Erfelijkheidsleer Samenvatting van notities – dia’s - syllabus FACULTEIT PSCYHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar: 2015-2016 Opgesteld door: Yanah Franki Inhoudsopgave Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 HOOFDSTUK 1: CHROMOSOMEN EN CELDELING......................................................................................... 2 HOOFDSTUK 2: CHROMOSOMALE AANDOENINGEN .................................................................................. 10 HOOFDSTUK 3: CHROMOSOMENONDERZOEK .......................................................................................... 21 HOOFDSTUK 4: HET MENSELIJKE GENOOM EN ONZE GENEN ....................................................................... 28 HOOFDSTUK 5: MUTATIES EN FUNCTIONELE EFFECTEN VAN MUTATIES ........................................................ 36 HOOFDSTUK 6A: NIET-MENDELIAANSE OVERERVING BIJ MONOGENETISCHE AANDOENING .............................. 49 HOOFDSTUK 6B: MULTIFACTORIËLE OVERERVING .................................................................................... 57 HOOFDSTUK 7: MITOCHONDRIALE AANDOENINGEN – GENETICA EN KANKER ................................................ 62 HOOFDSTUK 8A: GENETICA EN KANKER .................................................................................................. 66 HOOFDSTUK 8B: RISICOBEREKENING, MUTATIE DETECTIE EN MEDISCHE GENOOM ANALYSE ............................ 72 DEEL 1 RISICOBEREKENING................................................................................................................... 72 DEEL 2: MUTATIE DETECTIE.................................................................................................................. 77 DEEL 3: MEDISCHE GENOOM ANALYSE.................................................................................................... 84 HOOFDSTUK 9A: PRENATAAL ONDERZOEK .............................................................................................. 85 HOOFDSTUK 9B: DE GENETISCHE RAADPLEGING IN DE PRAKTIJK ................................................................. 90 1 Erfelijkheidsleer Samenvatting van notities – dia’s - syllabus Hoofdstuk 1: Chromosomen en celdeling Bouwstenen van het menselijk lichaam Lichaam organen weefsel bindweefsel, epitheliaal weefsel, zenuwweefsel, spierweefsel cellen 2 delen : celkern en cytoplasma mitochondriën, golgi-apparaat, endoplasmatisch reticulum, ribosomen, perioxisomen Membraam o Houdt het geheel samen en zorgt voor een selectieve uitwisseling tussen het inwendige van de cel en haar omgeving Cytoplasma o gel errond, hier zitten de organellen omgeven door een membraam Weefsels Bindweefsel o organen aan elkaar houden (bloed) Epitheliaal weefsel o dekweefsel (huid, darmen) moet hernieuwd worden Zenuwweefsel o zenuwcellen kunnen heel lang zijn Spierweefsel o dwarsgestreept of niet-dwarsgestreept Celkern/ nucleus o maakt vertaling van de binnenkant naar de buitenkant van de cel Chromatine o Zijn opgerolde DNA-strengen die erfelijk materiaal bevatten. Nucleolus of kernlichaampje o Dit zijn kernen (donkere deeltjes) in de celkern. Ze zijn belangrijk voor de aanmaak van RNA Chromosomen o Bij celdeling veranderd de chromatine in een chromosoom. Het is een verzameling van genen Organellen Endoplasmatisch reticulum o Glad en ruw endoplasmatisch reticulum Microtubuli o Microscoopische kleine buisjes die een soort van skelet vormen voor de cel. Zij moeten ervoor zorgen dat ze haar specifieke vorm kan behouden Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De cel 2 Golgi-apparaat Vacuolen Lysosomen Mitochondriën o De energiecentrales van de cel Ribosomen o Zij zetten de erfelijke code om in vele soorten eiwitten Centriolen o Twee cilindervormige bundeltje microtubuli die loodrecht op elkaar staan. Zij spelen een rol in de celdeling Celkern deel van erfelijke materiaal Het erfelijke materiaal Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Chromosomen 3 Chromosomen Chorma: kleur Soma: lichaam Gekleurde lichaampjes o Op de chromosomen genen/ erfelijke factoren Gen= stukje DNA dat code bevat voor de productie van een eiwit Het menselijk genoom o 46 chromosomen 44 autosomen 22 paar chromosomen Geen onderscheid tussen man en vrouw. Ze zijn identisch van vorm 2 geslachtschromosomen of gonosomen X-chromosoom o Indien het paar geslachtschromosomen toch identisch is, gaat het om een vrouw (XX) Y-chromosoom o Indien het paar geslachtschromosomen niet gelijk is van vorm (heterosoom) is, gaat het om en man. (XY) Homologe chromosomen o Van elk chromosoom zijn er 2 identische exemplaren Van elk paar chromosomen is één exemplaar afkomstig van de vader en één exemplaar van de moeder o Soorten cellen Somatische cellen o Alle lichaamscellen met uitzondering van de geslachtscellen o Bevatten 46 chromosomen (2n) o Diploïd 2 sets van 23 chromosomen Geslachtscellen o Bevatten 23 chromosomen (n) o Haploïd 1 set van 23 chromosomen Weergaven van chromosomen Ideogram o Schematische voorstelling van het karyotype System for Human Cytogenetic Nomenclature (ISCN) o Beschrijven van een karyotype o Wordt overal ter wereld gebruikt zodat we op eenzelfde manier chromosomenkaarten kunnen interpreteren Cytogenetica o Studie van de chromosomen Rangschikken van chromosomen Chromosomenkaart/ karytotype o Rangschikking volgens grootte, plaats van het centromeer en banderingspatroon Chromosoom 1 = grootst Chromosoom 22 = kleinst Man 46 XX Vrouw 46 XY Vorm van chromosomen o Chromosomen bestaan uit Korte arm = p-arm Lange arm = q-arm Centromeer plaats verschilt van chromosoom tot chromosoom Op basis van plaats kan men 3 chromosomen onderscheiden worden Metacentrische: centromeer in het midden Submetracentrisch: centromeer meer aan het uiteinde toe Acrocentrisch: centromeer op het uiteinde Telomeren: het uiteinde van een chromosoom Zusterchromatiden: 2 benen van een chromosoom De celcyclus o Iedere somatische cel (iedere lichaamscel met uitzondering van de geslachtscellen) doorloopt een celcyclus Fasen Mitotische fase o 1uur o Aan het begin van de mitose elke cel 46 chromosomen met 2 zusterchromatiden o Aan het einde van de mitose elke cel 46 chromosomen met 1 zusterchromatide G1-fase o = Rustfase of voorbereiding op celdeling o Gap 1 o 10-12 jaar Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De celcyclus 4 o o o Decondenserende chromosomen (worden langer en dunner) despiraliseren (ontrollen) en zijn niet langer individueel herkenbaar. Kern bestaat uit chromatine (info per chromosoom in enkelvoud Er is veel RNA-en eiwittensynthese als voorbereiding op de S-fase De cel groeit S-fase o o o o Synthese fase 6-8 uur Hier vindt DNA replicatie plaats verdubbeling van het DNA Op het einde van deze periode bestaat elk chromosoom uit 2 zusterchromatiden G2-fase o Gap 2µ o 2-4 uur o RNA-en eiwitsynthese worden hervat voorbereiding om mitose Totale celcyclus duurt ongeveer 24u G1 + G2 + S-fase = interfase Interfase o Cel in rust o Erfelijk materiaal in de kern is amorf (= zonder betekenis) o We spreken eerder van chromatine dan over chromosomen o Op het ogenblik dat de cel gaat delen (mitose) ontstaat er een condensatie van het erfelijk materiaal in de chromosomen De celdeling De celdeling o We onderscheiden 2 soorten celdeling Mitose Meiose Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De mitose of vermenigvuldigingsdeling 5 De mitose o Somatische celdeling Diploïde moedercel 2 diploïde dochtercellen Aantal chromosomen blijft constant Celdeling gebeurt na de bevruchting Bevrucht eicel bevat al erfelijke info Het moet zich verder delen voor de groei en vorming van het kind Kinetochoren o Ovale structuren die op het chromosoom liggen o Spelen een rol in de splitsing van een zusterchromatiden en voor de vasthechting van de chromosomen op de spoeldraden Interfase o Stadium tussen twee opeenvolgende mitoses Celkern o In de celkern/ nucleus bevindt zich amorf erfelijk materiaal o o De chromosomen zijn niet zichtbaar = chromatine In het cytoplasma centrosoom 5 fasen tijdens de mitose Samenvatting van mitose Belangrijke gebeurtenissen tijdens de mitose o Vorming van de chromosomen door condensatie van chromatine (profase) o Scheiding (segregatie) van zusterchromatiden naar de twee dochtercellen (metafaseanafase) o Eindresultaat: twee dochtercellen ontstaan uit één cel waarbij het volledige erfelijk materiaal dat in de voorgaande S-fase getrouwd werd gekopieerd doorgegeven wordt aan de dochtercellen (telofase) (twee identieke 2n cellen) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Profase o Centromeer opsplitsen in 2 centriolen (dochtercellen) die migreren o Dochtercellen migreren naar de 2 polen van de cel o Nucleolus verdwijnt o Chromatine worden compacter o Chromosomen worden zichtbaar o Elk chromosoom bestaat uit 2 zusterchromatiden die verbonden zijn met een centromeer Metafase o De kernmembraan verdwijnt o In het cytoplasma worden spoelfiguren gevormd. De 2 centriolen bevinden zich in beide polen van de cel o De chromosomen migreren naar het evenaarsvlak tussen de polen van de spoelfiguren o Vanuit de centriolen worden microtubuli (spoeldraden) gevormd die zich vasthechten aan de ter hoogte van het centromeer Anafase o De 2 zusterchromatiden worden gescheiden o De 2 zusterchromatiden bewegen van het evenaarsvlak tegenovergestelde polen. o De cel wordt langer als voorbereiding op de celdeling Telofase o De migratie van de chromosomen naar de twee polen is volledig o De spoeldraden verdwijnen o De kernmembraan wordt opnieuw aangemaakt Cytokinese (celdeling) o De kernmembraan is volledig en omringt door chromosomen o De nucleolus verschijnt opnieuw o De cel splitst zich in 2 dochtercellen 6 De meiose De meiose o Geslachtsdeling/ reductiedeling Uit 1 diploïde moeder cel ontstaan4 haploide dochtercellen (gameten= geslachtscellen) Aantal chromosomen worden gehalveerd diploid (2n) haploid (n) Gebeurt voor de bevruchting = voor de vorming van de geslachtscellen/gameten o Noodzakelijk voor Doorgeven genetische materiaal aan nakomelingen Constant houden van gen materiaal generatie na generatie Genetische diversiteit Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Meiose I/ reductiedeling 7 Profase I o 5 opeenvolgende fasen Leptoteen o Chromosomen condenseren o Zusterchromatiden worden zichtbaar Zygoteen o Ontstaan van een paring van twee homologe chromosomen = bivalenten o Paring = alignatie = synapsis Pachyteen o Condensatie is voltooid o De 2 homologe chromosomen bestaan elk uit 2 zusterchromatiden o De zusterchromatiden kleven aan elkaar als gevolg van bivalenten waardoor uitwisseling van genetisch materiaal tussen de 2 niet-zusterchromatiden optreedt = crossing-over = recombinatie Diploteen o Chromatiden zijn volledig zichtbaar o De homologe chromosomen wijken uit elkaar, maar blijven op enkele plaatsen verbonden. o Deze X-vormige gebieden tussen de 2 niet-zusterchromatiden noemt men de chiasmata o Chiasmata = plaats waar de cross-over plaats vond Diakinesis o De chromosomen verkorte en verdikken maximaal o Kernmembraan en nucleolus verdwijnen. o De spoelfiguren worden gevormd Metafase I o Spoelfiguur is volledig o De 2 homologe chromosomen bevinden zich in het evenaarsvlak Anafase I o De 2 homologe chromosomen wijken uit elkaar en migreren naar de tegenoverliggende polen TelofaseI o Migratie van chromosomen is volledig 1 diploïde cel (46 chromosomen) 2 haploïde dochtercellen (23 chromosomen ) op het einde van meiose I Samenvatting van meiose I Belangrijke gebeurtenissen tijdens meiose I o Vorming van haploïde gameten (n=23) uit diploïde cellen (n=46) o Segregatie van homologe chromosomen o Genetische recombinatie of meiotische crossing-over Meiose II Meiose II o Vergelijkbaar met de mitotische deling met uiteenwijken van de zusterchromatiden en vorming van twee nieuwe haploïde dochtercellen o 2 haploÏde dochtercellen met 23 chromosomen elk bestaand uit 2 chromatiden 4 haploïde gameten met 23 chromosomen elk bestaand uit 1 chromatide De gametogenese bij de mens Oögenese Spermatogenese Begin meiose Intra-uterien (1e trim) Vanaf puberteit Duur meiose 12-45 jaar 60-65 dagen Aantal mitosen 20-30 30-500 Aantal gameten per meiose 1 eicel (3 poollichaampje) 4 zaadcellen Gametenproductie 1 per menstruele cyclus 100-200 miljoen per ejaculaat Oögenese Oögenese o Proces waarbij eicellen gevormd worden 8ste week ontstaan van primordiale voortplantingscellen Na vermenigvuldiging ontstaat de oögina, vervolgends de primaire oöcyten (2n) Enkele weken voor de geboorte beginnen ze meiotisch te delen maar blijven steken in Profase I Tussen de geboorte en de puberteit gaat het overgrote deel van de primaire oöcyten verloren. Net voor de ovulatie/eisprong vormt zich ene secundaire oöcyte met veel cytoplasma en een heel klein celletje, het poollichaampje met weinig cytoplasma. Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Gametogenese o Vorming van de geslachtscellen Bij de vrouwen: oögenese Bij de mannen: spermatogenese 8 Onmiddellijk na de eisprong begint in de secundaire oöcyt Meiose II die uiteindelijk leidt tot het ontstaan van één volwaardige eicel en een tweede poollichaampje. Spermatogenese Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Spermatogenese o Proces waarbij zaadcellen gevormd worden 4de week van de embryonale ontwikkeling ontwikkeling van de primordiale geslachtscellen 6de week: migreren naar genitale groeven embryo: aanleg primitieve gonade Mitotische delingen gevolgd door rustperiode Aan begin van puberteit: vorming spermatogonia via mitotische delingen Primaire spermatocyt: gevormd door laatste mitotische deling Primaire spermatocyt ondergaat meiotische deling bij start puberteit Secundaire spermatocyten: resultaat van meiose I Spermatiden: resultaat van meiose II 9 Hoofdstuk 2: Chromosomale aandoeningen Chromosomale afwijkingen Chromosomale afwijking o Vermoeden bij Herhaald miskraam (meer dan 3) Vroeggeboorte of doodgeboren kind Onverklaarde mentale achterstand Abnormale geslachtsorganen Ziektes die voorkomen bij meerdere familieleden Prenataal (voor de geboorte): leeftijd van de moeder >35 jaar Maligniteit kankers (zie volgende lessen) o Het is aanwezig 10% van de zaadcellen 20% van de eicellen o Vormen een frequente oorzaak van Spontane miskramen Mentale/fysieke handicap o Kan zowel Numeriek = afwijking in aantal chromosomen structureel = afwijking in structuur van de chromosomen Numerieke chromosomale afwijkingen numerieke chromosomale afwijking o betreft een afwijking in het aantal chromosomen euploïd = exact veelvoud van het haploïd chromosomenaantal aneuploidie o een verlies of aanwinst van chromosomen ten opzicht van de diploïde set o meest voorkomende chromosoomafwijking bij de mens trisomerie o drie exemplaren van een bepaald chromosoom Trisomerie 21 3 x chromosoom 21 In totaal dus 47 chromosomen Zelden levensvatbaar Meest voorkomende trisomerie bij levend geboren = Down syndroom Monosomie o Slechts één exemplaar van een bepaald chromosoom Monosomie 22 1 x chromosoom 222 In totaal dus 45 chromosomen Het is lethaal of dodelijk Één uitzondering = monosomie voor het Xchromosoom bij Turner syndroom Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Aneuploidie 10 o Tetrasomie o 4 exemplaren van een bepaald chromosoom Tetrasomie 16 4 chromosomen van 16 In totaal dus 48 chromosomen Gevolg van 3 belangrijke mechanismen Non-dusjunctie in meiose I Non-disjunctie in meiose II Non-disjunctie na bevruchting (in mitose) Non-disjunctie in meiose I Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Non-disjunctie in meiose I o 1 paar homologe chromosomen wordt niet uit elkaar getrokken en verdeeld over de dochtercellen o Ontstaan van disomische gameten (24chr) en nullisomische (22chr) Non-disjunctie in meiose II o In dit geval is het 1 zusterchromatidenpaar dat niet uit elkaar gehaald wordt en aldus samen in één gameet terecht komt. o Ontstaan van disomische gameet (24chr) en één nullisomische gameet Non-disjunctie na de bevruchting 11 Oorzaken van non-disjunctie Meestal materneel en leeftijdsgebonden o Op oudere leeftijd minder goede ‘kwaliteitcontrole’ over oöcyten ivm spermatozoa o Oöcyten zijn al in werking van voor de geboorte en spermatosoa pas vanaf de puberteit o Verouderingsprocessen in oöcyten leiden tot verlies van de integriteit van de meoitische spoelfiguur Het extra chromosoom bij trisomerie is vaak afkomstig van de moeder. o Risico op trisomerie 21 stijgt met de leeftijd van de moeder Mosaicisme voor trisomerie kan dus ontstaan door anafaselag vertrekkend van een abnormale trisomische zygote. Het klinische beeld zal worden bepaald door de graad en de verdeling van de mosaicisme PolyploÏdie Polyploïdie o Het is niet levensvatbaar Een polyploïde foetus vertoont steeds meerdere ernstige misvormingen. o Soorten polyploïdie Triploïdie o Hier spreekt men over 49 chromosomen of 3n 1 set extra chromosomen N=69 o Meestal ten gevolgen van een bevruchting van 2 zaadcellen (dispermie) o Soms door een bevruchting van diploïde en haploïde gameet o Afhankelijk van de paternale oorsprong van de extra chromosomen set, zal de embryonale ontwikkeling gestoord verlopen Vorming van een abnormale foetus 69, XXX 69, XXY Extra set maternele Extra set paternele chromosomen chromosoom foetus ontwikkelt maar placenta placenta ontwikkelt niet = miskraam maar foetus niet = dood Tetraploïdie o Hier spreekt men over 92 chromosomen of 4n 2 sets extra chromosomen N=95 o Ontstaat door het falen van een vroege deling van de zygote Incidentie van chromosoomafwijking De belangrijkste numerieke chromosoomafwijkingen die voorkomen bij levende geborenen Trisomerie 13 Patau syndroom Trisomerie 18 Edwards syndroom Trisomerie 21 Down syndroom 45,X Turner syndroom 47,XXY Klinefelter syndroom 47,XXX triple X syndroom 47;XYY Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 A: dispermie B: diploïde eicel met haploïde C: diploïde D: geen celdeling 12 Numerieke afwijkingen van de autosomen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Down Syndroom 13 Down syndroom o Dit is een numerieke