Lichaam en uiterlijk

advertisement
01_hfd01
24-01-2013
1
12:03
Pagina 2
Lichaam en uiterlijk
01_hfd01
24-01-2013
12:03
Pagina 3
1
l i c h a a m
e n
u i t e r l i j k
De mens leeft in de wereld door middel van zijn lichaam. Door je lichaam kun je de wereld
en je medemensen ontdekken en ontmoeten. Zo ga je de wereld ervaren en bewonen en
wordt de wereld een wereld met medemensen.
Het lichaam maakt de mens kenbaar en herkenbaar in plaats en tijd, zowel voor zichzelf als
voor anderen. Kortom: met je lichaam en uiterlijk ben je in staat om hier en nu als mens in
de wereld te zijn.
Ondanks vele overeenkomsten tussen alle menselijke verschijningsvormen zijn er op deze
wereld geen twee mensen die precies hetzelfde lichaam hebben. Bepaalde uiterlijke kenmerken zorgen ervoor dat we mensen kunnen indelen in verschillende groepen, bijvoorbeeld:
mannen en vrouwen, het blanke en het zwarte ras, baby’s en ouderen. Binnen elke groep
zijn de uiterlijke verschijningsvormen weer zo verschillend, dat bijvoorbeeld elke moeder
uit een groot aantal baby’s onmiddellijk haar eigen baby zal herkennen. We kunnen dan
ook stellen dat ieder mens mede door zijn lichaam een uniek persoon is (afb. 1.1).
Het lichaam is ook de basis voor de psychologische, sociale en geestelijke vermogens van de
mens. In dit boek zullen alleen de lichamelijke vermogens aan de orde komen.
Bij de bestudering van het menselijk lichaam zal opvallen dat het is opgebouwd uit heel veel
verschillende onderdelen en dat die op fantastische wijze met elkaar samenwerken. De
opbouw van de onderdelen noemt men de structuren. Kijken we naar hoe de onderdelen
werken en samenwerken dan hebben we het over de functies. In dit verband worden ook
vaak de begrippen anatomie en fysiologie gebruikt. Onder anatomie (ontleedkunde) verstaat men de wetenschap van de bouw en opbouw van het menselijk lichaam. Onder fysiologie (leer der verrichtingen) verstaat men de wetenschap van de functies van de onderdelen
van het lichaam.
1.1
Opbouw en eenheid van het
lichaam
Het menselijk lichaam is net als alle andere organismen
opgebouwd uit cellen, die samen de eenheid van het
menselijk lichaam vormen.
Een cel is de kleinst levende zelfstandige eenheid. Cellen
zijn dus te beschouwen als de fundamentele bouwstenen
van het menselijk lichaam. Het menselijk lichaam
bestaat uit een zeer groot aantal cellen. Om enig idee van
het aantal te krijgen kunnen we dit het beste vergelijken
met de totale wereldbevolking, die geschat wordt op
ongeveer 6 miljard mensen. Het blijkt nu dat het totaal
aantal cellen van een volwassene ongeveer gelijk is aan
10 000 maal de wereldbevolking!
De cellen hebben niet allemaal dezelfde functie. Ze zijn
meestal gespecialiseerd en hebben daartoe een bepaalde
vorm. Een spiercel moet voor beweging zorgen, een
zenuwcel dient voor het doorseinen van berichten in de
vorm van stroompjes, een botcel moet zorgen voor stevigheid. Het zal duidelijk zijn dat deze drie soorten cellen met het oog op hun functie ieder een andere vorm
hebben. Vorm en functie zijn dus altijd gekoppeld.
Een groep cellen met dezelfde vorm en functie noemt
men een weefsel. Zo spreken we dus bijvoorbeeld over
spierweefsel, zenuwweefsel en beenweefsel.
Een groep verschillende, maar samenwerkende weefsels
wordt een orgaan genoemd. Elk orgaan heeft één of
meer functies. Het hart zorgt bijvoorbeeld voor de circulatie van het bloed.
Afbeelding 1.1 Het menselijk lichaam is door de eeuwen
heen met bewondering en nieuwsgierigheid omgeven
Een groep samenwerkende organen die belast is met het
uitvoeren van een bepaalde functie noemt men een
orgaanstelsel. Zo zorgt het verteringskanaal voor de vertering van ons voedsel zodat het in het bloed kan worden
opgenomen. Het verteringskanaal bevat organen zoals
slokdarm, maag en darmen.
Omdat het menselijk lichaam uit verschillende samenwerkende orgaanstelsels bestaat, wordt het geheel een
organisme genoemd. Uitgaande van de bouwstenen, de
cellen, zijn we dus geleidelijk opgeklommen naar het
totale bouwwerk, het organisme dat we het menselijk
lichaam noemen.
