzienlijke minderheid.48 Transtiberim, zoals gezegd de wijk met de meeste Joden, was een wijk die een smeltkroes van verschillende culturen uit alle hoeken van het rijk vormde. Het lijkt me niet onlogisch als Collon, S., ‘Remarques sur les quartiers juifs de la Rome antique’ Mélanges d’archéologie et d’histoire 75 (1940) 73. 43 Ibidem. 44 Na de dood van Herodes de Grote in datzelfde jaar wilden de Judeërs liever dat Judea deel werd van de Romeinse provincie Syria dan dat Archelaus, Herodes’ zoon, de macht zou overnemen. Augustus nam de petitie van de Judeërs niet aan, maar Archelaos pakte het niet slim aan en in 6 na Christus moest hij toch wijken. Judea kwam onder direct Romeins bestuur. 45 Philo. Leg. 23.155 (vert. Smallwood). 46 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 135. 47 Ibidem. 48 Goodnick Westenholz, The Jewish Presence, 45. 42 13 Transtiberim, zijnde een ‘immigrantenwijk,’49 ertoe bijdroeg dat de Romeinen Joden wellicht bezagen als oriëntaalse vreemdelingen, ook als ze er misschien al enkele generaties woonden. Martialis, Juvenalis en anderen beschrijven het onfrisse karakter van de wijk. Zo waren er slangenbezweerders, toekomstvoorspellers, opdringerige straatverkopers en vooral arme immigrantenbedelaars uit verre streken. Een groot deel van de Joden was straatarm en moest inderdaad50 waarschijnlijk bedelen. Het lijkt me ook waarschijnlijk dat vele Joden een patronus hadden tussen de rijke elite van de stad, om op die manier aan voedsel en geld te komen. In de jaren zeventig van de eerste eeuw na Christus, na de verwoesting van Jeruzalem door Titus, was er waarschijnlijk weer een grote instroom van Joodse slaven in Rome, net als zo’n honderd jaar daarvoor51 en in de loop van de eerste eeuw vestigden zich ook Joden in de Subura (een dichtbevolkte buitenwijk op de Esquilijn idem)52 en op het Campus Martius, op de oostelijke oever van de Tiber. De beroepsbevolking Aan de hand van enkele grafinscripties en de literaire bronnen valt te onderzoeken hoe het leven van de Joden in Rome eruit zag. Een groot deel van de Joden behoorde tot de laagste stand van de samenleving, levend in de armere buurten van de stad,53 zoals reeds opgemerkt. De sobere graven in de catacomben wijzen erop dat de mensen die er begraven waren weinig geld hadden. Als er wel versieringen zijn, of tekstinscripties, zijn deze slordig en onverzorgd, soms zijn er spelfouten.54 Blijkbaar waren Joodse bedelaars en venters een vertrouwd Romeins straatbeeld; anders hadden dichters als Juvenalis en Martialis er vast geen grappen over gemaakt. In zijn satiren hint Juvenalis er sterk op dat er vaak bedelaars te vinden waren in de buurt van synagogen en beschrijft een toekomstvoorspellende bedelares: 49 Ibidem 18. Ibidem 63. 51 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 135. 52 Ibidem. 53 Ibidem. 54 Collon, S., ‘Remarques sur les quartiers juifs de la Rome antique,’ 76. 50 14 ‘Net is de priester weg, of kijk, daar komt een strompelend Jodenvrouwtje, dat haar strozak in ’t voorportaal laat staan. Haar bedelstem klinkt in een gretig oor, want zij verkondigt de wetten van Jeruzalem, zij noemt zich de trouwste hemelbode en de oudste waarzegster uit het Jodenbos. Mevrouw geeft haar ook geld - minder dan aan de priester, omdat je bij een Jood al voor een stuiver de mooiste dromen krijgt voorspeld.’ 55 Dit stukje laat zien hoe de Romeinse elite de armere Joden van Rome bezag; blijkbaar waren bijgelovige mensen -en daarvan waren er veel, onder de Romeinen- gevoelig56 voor de voorspellingen van een Joodse waarzegster. Waarschijnlijk waren de meeste werkzame Joden vakmensen en kleine handelaren, zoals Alexander de slager die wordt genoemd in een inscriptie in een tombe aan de Via Appia. 