autosomale afwijking o Beschreven door Down in 1866 De chromosomale afwijking is pas in 1959 gevonden Genotype 95% van de gevallen ontstaat het door trisomie 21 o Gevolg van een non-disjunctie o 90% van de gevallen van maternele afkomst o Beide ouders hebben een normaal karyotype o Er is een klein herhalingsrisico van 1% 4% Robertsoniaanse translocatie o Ouders kunnen dragers zijn 1% Mosaïsicme o Kan ontstaan ten gevolgen van een postzygotische non-disjunctie o Of ten gevolgen van een postzygotische anafase lag o Het fenotype kan milder zijn Fenotype Hypotonie slap na de geboorte IQ 40-50 Typisch gelaat Opwaarts gerichte oogspleten Epicantische oogplooi Brushfield spots Vlak gelaat Kleine oorschelpen Tong uit de mond Overtollige nekplooien 40% kans op hartafwijkingen Een dwarsplooi in de hand = apenplooi Clinodactylie: kleine en kromme pinken Afwijking van het maag/darmstelsel Vroegtijdige Alzheimer dementie Down syndroom is het meest frequente en best gekende chromosomale aandoening en de meest voorkomende genetische oorzaak van mentale retardatie Prenatale diagnose o Gestoorde serumtest in 1ste trimester van zwangerschap in het bloed o Verdikte nekplooi (12 weken) o Afwezigheid van neusbeentje Postnataal onderzoek o Verklaring voor waargenomen fenotypische defecten o Bepaling van het herhalingsrisico voor volgende zwangerschap o Programma van zorg en behandeling Hartonderzoek Oogonderzoek o Meting thyroidhormonen (schildklierproblemen) Mogelijke ruggenmergletsels vermijden Aangepast schoolprogramma Onderzoek: identificatie van ziektegenen welk stukje van syndroom 21 is verantwoordelijk voor hartafwijkingen? Patau syndroom of trisomerie 13 Patau syndroom of trisomerie 13 o Dit is een numerieke autosomale afwijking Genotype Meestal volledige trisomie 13 Zelden een Robertsoniaanse translocatie Zelden mosaïsisme Herhalingsrisico is heel laag Fenotype Vaak overlijden bij of na de geboorte Typische kenmerken Gespleten lip/verhemelte Huid-of botdefecten op de schedel Extra vingers of tenen Onvolledige ontwikkeling van de hemisferen Ze vertonen ook Afwijkingen aan het centraal zenuwstelsel Malformaties van andere inwendige organen (hart, darmen, longen,…) groeiachterstand Edwards syndroom of trisomerie 18 o Dit is een numerieke autosomale afwijking Genotype Meestal complete trisomie 18 Zelden een translocatie Zelden mocaïsisme Fenotype Vaak overlijden bij of na de geboorte Typische kenmerken Kort stemum (borstbeen) Convexe voetzolen (rocker-bottom feet) gezwollen voetzolen Overlappende vingers (clenched fingers) Ze vertonen ook Multipele congenitale(aangeboren) afwijkingen Groeiachterstand Ernstige mentale handicap (bij overleven) = mentale retardatie Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Edwards syndroom of trisomerie 18 14 Numerieke afwijkingen van de geslachtschromosomen Klinefelter syndroom – 47,XXY Klinefelter syndroom – 47,XXY o Mannelijke, numerieke geslachtschromosomale afwijking. Deze mannen hebben een extra X-chromosoom Genotype 85% : 47,XXY in alle mitosen 15% mosaïsisme (46;XY/ 47,XXY) Fenotype Vaak pas gediagnosticeerd naar aanleiding van onvruchtbaarheid Typische kenmerken Kleine teelballen (dus minder testosteron aangemaakt) Onvruchtbaarheid (inferilliteit) Onderontwikkeling van de mannelijke geslachtskenmerken Borstontwikkeling (gyneocasmastie) Verhoogd risico op borstkanker en osteoporose Groot gestalte en lange ledematen Lager IQ met leer en gedragsproblemen Behandeling Toedienen van testosteron rond puberteit Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Triple X syndroom 15 Triple X syndroom – 47 XXX o Vrouwelijke numerieke geslachtschromosomale afwijking. Deze vrouwen hebben een extra X-chromosoom Genotype Bijna altijd trisomie X Mosaïsisme is mogelijk Fenotype Er is geen abnormaal fenotype : meestal onschuldig Typische kenmerken Gewoonlijk een normale vruchtbaarheid Iets grotere gestalte Geen verhoogd risico op chromosomale afwijkingen bij kinderen Vaker leerproblemen door gemiddeld lager IQ Vaak onhandig door slechte coördinatie Mentale retardatie komt vaker voor bij jongens omdat wanneer het aantal X chromosomen toenemen is er een stijgende achterstand XYY syndroom – 47, XYY XYY syndroom – 47,XYY o Mannelijke numerieke geslachtschromosomale afwijking Deze mannen hebben een extra Y-chromosoom Genotype Bijna altijd trisomie door non-disjunctie tijdens meiose II Mosaïcisme is mogelijk Fenotype Meestal is dit vrij onschuldig Typische kenmerken Gewoonlijk een normale vruchtbaarheid Iets grotere gestalte Geen verhoogd risico op chromosomale afwijkingen bij kinderen Vaker leerproblemen door gemiddeld lager IQ Meer crimineel gedrag, impulsief Turner syndroom o Dit is een vrouwelijke numerieke geslachtschromosomale afwijking De vrouwen hebben een X-chromosoom te kort o Ontdekt door Turner in 1938 Maar de oorzaak werd pas in 1959 ontdekt: de afwezigheid in de celkern van een tweede X-chromosoom Genotype 50 % monosomie X (45X) 20% mosaïsisme (46;XX/45X) 30% structurele afwijking X-chromosoom Fenotype Typische kenmerken Voor de geboorte: veralgemeend oedeem (hydrops)(zwelling) of een nekoedeem (cystisch hygroma ) Na de geboorte: gezwollen handen/voeten/nek Uitblijvende menstruaties (ovariële dysfunctie) Streak ovaries bij de geboorte abnormale ovulatie zonder eicellen Onvruchtbaarheid Onderontwikkeling van de vrouwelijke geslachtskenmerken Osteoporose op volwassenen leeftijd Aangeboren afwijkingen Nierafwijkingen Vernauwing van de slagader Lichamelijke kenmerken Grote afstand tussen de tepels Behandeling met groeihormonen en oestrogenen Non-verbaal IQ lager dan verbaal IQ Structurele chromosomale afwijkingen Structurele chromosomale afwijkingen o Betreft een afwijking in het structuur /de vorm van de chromosomen o Ontstaan door chromosoombreuken gevolgd door herstel o Ze zijn minder frequent dan numerieke afwijkingen Soorten Deletie o Verdwijnen van een chromosomaal fragment Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Turner syndroom 16 Duplicatie o Verdubbeling van een chromosomaal fragment Inversie o Omkering van een chromosomaal fragment Inversie o Invoegen van een chromosomaal fragment in een ander chromosoom Translocatie o Verplaatsing van een chromosoom fragment naar een ander chromosoom Ringchromosoom o 2 breuken in resp korte en lange arm en herstel ter hoogte van het breukpunt Gebalanceerde vs. ongebalanceerde herschikking Gebalanceerde herschikking o Er is geen winst of verlies van chromosoommateriaal o Wordt niet geassocieerd met fenotypische afwijkingen omdat al het chromosomaal materiaal aanwezig is Uitzondering als breukpunt gen verstoord o Dragers van een gebalanceerde herschikking hebben een verhoogd risico op abnormale nakomelingen/ miskraam Translocatie Inversie Insertie Ongebalanceerde herschikking o Er is een verlies of winst van chromosoommateriaal Isochromosoom o Chromosoom gespiegeld Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Deletie en duplicatie 17 Deletie en duplicatie o Twee breuken in dezelfde chromosoomarm leiden tot verlies/deletie of duplicatie van het tussengelegen chromosoomsegment Deletie o Verlies van een stuk chromosoom Het is dus steeds een ongebalanceerde herschikking o Terminaal aan het uiteinde of interstitieel in het midden Resultaat: monosomie voor dat deel van het chromosoom Regel: indien meer dan 2% van het haploid genoom een deletie bevat leidt dit tot een spontane miskraam o Microscopisch detecteerbaar Wolf—hirschhorn syndroom: terminale deletie op 4p Cri du Chat syndroom: terminale deletie op 5p o Microdeleties Vaak cytogenetisch niet zichbaar Verantwoordelijk voor (min of meer) herkenbare klinische syndromen velocardiofaciaal syndroom: interstitiële deletie op 22q o = VCFS Gen haploinsufficientie syndroom Klinisch variabel met onvolledige penetrantie (niet weten hoe zwaar misvormd het zal worden) Mentale retardatie, nasale spraak, kleine mond, Ontstaan door een crossing-over Voorbeelden angelman syndroom: interstitiële deletie op 15q prader-willi syndroom: interstitiële deletie op 15q smith-magenis syndroom: interstitiële deletie op 17p williams-beuren syndroom: interstitiële deletie op 7q o vaak een mentale handicap Op elk chromosoom moeten er dus genen liggen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de hersenen. We onderscheiden: Terminale deleties o De deletie situeert zich op één van de uiteinde van een chromatide Tweezijdige terminale deletie o Verlies van stuk chromosoom op beide uiteinde van een chromatide Interstitiële deleties o Verlies van stuk chromosoom op gelijk welke plaats op het chromosoom Duplicatie o Winst van een stuk chromosoom Het is dus steeds ongebalanceerd herschikking Isochromosoom Isochromosoom o Ontstaat door een breuk ter hoogte van een centromeer o Het kan leiden tot ofwel twee korte ofwel twee lange armen. o Ten opzichte van het centromeer is dit chromosoom als het ware een spiegelbeeld Bij een isochromosoom heb je dus zowel verlies als winst Ringchromosoom Ringchromosoom o Ontstaat wanneer er zowel een breuk optreedt in de korte als in de lange arm en de stukken en de stukken distaal (= naar het einde van de ledematen toe) van de breuk verloren gaan en de stukken ter hoogte van de breukpunten aan elkaar kleven Inserties Insertie o Gebalanceerd o Het invoegen van een stuk chromosoom in een ander chromosoom o Dragers van inserties hebben 50% kans op abnormale nakomelingen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 van chromosoom materiaal 18 Inversies Inversies o Ontstaan door het voorkomen van 2 breukpunten op éénzelfde chromosoom o Meestal gebalanceerd heeft dus weinig gevolgen voor het individu doordat er geen verlies of toename is van het erfelijke materiaal o Maar vorming van ongebalanceerde gameten is mogelijk Aan de hand van crossing-over o 2 types Paracentrische inversies Beide breukpunten liggen op dezelfde arm, het centromeer is niet betrokken in inversie Er is geen info verlies Pericentrische inversies Breukpunt op elke arm en verandert soms de ligging van het centromeer Er zijn geen klinische kenmerken Er is een risico voor de nakomelingen Mogelijke gameten bij paracentrische inversie Mogelijke gameten bij paracentrische inversie o Hier is er een omkering gebeurd van een stuk DNA dat helemaal aan één kant van het centromeer gelegen is. Normaal gezond individu Gebalanceerde inversie gezond individu Acentrische/dicentrische chromosoom in de regel miskraam omdat het geen centromeer bevat Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Mogelijke gameten bij pericentrische inversie 19 Mogelijke gameten bij pericentrische inversie o Omkering gebeurd van een stuk DNA waarin ook het centromeer vast zit Normaal gezond individu Gebalanceerde inversie gezond individu Duplicatie/deletie van niet-geïnverteerde segmenten foute samenvoeging van de stukken Een bepaald stuk verschijnt 2 keer op het ene chromosoom (duplicatie) en is afwezig op een andere chromosoom (deletie). Hierdoor ontstaan gameten die aanleiding geven tot een miskraam (bij kleine inversie)/fysieke handicap (bij grote inversie) Translocatie Translocatie o Een stukje DNA komt los en hecht zich aan een ander meestal acrocentrisch en niet homoloog chromosoom o Gebalanceerde translocatie o Weinig problemen voor de drager Er kunnen zich wel problemen voor doen bij het nageslacht van zulke dragers. Er ontstaan immers verschillende soorten gameten waarvan sommigen een abnormale chromosomensamenstelling zullen hebben. Een bevruchting met zo’n abnormale gameet kan een ongebalanceerde translocatie ten volgen geven. Eenvoudige translocatie Eenvoudige translocatie o Eenvoudige vasthechting van een stukje chromosoom aan een niet homologe chromosoom Reciproke translocatie o Ontstaat door een breuk op niet homologe chromosomen met reciproke uitwisseling van de afgebroken chromosoomfragmenten wanneer twee niet-homologe chromosomen wederzijds informatie uitwisselen o Vaak familie specifiek o Groot risico op ongebalanceerde gameten door missegregatie bij meiose o Belangrijk/gevaarlijk voor de nakomelingen Overerving bij translocatiedragers o Tijdens pachyteen proberen de getransloceerde chromosomen tot een optimale synapsis te komen o Dit kan alleen door vorming van een quadrivalent in plaats van een bivalent Risico op abnormale nakomeling o Hangt af van seks drager en aard van de chromosoom Vrouwelijke drager van der(14:21) heeft 10% risico op baby met downsyndroom Mannelijke drager van der (14:21) heeft 1-3% risico op baby met downsyndroom Dragers van rob(21,21- hebben geen normale nakomelingen Verhoogd risico op o Gereduceerde fertiliteit (vruchtbaarheid) o Repetitief miskraam o Levend geboren kinderen met MR (mentale achterstand) en CA (aangeboren afwijking) Robertsoniaanse translocatie Robertsoniaanse translocatie o Translocaties tussen 2 acrocentrische chromosomen met fusie nabij het centromeer en verlies van de korte armen. o Meerderheid omvat 2 verschillende chromosomen : meestal dicentrische chromosomen T(13;14) 75% T(14;21) 10% Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Reciproke translocatie 20 Hoofdstuk 3: chromosomenonderzoek Chromosomenonderzoek Chromosomenonderzoek o Kan gebeuren op verschillende manieren Klassieke cytogenetica/ karyotypering Fluorescentie in situ hybridisatie (FISH) Vergelijkende genoom hybridisatie (CGH) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Cytogenetisch onderzoek - Karyotypering 21 Karyotypering o Onderzoekt het aantal chromosomen en de structuur ervan o Aanleg van een karyotypering (chromosomenkaart) Hierbij kan elke cel gebruikt worden met een kern die een celdeling kan ondergaan o Geen onderzoek van de individuele genen kleine afwijkingen kunnen niet via deze techniek worden opgespoord. o We maken een onderscheid tussen 2 soorten indicaties waarom karyotypering aanwezig kan zijn Constitutioneel o In alle cellen aanwezig, zowel lichamelijke als voortplantingscellen Maligniteiten o Kanker Indicaties voor constitutionele (= in alle lichaamscellen) afwijking onverklaarde mentale retardatie geestelijke achterstand aangeboren afwijkingen, dysmorfieën extra vingers,… herhaalde miskramen (zonder fysieke oorzaken), prenataal of kort na de geboorte overlijden zwangerschap – maternele leeftijd te oud verminderde fertiliteit vruchtbaarheid segregatie van een gebalanceerde translocatie(geen effect op het fenotype, behalve op belangrijke genen) in de familie verstoorde puberteitsontwikkeling indicaties voor maligniteiten (kankers) hematologische ziekten (leukemie, lymfoom,…) vaste tumoren Criteria waaraan het weefsel moet voldoen voor een cytogenetisch onderzoek Makkelijk te verkrijgen Moet in staat zijn om te groeien en te delen In vitro Uit zichzelf Door toediening van externe stimulatoren Type van weefsel voor analyse Bepaling van het karyotype o Onderscheid tussen Prenatale cytogenetica (voor de geboorte) Er wordt gebruik gemaakt van vruchtwatercellen cellen afkomstig van een foetus. ( week 15-16) Vlokken ( week 10-12) aan de placenta aan de hand van een prik in de buikwand Navelstrengbloed (week20) gebeurt zelden; verhoogd de kans op een miskraam Postnatale cytogenetica (na de geboorte) Perifeer bloed bloedstaal; geen schade Huidfibroblasten Maligne cellen: bloed, beenmerg, lymfeklier, tumor Aantal chromosomen Tellen van chromosomen o Is moeilijk 1923: PAINTER: #chromosomen = 48 1956: TIJON en LEVAN: correct# chromosomen= 46 1959: beschrijving van de dubbele helix model van Watson en Crick Procedure van karyotypering Stap 1: bloedstaal met antistollingsmiddel in buisje met groene dop Stap 2: men laat de cellen enkele dagen groeien in een medium met juiste voedingstoffen op een temperatuur van 37°C (korte termijn cultuur) Stap 3: vervolgens wordt colchicine toegevoegd om de celdeling te stoppen in de metafase. Er vindt ook een hypotonische behandeling plaats een zoutspoeling moet de cellen doen open breken zodat de chromosomen vrij komen. Stap 4: De chromosomen worden gefixeerd en gekleurd en gespreid op een draagglaasje/preparaat Stap 5: Dit resulteert in een bandering Stap 6: Digitale beeldvorming Stap 7: Karyotype Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Methode bij bloedlymfocyten o Procedure 22 Chromosoombenadering Chromosoombenadering o Chromosomen hebben op zich weinig kleur of contrast Daarom moet men de chromosomenpreparaten nog kleuren en banderen o Bandering werd pas ontdekt in 1970 Bandering reflecteert de base samenstelling van een bepaalde regio en de mate van condensering o Er bestaan verschillende kleuringsmethodes G-banding Q-banding R-banding C-banding o Resolutie Klassieke bandering : 450 banden Hoge resolutie: 550-850 banden G (Giesma)-banding G (Giesma)-banding o Meest frequent gebruikte techniek in de cytogenetica o Chromosomen worden behandeld met trypsine om de chromosomale eiwitten af te breken en vervolgens met Giesma gekleurd (paarse kleurstof) Elk chromosomenpaar kleurt in een karakteristiek patroon van lichte en donkere banden Donkere G- banden AT rijk en genen arm Lichte G-banden GC rijk en genen rijk Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Q (quinacrine)- banding 23 Q (quinacrine)- banding o Niet zo vaak gebruikt o Kleuring met quinacrine (fluorescerende kleurstof) Er ontstaat een patroon van heldere en doffe banden waarbij de heldere Q banden overeenstemmen met de donkere G banden Wordt gebruikt voor het opsporen van varianten in morfologie R (Reserve)-banding R (Reserve)-banding o Geeft het omgekeerde resultaat van de Giesma. G-banden worden hier niet gekleurd C (centromere)-banding C (centromere)-banding o Kleuren van de centromeren Chromosomen nomenclatuur Zie syllabus pagina 108 Karyotypering in de praktijk Karyotypering in de praktijk o Van ieder weefsel worden er 20 metafasen onderzocht door twee verschillende laboranten om zo geen fouten over het hoofd te zien Resultaten krijg je na 1 maand, in dringende gevallen na 3 dagen o Voordelen Volledig genoom onderzocht in één enkel experiment Relatief goedkoop Laat detectie toe van gebalanceerde afwijking en is in staat om mosaïcisme op te sporen