3
01_hfd01
24-01-2013
a n a t o m i e
1.2
12:03
&
Pagina 4
f y s i o l o g i e
Kenmerken van het leven
De kenmerken van het leven zijn niet gebonden aan de
grootte van een organisme. Bij alle levende organismen
en dus ook bij de mens kunnen we onder andere de volgende kenmerken onderscheiden.
– Stofwisseling. Dit betekent letterlijk het wisselen van
stoffen. Hiermee worden alle bewerkingen bedoeld
die stoffen ondergaan vanaf het moment van opname
door de mond tot en met de afgifte van afvalstoffen
door bijvoorbeeld de nieren (urine) en de longen
(koolstofdioxide). Hieronder vallen onder andere de
vertering in het verteringskanaal en de verbranding in
de cellen. Ook de vele opbouwprocessen zoals de vorming van eiwitten (denk aan de vele spieren die we
hebben) horen bij de stofwisseling. Het begrip stofwisseling is dus een veelomvattend begrip.
– Groei. Hierbij treedt een volumevergroting van het
lichaam op doordat bestaande cellen groter worden
maar vooral ook door de vorming van nieuwe cellen: de celdeling. Ons voedsel dient onder andere
om groei mogelijk te maken.
– Prikkelbaarheid en prikkelverwerking. Ons lichaam
kan reageren op prikkels van buitenaf (bijv. licht en
geluid) of vanuit het lichaam zelf (pijnprikkel). De
prikkels kunnen worden verwerkt door het neurologisch stuurmechanisme zodat we ons de prikkels
bewust worden. We zien of horen iets, we voelen
pijn.
– Beweging en voortbeweging. Dankzij spieren kunnen we lichaamsdelen ten opzichte van elkaar laten
bewegen of zelfs ons hele lichaam verplaatsen.
– Voortplanting. Hierdoor is het mogelijk dat de menselijke soort blijft voortbestaan.
1.3
De cel: fundamentele eenheid
van het lichaam
Zoals al is vermeld, is de cel de kleinste levende eenheid
van een organisme. De leer van de cel wordt cytologie
genoemd (cytos = cel; logos = kennis, leer). In afbeelding 1.2 is een schema van een menselijke cel weergegeven.
Een cel bestaat uit een hoeveelheid stroperige vloeistof:
het protoplasma, waarin zich de levensprocessen afspelen. Het protoplasma is een halfvloeibare, slijmachtige
oplossing die bestaat uit water waarin stoffen zijn opgelost zoals zouten, eiwitten, koolhydraten en vetten.
Voor de opbouw en groei van cellen zijn vooral vocht,
mineralen en eiwitten van groot belang.
De buitenkant van de cel, het celmembraan, is halfdoorlatend (semipermeabel). Dit wil zeggen: voor sommige stoffen niet doorlatend, voor andere wel. Het
celmembraan zorgt voor de regeling van de opname van
stoffen vanuit de omgeving van de cel. Alle cellen worden omgeven door een waterig milieu, het weefselvocht.
4
celplasma
kernmembraan met poriën
kern
kernlichaampje
kernplasma
celmembraan
Afbeelding 1.2 Schema van een menselijke cel
In de cel bevindt zich een min of meer bolvormige kern
(nucleus) die begrensd wordt door het kernmembraan.
Het protoplasma in de kern wordt kernplasma
genoemd, terwijl het protoplasma buiten de kern celplasma heet. Het kernmembraan bevat poriën zodat
tussen het kernplasma en celplasma uitwisseling van
stoffen mogelijk is.
In het kernplasma bevinden zich één of meer kernlichaampjes en chromosomen. Het aantal chromosomen
in de kern van menselijke cellen bedraagt 46. De chromosomen bevatten genen. Dit zijn de erfelijke deeltjes,
dat wil zeggen het zijn de dragers van de erfelijke aanleg. Deze erfelijke aanleg wordt omgezet in erfelijke
eigenschappen. De genen zorgen er dus voor dat kinderen een (sterke) gelijkenis vertonen met hun ouders of
grootouders.
1.3.1
Gewone celdeling
Gedurende het gehele leven van de mens ontstaan door
celdeling nieuwe cellen. Tevens sterven oude cellen
voortdurend af. Bij jonge mensen die nog in de groei
zijn is de productie groter dan de afbraak. Bij de oudere
mens krijgt de afbraak de overhand. Bij volwassenen
zijn de productie en de afbraak van cellen vrijwel in
evenwicht.
De celdeling is een ingewikkeld proces. Dit proces
begint met de kerndeling, en wel op zo’n manier dat na
de deling het aantal chromosomen weer precies gelijk is
aan het oorspronkelijke aantal. Dit kan alleen wanneer
ieder chromosoom zichzelf als het ware eerst kopieert,
waarna ze vervolgens van elkaar worden getrokken.