57 De beroepen die worden genoemd in inscripties zijn zeer verschillend. Er was een nomodidaskalos, een leraar58 van de wet, er was een ex-soldaat met de naam Rufinus59 en een schilder (zographos) die Eudoxios60 heette. In het bijbelboek Handelingen der Apostelen61 wordt verteld over een Joodse emigrant, Aquila, die tentmaker was. Martialis noemt een Joodse dichter en Josephus duidt op het bestaan van Joodse acteurs, Alityrus en Menophilus. Het is niet zeker of Joden bestuursfuncties mochten hebben voor de regeringstijd van Septimius Severus (193-211), maar wetgeving uit zijn tijd en daarna stond het zeker toe.62 Het feit dat er in Severus’ tijd wetten voor opgesteld werden, schijnt mij toe een aanwijzing te zijn voor het feit dat het daarvoor niet was toegestaan, dus dat de Joden waren uitgesloten van bestuursfuncties. Er lijken verder echter niet veel restricties te zijn geweest ten aanzien van de beroepen van Joden. Juv. Sat. 3.290-296 (vert. d’Hane-Scheltema). Smallwood, E. M., The Jews under Roman Rule 63. 57 Goodnick Westenholz, The Jewish Presence, 63. 58 CII 201. 59 CII 79. 60 CII 109. 61 Hnd. 18.1-4. 62 Goodnick Westenholz, The Jewish Presence, 167. 55 56 15 Natuurlijk waren er ook rijke Joden, te zien aan de rijkversierde private grafkamers (arcosolia), met dure sarcofagen en zorgvuldige inscripties, die men heeft gevonden in Joodse tombes.63 Deze behoorden waarschijnlijk toe aan mensen met meer prestigieuze beroepen, of vooral meer geld. Literaire bronnen hebben het ook over bekeerlingen of sympathisanten uit de hoogste sociale klassen van Rome, zoals de al eerder genoemde Fulvia. Proselitisme In tegenstelling tot tegenwoordig hielden de Joden in de diaspora in het Romeinse Rijk zich actief bezig met bekeren.64 De autoriteiten probeerden dit naarstig te ontmoedigen, want de Romeinen waren niet gelukkig met bekeringsdrang. Ze bezagen bekeerlingen met achterdocht en beschouwden hen als gedegenereerden die afweken van de traditionele religie.65 Dit wordt mooi verwoord door Tacitus, die zijn afkeer niet onder stoelen of banken steekt: ‘Deze riten (…) worden beschermd door hun antiquiteit. Hun andere gebruiken, pervers en walgelijk, komen voort uit hun verdorvenheid. De bekeerlingen die zich afkeren van hun geboortereligie brengen de Joden geld en geschenken. (…) Ze eten en slapen gescheiden, maar, neigend tot ontucht66 als zij zijn, onthouden zij zich van niet-Joodse vrouwen.’ 67 Deze afkeer werd veroorzaakt door de traditie en gemeenschapszin die in de Romeinse samenleving diep verankerd waren. Voorouders werden geëerd en men werd geacht deel te nemen aan de openbare riten die bij de Romeinse staatsgodsdienst hoorden. Joden, monotheïstisch als de Joodse godsdienst is, deden hier vanzelfsprekend niet aan mee. Ik vind het waarschijnlijk dat een zekere afkeer van de Romeinen jegens de Joden hierdoor veroorzaakt werd, hoewel de Romeinen de joodse religie, in tegenstelling tot wat ze later met het nog jonge christendom zouden doen, niet verboden. Ze keurden het jodendom niet geheel 63 Ibidem. Hor. Sat. 1.4.139-43 (vert. Verbruggen); Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views, 15. 65 Ibidem. 66 Het feit dat Joden alleen onderling trouwden, wekte bij de Romeinen de indruk dat er incestueuze dingen gebeurden; 67 Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views, 22; Tac. Hist. 5.5. 