Leefbaarheid, sociale cohesie en informele zorg

advertisement
Leefbaarheid, sociale cohesie en informele zorg
De WMO is nu ruim een jaar van kracht. In elke Nederlandse gemeente is WMO-ervaring
opgedaan, de WMO-pilots zelfs meer dan twee jaar. Dat betekent dat burgers,
maatschappelijke organisaties, bestuurders en ambtenaren, professionals en hun organisaties
op een concrete manier met deze wet te maken hebben gekregen. Vandaag gaat het vooral om
de uitwisseling van verhalen over die concrete ervaringen en uiteraard is daarbij vooral de
aandacht gericht op de zes WMO-pilots in de vier noordelijke provincies. Maar de verhalen
van vandaag en vooral over de pilots zult u ongetwijfeld willen betrekken op uw eigen
ervaringen met de WMO. Het gaat wat mij betreft dus ook om uw eigen verhaal. Natuurlijk
allereerst, zoals velen van u hier zitten, als bestuurder, ambtenaar of professional. Maar het
gaat naar mijn mening ook om uw verhaal als betrokken burger. Want de WMO is geen wet
die zich enkel richt op ambtenaren, professionals en bestuurders. Het is evenmin een wet die
zich enkel richt op kwetsbare burgers. De WMO is een brede participatiewet waarbij het
vooral gaat om relaties te onderbouwen tussen weerbaren en kwetsbaren. En daarbij moet
bedacht worden dat het onderscheid tussen weerbaren en kwetsbaren nog niet eens zo hard is.
Want wie weerbaar is op bepaalde momenten en in bepaalde situaties kan op andere
momenten en in andere situaties kwetsbaar zijn en andersom.
Het is mijn taak om vanochtend een kader te schetsen voor de verhalen die u hier vandaag zult
horen. Daarbij put ik, vanwege mijn eigen onderzoek, vooral uit ervaringen op het platteland
en in relatief kleine dorpen. Enkele van de pilots bevinden zich in een vergelijkbare
ruimtelijke context. Maar ook als u meer vertrouwd bent met een stedelijke ruimtelijke
context of met een bepaalde doelgroep, valt er van de WMO-ervaringen in plattelandssituaties
veel te leren. Allereerst omdat er in bepaalde dorpen nog zo veel aanwezig is van traditionele
vormen van sociale cohesie die als ‘machtige beelden’ hun rol spelen in onze
oordeelsvorming, ook in de stad. In de tweede plaats omdat de maatschappelijke
veranderingen waardoor de sociale werkelijkheid in dorpen zo ingrijpend en snel verandert,
zo goed kunnen illustreren wat ook in stedelijke buurten plaatsvindt. En tenslotte, omdat
lokale ontwikkelingen, in dorpen en in stedelijke buurten, steeds meer gevoed worden door
regionale ontwikkelingen. Dat betekent dat de problematiek in bepaalde buurten in
Hoogeveen, Leeuwarden, Kampen of Groningen niet los gezien kan worden van
ontwikkelingen die zich in de regio als geheel voordoen. Stad en platteland zijn in Nederland
sterk met elkaar verbonden geraakt via de regionale woning- en arbeidsmarkt. Door de
werking van de regionale woningmarkt zijn de kwetsbare groepen in bepaalde buurten toch
allereerst de kwetsbare bewoners uit die regio.
Uiteraard wordt van mij verwacht dat ik het een en ander zeg over de zes WMO-pilots die
zich hier vandaag zullen presenteren. Ik schat dat mijn belangrijkste bijdrage wat dat betreft
vooral zal bestaan uit het formuleren van een aantal criteria waarop de pilots beoordeeld
kunnen worden.
Het is goed om allereerst stil te staan bij de wordingsgeschiedenis van de WMO en de
motieven van de wetgever. Het is duidelijk dat de WMO gezien moet worden binnen de
context van de herijking van de Nederlandse verzorgingsstaat en de vermaatschappelijking
van de zorg. Die vermaatschappelijking van de zorg is al ingezet in de jaren tachtig van de
vorige eeuw toen men voor ouderen de bakens ging verzetten naar langer zelfstandig wonen
en naar extramuralisering van de zorg. En of het nu de dreigende kostenstijging door de
vergrijzing is, of het dreigend tekort aan arbeidskrachten in de zorg, of een te sterk
doorgedreven gevoel dat je niet zelf hoeft te zorgen maar dat ‘de samenleving’ wel voor je zal
zorgen, er is consensus dat gezocht moet worden naar een nieuwe balans. Dat vraagt om
1
behoedzaamheid in een samenleving waarin individualisering en commercialisering
belangrijke drijvende krachten zijn. Wat dat betreft is de bezorgdheid van kwetsbare groepen
terecht. Waar men zeker niet terecht wil komen is in situaties waarin zorg slechts als gunst
wordt verleend en dan slechts onder de voorwaarde dat men zich aanpast aan een door de
individuele zorgverlener bepaald gedragspatroon.
Een belangrijk uitgangspunt van de vermaatschappelijking van de zorg is het versterken van
de zelfredzaamheid van bewoners en het bijsturen van de rol die aan de lokale samenleving
wordt toegekend in de informele zorg aan kwetsbare groepen. Het zorgend vermogen van de
lokale samenleving heeft daarbij betrekking op informele zorg of mantelzorg gegeven door
familieleden, vrienden en buren. Het is duidelijk dat de buurt en het dorp als het
vanzelfsprekende ruimtelijke schaalniveau wordt gezien. Aan de buurt en het dorp als kader
zal ik in het vervolg van mijn verhaal nog uitvoerig aandacht besteden. Het is niet meer dan
logisch dat de gemeente daarvoor bestuurlijk het draaipunt vormt: ondersteunen, stimuleren,
regisseren, voorwaarden scheppen en vooral mensen en instellingen bij elkaar brengen en
betrokkenheid kweken.