Zodoende krijgen we uit één cel met 46 chromosomen
twee cellen met elk opnieuw 46 chromosomen. In
afbeelding 1.3 is het stadium te zien waarbij de 46 chromosomen zich juist hebben gekopieerd zodat er als het
ware 46 nijptangetjes te zien zijn. Ieder tangetje splitst
zich vervolgens in twee afzonderlijke chromosomen,
voor iedere nieuwe cel één.
01_hfd01
24-01-2013
12:03
Pagina 5
1
l i c h a a m
e n
u i t e r l i j k
23
23
23
46
23
23
23
a
Afbeelding 1.3 Microfoto (vergroting 5500 ×) van de 46
chromosomen van een menselijke cel. Ieder chromosoom
heeft inmiddels al een kopie gemaakt met het oog op de celdeling
De zojuist besproken celdeling wordt de gewone celdeling of mitose genoemd. Deze gewone celdeling komt in
het hele lichaam voor. Afbeelding 1.4 is een schematische weergave van de gewone celdeling (mitose).
46
46
46
46
b
c
b
c
Afbeelding 1.5 Schematisch overzicht van de meiose
(reductiedeling)
a cel in geslachtsklier: bij vrouw in eierstok, bij man in
zaadbal
b het aantal chromosomen is gehalveerd en er ontstaan
twee nieuwe kernen, elk met 23 chromosomen (reductiefase)
c de gereduceerde cellen hebben zich elk vermeerderd in
twee voortplantingscellen zodat er vier voortplantingscellen zijn ontstaan. Bij de vrouw dus vier eicellen, bij de
man 4 zaadcellen. Van de vier eicellen wordt er slechts
één een rijpe eicel, de andere drie sterven af.
gewoon 46 chromosomen hebben. Wanneer de mannelijke zaadcel (met 23 chromosomen) bij de bevruchting
samensmelt met de vrouwelijke eicel (met 23 chromosomen) beschikt de bevruchte eicel weer over het volledige
aantal van 46 chromosomen. Zonder het verschijnsel
reductiedeling zou het aantal chromosomen iedere
generatie verdubbelen! Afbeelding 1.5 is een schematische weergave van de reductiedeling (meiose).
46
a
Afbeelding 1.4 Schematisch overzicht van de mitose (gewone
celdeling)
a lichaamscel met 46 chromosomen in de kern
b de chromosomen hebben zich verdubbeld en er ontstaan
twee nieuwe kernen en cellen
c de oude cel heeft zich gesplitst in twee nieuwe cellen, elk
weer met 46 chromosomen
1.3.2
Reductiedeling
Naast de gewone celdeling is er nog een bijzondere celdeling die reductiedeling of meiose wordt genoemd.
Deze celdeling komt uitsluitend voor in de geslachtsklieren, dus bij de vrouw in de eierstokken en bij de
man in de zaadballen of testes. Bij de reductiedeling
wordt het aantal chromosomen verminderd (gereduceerd) tot de helft. We houden dan cellen over die
slechts 23 chromosomen bevatten. Dit zijn de voortplantingscellen of geslachtscellen. Bij de vrouw heten ze
eicellen en bij de man zaadcellen. Een ander verschil
met de gewone celdeling is dat deze deling in twee stappen verloopt zodat er uiteindelijk 4 cellen (geslachtscellen) ontstaan. De reductiedeling is noodzakelijk om
ervoor te zorgen dat onze kinderen in hun cellen weer
1.4
Erfelijkheid
We vinden het heel gewoon dat kinderen grote gelijkenis vertonen met hun ouders of grootouders. Voor een
klein deel wordt dit bepaald door de gelijksoortige
omstandigheden waarin kinderen opgroeien. Dit noemen we de sociale en milieufactoren. Voor het grootste
deel is de gelijkenis echter te danken aan de biologische
overdracht, de erfelijke factoren. Deze erfelijke factoren
zijn opgeslagen in de genen.
Bij de bespreking van de cel hebben we gezien dat genen
zich bevinden in de chromosomen. Ze zijn echter
onzichtbaar. Via de genen kunnen niet alleen positieve
eigenschappen worden overgedragen, maar ook minder
gunstige aspecten zoals bepaalde ziekten. De wetenschap die onderzoek doet naar de eigenschappen van de
genen noemen we genetica of erfelijkheidsleer.
Of een nieuw mens een meisje of een jongen wordt,
wordt bepaald door de geslachtschromosomen. Een
nieuw mens ontstaat wanneer een zaadcel met 23 chromosomen samensmelt met een eicel met 23 chromosomen. Elk embryo (de zich ontwikkelende vrucht) heeft
dus weer 46 chromosomen in zijn cellen, die voor de
ene helft een kopie zijn van de vader en voor de andere
helft van de moeder.