64 16 af, omdat het zo’n oude godsdienst was die in een lange traditie stond, iets waarvoor ze dus, zoals gezegd, wel respect hadden.68 Synagogen In Rome zelf zijn alleen grafinscripties overgebleven in Joodse catacomben, die melding maken van synagogen. Er is in de stad geen enkele synagoge in fysieke staat bewaard gebleven. Dit zou natuurlijk gewoonweg toeval kunnen zijn; de willekeur van de tand des tijds. Beard, North en Price69 opperen echter dat de meeste synagogen wellicht slechts woonhuizen waren waarin men samenkwam voor diensten en maaltijden, net zoals in vroegchristelijke kerken. Dit lijkt mij best aannemelijk, gegeven het feit dat de meerderheid van de Joden erg arm was en er in de gemeenten dus niet heel veel geld was om gebedshuizen te bouwen. De meeste inscripties die zijn overgeleverd, zijn afkomstig uit een Joodse catacombe in de huidige wijk Monteverde in Rome, ten zuiden van Transtiberim. Deze was in gebruik van de late eerste eeuw voor Christus tot de vierde eeuw na Christus.70 Lendering ziet in deze vroege datum het bewijs voor Philo’s woorden, dat er vele Joden naar Rome kwamen na de oorlog in Judea tegen Pompeius, in 63 voor Christus.71 Volgens Jona Lendering waren er twaalf synagogen, wellicht meer, terwijl Harry Leon er elf beschrijft.72 Van de synagogen is niet bekend hoe groot de daarop aangewezen gemeenten waren. Peter Richardson beweert zonder bronvermelding dat er dertien synagogen genoemd worden in inscripties, en dat de meeste hiervan gedateerd kunnen worden in de derde en tweede eeuw voor Christus. Wellicht heeft deze tegenstrijdigheid te maken met de beperkte leesbaarheid van de inscripties van de Monteverde-catacomben en het feit dat deze zijn overgeleverd door zeventiende- en achttiende-eeuwse bezoekers die niet al te accuraat en specialistisch waren.73 Omdat er geen mogelijkheid is de inscripties over synagogen te Goodman, M., ‘Trajan and the Origin of the Hostility to the Jews’ 12. Beard, M. & J. North & S. Price, Religions of Rome, Volume 1, A History (Cambridge, 2010), 267. 70 Lendering, J. ‘Diaspora’ (versie niet bekend), http://www.livius.org/di-dn/diaspora/diaspora.htm (8 maart 2012). 71 Ibidem. 72 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 135-166. 73 Russo, Dello J., ‘The Monteverde Jewish Catacombs on the Via Portuense,’ Roma Subterranea Judaica 4 (2010) 2. 68 69 17 dateren, is het helaas onmogelijk te bepalen welke gemeentes tegelijkertijd bestonden, of fuseerden of scheidden, wat natuurlijk in die tijd, net als nu, ook gebeurde.74 Volgens Leon en Goodnick Westenholz was de oudste waarschijnlijk de synagoge van de Augustesianen, een synagoge waarvan melding wordt gemaakt in vier inscripties in de Monteverde-catacomben.75 Het is waarschijnlijk dat deze synagoge vernoemd is naar keizer Augustus, en daarmee ook dat deze gesticht is tijdens zijn regering (dwz 27 voor Christus tot 14 na Christus).76 Vermoedelijk stond de synagoge in Transtiberim, de wijk waar de meeste Joden woonden. Het feit dat een Joods gebedshuis vernoemd werd naar een heidense keizer lijkt mij ofwel te wijzen op groot respect voor Augustus. Dit was natuurlijk een gevolg van de privileges die zo-even reeds genoemd werden. Een synagoge waarvan drie keer wordt gerept in de Monteverde-inscripties is die van de Agripesianen, genoemd naar een zekere Agrippa. Het is niet zeker welke Agrippa dit heeft betroffen, rond de eerste eeuw waren er namelijk meerdere vooraanstaande Agrippae in Rome. Het zou Marcus Vipsanius Agrippa kunnen zijn, de schoonzoon van Augustus, die welwillend stond ten opzichte van de Joden en hen in Griekenland en Egypte verdedigd had tegen lokale vijandige groeperingen.77 Het zou echter ook kunnen gaan om ofwel Agrippa I (reg. 41-44) ofwel Agrippa II (reg 50/56-92/93), koningen uit het huis van Herodes, die populair waren en veel tijd aan het keizerlijke hof in Rome doorbrachten.78 Suzanne Collon is er echter zeker van dat het om Marcus Vipsanius gaat, en dat hij de synagoge gesponsord heeft.79 Het lijkt me aannemelijk dat deze synagoge, gezien de tijden waarin deze Agrippae leefden, gebouwd is in de eerste eeuw of vlak voor het begin van onze jaartelling, en evenzo lijkt het me waarschijnlijk dat een van deze Agrippae de synagoge gesponsord heeft. Korte samenvatting Aan de hand van beweringen van Flavius Josephus en Tacitus kunnen we afleiden dat er waarschijnlijk zo’n veertig- tot vijftigduizend Joden in Rome woonden in de eerste eeuw na Christus, een aanzienlijke minderheid voor een stad van een miljoen inwoners. De meeste 74 Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome, 166. Ibidem 143. 