Sessie 10: Feedback, opvolging en lerend beleid

advertisement
BELEIDSANALYSE
SESSIE 1 : ONTWIKKELING VAN B ELEIDSWETENSCHAPPEN EN
BELEIDSANALYSE
Wat zijn de maatschappelijke problemen die op de agenda van de overheid terechtkomen en wat zijn
de oplossingen die ervoor worden bedacht als de overheid het probleem aanpakt ?
LASWELL = grondlegger van de beleidsanalyse. Heeft de missie geformuleerd : Hoe beleidsmakers
kunnen bijdragen aan een betere maatschappij. Hij geloofde in de maakbaarheid van de samenleving
(heeft meegewerkt aan de Rechten van de Mens).


Beleidsanalyse =/= 1 domein : multi-methodisch ; multidisciplinair ; probleem-oriëntatie ;
mapping van context, opties en effecten
Onderscheid :
 Analyse van beleid : theorie. Academische inzichten ontwikkelen om beleid beter te
begrijpen en analyseren (= dit vak). TOETSEN.
 Analyse voor beleid : prescriptief ; toegepast. Zelf een actor in beleid, actief
voorbereiden van beleid. AANBEVELEN.
« POLICY » EN « BELEID »
Policy : wijsheid, staatsmanschap, voorzichtig handelen, verloop van overheidsactiviteiten, tactiek


« Policy » als rationeel plan
« Policy » als verschillend van « politiek »
Politiek = processen van macht
Beleid :


Middeleeuwen : beleiden ; beleider ; regering ; beheer ; bevelvoering
20e Eeuw = comeback van de term :
 Activiteiten van de regering
 Handelingen van een bepaalde organisatie
 Aanduiding van een gewenste situatie
 Aanduiding van een plan
 Aanduiding van effecten
DEFINITIES VAN BELEID
POLICY-MAKING: Constrained actors attempting to match policy goals with policy means (=
middelend) in a process that can be characterized as “applied problem-solving”:


Technical dimension: identifying the optimal relationship between goals and tools
Political dimension
1
THOMAS DYE : « Beleid is alles wat een overheid kiest om te doen of niet te doen »





Geen beleid voeren is ook beleid -> non-decision making (keuzes maken ; prioriteiten stellen)
Keuzeproces (kiezen en verliezen)
Kort en krachtig
Dye benadrukt dat de overheid eindverantwoordelijk is
Het doelgerichte en het denkproces ontbreken
WILLIAMS JENKINS : « Beleid is een set van verweven beslissingen genomen door een politieke actor
of groep van actoren over de selectie van doelstellingen en de wijze waarop de doelstellingen moeten
worden gehaald, wat in principe binnen hun bereik moet liggen »





Politieke actor/groep van actoren : beleid is niet alleen de overheid
Gedetailleerd
Doelgericht en procesgedachte zit erin
Verweven beslissingen : beleid is complex
Haalbaarheid : verwijzing naar beperkingen van beleid
JAMES ANDERSON : « Een doelgericht verloop van activiteiten dat een actor of een set actoren
volgen in het behandelen van een probleem of een bekommernis »



Beleid = proces + doelgericht verloop (Anderson zegt eigenlijk beknopt wat Jenkins zegt)
Probleemoriëntatie
Onderscheid :
 Probleem : heeft zich al gesteld in het verleden
 Bekommernis : kan in de toekomst liggen -> Proactief
Sluit zich aan bij de sociaal-constructivistische visie : probleem wordt ook gemaakt als
men zich erover bekommerd. Iets komt niet zomaar op de agenda, dat wordt beïnvloedt
door de manier waarop men kijkt naar de maatschappij en dat is voor iedereen en elke
ideologie anders.
METHODOLOGICAL IMPLICATIONS FOR STUDYING PUBLIC POLICY
De definities van beleidsanalyse brengen implicaties mee voor de studie ervan:


Onderzoekers mogen zich niet enkel baseren op formele documenten en officiële
beslissingen. Er moet naar méér gekeken worden (vb. de sociale actoren en hun mate van
invloed)
Hoe analysten beleidsbeslissingen verklaren hangt af van hun manier van werken en welke
aspecten van beleidsanalyse hierin een al dan niet grote rol betekenen
 Objectieve analyse, sociaalwetenschappelijke methodes om beleid te verklaren
 Subjectieve interpretaties
Gevolg: Policy analysis >< Policy studies


Analysis: formeel onderzoek naar de impact van beleid, kwantitatieve technieken, weinig
procesmatig
Studies:
 Onderzoek naar oorzaak en aanleiding, het proces dat voorafgaat aan de
maatregelen
2
 Identificatie van verschillende variabelen bij beleidsvoering (= policy determinants)
 Studie van hoe het soort probleem bepaald wat de oplossing ervan zal zijn.
BELEIDSCYCLUS
Een cyclus suggereert dat beleid altijd volgens die stappen verloopt ; terwijl het meer toont hoe het
zou moeten. Toch is het een handige hulpmiddel (Marleen = voorstander).
Fasen van de beleidscyclus volgens Lasswell (nadruk op “policy learning”; de interacties tussen
theorie en praktijk; trial-error proces):







Intelligentie : vergaren van informatie
(Promotie)
Voorschrift : voorschrijven van bepaalde actie
Invocatie: beleid treedt in werking, samen met bijbehorende set sancties
Toepassing : uitvoering door gerecht en administratie
Beëindiging
Beoordeling: evaluatie; aanpassingen
 FOUTE VOLGORDE ! Beoordeling zou vooraf moeten gaan aan beëindiging
Fasen van de beleidscyclus volgens Brewer :






Beleidsvinding, initiatie : eens probleem is opgemerkt -> oplossingen voorstellen
Schatting : technische evaluatie van de normatieve kosten
Selectie : oplossing kiezen
(Implementatie)
Evaluatie : van de resultaten
Beëindiging
Bijdrage Brewer:




Benadrukt dat niet elk beleid alle fasen van de cyclus doorloopt
De overheid is niet de enige die problemen opmerkt/aanbrengt
Duidelijke terminologie
Beleidsproces is een oneindig cyclus
5 fasen van beleidscyclus : toegepaste probleemoplossing
Probleemoplossing
Fasen van cyclus
1 Probleemerkenning
Agendasetting
2 Voorstel voor oplossing
Beleidsbepaling
3 Keuze voor oplossing
Besluitvorming
4 Van oplossing naar effect
Beleidsimplementatie
5 Resultatenmonitoring
Beleidsevaluatie
Punt 6 zou er nog bij moeten : Beleidsverandering/feedback & leren
Key actors
Policy universe
Policy subsystem
Government decisionmakers
Policy subsystem
Policy universe
Voordelen beleidscyclus :


Omgaan met complexiteit (opdelen in fasen)
Actoren en instellingen in kaart brengen (wie waar betrokken)
Nadelen beleidscyclus :
3




Onsystematische en ideosynchratische beleidsbeslissingen
Geen lineaire opvolging van fasen
Geen klare noties van oorzaak en gevolg
Fasen model is vaak fictie : soms worden stappen overgeslagen en het is moeilijk te zeggen
wanneer je overgaat naar een volgende fase
Beleidsanalisten : wie, waar, wat ?





Overheid
Politieke partijen
Belangengroepen
Think thanks
Academische beleidsanalyse
Verbetering van het cyclusmodel (Howlett & Ramesh)



Aandacht voor rollen van beleidsactoren en hun belangen
Aandacht voor beleidsinstrumentarium en de rol van ideeën
Aandacht voor de rol van leerprocessen
MOGELIJKE EXAMENVRAGEN SESSIE 1



Hoe zou je beleidsanalyse definiëren en waarom?
Wat is het onderscheid tussen een probleem en een bekommernis en waarom vindt
Anderson dit een belangrijk onderscheid?
Waarom benadrukt Dye andere factoren dan Anderson en Jenkins?
SESSIE 2 : BENADERINGEN VAN BELEID – ANALYTISCHE DENKKADERS
BENADERINGEN VAN BELEID
Eenheid van analyse : op wat wordt er gefocust?



Individuen (microniveau ; gedrag van individuen)
Groepen (interactie)
Instellingen (structuur)
Denkkader : op welke manier wordt het wetenschappelijk inzicht opgebouwd?


Deductief : toepassing van concepten (algemeen -> specifiek)
Inductief : empirische observatie van fenomenen (specifiek -> algemeen)
Zes benaderingen
DEDUCTIEF
INDIVIDUEN
Public choice
INDUCTIEF
Welfare economics
GROEPEN
Sociale structuur of
klasse-analyse
Pluralisme of
neocorporatisme
INSTELLINGEN
Neo-institutionalisme
Staatsleer (statism)
4
PUBLIC CHOICE (DEDUCTIEF + INDIVIDUEN)





Toepassing van neoklassieke economie (= neoliberale inslag)
Basisassumpties: Rationeel handelen en individuele nutsmaximalisatie
Eigenbelang van de individuen staat centraal :
 Eigenbelang van kiezers : wat heeft die kandidaat mij te bieden ?
 Eigenbelang van politici : macht en aanzien -> willen her verkozen worden
 Eigenbelang van ambtenaren : willen meer budget
 Leidt tot meer staatsinterventie
Normatief : terugtredende staat ten voordele van de markt (= de toename van de
staatsinterventie wordt negatief bevonden door de theoretici, die vinden dat het de vrije
markt beschadigt)
Uitdaging: ervoor zorgen dat het handelen uit eigenbelang toch ten goede komt van de
gehele samenleving
Problemen :






Over simplificatie : beleid is complexer dan nutsmaximalisatie
Kleine voorspellende waarde
Amerikaanse inslag : de theorie gaat uit van een twee partijen systeem en negeert de landen
met meer dan twee partijen
Erg normatief: negeert de grote rol die de staat soms moet spelen en ziet het puur als een
parasiet
Onderschat de impact van instellingen op gedrag
Neoliberale, niet waardevrije inslag
SOCIALE STRUCTUUR EN KLASSETHEORIE (DEDUCTIEF + GROEPEN)




Focus op collectieve entiteiten: georganiseerde groepen en vereniging die de politieke
agenda, opties en uitkomsten trachten te beïnvloeden
Economische criterium = gemeenschappelijk met public choice, maar hier staat het belang
van groepen centraal
Orthodox Marxisme : instrumentele visie op de staat
 Klassensysteem: degenen die de productiemiddelen bezitten >< degenen die werken
 Elk klassensysteem zal tenietgaan en vervangen worden door een nieuwe
 Beleid wordt gevoerd door de kapitalisten in hun eigen belang
Neomarxisme :
 Relatieve autonomie (Poulantzas): Kapitalistische instellingen stemmen in met eisen
en vragen van het volk om het kapitalistisch systeem veilig te houden
 Groter belang van instituties en structurele factoren; staatsactiviteit (?)
Problemen :





Over simplificatie en extreem deductief
Geen duidelijke definitie van klasse
Probleem met onderscheid bovenbouw-onderbouw
Economisch determinisme
(Nieuwe klassenstudies maar niet meer marxistische)
(Feminisme is een voorbeeld van een nieuwe toepassing: klassenonderscheid man – vrouw)
5
NEO-INSTITUTIONALISME (DEDUCTIEF + INSTELLINGEN)








Neo : verschil met legalistische benadering
Deze theorie probeert het volledig sociaal gedrag en de organisatorische activiteit achter
beleidsvoering te verklaring
Uitgangspunt: instellingen zijn sturend voor bepaalde ontwikkelingen in het beleid. Ze
bepalen de interpretatie van een probleem, de oplossingen, de actoren, …
Actor-centred institutionalism: benadrukt de autonomie van de politieke instellingen los van
de maatschappij waarin zij bestaan
Economisch neo-institutionalisme en transactiekosten: instituties zorgen ervoor dat
transactiekosten (= kosten tgv asymmetrische informatie of andere marktfalingen) worden
rechtgetrokken
Legitimering, waarden en standaarden beïnvloeden politiek gedrag. Focus op nurture:
menselijk gedrag wordt meer beïnvloed door de maatschappij en instituties dan door de
persoon zelf
Opties van beleidsmakers zijn « path-dependent »: beslissingen worden beïnvloed door de
voorgeschiedenis, de context, de maatschappij, …
Internationale en nationale beleidsdeterminanten (erg benadrukt in deze theorie)
Problemen :




Kip of ei ? Individuele en collectieve voorkeuren worden bepaald door de instituties, maar
waren deze niet noodzakelijk om de instituties te stichten?
Functionalisme : kritiek op het zich neerleggen bij iets omdat het altijd zo gedaan werd
Duidt op beperkingen van beleid, maar niet op doelgerichte acties van beleidsmakers
Niet adequaat voor agendasetting, wel voor implementatie, evaluatie en bijsturing
WELVAARTSECONOMIE (INDUCTIEF + INDIVIDUEN)
Uitgangspunt: Liefst de markt zelf laten draaien, maar als er een marktfaling optreedt moet de
overheid wel ingrijpen.
MARKTFALING :





Monopolie (er moeten meerdere aanbieders zijn, anders ontstaan er monopolie(s) wat leidt
tot uitbuiting)
-> Transport ; telecom. Als een bedrijf al zoveel schaalvoordelen heeft dat niemand anders
hier nog gaat investeren
Onvolmaakte informatie
-> Voedingswaren, banken en elektriciteitstarieven : de overheid verplicht bedrijven om
correcte informatie aan hun klanten te geven
Externaliteiten (vb. milieuvervuiling)
-> Accijns verhogen op vervuilende zaken
Tragedy of the commons (gemeenschappelijk goed -> voor iedereen beschikbaar, wordt
uitgeput als er onbeperkt gebruik van gemaakt kan worden vb. vis, water, olie, …)
-> Limieten stellen, quota, vergunning
Vernietigende competitie (race to the bottom)
-> Regulering
6
Kosten-batenanalyse :





Geldelijke schatting van negatieve en positieve gevolgen van een optie
Probabiliteitsschatting van gevolgen
Inschatting van maatschappelijke gevolgen
Berekening van verwacht verlies of winst door vermenigvuldiging
Jaarlijkse verdiscontering
Pareto-optimum : je mag alleen veranderen als minstens één persoon daar voordeel bij heeft en
niemand nadeel.