o Nadelen Delende cellen zijn vereist Beperkte resolutie (5-10mB) Veel training nodig om iemand op te leiden 1 haploïd genoom 23 chromosomen ~22.000 genen 3*109 bp 3000 cM 1 Morgan (M) = lengte ( genetische afstand )van een chromosoom waarbinnen gemiddeld 1 recombinatie (cross-over) plaatsvindt 1cM = de genetische afstand waarbinnen recombinatie in 1% van de gevallen (meiose) wordt vastgesteld: 1cM = 1Mb = 1*106bp 1 chromosoom 1000-2500 genen 1,3*108bp 130cM 1 band op een chromosoom 25-78 genen 3*106bp 3cM Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Enkele cijfers 24 Fluorescentie in situ hybridisatie (FISH) FISH o Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 In situ hybridisatie = ter plaatsen hechten Wordt gebruikt om ziektes op te sporen die het gevolg zijn van een afwijking aan de chromosomen translocatie, trisomie o Techniek die de aan-of-afwezigheid van de DNA-sequentie nagaat De DNA-sequentie moet gekend zijn zodat de complementaire probe aangemaakt kan worden. Die probe is complementair aan het stuk die we zoeken. (A=T, G=C) Om de probe te laten kunnen vasthechten aan het chromosomale DNA moet de DNA-sequentie worden gefixeerd op een draagglas en terplaats verhit worden zodat de strengen loskomen en enkelstrengig worden. De gehybridiseerde/vastgehechte probe fluoresceert onder een fluorescentiemicroscoop Het uiteinde van elke probe heeft éénzelfde sequentie: TTAAGGG o Voordeel: onderzoek kan gebeuren op niet delende cellen in interfase FISH-soorten probes Centromeer specifieke probes Telomeer probe Gen/locus specifieke probe Chromosoom specifieke bank Verschillende varianten van de FISH-procedure o 1 kleur FISH er wordt gewerkt met 1 probe in 1 kleur o 2 kleur FISH twee probes in twee verschillende kleuren o Multi-kleur FISH alle chromosomenbanken in verschillende kleur o Fiber FISH chromosomen worden gelyseerd op het preparaat en wordt het DNA uitgetrokken op het preparaat. Vormt een parelmoer patroon 25 Toepassing van FISH-analyse Toepassing o Het stellen van de diagnose van aandoeningen die veroorzaakt zijn door een microdeletie VCF sydnroom –Velocardiofaciaal syndroom Meest frequent voorkomende cytogenetische microdeletie Gevolg van een microdeletie op de lange arm van chromosoom 22 o Opsporen van subtelomerische deleties bij mentale handicap o Karakterisatie van structurele chromosoomafwijkingen Multicolour FISH o Cytogenetisch onderzoek op niet-delende cellen (interfasekernen) o Snelle diagnose bij prenataal onderzoek Kankeronderzoek: opsporen van translocaties Voor-en nadelen voordelen o Hogere resolutie: detectie van deleties van < 500kb o Interfase detectie mogelijk (prenatale, tumoren,…!!) o Multipele doelwitten (meer-kleur-FISH) o Snelheid: ~48 hr o Niet-delende cellen: amniocyten, wang brush, archiefmateriaal, tumorcellen nadelen/beperkingen o Gericht onderzoek, niet genoomwijd o Kostprijs commerciële probes = duur Chromosomale -CGH o Techniek die gebruikt wordt om het verschil in hoeveelheid van een bepaald DNA fragment tussen twee DNA stalen te meten Variant ervan = CGH-array o Mixen van DNA van de ene staal (normale cel) met rode fluorescente stof met DNA van de andere staal (patiëntesstaal) met groene fluorescente stof. o De DNA wordt samengevoegd en gaat kleuren Geel: als ze allebei even veel opgaan Groen: patiënt heeft te veel van een bepaald gen Rood: patiënt heeft te weinig van een bepaald gen Scanner meet verhouding van de bolletjes. Gain: winst Lost: verlies o Toepassing: Constitutionele genetica Detectie van submicroscopische deleties: verlies= rood Detectie van submicroscopische duplicaties: winst= groen Kankergenetica Detectie van genamplificatie Detectie van chromosoom winsten of verliezen Array CGH microdeleties 1ste maand: karyotypering om willen van slapheid, gezichtsafwijking met kleine, diep ingeplante neus en korte ledematen 5 jaar: verwezen naar kliniek omwille van korte gestalte, zwaarlijvigheid en mentale retardatie, botafwijking, karyotype normaal Array CGH-toepassingen Array CGH analyse werd uitgevoerd op patiënten met mentale retardatie o 20% van de gevallen ging het om een chromosomale afwijking met array CGH o De afwijkingen zijn verspreid over het genoom Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Vergelijkende genoom hybridisatie (CGH) 26 Array CGH conclusies Conclusie o Welke afwijkingen zijn causaal voor fenotype Recurrente afwijking met zelfde fenotype zijn causaal Hoe groter de afwijking, hoe meer kans dat het causaal is Kopie nummer variant die ook worden teruggevonden in de populatie zijn niet causaal Overerfbare afwijkingen zijn goedaardig terwijl de novo (toevallig onstaan) afwijkingen meestal causaal zijn Voor en nadelen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Voordelen Geen delende cellen nodig Snel Hoge resolutie Nadelen Geen detectie van gebalanceerde afwijkingen Oppikken van genomische varianten 27 Hoofdstuk 4: Het menselijke genoom en onze genen Het menselijke genoom Genoom o Combinatie van erfelijke info o Legt het genotype voor alle eigenschappen vast Bevat: chromosomen o 23 paar chromosomen = diploïd genoom Opgebouwd uit sterk opgewonden strengen o DNA (= deoxyribonucleïnezuur) o RNA (= ribonucleïnezuur) Nucleïnezuren Bevat een groot aantal bouwstenen die aan elkaar geschakeld zijn = Nucleotiden Menselijk genoom celkern = nucleus chromosoom DNA gen GC – AT Komen zowel in als uit de kern voor; Buiten kern: rRNA (ribosomaal RNA), tRNA (transfer RNA), mRNA (messenger RNA) Menselijk Genoom ‘Handleiding van de cel’ = combinatie van alle erfelijke factoren 23 paar chromosomen 23 hoofdstukken = Nucleïnzuur Register = Slaat erfelijke info op Genen Verhaal/recepten =Drager; genetische info bepalen specifieke eigenschappen (haarkleur, ogen,…). Maar niet alle elementen van gen coderen voor een bepaalde eigenschap; namelijk: Exon paragraaf met nuttige info = coderende stukken DNA Intron advertenties, nutteloze info = niet-codderende stukken DNA Codon woorrde n 3 Nucleotiden 3 letters = individueel stukje van het DNA Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 DNA (deoxyribonucleïnezuur) RNA ( riboncleïnezuur 28 DNA in de mitochondriën (prokaryotisch): mtDNA: gelokaliseerd in mitochondriën: Structuren in cellen energie uit voedsel omzetten; vorm die door cellen gebruikt kan worden (mitochondriën = energiecel/batteri) DNA in de celkern (nucleair genoom): Nucleair genoom; opgebouwd uit DNA 23 paar chromosomen 22 paar autosomen 2 geslachtschromosomen 22.000 genen 3 miljard baseparen (=bp) of 6 miljard nucleotiden (basen) (= dubbele helix!) Bouwstenen van nucleïnezuren = nucleotide Nucleïnezuur o Is een polymeer (= verschillende letters aan elkaar geplakt )van nucleotiden = polynucleotide Opgebouwd uit 3 moleculen o Base Complementaire base: o Penotse/suiker o Fosforzuurmolecule A=T G=C Basen: 2 groepen: Pyrimidinebasen: Thymine (T),Uracil (U), Cytosine (C ) Purinebase: Adenine (A), Guanine (G) Pentosen: Nucleoside 2 soorten in de nucleotide: Deoxyribose: DNA is opgebouwd op basis van deoxyribonucleotiden. Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Ribose: RNA is opgebouwd op basis van ribonucleotiden. 29 Nucleotide + nucleotide = polymeer= DNA-streng C1’ aan eerste koolstofatoom moeten we de organische base binden (A,C,T,G) C5’ hier hangt een fosfaatgroep Via fosfaatgroepen worden de nucleotiden aan elkaar gehangen door middel via via C3’ en C5’ = DNA-polymerase Basen moeten in elkaar passen om dubbele helix te vormen Samengevat: DNA o o o o o o Deoxyribonucleïnezuur Suiker: Deoxyribose Dubbelstrenig Purines: Adenine, Guanine Pyrimidines: Thymine, Cytosine Hangen sterker aan elkaar= stabieler! RNA o o o o o o Ribonucleïnezuur Suiker: Ribose Enkelstrengig Purines: Adenine, Guanine Pyrimidines: Uracil, Cytosine Veel minder stabiel! RNA en DNA verschillen in de aard van het pentose en één van de basen. Zowel DNA als RNA; opgebouwd uit slechts 4 verschillende nucleotiden. Binding tussen de bouwstenen = binding tussen de nucleotiden. H-bruggen tussen de base verbinden de 2 polynucleotidestrengen o Adenine = thymine 2 waterstofbruggen o Cytosine = Guanine 3 waterstofbruggen Complementaire base: ene streng gekend = andere streng kan worden afgeleid Basencomplementariteit belangrijk bij o Replicatie o Herstel van fouten (mutaties DNA-structuur DNA o o Structuur van het chromosoom DNA o Lange draad Compactheid is noodzakelijk! Chromosoom o Sterk opgewonden dubbelstrengige DNA-moluce rond een eiwittencomplex. Eiwit speelt een belangrijke rol bij het samenpakken. Zonder= 15cm, met=1,5 cm o We onderscheiden Histone eiwitten (= basische eiwitten). (Histon= eiwit met draad errond) 4 soorten: H2A,H2B,H3,H4 2 kopijen van elk van deze 4 histonen vormen een octameer Niet-histonische eiwitten (=zure eiwitten) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Zit in de kern WATSON en CRICK: Opgebouwd als een dubbele helix uit 2 tegenovergestelde richting georiënteerde (=anitparallel) (3’5’ en 5’3’) polynucleotidekentes die als een spiraal om elkaar heen gewonden zijn. Polynucleotideketens o Ontstaan door polymerisatie van de nucleotide via 3’5’ fosfodiësterbinding/ Nucleotiden polymeriseren via 3’-5’ fosfodiësterbindingen in polynucleotideketetens 30 o DNA windt zich rond deze histon-octameer Per octameer zij er o 2 DNA-windingen ~140bp o Tussen 2 opeenvolgende histon-DNA complexen interval ~20-60 bp Nucleosoom o Eenheid van chromatine ~200 bp o Bestaand uit: histonkern/ DNA rond histon / DNA-interval Opeenvolging van nucleosomen = nucleosoomvezel (=parelsnoer) Nucleosoomvezel (= eiwitten die rond histonen gewikkeld worden) o Rolt zich verder op in een helixvormige structuur of chromatinevezel Elke winding van de chromatinevezel telt +- 6 nucleosomen Opnieuw 1/5 reductie van de lengte Chromatinevezel o Hecht zich vast aan een centrale steiger = Scaffold Scaffold o Is opgebouwd uit zure niet-histon eiwitten die een affiniteit (=natuurlijke interesse) vertonen voor AT-rijke DNA sequenties Ontstaan van microband op chromosoom Samengevat: Chromosomen: gecondenseerd chromatine o DNA o Histonen (basisch) o Niet-histonen (zuur) Eiwitten spelen cruciale rol in het samenpakken van DNA Het centrale dogma van de moleculaire biologie DNA replicatie Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Omdat we eerste de cellen deelde moeten we het nu weer doen toenemen; repliceren 31 DNA replicatie o Proces waarin DNA verdubbeld wordt tijdens de S-fase. Cellen delen dochtercellen krijgen kopie van het DNA van de moedercel o DNA replicatie is semi-conservatief Van elke oude keten wordt een nieuwe keten gemaakt die complemtair is aan de oude Replicatie proces o Begint bij het uiteenwijken van beide strengen ter hoogte van een welbepaalde sequenties (ORI= origin of replication) 1. De ketens worden gesplitst door het enzym helicase a. Helicase breekt waterstofbruggen tussen de twee strengen van de dubbele helix strengen elkaar loslaten. b. Elke enkele streng een sjabloon/template nieuw te maken streng, doordat elke base alleen met de complementaire base kan paren. = stemvork / dubbele helix = steel / uit elkaar geweken ketens = tanden o 2. Met de hulp van DNA polymerase worden nieuwe ketens gemaakt a. Plek waar de replicatie moet beginnen (“origin of replication”ORI), hecht zich stukje RNA-primer b. DNA-polymerase beweegt vanaf de primer langs de sjabloonstreng, en leest de streng af van de 3’-kant naar de 5’-kant van die streng, en koppelt nucleotiden aan elkaar tot een nieuwe streng c. DNA-polymerase brengt de 3’-5’ fosfodiësterverbinding tot stand en voegt dus telkens nieuwe nucleotiden toe aan de 3’-kant van de nieuwe streng d. De DNA replicatie verloopt op beide strengen op verschillende wijze DNA-replicatie gebeurt op beide strengen op een verschillende wijze. Leading strand = continu proces o DNA polymerase leest keten af in de richting van 3’5’ om vervolgens een streng te maken die van 5’3’ loopt Lagging strand = geen continu proces in kleine stukjes = Okazaki fragment o DNA ligase verbind de Okazaki fragmenten gedurende de S fase van de celcyclus wordt het DNA gekopieerd en als chromosomen verdeeld over 2 dochtercellen de complementaire DNA strengen gaan op de origins of replication uit elkaar onder invloed van DNA helicase DNA polymerase zorgt voor aanmaak nieuwe streng DNA polymerase brengt 3’-5’ fosfodiësterbindingen tot stand o op één streng: continu proces (leading strand) o op andere streng: Okazaki fragmenten (lagging strand) DNA ligase verbindt de Okazaki fragmenten DNA replicatie is semiconservatief: van elke 109 gekopieerde base is er gemiddeld slechts 1 fout Genen Gen o Fragment van een stuk DNA op een chromosom dat info bevat voor één of meerdere specifieke eiwitten en dus belangrijk is voor de aanmaak van een functioneel product (= eiwit/polypeptide of functionele RNA molecule) Het functioneel product kan zijn: Een structureel eiwit (geven structuur aan je lichaam: botten/huid) Membraaneiwit (poortjes waar materiaal-ionen- doorgaan) Transportmolecule Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Samengevat: 32 Enzym = eiwit dat product omzet naar een ander product Transcriptiefactor Belangrijk voor de regulatie van Embryogenese Groei en ontwikkeling Stofwisseling Reproductie Eiwit o Product van een gen dat een erfelijke eigenschap tot uiting kan brengen (bloedgroep, kleur ogen,…) DNA transcriptie Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 DNA transcriptie o Van DNA naar RNA Transcriptie proces 1. We beginnen met de binding van de transcriptiefactoren in de promotor regio 2. Binding van RNA-polymerase met initiatie van transcriptie (gen openritsen + kopiëren 3. De enkelvoudige DNA streng (anti-sense streng = niet-coderende streng = niet overg) wordt afgelezen in 3’5’. De complementaire, niet overgeschreven DNA streng wordt ‘sense streng = coderende’ steng genoemd omdat ze gelijkenissen vertoont met de mRNA streng. 4. De RNA streng wordt in 5’3’ richting aangemaakt. Promotor o ‘motor’ o Specifieke DNA sequentie aan het begin van een gen (5’) 1. Een regio die specifieke DNA-sequenties bevat, verantwoordelijk voor regulatie/initiatie van transcriptie o De promotor regio bevat volgende sequenties: 33 o Verklaarende begrippen: Andere enhancers bevorderen transcriptie cel Housekeeping genes zorgen voor een goede functie van de cel Transcriptiefactoren binden zich op de promotor met cis-acting elementen Cis-acting elementen liggen op hetzelfde chromosoom (=locus), plaats van het gen zelf. Trans-acting elementen liggen op een andere plaats Voorbeeld met licht en schakelaar: Licht gaat niet vanzelf aan door een hand = trans-acting. Het licht zelf is cis-acting Posttranscriptionele modificaties van mRNA RNA is enkelstrengig en dus onstabiel Versterken: o Dubbelstrengige DNA eenvoudige mRNA Posttranscriptie Posttranscriptionele modificaties van mRNA: o 3 stappen die noodzakelijk zijn om primaire DNA om te zetten naar matuur mRNA = continu proces. 1. Splicing: o Intronen (advertenties) verwijderen uit primair RNA transcript; adhv endonucleasen o Exon (nuttige info) aan elkaar koppelen; adhv ligasen 2. 5’ Capping: o Blokeren van het 5’ uiteinde (kop) van het primaire RNA transcript door mutaties 7-methylguanosine (variant guanine) toe te voegen 3. 3’ polyadenylatie: o Er gebeurt een cleavage (splijting) op een specifieke plaats. o Na de cleavage voegen we een lange sequentie van adenines aan 3’ toe. Zie afbeeldingen pagina 12 in de syllabus De mutaties beschermen de uiteinden van de RNA transcripten tegen afbraak van enzymen en zorgen voor een correcte functionering van de RNA transcript. DNA translatie o Van RNA naar eiwit Translatie proces 1. mRNA wordt in een 5’ naar 3’ richting afgelezen door de ribosomen 2. per codon (3 basen) wordt een aminozuur ingebouwd aan het carboxyterminaal uiteinde van de groeiende eiwitketen 3. het codon op het mRNA wordt herkend door het anticodon op het tRNA 4. het genetisch alfabet telt vier letters (A;T;G;C); en er zijn 20 soorten aminozuren (AZen). 5. DUS: 43 mogelijke codons voor 20 AZ: ‘the genetic code is degenerate’ 6. 3 stopcodons (TAA, TAG, TGA) 7. 