Verslag studieverlof 2015 3

advertisement
Verslag studieverlof (deel 1) Pasen‐Pinksteren 2015 Herman Koetsveld 1. Inleidende opmerkingen Na het bestuderen van ‘Een seculiere tijd’ van de Canadese cultuur‐filosoof Charles Taylor in m’n vorige studieverlof van 2012 besef ik meer dan ooit hoezeer wij in een tijd leven waarin alle denkbare levensvisies naast elkaar blijken te kunnen bestaan. Niets lijkt daarom meer vast te staan. De onvermijdelijke onderliggende onzekerheid en angst die daarmee gepaard gaat kleurt onze tijd als ‘een tijd van onbehagen’, om het met de titel van een befaamd boek van de Leidse filosoof Ad Verbrugge te zeggen. Ik zie het als een ‘must’ voor mijn theologiseren een doorgaande poging te doen ‘de vinger aan de pols’ van de tijdgeest te houden. Op voorhand een onmogelijke onderneming natuurlijk. Een poging, inderdaad, niet meer dan dat. Ooit leerde ik dat de taal en beelden van de reclame een bron van informatie op dit punt leveren. Voorbeeld: ‘Ervaar nu de vrijheid van je eigen glasvezelaansluiting’ (schijnt actueel in mijn wijk) dan is het woord ‘vrijheid’ met zorg door de reclameontwerper gekozen: hij peilt terecht ons niet‐
verlost‐zijn, onze onvrijheid, onze schrik bij de ontdekking dat ons autonome en verlichte mensbeeld schipbreuk leidt op de rotsen van de post‐moderne consumptiecultuur. De reclameslogan als evangeliewoord dus. Onrustbarend leerzaam. Maar ik ben om diezelfde reden niet minder geïnteresseerd in de vraag welke verbeeldende taal in de wereld van kerk en theologie gebruikt wordt als antwoord op het onbehagen van deze tijd. Het antwoord van de terugtrekking op de religieuze grondvesten van weleer is momenteel zo’n in het oog springend antwoord. ‘Back to the basics’: deze simpele en wat mij betreft simplistische slogan heeft onze Protestantse Kerk omarmd als uitgangspunt van haar denken over ‘Kerk 2025’. ‘Back’ lijkt mij immer een onmogelijke opgave. Forward graag. Restauratie leidt tot een museumgeloof. De dogmageschiedenis leert ons dat de geloofsvoorstellingen zich altijd verhouden tot het paradigma van de betreffende tijd. Gemakkelijker kunnen we het niet maken en leuker ook niet. Maar zijn er ook nog andere geluiden? Ik probeer ze op te vangen. Ik schaf boeken aan die zich aandienen als (een) antwoord of tenminste een (theologische) duiding van de tijd, allemaal vanuit verschillende perspectieven. Het stapeltje boeken dat om mijn aandacht vroeg groeide gestaag. Ik had er meer willen lezen. M’n eerste synodevergadering van 23 en 24 april vroeg de nodige voorbereiding, maar paste wel inhoudelijk naadloos bij de vraag hoe te antwoorden op wat er nu gaande is. Voor de kerk qua organisatie in elk geval een schrikbarend snelle en doorgaande krimp van het ledenbestand. De verder uit te werken nota ‘Kerk 2025’ moet het kerkelijk antwoord worden. (Zie voor een verslag: www.protestantsekerk.nl/actueel/Nieuws/nieuwsoverzicht/Paginas/Levendige‐synodebespreking‐Kerk‐op‐weg‐naar‐2025) Zoals onze plaatselijke gemeente in Hengelo heeft ervaren gaat het daarbij om het wiebelige evenwicht tussen sanering en vernieuwing, tussen de doorgaande lijn van de traditie en de noodzaak uit andere aansprekende vaatjes te gaan tappen, tussen schuivende inhouden en de (eigentijdse?) vormgeving daarvan. Ik ben tijdens dit verlof de kerkelijke vergaderingen blijven bijwonen die eveneens over die vraag naar de toekomstige plaats van de kerk in de samenleving gingen. De beleving van deze periode was dus niet die van het terugtrekken in het spreekwoordelijke ‘hutje op de hei’, maar eerder die van een intensieve interactie tussen reflectie op onze tijd en de kerkelijke zoektocht hoe daar op te antwoorden. Hieronder geef ik telkens een impressie (dus geen uitputtende, laat staan volledige samenvatting) van de gelezen boeken vanuit bovenstaande centrale vraagstelling: welk antwoord formuleert de schrijver op de vragen van deze tijd? Ik vertel er iets over in de volgorde waarin ik ze gelezen heb. 1
2.1 Staat van verwarring – Het offer van de liefde, Ad Verbrugge, Amsterdam 2013 Je moet het maar aandurven om een cultuurfilosofische verhandeling te schrijven aan de hand van het indrukwekkende succes van de erotische romanserie ‘Vijftig tinten’. ‘Het offer van de liefde’ is het eerste deel van de tweeluik ‘Staat van verwarring’. Het is in zekere zin een doorgaande weging van onze tijd na ‘Tijd van onbehagen’ (2004) dat veel herkenning opriep en waardering kreeg. Verbrugge is een scherp waarnemer die het aandurft om op onconventionele wijze de vinger op de zere plekken van onze samenleving te leggen. Hij fileert het optimistische verlichtingsideaal van de individuele autonome mens en constateert dat deze postmoderne mens niet in staat blijkt om betekenisvolle en de samenleving funderende verbindingen te leggen die het langer volhouden dan de waan van de dag. Verbrugge zet zijn filosofische denken in op het hoogste goed van de mens: de liefde. In een interview dat ik in 2014 samen met Enis Odaci met hem had vertelde hij dat zijn ‘magnus opus’ daarover zal moeten gaan. ‘Mijn laatste boek Staat van verwarring is anders van toon, ik probeer mensen een paar dingen over het postmoderne leven duidelijk te maken waar ze wellicht iets mee kunnen.” Is dat liefde? “Ja. Liefde is sterker – ook in mijn geval. Woede is nooit een laatste emotie, er gaat meestal een vorm van liefde in schuil, hoe gecorrumpeerd ook”’ (zie voor het hele interview: http://koetsveld‐odaci.nl/2014/03/de‐zeven‐zuilen‐met‐ad‐
verbrugge). In ‘Vijftig tinten’ ziet Verbrugge een aantal grote thema’s van onze tijd bij elkaar komen. De beschreven expliciete erotiek sluit uiteraard aan bij de samenlevingsbrede belangstelling voor het erotische en lichamelijke genot. Maar dat verklaart niet het daverende succes van het boek. Een paar muisklikken zijn immers voldoende om aan een overvloed van beelden van de beschreven BDSM‐seks te komen. Verbrugge ziet iets heel anders: een beschreven seksuele relatie die juist op zeer gespannen voet staat met het idee van de vrijheid van de autonome mens. Er is immers sprake van een (mannelijke) eis van onderdanigheid, overgave en het opgeven van de eigen vrijheid. Is er in eerste instantie sprake van een keuze voor een opgeven van de eigen vrijheid door de vrouwelijke hoofdpersoon (de namen van de hoofdpersonen Ana –
Anastasia = opstanding en Christian – verwijzing naar Christus – onderstrepen de archetypische betekenissen van de thema’s), later blijkt deze eenzijdige fysieke onderwerping van de vrouw aan de ultieme wil van de steenrijke man uit te groeien naar een diepe wederzijds ervaren liefde waarin de geestelijke onvrijheid van de man aan het licht komt en waarvan hij juist vanwege de veiligheid van de zichzelf gevende liefde verlost wordt. Tenslotte blijkt uit deze voor beiden helende liefde kinderen geboren te worden (= thema van het stichten van een gemeenschap met een doorgaande toekomst) met de eveneens betekenisvolle namen Theodore (= godsgeschenk) en Phoebe (het kind van de oergoden Gaia en Ouranos – aarde en hemel). Liefde en de daarbij horende overgave aan ‘de ander’ is wat het in de kern altijd is: gemeenschapstichtend. Juist vanwege dit tekort in onze tijd spreekt dit oerthema van het mens‐