76 Ibidem. 77 Goodnick Westenholz, The Jewish Presence, 23-24. 78 Ibidem. 79 Collon, S., ‘Remarques sur les quartiers juifs de la Rome antique,’ 82. 75 18 Joden woonden in Transtiberim. Laat in de eerste eeuw begonnen zich ook Joden te vestigen in de Subura en het Campus Martius. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die erop zouden duiden dat er al in het oude Rome een getto was. Blijkbaar waren de Joden vrij om te wonen waar ze wilden. Het grootste deel van de beroepsbevolking bestond uit kleine handelaren, vakmensen en bedelaars. Voor zover bekend waren er geen beroepsverboden voor Joden, behalve een verbod op bestuursfuncties. Geconcludeerd kan worden dat het de Joden was toegestaan samen te komen bij diensten in synagogen, waarvan er op een gegeven moment minstens een tiental was. Hiermee zien we een bewijs voor de ontspannen houding van de Romeinse overheid jegens de Joden. De Joden vernoemden hun synagogen naar mensen die ze in hoog aanzien hadden, of die gewoonweg geld hadden geschonken om een gebedshuis te bouwen. De Joden deden actief aan het bekeren van mensen, iets waar de Romeinse autoriteiten niet zo blij mee waren. 19 3. Romeinen over Joden (2) We hebben, zoals reeds opgemerkt in de inleiding, enkele literaire bronnen die handelen over de Joden in het Romeinse Rijk. Ik zal nu aan de hand van enkele thema’s aangeven wat Romeinse schrijvers hebben gezegd over bepaalde Joodse gebruiken als besnijdenis, hun spijswetten en de sabbatrust. Besnijdenis: Strabo beschrijft in zijn Geographica hoe Mozes het volk Israël naar Kanaän leidde, en hoe zijn opvolgers volgens Strabo ‘blasfemische excessen’ toelieten, zoals besnijdenis: ‘Maar daarna werden bijgelovige mannen tot priester benoemd (…) en uit bijgeloof ontstond de gewoonte om geen varkensvlees te eten (…) en de gewoonte van besnijdenis en dergelijke.’80 Dit is een van de vele voorbeelden waaruit blijkt dat de Romeinen weinig wisten van de inhoud van de gebruiken van de Joden, en Strabo zelf toont hier een vreemde discrepantie in zijn kennis. Wel bekend met Mozes had hij blijkbaar niet gehoord van het verbond dat God sloot met Abraham, waarvan besnijdenis een teken is.81 Tacitus vond besnijdenis maar een antisociale gewoonte: ‘Ze zijn met besnijden begonnen om herkend te worden aan dit verschil. Zij die bekeerd zijn naar hun gewoonten houden zich aan hetzelfde gebruik.’82 Uit deze citaten (en veel meer, maar voor het bespreken daarvan is hier geen ruimte) kunnen we afleiden dat de Romeinen besnijdenis bezagen met verbazing en wellicht zelfs lichte afkeer: ze begrepen niet waarom de Joden zichzelf als het ware vrijwillig wilden onderscheiden door dit gebruik. Dit kan verklaard worden door het feit dat de Romeinen heel 80 Strab. 16.2.37 (vert. Jones). Gen. 17:7-12. 82 Tac. Hist. 5.5.8-9 (vert. Meijer). 