Dat vraagt om ‘situationele intelligentie’, zo staat te lezen in het inspirerende beeldboek over
“Het avontuur van de WMO” in Tytsjerksteradiel. “Maar wat is dat nu situationele
intelligentie?”, zult u zich afvragen. Ook daar zal ik nog uitgebreid op terugkomen.
De herijking van de verzorgingsstaat en met name de introductie van de WMO zet de
gegroeide lokale situatie in beweging. Dat is niet zonder zorgen, maar kan ook als een
uitdagend avontuur tegemoet worden getreden. In onze samenleving is een bepaalde balans
gegroeid tussen zelfredzaamheid, zorg binnen gezins- en familieverbanden, allerlei vormen
van niet-familiaire mantelzorg, vrijwilligerswerk en burenzorg en professionele zorg
gebaseerd op collectieve bijdragen. De wijziging van die balans staat bij de WMO centraal.
Het gaat dus vooral om een veranderingsproces, om beweging. Daarvoor zijn echter wel een
aantal zaken nodig. Allereerst is behoefte aan een gedegen kennis van bestaande situaties waar staan we, wat is de huidige balans?-. Wat is er allemaal al aanwezig? Wat zijn de
‘gebaande wegen’? Waar kan op worden voortgebouwd? In de tweede plaats, wat is hier en
nu, dus in mijn gemeente en voor de komende jaren, de betekenis van een aantal algemene
maatschappelijke ontwikkelingen? Ontwikkelingen die in veel gevallen als een gegeven
moeten worden beschouwd en die niet alleen als verlies maar als uitdaging moeten worden
gezien: vergrijzing, individualisering, secularisatie, mondialisering. In de derde plaats is een
visie op de toekomst, een kompas, nodig. Waar willen we heen, wat is in onze gemeente de
gewenste balans tussen individuele zelfredzaamheid, vormen van lokale solidariteit en
professionele zorg? En tenslotte, in de vierde plaats, is behoefte aan inzicht in lokale
samenhangen. Er is inzicht gewenst in de effecten van beleid. Welke beleidskeuzen brengen
de gewenste balans dichterbij? Hoe staat het met effectiviteit en betaalbaarheid? Hier past
opnieuw de term ‘situationele intelligentie’, of zoals dat in het beeldboek van
Tytsjerksteradiel heet: het gaat om de keuze voor ‘slim lokaal’.
In elk geval zijn hiermee vier criteria onderscheiden waarop de WMO-pilots kunnen worden
beoordeeld.
1. In hoeverre is de pilot gebaseerd op een gedegen kennis van de bestaande situatie,
waaronder de ‘bestaande balans’?
2. Wordt in de pilot voldoende rekening gehouden met belangrijke maatschappelijke
ontwikkelingen en worden deze als uitdaging tegemoet getreden?
3. Is in de pilot sprake van een visie op de gewenste balans tussen individuele
zelfredzaamheid, vormen van lokale solidariteit en professionele zorg?
2
4. Is in de pilot sprake van voldoende inzicht in de relevante lokale samenhangen, is sprake
van ‘situationele intelligentie’?
In mijn inleiding wil ik vooral een bijdrage leveren aan die ‘situationele intelligentie’, aan het
inzicht in de relevante samenhangen die zich op het niveau van dorp en buurt voordoen.
Daarbij staan de begrippen leefbaarheid, sociale cohesie en informele zorg en de relaties
daartussen centraal. Dat blijken immers de centrale begrippen in de negen prestatievelden die
bij de invoering van de WMO zijn onderscheiden. Het is vooral prestatieveld 1, maar het zijn
ook de prestatievelden 4, 5 en 6 die de betekenis van leefbaarheid en sociale cohesie voor het
zorgend vermogen van de lokale samenleving illustreren. Vijf van de zes WMO-pilots die
zich vandaag presenteren vallen binnen deze prestatievelden, drie hebben zelfs alleen
betrekking op prestatieveld 1.
Leefbaarheid en sociale cohesie zijn geen eenvoudige begrippen. Beide begrippen zijn
normatief geladen en hebben betrekking op niet één maar een groot aantal kenmerken van een
dorp, een buurt of stedelijke wijk. Een probleem is hoe de kenmerken van zulke sociale
entiteiten bestudeerd kunnen worden aan de hand van de opinies en het gedrag van
individuele bewoners. Bovendien worden leefbaarheid en sociale cohesie als probleem
geformuleerd in tijden van verandering en vaak verbonden met cultuurpessimisme. Vooral het
recente werk van de Amerikaan Robert Putnam en de Vlaming Mark Elchardus heeft het
actuele cultuurpessimisme gevoed. Hun werk analyseert respectievelijk het afnemend sociaal
kapitaal in de Amerikaanse samenleving en het toegenomen wantrouwen in de Vlaamse
samenleving. Ook in het verleden, aan het eind van de 19e eeuw, werd door sociologen als
Emile Durkheim en Ferdinand Tönnies sociale cohesie beschreven als een problematisch
verschijnsel in tijden van grote maatschappelijke veranderingen. Cultuurpessimisme is echter
geen vruchtbare bodem voor de ontwikkeling van een toekomstvisie. Daar is meer voor nodig.