1 startcodon (ATG = methionine) 8. slechts 1 codon voor tryptofaan en methionine posttranslationele modificaties van het eiwit o vorming van 3D structuur o associatie met andere polypeptideketens o toevoegen van suikers o opsplitsing van het eiwit Samengevat: DNA — transcriptie → primaire RNA transcript → capping, polyadenylatie en splicing → mRNA — translatie → eiwit → posttranslationele modificaties Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 DNA Translatie 34 Overzicht: structuur van een gen-sequentie; belangrijk voor transcriptie en translatie Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Het humane genoom 35 organisatie van het menselijke genoom: o totaal: 3 miljard bp, ~30.000 genen o gensequenties: ~5% exonen: 1.5% intronen: 3.5% o chromosoom 1: 250Mb o chromosoom 22: 50Mb o gen: gemiddeld 3.000 bp o functie van ~50% van de genen is onbekend o ‘junk’ (afval) DNA: ~95% o ‘repeats’ (herhalingen): >50% o lage variabiliteit: 99,9% identiek tussen individuen o variatie: op 10 miljoen plaatsen mogelijk (SNPs) o gemiddeld: 3 miljoen verschillen tussen 2 individuen Nucleair genoom extragenisch = buiten genen coderend DNA = eiwit pseudogenen lijken op andere genen maar vormen geen eiwit tandemly repeated = repeats vlak na elkaar interspresed repeats = gemengt met nomale stukjes Zie slides microsatellieten = SSR; Single sequence repeats - bestaat uit korte stukjes niet-coderende DNA triplet repeats = CGG, CAG of CTG Hoofdstuk 5: Mutaties en functionele effecten van mutaties Mutaties Pathogene mutaties vs. polymorfisme Mutaties o Fouten die kunnen optreden in het DNA-structuur Pathogene mutaties = causale of ziekteveroorzakende mutatie o Verandering in het DNA die bijdraagt tot het ontstaan van een ziekte = leidt tot een fenotype/erfelijke ziekte o Die verandering kan leiden tot; wijziging/verwijdering van eiwit of wijziging/ verwijdering van de functie van het eiwit Germinaal mutatie (constitutioneel) aanwezig zijn o Aanwezig in alle lichaamscellen inclusief de voortplantingscel = kan worden doorgegeven worden naar een volgende generatie omdat het aangeboren is. Somatische mutatie o Enkel aanwezig in somatische lichaamscellen, en dus niet tot de geslachtscellen = kan niet worden doorgegeven worden naar een volgende generatie omdat het in de loop van het leven ontstaat. Polymorfisme o Een variatie is niet geassocieerd met een fenotype o = geeft geen aanleiding tot een ziekte cytogenetische afwijkingen o chromosomale herschikkingen o grootte ~10Mb o opsporen met karyotypering moleculair cytogenetische afwijkingen o submicroscopische chromosomale herschikkingen o grootte ~100Kb o opsporen met FISH, arrayCGH moleculaire veranderingen o mutaties o grootte ~1bp o opsporen met mutatie analyse Een variatie in 1bp kan leiden tot een mutatie Classificatie van mutaties We kunnen 3 grote categorieën onderscheiden: Genoom mutaties Chromosoom mutaties Puntmutaties of genmutaties Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De genetische basis van ziekte 36 Basepaarsubstituties Substituties o Vervanging van één nucleotide door een andere nucleotide Basenpaarsubstitutie Nucleotide niveau: Transitie o Verandering van een purine (Pu) naar een Pu, of van een pyrimidine (Py) naar een Py (pu-pu; py-py) Transversie o Verandering van een Pu naar een Py, of van een Py naar een Pu (pu-py; py-pu) Eiwit niveau Missense o Er treed een verandering op van één enkel aminozuur (=aminozuursubstitutie) o Speciale locatie van een missense mutatie stopcodon. Stopcondon coderende codon = abnormaal verlengd eiwit in een andere structuur TAT (tyr) CAT (his) Nonsense o Wanneer een coderende codon in 1 van de 3 stopcodons verandert (UAA, UAG, UGA). o Eiwit wordt gestopt en is dus verkort CGA (arg) TGA (*) Silent o Wanneer er geen aminozuurverandering optreedt (nucleotide wordt gewijzigd) TAT (tyr) TAC (tyr) Missense/ Nonsense/ Silent zijn substituties in coderende regio’s! Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Splice site mutatie 37 Splice site mutatie o Door verkeerde codons gaan er soms dingen mis bij het splicing proces De splicing machinerie herkent de mutant niet (die normaal een start of stopcodon was) dus knipt hij stukken van het exon weg ipv alleen de intronen. De splicing machinerie herkent de sequentie als een acceptor site en laat stukken intron over. Effect die eruit kunnen ontstaan Deletie/ insertie Deletie/insertie o Verlies of aanwinst van één of meer nucleotiden Frame-shift Out of frame o Deletie/insertie van een aantal nucleotiden dat geen veelvoud is van 3 o Er is op het einde een nucleotide te weinig; leidt tot stopcodon ATG (met) TGA (*): ontstaan van een vervroegd stopcodon Sequentie van 5 soorten codons Optreden van deletie van 1ste G van codon 3 Er ontstaat een ander eiwit Optreden van insertie. A wordt toegevoegd; ontstaan van leesraam verschuiving. Door de verschuiving ontstaat een stopcodon. In frame o Deletie/insertie van een aantal nucleotiden dat een veelvoud is van 3 o Er is een tekort/ teveel aan aminozuren Sequentie van 5 aminozuren Deletie van GAT (3codon); dit aminozuur verdwijnt Substitutie - silent = geen wijziging in de betekenis van het woord o Produkt – product Substitutie – missense = wel een wijziging in betekenis o Koek – roek Frame shift = er zijn evenveel letters maar geen betekenis meer o Loop naar de maan – loon aard en aand Triplet repeat expansies Triplet repeat o Herhalingen van 3 nucleotiden (CAG)n, (CGG)n, (CTG)n,(GAA)n,… o Ze zijn dynamisch (onstabiel: meiotisch en mitotisch) en kunnen langer en korter worden als je ze doorgeeft aan de volgende generatie Wordt vaak langer; daarom is de ziekte vaak soms erger Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Samengevat 38 Benoemen van mutaties nomenclatuur o Gebeurt op eiwit/nucleotide: cDNA; we zetten er een c. voor proteïne niveau: we zetten er een p. voor c.1145G>A = G wordt gewijzigd naar A Nummering P.G382D G = normaal aminozuur D= in welk aminozuur het wijzigd 382= positie Tellen op eiwitniveau/ proteïne niveau: Exon 1: Loopt tot 30. Dus 3 aminozuren *10 = 30 In totaal 93. 93:3 = we komen uit aan aminozuur 31 Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Tellen op cDNA niveau: ATG = startcodon = daar begint de nummering A= 1 = startpositie / T=2 / G=3 Alles wat voor A ligt = positie -1 zo verder nummer tot aan het einde van exon 1. (bv. Eindigt op 30) Nummer 31 ligt op de 1ste plaats in exon 2. Enkel de nucleotide die iets bijbrengen worden genummerd. Intronen dragen niets bij = getal +/- iets. In het midden tellen we terug af. TGA= stopcodon 93 is laatste nucleotide; alles wat er achter komt zijn sterretjes. 39 Functionele effecten van mutaties Loss of function mutatie: meest frequent/voorkomend o Veroorzaken een vermindering in de hoeveelheid/functionele activiteit van een eiwit (eiwit is verminderd, afwezig of niet-functioneel) Kwalitatief: Eiwit is nog aanwezig maar heeft geen goede functie/kwaliteit Kwantitatief: Er zijn te weinig eiwitten aangemaakt o Recessieve aandoening: Homozygositeit of compound heterozygositeit Heterozygoten: dragers Mucoviscidose o Dominante aandoening Heterozygoten: aangedaan Haploinsufficiëntie: Wanneer verlies van 50% van het eiwit niet meer voldoende is voor normale functie en leidt tot ziekte Dominant negatief effect Gain of function mutatie o Toename van de eiwitproductie (te veel eiwitten) o De genen komen te ‘straf’ voor minder RNA stability: verlies van eiwit en functie heterochronisch: bepaald gen komt op verkeerd moment tot expressie Haploinsufficiëntie vs. dominant negatief effect (OI) Osteogenesis imperfecta o Brittle bone disease patiënten hebben broze botten. o Ouders worden vaak beschuldigd van mishandeling Classificatie Type I: mild Type II: lethaal in de baarmoeder zijn er al breuken Type III: ernstig Type VI: matig Genes COL1A1 en COL1A2 geven structuur aan de eiwitten Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 ecctopisch: komt op verkeerde plaats tot expressie 40 kwantiatief defect: iets minder eiwit brozere booten, niet zo erg kwalitatief defect: nog evenveel bot maar slechtere kwaliteit wel erg Voorbeeld examenvraag 1 In een bepaalde vorm van geïsoleerde groeihormoon deficiëntie veroorzaakt door een deletie van een exon op chromosoom 17, wijzigt het eiwit: in heterozygoten zal dit kortere eiwit binden op het normale eiwit gecodeerd door de normale kopie op het gen op chromosoom 17, waardoor de normale groeihormoon molecule geïnactiveerd wordt. Dit wordt best beschreven als een voorbeeld van a. b. c. d. e. Dominant negatief effect Haploinsufficiëntie ‘gain of function’ mutatie ‘loss of function’ mutatie Geen van bovenstaande Antwoord C: er is een verlies in functie. Het mutanten allel heeft een negatief effect op het overblijvende allel. Het kan dus ook A zijn Voorbeeld examenvraag 2: Besstudeer onderstaande DNA sequentei van 18 nucleotiden ATG CCT AGG TGC AGG TAC (18) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Het eerste codon betreft het startcodon. Hieronder genetische codes voor alle aminozuren. 41 Evalueer het effect van volgende veranderingen. 1. 2. 3. 4. C. 8G>A C. 18C>G C. 12C>A C. 4C>A Welke verandering geven aanleiding tot een nonsense mutatie a. b. c. d. e. 1,2,3 en 4 3, 4 2, 3 1, 4 2, 4 Monogenetische aandoeningen en Medeliaanse overerving Grondlegger Grondlegger o Mendel o Vader van de genetica o Twee wetten: fundamentele principes erfelijkheid Law of Segregeation = 1ste wet van Mendel Indepentant Assortment = 2de wet van Mendel Experiment met erwten Monogenetische aandoening Homozygoot vs. heterozygoot o Voor elk gen op een autosoom heeft elk individu twee exemplaren (allelen) Homozygoot: 2 allelen zijn identiek Heterozygoot: 2 allelen zijn verschillend Autosomaal dominant vs. autosomaal recessief o Dominant: wanneer het ziektebeeld tot uiting komt van zodra één van de beide allelen afwijkend is Expressie bij de heterozygoten van het afwijkend allel o Recessief: wanneer het ziektebeeld tot uiting komt enkel wanneer beide allelen afwijkend zijn. Expressie bij de homozygoten of compound heterozygoten van het afwijkend allel X-chromosoom o Hemizygoot: een man heft slechts 1 allel voor een gen op het X-chromosoom o Lyon hypothese: een vrouw heeft 2 allelen voor een gen op het X-chromosoom, er is in elke cel echter één X-chromosoom geïnactiveerd Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Monogenetische aandoening o Zijn genetische aandoeningen die ontstaan ten gevolgen van een mutatie in één enkel gen. De manier van overerven kan gebeuren via 5 overervingspatronen Autosomaal dominant Autosomaal recessief frequent X-gebonden dominant X-gebonden recessief zeldzaam Y-gebonden o 6.000 monogentetische aandoening = 6.000 verschillende ziektes Autosomaal ~5.500 ziekte gelegen op alle chromosomen behalve op het geslachtschromosoom X-linked ~500 Y-linked ~10 o Aantal gekende loci en aandoeningen nemen sterk toe o Medeliaanse overervingspatroon o Waarom willen we dit weten: informatief zo weten we wat de ziekte inhoud voor de volgende generatie 42 F IGUUR 1: 1 STE GRAADSVERWANTEN Stambomen tekenen Stamboom teken o Gebruik maken van universele symbolen verwanten 1ste graadsverwantschap o Broer, ouders, kind Delen 50% van het genetisch materiaal 2de graadsverwantschap o Kinderen van broers/zussen, nonkels/tantes, grootouders Delen 25% van het genetisch materiaal 3de graadsverwantschap o Kinderen van nonkels/ tantes = neven/nichten Delen 12,5% van het genetisch materiaal F IGUUR 2: 2 DE GRAADSVERWANTEN F IGUUR 3: 3 DE GRAADSVERWANTEN Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Lypon hypothese (lyonisatie) 43 X-chromosoom o Een vrouw heeft 2 allelen voor een gen op het X-chromsoom. In elke cel is echter één Xchromosoom geïnactiveerd Dr. Mary Lyon Lyonisatie o In somatische cellen van de vrouw is slechts één X-chromosoom actief Het tweede X-chromosoom is geïnactiveerd = Barr lichaampje o In de haploïde eicellen en spermacellen 1 X-chromosoom actief o De X inactiviteit vindt vroegtijdig plaats in de embryonale ontwikkeling (5dagen na bevruchting o De X inactiviteit gebeurt at random in elke cel (vaderlijk of moederlijk X-chromosoom) en is onomkeerbaar naar de dochtercellen toe (= alle dochtercellen hebben hetzelfde inactieve X-chromosoom). Een vrouw is dus mozaïek voor genen gelegen op het Xchromosoom. X-gebonden aandoeningen komen bij vrouwen bijgevolg zelden voor. Inactief X-chromosoom o Gecondenseerd tijdens interfase: sex-chromatine of Barr body Donker gekleurde massa chromatine Tijdens misoe: inactief X-chromosoom repliceert later X Inactief bij de vrouw: Kleine zwarte belletjes = stuk opgewonden Barr body duurt langer om helix uit elkaar te halen Mendeliaanse overervingspatronen Autosomaal dominante overerving Autosomaal dominante overerving o Een aandoening is dominant wanneer het ziektebeeld tot uiting komt van zodra één van de beide allelen afwijkend is. Expressie bij de heterozygoten van het afwijkend allel o Sex ratio: zowel mannen als vrouwen zijn aangetast o Vertikale transmissie: aandoening aanwezig in alle generaties; elke aangetaste persoon heeft een aangetaste ouder. Herhalingsrisico :Elk aangetast individu heeft 50% risico om bij elke zwangerschap die aandoening door te geven. o Autosomaal dominante aandoeningen: neurofibromatose type 1, ziekte van Marfan, achondroplasie, ziekte van Huntington, Ziekte van Steintert Autosomaal recessieve overerving o Een aandoening is recessief wanneer het ziektebeeld tot uiting komt enkel wanneer beide allelen afwijkend zijn. Enkel expressief bij homozygoten of compound heterozygoten van het afwijkend allel o Homozygoten mutanten of compound heterozygoten vertonen de ziekte o Heterozygoten voor een recessief mutant allel vertonen geen ziekte, maar zijn dragers van de aandoening o Sex ratio: zowel mannen als vrouwen kunnen ziek worden o Horizontale transmissie: We hebben een gezond generatie – zieke – gezonde - … Kenmerk kan aanwezig zijn in siblings maar meestal niet in vroegere generaties Herhalingsrisico: Wanneer beide ouders drager zijn bestaat er voor elke zwangerschap een 25% risico op een aangetast kind o Consanguïniteit = bloedverwantschap = incest o Autosomaal recessieve aandoeningen: hereditaire hemochromatose, mucoviscidose,… Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Autosomaal recessieve overerving 44 X-linked recessieve overerving X-gebonden recessieve overerving o Sex ratio: komt enkel voor bij mannen omdat ze maar 1 X hebben. Bij vrouwen is het fenoytpe sterk variabel (afhankelijk van die lyonisatie Vrouwen hebben 2 X’en kan gecompenseerd worden omdat er één geïnactiveerd is. Alle dochters van een aangetaste man zijn draagsters ( dochters zijn gezond door de lyonisatie hypothese), er is nooit een transmissie van vader op zoon Voor moeder die drager is 50% risico op een aangetast kind wanneer het om een zoon gaat, 50% kans dat dochter draagster wordt o Maternale transmissie Aangedane mannen zijn verwanten via vrouwelijke lijn o De stamboom wordt gekenmerkt door een verticale transmissie Herhalingsrisico: afhankelijk van het ouderlijk genotype Vader aangedaan: enkel dochter Moeder aangedaan: 50% risico voor zonen o X-gebonden recessieve overerving aandoeningen: hemofilie, ziekte van Fabry Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 X-linked dominante overerving 45 X-gebonden dominante overerving o Sex ratio: zowel mannen als vrouwen zijn aangetast, maar bij vrouwen is het milder Aangedane vader Alle dochters en geen enkel zoon van een aangetast man zijn aangetast. Er is nooit een transmissie van vader op zoon aangedane zwangere vrouw 50% risico om aandoening door te geven aan de kinderen o Er is een verticale transmissie o Zeldzaam o X-linked dominante aandoeningen: X-linked hypophosphatemia Y-linked Y-gebonden o Enkel de mannen brengen het fenotype tot uiting Autosomaal recessieve aandoening: mucoviscidose Mucoviscidose o Mucus: slijm o Viscidosis: kleverig (taaislijmziekte) Multisystemische aandoening van de exocriene klieren Leiden tot de onvoldoende werking van ademhalings-en verteringfuncties o Diagnose: zweettest; overdreven zoutverlies o Excessief taaie slijmen door onvoldoende hydratatie van de secreties van de exocriene klieren o Overerving AR, ziektefrequentie Caucasische origine:~1/25000 Afrikaanse origine: ~1/17000 Aziatische origine: ~1/70000 o Veroorzaakt door mutaties in CFTR gen Geslachtsgebonden overerving Autosomen: 2 kopies/diploïde cel X-chromosoom Mannen: 1 kkopie (XY) Vrouwen: 2 kopies (XX) Hemofilie B Een koninklijke aandoening o Bloed bevat verschillende stollingsfactoren = eiwitten die belangrijk zijn voor een goede bloedstolling Bij hemofilie B ontbreekt eiwit factor 9 volledig of gedeeltelijk o De bloedklonter die bij een bloeding wordt gevormd is minder stabiel bij personen met hemofilie B o Personen met hemofilie B bloeden niet sneller, maar wel langer Duchenne musculaire dystrofie DMD o Progressieve spierziekte o Aanvang: in de vroege kindertijd snel progressief rolstoel gebonden rond 12j o Frameshift of nonsense mutatie ernstige vorm ontstaat Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 X-gebonden recessieve overerving aandoeningen: Hemofilie B 46 Becker musculairedystrofie BMD o Progressieve spierziekte o Aanvang: latere aanvang van spierziekte o Inframeshift mutaties er is nog activiteit mogelijk X-gebonden dominante overerving aandoening: Rett syndroom Rett syndroom o Symptoom: vaak in de handen wrijven Genetische heterogeniteit Genetische heterogenitiet o Locus heterogeniteit: een ziekte of fenotype wordt veroorzaakt door mutaties op verschillende loci Erfelijke doofheid, erfelijke blindheid, erfelijke borstkanker o Allelische heterogeniteit: vele verschillende ziekte veroorzakende allelen zijn mogelijk op één locus Mucoviscidose o Klinische/fenotypische heterogeniteit: 2 of meer aandoeningen veroorzaakt door mutatie in één gen Hirschsprung disease (ernstige aandoening waarbij het enterische zenuwstelsel aan het uiteinde van de darm afwezig is. Het enterische zenuwstelsel is een complex netwerk van neuronen en glia die de meeste aspecten van de intestinale functie controleren) en multiple endocriene neoplasie type 2A en type 2B (groep van aandoeningen geassocieerd met tumoren in het endocriene systeem (e.g. schildklier, bijschildklier, bijnieren) worden beiden veroorzaakt door mutaties in het RET proto-oncogen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 QUIZ 47 Autosomale recessieve overerving Te zien aan = X-linked recessief enkel mannen, verwant in vrouwelijke lijn Y-linked via de mannen en enkel mannen Autosomaal dominant doorgegeven van vader op dochter geen generatie overgeslaan het is toevallig dat het enkel mannen zijn Niet autosomaal recessief omdat alle generaties het hebben Voorbeeld examenvraag 3: Wat is de kans dat de kinderen van 2 ouders met achondroplasie te wijten aan een heterozygote mutatie (autosomaal dominante aandoening) eveneens achondroplasie hebben? 1. 2. 3. 4. 5. 25% 50% 75% 100% Geen van deze Antwoord: Voorbeeld examenvraag 4: Een vrouw met een normale pigmentatie van de huid heeft 2 zussen met ocolucutaan albinisme, een volledige penetrante autosomaal recessieve aandoening. Wat is de kans dat deze vrouw een heterozygote draagster is voor de aandoening, indien beide ouders heterozygote dragers zijn? ½ ¼ 2/3 ¾ 100% Antwoord: Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 1. 2. 3. 4. 5. 