zijn kennelijk zo aan, aldus Verbrugge. Hij analyseert dat de seksualiteit in onze post‐moderne individualiteit eerder een vorm van zelfexpressie is geworden dan een gemeenschapsstichtende gerichtheid op de ander. De gerichtheid van het ‘ik’ verbindt zich innerlijk alleen aan de ‘uiterlijke sfeer’ die voortdurend bewerkt wordt door de op beleving gerichte eisen van mode en expressie. Dat maakt de vraag van de huidige mens naar zijn/haar ‘identiteit’ nog nauwelijks te beantwoorden anders dan naar een verwijzing naar de fysieke presentatie. Er doet zich hier een merkwaardige en paradoxale situatie voor. Om mee te gaan in de eisen van de mode en de fysieke presentatie moeten we doorgaand afscheid nemen van wat we kort geleden nog aanschaften om ruimte te maken voor ‘het nieuwe’. De materialistische consumptie eist tegelijkertijd dus dat we op dit punt nu juist onthecht zijn. Die ‘eis’ van onthechting van de consumptiecultuur wordt geïnternaliseerd en is een belangwekkende speler in onze maatschappelijke omgang met elkaar geworden, tot in de kleinste verbanden van de relatie. ‘Radicale consumptie als de populair/afstandelijke vervluchtiging van de wereld is in zichzelf een vorm van negeren, en dan niet zozeer van een zelfstandig, maar van een bestendig of duurzaam bestaan´. In vijftig tinten wordt volgens Verbrugge de erotiek ingezet om de ´afgesloten atomaire vrijheid´ te doorbreken en een vitale gemeenschap te stichten. 2
Via de grote filosofen van de moderne tijd probeer de schrijver te begrijpen waarom de post‐moderne mens voortdurend op zoek lijkt te zijn naar ‘grenservaringen’. In het reguliere bestaan verbergt het ‘ware leven’ zich (vgl. het thema van de secularisatie: God is immers uit dit ‘gewone leven’ verdwenen). Seksualiteit wordt nu bij uitstek een van die gebieden waarin de ‘grenservaringen’ worden opgezocht (met een excurs naar het filosofische oerthema van eros en thanatos). En dan komt V. na een verhandeling over het spanningsveld tussen vrijheid en disciplinering (wat ten grondslag van al het menselijk leren ligt) over de essentie van discipelschap: het aangesproken worden en vormgeven van een gezamenlijk ideaal. De essentie daarvan is de liefde. En dan is het evangelie van Christus en zijn zichzelf offerende liefde ineens prominent aanwezig in deze opmerkelijke verhandeling. De typen liefde worden verkend: eroos, filia en agape, waarbij die laatste als de op de ander gerichte liefde de eersten vervult en tot verbondenheid en gemeenschap leidt. ‘Waar de liefde om verbondenheid en toewijding vraagt ‐ in meerdere opzichten ‐, kan de consumptieve fixatie (op seksueel genot) ertoe leiden dat de liefde juist ten offer wordt gebracht’ (zie hier de dubbelzinnige betekenis van de titel: Het offer van de liefde). Verbrugge vat de huidige stand van de tijdgeest zo samen: ‘In het tijdperk van techniek, virtualisering en consumptie wordt de vraag naar het lichaam en de seksualiteit een van de belangrijkste thema’s van de toekomst – mondiaal’. De transformatie die overduidelijk gaande is zal ook het christendom ondergaan: ‘De vraag is veeleer waar het levenswater heenstroomt dat met Christus de wereld in kwam en wie het zout der aarde zijn’. In dit verband vindt Verbrugge een ‘confrontatie met het geestelijk erfgoed van het Oosten’ noodzakelijk. Beoordeling Er zijn recensenten die zich ergeren aan het ‘cultuurpessimisme’ van Verbrugge. Ik lees zijn boek juist niet als somberte, maar als een realistisch‐kritische, diepgravende, originele en zeker ook hoopvolle analyse van de staat van onze samenleving. De wijze waarop hij het succes van Vijftig tinten en de grondtonen van het christendom met elkaar weet te verbinden vind ik grandioos. Hoopvol en ook troostend wat mij betreft omdat hij (met zoveel andere cultuurvolgers) het einde van de postmoderniteit ziet naderen. De ‘atomaire mens’ die in zijn eigen veronderstelde individuele vrijheid niet meer in staat blijkt tot een samenleving funderende verbondenheid raakt aan de grenzen van zijn eenzame zoeken. De thema’s van de zichzelf gevende en aan de ander verbindende liefde dienen zich opnieuw aan. Dat dat via een erotische bestseller gaat neem ik graag voor lief…. 2.2. Geloof in de publieke ruimte, Rowan Williams, Bloomsbury 2012 Dit boek stond hoog op mijn aandachtslijstje vanwege de positieve ontvangst en het gezag dat er aan toegekend wordt. Rowan Williams is tien jaar lang de aartsbisschop van de anglicaanse Church of England geweest en heeft in die hoedanigheid een vooruitstrevende positie ingenomen in de vraagstukken rond de positie van homoseksuelen en de openstelling van vrouwen in het ambt van priester en bisschop. Het bracht de wereldwijde anglicaanse familie bijna tot een scheuring (vooral langs de lijnen noord‐zuid), een dreiging die momenteel nog steeds in de lucht hangt. Opmerkelijk genoeg fundeert Williams zijn progressieve ideeën niet in een dito theologie, maar bouwt hij zijn ideeën zorgvuldig op vanuit het fundament van de christelijke orthodoxie. Het boek is opgebouwd in 6 delen met in totaal 26 hoofdstukken die allemaal een bepaald aspect van het publieke domein behandelen. Multiculturalisme, rechten van de mens, Europa, ecologie, economie, ethiek, ouderenbeleid, duurzaamheid, strafrecht, sociale cohesie en diversiteit – het komt allemaal langs. Daarbij is voortdurend het secularisme zijn tegenspeler, in de zin van ‘uitdager’ die nieuwe antwoorden vereist van een theologie die voluit meespreekt in het maatschappelijk discours. Het is opvallend hoe positief en bijna gemakkelijk Williams de grote thema’s van het christelijk geloof weet te verbinden met de vaak onmogelijke grote vragen van deze tijd. Met een aanstekelijk enthousiasme, een indrukwekkende 3
eruditie en een lenige en creatieve geest neemt hij de lezer mee langs al die thema’s waarmee de media op dit moment gevuld worden, zonder ook maar één moment iets van de hijgerigheid die de waan van de dag met zich meebrengt over te nemen. Het is ondoenlijk vanwege de veelheid van thema’s om hier samenvattend recht te doen aan dit boek. Ik beperk me hier tot een paar van zijn gedachten die mij in het bijzonder aanspraken. Een rode draad bij Williams is zijn principiële waardering voor de diversiteit van al het leven dat hij moeiteloos weet te verbinden met de leer van de Drie‐eenheid. Die waardering voor de verscheidenheid klinkt door als hij het over de kracht van de verbeelding heeft: ‘De verbeelding begint daar waar de wereld wordt ervaren als een geheel van mogelijke lezingen dat nooit kan worden gereduceerd tot één instrumentele weergave, één agenda, of de omgangsvorm van een bepaald moment.’ Het is deze gedachte over verscheidenheid en de verbeelding die Williams er toe brengt om het secularisme aan te pakken”’Het secularisme slaagt er niet in, met alle gevaren van dien, om ruimte te laten voor het ontoegankelijke in wat we waarnemen. Het kan het werktuig worden van de meest kritiekloze politieke praktijken in de geschiedenis van de mens, doordat het de rechtvaardigingsvragen reduceert tot instrumentele kwesties’. Het ‘zien en gezien zijn van de ander’ is noodzakelijk (als doorgaande bron van verbeelding dus ook) om de huidige obsessie van meetbare doelstellingen te doorbreken. ‘Heeft het secularisme gefaald? De combinatie van een robuuste poëzie, een zelfkritische theologie en een politiek die zich vastberaden richt tegen de eendimensionaliteit, lijkt in elk geval aanknopingspunten te bieden waardoor we niet hoeven terug te vallen op de placebo’s van de Verlichting of de religieuze restauratie.’ Zie hier de kern van wat Williams wil: werken aan een zelfkritische moderne theologie die ingaat op de vragen van nu die tegelijkertijd een strijd is tegen alle ‘eendimensionaliteit’ (die hij vooral ziet in de huidige cultuur van doorgeslagen individualiteit en consumptisme. (Verbrugge en Williams zitten in hun kritiek op hetzelfde spoor). Williams maakt telkens een onderscheid tussen ‘programmatisch secularisme’ en ‘procedureel secularisme’. Het eerste staat tegenover geloof, maar moet het daarbij afleggen omdat het niet in staat blijkt de mens zijn vrijheid te verschaffen. Met het ‘procedureel secularisme’ bedoelt Williams ‘Voorheen was er de acceptatie van het staatsgezag van iets dat eraan voorafgaat en dat onherleidbaar anders is’. Men noemde dit onverbloemd ‘God’ (vgl. de discussie over het slot van de troonrede en b.v. de bewoording van de eed/belofte), maar vanwege de diversiteit in (on)gelovige opvattingen is hier nu voortaan sprake van een strikte neutraliteit. Maar wel kunnen er telkens vanuit de maatschappelijke discussie met allerlei (dus ook religieuze) groepen bondgenootschappen worden gesloten om tot b.v. plannen rond sociaal herstel of goed onderwijs te komen. Het gaat er dus altijd om goed te luisteren en je in te leven wat de andere groepen voor ogen hebben met hun kijk op het samenleven. Zeer interessant is hoe Williams deze stellingname toepast op de actualiteit van de groeiende islamitische gemeenschappen in de westerse democratieën: ‘We zullen nooit contact maken of werkelijk vooruit komen, tenzij we in staat zijn om in onze discussie rekening te houden met de kenmerken van het islamitisch bestuur en de islamitische politiek’. Vanuit de scheppingsgedachte spreekt Williams dan over de onvervreemdbare waardigheid van ieder mens. Het liberale ideaal kan deze waardigheid nooit bieden (want er zijn immers allerlei mensen die niet en nooit zullen voldoen aan het autonome mensbeeld). ‘Zonder deze dimensie van de waardigheid van de menselijke persoon is het liberale ideaal uiterst anti‐humanistisch. En of we het leuk vinden of niet, we hebben een theologie nodig die een halt toeroept aan de ontwaarding’. Williams zoekt naar de dragende verbondenheid in de samenleving. Die zoektocht is z.i. onmogelijk buiten de religie om. Heel zijn betoog gaat over samenwerking, samenspraak, samen zoeken, bondgenootschappelijk optrekken enz. ‘Uiteindelijk hoeven we ons niet te laten beperken door de mythologie van de puur persoonlijke overtuiging en de publieke neutraliteit. Als mijn redenering in grote 4
lijnen klopt, moet de toekomst van religieuze gemeenschappen in de moderne samenleving ons wegen wijzen naar iets anders dan een theocratie of een volstrekt naakte publieke ruimte.’ Voor Williams staat alle fundamentalisme gelijk aan geprojecteerde angst. Vaak komt in dit boek de positie van de islam aan de orde. En telkens ageert Williams tegen de in zijn ogen uiterst domme stereotypen die door de populisten worden neergezet. De islam is volgens hem al veel langer een geïntegreerd onderdeel van de Europese beschaving. Tegelijkertijd sluit hij natuurlijk zijn ogen niet voor het door extremistische geweld dat in naam van de islam wordt gepleegd. De analyse is minstens boeiend: ‘De paradox van het islamistisch primitivisme is dat het niet lijkt voort te komen uit een sterk geloof, maar juist uit een zwakte die er van uitgaat dat het geloof de wereld van het sociale en de verbeelding niet kan veranderen. Een verward of ziek geloof leidt tot een cultureel verlies aan durf, en dat culturele verlies aan durf heeft volgens weer zijn effect op het geloof zelf en leidt tot een krankzinnige angst die zich hult in geweld.’ Het religieuze alternatief beschrijft Williams (en hoe prachtig) als volgt: ‘Maar wanneer we onze zielen zien als geschapen omdat ze van de hand van de schepper komen, als creatief in die mate dat ze zijn gericht op een mysterieuze en onverwoestbare, liefhebbende bestemming, dan beschikken we over iets van onmetelijke waarde dat onze cultuur kan inspireren en voeden. En misschien dat we dan ontdekken dat het idee van mensenrechten niet alleen gaat over het afdwingen van mijn eigen aanspraken, maar over de eisen van de waardigheid van alle personen, een idee van vrijheid dat gaat over vrijheid door de ander in plaats van de vrijheid van de ander, een idee van democratie dat gaat over de constante zoektocht naar manier om te verzekeren dat zelfs de meest gemarginaliseerde en berooide nog een stem heeft, een zoektocht naar een morele convergentie in het publieke leven in plaats van de scheiding tussen een minimale publieke orde en private morele voorkeuren, en een klimaat van artistieke schepping dat iets laat zien van de rijkdom van het menselijk subject wanneer dit wordt geopend voor het heilige. Dat zou een ware cultuur van het leven zijn, een waardig streven voor deze grootse gemeenschap, dit jaar en alle jaren.’ Over de veranderingen in de samenleving t.a.v. het religieuze stelt Williams dat de seculariteit weinig te maken heeft met de ongeloofwaardigheid van de religie onder invloed van het wetenschappelijk wereldbeeld. Op dit punt ben ik dat tamelijk grondig met hem oneens. Z.i. heeft het veel meer te maken met het feit dat in economisch ontwikkelde samenlevingen er geen behoefte meer lijkt te zijn voor een ‘centraal richtinggevend verhaal, een verhaal over gedeelde betekenissen en doelstellingen’. Daar heeft hij natuurlijk een punt, maar dat sluit de invloed van het wetenschappelijk wereldbeeld natuurlijk niet uit. Het eerste en beste uurtje doorpraten met een groep jong‐volwassenen maakt dat wat mij betreft duidelijk. Waar leiden deze ontwikkelingen toe? Williams zegt hier iets zeer interessants, al is het nog met een slag om de arm: ‘Maar ik wil wel de discussie aangaan over het idee dat de toekomst van menselijke spiritueel bewustzijn en volwassenheid uitsluitend gelegen kan zijn in een post‐religieus bewustzijn, in wat ‘heilig kan zijn voor elk mens’, veeleer dan in het lidmaatschap van welke specifieke religieuze groep dan ook.’ Deze gedachte sluit heel nauw aan bij de visie van Hans Küng die onvermoeibaar op zoek is geweest naar de universele constanten in het zoeken naar God in de religieuze tradities en daar vanuit zijn katholiek‐
humanistische insteek tal van aanknopingspunten voor vond. Met deze gedachte over het altijd anders zijn van het religieuze verhaal (versus b.v. de aanspraken van het op dit moment doorgeslagen en dominantie verhaal van de economie) breekt Williams door het hele boek heen een lans voor de onverenigbaarheid van religie en geweld (zonder overigens het recht op zelfverdediging door de staat te ontkennen): ‘Hoe beter we begrijpen waarin religieuze aanspraken zich onderscheiden, hoe beter we begrijpen dat geweldloosheid daarin centraal staat. Dat wil zeggen dat de religieuze aanspraak, voor zover deze zich zelf definieert als radicaal anders dan simpele locale of tijdelijke politieke strategieën, min of meer gehouden is die aanspraken gewoonlijk niet te verdedigen of te verspreiden met gewelddadige methoden, alsof de waarheid waarover we spreken afhankelijk zou zijn van het vermogen van de spreker om alle anderen met geweld het zwijgen op te leggen.’ 5
