Leervragen GP T7 Ecologie

advertisement
Vragen en antwoorden thema 7 Ecologie.
De GP bestaat uit een aantal leervragen (zie hieronder) en een aantal inzichtsvragen.
Deze leervragen en antwoorden zijn GEEN volledige samenvatting van dit thema !
Bekijk ook binas 93 A, B, C, E
Bekend wordt verondersteld (herhaal dit dus !):
Abiotische en biotische factoren (T1),
De organisatieniveaus van molecuul tot biosfeer + omschrijving (T1),
Emergente eigenschap (T1)
Genoom (T4)
Autotrofe en heterotrofe organismen (T1)
1
Wat weet je van:
bs1
ecosysteem-engineer: levende organismen die invloed uitoefenen op abiotische factoren.
(brasem woelt bodemslib om)
Kantelpunt: punt waarmee de overgang tussen twee systemen wordt aangeduid.
De drie mogelijke ontwikkelingen in een ecosysteem?
- Een evenwicht: schommelingen van aantallen van verschillende populaties rond een
bepaalde waarde
- Twee evenwichten: heen en weer gaan tussen twee min of meer stabiele situaties
- Chaos: een ongeordend en onvoorspelbaar verloop van aantallen in de verschillende
populaties
bs 3
Areaal (verspreidingsgebied of tolerantiegebied): het gebied op aarde waar individuen
van een bepaalde soort voorkomen.
Deze bevinden zich tussen het minimum en het maximum voor een bepaalde abiotische
factor.
Het optimum is de meest gunstige waarde.
Bs 4
Factoren die van invloed zijn op de populatiedichtheid.
- dichtheidsafhankelijke factoren: predatie, ziekte, parasitisme, voedselconcurrent
- dichtheidsonafhankelijke factoren: klimaat, invloed mens
Factoren die van invloed zijn op de populatiegrootte:
geboortecijfer, sterftecijfer, immigratie, emigratie.
Biologisch evenwicht: een toestand waarin de populatiedichtheid van elke soort in een
ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.
J-vormige groeicurve: als de hulpbronnen onbeperkt zijn en natuurlijke vijanden
ontbreken, gaat de exponentiële groei na de beginfase door Dit kan leiden tot een plaag.
S-vormige groeicurve: als de hulpbronnen beperkt zijn of er zijn natuurlijke vijanden, stelt
zich een biologisch evenwicht in.
Draagkracht: de maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan
worden gehandhaafd (naar draagkracht van het milieu)
bs 5
Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort.
Trofisch niveau: plaats in de voedselketen.
Voedselweb (voedselnet): het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap
- eerste niveau altijd autotrofe organismen: Producenten leggen energie (zon) vast in
organische stoffen waar het hele ecosysteem van leeft.
- Consumenten van de eerste orde worden gegeten door consumenten van de tweede orde,
die worden weer gegeten door consumenten van de derde orde, enz. vb:o.a. planteneters,
vleeseters, alleseters en afvaleters (eten dode resten van planten en dieren).
- Reducenten breken organische stoffen af waardoor nieuwe anorganische stoffen
beschikbaar komen voor de producenten.
Competitie en coöperatie binnen de soort(in een populatie):
Competitie ( tussen soortgenoten):
- beschikbare voedsel, te sterke competitie wordt vaak tegengegaan door een territorium te
vormen.
- voortplanting (bijv. bij kuddedieren met één mannetje als leider).
Coöperatie (binnen de soort):
- bij het verkrijgen van voedsel
- bescherming tegen predatoren.
- coöperatie bij de voortplanting: bij de balts en de paring.
Competitie en coöperatie tussen soorten(populaties):
Competitie (tussen populaties):
– om het beschikbare voedsel (specialisatie/facilitatie)
– voortplanting
Coöperatie (tussen populaties):
– bij het verkrijgen van voedsel: vooral bij mutualisme.
– bij de voortplanting (bijv. bij bittervoorn en zoetwatermossel).
- Symbiose: langdurige samenleving van individuen van verschillende soort.
– Mutualisme: de individuen van beide soorten hebben voordeel (bijv. korstmossen).
– Commensalisme: de individuen van de ene soort hebben voordeel en de individuen
van de andere soort geen voordeel en geen nadeel (bijv. zeepokken op een mossel).
– Parasitisme: een parasiet leeft op of in een individu van een andere soort en
onttrekt er voedsel aan (bijv. vlooien, luizen, spoelwormen, maretak,
duivelsnaaigaren).
bs 6
Biomassa: totaal gewicht aan organische stoffen
Waarom bevat elke volgende schakel van een voedselketen minder biomassa
(energie)?
In elke schakel van een voedselketen treedt energieverlies op door :
- afgestorven weefsels
- door onverteerd voedsel
- en door verbranding.
Bs 7
Successie: verandering van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap,
waardoor deze geleidelijk overgaat in een andere. Bijv: duim wordt duimbos, een plas wordt
door verlanding een broekbos
Pionierecosysteem: ecosysteem dat als eerste ontstaat in een onbegroeid terrein.
Climaxecosysteem: laatste stadium in de successie. Bijv. tropische regenwouden,
koraalriffen en (in Nederland) loofbossen.
Wat zijn de kenmerken van een pionierecosysteem en climaxecosysteem:
abiotische factoren
humus
diversiteit aan soorten
voedselweb
nissen (niche)
biomassa
kringlopen
vegetatie
pionierecosysteem
sterk wisselende
arm
klein
eenvoudig
weinig gespecialiseerd
klein
productie groter dan afbraak
open
nauwelijks gelaagd
climaxecosysteem
gematigd
rijk
Groot
ingewikkeld
sterk gespecialiseerd
groot
productie gelijk
gesloten
sterk gelaagd
Je moet in een context de invloed van de belangrijkste abiotische factoren op organismen
kunnen beschrijven. Zie samenvatting doelstelling 3.
– J e kunt met gegeven informatie over de energiestroom in een ecosysteem berekeningen
uitvoeren. (zie opdr 15)
Je weet het verschil tussen voorraadgrootheden, constanten en stroompijlen in een
ecologisch model. • J e kunt relaties in de vorm van formules in een model uitleggen. • J e
kunt aangeven wat de waarde van modellen en modelleren is voor natuurbeheer.(zie bs 8
theorie en afb 51 en 53)
Download