De geslachtscellen van de vrouw (/) bevatten altijd
twee X-chromosomen, die van de man (?) één X-chro-
5
01_hfd01
24-01-2013
12:03
a n a t o m i e
&
Pagina 6
f y s i o l o g i e
mosoom en één Y-chromosoom. Na de reductiedeling
bevat dus elke eicel één X-chromosoom, terwijl door de
reductiedeling de mannelijke zaadcel of één X-chromosoom bevat, of één Y-chromosoom. Als bij de bevruchting de zaadcel een X-chromosoom heeft gaat die
samen met het X-chromosoom van de eicel en krijgen
alle cellen in het embryo twee X-chromosomen en
wordt het een meisje. Heeft de zaadcel die de eicel
bevrucht een Y-chromosoom, dan wordt het een jongen. Het geslacht van een kind wordt dus uitsluitend
bepaald door de zaadcel van de vader (afb. 1.6).
Overdracht van erfelijke eigenschappen wordt, zoals we
al opmerkten, bepaald door de genen van de ouders. De
genen werken in paren samen. Soms is het ene gen sterker dan het andere. Het sterke gen noemen we dominant, het zwakke recessief. Het dominante gen bepaalt
de overdracht van een bepaalde eigenschap.
–
–
–
–
–
dekweefsel (epitheel)
steunweefsel (bindweefsel, kraakbeen, been)
spierweefsel
zenuwweefsel
transportweefsel (bloed).
In dit hoofdstuk over het lichaam als verschijningsvorm
worden alleen het dekweefsel en één type steunweefsel,
namelijk het bindweefsel besproken. Deze twee weefselsoorten vormen de belangrijkste bestanddelen van de
huid. De overige weefselsoorten komen in andere
hoofdstukken aan de orde.
Afbeelding 1.8 geeft een beeld van de hoofdgroepen en
van de drie soorten steunweefsel.
bloed
XX
ouders
geslachtscellen
kinderen
dekweefsel
zenuwweefsel
XY
X
X
X
Y
XX
XX
XY
XY
50%
50%
steunweefsel
(kraakbeen)
steunweefsel
(beenweefsel)
spierweefsel
steunweefsel
(bindweefsel)
Afbeelding 1.6 Overerving van het geslacht
Afbeelding 1.8 Weefsels (bindweefsel, kraakbeen en beenweefsel vormen samen het steunweefsel)
1.5
1.5.1
Weefsels
Uit de bevruchte eicel ontstaan steeds meer jonge cellen
die eerst nog veel op elkaar lijken. Al spoedig gaan ze
zich op verschillende manieren ontwikkelen. De cellen
gaan zich namelijk specialiseren waardoor er verschillen in vorm en functie optreden. Dit verschijnsel van
specialisatie wordt differentiatie genoemd.
Zoals al is vermeld is een weefsel een groep cellen met
dezelfde vorm en functie (afb. 1.7). Men onderscheidt
op grond hiervan vijf hoofdgroepen:
haarvat met
rode bloedcellen
celmembraan
celkern
celplasma
Afbeelding 1.7 Microfoto van menselijk weefsel
(vergroting 500 ×)
6
Dekweefsel
De cellen van dekweefsel vormen een aaneengesloten
laag zonder tussencelstof. Doordat dit weefsel geen
bloedvaten bevat, vindt de voeding ervan plaats vanuit
het onderliggende bindweefsel. Het dekweefsel (epitheel) komen we in twee vormen tegen: de buitenlaag
van het lichaam, de opperhuid, en als binnenbekleding
van holle organen, bijvoorbeeld van het spijsverteringskanaal en de bloedvaten. Wanneer het dekweefsel de
binnenbekleding vormt van inwendige organen die in
verbinding staan met de buitenwereld, spreekt men van
slijmvlies. Bijvoorbeeld het slijmvlies van het verteringskanaal en van de vagina (schede). Dit slijmvlies wordt
zo genoemd omdat er zich vele cellen in bevinden die
slijm produceren. Het dekweefsel kan eenlagig of meerlagig zijn (afb. 1.9). Op die plaatsen waar de kans op
een beschadiging het grootst is treffen we altijd meerlagig epitheel aan. Voorbeelden hiervan zijn de mondholte, keelholte en de slokdarm (vanaf de maag is het
verteringskanaal bekleed met eenlagig epitheel). Ook de
vagina en de huid zijn bekleed met meerlagig epitheel.
Het dekweefsel heeft meestal een begrenzende functie,
zo ook bij de huid.