48 Hoofdstuk 6A: Niet-mendeliaanse overerving bij monogenetische aandoening Non-penetrantie en onvolledige penetra ntie Penetrantie o Begrip dat weergeeft hoe vaak het afwijkend fenotype wordt vastgelegd bij individuen met het afwijkend genotype Fenotype: ziektebeeld uitwendige verschijnselen als resultaat van de interactie tussen het genotype en de omgeving Genotype: het erfelijk materiaal Volledige penetrantie/100% o Wanneer alle individuen met het afwijkend genotype ziekteverschijnselen vertonen Onvolledige penetrantie/90% o Wanneer niet alle individuen met het afwijkend genotype ziekteverschijnselen vertonen Non penetrantie o Afwijkend genotype maar normaal fenotype o Is geen voorbeeld van variabele expressie Variabele expressie = aanwezigheid van een allel bij verschillende individuen tot een verschillende ernst van het fenotype kan leiden Onvolledige penetrantie wordt waargenomen bij Autosomale dominante aandoening (borstkanker) Autosomale recessieve aandoening ( Hereditaire hemochromatose HH) Hereditaire hemochromatose HH HH Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o o o 49 o o o o Meeste frequent voorkomende genetische ziekte: 1/10 dragerschap in onze populatie Autosomale recessieve aandoening (beide ouders zijn dragers) Veroorzaakt door mutatie van het HFE gen 3 meest frequente mutaties ( op proteïne niveau) P.Cys282Tyr geeft de strafste symptomen P.His63Asp P.Ser65Cys Normaal zorgt HFE voor ijzeraflating in het bloed Te hoge ijzeropname Chronische ijzeropstapeling: Latentie fase: geen symptomen Biochemische fase (20j): meer ijzer in het bloed Klinische expressie (40-50j): vanaf 40 jaar krijg je er last van vermoeidheid, artritis, hepatomegalie, huidpigmentatie, cardiomyopathie (hartaandoening), diabetes met evolutie naar levercirrose (opgezwollen lever niet behandelen = leverkanker ) en carcinoma HH is een aandoening met een onvolledige penetrantie Aantal factoren die het risico beïnvloeden Verzwarende/aggraverende factoren Hoog ijzer dieet, vitamine C (neemt makkelijk ijzer op) Veel alcoholgebruik o o Beschermende factoren o Bloeddonatie (bloedverlies creëren) o Bloedverlies (menses= regels) Dit is een reden waarom de kans kleiner is dat vrouwen deze ziekte hebben Genetische testing Enkel volwassenen met familiale voorgeschiedenis en ijzeropstapelingfenotype (want niet elke drager van de ziekte is ook daadwerkelijk ziek) Variabele expressie Je hebt dezelfde ziekte maar je brengt de ziekte via andere symptomen tot uiting VOORBEELD VAN NON - PENETRANTIE Mosaïcisme o Fenomeen waarbij een individu tenminste twee genetische verschillende cel populaties heeft. Die twee cellijnen zijn nochtans afkomstig van dezelfde zygote Éen cel van de twee raakt defect en geeft mutatie door aan alle dochtercellen Ontstaan van een mozaïek van cellen die ofwel gezond/drager/defect zij. o Zowel om chromosomaal als DNA niveau o Somatisch vs. germinaal Somatisch mosaïscisme o 2 cellijnen aanwezig in de somatische cellen (alle cellen behalve de geslachtscellen) o Wordt niet doorgegeven aan de volgende generatie o Er is een mutatie, maar die is niet altijd terug te vinden in het bloed o Voorbeeld: FAP Germinaal mosaïcisme o 2 cellijnen aanwezig in de geslachtscellen o Wordt doorgegeven aan de volgende generatie Individu met germinaal mosaïcisme heeft een grote kans op aangetaste kinderen o Voorbeeld: osteogenesis imperfecta Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Mosaïcisme 50 Osteogenesis imperfecta Osteogenesis imperfecta o Germinaal mosaïcisme o Verschillende vormen Variërend van mild (nonsensmutatie) tot lethaal (missens mutatie) Bij lethaal vaak germinaal mosaïcisme Belangrijk voor counselling/begeleiding: herhalingsrisico 7% o Mutaties in genen COL1A1/A2 o Hoe ontdekken Als meer dan 1 kind de autosomal dominante aandoening heft zonder familiale voorgeschiedenis Het is onmogelijk om zaadcellen of eicellen te testen dus prenataal in alle volgende zwangerschappen Autosomaal dominante aandoening bij halfbroer en halfzus. Beide kinderen hebben dezelfde mutatie. Vader is niet getroffen door de aandoening. De causale mutatie wordt niet teruggevonden in bloed-en huidcellen van de vader. Maar wanneer de zaadcellen worden onderzocht zie je wel een mutatie. Familial Adenomatosis PolyposisFAP FAP Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o o 51 o o Somatisch mosaïcisme Autosomaal dominante aandoening ( 1 van de ouders heeft het = 50% kans) Familial = erfelijke ziekte Adenomatosis= ‘champignong’/poliepen Polyposis= 100+ poliepen in de dikke darm Extra dikke manifestatie Jonge leeftijd Totaal verschillend Erfelijke vorm van kanker + zie dia 2 pagina 263 van de syllabus Mutatie niet aanwezig in germinale cellen = wordt niet doorgegeven aan de kinderen. Anticipatie Anticipatie o Fenomeen waarbij de aandoening in opeenvolgende generaties sneller (op jongere leeftijd) en/of ernstiger optreedt o Veroorzaakt door een trinucleotide repeat mutatie Dynamisch/ onstabiele mutaties Ze kunnen toenemen in grootte en een ernstiger fenotype veroorzaken in opeenvolgende generaties = Repeat expansie o Correlatie tussen repeat lengte en ernst van de aandoening hoe langer de repeats hoe ernstiger de symptomen o Premutatie Toegenomen aantal repeats in asymptomatische individu, maar wel instabiel tijdens de meiose o Autosomaal domintante of X-gebonden aandoening o Voorbeeld: Ziekte van Steinert, Het Fragiele X-sydnroom Ziekte van Steinert Verloop van tripleat repeat expansie CTG repeats Klinische kenmerken Normaal 5-37 geen Premutatie 38-49 Geen symptomen maar risico voor kinderen Mild 50-150 Cataract, temporale kaalheid, diabetes,… Klassiek 100-1500 Myotonie = spierspanning congenitaal >1000 Ernstige spierziekte Meiotische instabiliteit o Lengte van repeats kan toenemen in opeenvolgende generaties CTG toename in opeenvolgende generaties verklaart de genetische anticipatie o Hoewel zowel mannen als vrouwen CTG-allelen kunnen doorgeven ziet men in de zaadcellen zelden/nooit een expansie met meer dan 1000 CTG-repeats Tijdens spermatogenese regulatie van expansie Verklaring voor maternele transmissie van congenitale MD bij de nakomeling van een aangetaste moeder Ernstiger bij overerving via vrouw, want in sperma zitten nooit zoveel CTG repeats Mitotische instabiliteit o Er kan een verandering in de lengte van de CTG repeat optreden er kunnen dan verschillende weefsels verschillende CTG repeats komen = mosaïscisme Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Ziekte van Steinert o Defect in de onstabiele CTG-repeat Aangetast (n>50) Premutatie (n=38-49) Normaal (n=5-37) 52 Fragiele X syndroom Fragiele x syndroom o Meest frequent voorkomende erfelijke vorm van mentale retardatie/achterstand bij jongens o Mutatie in FMR1-gen (Fragiele Mentale Retardatie) o Verantwoordelijke voor de mutatie: CGG repeat Na de mutatie hebben we geen eiwit meer = mentale handicap loss of function Grootte CGG repeat Aanwezigheid eiwit Mentale handicap Normaal 6-43 Ja Neen Premutatie 59-200 Ja Neen Mutatie Meer dan 200 Neen ja Ja mannen: fragiele X syndroom / vrouwen 50-70% IQ<85 o o Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o 53 X-gebonden recessieve aandoening Enkele eigenaardigheden 30% van de draagsters/ vrouwen vertonen milde of matige mentale handicap Normaal begaafde mannen als schakel tussen aangetaste familieleden. Na een maternele transmissie treedt er en expansie op. De expansie van premutatie naar mutatie gebeurt echter alléén bij vrouwelijke draagsters Diagnose Klinisch (direct zichtbaar) Langwerpig gelaat met grote oren Ogivaal verhemelte (hoekerig gehemelte ) Grote teelballen Lakse vingergewrichten, platvoeten Liesbreuken Bevestiging door DNA-onderzoek gericht op de analyse van het aantal CGG repeats in het FMR1-gen Onderscheid maken tussen normaal, premutatie en mutatie Prenatale diagnose is mogelijk Waarom is het belangrijk om de diagnose te stellen o Verklaring van de mentale handicap o Genetisch advies aan de ouders o Opsporen van ‘at-risk’ verwanten Genomische imprinting Genomische imprinting o Verschillen in genexpressie tussen het allel afkomstig van de moeder en het allel afkomstig van de vader Sommige genen krijgen tijdens de gametogenese een ‘imprinting’ afhankelijk van het geslacht van het individu o Het feit dat het gen tot een expressie komt en een ziekte veroorzaakt is afhankelijk van welke ouder het allel is overgeërfd. Gen met paternele imprinting is inactief op het paterneel chromosoom o Het is geen mutatie imprinting leidt tot geninactivatie o Imprinting is reversible Allel met paternele imprinting zal na transmissie gewijzigd worden naar een allel met maternele imprinting en omgekeerd Continue wisseling tussen activatie en inactivatie Dit alles gebeurt in het imprintingcentrum (IC) o Voorbeelden: Prader-Willi syndroom en Angelman syndroom Prader-Willi syndroom (PWS) Mentale retardatie syndroom Gevolg van o Chromosomale afwijking: deletie 15q11-13 Gevolg van een microdeletie op het paterneel chromosoom Gevolg van uniparentale disomie (UPD) (5%) o Beide chromosomen in 15 zijn afkomstig van beide ouders 2 maternele chromosomen 15 Gevolg van defect in het imprintingscentrum o Fertilisatie door een zaadcel met een blijvende ‘abnormale vrouwelijke’ imprinting veroorzaakt PWS bij de nakomelingen Afwezigheid van kritische genen die normaal enkel actief zijn op het paternele chromosoom 15 (= materneel geimprinte genen) Klinische kenmerken Matige mentale retardatie In de regel taalontwikkeling Zeldfen epilepsie Zelden microcefalie Obesitas/ eetstoornis Hypogonadisme = onvoldoende functioneren van de geslachtsklieren Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 PWS o 54 Klein gestalte Gelaatskenmerken: amandelvormige oogspleten, smal voorhoofd Angelman syndroom (AS) AS o Mentale retardatie syndroom Gevolg van o Chromosomale afwijking: deletie 15q11-13 Gevolg van microdeletie op het maternele chromosoom (70%) Gevolg van uniparentale disomie (UPD) (5%) o Beide chromosomen in 15 zijn afkomstig van beide ouders 2 paternele chromosomen 15 Gevolg van defect in het imprintingscentrum o Fertilisatie door een eicel met een blijvende ‘abnormale mannelijke ’ imprinting veroorzaakt AS bij de nakomelingen Afwezigheid van kritische genen die normaal enkel actief zijn op het maternele chromosoom 15 (= paternele geimprinte genen) Klinische kenmerken Ernstige mentale retardatie Meestal geen taalontwikkeling Vaak epilepsie Vaak microcefalie Eerder mager Normale geslachtskenmerken Normale gestalte Gelaatskenmerken: prominente kin, blond haar Vaak lachen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Prader-willi/Angelman imprinting regio (15q11-13) 55 Uniparentale disomie Uniparentale disomie o Aanwezigheid van twee homologe chromosomen afkomstig van één ouder Normaal 23 chromosomenparen in de celkern elk chromosoom uit elk paar één van de moeder en één van de vader afkomstig is Trisomerie : Maar wanneer er in een zaadcel of eicel van een bepaald chromosomenpaar 2 ipv 1 chromosoom aanwezig is zullen er in de bevrucht eicel 3 ipv 2 chromosomen aanwezig zijn Te herstellen door de natuur adhv trisomerie rescue 1 van de 3 uit te stoten Wanneer dat per ongeluk niet één van het dubbele stel is maar degene die in enkelvoud aanwezig was blijft het dubbele stel van de vader/moeder in de bevruchte eicel achter. 2 vormen Isodisomie o 2 chromosomen zijn genetisch identiek Heterodisomie o 2 chromosomen homoloog, maar niet identiek o Speelt een rol bij miskramen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Voorbeeld met Prader-willi syndroom en Angelman syndroom 56 Imprinting centrum mutatie Imprinting centrum mutatie o Die leidt tot PWS zorgt ervoor dat paterneel expresserende genen niet tot uiting kunnen komen. Zo’n mutatie zal alleen tot een fenotype leiden wanneer deze afkomstig is van de vader Alle individuen die deze mutatie overgeërfd hebben van de moeder, zal er geen fenotype zijn o Die leidt tot AS zorgt ervoor dat materneel expresserende genen niet tot expressie zullen komen. Zo’n mutatie zal alleen tot een fenotype leiden wanneer deze afkomstig is van de moeder Alle individuen die deze mutatie overgeërfd hebben van de vader zal er geen fenotype zijn Expressie is afhankelijk van grootouderlijke origine De novo mutatie De novo mutatie o Wanneer de familiale voorgeschiedenis negatief is o Mutatie ontstaat tijdens meiose in germinale cel van 1 ouder Hoofdstuk 6B: Multifactoriële overerving Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Multifactoriële erfelijkheid 57 Multifactoriële aandoening o Aandoening die slechts gedeeltelijk genetisch bepaald zijn In tegensteling tot monogenetische en chromosomale aandoeningen o Het gevolg is van een interactie tussen genetische en niet-genetische (omgevingens) factoren o Het is vaak familiaal maar er is geen duidelijk Mendeliaans overervingspatroon o Meerdere genen spelen een rol in het ontstaan van multifactoriële aandoeningen = polygenetische aandoening o Het is frequenter dan monogenetische aandoeningen Veel frequente congenitale afwijkingen worden multifactorieel overgeërfd Aangeboren afwijkingen: Gespleten lip/verhemelte Heupluxatie (heup zit niet op zijn plaats) Hartafwijkingen Spina bifida (open rug) Klompvoeten Aandoening op latere leeftijd Astma Autisme Diabetes mellitus Hypertensie Epilepsie Psychiatrische aandoeningen Meeste kankers Mendeliaans, polygenisch en multifactorieel 3 belangrijke begrippen bij multifactoriële overerving Heritabiliteit o Geeft weer in welke mate een aandoening genetisch bepaald is Hoe groter de heritabiliteit, hoe groter het aandeel der genetische factoren in het ontstaan van de aandoening o Wordt bepaald via tweelingstudies Eeneiige tweeling bevat 100% van de genen = zelfde genetisch materiaal Twee-eiige tweelingen bevatten 50% van de genen = samen opgegroeid in baarmoeder maar genetisch materiaal is 50% verschillend Men kan nagaan in welke mate tweelingen ‘concordant’ zijn voor een bepaalde aandoening Tweelingen zijn concordant wanneer beide individuen van een tweelingpaar het kenmerk of de ziekte vertonen o Aandoening met heritabiliteit Schizofrenie Astma Gespleten lip/verhemelte Neurale buisdefecten Monozygote Grote concordantie 100% 75% Dizygtoe 50% 30% 40% 40% Pathogenese Genetische factoren Genetische-en omgevingsfactoren Omgevingsfactoren Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Heritabiliteit 58 Verwantschap Verwantschap o Verwanten met veel gemeenschappelijke genen zullen meer op elkaar lijken dan verwanten met een kleiner aantal gemeenschappelijke genen. o Hoeveel genen je verwant hebt hang af van je verwantschapsgraad. Herhalingsrisico bij autosomaal dominante vs. Multifactoriële aandoeningen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Liability/ threshold model 59 Liability/ threshold model o Er is geen sprake van kwantitatieve verschillen bij een multifactoriële aandoening maar van kwalitatieve verschillen de aandoening is al dan niet aanwezig o Het voorkomen in de populatie en in families wordt weergegeven met het liability/threshold model Hierbij wordt er verondersteld dat er voor een aandoening een zekere vatbaarheid, gevoeligheid of aanleg (liability) bestaat, die in de populatie normaal verdeeld is. 4 kenmerken van multifactoriële overerving 1. Het risico van eerstegraadsverwanten is ongeveer de vierkantswortel van de frequentie van de aandoening in de populatie (meestal rond +-5%) 1/1000 in de populatie √1/1000 = 3-5% kans 2. Het risico van tweedegraads-en verdere verwanten neemt exponentieel af, want ze delen minder genetisch materiaal 3. Het risico voor eerstegraadsverwanten wordt groter wanneer Verschillende individuen binnen een familie aangetast zijn De aandoening ernstiger is 4. Wanneer de aandoening meer frequent is bij het ene dan bij het andere geslacht, is het risico groter voor eerstegraadsverwanten van een aangetast individu van het geslacht waar de aandoening het minst frequent bij voorkomt. 