Het begrip leefbaarheid wordt in Nederland vooral gebruikt om de leefkwaliteit van dorpen en
buurten te agenderen. Het begrip is oorspronkelijk gedefinieerd als de subjectieve beleving
van dorp of buurt door de bewoners. Bij die beleving wordt een groot aantal kenmerken van
dorp of buurt betrokken.
In dit schema wordt het begrip leefbaarheid, in de context van het Nederlandse platteland,
omschreven als een zaak die zowel betrekking heeft op de feitelijke situatie in dorpen als de
meningen die verschillende bewoners, succesvolle maar ook kwetsbare bewoners, over hun
omgeving hebben. De kenmerken van de omgeving die daarbij relevant zijn hebben
betrekking op thema’s die enerzijds de autonomie van het dorp representeren: de lokale
werkgelegenheid, de lokale voorzieningen en de lokale huisvesting, en anderzijds op zaken
die vooral de woonfunctie betreffen: de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de
kwaliteit van de woonfunctie. Tenslotte is voor de leefbaarheid de relatie tussen bestuur en
bewoners van belang. Daarbij gaat het niet alleen om de kwaliteit die het bestuur levert, maar
ook om de initiatieven die bewoners zelf tonen.
In visies op de toekomst wordt door veel gemeenten het begrip leefbaarheid gebruikt, ook in
hun WMO beleidsplannen. Daarmee wordt aansluiting gevonden bij een aantal concrete
zaken in het publieke domein waarvoor de gemeente traditioneel mede zorg draagt. Toch is
met de opname van het begrip leefbaarheid een visie niet compleet. De belangrijkste vragen
waarop dan nog een antwoord moet worden gevonden vind u in feite ook in dit schema terug.
Die betreffen allereerst de betekenis van het lokale schaalniveau - het dorp als autonoom dorp
of het dorp als woondorp binnen een regio - en in de tweede plaats de relatie tussen bestuur en
bewoners. Het gaat om vragen als: Welke functionele uitrusting willen we op het niveau van
dorp en buurt handhaven en welk onderscheid maken we in deze tussen de dorpen binnen de
3
gemeente? Dat heeft voor een deel met de grootte van een dorp te maken. Maar welke zaken
zijn daarvoor ook van belang? Hoe belangrijk is het handhaven van een school in elk dorp?
Wat is de betekenis van ontmoetingsplaatsen in het dorp, zoals een dorpshuis, en wat mag je
in dit opzicht van de bewoners zelf verwachten?
Het begrip sociale cohesie wordt door Nederlandse onderzoekers vooral betrokken op “de
handhaving van een eenheid (lokaal, sociaal) bij een steeds toenemende verscheidenheid”
(Schuyt) en omschreven als “de onzichtbare relaties die mensen op samenlevingsniveau
binden” (Lupi). In een landelijk onderzoekprogramma over sociale cohesie wordt het begrip
uiteengelegd in drie beter onderzoekbare begrippen: participatie, betrokkenheid en binding.
Sociale cohesie van dorp of buurt is beter te onderzoeken aan de hand van de deelname van
bewoners aan het maatschappelijk leven, aan de betrokkenheid -emotioneel maar ook
praktisch- die zij tonen bij hun dorp of buurt en de binding die zij in diverse opzichten laten
zien met hun dorp of buurt.
Een belangrijke voorwaarde waaraan WMO-beleid in dit opzicht moet voldoen is dat het
beleid niet alleen gericht moet zijn op de kwetsbaren in de samenleving, maar dat vooral de
relaties tussen kwetsbare bewoners en weerbare bewoners gestimuleerd moeten worden. Het
gaat om het stimuleren van sociale cohesie in het algemeen. Het signaleren van kwetsbare
medebewoners en het verlenen van informele zorg kan alleen maar als er sociale verbanden
bestaan waarin zowel kwetsbare als weerbare bewoners zijn opgenomen.
Tenslotte de informele zorg. Het gaat hierbij om de “zorg die aan een hulpbehoevende wordt
gegeven door een of meer leden uit zijn of haar directe omgeving, waarbij de zorgverlening
rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een
hulpverlenend beroep of vanuit georganiseerd vrijwilligerswerk”. De zinsnede “uit zijn of
haar directe omgeving” maakt het tot een situationeel begrip.
Dat geldt overigens ook voor een ander begrip dat binnen de WMO een belangrijke rol speelt:
het begrip kwetsbaarheid. Ik sta daar dan ook iets langer bij stil.
Kwetsbaarheid heeft betrekking op situaties waarin de draaglast van een individu, ontstaan
door gezondheidsproblemen, niet in verhouding staat tot zijn of haar draagkracht.
Kwetsbaarheid op individueel niveau wordt in veel gevallen opgevangen doordat binnen het
eigen huishouden sprake is van draagkracht. De partner of aanwezige gezinsleden zorgen dan
bijvoorbeeld voor de benodigde draagkracht. Als dan sprake is van een balans tussen
draaglast en draagkracht is sprake van zelfredzaamheid op het niveau van het huishouden.
Indien de draagkracht ook binnen het eigen huishouden onvoldoende is, is sprake van
afhankelijkheid en kwetsbaarheid op het niveau van het huishouden en kan de directe
omgeving een rol spelen in het leveren van draagkracht of steun. Indien dorp of buurt
voldoende draagkracht levert is sprake van zelfredzaamheid op het niveau van dorp of buurt.