01_hfd01
24-01-2013
12:03
Pagina 7
1
l i c h a a m
e n
u i t e r l i j k
ader
slagader
a
b
c
hormonen
1 éénlagig plaveiselepitheel
secreet
(afscheidingsproduct)
d
afvoerbuis
slijmvlies
a
b
c
2 éénlagig cilindrisch epitheel;
links: met trilharen (trilhaarepitheel)
a
b
c
3 meerlagig plaveiselepitheel
Afbeelding 1.9 Dekweefsel
1
a epitheelcel
2
b basaalmembraan
c bindweefsel
d trilharen
3
Eenlagig plaveiselepitheel
Eenlagig cilindrisch epitheel;
links: met trilharen (trilhaarepitheel)
Meerlagig plaveiselepitheel
Daarnaast kan men nog twee andere functies onderscheiden, namelijk resorptie en secretie.
– Onder resorptie verstaan we het opnemen van het
verteerde voedsel vanuit het darmkanaal naar het
bloed (resorptie = opname). Het dekweefsel van
onder andere de wand van de dunne darm heeft een
belangrijke resorptiefunctie.
– Met secretie bedoelen we het afscheiden van stoffen.
Bij secretie maakt men een onderscheid tussen slijmcellen en klierweefsel. Slijmcellen produceren slijm,
wat een goed glijmiddel is. Bovendien geeft slijm
bescherming tegen uitdroging en tegen inwerking van
zuren. Dit is ook de reden waarom de maagwand veel
slijm produceert: om zichzelf te beschermen tegen de
inwerking van het maagzuur.
Wat de klieren betreft kan men een onderscheid maken
tussen klieren met een afvoerbuis (exocriene klieren) en
klieren zonder afvoerbuis (endocriene klieren). Beide
soorten klieren halen de grondstoffen voor de secretieproducten direct uit het bloed (afb. 1.10).
Afbeelding 1.10 Links: klier met afvoerbuis (exocriene klier);
rechts: klier zonder afvoerbuis (endocriene klier, hormoonklier)
– Klieren met een afvoerbuis worden ook wel exocriene klieren genoemd. Voorbeelden hiervan zijn de
klieren van het verteringskanaal zoals speekselklieren, maagsapklieren en darmsapklieren. Ook de
zweetklieren in de huid behoren tot dit type klieren.
Wanneer exocriene klieren hun producten naar buiten het lichaam afvoeren (bijv. zweetklieren), spreekt
men meestal over excretie of uitscheiding. Dit begrip
wordt ook gehanteerd voor andere uitscheidingsorganen zoals de nieren en de longen.
– Klieren zonder afvoerbuis noemt men endocriene
klieren. Een andere naam voor endocriene klieren is
hormoonklieren. Deze klieren geven de gevormde
producten (hormonen) meteen af aan het bloed.
Voorbeelden hiervan zijn de schildklier en de bijnieren. In hoofdstuk 10 komen we hier uitgebreid op
terug.
– De alvleesklier of pancreas is een voorbeeld van een
gemengde klier. Deze is enerzijds een exocriene klier
omdat het pancreassap via een afvoerbuis wordt
afgevoerd naar de dunne darm om daar te helpen bij
de vertering. Maar de alvleesklier produceert ook
hormonen, met name insuline, die meteen aan het
bloed worden afgegeven. De hormonen worden
geproduceerd door speciale groepjes cellen in de
alvleesklier die eilandjes van Langerhans worden
genoemd.
1.5.2
Steunweefsel
Er zijn drie soorten steunweefsel: bindweefsel, kraakbeen en been. In de huid treffen we bindweefsel aan
zodat nu alleen dit type steunweefsel wordt besproken.
Kraakbeen en been worden behandeld in het volgende
hoofdstuk.
Het verschil tussen steunweefsel en dekweefsel berust
vooral hierop dat bij de steunweefsels de cellen niet
aaneengesloten liggen zoals bij het dekweefsel. Bij de
steunweefsels vormen de cellen een tussencelstof en ontstaan er vezels tussen de cellen (afb. 1.11).
7
01_hfd01
24-01-2013
a n a t o m i e
12:03
&
Pagina 8
f y s i o l o g i e
1.6
elastische vezel
stevige, niet
elastische vezel
kern
tussencelstof
bindweefselcel
Afbeelding 1.11 Bindweefsel
Huid
De huid speelt uiteraard een belangrijke rol bij het
lichaam als verschijningsvorm. Denk bijvoorbeeld aan
de huidskleur, het blozen en ook aan de karakteristieke
vingerafdrukken. Blozen, zweten of wit wegtrekken
verraadt iets van je gevoelens.
De huid is uit verschillende lagen opgebouwd en
omhult het gehele lichaam. Van buiten naar binnen kun
je de volgende lagen onderscheiden: de opperhuid (epidermis), de lederhuid en het onderhuids bindweefsel
(afb. 1.12).