Pareto-optimum is moeilijk haalbaar bij beleid
Kaldor-criterium : beleid mag men wel voeren als de totale baten groter zijn dan de totale
kosten
Niet-geldelijke kosten
OVERHEIDSFALING :




Principal-agent theorie : overheden overhevelen taken naar administratieve instituties
waarop indirecte controle wordt uitgevoerd. De administratieve “agents” leven de regels en
wetten vaak niet correct na, wat vaak leidt tot een inefficiënt beleid.
Organisatorische doelverplaatsing: administratief agentschap met taak waarop sancties
staan vervangt taak/zet taak naar zijn hand om private of organisatorische doelen te
bereiken.
Toegenomen kosten: geen band tussen inkomsten en uitgaven leidt tot minder zuinigheid.
Afgeleide externaliteiten: neveneffecten gerealiseerd door het agentschap verantwoordelijk
voor actievoering.
Nieuwe typologie:
EXHAUSTIVITEIT
EXLUSIVITEIT
HOOG
LAAG
HOOG
Privaat goed
Belastingsgoed
LAAG
Common pool-goed
Publiek goed
Exclusiviteit: Gebruikers kunnen uitgesloten worden van consumptie; mogelijkheid de consumptie
van een goed/dienst aan een individu toe te wijzen
Exhaustiviteit: Verbruik vermindert beschikbaarheid voor anderen; als ik een brood koop kan
niemand meer datzelfde brood kopen >< publiek goed
Privaat goed: voedsel; geleverd door marktmechanisme
Publiek goed (diensten): straatverlichting; geleverd door overheid
Belastingsgoed (tollgood): bruggen; geleverd door zowel de markt als de overheid; prijs voor het
gebruik van een publiek goed, niet exhaustief, gebruik kan privaat gemaakt worden
Common pool-goed: vissen in de zee; niet-markt actor is nodig voor gebruik regulering
Problemen:




Rationeel-technisch
Beperkingen van kennis en beheersing
Politiek karakter van instrumenten
“Theoretische illusie”
7
PLURALISME EN NEO-CORPORATISME (INDUCTIEF + GROEPEN)
PLURALISME:





De Tocqueville, Bentley, Truman, Dahl, Polsby
Amerikaans georiënteerde theorie
Basisveronderstelling: Centrale rol van belangengroepen bij het voeren van beleid
Overlappend lidmaatschap: dit zorgt voor conflict oplossing en samenwerking tussen
groepen
Beleid en politiek zijn dus het resultaat van competitie en samenwerking tussen groepen die
de belangen van hun leden willen beschermen
Problemen:







Weinig oog voor machtsverschillen: niet alle groepen hebben dezelfde invloed op de
overheidsdebatten
 Ontstaan van neo-pluralisme om dit op te lossen: benadrukt wel de
ongelijkheid tussen groepen -> Lindblom: business = belangrijk
De rol van de overheid in de beleidsvoering is vaag
Veronderstelt dat de overheid zelf altijd eensgezind handelt
Negeert alle andere belangrijke actoren die het politiek proces beïnvloeden
Negeert de rol van het internationaal systeem bij het vormen van beleid
De rol van ideologieën wordt onderschat
Is te VS-gericht, is te weinig toepasbaar op andere landen. Is corporatisme beter toepasbaar?
NEOCORPORATISME:





Schmitter
Onstaan in Europa
Klein aantal belangengroepen (bepaalde groepen hebben een geprivilegieerde positie)
Interactie staat-belangengroepen
Deze groepen zijn:
 Enkelvoudig, bindend, niet-competitief, hiërarchisch, goed georganiseerd
 Functioneel verschillend
 Erkend door de staat
 De staat heeft een zekere controle
 Representatief monopolie: zij claimen de mening van het volk te vertegenwoordigen
Problemen:




Het verklaart niet wat staten doen en waarom
Het geeft geen begrip in de processen achter beleid
Het geeft geen definitie van de term “belangengroep” hoewel deze cruciaal is in de theorie
Is vaag rond de significantie van de verschillende groepen
Heeft toch een grote rol gespeeld in de beleidsanalyse
8
STATISME (INDUCTIEF + INSTITUTIES)








Max Weber, Otto Hintze: Het monopolie van de staat op arbeid en middelen zorgt ervoor dat
zij de structuur van de sociale relaties en de instellingen kan bepalen en hervormen
Hall, Soskice: Elk politiek systeem heeft een onderliggende logica, met een bijbehorende set
instituties, die bepaalde beslissingen aanmoedigen en andere verhinderen
Groepen zijn formeel, maar hoeven niet uit wetten voort te vloeien
State centric VS Society-centric
Verschillen met economische, neo-institutionele theorieën:
 Instituties worden niet gereduceerd tot minder georganiseerde vormen van sociale
interactie
 Instituties worden niet gereduceerd tot het niveau van het individue
 Instituties worden gezien als gegeven; hun ontstaan wordt niet verklaard
Staat als autonome actor
Sterke vorm van statisme: de staat domineert alle andere organisaties
 Bestaan van sociale vrijheden worden genegeerd
 Er wordt geen uitleg gegeven voor het feit dat de staat niet altijd haar wil kan
opleggen
 De theorie impliceert dat alle sterke staten op dezelfde manier reageren op een
zelfde probleem, wat niet zo is
 Te weinig oog voor maatschappelijke factoren, en ‘civil society’
Zwakkere vorm van statisme: ook andere organisaties zijn van belang en analisten moeten
de relatie van de staat met deze organisaties onderzoeken
MOGELIJKE EXAMENVRAGEN SESSIE 2




Case ivm een onderhandelingstafel: is de samenstelling van deze tafel pluralistisch of neocorporatistisch?
Wat zijn de typische marktfalingen en hoe pakt de regering deze aan?
Waarom leidt eigenbelang tot toenemende staatsinterventie bij public choice? Akkoord?
Snelwegen zijn publieke goederen. Akkoord?
SESSIE 3: ACTOREN EN INSTITUTIES
Agency – Actoren:



Individuen: welvaartseconomie; public choice
Groepen: pluralisme en corporatisme
De staat: statisme
Structure – Instituties:


Marxisme
Neo-institutionalisme
 Neo-institutionele benadering:
 Agency bepaald door structure
 Geen a priori voorspellingen
 Complexiteit
9

Empirische analyse in specifieke gevallen
ACTOREN EN INSTELLINGEN IN HET BELEIDSPROCES:
Organisatie
van de
samenleving
Beleidsactoren
(beleidssubsystemen)
Organisatie
internationale
systeem
Organisatie
van de staat
ACTOREN
VERKOZEN POLITICI:

REGERING (= uitvoerende macht): centrale rol = land regeren dus beleid implementeren
 Machtsbronnen
 Constitutionele rol en formele autoriteit
 Controle over informatie
 Controle over fiscale middelen
 Betere toegang tot de massamedia
 Permanente ambtelijke ondersteuning
 Bepaling wanneer wetten in werking treden
Factoren die het de regering moeilijk maken:
 Groei van grootte, impact en complexiteit van de functies
 Constante stroom aanvragen van de samenleving
 Gebrek aan organiserende capaciteit voor coherent beleid en implementatie

PARLEMENT (= wetgevende macht)
 Hedendaagse taak is controle
 Fora
 Budgettaire controle
10




Partijdiscipline
Relatie met regering, interne organisaties, commissies
Aard van beleidsproblemen: expertise en geheimhouding; symboliek
Speelt vaak een kleine rol in het beleidsproces, tenzij individuele parlementsleden
zich toeleggen op een specifiek onderwerp, dan heeft het iets meer inbreng dankzij
zijn expertise
AANGESTELDE AMBTENAREN:



Civil “servants”
“Vierde macht” (bij ons niet -> kabinetten): uitvoering/implementatiefase + bereiken
doelstellingen
 Discretionaire bevoegdheden
 Grote materiële hulpbronnen
 Specialisme en expertise
 Continuïteit
 Toegang tot informatie
 Beslotenheid
 Grote kennis van de bureaucratie (in tegenstelling tot nieuw aangestelde politici)
Evt. problemen:
 Vaak niet de capaciteit om complexe problemen aan te pakken (?)
 Vaak problemen met organisatie en leiderschap
 Geen homogene groep: verschillen in meningen, beslissingen, …
BELANGENGROEPEN: Economisch en/of sociaal belang van de leden verdedigen -> Druk op beleid



Kennis en informatie
Politieke en organisatorische hulpbronnen (= organisatie macht vb. Financiële steun
campagne)
Factoren die bepalend zijn voor de invloed die een belangengroep heeft:
 De grootte
 Of ze samenwerken met andere groepen of niet
 De financiële middelen
ONDERZOEKSINSTITUTEN: Onafhankelijke organisaties die door middel van multidisciplinair
onderzoek het beleid willen beïnvloeden


Academische onderzoeksinstituten
Think thanks
 Zijn relatief nieuw in België, maar er zijn veel internationale think thanks aanwezig in
Brussel
 “An independent organization engaged in multidisciplinary research intended to
influence public policy”
 Moeten autonoom blijven willen ze geloofwaardig zijn
MASSAMEDIA: Cruciale link tussen de overheid en de samenleving



Agendering: nieuwe problemen op de agenda plaatsen
Beleidsfalen aan het daglicht brengen
(Invloed niet overdrijven, in het beleidsproces zelf heeft de media weinig invloed)
11
PUBLIEK: Kleine directe rol -> Stemmen
POLITIEKE PARTIJEN: Scheidingslijn tussen de staat en de sociale actoren; Bemannen de regering en
beïnvloeden zo indirect het beleid
ORGANISATIE VAN DE STAAT
Autonomie:



Onafhankelijkheid van particularistische belangen
Isolatie van druk uit de samenleving
Succes van neocorporatisme en semi-autoritaire regimes
Capaciteit:


Organisatorische coherentie (uitvoerende organen ed.)
Expertise
Zwakke staten: Parlement en belangengroepen (VS) >< Sterke staten: Regering en administratie (FR)
= een misleidend onderscheid: sterke staten dienen elite; verschillen van sector tot sector
Evans: Embedded autonomy: Meest voordelige situatie = sterke staat, sterke samenleving + sterke
samenwerking tussen de twee
Intergouvernementeel:


Federaties of unitair?
 Unitair: complexiteitsreductie door bevelketen en hiërarchie
 Federaal: 2 of meer autonome overheden binnen 1 land
Effectiviteit en snelheid
Intra bestuurlijk: link tussen uitvoerende, wetgevende en juridische machten




Presidentiële systemen
Parlementaire systemen
Rol van rechtbanken
Structuur van de administratie
ORGANISATIE VAN DE SAMENLEVING



Eenheid belangengroepen – stabiele beleidsomgeving
Mancur Olson: Paraplubelangengroepen (verzuiling) -> Koepels
Combinatie zwakke/sterke staat met zwakke/sterke belangengroepen
INVESTEERDERS EN PRODUCENTEN: Business associations; sterke spelers




Mobiliteit van kapitaal en investeringen
Steunen van politieke partijen
Wetenschappelijk onderzoek
Organisatie – fragmentatie
WERKNEMERSORGANISATIES: Grote invloed; belangen van arbeiders behartigen; vormen van beleid
12





Organisatorisch (collectieve organisaties)
Lidmaatschap
Leiderschap (mobiliseren)
Gecentraliseerde of gedecentraliseerde onderhandelingsstructuur
Neocorporatisme -> Vakbonden hebben een geprivilegieerde positie
ORGANISATIE VAN HET INTERNATIONALE SYSTEEM
Internationale druk = soevereiniteit vrijwaren





Groeiend belang van het internationaal systeem voor het lokaal beleid ten gevolge van de
globalisering: de mate van invloed wordt bepaald door de structuur van het internationaal
systeem en de plaats van het land daarin.
De mate van invloed van de internationale actoren hangt af van:
 De theoretische en praktische expertise van de actor in de beleidssector
 De financiële middelen
 De mate waarin de sector waar de internationale actor wil ingrijpen gefragmenteerd
is (grote fragmentatie = makkelijker grotere invloed)
Internationale beleidssectoren: handel; defensie
Andere beleidssectoren
Internationale regimes:
 Internationale standaarden, regels, procedures
 Internationale handelsregimes, internationale monetaire systemen, multinationals
-> set van regeringsovereenkomsten
GLOBALISERING ALS BELEIDSACTOR





Lasswell (’30)
Etzioni (’60)
Anthony Giddens
 Transnationale bedrijven
 Toename economische integratie
 Globalisering communicatiemiddelen en media
Wereldagenda: drugs; misdaad; aids; milieu; stedelijk verval
Convergentiethese: agenda’s van de verschillende landen gaan op elkaar lijken en er worden
misschien zelfs dezelfde oplossingen bedacht. In Europa is convergentie: Europeanisering.
SESSIE 4: INSTRUMENTEN VAN BELEID
Classificatie van instrumenten: te abstract of te specifiek:





Kirschen – 64 instrumenten
Politicologie: Dahl, Lowi, Lindblom
Hood: informatie, gezag, geld, organisatie (wordt vaak gebruikt; behandelen we in deze
cursus)
Van der Doelen: wortel (incentives, subsidies); stok (repressie, straffen) of sermoen/preek
(communicatie, aanmaning)
Doern en Phidd: schaal van dwang
13
 Vaak is een mix van instrumenten nodig
Oefening: bedenk beleidsinstrumenten voor het bestrijden van volgende problemen:


Het aantal verkeersdoden (18-30 jarigen)
 Incentives: controle; boetes; verzekering; verkeersbelastingen
 Alternatieven bieden: openbaar vervoer; nachtbussen; responsible young drivers (=
vrijwilligers -> evt. Subsidiëren); …
 Communicatieve instrumenten: sensibilisering
 Sanctionerende instrumenten
Het opvang probleem van asielzoekers (= acuut)
 Plaatsen vrijmaken: legerkazernes, vakantiecomplexen, hotels, …
 Subsidies
 Non-profit en vrijwilligers: rode kruis (in crisissituaties heel slagvaardig)
CLASSIFICATIE NAAR MATE VAN STAATSINTERVENTIE
Vrijwillige instrumenten
Gemengde instrumenten
Verplichtende instrumenten










Familie en gemeenschapsverbanden
Vrijwillige organisatie
Private markten
Informatie en aanmaning
Subsidies
Eigendomsrechten
Gebruikerstaksen en heffingen
Regulering
Overheidsbedrijven
Directe overheidsvoorzieningen
VRIJWILLIGE INSTRUMENTEN





Geen of weinig staatsbetrokkenheid: het gewenste gedrag wordt vanuit persoonlijke
overwegingen gesteld
Economische eigenbelang, morele overtuiging of emotionele genoegdoening
Weinig/geen dwang nodig
Toepassing:
 Sociaal en economisch beleid
 Aantrekkelijk in klimaat van privatisering, geloof in individuele vrijheid,
kostenbesparing en “communitarianism”
Soorten:
 Familie en gemeenschap (vb. Ouders die zich organiseren om hun kinderen veilig
naar school te laten gaan)
 Vrijwilligersorganisaties (vb. PAL)
 De markt
14
VERPLICHTENDE INSTRUMENTEN
= directieve instrumenten



Beperken individuele keuzemogelijkheden
Hoge mate van dwang
Soorten:
 Regulering (verbods-gebodsbepaling)
 Overheidsbedrijven
 Directe overheidsvoorziening (vb. Afleveren van ID kaart)
GEMENGDE INSTRUMENTEN


Gedragsverandering: stimuleren =/= direct effect
Soorten:
 Informatie en aanmaning
 Subsidies (toelagen; belastingvoordelen; vouchers; leningen)
 Belastingen en heffingen
Gemengde instrumenten zijn de instrumenten met de meeste speling. Men moet wachten tot de
doelgroep zijn gedrag verandert en men is niet zeker van de impact: de overheid biedt iets aan, maar
de doelgroep moet er zelf iets mee doen. Niet veel effect van verwachten in crisistijd want het duurt
even voor het doordringt.
CLASSIFICATIE VOLGENS HOOD
(In H&R is de lijst wat aangepast, maar Marleen vindt die niet goed, dus hou het op deze)
Informatie
Gezag
Geld
Organisatie
















Informatie
Aanmaning
Benchmarking en prestatie-indicatoren
Commissies, onderzoeken, …
Regulering
Zelfregulering
Adviesraden
Subsidies: toelage, belastingvoordelen, leningen, …
Belastingen en heffingen
Belangengroepen en think thanks ondersteunen/advocacy funding
Directe overheidsvoorziening
Overheidsbedrijven; quango’s; PPS
Familie en gemeenschapsverbanden
Vrijwillige organisatie
De markt
Institutionele hervormingen
15
BELEIDSINSTRUMENTEN GEBASEERD OP INFORMATIE
INFORMATIE EN AANMANING:


Informatie = passief
 Algemeen -> gedrag verandering
 Gericht -> bepaalde reactie uitlokken
Aanmaning = publieke inspanning om voorkeuren en acties te beïnvloeden
 Informatiecampagnes
 Rondetafelgesprekken; consultatie
De overheid probeert informatie asymmetrie te corrigeren (= marktfaling) door bv. bedrijven te
verplichten om bepaalde informatie te communiceren (etiketten met ingrediënten op voedsel enz.).
Informatie wordt soms ook gebruikt als bijkomend instrument -> communiceren over het beleid dat
wordt gevoerd.
Voordelen:



Waar geen definitieve oplossing
Kostenbesparend
Politieke steun
Nadelen:




Niet voor crisis
Soms niet meer dan symboliek: er wordt de schijn gewekt dat men ergens aan werkt door
erover te communiceren terwijl er eigenlijk geen beleid wordt gevoerd.
Uit onderzoek blijkt dat campagnes niet altijd tot verandering leiden; er is nood aan extra
positieve of negatieve bekrachtigingen.
De capaciteit van het publiek om de informatie juist aan te wenden hangt af van de socioeconomische status, de kwantiteit van de info en de manier waarop deze wordt
overgebracht.
Nudges = “duwtje”: methode om mensen onbewust te beïnvloeden om het juiste gedrag te tonen.
Bv. Voetstappen naar een vuilbak (Niet in slides of boek, wel kennen)
BELEIDSINSTRUMENTEN GEBASEERD OP GEZAG
REGULERING:


Wat?
 Eisen of voorschriften aan doelgroepen (eisen niet voldaan = vaak maatregelen)
 Wetten of administratieve regels
Verschillende vormen:
 Economische regulering: prijs- en productiecontrole (portemonnee)
 Sociale regulering (lichamelijk en moreel welzijn; vb. Gokken, discriminatie, …)
 Milieuregulering als mengvorm
Voordelen:

Geen grote informatiebehoeften
16






Distributieregulering i.p.v. productiebeperking
Efficiëntie
Coördinatie omwille van voorspelbaarheid
Crisisinstrument
Kostenbesparend
Politiek aantrekkelijk en symboliek
Nadelen:





Storende factor in de markt
Rem op vooruitgang en innovatie
Weinig flexibel naar individuele omstandigheden
Overregulering (door politieke aantrekkelijkheid)
Toepassing en sanctionering
ZELFREGULERING:
Bepaalde sector of beroepsgroep stelt zelf regeling op die wordt voorgeschreven voor de leden van
deze sector of beroepsgroepen. Vb. Orde van geneesheren; Orde van Vlaamse balies; …
Gedelegeerde verordening: regeringen staan toe dat niet-gouvernementele actoren zichzelf
reguleren -> Kostenbesparingen, maar vaak wel veel controle kosten (beide moete tegen elkaar
worden afgewogen).
ADVIESRADEN: Raadgevend comité (Niet echt instrument volgens Marleen)




Via vertegenwoordiging (bijzondere rechten)
Permanent of ad hoc
Consensus
Op diverse domeinen (milieu, economie, …)
Staat vaak dichter bij de maatschappelijke actoren
BELEIDSINSTRUMENTEN GEBASEERD OP GELD
SUBSIDIES:


Financiële transfers als incentives:
 Toelagen (budgettering): producent aanzetten om meer te produceren van een
bepaald goed
 Belastingvoordelen (geen budgettering): makkelijk in te voeren; geen extra uitgaven,
enkel minder inkomen; makkelijk bij te houden want de administratie is er al
 Vouchers
 Leningen (aan een lager interestvoet dan die van de markt)
Andere met karakter van subsidies:
 Productiequota
 Vaste prijzen
 Opkopen productieoverschotten
Voordelen:

Goed bij doelcongruentie
17




Flexibel
Innovatie stimuleren
Kleine beheers- en administratiekosten
Politiek aantrekkelijk -> “Sinterklaaspolitiek”
Nadelen:





Budgettering
Concurrentie
Grote informatiebehoeften
Niet voor crisis
Moeilijk af te schaffen (door politieke aantrekkelijkheid)
VEILING VAN EIGENDOMSRECHTEN:



Creatie van markten
Artificiële creatie van schaarste
Extra kost voor recht op gebruik van een bepaald goed
Gebruik schadelijk product ontraden: de overheid creëert een schaarste van een bepaald nefast goed
door er gebruiksrechten voor te laten kopen.
Voordelen:



Flexibel
Kleine informatiebehoefte
Effectief
Nadelen:



Kan speculatie bevorderen
Zwarte markt
Ongelijkheid
BELASTINGEN EN HEFFINGEN:


Belasting = wettelijk voorgeschreven verplichte betaling
 Vergaren van inkomsten
 Beleidsinstrument steunend op negatieve incentives (ongewenst gedrag
ontmoedigen)
Gebruikersheffingen
 Prijs van ongewenst gedrag (financiële sanctie)
 Controle van negatieve externaliteiten (vb. Gebruikersrechten op vervuiling)
Voordelen:





Gemakkelijk in te voeren
Continuïteit
Stimuleert innovatie (zoektocht naar goedkopere alternatieven)
Flexibel
Administratief goedkoop
18
Nadelen:




Grote informatiebehoeften
Mogelijke geldverspilling
Niet voor crisismomenten
Weinig gerichte planning
ADVOCACY FUNDING:


Belangengroepen hebben nood aan personeel en werkingsmiddelen
Overheid speelt hierbij een belangrijke rol
 Faciliteren van hun activiteiten
 Door erkenning en het geven van rechten, zodat ze meer inkomsten kunnen
verwerven via een groter ledenaantal
Voordelen:


Opbouwen van sociale capaciteit
Betere informatie vergaren ivm sociale noden en behoeften
Nadelen:


Kan resulteren in bona-fide praktijken
Kan ongelijkheden tussen groepen veroorzaken indien sommige groepen wel gefinancierd
worden en anderen niet.
BELEIDSORGANISATIE GEBASEERD OP ORGANISATIE
DIRECTE OVERHEIDSVOORZIENING:
Overheid levert dienst: bureaucratische actie -> rechtstreeks door overheidswerknemers +
gefinancierd door overheidskas
Voordelen:



Kleine informatiebehoeften
Accumulatie van expertise
Kleine transactiekosten (internalisatie)
Nadelen:





Gebrek aan flexibiliteit
Politieke controle en incoherentie
Weinig kostenbewust
Conflicten
(Marktfaling)
OVERHEIDSBEDRIJVEN: (Vb. De Lijn, NMBS, …)



Extreme vorm van regulering
Graad van overheidsbezit: min. 51 %
Graad van overheidscontrole en –management
19


Goederen en diensten verkocht
Relatie inkomsten-uitgaven
Voordelen:




Efficiënt
Kleine informatiekost
Eenvoudig beheer
Mogelijkheid van winsten
Nadelen:



Verlies van controle door doelverplaatsing
Geen dreiging van faillissementen
Monopolies: afwenteling hoge kosten op gebruikers
Overheidsbedrijven worden soms gebruikt voor tewerkstelling -> pistonnering
Druk vanuit de EU om te liberaliseren -> gevaar op monopolies
QUANGO’S:


Quasi autonome NGO’s
Nieuwe vormen van overheidsbedrijven, verder van de overheid af: vaak monopolie, maar
licentie kan worden ingetrokken
Voordeel: Lokale autoriteiten
Nadeel: Controle van de overheid is indirect
FAMILIE EN GEMEENSCHAPSVERBANDEN:


Zorgen voor goederen en diensten (Vb. Mantelzorg)
Overheid kan rol uitbreiden op een manier die hen uitkomt
Voordelen:


Kostenbesparend
Politieke en morele steun
Nadelen:



Niet voor complexe problemen
Geen schaalvoordelen
Ongelijkheid: (Vb. Niet elke familie is in staat om mantelzorg te bieden)
 Financieel
 Emotionele betrokkenheid
VRIJWILLIGERSORGANISATIES:
Vrij in dubbele betekenis: vrij van staatsdwang en vrij van economische beperkingen
Putnam: sociaal kapitaal: hoe meer mensen in vrijwilligersorganisaties, hoe sterker de samenleving,
democratisch kapitaal stijgt
20
Voordelen:




Kostenbesparend
Flexibel en snel in crisismomenten
Gelijkheid
Spill-over voor gemeenschap
Nadelen:



Niet voor complexe problemen
Efficiëntie en effectiviteit overschaduwd door bureaucratisering (Geld blijft plakken)
Tijdsbeslag
Taak overheid = condities creëren waardoor vrijwilligerswerk ontstaat
DE MARKT:
Volgens de welvaartseconomen: de markt zo veel mogelijk vrij laten functioneren. Maar de overheid
moet soms markten creëren of steunen en de rechten van kopers en verkopers veilig stellen. Bv.
veiling van eigendomsrechten of het privatiseren van publieke instellingen.
Voordelen:


Effectief en efficiënt voor private goederen
Beste prijs-kwaliteit
Nadelen:



Niet voor publieke goederen
Marktfaling
Ongelijkheid
INSTITUTIONELE HERVORMINGEN: (Eigenlijk geen beleidsinstrument)
Voordelen: Nieuwe structuur
Nadelen:




Hoge kostprijs
Tijdsbeslag
Niet te frequent
Constitutionele en wettelijke beperkingen
SUBSTITUTIE EN CRITERIA


Onderling verwisselbare instrumenten
O.b.v. criteria:
 Effectiviteit
 Efficiëntie
 Legitimiteit
 Politieke steun
In principe verwisselbaar, maar bij aftoetsing grote verschillen -> =/= neutrale instrumenten
21
DOELGROEPDENKEN