81 20 veel waarde hechtten aan een soortement saamhorigheidsidee: iedereen met elkaar moest de samenleving min of meer maken. De Joden zonderden zich hiervan af door onder andere dit vreemde gebruik. Dat was reden voor achterdocht. De Joodse spijswetten: Er zijn verschillende verwijzingen naar de Joodse gewoonte geen varkensvlees te eten. Over het algemeen vonden de Romeinen dit eigenaardig, maar op zichzelf niet verwerpelijk, behalve in zoverre dat ook dit antisociaal was.83 Andere culten hadden echter ook voedselregels, maar blijkbaar werden die echter niet als eigenaardig gezien, of wellicht waren die niet algemeen bekend. Anders, neem ik aan, hadden Romeinse schrijvers daarover ook wel wat vaker gegrapt. Dat Joden geen varkensvlees aten was vrij algemeen bekend. Over de reden werd veelvuldig gespeculeerd, ook door Tacitus. Hier verwijst Tacitus naar Pesach, het feest dat herinnert aan de Joodse uittocht uit Egypte en aan de haast daarbij, waardoor er geen tijd was het brood te laten rijzen:84 ‘Ze onthouden zich van varkensvlees vanwege de herinnering aan problemen met schurft, waaraan varkens vaak lijden. Regelmatig vasten zij en eten ongerezen brood, als herinnering aan de honger die hun volk ooit leed’85 Ik wil hier Juvenalis niet onvermeld laten, die op humoristische wijze verwijst naar het nietkoosjere dier: ‘Judea, waar een aloude goedertierenheid varkens beschermt om ze oud te laten worden.’86 Ook hieruit blijkt onbegrip. Er was wellicht zelfs het idee dat Joden geen varkensvlees aten omdat ze een varkensgod zouden aanbidden.87 83 Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views, 73. Ex. 12.15. 85 Tac. Hist. 5.1-13 (vert. Meijer). 86 Juv. Sat. 2.6.160 (vert. d’Hane-Scheltema). 84 21 Sabbat: De meeste verwijzingen naar de sabbat benadrukken het rust-aspect van deze dag, soms objectief, soms bezien als een verspilling van waardevolle tijd, zoals beschreven door Horatius in zijn Satires, waarin hij beschrijft hoe hij op het forum in Rome wordt aangeklampt door een saaie kennis, die hem vervolgens niet meer alleen laat. Horatius denkt hulp te vinden in een van zijn vrienden die ze dan toevallig tegenkomen, en spreekt hem aan: ‘ “Was er niet iets dat je me onder vier ogen wilde vertellen?” “Dat klopt, maar ik vertel het je wel als het me beter uitkomt. Vandaag is de dertigste, de sabbat.88 Wil je de besneden89 Joden beledigen?” “Ik heb geen religieuze scrupules,” zei ik. “Maar ik wel: ik ben een beetje zwak, een meeloper. Sorry, ik moet gaan, we praten een andere keer wel.” ’ Ovidius verwijst in zowel zijn Ars Amatoria (Kunst van de liefde) als zijn Remedia Amoris (Kuur tegen de liefde) een keer naar de sabbat, de ene keere als hij gelegenheden beschrijft die geschikt zijn om te beginnen met het versieren van een meisje, de andere keer als hij gelegenheden beschrijft om ermee te stoppen: ‘Het versieren kan beginnen op dagen die ongeschikt zijn om zaken te doen.’90 ‘De minnaar die zichzelf wil bevrijden, moet wegrennen van zijn minnares, hoe ongeschikt de dag ook is om zaken te ondernemen.’ 91 Petron. Sat, fragment 371 (vert. Heseltine): ‘Aangenomen dat een Jood de varkensgod aanbidt…’ Maar aangezien er geen zekerheid bestaat over wie de schrijver van dit werk was, lijkt me goed mogelijk dat dit misschien een te vergezocht idee is. Het kan ook nog zijn dat het idee van de varkensgod een soort ‘running gag’ was bij de Romeinen, een bekende grap over de vreemde Joodse eetgewoontes. 88 De dertigste: het is nog onduidelijk wat hiermee bedoeld werd, het kan een specifiek Joods festival geweest zijn, of wellicht was het een vondst van de spreker, een verminkte verwijzing naar de alom bekende wekelijkse sabbat; Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views, 65. 89 Wellicht benadrukt hij hier dat hij het over de besneden Joden heeft, om het verschil te benadrukken met de godvrezenden, die zich niet lieten besnijden. 90 Ovidius, Ars Amatoria 1.413-16 (vert. Kat). 91 Ovidius, Remedia Amoris, 217-20 (vert. Kat). 