De opperhuid
Het bindweefsel komt in diverse soorten voor, afhankelijk van de tussencelstof en de vezels. Het onderhuids
bindweefsel van het menselijk lichaam behoort tot het
losmazig bindweefsel. In de tussencelstof hiervan bevinden zich weinig vezels. Dit bindweefsel doet vooral
dienst als vulweefsel. Het bindweefsel in de lederhuid
(par. 1.6) bevat wel veel vezels en heeft daar dan ook
echt een bindende, steunende functie.
Het vetweefsel is van oorsprong ook bindweefsel. Vetcellen ontstaan doordat in de bindweefselcellen vetdruppeltjes samenvloeien tot grotere vetdruppeltjes.
Opgemerkt dient te worden dat het begrip druppel hier
niet al te letterlijk moet worden opgevat omdat een cel
natuurlijk vele malen kleiner is dan een druppel!
Vetweefsel heeft de volgende functies:
– Opslag van vet als reserve. Bij vermagering wordt
vet gebruikt als energiebron. Dit zogenaamde depotvet kan op vele plaatsen in het lichaam aanwezig
zijn, bijvoorbeeld in het onderhuids bindweefsel.
– Steun geven aan organen en weefsels. Rondom de
nieren bevindt zich bijvoorbeeld een stevig vetkapsel. Wanneer dit verdwijnt kunnen de nieren gaan
zakken (wandelende nieren). Het steunvet treft men
ook aan in de oogkassen achter de oogbol, in de
wangen, in de handpalmen en in de voetzolen. In
deze gevallen heeft het vetweefsel de functie om
druk op de desbetreffende lichaamsdelen op te kunnen vangen.
– Isolatiefunctie. Het vetweefsel in het onderhuids
bindweefsel zorgt voor de warmte-isolatie. Het
menselijk lichaam wordt hierdoor beschermd tegen
te sterke schommelingen in de buitentemperatuur.
Vet is namelijk een zeer slechte warmtegeleider. Om
dezelfde reden houdt het ook de lichaamswarmte
zoveel mogelijk vast.
Het vetweefsel zorgt ook voor elektrische isolatie. Zoals
alle stroomdraden in het dagelijks gebruik geïsoleerd
moeten zijn om kortsluiting te voorkomen, zijn ook alle
zenuwceluitlopers geïsoleerd door een laagje vet, de
mergschede of myelineschede (hoofdstuk 9). Bij patiënten met multipele sclerose (MS-patiënten) brokkelt dit
isolerend laagje geleidelijk af. Dit leidt dan ook tot een
soort ‘kortsluiting’ waardoor de uitvalsverschijnselen
(verlammingsverschijnselen) zijn te verklaren.
8
De opperhuid bestaat uit meerlagig epitheel, waarvan
de buitenste laag is verhoornd; deze laag wordt daarom
hoornlaag genoemd. De dode cellen van de hoornlaag
worden door talg en zweet bij elkaar gehouden. Hierdoor ontstaat een natuurlijk vetlaagje met een licht zuur
milieu, waarin alleen bepaalde niet-schadelijke bacteriën kunnen leven. Deze bacteriën worden de huidflora
genoemd. Het onderste deel van de opperhuid bestaat
uit een slijmlaag met kiemlaag, ook wel moederlaag
genoemd omdat hier zeer veel celdeling plaatsvindt. De
opperhuid groeit dus vanuit deze kiemlaag en de dode
cellen aan de oppervlakte van de hoornlaag vallen
voortdurend als kleine schilfers van de huid.
In de cellen van de moederlaag bevindt zich een bruin
pigment dat melanine wordt genoemd. Deze pigmentlaag
bepaalt samen met de kleur van de lederhuid en de mate
van bloeddoorstroming, de uiteindelijke kleur van de
a
b
c
opperhuid
lederhuid
d
e
f
g
h
i
j
k
onderhuids
bindweefsel
Afbeelding 1.12 Schema van een stukje van de huid, sterk
vergroot
a porie
g talgklier
b haar
h afvoerbuisje
c hoornlaag
i zweetklier
d slijmlaag met kiemlaag
j haarpapil
e zintuigcel
k vetweefsel
f haarwortel
01_hfd01
24-01-2013
12:03
Pagina 9
1
huid. Wanneer we onze huid blootstellen aan ultraviolet
licht (zonnebank!) neemt de hoeveelheid pigment toe.
Veelvuldig ‘zonnebanken’ of zonnen kan echter leiden tot
huidaantasting waardoor de kans op het ontstaan van
huidkanker toeneemt.
De hoornlaag, die bestaat uit dode verhoornde cellen, is
op sommige plaatsen zeer dik. We spreken dan van eelt,
dat we bijvoorbeeld aantreffen op de handpalmen en de
voetzolen.