Informatie over kennis, waarden en attitudes van doelgroepen: begrijpen wat de mensen in
de doelgroep drijft -> psychologisch vb. bedrijf: geen morele argumenten want het draait om
inkomens, dus economische argumenten gebruiken en andersom geen economische
argumenten gebruiken met vrijwilligers
Drie soorten gedrag:
 Gewoontegedrag: makkelijk bij te sturen, gewoon wakker schudden om verandering
te veroorzaken (Informatiecampagne)
 Gedragsnormen: moeilijk, want maatschappelijk aanvaard -> heel strenge regulering
nodig
 Rationeel gedrag: sturen met financiële regels
MOGELIJKE EXAMENVRAGEN SESSIE 4

Wat is doelgroepdenken en waarom is het belangrijk?
SESSIE 5: AGENDERING
= 1e fase van de beleidscyclus
Definitie van Kingdon: “Lijst van onderwerpen en problemen waar openbare ambtsdragers en aan de
overheid externe personen of groepen op bepaalde tijdstippen hun aandacht op richten” -> Proces
waarbij problemen worden erkend voor overheidsoptreden
Studie van agendering: De studie van het proces waarbinnen problemen op de agenda komen te
staan:


Hoe verschijnen beleidsproblemen op de agenda?
Hoe worden zij aangemerkt voor overheidsoptreden?
De manier waarop het probleem gedefinieerd en erkend wordt is heel bepalend voor de manier
waarop beleid gemaakt zal worden; de definitie draagt al een oplossing in:
ONDERWERP
1. Op straat slapende mensen
2. Op straat slapende mensen
PROBLEEM
Thuislozen
Landloperij
OPLOSSING
Betere en goedkopere huisvesting
Politie en gerechtelijke sancties
Zeggen dat er veel landlopers zijn dan wordt er al een label geplakt die gaat wegen op de definitie en
de oplossing voor het probleem.
Pluralisme: agenda wordt bepaald door groepen
Kritiek:


Overheid start zelf beleidsprogramma’s (de overheid is zelf een actor in de agendasetting)
Non-decision making, derde gezicht van macht
 Soms komen problemen niet op de agenda
 Vb. Chemische wapens WOI ergens begraven: “best om niets te doen” omdat wet
niet weten hoe het zit met de reacties door de roest enz., dus het wordt verzwegen
22
Agendering = het erkennen van een onderwerp als een probleem waarbij verdere overheidsactie
ondernomen moet worden. Dit beteken niet dat het probleem dan ook sowieso wordt behandeld en
opgelost. De bekommernis wordt een public issue.
OORSPRONG VAN BELEIDSPROBLEMEN: POSITIVISME

Feiten spreken voor zich; problemen dienen zich automatisch aan op de agenda (Marleen is
daar niet mee eens: sommige problemen zijn duidelijk, maar niemand pikt ze op omdat ze
niet weten hoe die aan te pakken)

Economisch en technologisch determinisme: de problemen van moderne landen
convergeren naar eenzelfde set
 Convergentiethesis (Sharansky, Wilensky): “as countries industrialize, they tend to
converge toward the same policy mix”; de structuur van de economie van een land
zal bepalen welk beleid er wordt gevoerd
Kritiek:
 Weinig aandacht voor politieke, culturele en ideologische factoren
 Politiek ontwikkelingsproces wordt te simplistisch voorgesteld

Politieke economie: de interactie tussen economische en politieke cycli bepalen welke
problemen op de agenda komen
 Political business cycles: men zet als beleidsmakers liever iets niet populairs op
begin van legislatuur op de agenda en aan het einde van de legislatuur populaire
zaken.
 Politieke economie en politieke actoren
Kritiek:
 Moeilijk toepasbaar op democratische landen waar geen vaste verkiezingscyli zijn
 Dit model duidt op de afhankelijkheid van de politiek en de economie, maar brengt
niet nieuws bij
OORSPRONG VAN BELEIDSPROBLEMEN: CONSTRUCTIVISME
De definitie van een probleem wordt heel erg beïnvloedt door:







Rol van ideeën en ideologie
Discours en taal
Impact van professionals en experten
Centrale rol van argumentatie
Beleidsproblemen als verhalen
Media en beleidsconstructies
Strijd om iets op de agenda te krijgen; belangen van de actoren
23
EXPERTEN, PROFESSIONALS EN DE MARKETING VAN IDEEËN




Kennis is macht
Kennis kost geld: mensen met geld kunnen kennis generen
Toegang kan worden ontnomen: anderzijds kunnen experten ook afgewezen geworden vb.
Tatcher die veel onderzoek financiering heeft stopgezet
Think thanks
 Postmodern
 Kritiek: Verdringen van democratische agendering
 Burgerpanels als democratisch alternatief
Theoretisch gezien kunnen burgers nu ook zaken op de agenda zetten via burgerpanels vb. G1000;
heeft wel niet zo veel impact gehad.
VERSPREIDING VAN IDEEËN (NIET GEZIEN IN DE LES)




(John Stuart Mill; Milton Keynes)
Model van Hall: condities voor verspreiding van ideeën
 Economische, politieke en bestuurlijke haalbaarheid
Metaforen van Coats en Colander:
 Besmettelijke ziekte
 Markt
 Informatiestroom
Verspreiding van ideeën via netwerken:
 Lidmaatschap van beleidsnetwerken of beleidssubsystemen
 Haas: onderscheid positieve en humane wetenschappers
DISCOURS EN ARGUMENTATIE




Brendan Bruce
 Tegenstrevers onderuit halen met woorden: adviseur van Tatcher die heeft uitgelegd
hoe je tegenstanders in debatten onderuit kunt halen door het plakken van een
label. Vb. Europa werd altijd gezien als een trein waar je beter op moest stappen.
Geeft een zekere mobilisatiekracht. Vb. Community charge: lokale belasting, maar je
kon je evt. onttrekken van het betalen van die belasting, maar dan mocht je niet
meer stemmen. Hele heisa daar omheen, werd gelabeld als een taks. (Vreemd vb)
 Images of power
Murrey Edelman
 Beleid is creëren van een illusie
 Words that succeed and policies that fail
Fisher en Forester
 Argumentative turn in policy analysis
Deborah Stone
 The policy paradox: niet is wat het lijkt
 Agendering als verhalen: men komt altijd maar een paar verhalen tegen
24
NARRATIEVE STRUCTUUR VAN PROBLEEMDEFINIËRING
Deborah Stone
1. Verhaal van de neergang (story of decline): aandacht vragen voor een probleem door te
zeggen dat niets doen tot verschrikkelijke gevolgen zal leiden, of omgekeerd:
 Verhaal van de gestoorde vooruitgang (stymied progress story): er is een obstakel op
weg naar de vooruitgang. Vb. Bedrijven die tegen regulering zijn; protest tegen
invoeren van bepaalde belastingen/besparingen/…
 Verhaal dat verandering maar een illusie is (change is only an illusion): vb. Subsidies
voor kankeronderzoek zijn nog nodig, ook al daalt het aantal doden.
2. Verhaal van hulpeloosheid en controle: pleiten om geen beleid te voeren
 Samenzweringsverhaal (conspiracy): De idee dat bepaalde problemen hun weg niet
vinden naar de agenda doordat economische belangen daar in de weg staan. Vb.
Klimaatverandering: er kunnen dingen verandert worden, maar dat wordt niet
gedaan omdat het economisch niet rendabel is. Veiligheidsprobleem: auto-industrie
zou eraan kunnen meewerken, maar het is voor hun wel economisch van belang dat
er toch nog een aantal auto’s crashen.
 Steek het op het slachtoffer (blame the victim): Vb. India: “Vrouwen worden
verkracht door hun eigen schuld”, dus beleid is niet nodig. Tegenstanders van
ontwikkelingshulp: de landen waar het naartoe gaat zijn lui en hun politieke klasse is
corrupt; investering is niet nodig want het helpt toch niet.
MEDIA EN PROBLEEMCONSTRUCTIE




o
o
o
o
Probleemversterkers (journalisten zijn niet altijd objectieve rapporteurs van problemen)
Probleemproducenten (probleem creëren waar er geen is)
Gatekeepers (probleem van de agenda houden als het niet interessant genoeg is door er
geen berichtgeving over te doen; ze kunnen ook een “hype” creëren met iets onbestaand)
Pluralisme tegenover kritische analyse
Nelson: professionele literatuur en kindermishandeling (Parsons, 109): kindermishandeling
was lange tijd een privézaak waardoor er geen beleid over gemaakt werd. Sociale
constructivistische visie: problemen kunnen er zijn zonder dat ze op de agenda vanzelf
verschijnen.
McComb en Shaw: media-aandacht en de publieke agenda (Parsons, 113)
Rogers en Dearing: 3 agenda’s: media-agenda; publieke agenda; beleidsagenda (Parsons,
115)
Downs: issue attention cycle (Parsons, 115)
NAMEN NIET KENNEN
MEDIA, PROBLEEMCONSTRUCTIE EN OVERHEIDSORGANISATIES (NIET KENNEN)


Peters en Hogwood: oprichting organisaties en continuering probleem op de agenda
(Parsons, 118)
Cook en Skogan: rol van beleidsgemeenschappen (Parsons, 120)
25
AARD VAN BELEIDSKWESTIES EN AGENDERING
Typologieën van beleidskwesties:



Wilson: spreiding of concentratie van kosten en baten
Lowi: verdelende, herverdelende, regulerende beleidskwesties
Hogwood: kosten en baten, uitkomsten, onderhandeling en conflict, opties
Geluidsoverlast van vliegtuigen -> de kosten liggen heel erg geconcentreerd bij bepaalde groepen (de
buurtbewoners van het vliegveld), terwijl de baten meer verspreid zijn (er zijn wel meer directe
baten bij de luchthaven zelf). NIMBY: Not In My Backyard: iedereen is er voor dat het er komt, maar
liefst niet bij hun in de buurt (tramnetwerk enz.).
Kosten en baten van beleidstypes:
Opties
Principe
Lumpy
Ja/Nee
Locatie
Onderhandelings- Minimaal
ruimte
Minimaal
Uitkomst voor
Winst of verlies Winst of verlies
deelnemers
Principe issues: (vb. Euthanasie, abortus, rookverbod, …)
Herverdelend,
besparend
Verdeelbaar maar
beperkt
Onderhandeling over
relatieve
besparingen
(negatief of zero
sum)
Variabel verlies
Toename
Verdeelbaar
Onderhandeling
over relatieve
toename
Variabele winst
 Ethische kwesties
 Weinig onderhandelingsruimte
Lumpy issues: (vb. Waar plaats je een luchthaven of verbrandingsoven?)
 “Not in my backyard”, maar ik ben wel voor
 Weinig onderhandelingsruimte
 Strijd laten afnemen door te compenseren
Herverdelend/besparend:
 Meer onderhandelingsruimte
(Als ik me goed herinner is het dossier van geluidsoverlast bij Brussels Airport een herverdelende
issue, was een examenvraag)
Toename:
 Meestal niet veel strijd over
 “Meevallers” waardoor men ineens over geld beschikt waar dingen mee gedaan kunnen
worden
Probeer stil te staan over wat van een soort issue het gaat. Je kunt zo de positie van de actoren
ontrafelen en bepaalde groepen ook onderuit halen.
26
AGENDERINGSPROCESSEN
COBB EN ELDER
2 AGENDA’S
1. Systemische agenda
(iedereen ligt ervan wakker
= informeel)
2. Institutionele agenda
(specifieker; politiek
= formeel)
4 FASEN
1. Initiatie
3 MODELLEN
1. Externe initiatie
2. Specificatie
2. Mobiliseringsmodel
3. Draagvlakverruiming
4. Plaatsing op institutionele
agenda
3. Interne initiatie
HOWLETT EN RAMESH
INITIATOR
Maatschappelijke actoren
Overheid
PUBLIEKE STEUN
Hoog
Laag
Externe initiatie:
Interne initiatie:
- Maatschappelijke
- Doorgevoerd via
actoren lanceren
lobbying; via
- Hoge politieke steun
connecties met de
overheid
- Afkomstig van
maatschappelijke
actoren
Niet transparant/sluiks
Consolidatie:
Mobilisatie:
- Politiek lanceert het
- Ideeën van de politiek
- Niemand heeft er iets
- Niet veel steun
op tegen
Inspiratie van Cobb en Elder
KINGDON
Zijn typologie is heel herkenbaar voor ambtenaren ed.