Williams verkent virtuoos het spanningsveld tussen de al gaande werking van het ‘religieuze verhaal’ in het algemeen en het evangelie in het bijzonder enerzijds, en tegelijkertijd het niet samenvallen van het evangelie met welke sociaal‐maatschappelijke situatie dan ook (tegen alle ideologisering van de religie en de gevaren daarvan). Tegelijkertijd is er de ‘drive’ van een te zoeken optimale toestand, in evangelische taal: het Koninkrijk. ‘Die optimale toestand is afhankelijk van het tot stand brengen van een relatie met de maker van het universum. Omdat deze relatie nog altijd gevormd wordt, kwetsbaar en breekbaar, zolang het menselijk leven doorgaat, zal ze nooit definitief worden verwerkelijkt in een sociale overeenkomst binnen de geschiedenis’. De insteek van de procestheologie die juist op dit punt zulke aanstekelijke dingen zegt (de relatie wordt immers nog altijd gevormd) lijkt Williams niet te volgen (hij noemt het nergens en gaat er in elk geval niet op in), terwijl hij op deze en tal van andere plaatsen het procesmatige van de menselijke ontwikkeling en die van de religieuze tradities benadrukt. Het kan haast niet anders dan dat zijn stevige orthodoxe insteek hem er van weerhoudt om de proces‐theologische notie van een wederzijdse groei in het verbond tussen God en mens te onderschrijven. Over de betekenis van de theologie tenslotte (nogmaals, deze eruit gelichte gedachten zijn slechts een topje van een ijsberg aan zeer actuele overwegingen!), troostend en stimulerend voor iedereen die mogelijk zo bij tijd en wijle zijn/haar twijfels heeft over de betekenis van de theologie: ‘Op een bepaalde manier vormt theologie inderdaad een ‘afzonderlijk’ referentiekader, een referentiekader waarin waarden helemaal niet afhankelijk zijn van hoe dingen in deze wereld verlopen. Daarom concurreert ze ook niet met andere vormen van spreken. Dat is ook de reden waarom het zo’n belangrijk – onmisbaar, zou een gelovige zeggen – register is, waar over veel uiteenlopende zaken kan worden gesproken. Dat herinnert ons aan het idee dat wat de mens mogelijk maakt volstrekt onafhankelijk is van ieder oordeel van succes, winst of verlies. Het is zuiver een geschenk – zuiver liefde, in christelijke termen. Als de wereld zelf hierop gegrondvest is, dan kan er geen menselijke samenleving bestaan zolang dat niet wordt erkend.’ Beoordeling Met deze zeer onvolledige impressie besef ik des te meer hoe rijk dit boek is aan te overwegen gedachten. Wat mij bijzonder aanspreekt en ook in zekere zin troost en kracht geeft is de expliciete en tussen alle regels door geuite oproep om ons als gelovigen (en dus ook voorgangers en theologen) uit te spreken over welk maatschappelijk thema dan ook. Het evangelie gaat niet over persoonlijk zielenheil (ja dat ook natuurlijk), maar het gaat over het hele leven, dus ook over de economie, de ecologie, de politiek, de dynamiek tussen de religies enz. enz. Anders gezegd, Williams veegt de vloer aan met de huidige tendens dat het geloof achter de voordeur moet en nog(!) slechts betekenis heeft voor wie daar toevallig nog ‘wat mee heeft’, maar ook met de ‘gelovige’ tendens zich terug te trekken op de waarheden van weleer. Omdat ik mij in de samenwerking met Enis Odaci ook telkens begeef in ‘de interreligieuze dialoog’ ben ik Williams dankbaar voor zijn zeer uitgesproken stimulerende en inhoudelijk zo sterke denken die de dubbele beweging voluit bij elkaar houdt: hij is èn voluit een christelijk denker èn hij pleit hartstochtelijk voor het recht van moslims om vanuit hun islamitische referentiekader bouwstenen aan te dragen voor het samenleven. En ja, de moderne samenleving is gedifferentieerder van samenstelling dan ooit en dat zal in de toekomst alleen maar toenemen. Williams ziet er op voorhand de rijkdom van in, zonder ook maar ergens de moeilijkheden die dat met zich meebrengt te bagatelliseren, laat staan te ontkennen. 6
2.3 Geduld met God – Twijfel als brug tussen geloven en niet‐geloven, Tomas Halik, Zoetermeer 2015 In 2011 ontving deze Tsjechische theoloog, filosoof en psycholoog de Europese prijs voor het beste theologische boek van dat jaar. Ik ben buitengewoon dankbaar voor de tip om dit boek te gaan lezen. Ik heb de gewoonte om belangwekkende passages te onderstrepen. Ik moest mijn potlood vaak slijpen. Naast alle scherpe waarnemingen over onze cultuur en de staat van godsdienst en kerk daarin die te denken geven voelde ik mij ook zeer getroost vanwege de herkenning en daarmee ook de erkenning van eigen ervaringen en een bepaalde kijk. Het is al bij de eerste zinnen raak: ‘Op de huidige kleurrijke en luidruchtige markt van religieuze koopwaar voel ik me met mijn christelijke geloof soms dichter bij sceptici en atheïstische of agnostische critici van religie staan dan bij veel wat daar opdringerig aangeboden wordt’. Juist ja. En een paar regels verder: ‘Gods zwijgen en het gevoel dat God heel ver weg is drukken ook op mij’, om vervolgens ook direct ruimte te maken voor de andere interpretatie t.a.v. een afwezige God: ‘Ik ken drie (onderling diep verbonden) vormen van geduld in de confrontatie met Gods afwezigheid: ze heten geloof, hoop en liefde’. Zie hier het thema van dit boek dat Halik vanuit allerlei invalshoeken aanvliegt: geloven is leren geduld te hebben in de zin van een actief uithouden dat het mysterie een mysterie is. Het gesprek met het hedendaagse atheïsme wil Halik aangaan vanuit wat hij ‘gerijpt geloof’ noemt, een geloof dat alle tegenspraak serieus neemt, doorleeft en overwint. ‘Tegen atheïsten zeg ik niet dat ze geen gelijk hebben, maar dat ze geen geduld hebben. Ik stel dat hun waarheid een incomplete waarheid is.’ ‘Het zou een verwerpelijke achteloosheid als het christendom er geen profijt van zou trekken dat het – als geen andere godsdienst – tijdens de moderniteit werd blootgesteld aan de hitte van de atheïstische kritiek.’ Vervolgens brengt Halik ons het bijbelse verhaal van Zacheüs voor ogen. Zacheüs wilde Jezus niet ontmoeten, maar was we zo nieuwsgierig om hem vanuit een boom te willen observeren. Zacheüs is volgens Halik het archetype van de post‐moderne zoekende mens, die wel wil weten, maar geen verbinding aangaat en die pas in beweging komt als hij persoonlijk aangesproken wordt. ‘Er zijn vele Zacheüssen onder ons. Het lot van de wereld, van de kerk en van de samenleving hangt misschien veel dan we willen weten af van de vraag of die Zacheüssen gewonnen worden of niet.’ ‘Ik voel dat ik hier vooral ben om een begrijpende nabijheid te bieden aan mensen die er onoverkomelijke moeite mee hebben zich in een juichende menigte te voegen, zich onder welke vlag dan ook maar te scharen. Mensen die afstand bewaren.’ Voor Halik zijn de bijbelse verhalen vooral verhalen om ‘in te stappen’ en daarin heel het menselijk drama tot op het bot te doorleven en van daaruit ook zelf de transformatie te ondergaan die in die verhalen besloten ligt. Anders dan Williams benadrukt Halik het procesmatige van het geloof. ‘Het christelijk geloof – in onderscheid met ‘natuurlijke godsdienstigheid’ en goedkope gelovigheid – is herrezen geloof, geloof dat moet sterven aan het kruis, begraven moet worden en opnieuw moet opstaan – en wel in een nieuwe gedaante. Dit geloof is een proces – en een mens kan zich op verschillende momenten van zijn leven in verschillende fasen van dit proces bevinden.’ En kernachtig hoe het dan zit ‘met onze liefde of Zijn liefde? Overbodige vraag. Er is maar één liefde’. Halik benadrukt telkens de intense verbondenheid van geloof en atheïsme (Taylor noemde die twee in zijn ‘Een seculiere tijd’ de twee polen (voor het geloof de strikt orthodoxe variant) die samen het uitdijende veld van alle mogelijke tussenliggende levensvisies mogelijk maken, maar niet zonder elkaar kunnen bestaan.): ‘Geloof en atheïsme zijn twee perspectieven op juist deze werkelijkheid, op Gods verborgenheid, transcendentie, op de ondoordringbaarheid van zijn ondoordringbare mysterie; het zijn twee mogelijke verklaringen van dezelfde werkelijkheid, gezien van tegenovergestelde kanten.’ Net als Williams benadrukt Halik de rijkdom van de gedifferentieerdheid van de menselijke werkelijkheid als aardse afdruk van het goddelijke mysterie. Cultuur‐historisch moet je voor onze contreien dan in elk geval stellen dat het christelijk geloof en ‘de erfenis van de Verlichting’, het seculier humanisme met zijn kritische rationalisatie bij elkaar horen, ‘compatible’ zijn zelfs. 7