Kwetsbaarheid blijkt dan een cumulatief verschijnsel. Bewoners met een kwetsbaarheid op
individueel niveau blijken namelijk vaker een beperkte draagkracht te hebben in hun
huishouden. Kwetsbare individuen zijn relatief vaak alleenstaand en hebben vaker een laag
inkomen. Bovendien blijkt dat deze kwetsbare bewoners met geringe draagkracht in hun
huishouden vaker wonen in dorpen of buurten die niet alleen minder draagkracht leveren maar
ook meer eisen stellen aan deze bewoners. Zij voelen zich in hun dorp of buurt minder op hun
plaats: zij zijn vaker minder tevreden over de woonomgeving en voelen er zich vaker
onveilig, zo bleek uit een onderzoek onder 50-90 jarige bewoners in onder andere delen van
de Drentse gemeenten Hoogeveen en De Wolden. In het diagram wordt geïllustreerd dat ook
in deze twee gemeenten sprake is van cumulatieve kwetsbaarheid. Dat cumulatieve karakter
van kwetsbaarheid blijkt vooral als je de agenda’s van professionele zorgverleners in kaart
4
brengt: zij komen vaak op dezelfde adressen en deze adressen laten duidelijke concentraties
zien in bepaalde dorpen of buurten.
De relatie tussen een bewoner en zijn of haar omgeving is dus tweeledig. Enerzijds stelt een
omgeving meer of minder eisen aan bewoners. Bewoners kunnen worden geconfronteerd met
slechte of niet passende woningen, beperkte of gebrekkige voorzieningen of grote afstanden
tot voorzieningen, een gebrekkige infrastructuur in de woonomgeving, maar ook met
onveiligheid of een vijandige sfeer. Maar anderzijds kan een omgeving meer of minder
draagkracht of steun genereren.
In dit verband wordt ook wel gesproken over community care, een begrip dat gebruikt wordt
om de vermaatschappelijking van de zorg te beschrijven. Dan wordt met community care
bedoeld dat zorg, de formele en de informele zorg, bij bewoners ‘aan huis’, dus in de eigen
omgeving wordt gegeven. Maar in het kader van de WMO betekent community care
bovendien dat de zorg niet alleen in de eigen omgeving wordt gegeven, maar ook door de
eigen omgeving wordt gegeven. Op dit moment wordt door ons instituut een onderzoek
afgerond naar de achtergronden van community care in de gemeente Borsele.
In veel provincies en in stedelijke gebieden probeert men de sociale infrastructuur op lokaal
niveau te monitoren door een groot aantal gegevens dat de sociaal draagkracht of sociale
vitaliteit van dorpen of buurten indiceert te verzamelen. In de provincies Utrecht en Zeeland
verzameld men bijvoorbeeld gegevens die beschrijven welke activiteiten lokaal worden
aangeboden en welke voorzieningen en verenigingen lokaal voorhanden zijn.
Een probleem van dergelijke inventarisaties is dat verschillende groepen bewoners een
uiteenlopende relatie hebben met deze activiteiten, voorzieningen en verenigingen. Voor een
scholier is immers een geheel ander aanbod van activiteiten, voorzieningen en verenigingen
relevant dan voor een alleenstaande oudere. In de provincie Zeeland wordt de sociale
infrastructuur dan ook verbijzonderd voor bewoners in verschillende levensfasen beschreven.
Een ander probleem is dat een deel van de kenmerken betrekking heeft op de eisen die dorp of
buurt stellen, terwijl een ander deel van de kenmerken betrekking heeft op de sociale
verbanden in de lokale samenleving. De eerste groep kenmerken, zoals de afstand ten
opzichte van een regionaal centrum met veel voorzieningen, is van belang voor de
zelfredzaamheid van bewoners. De tweede groep, zoals de aanwezigheid van een dorpshuis, is
van belang voor de sociale draagkracht die het dorp kan genereren.
Een laatste probleem is dat alle dorpen en buurten op dezelfde wijze de maat wordt genomen.
Dat spoort wellicht met het principe van verdelende rechtvaardigheid, maar het ene dorp is het
andere niet. Dorpen en buurten laten belangrijke verschillen zien die op een of andere manier
meegewogen moeten worden bij het beschrijven en beoordelen van de lokale sociale
infrastructuur. Maar welke verschillen tussen dorpen en buurten zijn in dit verband van
belang? En daarbij gaat het uiteindelijk toch vooral om de vraag welke dorpen of buurten voor
kwetsbare bewoners nu een ‘guur oord’ dan wel een ‘kuuroord’ zijn. Ik beperk mij hier tot
een schets van de lokale verscheidenheid op het Nederlandse platteland, maar er zijn zeker
parallellen met de situatie in stedelijke gebieden.
Voor een goed begrip van de verscheidenheid op het Nederlandse platteland is een
historiserende aanpak onontbeerlijk. De betekenis die dorpen hebben voor hun bewoners is
alleen maar te begrijpen als we dat in een tijdperspectief plaatsen. Ik geef daarvan drie
concrete voorbeelden.
Deze zomer las ik het indrukwekkende boek van Hylke Speerstra, over ’t Heidenskip in
Zuidwest-Friesland. Het illustreert hoe hoog de eisen waren die de omgeving vroeger aan zijn
bewoners stelde: het water, de kou, het gebrek aan voedsel, het isolement. Hoewel je een diep
5
respect krijgt voor het aanpassingsvermogen van mensen, en een warm gevoel wat mensen
voor elkaar willen betekenen: niemand zal naar dat verre verleden terugverlangen.