3 Stromen:
 Problemenstroom: de perceptie van een probleem als zijnde een publiek probleem
 Beleidsstroom: experten/analisten onderzoeken een probleem en stellen
oplossingen voor
 Politieke stroom: nationale instellingen; administratieve veranderingen; campagnes
van sociale groeperingen; …
Beleidsvensters: een probleem komt op de agenda op het moment dat een beleidsvenster
opent. Dit gebeurt als de 3 stromen samenkomen. Wanneer/hoe komen de stromen samen?
 Percussing/focussing events: crisis vb. Dutroux; ramp. Downs: na een tijdje verzwakt
die aandacht wel, waardoor het probleem weer van de agenda verdwijnt. (Tot dat er
opnieuw een focussing event zich voordoet, zoals de ontsnapping van Dutroux).
27
 Beleidsmakelaars verbinden de stromen: er wordt gepusht door netwerken en media
Toevelligheden, context
Coalitiewijzigingen: vensters kunnen ook geopend worden bij een machtswisseling van
partijen.
 Soorten beleidsvensters:
 Routinized political windows
 Discretionary political windows: gedrag van individuele politieke actoren opent een
venster
 Spillover problem windows: gerelateerde problemen openen een venster
 Randow problem windows
 De mate waarin een venster geïnstitutionaliseerd is bepaald hoe vaak het open gaat


SESSIE 6: BELEIDSBEPALING
= 2e fase van de beleidscyclus
Beleidsbepaling = definitie, afweging, aanvaarding, verwerping van beleidsopties (= zoeken naar een
oplossing)


Minder rationeel dan voorgesteld, politieke ambiguïteiten (=/= politiek neutraal): perceptie
van het probleem is heel belangrijk
Grenzen bepalen is cruciaal:
 Dominante actoren in de beleidsgemeenschap
 Moraliteit
Karakteristieken (Jones):





Geen monopolie van één groep
Beleidsbepaling zonder doelgroep contact
Beleidsbepaling zonder draagvlak
Beleidsbepaling als winnen en verliezen
Beperkingen:
 Substantiële: aard van beleidsproblemen -> beperkte set oplossingen
 Procedurele: institutioneel (3 gewesten = verschillende normen) en tactisch (politiek
electorale motieven)
 Vb.: geluidsoverlast vliegtuigen: verschillende gewesten = andere normen -> kunnen
niet dezelfde oplossing vinden (institutioneel); om politiek electorale redenen
bepaalde maatregelen wel/niet uitvoeren (tactisch)
Fasen van beleidsbepaling:




Appraisal phase: date en bewijs wordt geïdentificeerd en in overweging genomen
Dialogue phase: er is communicatie tussen de verschillende actoren en er worden potentiële
oplossingen voorgesteld
Formulation phase: de verschillende opties worden overwogen en er wordt een voorstel
geformuleerd dat naar de volgende fase gaat
Consolidation phase: actoren hebben de mogelijkheid om feedback te geven ivm de
verschillende opties
28
BELEIDSSUBSYSTEMEN
>< Beleidsuniversum = alle mogelijke actoren
Beleidssubsystemen = actoren en instituties uit een bepaalde sector of probleemzone, binnen het
grote politiek-economische systeem


Sub overheden (pluralistische kritiek) of “ijzeren driehoeken”: “Groupings of societal and
state actors in routinized patterns of interaction, and as a key player in policy development”
 Klein aantal participanten (= een paar actoren bepalen het beleid)
 Stabiele interactie
 Controle in beleidssector
Issue networks (Heclo):
 Groter aantal participanten
 Groter verloop (= configuratie van actoren die komen en gaan naargelang de issue)
 Minder controle
DISCOURSCOALITIES




Sabatier en Jenkins-Smith -> Advocacy coalition: bij beleidsbepaling zijn er een aantal
groepen/actoren die eenzelfde visie op een bepaald probleem hebben (= betoog coalitie)
Belief systems en eigenbelang: normen en waarden bepalen beslissing
Succes afhankelijk van externe factoren
Voorbeelden:
 Nederland: stroperigheidsvertoog en poldermodel
 België: Nieuwe politieke cultuur
 Inrichting Europese wijk – Brussel
BELEIDSGEMEENSCHAPPEN





Delen van visie en ideeën eerder dan belangen; gemeenschappelijke beleidsfocus
Allen betrokken bij formuleren van beleidsproblemen en –oplossingen
Geen gestructureerde interactie
Voorbeelden:
 Repressie-preventie bij justitie
 Overheid en markt bij relance beleid
Integratie en arbeidsmarkt: aanbod-vraag
BELEIDSNETWERKEN



Katzenstein (term)
R.A.W. Rhodes (uitdieping concept)
 Netwerken variëren naargeland hun mate van integratie (stabiliteit van het
lidmaatschap, openheid voor nieuwe leden, mate van interactie met ander
netwerken en het publiek, middelen, …)
Wilks and Wright (stabiliteit netwerken en interacties)
 Netwerken variëren rond 5 dimensies: (1) de interesse van de mensen die tot het
netwerk behoren; (2) het lidmaatschap; (3) de afhankelijkheid tussen de leden; (4) de
mate van onafhankelijkheid van andere netwerken; (5) variaties in middelen
29
Onderscheid netwerken-gemeenschappen:




Onderscheid netwerk en gemeenschap
Onderscheid netwerk en coalitie
Onderscheid motivaties actoren:
 Kennis
 Expertise
 Belangenverdediging
Netwerken delen beleidsfocus plus belangenverdediging
Typologie beleidsnetwerken:


Criteria:
 Aantal en type participanten
 Relaties tussen participanten: staatsgeleid = overheid bepaalt agenda; groepsgeleid =
overheid is eerder ontvanger van oplossing, belangengroepen pushen hun idee
8 soorten:
 Bureaucratische netwerken (overheidsdiensten): Bestrijding van criminaliteit;
terrorisme -> Juridisch systeem; zo goed al geen externe actoren
 Participatorische staatsnetwerken (overheidsdiensten): Niet zo belangrijk, komt
amper voor. Bv.: beleid dat wordt ontworpen op niveau van de gemeenschap, maar
op vraag van lokale actoren
 Cliëntelistisch netwerken (1 maatschappelijke groep mee aan tafel): Overheid
beschouwd de groep als cliënt = doelgroep. Overheid kan wel nog sturend optreden.
Vb.: heel lang zo geweest met landbouw (EU)
 Gevangen netwerken (1 maatschappelijke groep mee aan tafel): Overheid zit
gevangen in de macht van die groep en kan alleen aannemen wat ze zeggen; komt
niet voor in een democratie. Vb.: Religieuze leiders zijn in sommige landen
beleidsbepalers
 Triadische netwerken (2 maatschappelijke groepen mee aan tafel): Staat kan nog
veel sturen
 Corporatistische netwerken (2 maatschappelijke groepen mee aan tafel): Staat heeft
niet meer veel te zeggen. Vb.: lang zo geweest dat wat er in de CAO’s werd
vastgelegd bijna letterlijk werd overgenomen door de overheid
 Pluralistische netwerken (meerdere maatschappelijke groepen mee aan tafel):
Overheid speelt sturende rol
 Kwestienetwerken (meerdere maatschappelijke groepen mee aan tafel): Overheid
neemt niet het voortouw, behandelt het pas door druk van lobbying
Aard en aantal netwerkparticipanten
Relaties tussen Overheidsdiensten 1
2
staat en groepen
maatschappelijke maatschappelijke
in het newerk
groep
groepen
Staatsgeleid
Bureaucratisch
Cliëntelistisch
Triadisch netwerk
netwerk
netwerk
Groepsgeleid
Participatorisch
Gevangen
Corporatistisch
netwerk
netwerk
netwerk
3
of
meer
maatschappelijke
groepen
Pluralistisch
netwerk
Kwestienetwerk
Verschillende types van veranderingen in economisch beleid (Hall): (Staat niet in de slides, maar wel
in het boek in het stuk van beleidsbepaling)
30



First-order change: alleen de “settings” van de beleidsinstrumenten variëren
Second-order change: de basis types van instrumenten veranderen
Third-order change: doel van het beleid veranderd
SESSIE 7: BESLUITVORMING
= 3e fase van de beleidscyclus





Keuze tussen beleidsalternatieven
Meest politieke fase (actoren zijn gemandateerden)
Non-decision making even belangrijk (keuze om iets te doen/niet te doen)
 Positieven besluiten: daadwerkelijk iets willen veranderen
 Non-decision making: geen actie ondernemen
 Negatieve besluiten: keuze om de status quo te behouden
Geen alleenstaande fase: gegrond in voorafgaande fasen
Niet technisch: winnaars en verliezers
BESLUITVORMINGSMODELLEN


3 klassieke modellen:
 Rationele model
 Incrementele model
 Irrationele model
Alternatieve modellen:
 Forester
 Howlett en Ramesh
RATIONELE MODEL
Besluitvorming = maximaliseren van de uitkomsten van de gemaakte keuzes








Vastleggen doel voor oplossing probleem
Exploratie alle mogelijke strategieën om doel te bereiken
Voorspelling van alle belangrijke gevolgen van beleidsalternatieven; inschatten van
waarschijnlijkheid van gevolgen
Keuze strategie met grootste baten en kleinste kosten
Filosofische achtergronden: verlichting; positivisme
Wetenschappelijke methode, ingenieursmethode, manager methode (beslissing nemer =
technieker, manager)
Oorsprong: Fayol, Gulick en Urwick
Kritiek:
 Cognitieve beperkingen – bounded rationality (Simon): we kunnen niet alles
verwerken wat nodig is om een rationele beslissing te nemen -> besluit is altijd
politiek
 Intrinsiek ambigu en politiek – politieke rationaliteit
 Satisfycing i.p.v. maximizing: beslissing bevorderlijk voor de meeste besluitnemers ->
besluiten zijn dus altijd suboptimaal =/= maximalisering
31
INCREMENTELE MODEL (LINDBLOM)
Besluitvorming = optimale in plaats van maximale oplossing












Alleen vertrouwde alternatieven (de andere worden niet overwogen)
Vermenging beleidsdoelstellingen met andere waarden
Remediëren i.p.v. proactief optreden -> Loodgieter methode: probleem pas aanpakken als
het zich stelt
Trial and error
Beperkt aantal gevolgen in overweging genomen
Fragmentatie analytisch proces door deelname meerdere actoren
“Science of muddling through”: besluiten voortbouwen op de bestaande situatie
Kleine wijzigingen t.o.v. de status quo
 Door onderhandelingen
 Door standaardprocedures
Geen onderscheid middelen-doelstellingen
Probleemoplossing i.p.v. doelstellingvinding
Normatieve kritiek:
 Geen oog voor richting
 Conservatief
 Ondemocratisch
 Kortzichtig
Analytische kritiek:
 Alleen voor situaties met continuïteit en beschikbaarheid van middelen
 Alleen voor stabiele beleidsomgeving -> KLOPT NIET: in tijden van crisis wel rationele
en soms radicale beslissingen mogelijk
ANDERE: MIXED SCANNING MODEL (ETZIONI)
Combinatie rationeel en incrementeel model





Kijken naar verschillende aanpakken (in andere landen; andere overheden), modellen met
elkaar vergelijken
Tamelijk rationeel
Bestaat uit 2 fasen:
 Pre-beslissingsfase: probleem wordt benoemd (incrementeel) en verschillende
alternatieven worden onderzocht
 Analytische fase: oplossingen worden voorzichtiger benaderd (rationeel), er wordt
gedetailleerd onderzoek gevoerd naar de meest geschikte alternatieven
Vb.: Bij de oprichting van het federaal voedselagentschap (nav de dioxinecrisis) was het
verboden om naar de VS te kijken uit principe/ideologisch (van de minister uit), omdat Bush
Jr aan de macht was. Er wordt dus al vrij vroeg in het proces een bepaald alternatief
afgewezen. Toen heeft Verhofstadt beslist om het Deens model over te nemen, omdat hij
bevriend was met Rasmussen. Het is niet helemaal rationeel, want het was Verhofstadt die
pushte om het Deens model over te nemen. Beperkt rationeel want politieke voorkeuren
spelen.
Kritiek:
 Verschilt onvoldoende van de vorige modellen
32
 Problemen van het rationele model worden niet overkomen, maximaliseren kan
immers niet zolang met niet alle mogelijke oplossingen in overweging heeft
genomen
(Er is ook een Poliheuristisch model:


Beslissingen worden genomen aan de hand van heuristieken die een oplossing bieden voor
de kennisbeperking
In een tweede fase worden bepaalde alternatieven meer rationeel “gemaximaliseerd”)
IRRATIONEEL MODEL: GARBAGE CAN MODEL (MARCH EN OLSEN)



Ad hoc; toevalligheden
Doelstellingen zijn niet gekend
Geen zicht op relatie oorzaak-gevolg
De organisatie = een vuilnisvat waarin problemen en oplossingen ronddrijven. Oplossingen worden
verbonden aan problemen op basis van toevalligheden: bepaalde zaken gaan aan elkaar “klitten” als
je dat vuilnisvat lang laat staan, of je dat nu wilt of niet. Goede strategen kunnen deze irrationele
processen wel naar hun hand zetten.
THE “DECISION ACCRETION” MODEL OF DECISION-MAKING
Niet in slides, wel in het boek





Grondlegger = Carol Weiss
Beslissingen worden stukje bij beetje genomen, zonder een overkoepelend plan of bewuste
overwegingen
Beslissingen ontstaan ten gevolge van de natuur van de te nemen beslissing en de
organisatie er rond
Elke persoon neemt een klein stapje in de beslissing met kleine gevolgen. Al deze stapjes
samen zorgen (bijna onbewust) voor een uiteindelijke behandeling van het probleem
“Multiple arenas” + “multiple rounds” of decision making
ALTERNATIEF MODEL: FORESTER
Voorwaarden voor rationele besluitvorming:





Klein aantal participanten
Eenvoudige organisatie
Probleem goed gedefinieerd
Perfecte informatie
Geen urgentie
Variabelen
Actor
Organisatie
Probleem
Informatie
Tijd
Dimensie
Enkelvoudig
Enkelvoudig, gesloten
Goed gedefinieerd
Perfect
Oneindig
Meervoudig
Meervoudig, open
Meervoudig en vaag
Betwist
Gemanipuleerd
33
Rationeel besluit is mogelijk, maar weinig voldaan. “Wat rationeel is te doen voor de actoren, is
afhankelijk van de situatie waarin ze werken” -> 5 mogelijke besluitvormingsstijlen (er is een
spectrum van mogelijkheden om beslissingen te nemen):