5. Consanguïniteit/incest bij de ouders verhoogt het risico voor de kinderen Risicoberekening voor multifactoriële aandoeningen Risicoberekening o Meestal gebaseerd op observaties uit familiestudies o Geen theoretische berekeningen o Men spreekt van empirische risico’s Congenitale afwijkingen met multifactoriële overerving Gespleten lip/verhemelte Neurale buisdefecten Neurale buisdefecten o Anencefalie en spina bifida (open rug- niet leefbaar) zijn sluitingsdefecten van de neurale buis o Neurale buis sluit normaal binnen 28 dagen na conceptie o Frequentie: 1/1000 zwangerschappen o Meestal multifactorieel: genetisch + omgeving risicofactoren: maternele diabetes, anti-epileptica, ondervoeding van de moeder Preventie o Toedienen van foliumzuur supplementen tijdens zwangerschap Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Gespleten lip/verhemelte o Ethologie mogelijke oorzaken van een gespleten lip Chromosomaal trisomerie 13 Monogenetisch Van Der Woude syndroom Multifactorieel niet syndromale vorm Teratogeen anti-epileptica, rubella: door medicatie o Soorten CL = cleft lip = gespleten lip CLP = cleft lip en cleft palate = gespleten lip en verhemelte o Herhalingsrisico voor niet-syndromale CL(P) in % 60 Screening o AFP (alfafoetoproteïne) in het vruchtbaar of door middel van echo Pylorusstenose Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Pylorusstenose (sentose = vernauwing) o Hypertrofie van de kringspier (zorgt ervoor dat de maag afsluit zodat eten niet naar boven komt) in de pylorus regio van de maag o Presenteert zich met een plotselinge complete pylorus obstructie o Meestal tussen de leeftijd van 3 tot 8 weken o Het komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes Het liability/threshold model bij pylorusstenose 61 Hoofdstuk 7: mitochondriale aandoeningen – Genetica en kanker Mitochondrium Mitochondrium o Zit in het cytoplasma van de cel o Overblijfsel van bacteriën en leefde vroeger in symbiose met de menselijke cel (ene had voordeel van de andere) o Energiecentrales van de cel zodat cel kan groeien/delen zet al het opgenomen voedsel om naar wat bruikbaar is voor de cel o De nucleus is niet de enige plaats dat erfelijke info bevat, ook de mitochondriën bevat dit Aantal mitochondria per cel o Varieert per celtype 100-10.000 o Rode bloedcellen en volledig gedifferentieerde huidcellen bevatten geen mitochondria Gedifferentieerde huidcellen o Cel is niet meer in staat om zich verder te delen Afkorting o mtDNA Sequentie o Werd bepaald in 1981 o ~16.500 nucleotiden groot o mtDNA is een circulaire structuur dubbele helix maar niet lineair o Mitochondrium bestaat uit 37 genen (Weinig vergeleken met een nucleair genoom dat bestaat uit 20.000 genen het is onvoldoende om hiervan te overleven/groeien gebruiken dus ook genen uit de kern) 2 van die genen coderen voor rRNA 22 van die genen coderen voor tRNA 13 van die genen zijn een onderdeel van enzymen die belangrijk zijn in de oxidatie fosforylatie (celademhaling) Oxidatieve fosforylatie Oxfos o Het is een stofwisselingsreactie die bestaat uit verschillende enzymcomplexen o Belangrijkste mechanisme van energieproductie in de cel, uitgaande van zuurstof en suikers o Speelt een rol in geprogrammeerde celdood (apoptose) Wanneer een cel deelt gaat die na een tijd dood o Zwemvliezen in de buik zijn na de geboorte weg Kankercellen hebben het vermogen om dood te gaan verloren Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Mitochondriaal DNA 62 DNA vs. mitochondriaal DNA Nucleair genoom o Is groter o Lineair en dubbelstrengig o Bevat een eiwitmantel van histon waar DNA rond gewikkeld zit Mitochondriaal genoom o Is kleiner Doordat het zo klein is kan het gebruikt worden om slachtoffers te identificeren o Circulair en dubbelstrengig o Bevat geen eiwitmantel waardoor er veel mutaties kunnen optreden o Bevat 3 bijzondere eigenschappen Replicatieve segregatie Fenomeen van hetero en homoplasmie mtDNA is volledig afkomstig van de moeder 3 kritische parameters van mtDNA Replicatieve segregatie Replicatieve segregatie o Bij iedere celdeling gaan de multipele kopieën van het mtDNA repliceren o Ze worden dan willekeurig verdeeld over de verschillende mitochondriën o Die mitochondriën gaan zich dan op hun beurt verdelen over de verschillende dochtercellen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Homoplasmie 63 Homoplasmie o De cel/mitochondriën bevat allemaal dezelfde mtDNA moleculen o Dit kan Mutant mtDNA: bevat mutatie Normaal/ wild mtDNA: bevat geen enkele fout Heteroplasmie Heteroplasmie o De cel/mitochondriën bevat verschillende mtDNA moleculen o De weerslag van de celluaire functie zal afhangen van de aard van de mutatie en de hoeveelheid mutante mtDNA molecule per cel Is belangrijk voor het herhalingsrisico want we kunnen niet voorspellen hoe ernstig de mutatie gaat zijn bij het kind mtDNA afkomstig van de moeder Afkomstig van de moeder o Oorzaak: eicel brengt cytoplasma aan en dus ook de mitochondriën. o Het cytoplasma van de spermacel gaat volledig verloren bij de bevruchting. o Alle kinderen van een vrouw met mutatie in het mtDNA erven die mutatie o Een man met een mutatie in het mtDNA zal deze niet doorgeven aan zijn kinderen Maternele overerving Defect in mtDNA treffen vooral organen die grote energiebehoefte hebben Hersenen Dwarsgestreepte spieren Ogen (netvlies)/ oren (binnenoor) Nieren Hartspier De graad en de weefseldistributie ( verminderde penetrantie, variabele expressie) van heteroplasmie bepaalt de fenotypische variabiliteit (= ernst van het fenotype) Er zijn 40 verschillende types mitochondriale aandoeningen bekend Bij zo’n aandoening is ofwel één of meerdere lichaamssystemen betrokken Bij gevolg is zo’n aandoening vrij moeilijk te identificeren vanwege hun variabele expressie (zeer mild – ernstige aantasting) Variabele expressie o Moeder met milde symptomen kan eicellen leveren met veel gemuteerd mtDNA doro random selectie moeilijk te voorspellen hoe kind zal zijn Symptomen kunnen aanwezig zijn vanaf de geboorte of op volwassenen leeftijd 3 types van mitochondriale effecten Deleties/ duplicaties (stukje af of bij) Missens mutatie in genen van oxfos: een base vervangen andere codon ander enzym Puntmutaties in tRNA of rRNA 3 types van mitochondriale deffecten Deleties of duplicaties Deleties of duplicaties o Meestal sporadisch (niet overdraagbaar/familiair) o 5% is het gevolg van maternele transmissie o 2 belangrijke deleties Kearns-Sayre syndroom Progressieve myopathie (spierzwakte) Progressieve oftalmoplegie (verzwakking van oogspieren) Cardiomyopathie (hartspierzwakte) Ataxie (onregelmatige en onhandige beweging van romp en ledematen) Diabetes (suikerziekte Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Mitochondriale aandoeningen 64 Ze zijn hetroplasmatisch : ze hebben zowel mutant als wilde mtDNA Pearson syndroom o Insufficiëntie van pancreas (onvoldoende werking van de pancreas of alvleesklier) o Pancytopenie ( te kort aan alle soorten witte bloedcellen) o Lactaatacidose (melkzuuropstapeling) Heteroplasmatisch Missense mutaties Missense mutatie LHON ( Leber Herreditary Optic Neuropathie) o Plotse blindheid op volwassen leeftijd o 3 Hotspot mutatie (95%): m.11778G>A (ND4), m.3460G>A (ND1) of m.14484T>C (ND6) Het is niet nucleair maar mitochondriaal omdat er anders een p voor stond o De meerderheid van de patiënten heeft enkel mutant mtDNA = homoplasmisch o Meer mannen dan vrouwen aangetast o De ziekte wordt gekenmerkt door onvolledige penetrantie: 50% van de mannen in een familie zijn aangestat, 10% van de vrouwen in de familie zijn aangetast Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Puntmutaties 65 Puntmutaties o Mutaties in tRNA of rRNA MELAS( Myopathie Encefalopathie Lactaat Acidose Stroke-like episodes) o Een speciale vorm van doofheid o Hotspot mutatie : 3243A>G o Patiënt heeft zowel een mutant als wild type mtDNA = hetereoplasmatisch o De mutaties worden door materenele transmissie overgeërfd o De ziekte wordt gekenmerkt door een variabele expressie MERF (Myclone Epilepsie met Ragged Red Fibers, myopathie, ataxie, doofheid, dementie) o Hotspot mutatie: 8344 A>G Speciale vorm van doofheid o Progressieve sensorineuraal (doofheid) o Niet-syndromisch sensorineurale doofheid (doofheid zonder ander symptoom ) o Patiënt met deze vorm van doofheid hebben enkel mutante mtDNA moleculen = homoplasmisch o Maternele overerving Mitochondriale overerving Mitochondriale overerving o Verticale transmissie o Zowel mannen als vrouwen aangetast o Geen man op kind transmissie De aandoening wordt alleen in vrouwelijke lijn doorgegeven Maternele transmissie Hoofdstuk 8A: Genetica en kanker Kanker is een belangrijk gezondheidsprobleem Classificatie van kanker Classificatie van kanker volgens celtype o Vaste tumoren Carcinomen: tumor afkomstig van epitheliaal weefsel Darm, bronchi, borstklier Sarcomen : tumor afkomstig van mesenchymaal weefsel Bot, spier, bindweefsel o Bloedkankers Leukemieën Lymfomen Classificatie van kanker volgens orgaantype o Borstkanker o Huidkanker Melanoom o Botkanker Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Kanker o Komt bij ¼ mensen in de loop van hun leven voor Meerderheid ontwikkelt kanker na 60 jaar Maar soms ook op jongere leeftijd Kanker is naast ongevallen de belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen Zij krijgen meestal leukemie, beenmergkanker en hersentumoren o Veroudering van de bevolking verdere toename van het aantal mensen die kanker ontwikkelen Wat is kanker? o 1 ziekte benaming van meerdere vormen van maligne (kwaadaardige) neoplasie Neoplasie o Proces met ongecontroleerde proliferatie (snelle vermenigvuldiging) van cellen met het ontstaan van maligne tumor Maligne tumor (kwaadaardig) o Wanneer de tumor zijn celdeling ongecontroleerd verloopt met invasie (vijandige inval) van omliggende weefsels en uitzaaiing naar meer op afstand gelegen weefsels = Metastasering Benigne tumor (goedaardig) o Een cel die niet metastaseert Kanker is het gevolg van een snelle en ongecontroleerde groei van abnormale cellen Vorming van lokaal gezwel Invasie van het omliggend gezonde weefsel Uitzaaiing naar andere weefsels op afstand Leidt tot verstoorring van verschillende lichaamsfuncties o Kanker is het gevolg van accumulatie van meerdere gendefecten 66 o Osteosacroom Ewing sacroom : zeldzamen en zeer kwaadaardige vorm van botkanker Testis seminoom Hoe treden verandering/mutaties in genen op? Verandering/ mutatie van genen Omgevingsfactoren Roken, voeding, omgevingspolluenten, ioniserende en UV-straling (kan leiden tot melanoom= huidkanker) , virussen Spontane DNA schade Opmerking o Kanker is een genetische ziekte, maar niet alle vormen van kanker zijn erfelijk Kiembaan mutatie o Fout aanwezig in sperma of eicel Somatische mutatie Mutatie treedt op in een van de lichaamscellen Voorbeeld: borstkanker niet doorgegeven aan nakomelingen want alleen cellen in borstweefsel zijn aangetast Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Er zijn 6 essentiële veranderingen in een kankercel 67 Kankergenen We kunnen 3 categorieën van genen bij kanker onderscheiden Proto-oncogenen Tumorsuppressor genen DNA herstelgenen Om daadwerkelijk kanker te krijgen moeten de mutaties optreden in genen die betrokken zijn bij het reguleren en controleren van de celdeling. Tumorsuppressor genen vs. proto-oncogenen Proto-oncogenen Oncogenen ontstaan doorgaans door ‘gain-of-function’ mutatie waardoor maligne transformatie bevorderd wordt door o Overproductie van groei stimulerende factoren o Overproductie van celmembraan receptoren Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Oncogenen o Is een mutant gen die aanleiding geeft tot abnormale stimulatie van celdeling en proliferatie Groeibevorderend Normale functie van proto-oncogenen Stimuleren van de celgroei Verhinderen van de apoptose (celdood) Stimuleren van bloedvatvorming Stimuleren van invasie Activatie van een van deze genen kan aanleiding geven tot een kankergezwel 68 Chronische myeloide leukemie Chronische myeloide leukemie o Activatie van oncogenen door translocatie en vorming van nieuw fusie-gen Translocatie komt voor wanneer 2 chromosmale regio’s abnormaal gefuseerd worden tot een nieuwe fusie-gen Bij chronische myeloide leukemie gebeurt er een translocatie tussen chromosoom 9 en 22. o Een gedeelte van de lange arm van chromosoom 22 gaat over naar de lange arm van chromosoom 9. o Terwijl een stukje van de lange arm van chromosoom 9 (dat hetABL oncogen draagt) naar de lange arm van chromosoom 22 overgaat. Het fuseert met een gen dat BCR wordt genoemd Die wordt het BCR/ABL fusiegen genoemd o Er ontstaat een fusiegen: Philadelphiachromosoom Verantwoordelijk voor de sterke groei en abnormale ontwikkeling van de witte bloedcellen bij CML Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Tumorsupprerssor genen 69 Tumorsuppressor genen o Genen die de celdeling afremmen Inactiviteit van één van deze genen kan leiden tot een ongecontroleerde groei Ontdekking van eerste tumorsuppressor gen (RB1) Mede dankzij de studie van de zeldzame erfelijke vorm van oogkanker bij kinderen Retinoblastoom (RB) Knudson ‘two hit’ hypothese o Observatie van mensen met de erfelijke vorm RB en de sporadische vorm van RB Bij familiale/erfelijke vorm treden tumoren op jongere leeftijd op Het is vaak multifocaal/bilateraal op meerdere plekken Bij sporadische vorm Geen familiale voorgeschiedenis Oudere kinderen Unifocaal op 1 gebied Conclusie: RB ontstaat door twee genetische defecten waarvan één reeds overgeërfd is bij familiale vormen van RB Bij een ontwikkeling van een tumor heb je twee mutaties nodig. Bij familiale vormen van kanker is slechts één mutatie overgeërfd waardoor er nog één bijkomende mutatie nodig is om een tumor te ontwikkelen Sporadische RB geen familiale voorgeschiedenis Familiale RB Er is een voorgeschiedenis In alle cellen ontstaat er een tumor na de 2de hit Ander voorbeeld van tumorsuppressor gen APC-gen Controleert de celdeling van de darmepitheelcellen FAP germinale mutatie in één van beide allelen van het APC-gen o Familiale adenomateuze polyposis coli (FAP) o Erfelijke vorm van darmkanker met op jonge leeftijd groot aantal poliepen die later ontaarden in darmkanker DNA-herstel genen Hereditary Non Polyposis Colon Cancer (HNPCC) o Erfelijke vorm van darmkanker zonder een verhoogd aantal darmpoliepen. o Wordt veroorzaakt door inactiverende mutaties in DNA herstelgenen BRCA1, BRCA2 genen o Erfelijke vorm van borstkanker o Genproduct spelt ook een rol in DNA herstel Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 DNA-herstel genen 70 Besluit Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Kanker is een genetische aandoening o Kanker ontstaat door verandering in het erfelijke materiaal van een cel o Deze verandering veroorzaakt een toename/afname van expressie van bepaalde genen o Als gevolg hiervan is er een toename/afname van bepaalde eiwitten o Deze eiwitten spelen een rol in processen die de celdeling controleren, bloedvatvorming,… o Meestal gaat het om defecten die optreden in de loop van het leven (sporadische kanker) o Soms zijn de defecten overgeërfd (erfelijke kanker) o Genetische verandering kunnen veroorzaakt worden door: inactiverende/activerende mutaties o Genetisch onderzoek van kankercellen is van diagnostisch belang vermits de genetische defecten zeer divers zijn en vaak karakteristiek voor welbepaalde types van kanker. Aanwezigheid van bepaalde genetische defecten kan een belangrijke diagnostische en prognostische betekenis hebben en soms een rol speel in de keuze van de behandeling. 71 Hoofdstuk 8B: Risicoberekening, mutatie detectie en medische genoom analyse Deel 1 Risicoberekening Enkele begrippen uit de kansrekening De additieve wet (law of addition) De multiplicatieve wet (law of multiplication) Bayes’ theorema De additieve wet De additieve wet o Wanneer ofwel gebeurtenis 1 of gebeurtenis 2 kan voorkomen (maar nooit samen) en wanneer De kans op gebeurtenis 1 = P1 De kans op gebeurtenis 2 = P2 o Dan is de kans dat of wel gebeurtenis 1 ofwel gebeurtenis 2 optreedt: P= P1 + P2 Voorbeeld o Kans op een meisje (Pmeisje) is ½ en kans op een jongen (Pjongen) is ½ De kans dat het ofwel een jongen ofwel een meisje is bij de geboorte = 1 Pmeisje + Pjongen = 1 De multiplicatieve wet o Wanneer gebeurtenis 1 én gebeurtenis 2 onafhankelijk van elkaar kunnen optreden en wanneer De kans op gebeurtenis 1 = P1 De kans op gebeurtenis 2 = P2 o Dan is de kans dat zowel gebeurtenis 1 als gebeurtenis 2 optreden: P = P1XP2 Voorbeeld o Kans op een meisje (Pmeisje) is ½ en kans op een jongen (Pjongen) is ½ De kans op telkens een jongen bij 2 zwangerschappen = ¼ Pjongen X Pjongen = ¼ Bayes’ theorema Bayes theorema o Bij de berekening van de uiteindelijke kans wordt rekening gehouden met anterieure en posterieure informatie Prior probabiliteit: initiële probabiliteit (anterieure informatie) Conditionele probabiliteit: probabiliteit op de posterieure informatie gegeven een bepaalde voorwaarde Joint probabiliteit: Finale probabiliteit = product van de prior en de conditionele probabiliteit Posterieurre probabiliteit: joint probabiliteit/som van de joint probabiliteiten Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De multiplicatieve wet 72 Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Voorbeeld: X-gebonden recessieve overerving o Wat is de kans dat II-2 draagster is? Er zijn 2 aangetaste mannen = X-gebonden recessieve aandoening Ze heeft 3 gezonde zonen: kans dat ze draagster is is klein. A priori kans is ½ maar het feit dat II-2 drie gezonde zonen heeft verlaagt het finale riscio Ze had al 3x de kans om het door te geven o Oplossing Prior probabiliteit o de kans dat II-2 draagster is zonder rekening te houden dat ze 3 gezonde zonen heeft, is gezien de X-gebonden recessieve overerving ½. De kans dat ze geen draagster is , is eveneens ½ Conditionele probabiliteit o de kans dat II-2 3 gezonde zonen heeft als ze draagster is, is (1/2)3 of 1/8. De kans dat ze 3 gezonde zonen heeft als ze geen draagster is, is 13 of 1. Joint probabiliteit o product van prior en conditionele probabiliteit Posterieure probabiliteit o joint probabiliteit/som van de joint probabiliteiten: de kans dat ze draagster is, is 1/9, kans dat ze geen draagster is, is 8/9. Het finale risico werd dus gereduceerd van ½ naar 1/9! 