In het hoofdstuk over ‘heling’ laat Halik zijn (opnieuw dus a.h.v. het verhaal van Zacheüs) hoezeer de nabijheid die Jezus zoekt heling brengt. Halik pleit voor de oorspronkelijke kracht van het narratieve van de evangeliën. ‘Onze theologische begrippen en de theorieën die we ten beste geven in een poging om het mysterie van Jezus te verwoorden gaan weliswaar terug op de filosofische terminologie van latere eeuwen, maar hun diepste wortels liggen in zekere zin toch in deze evangelieverhalen en in de gebeurtenissen die ze voor ons toegankelijk maken’. In dit verband pleit Halik ervoor om de bezem te halen door het gebruikelijke ‘stoffige’ idioom waarmee de geloofsvoorstellingen doorgaans worden verwoord en onszelf krachtig relativeren: ‘In het geloof moeten we onszelf of de graad van onze kennis en vormen van onze overtuiging niet te serieus nemen, maar we moeten God heel serieus nemen. Zelfs bij het religieuze zoeken kunnen mensen op een vreselijk dwaalspoor komen als ze zo in hun eigen zoektocht opgaan dat ze voorbijgaan aan het cruciale feit dat God al naar hen zoekt’. Beoordeling Ik las dit boek aansluitend aan de synodevergadering, die wat mij betreft getoonzet werd door de slogan ‘Back to the basics’. Ik ervoer nogal wat op tafel liggende stukken als inderdaad een beweging terug in de tijd. Gebouwen kun je restaureren, maar het geloof en een geloofsgemeenschap niet. Sommige notities kwamen zelfs buiten de werkelijkheid van onze tijd te staan, in synodetaal eufemistisch als ‘antithetisch’ gekenmerkt. Met die verse en nogal verwarrende ervaring net achter de rug ademde ik op bij dit boek. Uitnodigend, onze tijd volkomen serieus nemend, bruggenbouwend naar alle zoekende, twijfelende en niet‐meer‐wetende‐of‐gelovige mensen met wie wij samenleven. Halik laat zien dat geduld een geloofskwaliteit is. Dat betekent dus ook dat ik verlost wordt van elke gedachte die mij zou willen doen laten geloven dat ook onze geloofsgemeenschap maakbaar is. Een correctie van belang daar waar het telkens op de loer ligt te denken dat er ergens knoppen zijn waar wij aan kunnen draaien waardoor het met de kerk of het geloof wel weer goed gaat komen. Die zijn er dus niet. Geduld derhalve met de kwaliteit van geloof, hoop en liefde. 8
2.4 In naam van God – Religie en geweld, Karen Amstrong, Amsterdam 2015 Dit boek is geschreven terwijl de barbaren van IS hun gruwelijke beelden aan de wereld tonen onder aanroeping van de grootheid van God. Amstrong schrijft dit boek om dit – en zoveel ander ‘religieus geweld’ – te duiden, maar vooral om te onderzoeken of de these dat religie noodzakelijkerwijs tot geweld leidt of tenminste geweld sanctioneert wel klopt. Dit boek werd vanwege zijn actualiteit onmiddellijk overal ter wereld veel verkocht en gelezen. De Nederlandse uitgave kende binnen anderhalve maand 4 drukken en de recensies waren zeer lovend. Ik sluit me daar bij aan. Amstrong heeft een enorme kennis van de religiegeschiedenis – haar ‘Geschiedenis van God’ is er een buitengewoon indrukwekkend getuigenis van. Met datzelfde ‘procedé’ zoomt zij in op de vraag hoe de religies en het geweld tussen groepen en volken zich verhouden. Ze begint dan bij het begin van de oertijden van eenvoudige beschavingen van boeren en herders voor zover wij daar nu van weten. De beschavingen van het oude India en China passeren de revue. Via het jodendom en christendom belandt zij in haar beschrijvingen bij de islam, de Byzantijnen, de christelijke kruistochten en de ontwikkeling van de islamitische jihad om via al die historische lijnen bij de moderne tijd uit te komen. Amstrong maakt allereerst duidelijk dat alle geweld voorkomt uit bepaalde belangen. Die hangen – naar gelang de aard van de samenleving – altijd samen met het (vermeende) voortbestaan van de groep/clan/volk. En dus is de relatie met het economische per definitie allereerst aan de orde: spanningen rond landbouwgronden, weidegronden, grondstoffen, voedsel, kortom rond economisch en dus overlevingsperspectief is van alle tijden. Zo gezien bestaat er geen ‘zinloos geweld’, want voor degenen die de agressie in stelling brengen ligt er altijd een bepaalde doelstelling aan ten grondslag. Het fenomeen ‘religie’ als iets dat afgescheiden is van de andere leefgebieden van een mens is een late uitvinding van de westerse mens die leerde denken in objectiveringen. Alle culturen tot aan onze moderne tijd waren per definitie religieus en dus was ook al het geweld in die zin religieus. Niet‐religieus of atheïstisch geweld bestond niet; pas in de 20e eeuw kunnen we spreken van zulk niet door de vigerende religies aangestuurd geweld (nationaal‐socialisme en communisme) al spelen ook daar ‘atheïstisch‐ religieuze’ motieven mee (verering van de leider, verering van de natie). Door de vorming van de moderne staat met een eigen geobjectiveerde economie ontstond er ook zoiets als staatsgeweld. Amstrong rekent daar het vroege kolonialisme ook toe. De voorbeelden van de Portugezen en Spanjaarden die met tomeloos geweld grote delen van Midden‐ en Zuid‐Amerika in bezit namen spreken boekdelen. Zij toont aan hoezeer dit geweld in zekere zin nog de voortzetting was van de vroegere min of meer algemeen geaccepteerde rooftocht was. De missionarissen en de implantering van de kerk kwamen daar pas later achteraan. M.a.w.: niet de religie (zeg het zendings‐ of overwinningsmotief) was de drijfveer, maar de zucht naar economische expansie, vergroting van de macht van de nieuwe staat en de te vergaren rijkdommen in hun onderlinge samenhang waren de drijfveer van het aangewende geweld. Tegenwoordig spelen de begrippen ‘kruistocht’ (als archetype van christelijke geweld) en ‘jihad’ (als archetype van islamitische geweld onbekommerd hun hoofdrol in de media (van beide zijden). Amstrong vertelt genuanceerd over de oorsprong van de islam in de context van de tribale ellende van het Arabisch schiereiland ten tijde van Mohammed. Er is geen eenduidige leer omtrent het toepassen van geweld, eenvoudigweg omdat de islam in zijn essentie geen nieuwe leer wil zijn, maar een opnieuw te binnen brengen aan iedereen om zich te onderwerpen aan de ene God. De vroege oorlogen die Mohammed voerde worden geplaatst in die context met de nu nauwelijks meer gehoorde nuance: ‘Mohammed was waarschijnlijk een van de weinige leiders in de geschiedenis die zijn rijk grotendeels met onderhandelingen opbouwde’. En nadrukkelijk: ‘er bestaat geen eenstemmige of stelselmatige leer op basis van de Koran over militair geweld. Soms vraagt God geduld en terughoudendheid in plaats van strijdbaarheid. Soms geeft hij toestemming voor een verdedigingsoorlog. Maar andere keren roept hij op tot een offensieve oorlog binnen bepaalde grenzen. Zo nu en dan worden ook deze beperkingen opgeheven. In bepaalde 9