Misschien is dat wel het geval bij het lezen van het boek van Marga Kool, ‘Een kleine
wereld’, een roman waarin een Drents dorp in de jaren vijftig en zestig wordt geschetst. Nog
afgezien van de vreugde van de herkenning, roept het ook een nostalgisch beeld op van de
sociale verbanden in die tijd. Maar als je goed leest schrik je toch terug voor de sociale
controle zoals de bekrompenheid van de beheerder van de plaatselijke bibliotheek: “Eén hoge
kast met een magere collectie die jaarlijks vanuit de bibliotheek in het hoofddorp werd
ververst. Vloeken en nog een aantal woorden die ik niet snapte waren door de vrouw van
Berend Potjes doorgestreept. Je kon nog precies lezen wat er had gestaan.”
De ontwikkeling die Nederlandse dorpen doormaken wordt nog het beste beschreven in het
boek ‘Een jongen van het dorp’ van Chris van Esterik, over zijn geboortedorp Ingen in de
Betuwe. Daarbij karakteriseert hij Ingen uit zijn kinderjaren als ‘autochtoon’: een dorp
waarbinnen voor de meeste bewoners het leven van alle dag en het leven van wieg tot graf
zich binnen de grenzen van het dorp afwikkelden. Opvallend is dat in de periode 1950-1970
het dorp in die vorm tot een ongekende bloei kwam: de nieuw verworven welvaart werd in de
eerste plaats in het dorp zelf geïnvesteerd of op zijn minst daar consumptief uitgegeven. De
direct daaropvolgende schaalvergroting van het leven betekende echter het feitelijke einde van
Ingen als autochtoon dorp en het begin van het fenomeen van de ‘verplaatste consumptie’: het
verdiende geld werd niet alleen meer in het plaatselijke café of bij de lokale sportvereniging
uitgegeven, maar steeds vaker ook in de stad of elders in een ver land op vakantie.
Dorpen hebben in Nederland te maken met een ingrijpend veranderingsproces waarbij sprake
is van een langdurig overgangsproces van een oude verscheidenheid van autonome dorpen
naar een nieuwe verscheidenheid van woondorpen. Van geheel autonome dorpen is natuurlijk
nergens in Nederland meer sprake, maar er zijn zeker in het Noorden en Oosten van
Nederland nog steeds relatief autonome dorpen aan te wijzen waar sprake is van relatief veel
bewoners die daar geboren en getogen zijn en waar relatief veel bewoners een groot deel van
de dag in het eigen dorp doorbrengen. Ook woondorpen zijn in zuivere vorm nergens in
Nederland aanwezig, maar in een toenemend aantal dorpen is sprake van bewoners die zich
daar ooit in hun wooncarrière hebben gevestigd en die een groot deel van de dag buiten het
eigen dorp doorbrengen. Wat van belang is voor de Nederlandse dorpen is dat die
ontwikkeling van autonoom dorp naar woondorp zich al ruim een halve eeuw voordoet en dat
die ontwikkeling nog niet tot een eind is gekomen. Die ontwikkeling is vooral gebaseerd op
veranderingen die de plattelandsbevolking zelf betreft: hun dagelijkse bezigheden en hun
levensloop en de rol die het eigen dorp daarin speelt zijn volop in verandering. Daarvoor heeft
een sterk toegenomen mobiliteit de voorwaarden geschapen.
De overgang van autonoom dorp naar woondorp is niet alleen van betekenis voor het
feitelijke veranderingsproces waarbij Nederlandse dorpen zijn betrokken, maar het is ook van
belang voor de beoordeling van de leefbaarheid en de sociale cohesie door de bewoners. Het
autonome dorp fungeert namelijk als een ‘machtig beeld’. Het autonome dorp is voor veel
bewoners, maar ook voor veel bestuurders, nog steeds een belangrijk referentiekader bij het
beoordelen van veranderingen en bij het formuleren van toekomstvisies. Er zijn uiteraard nog
steeds bewoners die het referentiekader van het autonome dorp ‘van nature’ hanteren omdat
hun leefpad en dagpad daar bij past. Het gaat dan om dorpsbewoners die geboren en getogen
zijn, bewoners die in het dorp hun werkadres hebben en veel ouderen die het autonome dorp
op zijn hoogtepunt hebben meegemaakt. Maar een toenemend aantal bewoners van
Nederlandse dorpen hanteert het referentiekader van het woondorp.
Het referentiekader van het autonome dorp is ook een ‘machtig beeld’ als het gaat om de
sociale cohesie die daaraan wordt toegeschreven. Dat beeld wordt zelfs regelmatig als
6
referentiekader gebruikt door bewoners van stedelijke buurten, al oordelen die daarbij over
bepaalde aspecten van de sociale cohesie in dorpen, zoals de sociale controle, vaak negatief.
Met het autonome dorp als referentiekader geven maatschappelijke ontwikkelingen vaak
aanleiding tot een somber perspectief. Dat wordt in de literatuur wel omschreven als het
‘community lost’ perspectief. Men ziet wat de leefbaarheid betreft vooral het functieverlies op
het gebied van lokale voorzieningen, lokale werkgelegenheid en lokaal woningaanbod. Men
ziet wat de sociale cohesie betreft vooral verlies van deelname aan plaatselijke activiteiten,
van dorpsbinding en lokale gerichtheid.