Optimization: alle condities voldaan
Satisfying: cognitieve beperkingen
Search strategy: vaag probleem
Bargaining strategy: verschillende actoren beschikken over beperkte tijd en informatie
Organisational strategy: meerdere actoren en settings met meerdere problemen
ALTERNATIEF MODEL: HOWLETT EN RAMESH
Ernst van beperkingen
Hoog
Laag
Complexiteit beleidssubsysteem
Hoog
Laag
Incrementele
Satisfycing zoeken
aanpassing
Optimaliserende
Rationeel zoeken
aanpassing
Besluitvorming wordt beïnvloedt door de natuur van het politiek systeem waarin zij plaatsvindt en
door de beperkingen onder welke de beslissingsnemers handelen
SESSIE 8: IMPLEMENTATIE
= 4e fase van de beleidscyclus





Proces waarbinnen beleidsprogramma’s worden uitgevoerd
Relatief onder bestudeerd domein tot de jaren ‘70
Studie van verandering
“Policy is being made as it is being administered and administered as it is being made”
“Implementatie is het voortzetten van beleid met andere middelen”
Heel politieke fase waarbij veel mis kan gaan. Studie van beleidsuitvoering is eigenlijk studie van
verandering: wat gaat er mis/goed, …
Breuk met de klassieke visie:


Breuk met dichotomie politiek – administratie: ambtenaren zijn geen neutrale technocraten.
Vroeger was er sprake van een sterke tweedeling tussen politiek en administratie waarbij de
uitvoering als een neutraal, technocratisch proces werd gezien waarbij actoren gewoon
uitvoerden wat hen gevraagd werd. Deze visie is veranderd. Actoren zijn niet neutraal.
Breuk met black-box model van David Easton: ambtenaren zorgen voor “withinputs”; daar
had Easton geen oog voor.
34
In het klassiek black-box model van Easton ziet men het volgende patroon: Inputs komen via
gatekeepers het politieke systeem binnen. De gatekeepers filtreren wat wel/niet in het systeem
komt. Het politieke systeem zelf vormde een black-box, omdat Easton niet zo geïnteresseerd was
in wat zich daarin afspeelde. Vervolgens produceert het systeem outputs, die via feedback
teruggekoppeld worden aan inputs. Dit vindt allemaal plaats in een omgeving, waardoor er ook
externe factoren zich voordoen: zaken die men niet voorzien had die de beleidsontwikkeling
beïnvloeden.
Er komt een breuk met het black-box model van Easton in die zin dat de black-box van “het
politieke systeem” wordt ingevuld met “withinputs”: actoren binnen het systeem hebben ook
belangen; beleid wordt wel eens van binnenuit geblokkeerd “opposition through the backdoor”;
… De manier waarop processen en actoren binnen het systeem een invloed hebben op de
outputs van het systeem, dus het beleid, is heel belangrijk. Bv. Conflicten; machtsstrijd; …
Ontwikkeling implementatieonderzoek:



Top down: hiërarchie
Bottom-up: aandacht voor specifieke werkomstandigheden
Alternatieve benaderingen:
 Synthese top down en bottom-up
 Beleidsinstrumentenkeuze
DÉ KLASSIEKER
Pressman en Wildavsky, 1973
“How great expectations in Washington are dashed in Oakland; or why it’s amazing that Federal
programs work at all, this being a saga of the Economic Development Administration as told by two
sympathetic observers who seek to build morals on foundation of ruined hopes.”



Economisch en sociaal ontwikkelingsprogramma (Oakland, California)
Implementatie:
 Interactie tussen bepaling van doelstellingen en inzet van middelen
 Wordt minder effectief naarmate de verbanden tussen alle uitvoerende instanties
implementatiedeficieten vertonen
Oplossing = TOP DOWN
 Duidelijke doelstellingen
 Duidelijke gezagslijnen
35
 Goede communicatie
 Controle van de uitvoerders
WAAROM IS IMPLEMENTATIE COMPLEX?
AARD VAN DE PROBLEMEN
1. Technische problemen: nu minder een probleem, maar kan toch voor vertraging zorgen in de
beleidsuitvoering. Vb. Aanleg van trams is niet zo gemakkelijk als er op lastige plaatsen
gasleidingen zijn. Soms zijn er hele complexe, andere werken nodig voordat de aanleg zelf
mogelijk is.
2. Verdelend, herverdelend of regulerend karakter van beleid: Vb. Bij geluidshinder worden er
altijd mensen belast, dus bots je steeds weer op protesten.
3. Verscheidenheid van problemen: en ook veel verschillende doelgroepen. Dat maakt de
uitvoering moeilijk. Problemen kunnen ook verschillende oorzaken hebben.
4. Grootte van de doelgroep
5. Verwachtte mate van gedragsverandering: wordt verwacht groot te zijn, maar is heel
moeilijk te sturen/controleren. Onrealistisch om te denken dat men op korte termijn veel zal
bereiken met het beleid. Vb.: SOA je kunt moeilijk in de slaapkamer gaan controleren of
mensen veilig vrijen.
SPECIFIEKE OMSTANDIGHEDEN
Zorgen ervoor dat beleid niet kan worden uitgevoerd zoals gepland:

Maatschappelijke ontwikkelingen:
 Sociaal: Vb. Pensioenstelsel: zit eigenlijk goed in elkaar, maar door demografische
veranderingen (vergrijzing) is het financieel niet meer haalbaar.
 Economisch: Vb. In tijden van economische recessie willen mensen bv geen
energiebesparende investeringen uitvoeren in hun huis, waardoor de subsidies
blijven liggen. Niet omdat ze slecht ontworpen zijn, maar door de conjunctuur.
 Technologisch: Vb. Misdaad opsporen via GSM, PC, … Er zijn dan ook verschillende
nieuwe soorten misdaad mogelijk: beleid loopt meestal achter op de realiteit. Recent
heeft defensie een cel tegen cybercrime ontwikkeld.
Je kunt moeilijk zeggen dat beleid slecht is, je kunt wel zeggen dat beleid zich te traag aanpast aan
veranderingen.


Politieke omstandigheden:
 Vb. Regeringswissel: Politiek kan niet ingrijpen als er een tijdelijke regering (=
regering van lopende zaken) is.
 Vb. Als private actoren verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van beleid: soms
moeilijk omdat/als ze hier zelf geen voordeel bij hebben.
Kan soms zelfs afhangen van persoonlijke zaken: machtsstrijden; sfeer op het werk; …
KENMERKEN VAN UITVOERENDE INSTANTIES

Uitvoerende organisaties:
 Binnen-organisatorische conflicten
36

 Tussen-organisatorische conflicten
 “Voortzetten van strijd die men verloor in een eerdere fase van het beleidsproces”
Politieke en economische macht van doelgroepen:
 Onttrekken van steun
 Noodzaak compromis
BENADERINGEN VAN IMPLEMENTATIE
BELEID BETER ONTWERPEN
= voorwaarden voor succes inbouwen
TOP DOWN


Duidelijke doelstellingen en instructies
Middelen en procedures
5 voorwaarden van perfecte implementatie (Hood): (=ideaalbeeld, zeer zelden aanwezig)
1.
2.
3.
4.
5.
Uitvoerende organisatie werkt als een leger
Initiële standaarden en objectieven worden gevolgd
Uitvoerders doen wat van hen wordt gevraagd
Organisatie-eenheden communiceren perfect
Er is geen tijdsdruk
Discretionaire bevoegdheid van de beleidsuitvoerder (LIPSKY): Manier waarop degene die het dichtst
bij de uitvoering staat beïnvloedt hoe het beleid wordt uitgevoerd. Vb. Politieagent kiest zelf of hij
een boete of een waarschuwing geeft bij kapot licht.
10 voorwaarden van perfecte implementatie (Gunn in Parsons):
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Externe beperkingen zijn afwezig
Er is voldoende tijd
Er zijn voldoende middelen, in elke stap van de uitvoering
De theorie die achter het beleid schuilt is plausibel
De relatie tussen oorzaak en gevolg is direct
Uitvoerende instanties zijn niet afhankelijk van elkaar
Alle uitvoerders gaan akkoord over de objectieven
Alle objectieven kunnen worden gespecificeerd in concrete acties
Uitvoerende instanties communiceren met elkaar
Iedereen respecteert gezag en is gehoorzaam
Achterliggende visie en kritiek:
“Alles is goed wanneer het de handen van de schepper verlaat; alles wordt slecht in de handen van de
mens.” (Rousseau’s Emile)


Doelstellingen zijn vaag of tegenstrijdig
Te weinig aandacht voor de lagere uitvoerende instanties
37
BOTTOM-UP
Benadering: heb aandacht voor de situaties waarin mensen moeten werken, want anders gaan ze
toch zelf selecteren wat ze uitvoeren en wat niet.




Lagere uitvoeringsechelons
Veelheid van publieke en private actoren
Persoonlijke en organisatorische doelstellingen, netwerken, strategieën
Succes afhankelijk van betrokkenheid en capaciteiten van actoren onderaan het
uitvoeringsproces
ALTERNATIEVEN:
 SYNTHESE TOP DOWN BOTTOM-UP (Sabatier)
6 voorwaarden van succesvolle uitvoering:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Duidelijke en consistente objectieven
Adequate causale theorie
Adequate implementatiestructuren
Enthousiaste en bekwame uitvoerders
Steun van belangengroepen en politiek verkozenen
Stabiele sociaaleconomische omstandigheden
Oog voor:


Implementatie van bovenaf
Omstandigheden van uitvoerende instanties
 BEELDEN VAN UITVOERING (Morgan)
1. Machine metafoor: radars die op elkaar zijn afgestemd, als er te weinig olie is ofzo, start het
beleid -> veel mogelijkheden tot verbetering
2. Organisme metafoor: organisme wil overleven -> Coping strategies (LIPSKY): mensen willen
overleven in hun functie en passen de doelstellingen dus aan naar wat mogelijk is voor hen.
3. Hersenenmetafoor: goede communicatie nodig
4. Dominantiemetafoor: conflict tussen top en werkvloer. Vb. Copernicusplan: belangrijk dat de
top rekening houdt met de noden van de lagere ambtenaren.
5. Psychische metafoor: relaties tussen mensen in de organisatie. Vb. Persoonlijke
verhoudingen tussen mensen die bepalen wat wel en niet gedaan wordt. Vb. Spoor naar R.
Janssen werd niet onderzocht door conflict tussen 2 agenten.
6. Autopoietische metafoor: zelfsturend, zelfregulerend: iets kijkt vooral naar zichzelf vanuit
bekende standaarden -> organisaties reageren alleen op zaken die op hen afkomen in hun
eigen standaarden => geen beleid ontwerpen dat niet aansluit bij de gedachtegang van de
doelgroep.
7. Machtsmetafoor: schrik om status te verliezen.
8. Cultuurmetafoor: andere vorming, andere soorten mensen = moeilijke samenwerking.
Culturen tussen verschillende organisaties verschillen.
38
BELEID BETER OPVOLGEN EN BIJSTUREN
= door management (niet in deze cursus)



Contractmanagement
Personeelsmanagement
Corporate management
SESSIE 9: EVALUATIE
= 5e fase van de beleidscyclus
Beleid beoordelen. Bedoeling is lessen trekken + aanpassing, maar vaak routines. Verandering die
volgt op evaluatie: feedback en leren. Einde van de beleidscyclus.
Hier vindt de evaluatie ex post plaats, na de implementatie. Maar het kan ook plaatsvinden
doorheen het cyclus of vooraf. Het wordt vaak gezien als een aparte fase, maar het moet eigenlijk in
de verschillende fasen gebeuren.



Nader bekijken van:
 Proces in actie
 Middelen
 Resultaten
 Bereiken van doelstellingen
Door ambtenaren, politici, externe actoren
Na evaluatie:
 Terug naar agendasetting
 Status quo
 Bijsturing (evaluatie heeft een groot invloed op veranderingen van het beleid)
 Beëindiging
RATIONEEL OF POLITIEK PROCES?