73 Voorbeeld: Autosomale dominante neurologische aandoening o Wat is de kans dat III-1 het afwijkende gen heeft geërfd, wanneer II-2 een normale hersenscan heeft op 50 jaar? Autosomaal dominante neurologische aandoening die ontstaat op oudere leeftijd 60% van de individuen met een afwijkend gen vertonen een afwijkende scan van de hersenen op de leeftijd van 50 jaar We moeten eerst II-2 bepalen vooralleer we een besluit kunnen trekken voor III-1 o Oplossing De posterieure informatie o II-2 heeft normale hersenscan op 50 jaar De kans dat III-1 drager is van het afwijkend gen is dus 2/7 x ½ = 1/7 Risicoberekening voor chromosomale, monogenetische en multifactoriële aandoeningen Risicoberekening voor chromosomale afwijkingen Numerieke chromosoomafwijking Voor numerieke chromosomale afwijkingen Trisomie 21 ten gevolglen van nondisjunctie tijdens meiose Wanneer de karotype van de ouders normaal is, kans op nogmaals trisomie in volgende zwangerschap = 1% (empirische risico) Trisomie 21 bij 2 opeenvolgende zwangerschappen kan verklaard worden door Gonadaal mosaïcisme (in de gonaden bevindt zich een groep cellen die trisomisch zijn) Genetisch predisposities tot non-disjunctie bij de vorming van gameten (hypothese! Onvoldoende bewezen) Toeval Voor structurele chromosoomafwijkingen Trisomerie 21 ten gevolge van Robertsoniaanse translokatie bij één van beide ouders Voorbeeld Kind o trisomie 21 (syndroom van Down Vader o Wanneer de vader drager is is er een herhalingsriscio op het syndroom van Down bij de volgende zwangerschap 1-3% o Monosomie 21 en 14 en trisomerie 14 leiden tot een miskraam Moeder o Wanneer de moeder draagster is van een Robertsoniaanse translokatie, is het risico op Down syndroom voor elke volgende zwangerschap ongeveer 10%. De reden voor dit groter risico (vergeleken met vader) is niet bekend. Risicoberekening voor monogentische aandoeningen Autosomaal-dominant Autosomaal-dominant o Het risico voor de kinderen op een aangetaste individu is in de regel 50% o Cave non-penetrantie : vb penetrantie is 80% het risico worddt ½ X 8/10 = 0,4 ipv 0,5 o Hou rekening met gonadaal mosaÏcisme bij een nieuwe mutatie Risico voor volgende zwangerschap bijgevolg moeilijk te bepalen: ong 1-3% Gonadaal mosaïcisme o Mosaïcisme: de mutatie is slechts aanwezig in een deel van de cellen o Gonadaal: de abnormale cellen bevinden zich in de geslachtsklieren (gonaden) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Structurele chromosoomafwijking 74 Autosomaal recessief Autosomaal recessief o In de regel zijn beide ouders van een aangetast kind drager, en is het herhalingsrisico voor broers/zussen 25% o Cave uniparentale disomie: kan een mogelijke verklaring zijn wanneer we bij één van beide ouders het dragerschap niet kunnen vaststellen o Cave non-paterniteit: steeds aan denken wanneer je het dragerschap bij één van beide ouders niet kan vaststellen vader is toch niet de vader! o Besluit: indien mogelijk steeds het dragerschap bij beide ouders bevestigen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 X-gebonden recessief 75 X-recessieve aandoening o 3 mogelijkheden De moeder is draagster en het risico op een aangetaste zoon bij een volgende zwangerschap (indien het een jongen is) is ½. De moeder is geen draagster: het betreft een nieuwe mutatie tijdens de maternele meiose met verwaarloosbaar klein herhalingsrisico. De moeder vertoont gonadaal mosaïcisme: klein herhalingsrisico. In de praktijk kan men moeilijk onderscheid maken tussen deze 3 mogelijkheden tenzij een dragerschapstest voorhanden is. Voorbeeld o Ziekte van Duchenne o Dragerschapstest bij vrouwen: bepaling van CK in bloed (CK: creatine kinase spierenzym dat in het bloed kan bepaald worden) 2/3 van de obligate draagsters vertonen een verhoogde CK o Voorbeeld Wat is de kans dat II-2 draagster is? A priori kans is ½ maar ze heeft drie gezonde zonen en CK is normaal Conditionele probabilitiet o Kans op 3 gezonde zonen gegeven al dan niet drager Posterieure probabiliteit o Joint probabiliteits/som van de joint probabiliteiten Het finale risico werd dus gereduceerd van ½ naar 1/25! Risicoberekening bij multifactoriële aandoeningen Risicoberekening multifactoriële aandoeningen o Meestal gebaseerd op observaties uit familiestudies Geen theoretische berekeningen Men spreekt van empirische risico’s Kenmerken: Het risico voor 1ste graadsverwanten is ongeveer de vierkantswortel van het populatierisico (meestal 3-5%) Het risico voor 2de en verdere graadsverwanten neemt exponentieel af Het risico voor 1ste graadsverwanten wordt groter wanneer verschillende individuen binnen een familie aangetast zijn en naarmate de aandoening ernstiger is. Wanneer de aandoening meer frekwent is bij het ene dan bij het andere geslacht, is het risico groter voor de 1ste graadsverwanten van een aangetast individu van het geslacht waar de aandoening het minst frekwent bij voorkomt Consanguiniteit bij de ouders verhoogt het risico voor de kinderen. Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o o o 76 Deel 2: Mutatie detectie Introductie De recente vooruitgang van identificatie en karakteristiek van ziektegenen maakte diagnostiek van genetische aandoeningen mogelijk o Maakte genetische testen op sequentieniveau mogelijk o Ontwikkeling van de polymerase kettingreactie PCR waardoor DNA-sequenties exponentieel kunnen amplificeren tot een PCR product Klinische context Perceptie o Genetische aandoeningen zijn zeldzaam ~3-7% ontwikkelt genetische aandoening 50% kindersterfte is te wijten aan een erfelijke aandoening o Frequente aandoeningen: Alzheimer’s dementie, diabetes, hypertensie, kanker Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Klinische relevantie 77 Klinische relevantie o Waarom is het belangrijk om genetisch onderzoek te doen? Diagnose Identificatie van ziektegen Herhalingsrisico achterhalen Prenatale en pre-implantatie diagnose Pre-implantatie diagnose: ivf procedure waarbij we op voorhand eicel en zaadcel samenbrengen en één cel eruit nemen waarop we genetisch onderzoek doen om te kijken of er genetische afwijkingen zijn. Presymptomatisch onderzoek in niet-aangedane verwanten Vóór de symptomen bij kankers,… Prognose Idee krijgen van het ziekteverloop En de te verwachte symptomen Therapie Momenteel: zeer beperkte therapie Vraagstellingen We kunnen niet o iedereen screenen op verschillende aandoeningen omdat dit te duur is We kunnen wel beantwoorden van… o Is patiënt drager van een mutatie in elk van de ziektegenen die betrokken zijn bij een specifieke ziekte? Vroeger was dit niet mogelijk omdat de vraag niet doelgericht was Erfelijke doofheid, retinitis pigmentosa (RP) o Is patiënt drager van een mutatie in specifiek ziektegen dat verantwoordelijk is voor een specifieke ziekte? Door wijze van mutatiescreening Screenen van het volledige gen = gen onderzoek o Is patiënt drager van (een) specifieke mutatie(s) in bepaald ziektegen? Door middel van directe mutatiedetectie Gericht mutatieonderzoek Goedkoper dan wanneer je één volledig gen moet onderzoeken CF, HFE Beperkt aantal mutaties vertegenwoordigen groot % van het mutatie spectrum DNA Elke cel met kern kan gebruikt worden voor DNA onderzoek ( dus niet de rode bloedcellen) Moleculaire genetische test kunnen uitgevoerd worden op genetisch materiaal van verschillende bronnen zoals: Bloed o EDTA bloedstalen, gedroogd bloed (Guthrie kaart) Meest frequente bron van DNA Uit bloed kan je kwaliteitsvol DNA uithalen Bucalle cellen o Wang brush Niet invasief ( er wordt geen naald in de huis aangebracht) Chorion villus biopsie (CVS) o Prenataal afnemen Beste bron van foetaal DNA Afname tussen 11-12 weken Amniocyten o Vruchtwater o Bron van foetaal DNA 1 cel uit 8-cellig embryo halen o Na IVF vóór pre-implantatie diagnostiek (PGD) Haar, sperma o Wordt vooral gebruikt bij forensisch onderzoek Pathologische specimens (paraffine) o Typering van individuen, analyse van tumoren o Gefragmenteerd, alleen analyse van korte fragmenten mogelijk Minder kwalitatief Guthrie kaart o Gedroogde bloeddruppels om papier o Neonatale screening PKU Genetische testen worden meestal uitgevoerd op genetisch materiaal dat geamplificeerd wordt door PCR. Voordeel o Genomisch DNA bevat info over exonen, info in sequentie zoals promoters, splice sites die niet aanwezig zijn in het mRNA Nadeel o De genen zijn groot met een complexe organisatie van intronen en exonen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 DNA 78 RNA RNA o In theorie kunnen we ook starten vanuit het RNA Voordelen o RT-PCR Is interessant voor mutatiescanning o Omdat er minder materiaal moet onderzocht worden omdat intronen eruit geknipt zijn Aantonen van effecten op ‘splicing’ o Confirmatie effect sequentieveranderig gDNA op RNA niveau o Identificatie ‘splicing’ defect wanneer genomische verandering gemist wordt bij activatie van cryptische ‘splice site’ diep in intron Nadelen o RNA degradeert sneller dan gDNA enkelstrengig en niet stabiel o Het doelwit gen moet tot expressie komen in het beschikbare weefsel Je kan niet bij erfelijke blindheid een stukje van het oog afnemen om te onderzoeken, ookal vind je de mutatie niet in het bloed terug Strategieën voor moleculair genetisch onderzoek : PCR PCR Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o o 79 Polymerase kettingreactie = Polymerase Chain Reaction De ziekte is veroorzaakt door een triplet repeat expansie Strategie is gericht op bepaling van de lengte van de repeats o Dit is een techniek die gebruikt wordt voor een DNA-amplificatie (vemenigvuldiging) Door wijze van een DNA fragment te vermenigvuldigen Benodigdheden om PCR uit te voeren 2 primers of oligonucleotiden: 15-20 bp o Zowel ‘forward’ als ‘reversed’ primer o Corresponderen met DNA sequenties die doelwitsequentie flankeren DNA polymerase o Moet thermisch stabiel zijn o Nodig voor primer extensie Vrije DNA nucleotide gDNA of RNA (RT-PCR) liefs DNA omdat dit stabieler is met kleine hoeveelheden starten dit omdat ze zich uiteindelijk tot vermenigvuldigen De verschillende stappen in het proces 1. DNA streng uit elkaar halen door verhitting zodat er twee enkelstrengige DNA’s onstaan = Denaturatie/smelten 2. Er komt plaats vrij waar de primers zich kunnen binden op het stukje waarmee ze complementair zijn = annealing /binden 3. Het verlengen van de primers met behulp van DNA polymerase door extentie. Er onstaat een dubbelstrengige streng = extentie 4. Dit proces herhalen we zodat we genoeg DNA hebben om te amplificeren. (omdat we dit nodig hebben voor DNA-onderzoek Verder onderzoek naar PCR product o De DNA-fragmenten worden gescheiden door middel van gel-elektroforese o De lengte va het PCR product kan men hierdoor verifiëren DNA fragmenten worden gescheiden op basis van hun grote Het kleinste DNA fragment migreert het snelt (onderaan de gel) ‘zandkorrel’ Het grootste DNA fragment migreert het laagst (bovenaan de gel) ‘steentje’ Deze DNA fragmenten worden vervolgens gekleurd door middel van ethidium bromide en gevisualiseerd met Uv-licht Op deze manier weet men of de PCR reactie geslaagd is Deze DNA fragmenten kunnen nu verder geanalyseerd worden (door bijv. sequenering) Mutatie scanning o Doel Detectie van spectrum van mutaties (gekende en niet gekende) in doelwitgen Sequencing gebruik we als een en veel mutaties kan hebben Bij grote allelische heterogeniteit o Methode DNA sequenering = gouden standaard Het is het bepalen van de basenvolgorden van een DNA sequentie. Door het direct sequenering van een PCR product verkrijgt men informatie over de aard en de precieze lokalisatie van een mutatie Sequenering o Wanneer het DNA zichtbaar is nadat het geamplificeerd is kijken we welke fouten erin zitten aan de hand van sequentie o Het ziektegen is gekend, er zijn veel mogelijke mutaties Sanger-methode : dideoxy terminatie methode Sequentering reactie PCR reactie Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Strategieën voor moleculair genetisch onderzoek : Sequenering 80 Er is ook een DNA – primer – polymerase – nucleotide maar ook een deoxyribonnucleotide Wordt er een dideoxynucleotide ingebouwd dan wordt de aanmaak van de streng gestopt Fluorescente automatische sequenering o Ipv met gel nu met capillaire elektroforese Elektroherogram o Sequentieprofiel goede leeslengte = 500-1000bp Voordelen Accuraat Lange leeslengte : 500-1000bp Gouden standaard Geeft informatie over de aard en locatie van de mutatie Nadelen Duur Arbeidsintensief Beperkte doorvoer (100.000bp/u) Ziekte van Huntington Ziekte van Huntington o Het is een progressieve neuromotore, psychiatrische en cognitieve aantasting o Het is een autosomale dominante overerving o Diagnostiek: PCR, gel elektroforese o + zie oefening op pagina 382 van de syllabus Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Strategieën voor moleculair genetisch onderzoek : Koppelingsonderzoek = indirecte analyse 81 Koppelingsonderzoek o Dit werd vroeger gebruikt o Het was gebaseerd op DNA polymorfisme. o Het is een vergelijking tussen de overerving van polymorfe merkers in of rond een gen met de overerving van een ziekte o Het gen dat verantwoordelijk is voor het ziektebeeld wordt niet gezocht, wel de locus omdat we merkers gebruiken die op die plaats gelegen ligt. Voorwaarde Ziektelocus moet gekend zijn door gebruik van merkers die gekoppeld zijn aan de ziektelocus. Dit gebeurt wanneer in een door de ziekte aangedane persoon geen duidelijke erfelijke veranderingen gevonden kan worden/ geen directe genetische testen kunnen worden gedaan. Hierbij worden dan die markers gebruikt die dienen als indirecte genetische kenmerken die het deel van de genetische code markeren waarin de verandering zou moeten liggen. Stambomen + beschikbaarheid van voldoende stalen voor bepalen van de fase Je moet de hele familie engageren om de ziekte te kunnen voorspellen Zekerheid over de klinische diagnose Mogelijk voor autosomale dominante, autosomale recessieve en X-linked aandoeningen. 3 stappen Genotyperen 2 chromosomen in relevante ouders Gebruik van informatieve polymorfe merkers die dicht tegen ziektelocus gelegen zijn (= gekoppeld) Bepalen van de fase = puzzelen Opstellen haplotypes (= combinatie van allelen op 1 chromosoom) Welk haplotype draagt ziekte-allel Bepalen van welk chromosoom transmissie naar indexpatiënt Mutatie-analyse Opsporen van een causale mutatie; Analyse van het causale gen De DNA-sequentie van het gen moet bekend zijn Enkel onderzoek van het aangetaste individu Soms tijdrovend en omslachtig De techniek laat niet altijd toe om de mutatie te vinden Koppelingsonderzoek Analyse van polymorfe merkers in of rond het causale gen De DNA-sequentie van het gen is onbekend, enkel de genlocus moet bekend zijn Analyse van zowel aangetaste als nietaangetaste individuen in een bepaalde familie Relatief eenvoudig Pas op wanneer verschillende genen voor de ziekte verantwoordelijk kunnen zijn (locus heterogeniteit) Exclusietest Exclusietest o Prenatale test voor de risicodrager van een late onset neurodegeneratieve aandoening die zijn eigen status niet wil kennen Niet willen weten of je de ziekte hebt maar wel willen weten of je toekomstig kindje het allel van de ziekte zou hebben = vóór de zwangerschap o Doel Voor het toekomstig kindje het risico op late onset neurodegeneratieve aandoening uitsluiten Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Samengevat van Mutatie -analyse en koppelingsonderzoek 82 Via vlokkentest (PD) of PGD Voorwaarde Moet vóór de zwangerschap DNA-materiaal van ouders risicodrager moet gekend zijn Voorbeeld 1 Nagaan of foetus langs vaderszijde grootmoederlijk of grootvaderlijk chromosoom 4 heeft gekregen. Indien grootmoederlijk = 50% kans op zvH. Gevolg: zwangerschapsonderbreking Psychologisch gevolg: Recht op het niet-weten voor ‘at-risk’ ouders = het recht op het niet willen weten of ze de ziekte hebben Helft van de zwangerschappen breekt men onnodig af (dit om geen risico’s te nemen) µ Voorbeeld 3 Hierbij heeft de foetus geen kans om de ziekte te ontwikkelen omdat het geen afwijkend allel heeft gekregen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 o o 83 Deel 3: medische genoom analyse Het humane genoom project HGP o o o WES o o WGS o Doel: een gedetailleerde genetische en fysische kaart van het volledige menselijk genoom maken. Gestart in 1990 – eerste draf in 2000. Semi-finale fase: 2003 Vroeger: $3miljard – tiental labs 1 genoom Vandaag: goedkoper – 1 laborant 1 genoom Whole exome sequencing aanrijking van het exoom, sequeneren van alle exonen in 1 experiment Wat verwachten we als we een genoom sequenceren? Dat er veel variatie is maar dit is moeilijk te interpreteren Oplossing: enkel kijken naar coderende genoom = EXON Whole Genoom sequencing Te moeilijk als je variant wilt zoeken Ethiek en WES/WGS o Voordelen Verbeterde genetische diagnostiek Prognose Predicitief onderzoek Prenataal onderzoek Therpaie o Risico’s Onverwachte bevindingen over andere aandoeningen Risico neemt toe: NGS<WES<WGS Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De ultime genetische test? 84 Hoofdstuk 9A: prenataal onderzoek Prenatale diagnostiek Prenatale diagnostiek o Laat toe om een aantal, vaak ernstige, genetische afwijkingen of aangeboren misvormingen reeds tijdens de zwangerschap op te sporen Detectie van aandoeningen tijdens de zwangerschap Zorgt voor geruststelling bij normale uitslag Zorgt ervoor dat een zwangerschap tijdig afgebroken kan worden o Om ‘zeker’ van te zijn dat het kind gezond is is het wenselijk om voor de zwangerschap genetisch advies te vragen = pre-conceptueel Voornaamste indicaties voor prenataal onderzoek Prenataal cytogenetisch onderzoek Prenataal cytogenetisch onderzoek o Prenataal onderzoek is aangewezen als er verhoogde risico’s zijn op een genetische aandoening: De leeftijd van de moeder (>35j) Geboorte van een vorig kind met een afwijking Genetisch defect bij één van de ouders of genetische aandoening in de familie. Wanneer er een afwijkende triple-test is o Het is een bloedonderzoek bij de zwangere vrouw waarbij berekend wordt of er een verhoogd risico is om een kindje met syndroom van Down te krijgen. o Het is geen diagnostische test Echografische foetale afwijking o Sommige echografische afwijkingen zoals een vochtophoping in de nek kunnen te wijten zijn aan chromosomale afwijking. Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Opsporen van neurale buisdefecten (NBD) 85 Opsporen van neurale buisdefecten o Specifiek onderzoek tijdens de zwangerschap naar een NBD is aangewezen in volgende situaties: Wanneer er een familiale voorgeschiedenis is van een NBD Is er een NBD bij de ouders, een vorige kind, broer of zus, ander familielid, … Wanneer de vrouw lijdt aan epilepsie en hiervoor bepaalde anti-epileptica neemt Wanneer een afwijkende alfafoetoproteïne (AFP) gevonden wordt in het bloed van de moeder, zal aanvullend een AFP-bepaling dienen te gebeuren in het vruchtwater. Een te hoge AFP-waarde kan wijzen op een kind met open rug of open schedel Preventie: innemen van foliumzuur Prenataal moleculair-genetisch onderzoek Prenataal moleculair-genetisch onderzoek o Er is een verhoogd risico op een monogentische aandoening bij de foetus Wanneer één van de beide partners een ernstige autosomaal dominante aandoening heeft (dan heeft kind 50% kans om de aandoening te hebben) Wanneer beide partners drager zijn van een autosomaal-recessieve aandoening (dan heeft kind 25% kans om aandoening te hebben) Wanneer de vrouw draagster is van X-gebonden recessieve aandoening Technische procedures voor prenatale diagnostiek Niet-invasieve diagnostiek Echografie o Niet-invasief o Routineonderzoek bij elke zwangerschap om de normale ontwikkeling van de foetus te volgen waarbij ook afwijking kunnen vastgesteld worden. 