Als het woondorp als referentiekader wordt gekozen verandert het perspectief. Dan kan
worden gesproken van een ‘community transformed’ perspectief. Gelet op de ontwikkeling
van voorzieningen valt dan de nadruk niet op voorzieningen als voorwaarde voor de
leefbaarheid in een dorp, maar als resultaat van de leefbaarheid in de vorm van allerlei
gemeenschapsinitiatieven. Bewoners in geslaagde woondorpen creëren steeds vaker zelf
voorzieningen op basis van een lokale betrokkenheid die niet verbonden is met de
vanzelfsprekende dorpsbinding van de dorpsautochtoon, maar een lokale betrokkenheid die
ontstaat op basis van de keuze die men voor dat dorp als woonplaats heeft gemaakt.
Wat deze ontwikkeling van autonoom dorp naar woondorp betekent voor de sociale cohesie
en dan met name de rol van het verenigingsleven hebben wij in 1998 onderzocht in een groot
aantal dorpen van de toen net gevormde gemeente Aa en Hunze. Daaruit blijkt dat in de
meeste dorpen sprake is van een sterke sociale samenhang, een omvangrijk en bloeiend
verenigingsleven en een grote deelname aan vrijwilligerswerk. Traditionele vormen van
lokale sociale samenhang zijn echter steeds minder vanzelfsprekend en vooral aanwezig in
relatief autonome dorpen en minder in woondorpen. In de relatief autonome dorpen zijn de
hechte sociale netwerken vooral lokaal, worden vrienden vooral binnen het eigen dorp
gevonden en is een sterke emotionele binding aan het dorp vooral te vinden bij
dorpsautochtonen. In deze dorpen zijn vooral verenigingen actief die op een vanzelfsprekende
wijze alleen in het eigen dorp hun leden rekruteren. De ijsvereniging is een mooi voorbeeld
van dat type vereniging: of je kan schaatsen of niet, iedereen die in het dorp woont, maar ook
alleen dorpsgenoten, worden aangesproken op lidmaatschap en een bijdrage.
De sociale cohesie in woondorpen laat een zekere verscheidenheid zien, niet elk woondorp
blijkt hetzelfde. Hoewel traditionele vormen van sociale samenhang er op hun retour zijn,
wordt in veel gevallen voortgebouwd op die traditionele sociale samenhang. Oude sociale
netwerken en traditionele verenigingen kunnen worden omgevormd tot nieuwe sociale
netwerken en een nieuw type verenigingen. Nieuwe soorten sociale netwerken blijken zeker
zo hecht maar veel minder exclusief lokaal en bieden meer ruimte voor vriendschappen buiten
het dorp. Een sterke emotionele binding aan het dorp treft men ook aan onder bewoners die
zich nog maar pas in het dorp hebben gevestigd. Nieuwe soorten verenigingen werven niet
alleen leden in hun dorp maar proberen vooral aan te sluiten bij de leefstijl van hun leden. Een
deel van deze verenigingen is bovendien gericht op de woonkwaliteit en de culturele identiteit
van het dorp of de streek.
Maar de opbouw van nieuwe vormen van lokale sociale cohesie blijkt niet overal even
gemakkelijk tot stand te komen. Nieuwe vormen van sociale cohesie ontstaan makkelijker
daar waar bewoners zich kunnen identificeren met hun dorp en waar sprake is van een
historisch gegroeide eigenheid. Het blijken vooral de ‘mooie’ dorpen met een meer
bemiddelde bevolking waarin deze nieuwe vormen van sociale cohesie makkelijk ontstaan.
De dorpen met een minder bemiddelde bevolking en die minder populair zijn op de
woningmarkt hebben te maken met een minder geslaagde overgang van autonoom dorp naar
7
woondorp: traditionele vormen van sociale cohesie kalven ook daar af, maar nieuwe vormen
van sociale cohesie ontwikkelen er zich moeizamer.
Dorpen zijn in de afgelopen tien jaar populairder geworden als woonplaats binnen hun
regionale woningmarkt. In veel dorpen is dan ook een soort ‘vermooiing’ gaande die voor de
leefbaarheid en de sociale cohesie in dorpen positief uitpakt. Maar daarmee verschuiven veel
problemen naar de minder populaire delen van de regionale woningmarkt en die liggen steeds
vaker niet in dorpen maar in de minder aantrekkelijke buurten van de regionale centra. Dat
zijn buurten in Hoogeveen, Winschoten, Emmen, Leeuwarden of Groningen.
Voor kwetsbare bewoners dreigt dan hetgeen Thomas Rosenboom in zijn boek Publieke
Werken beschreef voor de eerste bewoners van de dorpen in de veengebieden: “Niemand ging
naar het veen, je kwam er terecht. Je klom er niet naar op, je viel er uit een ander leven in
neer, als een afgebroken tak”.
Aan de WMO ligt de visie ten grondslag dat op lokaal niveau, binnen dorp en buurt, een
oorzakelijke relatie bestaat tussen leefbaarheid, sociale cohesie en informele zorg vanuit de
eigen omgeving, ofwel community care. Ook de opsomming van de prestatievelden
suggereert dat. Maar dat maakt bepaald nog niet inzichtelijk op welke wijze leefbaarheid
bijdraagt aan sociale cohesie, en sociale cohesie bijdraagt aan informele hulp vanuit de eigen
omgeving.