De opperhuid is aan de buitenzijde niet glad, maar geribbeld. Dit huidreliëf is op sommige plaatsen goed zichtbaar en is karakteristiek voor een bepaald individu: de
vingerafdrukken.
De opperhuid bevat geen bloedvaten. De voeding moet
dus plaatsvinden vanuit de lederhuid.
De lederhuid
De lederhuid is opgebouwd uit bindweefsel. Dank zij
het bindweefsel met zijn talrijke vezels is de huid zeer
stevig en uitermate geschikt om het lichaam te omhullen. Wanneer de huid sterk wordt uitgerekt (bijv. bij een
zwangerschap) ontstaan er scheurtjes in de lederhuid en
in het onderhuids bindweefsel. Tijdens de zwangerschap zijn deze als rode strepen te zien. Na de bevalling
ontwikkelt zich op die plaatsen littekenweefsel waardoor de strepen een witte kleur krijgen.
In de lederhuid bevinden zich verschillende structuren:
bloedvaten, zintuigcellen en zenuwuiteinden, haarwortels met talgklieren en gladde spiervezels, alsmede de
reeds genoemde zweetklieren.
Het onderhuids bindweefsel
Het onderhuids bindweefsel is losser van structuur dan
de bovenliggende huidlagen. Behalve bloedvaten en
zenuwvezels bevat deze laag veel vet. De hoeveelheid
vet hangt sterk af van de voedingsgewoonten.
l i c h a a m
e n
u i t e r l i j k
– Vorming van vitamine D. Onder invloed van het
zonlicht wordt er in de huid vitamine D gevormd.
Dit is van belang voor de botvorming.
1.6.1
Bijzondere vormsels
Aan de huid kan men een aantal bijzondere vormsels
onderscheiden, die we in het kort zullen bespreken.
Haren
In de huid bevindt zich de haarwortel in het haarzakje.
Aan de basis van het haarzakje zit een indeuking waarin zich de haarpapil bevindt. Van hieruit vindt de groei
plaats. De haartoppen zijn dus de oudste delen. Het
hoofdhaar groeit gemiddeld 8-12 cm per jaar en heeft
een levensduur van ongeveer vier jaar.
Bij ongeboren kinderen ontwikkelt zich over bijna het
gehele lichaamsoppervlak het zogenaamde wolhaar
(lanugo). Dit valt voor of kort na de geboorte uit en
wordt dan vervangen door het zachte babyhaar.
Tijdens de puberteit ontwikkelt zich zowel bij jongens
als bij meisjes oksel- en schaamhaar, terwijl bij jongens
tevens baardgroei optreedt. Bij het ouder worden van
de mens verliezen de haren hun pigment en worden
daardoor grijs of zelfs wit. Ook wordt hun levensduur
bij het ouder worden korter, waardoor ze dan sneller
uitvallen.
In de nauwe ruimte tussen de haarwortel en het haarzakje mondt een talgklier uit. Aan de haarzakjes zijn
kleine gladde spiertjes bevestigd. Onder invloed van
bepaalde prikkels kunnen ze zich samentrekken waardoor de haartjes rechtop gaan staan. Zo ontstaat kippenvel. Doordat zich rondom de haarzakjes uiteinden
van gevoelszenuwen bevinden, kunnen de geringste
bewegingen van de haren worden gevoeld. Ze dienen
dus ook als tastorganen.
Nagels
De functies van de huid kunnen we in het kort als volgt
samenvatten:
– Bescherming. De beschermende functie geldt tegen
mechanisch geweld (stoten e.d.) en tegen het binnendringen van bacteriën, virussen en andere schadelijke stoffen. De pigmentvorming biedt enigszins
bescherming tegen straling. De huid beschermt
natuurlijk ook tegen uitdroging. Bij ernstige brandwonden verliest de patiënt dan ook grote hoeveelheden vocht door de verdamping. Denk in dit verband
aan het uitdrogen van een geschilde aardappel.
– Temperatuurregeling. Zowel de huiddoorbloeding
als de zweetklieren zijn hierbij betrokken. In hoofdstuk 5 wordt deze functie nader uitgewerkt.
– Zintuigfunctie. De huid bevat een groot aantal zintuigen: koude- en warmtezintuigen (hoofdstuk 5),
tast-, druk- en pijnzintuigen (hoofdstuk 8). Ze zijn
van belang in ons contact met andere mensen en met
de omgeving.
Nagels zijn harde, dunne doorschijnende plaatjes, die
uit dode cellen met veel hoornstof bestaan. Aan de basis
en aan de zijkanten zijn de nagels ingebed in een huidplooi: de nagelwal. De nagel schuift over het nagelbed
naar buiten. De top van de nagel is dus het oudste deel.