1ste trimester screening ( 10-12 weken) Bevestiging van intra-uterine zwangerschap Opsporen van meerlingen Bepalen van zwangerschapsduur Opsporen van verdikte nekplooi (week 12) de 2 en 3de trimester Detecteren van foetale anomalieën Opvolgen van groei o Echografische afwijkingen Verdikte nekplooi Hartafwijking IUGR (intra-uteriene groei-retardatie) Afwijking in de hersenen Nierafwijking Buikwanddefect SUA (single umbilical artery) maar 1 slagader in de navelstreng Nekplooimeting (NT) o Normale subcutane ruimte tussen huid en cervicale wervelzuil tijdens het eerste zwangerschapstrimester o Opsporing vanaf 12de week o Verdikte nekplooi vanaf >3,00 mm o 60-70% van alle Down syndroom o Maar 13% van alle normale baby’s hebben een NT >2,5 mm Maternele serumscreening Maternele serumscreening o Bloed van zwangere vrouwen onderzoeken Men maakt een onderscheid tussen een 1ste trimester screening en een 2de trimester screening Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 De echografie 86 o 1ste trimster (10-12 weken): combinatietest Men doet een nekplooimeting, kijkt naar de aan-of afwezigheid van een neusbeentje de 2 trimester (15-16 weken): triple test uit het bloed van de moeder worden drie componenten gehaald eiwit AFPP (alfafoetoprotëine): belangrijk eiwit bij de foetus die een open ruggetje vrijkomt in het vruchtwater hormonen HCG en oestirol Bij een neurale buisdefect is er een stijging van AFP Berekening is onderhevig aan tal van variabelen Zwangerschapsleeftijd, gewicht,… Testresultaten worden beïnvloed door Zwangerschapdsuur Meerlingenzwangerschap Ziekten bij de moeder (diabetes) Aandoening bij de foetus Wanneer de waarde van de test hoer ligt dan de cut-off waarde gaat men over tot vruchtwaterpunctie Het biedt geen zekerheid kan immers veel valse positieve waarde bevatten (kind is toch gezond) Invasieve diagnostiek Invasief o Er gebeurt meer dan een bloedprik nemen. Er is een risico op een miskraam Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Vlokkentest of chorionbiopsie 87 Vlokkentest o Kan vrij vroeg: 10de week o Gebeurt op echografische wijze, kan op twee manieren gebeuren De transcervicale methode o Waarbij langs vaginale weg een biopsietangetje door het cervicale kanaal opgevoerd wordt tot de tip in de placenta ligt De transabdominale methode o Waarbij via een prik doorheen de buikwand een naald tot in de placenta gebracht wordt o Er wordt 5-30 ml weefsel genomen dat gebruikt kan worden voor Geslachtsbepaling Cytogenetisch onderzoek – chromoom onderzoek Biochemisch onderzoek DNA-onderzoek (opsporen van gekende mutaties) o Risico op miskraam is 1% (moet wel toegevoegd worden aan de basisrisico’s op spontane miskraam van 2-5% op deze zwangerschapsduur) Het risico op een miskraam wordt grotendeels bepaald door de ervaring van de gynaeocoloog o Voordeel o Onderzoek kan vroeg in de zwangerschap gebeuren waardoor zwangerschapsinterruptie door middel van currettage mogelijk is. Nadeel Fenomeen van placentair mosaicisme De vruchtwaterpunctie De navelstrengpunctie Navelstrengpunctie o Geen routineonderzoek o Mogelijk vanaf week 20 = laat o Gebeurt steeds onder echografische controle waarbij via het aanprikken van een bloedvat in de navelstreng enkel ml bloed van de foetus wordt afgenomen o Het bijkomend risico op een miskraam bedraagt 1-2% Preïmplantatie genetische diagnostiek (PGD) PGD o o PGD is een zeer vroege vorm van prenatale diagnostiek Genetische diagnose van een embryo, om een zwangerschap met een aangetast kind te vermijden. Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Vruchtwaterpunctie o Vanaf de 14de week o Via echogeleiding wordt een dunne naald doorheen de buikwand in het vruchtwater gebracht o 15-20 ml vruchtwater wordt opgenomen (wordt direct terug aangevuld= geen probleem) o 2ml wordt gebruikt voor FP ( bij vlokkentest lukt dit niet) o de rest wordt gebruikt voor cytogenetisch onderzoek biochemisch onderzoek DNA-onderzoek (opsporen van gekende mutatie) o Risico op een miskraam ligt tussen de 0,3-0,5% (moet wel toegevoegd worden aan de basisrisico’s op spontane miskraam van 2-3% op deze zwangerschapsduur) o Bij afwijkend resultaat kan zwangerschapsinterruptie enkel nog gebeuren door middel van inductie van de arbeid 88 o Na IVF (in vitro fertilisatie) Voordeel: je kan selecteren welke embreyo teruggeplaats wordt Werking o In vitro fertilisatie o Embryo-biopsie: wegname van 1à2 cellen van een jong embryo Embryo is ongeveer 8 cellen groot o Genetische analyse (FISH of PCR) o Transfer van niet-aangetaste embryo’s naar de baarmoeder Transfer op dag 3 of 4 na de bevruchting. Maar het zou beter zijn op dag 5 omdat er dan minder spraken is van mozaïken Het aangetaste embryo wordt niet teruggeplaatst Nadelen o De terugplaatsing van meerdere embryo’s verhoogt het risico op een meerlingzwangerschap o Het is duur. Ongeveer 2000 euro per procedure o Laag slaagpercentage op de geboorte van een kind ( 20% na transfer van 2-3 embryo’s) o Het is nog niet duidelijk of er een verhoogd risico bestaat op numerieke afwijkingen van de geslachtschromosomen Niet-invasieve prenatale testing (NIPT) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 NIPT o 89 Er wordt enkel bloed afgenomen van een zwangere vrouw (11de week) Dit komt omdat er materiaal van de foetus in het bloed van de vrouw zit. Hoofdstuk 9B: De genetische raadpleging in de praktijk Genetic counsling Genetic counsling = genetische erfelijkheidsadvies o Communicatieproces waarin informatie wordt gegeven aan een individu met een (vermoeden van een) genetische aandoening of met een risico op een genetische aandoening bij zichzelf of bij de (toekomstige) nakomelingen o Vindt plaats in een genetisch centrum België : 8 centra die verbonden zijn aan 1 Universiteit Multidisciplinaire teams: artsen-genetici- genetische counselors, psychologen en verpleegkundigen staan in voor de genetische raadpleging Het is voor iedereen toegankelijk Terugbetaling door RIZIV Multidisciplinaire begeleiding Genetische dienstverlening o Is geen prestatiegeneeskunde Men voorziet genoeg tijd voor: – Voorlichting: bespreking medische aspecten – diagnose als verloop van de behandeling – risico’s (voor zowel voor de adviesvrager, familieleden als toekomstige nakomelingen) – mogelijke opties – Begeleiding – Bijstand: psychologische ondersteuning bij het verwerken van de informatie, … o Belangrijk is de niet-directieve aanpak Je mag geen advies geven Taak: enkel informeren zodat de adviesvrager een eigen, weloverwogen beslissing kunnen nemen Bv. Het al dan niet nemen van kinderen Frequente vragen o Genetisch advies na geboorte bij kind met één of meerdere lichamelijke afwijkingen en/of verstandelijke beperking o Voorkomen van een erfelijke ziekte in de familie o Vraag naar prenatale diagnose bij verhoogde leeftijd van de moeder/echografische afwijkingen of andere indicatie o Na herhaald miskraam of vruchtbaarheidsproblemen o Bij bloedverwantschap o Vaderschapsonderzoek Toepassing van de genetische tests Onderscheid tussen Diagnostisch onderzoek Dragerschapsonderzoek Voorspellend onderzoek Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Frequente vragen 90 Diagnostisch onderzoek Diagnostisch onderzoek o Doel: genetisch defect opsporen bij een klinisch aangetaste persoon met een vermoeden van een genetische aandoening of bij wie in de familie een erfelijke aandoening voorkomt. o Bevestigen/uitsluiting van diagnose wanneer mutatie van genetisch defect al dan niet gevonden wordt o Risico bepalen van verwanten Correcte diagnose kan maar gesteld worden via o Persoonlijke en familiale anamnese Wat de patiënt met betrekking tot de voorgeschiedenis en relevante omstandigheden van zijn ziekte aan de dokter kan vertellen o Nazicht op medisch dossier o Opstellen van zo’n volledig mogelijke stamboom o Klinische evaluatie door arts/medicus o Aanvullende onderzoeken – Genetisch: chromosomenonderzoek, DNA-onderzoek – Niet-genetisch: bloedanalyse, radiologisch onderzoek Casus: Marfan syndroom Casus o 10 jarige jongen – genetische raadpleging o jongen heeft: lange vingers, platvoeten, borstbeenafwijking, verkromming van de ruggengraat en een verplaatsing van de ooglens. Syndroom van Marfan Deze vaststelling duurt 6 maand omdat het een groot gen is. Marfan Syndroom o Autosomaal dominante aandoening Wordt veroorzaakt door een mutatie in FBN1 gen FBN1 is een belangrijke bouwsteen in het bindweefsel Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Dragerschapsonderzoek 91 Dragerschapsonderzoek o Test waarbij wordt nagegaan of een gezond individu drager is van een overerfbare aandoening, zonder dat het complicaties inhoudt voor zijn eigen gezondheid o De informatie die men verkrijgt is enkel relevant voor de (toekomstige) nakomelingen. o Wordt meestal toegepast boor autosomaal-recessieve aandoeningen Mucoviscidose o Het gebeurt niet op kinderleeftijdom het recht op niet-weten te bewaren o Het is wel zinvol in preconceptuele context (voor de zwangerschap) bij personen at-risk Dragerschap onderzoek voor mucoviscidose naar aanleiding van een mucoviscidose patiënt in de familie o Dragerschapsonderzoek in de bevolking Meestal 1 generatie aangetast Zowel jongens als meisjes 25% van de nakomelingen aangetast Dragerschap onderzoek voor mucoviscidose Mucovisidose = Taaislijmziekte o Meest voorkomende autosomaal recessieve aandoening o 1/25 drager o ongeneeselijk o levensverwachting: 30-35 jaar o mutatie CFTR gen Bij genetische screening o Test aanbieden aan alle koppels die een prenataal onderzoek ondergaan Bij individuen at-risk o Enkel pas mogelijk als genmutaties in het aangetaste familielid gekend zijn, dus wanneer DNA-ondezoek is verricht bij de patiënt met mucovisciode Doelstelling o Is in ieder geval die koppels te identificeren die een verhoogd risico vertonen op mucoviscidose bij hun kinderen Voorspellend onderzoek o Test waarbij wordt nagegaan of een gezond individu een genetisch defect vertoont waardoor hij/zij op latere leeftijd een erfelijke aandoening kan/zal ontwikkelen. o Doel: dragerschap status bepalen voor een gekende mutatie ( mutatie van een aandoening die reeds in de familie voorkomt) o Het is geen diagnostisch onderzoek, het individu vertoont nog geen tekenen van de ziekte. o Geeft informatie over de toekomstige gezondheid van de testaanvrager en verwanten o Meestal voor autosomale dominante aandoeningen Ziekte van Huntington, familiale borst-en eierstokkanker Richtlijnen presymptomatisch onderzoek – 18+, die goed geïnformeerd zijn – Recht op niet-weten – Enkel in een genetisch centrum De richtlijnen zijn gebaseerd op pijlers van ethisch handelen – Autonome beslissing – Geïnformeerde beslissing – Confidentialiteit – Recht op niet-weten Erfelijkheidsonderzoek voor neurodegeneratieve aandoeningen Erfelijke neurodegeneratieve aandoeningen o Het zijn aandoeningen die meestal op (laat) volwassenen leeftijd beginnen en waarbij bepaalde gebieden van de hersenen vroegtijdig verouderen of afsterven o De specifiek getroffen gebieden in de hersenen bepalen grotendeels de verschijnselen en de kenmerken van de aandoeningen: bewegingsstoornis of cognitieve stoornis o Geen behandeling beschikbaar die het massaal afsterven van de hersencellen kan voorkomen, vertragen of stoppen Ziekte van Huntington, familiale vorm van Alzheimer, CADASIL (hersenaandoening), ALS (spierziekte) Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Presymptomatisch/voorspellend/predicief onderzoek 92 De ziekte van Huntington (zvH) zvH o o o Afsterven van hersencellen Beginleeftijd: +- 35-50 jaar Ongeneselijk, wel kunnen de symptomen behandeld worden om zo’n kwalitatief mogelijk leven te verkrijgen o Opname in gespecialiseerde instelling is overmijdelijk omdat de zorg te groot wordt o Overlijden: +- 15-20 jaar na aanvang van de ziekte Neuromotorische lichamelijke afwijkingen o Onwillekeurige bewegingen maken met handen, voeten en lichaam o Evenwichts-en gangproblemen o Slik-en spraakstoornissen Cognitieve achteruitgang o Geheugenverlies o Concentratiestoornissen o Afgenomen beoordelingen-en organisatievermogen Psychiatrische symptomen o Karakteriële veranderingen (stemmingswisseling, apathie, agressie) o Depressieve episodes die kunnen leiden tot zelfmoord o Angsten, psychosen Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Erfelijkheid van zvH 93 Oorzaak o Abnormale herhaling van het DNA-fragment CAG, die toxisch is voor de hersenscellen = Huntingtine-gen ≤27CAG o gereduceerd penetrant allel = normaal o geen gendrager, ziekte ontwikkeld niet o geen risico voor de volgende generatie ≥ 40 CAG o volledig penetrant allel = 100% o gendrager o ziekte zal in de toekomst ontwikkelen o alle nakomeling hebben genetisch risico van 50% 27-35 CAG o intermediair allel o ziekte ontwikkelt niet o zeer kleine kans op toename van aantal CAG o herhaling van ziekterange in volgende generaties 36-39 CAG o gereduceerd penetrant allel o kans op laattijdige en milde vorm van zvH o kans op toename van aantal CAG herhalingen naar ziekterange in volgende generaties Voorspellend onderzoek bij zvH Eens de aandoening in een familie voorkomt, kan het genetisch defect ook bij niet-aangetaste at-risk familieleden worden opgespoord. Wanneer en hoe de aandoening zich zal manifesteren kan men niet voorspellen met de genetische test Procedure bij voorspellend onderzoek Intake gesprek: door klinische-geneticus en psycholoog o Familiale anamnese en opmaken stamboom o Exploreren van reeds aanwezige kennis van de aandoening o Bieden van accurate en relevante informatie o Bespreken van de test en de testprocedure Psychologisch interview: evalueren van psychische klachten o Persoonlijke betekenis van ziekte en risico o Motivatiereden(en) voor de test o Verwachtingen bij een (on)gunstig resultaat o Aanwezigheid steunfiguren Psychometrische testing: evalueren van angst-en depressie, coping mechanismen, lichamelijke en psychische klachten Neurologische evaluatie: klinisch neurologisch onderzoek Afrondingsgesprek: beslissing tot bloedafname/ uitstel of stopzetten Resultaatmededeling: door klinisch-geneticus en psycholoog: steeds persoonlijk nooit schriftelijk of telefonisch Post-test opvolgingsgesprekken Motivatieredenen om te testen o Opheffen van onzekerheid o Toekomstige familieplannen o Toekomst voorbereiden: studie, carrière (zelfstandig?), investeringen o Genetische risico van de kinderen Motivatieredenen om niet te testen o Afwezigheid van een behandeling o Angst voor een ongunstig resultaat Psychologische gevolgen van ongunstige testresultaten Gevolgen van ongunstige testresultaten o Emoties Verdriet, wanhoop, boosheid, shock o Genetische risico’s voor de nakomelingen is 50% Hoe de kinderwens vervullen? Wanneer/wat de kinderen informeren/meedelen? o Angst en onzekerheid voor de toekomst Wanneer zal de ziekte beginnen? Hoe zal de ziekte zich manifesteren o Voorbereiden op toekomstige ziekte Werk en invaliditeit, financiële voorzorg Hulpverlening in huis Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Motivatie voor (niet)-testen 94 Recht op waardig sterven: euthanasie Psychologische gevolgen van gunstige resultaten Gevolgen van gunstige resultaten o Moment van grote opluchting o Genetisch risico (toekomstige) kinderen valt weg o Identiteitsproblemen en levensstijl aanpassen Ze namen beslissingen die ze anders nooit genomen zouden hebben geen spaargeld hebben omdat ze dachten dat ze vroeger zouden dood gaan. o Survivor guilt Schuldig voelen omdat jij niet ziek bent maar familieleden wel nog de kans hebben om de ziekte te hebben o Stress door leven in een Huntington familie Erfelijkheidsonderzoek voor familiale kankersyndromen Familiale borstkanker-en/of eierstokkanker (ovariumkanker) Borstkanker/eierstokkanker o Meest voorkomende vorm van kanker o 13% van de vrouwen van de algemene populatie heeft ooit borstkanker gehad. o 1,4% van de vrouwen van de algemene populatie heeft ooit eierstokanker gehad. Multifactoriële oorzaken o Leeftijd kans stijgt naarmate men ouder wordt o Hormonen o Milieu o Leefwijze o Klein % is erfelijk bepaald Meestal niet door één specifieke oorzaak, maar door meerdere Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 BRCA genen en mutaties 95 Gekende mutaties o BRCA1 en BRCA2, CHEK2, PALB2 Autosomaal dominant overervingspatroon Risico van ½ om mutatie door te geven BRCA o BReast Cancer genes o BRCA1: lange arm chromosoom 17 o BRCA2: lange arm chromosoom 13 Deze genen zijn tumorsuppressor-genen die in normale omstandigheden ongecontroleerde celdeling verhinderen CHEK2 o Checkpoint Kinase 2 PALB2 o Partner and Localizer of BRCA2 Criteria voor onderzoek Criteria voor diagnostisch onderzoek Criteria diagnostisch onderzoek o Vrouwen mét borstkanker én één of meer van de onderstaande – Borstkanker <35 jaar – Borstkanker <50 jaar én een verwante met bilaterale borstkanker of eierstokkanker <50 jaar, of mannelijke borstkanker – Vrouwen met eierstokkanker, eender welke leeftijd – Alle mannelijke verwanten met borstkanker Criteria voor voorspellend onderzoek o Een niet-aangetaste eerstegraadsverwante van een persoon die drager is van een mutatie o Het erfelijkheidsonderzoek starten bij niet-aangetaste familieleden wordt enkel overwogen wanneer er geen enkel aangetast familielid beschikbaar is. In dit geval wordt het niet-aangetaste familielid met de hoogste kans op gen dragerschap getest. Procedure voor voorspellend onderzoek o ~ richtlijnen zvH o belang van geïnformeerde beslissing – motivatie, verwachting, overtuiging, doelen genetisch onderzoek uit bekommernis voor zichzelf, of andere familieleden – informatie over aandoening en manier van overerving – risico familieleden – bespreken voor-en nadelen van genetisch onderzoek – bespreken mogelijke uitkomsten en implificaties – bespreken psychische, sociale en economische aspecten psychologische gevolgen van voorspellend onderzoek o individueel verschillend moeilijk te voorspellen o meerderheid heeft geen spijt kans om preventief te behandelen o Kwetsbare groepen die het moeilijker hebben met het verwerken van de testresultaten – Personen die voor de testaanvraag veel stress hadden – Vrouwen die in de puberteit/jong volwassenheid een aangetaste moeder hadden – Vrouwen met jonge kinderen – Personen die recent familielid hebben verloren aan kanker o Steun en communicatie van naaste omgeving is belangrijk Preventieve maatregelen Preventief maatregelen voor borstkanker o Klinische borstonderzoek o Medische beeldvorming – Jaarlijks MRI vanaf 25 jaar – Jaarlijkse mammografie vanaf 40 jaar – Preventieve heelkunde Bilaterale mastectomie = borstamputatie van beide borsten – Reconstructieve heelkunde Preventieve maatregelen voor eierstokkanker o Preventieve heelkunde vanaf 35 jaar én na vervullen van kinderwens Casus Pagina 460 Erfelijkheidsleer | Academiejaar: 2015-2016 Criteria voor voorspellend onderzoek 96