Het afgelopen jaar onderzochten wij deze relaties in acht kleine dorpen in de Zeeuwse
gemeente Borsele in samenwerking met Scoop, het Zeeuws instituut voor sociale en culturele
ontwikkeling. Professionals blijken ook overtuigd van de verbinding tussen deze begrippen.
Men heeft het gevoel dat investeren in leefbaarheid de basis legt voor een goed leefklimaat en
zo de basis vormt voor betrokkenheid. Maar er waren ook vragen bij de gemeente, zoals:
“Sportverenigingen zijn leuk maar leiden ze tot voldoende motivatie tot het zorgen voor
anderen?”. We kwamen tot een aantal bevindingen dat goed aansluit bij de bevindingen van
het onderzoek in de dorpen van Aa en Hunze.
Een eerste bevinding is dat ook deze dorpen zich in een overgangssituatie bevinden van
autonoom dorp naar woondorp. Voor het uiteindelijke oordeel over de leefbaarheid neemt de
betekenis van voorzieningen in het dorp af en de betekenis van de kwaliteit van de
woonfunctie toe. Ook uit allerlei andere kenmerken blijkt dat de dorpen steeds minder
autonoom worden en dat de woonfunctie steeds belangrijker wordt.
In de tweede plaats vonden we aanwijzingen dat er twee relaties bestaan tussen leefbaarheid
en community care. Er is sprake van een directe relatie en een indirecte relatie. De directe
relatie wijst er op dat bij een grotere leefbaarheid kwetsbare mensen een grotere
zelfredzaamheid kunnen behouden: hoe minder overlast men ervaart, hoe minder men
behoefte heeft aan hulp. Maar er blijkt ook sprake van een indirecte relatie tussen leefbaarheid
en community care. Naarmate men meer tevreden is met de woonomgeving is men ook meer
betrokken bij het dorp. En een grote betrokkenheid bij het dorp gaat samen met een grote
bereidheid om hulp te geven en een hoog niveau van daadwerkelijke hulpverlening.
Ook in de dorpen van Borsele blijkt sprake van een grote mate van sociale cohesie. Wel
blijken bepaalde groepen minder deel te nemen aan het maatschappelijk leven in het dorp,
zoals jongeren, de oudste ouderen, niet-kerkelijken, mensen die nog maar net in het dorp
wonen en bewoners die niet over een auto kunnen beschikken. Voor enkele van deze groepen,
de jongeren en degenen die er nog maar net wonen, is de verwachting dat zij op een later
moment wel actiever in het dorp zullen worden.
8
Het grote belang van de beschikbaarheid van een auto in deze dorpen blijkt uit de conclusie
dat bewoners die niet over een auto beschikken minder zelfredzaam zijn, maar dat men dan
ook minder in staat is zelf hulp te bieden aan anderen.
Dat brengt me tot een andere belangrijke conclusie, namelijk dat zorg geven en zorg
ontvangen nauw met elkaar zijn verweven en dat eigenlijk geen sprake is van twee aparte
groepen van zorgverleners enerzijds en zorgontvangers anderzijds. Een aanzienlijk deel van
de bewoners, 68 procent, gaf aan zowel zorgverlener als zorgontvanger te zijn. Op
gemeenschapsniveau blijkt dus sprake van een grote mate van wederkerigheid. Wel verschuift
de balans tussen zorg verlenen en zorg ontvangen tijdens de levensloop, zoals in het diagram
wordt geïllustreerd. Het zijn vooral de volwassenen van 30-55 jaar die zowel zorg verlenen
als zorg ontvangen. Jonge senioren zijn belangrijke zorgverleners, terwijl de oudste ouderen
primair zorg ontvangen.
Toch moet men zich realiseren dat het bij de hier beschreven informele zorg meestal gaat om
betrekkelijk eenvoudige zaken zoals klusjes en vervoer. Het draagt weliswaar bij aan het
gevoel dat men in het eigen dorp toch over een vangnet beschikt, maar het is de vraag hoever
die zorg kan gaan.
Er bestaat onder de bewoners veel bezorgdheid dat de dorpssamenleving door de WMO
overvraagd zal worden. Zoals bij deze 60-jarige man met een chronisch zieke vrouw: “Wij
hebben het zo geregeld dat ik het grootste deel zelf doe van haar verzorging. Die dag dat ik
werk, maken we gebruik van de thuiszorg. En we hebben enkele mensen waar we, als ze
kunnen, een beroep op kunnen doen. Maar dat is het moeilijke tegenwoordig… Als ik hier
naar de buren kijk, die werken allebei. Aan de andere kant woont een oudere mevrouw die
veel weg is. Voor de rest zijn het allemaal werkende vrouwen en daar kun je tegenwoordig
moeilijker een beroep op doen.”
Ook hier is gezocht naar relevante verschillen tussen dorpen. De bevindingen sluiten wat dat
betreft aan bij de bevindingen in Aa en Hunze. De verschillen wat betreft leefbaarheid, sociale
cohesie en community care zijn niet groot. Toch is sprake van een bepaald patroon. Enerzijds
zijn er relatief autonome dorpen waar de leefbaarheid door de bewoners vooral wordt
afgemeten aan de aanwezige voorzieningen en de sociale cohesie een betrekkelijk traditioneel
karakter heeft. Het lijkt erop dat de sociale cohesie in deze dorpen minder vaak informele
hulp oplevert. Maar dat lijkt niet toe te schrijven aan een minder grote bereidwilligheid
informele zorg te geven, maar eerder aan een grotere zelfredzaamheid in autonome dorpen.