Verleden: Dominantie rationaal model (maar met beperkingen)
 Evaluatie gezien als een neutrale, technische oefening die succes of falen van de
overheid beoordeelt
 Objectief, systematisch, empirisch
 Erg rationele – positivistische invalshoek
 Heden: Beleidsevaluatie is een intrinsieke politieke activiteit, maar met een technische
invalshoek
 Erkenning van subjectieve factoren, maar evaluatie wel nog steeds nuttig
 Klassieke grenzen aan rationaliteit: subjectieve interpretatie; maatstaf moeilijk
 Politieke grenzen aan rationaliteit: beleidsevaluatie is niet altijd bedoeld om de effecten van
een beleid bloot te leggen
 Vermommen van slecht overheidsbeleid
 Manier van evaluatie aanpassen zodat de overheid in positief daglicht komt
 Grootste voordeel is lerend vermogen
 Extreme post-positivisten: er is geen manier om een correcte evaluatie methode te bepalen
(want verschillende evaluatoren zullen altijd verschillende interpretaties hebben)
39
3 soorten evaluatie: administratieve, juridische en politieke (verschillen in manier van
uitvoering, actoren en effecten)
1. RATIONELE OF ADMINISTRATIEVE EVALUATIE
Vormen:





Evaluatie van inspanningen: inputs
Prestatiemeting: outputs Vb. OCMW tewerkstelling: output meten door #deelnemers #uren
opleiding
Effectiviteitsevaluatie: outcome Vb. OCMW: #mensen die effectief werk hebben gevonden
na opleiding = veel moeilijker, wordt minder gedaan
Efficiëntie evaluatie: kijkt naar verhoudingen met ingezette middelen
Procesevaluatie: heel leerrijk voor als men de volgende keer een soortgelijk iets wilt
organiseren, want het kan overal fout lopen -> veel niet opnames van beleidsmaatregelen
kan je begrijpen vanuit procesevaluatie.
Technieken:

PPBS; Zero-base budgetting; MBO
Kritiek:







Positivisme, geloof in objectiviteit
Grenzen aan objectieve kennis
Doelstellingen vaag
Doelstellingen meervoudig
Verbondenheid sociale en economische problemen
Ongewilde effecten opnemen in evaluatie
Steeds waardeoordelen
Al deze aspecten maken het evalueren heel moeilijk (de methode wordt dan ook steeds minder
gebruikt).
2. JURIDISCHE EVALUATIE



Evaluatie door juridische instanties
Mogelijke conflicten beleid en grondwettelijke standaarden, bestuurlijke standaarden en
individuele rechten beoordelen
Eigen initiatief of op vraag van personen en instellingen
 Actor is een rechter op vraag van individuen, gebeurt dus niet in de politiek. Wordt
steeds belangrijker ! Vb. Omwoners tegen Tomorrowland; Sinksenfoor; …
LET OP ! Het is geen evaluatie van een wet !
3. POLITIEKE EVALUATIE


Niet systematisch, geen gesofisticeerde methoden
Eenzijdig en vertekend, maar wel relevant
40




Niet gericht op verbetering van beleid
Gericht op steun of verwerping van beleid
In verkiezingstijd of bij referenda
Consultaties met leden van beleidssubsystemen
KRITISCHE BENADERINGEN VAN EVALUATIE



Multiplistische benadering (Cook)
Design benadering
 Miller (performance management)
 Bobrow en Dryzek:
o Expliciteren van waarden
o Verbetering van debat
Naturalistische benadering (Guba en Lincoln): vier generaties evaluatie:
 Technische
 Descriptieve
 Beoordeling
 Vierde generatie, responsieve evaluatie
SESSIE 10: FEEDBACK, OPVOLGING EN LEREND BELEID
= “6e fase” van de beleidscyclus (zit er niet in, maar hoort er eigenlijk wel bij)
BELEIDSCYCLYS EN DE POST-EVALUATIEVE FASE




Aandacht van jaren ‘70
Kaufmann: “organizations never die”
Bardach: “beleid wordt zelden beëindigd”
Peters en Hogwood: “types van beleidsverandering”
IDEAALTYPES VAN BELEIDSVERANDERING
(Peters en Hogwood)




Beleidsinnovatie: iets nieuws doen om tegemoet te komen aan vastgestelde problemen
Beleidsopvolging: verderzetten zoals men al bezig was, want het is goed
Beleidsonderhoud: communicatief verband: extra instrumenten inzetten/instrumenten
wijzigen, maar het beleid zelf blijft hetzelfde
Beleidsbeëindiging: gebeurt zelden
BELEIDSVERANDERING OP EEN CONTINUÜM
Als ideaaltypes komen innovatie en beëindiging zelden voor.

Op een continuüm komt innovatie wel voor:
 Nieuwe instrumenten
 Expansie van beleid naar nieuwe doelgroepen of andere sectoren (vb.
Vaderschapsverlof)
41

Op een continuüm komt beëindiging wel voor:
 Minder investering in geld en personeel
 Onttrekken van doelgroep (vb. Geen gratis bus meer voor studenten)
BELEIDSBEËINDIGING
(Hogwood en Gunn)




Functionele beleidsbeëindiging (vb. Defensie heeft steeds meer aandacht voor humanitaire
hulp terwijl de militaire functie steeds minder belangrijk wordt)
Organisationele beleidsbeëindiging (vb. Een departement dat wordt geschrapt in een
universiteit)
Beëindiging van visie (vb. Stoppen met de economische groei steeds voorop te stellen)
Ideaaltypische beleidsbeëindiging
REMMEN OP BEËNDIGING
(Hogwood en Gunn)
Remmen:









Intellectueel verzet: mensen laten gewoontes niet graag los -> Path dependency
Gebrek aan politiek initiatief
Institutionele continuïteit: als iets eenmaal in instellingen zit is het moeilijk om ervan af te
komen
Dynamisch conservatisme: mensen willen niet veranderen en zullen veel ondernemen om
dat te voorkomen, vooral door psychologisch verzet: verandering = onzekerheid = verzet
Anti-beëindigingscoalities
Wettelijke obstakels
Hoge opstartkosten
Ongewenste gevolgen
Onwil en weigering
Oorzaken:


Psychologisch: identiteitsbewaring
Macht: gevestigde belangen
TIPS VOOR BELEIDSBEËINDIGING
Behn geïnspireerd door Machiavelli (Behn was Thatcher’s adivseur)
1. Herdefinieer het discours: anti-beëindigingscoalities discrediteren
2. Beëindiging aan begin van legislatuur of gedurende crisis (is er geen crisis, creëer er dan een)
3. Creëer incentives voor beëindiging: compensatie maakt onderhandelingen over einde
makkelijker
4. Maak sunset bepalingen: tijdslimiet op het beleid vastplakken waarna evaluatie plaatsvindt
met mogelijkheid om beleid dan te beëindigen. Ook horizontsbepalingen: nieuw en
verstandig, ook voor politiek en gemakkelijk voor coalities: “ik wil wel mee gaan, maar over 2
jaar gaan we de hele zaak herzien”
42
5. Kies de zwaksten: Vb. Griekenland: de zwaksten worden het hardst aangepakt (Machiavelli)
LEREN EN BELEID
Leren:




Andere manier om naar evaluatie te kijken: zien als een belangrijke fase van eer groter
leerproces
Erkennen van gewilde en ongewilde gevolgen van beleid
Erkennen van positieve en negatieve implicaties voor de status quo
Doel: fouten niet herhalen, het beleid dichter bij haar doel brengen
DEFINITIES
Instrumentele definitie (Hall):



Leren om doeleinden beter te bereiken
Behoort tot formele, normale beleidsproces
Pogingen om beleid bij te sturen in het licht van resultaten van gevoerd beleid
= endogeen leren: leren vanuit de evaluaties van het eigen beleid
Leren als onbewust proces (Heclo):


Continue gedragsverandering in respons op stimuli uit omgeving
Reactie op externe omstandigheden
= exogeen leren: doelstellingen zelf wijzigen door druk van buiten af; is ook gebaseerd op evaluaties,
maar deze hebben niet intern plaatsgevonden. Vb. Door crisis; klimaat; druk om nieuwe
doelstellingen aan te nemen; …
EXOGEEN EN ENDOGEEN LEREN – HOWLETT EN RAMESH
Endogeen leren
Kleine, technische gespecialiseerde
beleidsnetwerken
Beleidsruimten of -instrumenten
Exogeen leren
Grote, publieksparticipatieve
beleidsgemeenschappen
Perceptie van problemen of
doelstellingen
Onderwerp van leren
(Wie leert ?)
Voorwerp van leren
(Wat wordt geleerd?)
Endogeen: instrumentenwijzigingen, kleinere basis
Exogeen: meer maatschappelijk debat, eerder aanpassen van doelstellingen
LESSEN TREKKEN




Endogeen leren
Binnen het beleidsproces zelfs
Betrekking op keuzen van middelen om doelstellingen te bereiken
(Administratieve evaluatie)
Welke instrument zijn geslaagd/mislukt in welke omstandigheden ?
43
SOCIAAL LEREN




Exogeen leren
Veranderingen in perceptie van problemen
Herdefiniëring van doelstellingen
(Juridische en politieke evaluatie)
Beleidsvoerders die trachten de maatschappij te veranderen los van het formele beleidsproces.
MODEL VAN EVALUATIE EN LEREN
Administratieve capaciteit van
de overheid
Hoog
Laag
Banden tussen overheid en maatschappelijke actoren in
beleidssystemen
Hoog
Laag
Sociaal leren
Lessen trekken
Formele evaluaties
Informele evaluaties
GASTLES 1: VISSERIJBELEID IN EU – SARA VANDAMME
EUROPEAN FISHERIES MANAGEMENT: AN OVERVIEW
Is there a problem?



Policy:
 Centuries of fisheries policy
 International commitment to sustainable harvest
 European Fisheries: a special case
 Prospects with the reform of the CFP
Why is management so challenging?
 Theory >< practice
 Ecosystem
 Behavior
Moving forward
A HISTORICAL PERSPECTIVE
Oldest proof of fishing activity: Jerimalai Cave, Oost-Timor
“That the cold fishery, the herring fishery, the pilchard fishery, the mackerel fishery, and probably all
the great sea-fisheries, are inexhaustible; that is to say that nothing we do seriously affects the
number of fish”
“We have … to face the established fact that the bottom fisheries are … in rapid and continuous
process of exhaustion; that the rate at which sea fishes multiply and grow, even in favorable seasons,
is exceeded by the rate of capture”
44
WHERE DOES IT GO WRONG?







Het is moeilijk in te schatten hoeveel vis er eigenlijk nog is
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen gemotoriseerde schepen: de aantallen namen toe, de
technologie evolueerde, maar de vangsten stagneerde na verloop van tijd. Gezien de
technologie gaat het vissen dus eigenlijk steeds achteruit.
Fishing down the foodweb: Oorspronkelijk gaat de mens altijd voor de top-predatoren, als
die zijn weggevist gaan we naar beneden (in de voedselketen).
Shifting baselines: grootst mogelijk vis vissen: de grootte van de vissen is serieus vermindert.
Bottom impact: serieuze impact op de bodem.
Decline stocks
Bycatch
 Per jaar wordt er vastgesteld hoeveel men mag vissen = quota, eens bereikt mogen
ze niet meer vissen.
 Minimum landing size: te kleine vissen die gevangen worden, worden overboord
gegooid.
 High-grading: minder economische waarde
 Niet commercieel -> worden overboord gegooid.
Where does it go wrong? Summary:




Fish stock are overexploited
Top-predators are disappearing
Biodiversity is disappearing
Habitat destruction
RACE TO FISH: THE TRAGEDY OF THE COMMONS




Fish only behold value for humans once they are extracted from their habitat
High substractability: eens gevist is het niet meer beschikbaar voor anderen
Low exclusion: iedereen kan vissen, je kan dat moeilijk verbieden of er een tol op heffen
Fish stocks do not recognize national borders: er is nood aan een internationale regelgeving
CENTURIES OF FISHERIES POLICY



1291: Philip I de Castile “Filip de Schone” prohibits fishing with mesh size smaller than a
silver coin
1489: Trading and mritime traty between Henry VII of England, Archiduke Philips, and the
cities of Ghent, Bruges and Ypres -> providing free access to the sea and fishing practices
1499: Ban on trawling as they are devastating for benthic organisms and young fish hiding in
seaweeds
INTERNATIONAL COMMITMENTS


The Law of the Sea (UNCLOS 1982) “The whom does the sea actually belong to?” EEZ:
Exclusive Economic Zone: recht alles te exploiteren + landen uit te sluiten. Men hield geen
rekening met ecosysteem.
Rio de Janeiro Convention (1992): Highlight 3 point:
45

 Conservation of biological diversity
 Sustainable use of natural resources
 Utilization of genetic reouserces is equally beneficial for all countries
Reykjavik Decleration (2001): Ecosystem Approach to Fisheries Management (EAFM)
 Sustainability – Society – Ecology – Economy
EU FISHERIES POLICY
EEZ = 1982 >< IJsland vaarder = 1951 (?)
Some of the problems of the EU (and world) fishery:




Poor state of the stocks
Fleet overcapacity
Race to fish
Politiek korte termijn beslissingen
EU MANAGEMENT TOOLS
3 methodes van reguleren:



Input controls -> Fishing effort
 Number and size of fishing vessels
 Amount of time at sea
 Capacity power
Output control -> Limit catches
 Total allowable catches (TAC & quota)
 Individual Transferable Quota (ITQ)
Technical measures
 Gear restriction
 Minimum landing size
 Time restriction and closed areas
EU COMMITMENTS TOWARDS EAFM
3 pijlers:



Environment:
 Maximum sustainable yield
 Landing obligation
 Good Environmental Status
Social:
 Multiannual harvest plans
 Regionalisation
 Science – Fisheries partnership
Economic:
 Structural support: EMFF
 Protecting the economic market
46
WHY IS FISHERIES MANAGEMENT SO CHALLENGING





Maximum sustainable yield: theory >< practice -> Bepalen per stock wat de maximale vangst
is. Wat je best kan beheren is mortaliteit, maar daarvoor moet je weten hoeveel er is.
Problemen: (1) het gaat over single stock benadering en we willen naar een volledig plaatje
gaan; (2) het gaat over “produceren”; (3) single-species concept: je moet eigenlijk rekening
houden met het gehele ecosysteem
Policy ill-described -> MSY in regulation is ill-described: “Maintain or restore stocks to levels
that can produce the maximum sustainable yield with the aim of achieving these goals for
depleted stocks on an urgent basis and where possible not later than 2015”
Scientific uncertainty … but the practice is (at least) confusing
Complex ecosystem
Social considerations: Conservation versus Social Objectives
EU wilt naar MSY, maar Maximum Economic Yield is mogelijk: hoe meer vissen in de zee, hoe
makkelijker en goedkoper vissen is en dus meer opbrengst (Australië = voorstander). Zo eenvoudig is
het echter niet: het sociaal aspect speelt mee. Er zijn gemeenschappen die ervan leven.
Hoe oplossen? Willen we een duurzame visserij bereiken dan moet er gecommuniceerd worden en is
er samenwerking nodig. De vrouw gelooft wel dat we nog vis mogen eten, maar we moeten gewoon
onze handen in elkaar slaan. Visserij is wel nog steeds het duurzaamst, tegenover veeteelt enz.
47
GASTLES 2: TWEE BELGISCHE DOSSIERS – JAN CORNILIE
Let op: beleidscyclus fases; beleidsissues; agendering; …
DOSSIER 1: GELUIDSHINDER ROND BRUSSELS AIRPORT
= voorbeeld policy failure
SITUATIESCHETS