87 22 Dit zou er op kunnen wijzen dat de heidense Romeinen de sabbat langzamerhand wellicht ook begonnen te beschouwen als een dag die ongunstig was om zaken te doen. Misschien omdat een algemene (foutieve) opvatting van de Romeinen over de sabbatdag was, dat het een dag was waarop alle Joden vastten. Zelfs Augustus was die mening toegedaan, zo blijkt uit een brief die hij naar zijn stiefzoon en opvolger Tiberius stuurde, en die is opgenomen in Sueteonius’ Leven van Augustus: ‘Mijn beste Tiberius, zelfs een Jood houdt het sabbatvasten niet zo goed vol als ik vandaag heb gedaan. Uiteindelijk, na de eerste twee uren van de nacht, at ik wat en ging ik in bad.’92 Augustinus verwijst naar de praktische, volgens mij als algemeen Romeins te beschouwen visie van Seneca (een Romeinse stoicijn: 4 voor Christus-65 na Christus) op de sabbat. ‘Hij veroordeelt de sabbat (…) als een onrendabele praktijk, omdat de Joden een zevende van hun leven kwijtraken door deze wekelijkse dag van nietsdoen, en ze lijden verlies omdat ze veel drukkende zaken ongedaan laten.’ 93 Dat de Romeinen de sabbat op deze wijze bezagen kan verklaard worden door te kijken naar hun houding ten opzichte van arbeid en rust: voor Romeinen stond otium, nietsdoen, gelijk aan verspilling. Dat een heel volk elke zeven dagen een hele dag uittrok voor nietsdoen, dat konden ze niet begrijpen. Het ‘achterlijke’ van het houden van de sabbat werd nog versterkt door het verhaal dat Titus Jeruzalem had veroverd door de stad aan te vallen op een sabbat, omdat de Joden die dag geen wapenen mochten oppakken. 94 Tenslotte nog een laatste citaat van Juvenalis. Het is vrij lang en natuurlijk satirisch, maar ik denk dat het ontzettend goed weergeeft hoe vreemd de Romeinen de Joden vonden: ‘Wie door het lot een vader heeft getroffen die sabbat houdt, gelooft steeds in een god van hemelmacht en wolken; hij 92 Suet. Aug. 76 (vert. Den Hengst). Aug. De. Civ. D. 6.11 (vert. Wijdeveld). 94 Cass. Dio. 37.16.2 (vert. Cary). 93 23 beschouwt varkens- en mensenvlees beide als heilig, gelijk zijn vader deed, en laat zich ook al jong besnijden; daarna grootgebracht met een misprijzen voor Romeinse wetten leert hij vanbuiten en volgt nauwgezet de Wet der Joden, elk verbod dat Mozes in zijn geheime wetboek heeft beschreven, zoals de weg aanwijzen aan een man die andere riten eert, of niet-besneden dorstige lieden iets te drinken geven. Het was de vader weer die hier begon door elke laatste dag van zeven dagen zich af te scheiden en heel lui te leven.’95 Hier zijn twee dingen interessant (over de spijswetten en sabbat is hierboven al genoeg gesproken). Ten eerste neemt Juvenalis hier praktisch het hele Joodse leven op de hak: in het joodse geloof is het nooit toegestaan geweest om afbeeldingen te maken van hun god, iets dat zeer ongebruikelijk was in de oudheid. Toen bekend werd dat er geen afbeelding of cultusbeeld van een godheid te vinden was in de tempel in Jeruzalem, waren de Romeinen verbaasd. Ten tweede: het is een interessant idee, dat de Joden, doordat zij al van jongs af aan de Torah zouden bestuderen, de vijf boeken van Mozes waarin de Joodse leefregels staan, kennis krijgen van geheime Joodse wetten. De Romeinen dachten dat dit onder de Joden voor disrespect en ongehoorzaamheid zorgde ten aanzien van de Romeinse wetten.96 Het is nog maar de vraag hoeveel Joodse kinderen eigenlijk de kans kregen de Torah te bestuderen. En in geen van de bronnen heb ik verwijzingen gevonden naar excessieve criminaliteit onder Joden. Korte samenvatting Samenvattend kunnen we uit dit hoofdstuk concluderen dat de Romeinen aan de ene kant veel van de Joodse gebruiken verwerpelijk en onbegrijpelijk vonden, maar dat ze de Joodse religie aan de andere kant wel respecteerden omdat deze al zo oud was. Daaruit komt een vreemde discrepantie tevoorschijn: enerzijds bewonderden de Romeinen de Joodse antiquiteit, maar aan de andere kant schoffeerden ze alle superstitieuze uitingen die ontstaan zouden zijn door het feit dat de Joodse religie al zo oud is. Besnijdenis zagen de Romeinen als een soort verminking waarmee de Joden zich wilden onderscheiden van andere volken. Voor de Romeinen was dit vreemd, omdat juist het idee dat 95 96 Juv. Sat. 14.96.106 (vert. d’Hane-Scheltema). Cass. Dio. 37.15.2. (vert. Cary). 