Het gaat dan ook vaak om dorpen die relatief wat meer voorzieningen hebben.
Ook in de dorpen die meer het karakter hebben van een woondorp is vaak sprake van een
positief oordeel over de leefbaarheid, een grote sociale cohesie en community care. Maar de
leefbaarheid wordt er veel meer afgemeten aan de tevredenheid over de woonomgeving en de
eigen woning, er blijkt sprake van een andere vorm van sociale cohesie en de indruk bestaat
dat er in woondorpen meer hulpgevers zijn.
Ook nu blijkt, net als in Aa en Hunze, dat een deel van de woondorpen prima in staat zijn
nieuwe vormen van lokale betrokkenheid te ontwikkelen, maar dat niet alle dorpen daarin
even succesvol zijn. Opnieuw zijn het vooral de mooie en bemiddelde dorpen die meer kans
zien nieuwe vormen van lokale betrokkenheid te ontwikkelen, terwijl het de minder
aantrekkelijke en minder bemiddelde dorpen zijn die daarin minder succesvol zijn.
Dat er in woondorpen meer hulpgevers lijken voor te komen hoeft nog niet te betekenen dat
bewoners van woondorpen meer geneigd zijn informele zorg te verlenen. Het is ook mogelijk
dat juist in deze dorpen, door de hogere eisen die een woondorp stelt, meer bewoners
voorkomen die zaken met elkaar regelen.
9
Ik wil de balans opmaken over het thema ‘situationele intelligentie’. Of anders geformuleerd
wanneer tonen de WMO-pilots nu voldoende inzicht in lokale samenhangen? Wanneer zijn ze
nu ‘lokaal slim’? Wanneer voldoen ze aan het vierde beoordelingscriterium.
Allereerst moet er begrip zijn voor een diversiteit aan dorpen en buurten die ik beschreven
heb als een overgang van autonome naar bemiddelde of minder bemiddelde dorpen.
Regionaal heeft deze verscheidenheid ongetwijfeld nog verschillende vormen, maar voor het
WMO-beleid lijken me dit belangrijke hoofdlijnen. Dat besef van diversiteit is van belang
omdat dorpen en buurten verschillende eisen stellen en in verschillende mate draagkracht
leveren.
In de tweede plaats moet er besef zijn van verschillende referentiekaders onder bewoners en
het verschil in perspectief dat deze referentiekaders bieden. Een bewoner vertelde me eens
aan het eind van een evaluatiegesprek over het gevoerde dorpenbeleid in zijn streek: “Het
dorp van mijn jeugd heb ik er niet mee teruggekregen”. Op het moment dat hij dat zei,
begreep hij, dat zoiets eigenlijk ook niet mogelijk is.
In de derde plaats benadruk ik dat er sprake is van een tweezijdige relatie tussen leefbaarheid
en informele zorg. De kwaliteit van de woonomgeving is van direct belang voor de
zelfredzaamheid van bewoners en daarmee voor het beroep dat op het zorgend vermogen van
een dorp of buurt wordt gedaan. De kwaliteit van de woonomgeving is echter ook op indirecte
wijze van belang voor het zorgend vermogen van dorp en buurt en wel via de sociale
samenhang ter plaatse.
In de vierde plaats is het van belang kwetsbaren en weerbaren, zorgvragers en zorgverleners
niet tegenover elkaar te zetten. Zorgvragers kunnen in veel gevallen ook als zorgverlener
worden benaderd. Een mooie illustratie hiervan levert WonenPlus in de provincie NoordHolland, een organisatie die praktische dienstverlening en persoonlijke ondersteuning biedt op
het gebied van wonen, zorg en welzijn. De organisatie rekruteert zijn vrijwilligers voor een
deel en met succes onder de hulpvragers. Overigens WonenPlus is ontstaan op het platteland
in de Kop van Noord-Holland en is nu werkzaam in vrijwel alle gemeenten van de provincie.
En tenslotte is het van belang te beseffen dat vormen van sociale cohesie permanent in
beweging zijn en dat ontwikkeling vraagt om tijd en vasthoudendheid. Er is niet alleen sprake
van beweging omdat bewoners nu eenmaal levensfasen doorlopen en elkaar in sociale
verbanden voortdurend aflossen, maar ook omdat steeds nieuwe vormen van lokale sociale
samenhang tot ontwikkeling komen. Dat vraagt om een beleid waarbij zorgvuldig wordt
omgegaan met bestaande sociale verbanden, maar steeds het oog geopend blijft voor nieuwe
vormen van sociale samenhang. En het vraagt om tijd en vasthoudendheid.
Sinds vorig voorjaar hebben wij een volkstuin. We zijn reuze in ons schik met deze nieuwe
plek en tijdsbesteding, zeker nu we in de ‘lege nestfase’ zijn aanbeland. We brengen er aardig
wat van onze tijd door, wat ook nodig blijkt te zijn. Een volkstuin betekent bewegen, en dat
zochten we ook. Maar het vraagt vooral om tijd en vasthoudendheid. Zeker in bepaalde
periodes, van droogte of groeizaam weer, is het noodzakelijk om steeds weer terug te komen
om water te geven of te wieden. Dat geldt ook voor maatschappelijke veranderingen. Die
vragen om beweging, om tijd en vasthoudendheid.
Frans Thissen, Assen, 16 januari 2008
10
Download