passages krijgen moslims te horen dat ze in vrede moeten leven met ‘mensen van het boek. In andere passages moeten ze hen onderwerpen’. Amstrong laat zien dat er verschillende verklaringstradities zijn die de kontekstualiteit (situatie Medina of Mekka b.v.) laten meewegen, of die ‘latere’ verzen als een correctie zien op eerdere (met hier de moeilijkheid van datering). ‘Zo staan in de Koran meedogenloosheid en barmhartigheid dus voortdurend naast elkaar’. Het rivaliserende leiderschap na de dood van Mohammed in het snel groeiende rijk heeft tot het trauma van een burgeroorlog geleid die tot op de dag van vandaag in de tegenstellingen in de islamitische wereld doorklinkt en nieuw geweld voedt. Amstrong wijst er overigens op dat op tal van plaatsen in het islamitische rijk in vrede werd samengeleefd met joodse en christelijke minderheden. De christelijke kruistochten van de 11e en 12e eeuw zijn in zekere zin het antwoord op de expansie van het islamitische rijk, niet gehinderd door de staande gewoonte van de rooftocht om met veel geweld het gestelde doel proberen te bereiken. ‘De kruistochten hebben het anti‐semitische geweld in Europa tot een chronische ziekte gemaakt: telkens wanneer er een kruistocht werd afgekondigd, vielen christenen eerst de Joden in de buurt aan.’ Opvallend hoe Amstrong de aard van menig kruistocht duidt: als een collectieve psychose. ‘De extase van de strijd, die in dit geval werd verhoogd door jaren van angst, honger en isolement, vermengde zich met hun religieuze mythologie om een illusie van opperste gerechtigheid te creëren’. ‘Als gevolg hiervan werden moslims nu in het Westen gezien als een ‘vuil en abominabel ras’, ‘verachtelijk, ontaard en tot slaaf van demonen gemaakt’, ‘volkomen vreemd aan God’ en ‘allen geschikt voor uitroeiing’.’ Het commentaar van de schrijfster is eigenlijk overbodig: ‘Deze heilige oorlog en de ideologie die de inspiratiebron was, vertegenwoordigden een absolute ontkenning van de vreedzame kern van het christendom’. De latere kolonialisering en het geweld dat daarmee gepaard ging werd vaak op dezelfde manier van agressieve zelfrechtvaardiging voorzien als eerder de kruistochten – een gegeven dat dus in het collectieve geheugen van de islamitische wereld gegrift staat! Amstrong toont met talloze voorbeelden aan dat de moderne staat en het daaruit voorvloeiende nationalisme veel meer de aanjager van geweld is geweest dan de religie. Tot aan het fenomeen van de zelfmoordaanslag toe – die wij gewend zijn te zien als ‘religieus extremisme’. Een onderzoeker die alle recente zelfmoordaanslagen onderzocht kwam tot de conclusie dat niet het religieuze doel, maar de gekozen strategie (verzet tegen de bezettingsmacht) ten grondslag ligt aan dit gruwelijke middel. Eveneens is het geen ‘islamitische uitvinding’, want de Koran en de latere islamitische wetgeving verbiedt expliciet alle zelfmoord en het doden van burgers. Uitgebreid gaat Amstrong in op de groei van islamitische terreurbewegingen die uitlopen op het drama ‘9/11’. De dubieuze rol van Saoedi‐Arabie (olie, bondgenoot van het westen), de strijd van eerst Rusland en later de VS in Afghanistan, de inval van de VS c.s. (met leugens uitgelokt) in Irak en natuurlijk het doorgaande conflict tussen Israël en de Palestijnen met het recente westerse imperialisme nog overal op de achtergrond (vrijwel heel de islamitische wereld was immers verdeeld tussen Frankrijk en Engeland en later speelden de VS een blijvende en vaak zeer dubieuze hoofdrol in het Midden‐Oosten). Veel argumenten kunnen worden aangevoerd dat het beroep van terreurbewegingen als Al‐Qaida niet vanuit de islam is, maar vanuit een chronisch gebrek van kennis over de islam. De voedingsbodem (zo bleek uit later onderzoek naar de daders van ‘9/11’) bleek de haat tegen ‘de grote satan’ dat door het eindeloos kijken naar video’s van slachtoffers van de strijd in Tsjetsjenië en Palestina tot allesbeheersende proporties was gegroeid en dus niet op voorhand door een soort ‘geloofsijver’ of Koranische inspiratie. Haar conclusie: ‘Het blijkt niet juist om te zeggen dat religie één onveranderlijke en onuitwisbare kern van geweld heeft. Identieke religieuze geloofsovertuigingen en gebruiken hebben mensen tot tegengestelde acties geïnspireerd.’ ‘Het is gewoon niet waar dat ‘religie’ altijd agressief is. Soms heeft religie juist het geweld afgeremd’. ‘We moeten een methode vinden om over de verontrustende feiten van het moderne leven na te denken, of we zullen het beste deel van ons mens‐zijn verliezen. Op de een of andere manier moeten we een methode vinden om te doen wat religie – in haar beste vorm – eeuwenlang heeft gedaan: 10
een mondiaal saamhorigheidsgevoel opbouwen,een gevoel van eerbied en ‘gelijkmoedigheid’ voor iedereen cultiveren, en de verantwoordelijkheid nemen voor het leed dat we in de wereld zien’. Huiswerk dus. Beoordeling De passie voor een genuanceerde visie als antwoord op de huidige mode van wij/zij‐denken dampt van elke pagina van dit boek. Amstrong is een gedreven mens die alles wat zij in zich heeft inzet voor een wereld van compassie. Zij ontziet geen enkele traditie, niemand is ‘beter’ dan een ander. Ja, ze heeft een zwak voor Jezus’ geweldloosheid, maar ook die verklaart zij vanuit de toenmalige uiterst gewelddadige kontekst: Jezus kiest niet voor een gewelddadige opstand omdat dat op dat moment gelijk had gestaan aan zelfmoord. Maar zijn – soms o zo scherpe – woorden zijn wel degelijk gericht op de sociaal‐politieke situatie van dat moment. Het christendom met zijn gewelddadige concilies en bekeringen, gruwelijke kruistochten, uitroeiingen van inheemse volkeren en imperialisme kan onmogelijk de islam betichten een gewelddadige religie te zijn op basis van de huidige extremistische uitwassen. Het is de angst die zo’n vijandsbeeld nieuw leven inblaast. Verrassend vond ik haar verklaring van het kwaad van doorgeslagen geweld (zoals die van b.v. de kruistochten en de recente terreuraanvallen) als collectieve psychose na een soort ‘brainwashing’ met angstbeelden en dito taal. Wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon. Alleen middelen en media veranderen. En ja, dit boek geeft huiswerk. ‘Een mondiaal saamhorigheidsgevoel opbouwen’ – waar te beginnen? In elk geval in ons eigen leven dan maar. 11
2.5. Dit is geen verdediging, Francis Spufford, Londen 2012 Ooit begonnen aan dit alleraardigste en bij vlagen ook komische boek, besloot ik het in deze periode uit te lezen. De schrijver heeft dit boek ergens in een café ‘uit de losse pols’ opgeschreven. Dat heeft zo zijn voors en tegens. De liefhebbers van de nuance, wetenschappelijke verantwoording en onthechtte duiding komen met dit boek van de koude kermis thuis. Maar wie een lekker lopende eigentijdse apologie van het christelijk geloof wil lezen heeft hier een verrukkelijk boek aan. Overigens ontkent de schrijver dat het om een verdediging van het geloof gaat, maar om een eigentijdse uitleg aan zijn kinderen na het zien van een atheïstische slogan op een Londense dubbeldekker. Ook dit boek is dus in zekere zin in gesprek met het atheïsme. Weliswaar niet op de erudiete wijze van Williams, of de verbinding zoekende manier van Halik, maar meer met het atheïsme ‘van de straat’, de populaire vooroordelen tegen het geloof alsof het gezond verstand naar zolder moet als je gelooft. ‘Het gekke is dat het voor mij precies andersom is. Naar mijn beleving is het geloof de meest intense van aandacht voor de dingen waartoe we als mensen in staat zijn. Het geloof vraagt me illusie na illusie op te geven, terwijl het gezond verstand tegenwoordig voortdurend van ons lijkt te vragen te doen alsof.’ Spufford begint zijn betoog met de oerervaring van elk mens dat het bestaan een sterfelijk en doorgaans moeizaam en aangevochten bestaan is, vol butsen, deuken en barsten. En telkens zijn wij daarbij zelf in het spel. Spreekt de traditie dan over ‘zonde’, de schrijver besluit dit woord niet meer te gebruiken vanwege de vele gegroeide misverstanden. Hij vindt een alternatief: ‘De menselijke neiging om de dingen te verkloten’ als adequate samenvatting van die waarheid. Het komt in afgekorte vorm vaak langs: de MNoDtV van het leven. Op een bijzonder lichtvoetige toon neemt de schrijver ons vervolgens mee langs de ongerijmdheden van het leven en de antwoorden van het geloof. En natuurlijk speelt ook hier de vraag naar het lijden een grote rol (waar niet). ‘Wij hebben onze hoop niet gezet op een tijdbestek dat voorspelbaar en lijdzaam verloopt onder een almachtige hand. Onze hoop is gevestigd op een tijd die onderbroken wordt, ontwricht en plotseling kan veranderen van moment tot moment.’ ‘Voor een christen is het meest essentiële van wat God doet in de tijd, ja in alle menselijke geschiedenis, dat Hij die man is in de menigte; een man die gearresteerd is en op weg is naar een doodgewone catastrofe’. En uiteraard volgt dan het verhaal van Jezus, maar dan met vaak onconventionele beelden geschetst. Vanzelfsprekend komt dan ook de kerk ter sprake als lichaam van Christus. Spufford doet geen enkele moeite de boel fraaier voor te stellen, eerder integendeel. Maar telkens weet hij op originele manier de spanning er in te houden. B.v. als hij het over het avondmaal heeft: ‘We eten amnestie voor heel onze MNoDtV, hoe die er in ons geval ook uit mag zien, ja, de hele bende die we naar de tafel brachten. Wij eten de blijdschap dat de hele last van de wereld, ondanks alle verdriet en pijn, is omgekeerd in zijn tegendeel. We eten genade’. En deze, ook zo raak: ‘Vergeving kent geen prijs die we moeten betalen, maar onthult de illusie dat we controle over ons leven hebben (…) Ze voert je naar nieuw terrein. Vergeving is verontrustend.’ De schrijver komt via een duiding van de christelijke liefde tenslotte tot een scherpe waarschuwing voor ‘utopia’. Juist het geloof in ‘het Koninkrijk’ moet ons daarvoor beschermen. ‘Je kunt geen christen zijn en vinden dat het doel de middelen heiligt. Je mag niet beweren dat lijden waar iets goeds uit voortkomt goed is.’ Hoopvol en realistisch, zo beschrijft Spufford de essentie van het geloof. Beoordeling Heel verrassend om in een totaal andere toonzetting dan die ik gewend ben het christelijk geloof uiteengezet te krijgen, en dat met het oog op de communicatie met (m.n. niet‐gelovige) mensen van deze tijd. Hij doet dat bij vlagen bijzonder origineel, en de ander taal en beelden doen me weer nadenken over die begrippen die bij de christelijke traditie horen, maar soms inderdaad het gesprek over het geloof eerder belasten dan mogelijk maken. Maar na verloop van tijd begint de ouwe‐jongens‐krentebrood‐toon ook wel te irriteren, zeker als hij inhoudelijk wat mij betreft ook helemaal niet goed wegkomt met de ‘eeuwige’ vragen rond het lijden en de rol van God. Dan kan het ook allemaal te gemakkelijk gaan klinken. Maar de man kan schrijven en hij wil maar een ding: mijn aandacht tot op het einde. Dat is hem gelukt. 12
2.6 Christelijke dogmatiek, G. van den Brink en C. van der Kooi, Zoetermeer 2012 In het Nederlandse taalgebied was er eigenlijk geen min of meer volwaardige (inleiding in de) dogmatiek meer verschenen na die van prof. Henk Berkhof in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Of het zou die van dr. Ben Wentsel moeten zijn die zeven kloeke delen publiceerde in de laatste decennia van de vorige eeuw, maar die zijn nauwelijks gekocht en gelezen. Omdat ik ook docent dogmatiek aan de cursus Theologische Vorming ben, vond ik dat ik minstens kennis moest nemen van deze uitgave, die al snel een aantal keren werd herdrukt, hetgeen opmerkelijk mag heten. Ik heb in het verleden al veel dogmatiek gelezen (had ooit als bijvak dogmageschiedenis) en heb er voor gekozen om de kleine 700 pagina’s van dit boek niet tot me te nemen, maar kennis te nemen van de uitgangspunten, methodiek en toonzetting. Die keuze werd al snel onderstreept bij het lezen van een aantal hoofdstukken van deze dogmatiek (o.a. de prolegomena – zeg de uitgangspunten waarop het bouwwerk van de dogmatiek rust.) Deze dogmatiek is goed ontvangen vanwege zijn behoorlijk toegankelijke stijl. Maar ik werd bij het lezen van de gekozen thema’s eigenlijk geen enkele manier verrast door nieuwe inzichten of een spannend discours met de huidige tijd en daarmee gestimuleerd meer te willen lezen. De lijn is uitgesproken (neo‐)orthodox en veel stof bestaat dan ook uit het nog maar weer eens op een rijtje zetten van de protestantse inzichten zoals die vaak al eeuwen de ronde doen. God is blijft almachtig en de hel bestaat nog steeds. Waarvan acte. Navraag bij het zakenregister leert dat de schrijvers niet in gesprek gaan met nieuwe theologieën zoals de procestheologie. En dat begrijp ik niet. De hierboven genoemde dr. Wentsel (ik heb drie jaar les van de man gehad op de toenmalige Reformatorische Bijbelschool) is nauwelijks gelezen, maar wordt hier wel op zeven plekken aangehaald, terwijl nota bene naar een oecumenische grootheid als Hans Küng, wiens theologie wereldwijd tallozen heeft geïnspireerd, slechts viermaal wordt verwezen. Beide schrijvers hebben intussen in onze kerk veel invloed. In de synodevergadering van april werd een notitie van hun hand aangenomen ‘Brandpunten van de verkondiging’ dat in eerste lezing veel weerstand had opgeroepen. En dat heeft dus alles te maken met de neo‐orthodoxe insteek die bij menigeen, ook bij mij, het gevoel geeft dat we eerder aankoersen op een tijd van restauratie dan van werkelijke vernieuwing. Ik besloot dus – ook een beetje ter wille van de sfeer in mijzelf in dit verlof – om het bij een verkenning te houden. Het boek is overzichtelijk genoeg om het snel ter hand te nemen en na te slaan als ik iets zou willen weten hoe deze dogmatici uit onze kerk tegen bepaalde geloofsthema’s aankijken. Ik kan hier uiteraard geen verdere inhoudelijke beoordeling geven, want dan had ik het helemaal moeten lezen. 13
2.7 De nieuwe religieuze intolerantie, Martha Nussbaum Amsterdam 2013 Tenslotte dit actuele boek met als ondertitel ‘Een uitweg uit de politiek van de angst’. In zekere zin beoogt Nussbaum (hoogleraar recht en ethiek aan universiteit Chicago) hetzelfde als Karen Amstrong. Alleen vliegt zij het thema vanuit een geheel andere richting aan. Niet historisch (al noemt ze tal van voorbeelden van vooral recente datum), maar vooral psychologisch en ethisch en neemt zij vooral de ontwikkelingen in de Amerikaanse samenleving als referentiepunt. ‘Onze situatie vergt dringend kritisch zelfonderzoek, waarbij we proberen de wortels te onthullen van de lelijke angst en achterdocht die tegenwoordig alle westerse samenlevingen ontsieren.’ Met een knipoog naar de moraalfilosofie van Socrates ontvouwt Nussbaum onder meer dit onderdeel van haar programma: ‘Een systematische ontwikkeling van het ‘innerlijk oog’, het verbeeldingrijke vermogen dat het mogelijk maakt om de wereld te bekijken vanuit het gezichtspunt van iemand van een andere religie of etnische afkomst.’ Nussbaum begint haar betoog vanuit een duiding van de angst. Nuttig (zonder angst ben je snel dood), primitief (want huizend in het deel van het brein waar we nauwelijks rechtstreeks vat op hebben) en altijd irrationeel (de angst gaat zijn eigen autonome weg). Angst doet de geest alleen maar ineenkrimpen. Er is dus een strategie nodig om onze angsten eronder te krijgen, zeker wanneer we die verbinden met ‘de ander’. Nussbaum somt op: 1. deugdelijke principes die te maken hebben met menselijke gelijkheid. 