24 iedereen met elkaar moest bijdragen aan de samenleving zo belangrijk was. Doordat de Joden zich zo anders gedroegen, werden ze als antisociaal gezien. De Romeinen keken ook met verbaasde blik naar de spijswetten van de Joden. Doordat ze geen varkensvlees wilden eten dachten sommige Romeinen dat ze misschien een varkensgod aanbaden, eens te meer omdat er in de Jeruzalemse tempel geen enkel beeld van de Joodse god te vinden was geweest, zodat het voor de Romeinen niet duidelijk was wat de religie der Joden precies inhield. Tenslotte begrepen de Romeinen het principe van sabbat ook niet: de algemene overtuiging daarover lijkt te zijn geweest dat het een wekelijkse vastendag was, waarop volstrekt niets gedaan werd. Ook dat was verwerpelijk in de ogen van een Romein, die nietsdoen zag als verspilling van de levenstijd en van de opties om vooruit te komen in het leven. 25 Conclusie In dit essay heb ik onderzocht wat de maatschappelijke positie was van de Joodse gemeenschap in de stad Rome, gedurende de eerste eeuw na Christus. Hiervoor heb ik gekeken naar de rechten en plichten die de Joden in Rome hadden: konden ze hun godsdienst belijden; mochten ze bijvoorbeeld synagogen bouwen, hun doden begraven zoals zij dat wilden? Werden ze toegelaten tot elke beroepsgroep? Tenslotte heb ik onderzocht wat het standpunt van de Romeinse overheid was jegens de Joden en hoe de Romeinen tegen de Joden aankeken. Aan de ene kant werden sommige Joden gezien als viezeriken, bedelaars en oplichtende toekomstvoorspellers. In Rome zelf hadden de Joden een beetje het imago van relschoppers, in de provincies van het Romeinse Rijk werden ze gezien als het kleine volk dat de Romeinen meerdere keren had weten te verslaan. Waarschijnlijk hebben de polytheïstische Romeinen de monotheïstische Joden met verbazing aanschouwd: hun lot wees er niet op dat hun God hun echt goed gezind was, maar toch bleven ze hardnekkig vasthouden aan hun voorvaderlijke geloof en tradities. De Romeinen vonden besnijdenis verwerpelijk en wantrouwden de antisociale gewoonten van de Joden. Zij deden niet mee met de openbare riten van de Romeinse staatsgodsdienst, maar kwamen in hun synagogen bij elkaar voor diensten en maaltijden. Toch was de joodse godsdienst legaal: het was toegestaan synagogen te bouwen en de meeste Romeinen zullen vertrouwd zijn geweest met het verschijnsel van de Joodse sabbat. De literaire bronnen wijzen op veel onbegrip van de Romeinen jegens de Joden. Ze begrepen niet waarom de Joden op sabbat rust hielden, dachten dat er op sabbat gevast werd, en ze begrepen niet waarom Joodse mannen besneden werden. De Romeinen vonden besnijdenis verwerpelijk. De Joden waren vanaf zeventig na Christus verplicht een belasting, de Fiscus Judaïcus, te betalen aan de tempel van Jupiter Capitolinus. Hiermee vernederden de Romeinen de Joden op slimme wijze. De Joodse catacomben in Rome verschaffen informatie over het leven van de Joodse gemeenschap in Rome. Vele graven hebben geen inscripties en als dit wel het geval is, zijn er 26 spelfouten of slordigheden. Dit wijst op armoede en een lage sociale status onder de Joden. De paar weelderig versierde en goed verzorgde tombes duiden ook op het bestaan van rijkere Joden. Het is waarschijnlijk dat de synagogen zich bevonden in Joodse wijken, en dat deze gebouwen eigenaardig geweest zullen zijn in Romeinse ogen: religieuze gebouwen, doch zonder priesters of afbeeldingen, kenmerkende zaken voor Romeinse culten. Het feit dat de Romeinen de regels omtrent collegia door de vingers zagen