Nagels vormen een goede bescherming van de uiteinden
van de vingers en van de tenen (afb. 1.13).
Zweetklieren
Zweetklieren zijn buisvormige klieren die via de huidporiën uitmonden op het huidoppervlak. Ze bevinden
zich in de lederhuid en soms zelfs in het onderhuids bindweefsel (afb. 1.12). Zweet bestaat hoofdzakelijk uit
water (ruim 99%), met daarin opgeloste zouten en
zuren, waardoor transpiratiegeuren worden veroorzaakt. Zweetklieren zorgen op de eerste plaats voor de
temperatuurregeling. De uitscheidingsfunctie (excretiefunctie) komt op de tweede plaats.
9
01_hfd01
24-01-2013
a n a t o m i e
a
b
12:03
&
Pagina 10
f y s i o l o g i e
c d e
f
g
h
Afbeelding 1.13 Lengtedoorsnede door een vingertop
a
nagel
b
nagelbed
c
nagelriem (de rand van de nagelwal)
d / e buitenste opperhuidlagen
f
moederlaag van de huid
g
pezen
h
bot (voorlaatste kootje)
de borsten bestaat uit steunweefsel, namelijk vetweefsel
en andere soorten bindweefsel. Het klierweefsel bestaat
uit ongeveer twintig kwabjes. Ieder kwabje bestaat uit
de eindvertakkingen van de melkgangen met daarbij
glad spierweefsel. De melkgangen monden uit op de top
van de tepel. Het gladde spierweefsel van de melkgangen en de kringspier van de tepel kunnen onder invloed
van prikkels (door zenuwen of hormonen) samentrekken. Rondom de tepel bevindt zich de pigmentrijke
tepelhof. De grootte van de borsten wordt voornamelijk bepaald door de hoeveelheid vetweefsel.
Tijdens een zwangerschap is het buizensysteem van het
klierweefsel sterk uitgebreid en neemt het aantal cellen
sterk toe. Dit gebeurt onder invloed van hormonen. Na
de geboorte van het kind komt de melkproductie op
gang.
1.7
Talgklieren
Talgklieren zijn trosvormige klieren die zich in de lederhuid bevinden. Ze monden meestal uit in de haarzakjes.
Ze scheiden talg af dat de huid en de haren vettig en
soepel houdt. De huid wordt hierdoor beschermd tegen
uitdroging. Ook het binnendringen van bacteriën wordt
zodoende voorkomen.
Melkklieren
Melkklieren zijn de borstklieren of mammae (afb 1.14).
Hoewel ze bij beide geslachten in aanleg aanwezig zijn,
komen ze alleen bij de vrouw tot volle ontwikkeling.
Wanneer de borsten zijn uitgegroeid bestaat slechts een
klein gedeelte uit klierweefsel. Het grootste gedeelte van
a
b
d
c
e
f
g
Afbeelding 1.14 Lengtedoorsnede van een borstklier
Links: borst van een niet-zwangere vrouw
Rechts: borst van een zwangere vrouw
a bindweefsel
b huid
c borstspier
d klierweefsel
e tepel
f afvoerbuis (melkgang)
g vetweefsel
10
Groei, gestalte en gelaat
Bij de bespreking van de kenmerken van het leven werd
als een van deze kenmerken groei genoemd. Groei
bepaalt mede ons lichaam als verschijningsvorm. De
lengte van onze ledematen en de omvang van de romp
en het hoofd worden bepaald door groei. In hoofdstuk
10 wordt nader ingegaan op de invloed van het groeihormoon.
De gangbare opvattingen over de gestalte, of iemand
groot of klein, dik of mager wordt genoemd, zijn gebaseerd op de meest voorkomende verschijningsvormen.
Het zogenaamde gemiddelde is de standaard: men vindt
normaal wat het meest voorkomt. Aan het begin van dit
hoofdstuk stelden we echter dat ieder mens uniek is.
Het lichaam als verschijningsvorm zegt dus wel veel,
maar niet alles over de unieke persoon die elke mens is.
Het gelaat is een van de meest persoonlijke kenmerken
van de mens. Wanneer we alleen de gestalte van iemand
zien, kunnen we ons gemakkelijk vergissen in die persoon. Dit zal meteen gecorrigeerd worden bij het zien
van haar of zijn gezicht. Het gezicht is het persoonlijke
visitekaartje van de mens. De ogen, de mond, het
hoofdhaar en de gelaatsspieren (mimische spieren –
mimiek) geven ieder mens een eigen gezicht (afb. 1.15).
01_hfd01
24-01-2013
12:03
Pagina 11
1
l i c h a a m
e n
u i t e r l i j k
Afbeelding 1.15 Het gelaat,
een van de meest persoonlijke
kenmerken van de mens
11
Download