Economie: luchtvaart; vliegtuigmaatschappijen >< Milieu: geluid; omwonenden (= typisch
probleem)
Stakeholders aan beide kanten (rechtstreekse belanghebbenden)
Overheid: moet beide partijen verzoenen
 Gewestelijke regeringen: bevoegd voor geluid
 Federale regering: bevoegd voor Brussels Airport + luchtvaart + ruim
 Gemeenten
 Parlementen en administraties van alle overheden
 EU Parlement + Commissie: richtlijnen
Rechterlijke macht: moet mediëren als regering er niet uit raakt, maar ook daar
tegenstellingen; géén lijn.
Wetenschappelijke instellingen
Actie comités (zeer professioneel geworden; expertise)
Ombudsdiensten (maar dit conflict is te groot voor een oplossing door ombuds)
Milieugroeperingen
Publieke spelers
Economische actoren
Media: Franstalig EN Nederlandstalig
= kluwen
BESLUITVORMING
Wie





Neemt het initiatief en waarom?
Bereid het dossier voor?
Geeft de technische input?
Onderhandelt het akkoord?
Voert het beleid uit?
Toegepast op




Concentratieplan
Spreidingsplan
Schouppe-plan
Plan Wathelet
48
In de meeste luchthavens (in de VS) concentreert men vluchten over een gebied die men leeghoudt
om de overlast te minimaliseren. In België was er oorspronkelijk ook zo’n plan, maar de hinder nam
toe.
CONCENTRATIE: DURANT 2000-2003
In 1999 ontwikkelde men een plan om de vluchten te concentreren en de woningen van de
overvlogen gebieden te isoleren of mensen te laten vertrekken met een compensatie. Maar de
verkiezingen kwamen in zicht en Durant voelde zich onder druk. Ze voerde de luchtroutes uit voor
dat de isolatie/compensatie plaats had gevonden. Dit zorgde voor een directe tegenreactie en het
luchtverkeer werd weer gespreid.
SPREIDING: ANCIAUX & LANDUYT 2003-2007
In het regeerakkoord stond een nieuw plan om te spreiden, maar dat stootte op tegenreacties. De
hele zaak was heel onstabiel, want de boze reacties kwamen uit (letterlijk) verschillende hoeken
naargelang het weer bv. Probleem: er was geen wetgevend kader, waardoor het juridisch vast kwam
te liggen (tegenstrijdige arresten, etc.). Het enig orgaan die het nog kon oplossen was het parlement.
Een samenwerkingsakkoord werd bereikt voor juridische consolidatie, maar de onderhandelingen
liepen daarna vast. Einde Paars 2, verkiezingen.
- Ondertussen verhaal van DHL die uiteindelijk naar Leipzig gaat ipv Brussel LUCHTHAVENAKKOORD: SCHOUPPE & WATHELET 2007-NU
SCHOUPPE-PLAN



1ste ronde (december 2008):
 Beslissing van februari 2004 finaal niet vernietigd door de Raad van State
 Nieuw politiek akkoord binnen federale regering
Administratieve beslissingen in voorbeireiding
2e ronde (februari 2010):
 Exploitatiebeperkingen ingevoerd
 Vliegprocedures worden bestudeerd
 De wet wordt nog eens naar de Raad van State verzonden
 Uitzicht op samenwerkingsakkoord
Het akkoord, dat nog niet was uitgevoerd, zorgde voor rust.
PLAN WATHELET





Uitvoering van Schouppe-plan
 Nieuwe windnormen
 Nieuwe routes
Geen vooruitgang met wet, samenwerkingsakkoord
Voorstel van geluidsinstituut
Implementatie in 2014
Crisis in aanloop van verkiezingen: FR-kant idee: de geluidsnormen kloppen niet;
luchtverkeersleiders volgen de regels niet
Regering van lopende zaken: voorstel om buiten Brussel te vliegen, geen akkoord bereikt, Wathelet
deed het toch. Toen greep de Vlaamse regering in: belangenconflict, waardoor Wathelet zijn actie
onmogelijk werd gemaakt. Kortom: alles is nog steeds zoals in 2013.
49
BOUWSTENEN VOOR EEN DUURZAME OPLOSSING










Stabilisering
Herstel vertrouwen in procedures en instellingen
Objectivering en afbakening van het fenomeen
Gebruik van het EU wetgevend kader
Depolitisering van de beleidsvoorbereiding
Open communicatie en dialoog
Akkoord over de fundamentele keuzes
Samenwerking
Dialoog
Adviescomité
DOSSIER 2: DE AANPAK VAN DE ENERGIEPRIJZEN
= voorbeeld policy succes
Is deze evolutie toeval of zit er beleid achter?
1e deel = regulering: bevriezing
2e deel = markt: door dreiging van regeling hebben bedrijven zelf hun prijzen aangepast
3e deel = regulering: ontkoppeling olieprijs
HISTORIEK



Europese elektriciteits- en gasrichtlijnen: geleidelijke openmaking van de markt sinds 1999
Pax Electrica II: verkoop Electrabel aan GDF SUEZ in 2006
Protocol Belgische Staat – GDF Suez in 2009
 Centrales open
 Nucleaire rente
 Vangnetregulering (omzetting enrgiepakket)
50





De energieprijzen in
toom houden om ze
tot het gemiddelde
van de prijzen in de
buurlanden te
brengen
Studie Creg
Nieuwe
vangnetregulering
Maart 2012
Regeerakkoord
Januari 2012
November 2011
HET SCHARNIERJAAR 2012
Bevriezing en
hervorming
Elektriciteit- en
gasprijs van olieprijs
ontkoppeld
Regeerakkoord november 2011: de prijzen in toom houden
Studie CREG januari 2012
Bevriezing februari 2012
Dreiging maximumprijzen december 2012
KB parameters 1 april 2013
ECONOMISCHE CONTEXT






Economische crisis: lage groothandelsprijs voor gas
Samenaankopen
Bankencrisis
Fukushima
Kost hernieuwbare energie
Druk op de loonkosten via index
POLITIEKE CONTEXT





Discussie nucleaire rente
Dominantie Franse energiegroepen
CREG: 10 jaar ervaring
Sp.a eerst samen met Groen! in oppositie, dan zonder Groen! in regering
Discussie indexering
51
GASTLES 3: POLICY LEARNING AND POLICY TRANSFERS IN FAMILY
POLICY – THE CASE OF GERMANY AND AUSTRIA – SONJA BLUM
FAMILY POLICY AND POLICY LEARNING
WHAT IS FAMILY POLICY?


Usually understood as a part of social policy
Cross-cutting area including fields such as childcare, family taxation, marriage law, but also
intersecting with housing or education policy
 Focus her on: parental leave policy
 =/= Maternity leave, paternity leave
 “Generally understood tob e a care measure, intended to give parents the opportunity to
spend time caring for a young child; it usually can only be taken after the end of Maternity
leave. In same cases, parents can choose to take all or part of their Parental leave on a parttime basis”
 EU Directive 20120/18/EU: min. 4 months of Parental leave per parent
 Countries differ decisevely in lengt hand payment of Parental leave, reflecting different
cultures and policy pathways.
HOW IS POLICY LEARNING RELEVANT



Ideas and ideologies are of particular importance when analysing normative policy areas
such as family policy
Other examples? Immigration policy, energy policy, …
There is a correspondence between family policy and what is defined tob e or ought tob e a
family. For example: mothers’ employment and parental leave, adoption rights for same-sex
couples, etc.
SOCIAL LEARNING IN GERMAN FAMILY POLICY
Germany traditionally characterised as “strong male breadwinner country”:



Low level of mothers’ employment
Derived rights of mothers in social insurance systems (rather than individual rights)
Lack of childcare facilities
However, important family policy reforms from the mid-2000s. Most important example: parental
leave policies (and the expansion of public childcare)
THE PARENTAL BENEFIT REFORM IN GERMANY
1 January 1986: Childcare benefit



36 months of leave, employment protection
At introduction: 10 months flat-rate benefit (€300)
1988: extension to 12 months, then successive extension to 24 months
52

2001: Introduction of a second vanant
 24 months standard amount €300
 12 months budget amount €450
 Parental Benefit
1 January 2007: 12 + 2 months ca 67% max. €1800
Income replacement



Still 36 months of leave, employment protection
Part-time employment up to 30 hours allowed for parental benefit recipients; then 67% of
the lost income paid up to an income ceiling of €2700
For formerly non-employed parents, ther is a minimum sum of €300 (but abolished for social
assistance recipients in 2010)
HOW HAS GERMAN FAMILY POLICY CHANGED?
First-, second- or third-order change?


Policy learning according to Hall takes place if policy changes as a result of a “deliberate
attempt to adjust the goals or techniques of policy in response to past experience and new
information”
3rd order change, if not only new instruments are introduced (2nd), but altered guiding
interpretative framework
THE OLD AND NEW PARENTAL LEAVE REGULATION





Parental leave introduced by Christian-liberal governing coalition in 1986
Goal to introduce ‘freedom of choice’ and allow working mothers to care for their children at
home at least for the first two or three years of their lives
Very low participation of fathers
The new parental benefit introduced by Conservative/Social-democrat governing coalition in
2007
Aims at a quicker return of mothers into paid employment (after 12 months) and a higher
participation of fathers (through the partner months and the wage-replacement character)
NEW GOALS OF GERMAN FAMILY POLICY
Several evaluations: both quicker return into paid work and higher father’s participation.
Federal Statistical Office: For children born in the third quarter of 2013…:



… 32,3% of fathers took up parental benefit (as compared to 96% of the mothers)
… almost 4 of 5 fathers receiving parental benefit did so for 2 months (79%)
… for parents employed before, the average parental benefit was €900 for mothers and
€1,249 for fathers
53
THIRD-ORDER LEARNING IN GERMAN FAMILY POLICY
New instrument and ideas based on a new interpretative framework – which is good summarised in
the following quotation by Renate Schmidt (former family minister):
“In Germany we have almost exactly the same public spending on families as Swede. And yet in
Swede, birth rates are higher, more women are employed, there is less child poverty and more
fathers are taking parental leave. (…) In Sweden, they have a parental benefit, which is higher and
paid for a shorter time, about one year. That’s why we will check whether this income-dependent
parental benefit model is viable in Germany.”
Pushed through by her conservative successor von der Leyden, also for electoral reasons (female and
urban electorate).
POLICY TRANSFERS IN PARENTAL LEAVE
“LEARNING FROM ABROAD” AS A CONCEPT IN EUROPEAN FAMILY POLICIES



Political focus on international comparison: e.g. discussion on “efficiency” of family policies,
given the overall expenditure and the use of different policy instruments (cash benefits,
childcare benefits, etc.)
Politicians, researchers, etc. engaged in spreading “best practices”
Increased activity of the EU in the soft-law-area (open method of coordination)
Vertical – Horizontal
THEORETICAL FRAMEWORK: POLICY TRANSFERS AS A SPECIFIC TYPE OF POLICY LEARNING
Policy transfer is a “process in which knowledge about policies, administrative arrangements,
institutions and ideas in one political setting (past or present) is used in the development of these
elements in another political setting”
POLICY TRANSFERS IN THE GERMAN PARENTAL BENEFIT REFORM (2007)


Role model of the Nordic countries (in particular Sweden)
High exchange on the ministerial and parliamentary levels in the stage of policy formulation
“We had an international exchange in the sense that, also in the years prior to the introduction of
the parental benefit, we always looked at what regulations exist abroad. There were also trips of the
ministry top level to Scandinavia and so on. (…) It is obvious that you have to find your own
regulation. But what we did, indeed, is to look at some detailed regulations there. For example, what
are the eligibility criteria? How long are the partner months in Sweden?”
 Steering effect of Swedish regulation on German policy
POLICY TRANSFER OF THE GERMAN PARENTAL BENEFIT TO AUSTRIA (2010)

“Spontaneous” policy transfer from Germany in the run-up to the elections (also: female and
urban voters!)
54

High exchange on the ministerial level
“The German family minister von der Leyden was even invited by the ÖVP (Austrian conservative
party) in the run-up to the 2008 elections. She gave a speech on the parental benefit, its
implementation and its effects – and then the ÖVP jumped on the bandwagon.”
 Steering effect of German regulation on Austrian reform, but “combination” with existing
policy
REFORM OF THE CHILDCARE BENEFIT IN AUSTRIA
INTRODUCTION OF AN INCOME-DEPENDENT VARIANT
Flat-rate variants (additional eranings limit of €16,200 annually – or individualized additional earnings
limit of 60% of the income in the calendar year before birth of one child):




1 January 2002: 30 + 6 months ca. €436
1 January 2008: 20 + 4 months ca. €524
1 January 2008: 15 + 3 months ca. €800
1 January 2010: 12 + 2 months ca. €1,000
Income-dependent variant (additional earnings limit of €6,100)

1 January 2010: 12 + 2 months ca. 80% max. €2,000
CONCLUSIONS



Policy transfers as important factor for the reforms
Knowledge on and spreading of good practices
However, actual transfers contingent also on:
 Beneficial transfers conditions (e.g. here, similar institutional backgrounds,
geographical closeness, language and media)
 Support by national actors and chance to insert idea into the policy process
(“window of opportunity”)
 Adaptation to national situation
55
Download