als het Joodse gemeenschappen betrof, toont dat ze de Joden in Rome niet als een serieuze bedreiging zagen. Al met al denk ik te kunnen concluderen dat de Joden in het Rome van de eerste eeuw na Christus een bijzondere positie hadden, in vele opzichten. Ze werden met verbazing bekeken vanwege hun vreemde gebruiken en gewoonten, maar de keizers hielden hun formeel de hand boven het hoofd. Ze aanbaden geen afgebeelde god, maar een ongrijpbaar wezen in de wolken en hemelen. De meeste Joden hadden geen hoge sociale status, hoewel er wel rijke en invloedrijke Joden waren. De positie van de Joden in Rome was complex en veelzijdig. 27 Bibliografie Primaire bronnen Augustinus van Hippo, De Civitate Dei (vertaling: G. Wijdeveld, Baarn, 1983). Bijbel (NBG-vertaling 1951, Haarlem, 1996). Cassius Dio, Historia Romana (vertaling: E. Cary, Loeb Classical Library, Londen, 1970). Cicero, Pro Flacco (vertaling: C. Macdonald, Cambridge, 1977). Corpus Inscriptionum Iudaeorum. Flavius Josephus, Antiquitates (vertaling: H.S.J. Thackeray e.a., Cambridge, 1981). Flavius Josephus, Bellum Judaicum (vertaling: F.J.A.M. Meijer, Baarn, 1992). Horatius, Satires (vertaling: H. Verbruggen, Antwerpen, 1963). Juvenalis, Satires (vertaling: M. d’Hane-Scheltema, Amsterdam, 2007). Ovidius, Ars Amatoria (vertaling: M. Kat, Amsterdam, 1993). Ovidius, Remedia Amoris (vertaling: M. Kat, Amsterdam, 1993). Petronius, Satyricon (vertaling: M. Heseltine, Cambridge, 1975). Philo, In Flaccum (vertaling: P.W. van der Horst, Leiden, 2003). Philo, Legatio ad Gaium (vertaling: E.M. Smallwood, Leiden, 1970). Strabo, Geographica (vertaling: H.L. Jones, Londen, 1969). 28 Suetonius, De Vita Caesarum (vertaling: D. den Hengst, Amsterdam, 1996). Tacitus, Annales (vertaling: J. W. Meijer, Baarn, 1991). Tacitus, Historiae (vertaling: J. W. Meijer, Baarn, 1991). Secundaire literatuur Beard, M. & J. North & S. Price, Religions of Rome, Volume 1, A History (Cambridge, 2010). Cappelletti, S., The Jewish Community of Rome, from the Second Century B.C. to the Third Century C.E (Leiden, 2006). Collon, S., ‘Remarques sur les quartiers juifs de la Rome antique’ Mélanges d’archéologie et d’histoire 75 (1940) 72-94. Donfried, K. P. & P. Richardson (ed.), Judaism and Christianity in First-Century Rome (Michigan, 1998). Goodman, M., ‘Trajan and the Origin of the Hostility to the Jews’, Past & Present 182 (2004) 3-29. Goodnick Westenholz, J., The Jewish Presence in Ancient Rome (Jeruzalem, 1995). Lendering, J. ‘Diaspora’ (versie niet bekend), http://www.livius.org/didn/diaspora/diaspora.htm (8 maart 2012). Leon. H. J., The Jews of Ancient Rome (Philadelphia, 1960). Lieu, J. & J. North & T. Rajak (ed.), The Jews among Pagans and Christians in the Roman Empire (Londen, 1992). Linder, A., The Jews in Roman Imperial Legislation (Jeruzalem, 1987). 29 Noetlichs, K.L., Das Judentum und der Römische Staat, Minderheitenpolitik im antiken Rom (Darmstadt, 1996). Radin, M., Jews among the Greeks and Romans (Philadelphia, 1973). Rogers, R.S., Criminal Trials and Criminal Legislation Under Tiberius (Middletown, 1935). Russo, Dello J., ‘The Monteverde Jewish Catacombs on the Via Portuense,’ Roma Subterranea Judaica 4 (2010) 1-37. Rutgers, L.V., The Jews in Late Ancient Rome, Evidence of Cultural Interaction in the Roman Diaspora (Leiden 2001). Shanks, H. (ed.), Christianity and Rabbinic Judaism, A parallel history of Their Origins and Early Development (Washington, 1993). Smallwood, E. M., The Jews under Roman Rule, from Pompey to Diocletian (Leiden, 1976). Wilken, R.L., The Christians as the Romans Saw Them (Londen, 2003). Whittaker, M., Jews & Christians: Graeco-Roman Views. Cambridge Commentaries on Writings of the Jewish & Christian World, 200 BC to AD 200 (Cambridge, 1984) 6. 30