2. argumenten die niet alleen maar gericht zijn op onze eigen belangen en die een minderheidsgroep een of andere fout verwijten die die ook in de meerderheidscultuur alomtegenwoordig is. En 3. een nieuwsgierige en medelevende fantasie. De rest van het boek bestaat grotendeels uit voorbeelden aan de hand waarvan de bovengenoemde drie punten worden geïllustreerd. Het toeval wil dat ik op het moment van dit schrijven verneem dat ons kabinet voornemens is om het dragen van de boerka bij een aantal gelegenheden te verbieden. Nussbaum spreekt uitgebreid over het boerkaverbod als een variant van het bijbelse woord over de balk en de splinter. Zij laat zien dat op allerlei momenten mensen in de openbare ruimte niet of nauwelijks herkenbaar zijn. Een simpele eis het gezicht te tonen bij identificatie is in al die omstandigheden voldoende en leidt niet tot een sjaalverbod, een te grote zonnebrilverbod enz. De vijf gehanteerde argumenten voor zo’n verbod (tot die van de gezondheid aan toe) worden vakkundig door de schrijfster van tafel geveegd. Waar het wel om gaat is dat de boerka aan onze angst is gelinkt. Het boerkaverbod heeft daarom enkel een symbolische en geen enkele praktische betekenis. Maar intussen blijft juist vanwege zo’n verbod de angst gehandhaafd of wordt juist nog gevoed. De boodschap is immers: mensen met zo’n religieuze uitdossing zijn eng. Zeer uitgebreid gaat de schrijfster in op de in haar ogen schandalige gang van zaken rond het voornemen van een islamitische organisatie om in de buurt van ‘Ground Zero’ in New York een islamitisch ontmoetingscentrum plus moskee te stichten. De rol van de media, de verdachtmakingen, de tendentieuze rechtspraak, de zichzelf tegensprekende overheden: alles wees er op dat men vanuit de angst de weerzin tegen zo’n centrum aan het cultiveren was. Terwijl objectief onderzoek naar de bedoelingen van de initiatiefnemers geen enkel aanknopingspunt boden voor een vermoeden van welke boosaardige bedoeling dan ook. Integendeel, het centrum zou worden opgezet als een plek van dialoog en ontmoeting. De joodse Nussbaum toont aan dat de mechanismen jegens de joden in het Europa van de 20e eeuw ook nu weer opspelen maar dan richting de islamitische gemeenschappen. Haar conclusie is tenslotte dan ook zeer waarschuwend: ‘Onze tijd is werkelijk gevaarlijk. Zoals we hebben gezien zijn vele angsten irrationeel, en in een samenleving die het menselijk leven ernstig neemt is het zinvol om een beroep te doen op de angst. Maar toch, op dit punt is de balans maar al te vaak naar de andere kant doorgeslagen, doordat op onverantwoordelijke wijze opgeroepen angsten een bedreiging vormen voor principes waaraan we ons zouden moeten vasthouden en waar we trots op zouden moeten zijn. We hebben de verderfelijke neiging om ons blikveld te vernauwen en het steeds meer op ons enorm belangrijke zelf te richten. En om deze neiging tegen te gaan, dienen wij allen eerst onze keuzes te 14
onderzoeken om te zien of die niet egoïstisch zijn en of we onszelf niet tot een bevoorrecht geval maken. En al evenzeer hebben we behoefte aan de innerlijke bezieling waardoor ons streven naar consequentie geïnspireerd dient te zijn, wil het geen lege huls blijven: we hebben dus behoefte aan een geest van nieuwsgierigheid en vriendschap. Beoordeling Het was zinvol om weer eens goed stil te staan bij de kracht van de angst die in ieder mens aanwezig is en die zo vaak de aanstichter is van verwijdering, discriminatie, vooroordeel en kille afstandelijkheid. De gedachte dat de moslims van nu de joden van toen kunnen gaan worden (als we zo doorgaan) is niet nieuw, maar met de uitgebreide voorbeelden uit de recente tijd in het Westen die Nussbaum geeft slaat de schrik je om het hart. Toch klinkt haar remedie tegen dit alles nogal dun in mijn oren. Het is de vraag of haar lijn langs een rationele ethiek en een oprechte politiek (altijd lastig) voldoende tegenspel biedt tegen de krachten van de angst. Ik mis hier de kracht van (het religieuze?) vertrouwen. Hans Küng toonde ooit weergaloos aan dat juist het vertrouwen uitgesproken rationeel te funderen is en op zijn beurt het rationele fundeert. Het belang van dit boek is echter de expliciete en met de voorbeelden aangetoonde waarschuwing om het samenleven niet te laten stuklopen op basis van angstbeelden. 15
3. Tenslotte Uit de diverse ‘stemmen’ die mij in deze weken van verlof op verschillende toonhoogten aanspraken heb ik de volgende gedachten opgetekend die ik als ‘huiswerk’ voor mijn doen en denken beschouw: ‐ De grenzen van onze huidige post‐moderne consumptiecultuur zijn bereikt. De geestelijke armoede die zich uit in het individuele zoeken naar steeds heftiger externe prikkels roept inmiddels een verlangen naar een nieuw te vinden en te definiëren verbondenheid wakker. ‐ Het in de westerse wereld zo dominante liberale mensbeeld van de verlichte autonome mens loopt steeds meer scheuren en deuken op. Het daarmee verbonden marktdenken vindt geen antwoord op de vraag naar de waardigheid van mensen bij wie geen enkele sprake is van autonomie. Een tweedeling tussen zij die (nog) wel mee kunnen komen en zij die – om welke reden dan ook – moeten afhaken wordt steeds zichtbaarder en pijnlijker en zal een steeds sterker wordende aanjager zijn van desintegratie in de samenleving. ‐ De seculiere strikt neutrale overheid die zichzelf geen drager weet van fundamentele waarden die aan onze democratische afspraken voorafgaan zal niet langer om de aanspraken van de onder haar vallende religieuze gemeenschappen op de inrichting van de samenleving heen kunnen. Een nieuw politiek‐maatschappelijk discours dat de religieuze gemeenschappen een eigen volwaardige plek toekent zal nodig zijn om de verbindende waarden van het samenleven telkens weer te ontdekken. ‐ Op basis van bovenstaande waarnemingen/analyses: we maken op dit moment een overgang mee (met alle daarmee gepaard gaande onzekerheid en angst) naar een nieuw paradigma, waarin mondialiteit, onbegrensde en voor iedereen toegankelijke informatie, inter‐religiositeit in tal van tussenvormen en de vraag naar nieuwe verbindende en dragende waarden centraal zullen komen te staan. ‐ De gelovigen, kerk en theologie hebben zich teveel in het defensief teruggetrokken, geschrokken als zij zijn van de getalsmatige terugloop. Zij zijn het liberaal‐seculiere standpunt dat het geloof ‘achter de voordeur’ thuishoort van schrik gaan toepassen: ‘let maar niet te veel op ons, want ook wij geloven voor onszelf’. De aanspraak van Williams, Verbrugge en Spufford (en ook impliciet van Amstrong) is precies andersom: een samenleving kan onmogelijk zonder het religieuze voorgegeven van alle godsdienst: elk menselijk leven is een gegeven leven ‘bij de gratie Gods’. Dat fundamentele gegeven is uitgangspunt, ijkpunt en richtpunt van wetgeving, politiek handelen, dialoog tussen de maatschappelijke groepen, visie op de toekomst, ecologie en economie enz. Ook de te kiezen houding van de geloofsgemeenschap moet dus precies tegengesteld zijn aan die van het minderwaardigheidscomplex of de eveneens terugtrekkende beweging in het strak geformuleerde gelijk van weleer: onze samenleving kan niet zonder de dragende waarden van het (christelijk) geloof. Dat vraagt niet om (al dan niet fundamentalistisch getoonzette) zieltjeswinnerij, maar om een zelfbewuste presentatie in het maatschappelijk, wetenschappelijk en politiek debat. Wat dat betreft is de stellingname van onze Protestantse Kerk in de bed‐bad‐brood‐discussie een mooi recent voorbeeld van een zelfbewuste en overtuigende bijdrage aan het samenleven met de menselijke waardigheid van elk mens als evangelisch uitgangspunt. ‐ De godsdiensten zullen zich met hernieuwde energie moeten richten op de vraag naar hun verhouding tot het gebruik van geweld. Williams’ inzet is helder als glas (ondersteund door de uitvoerige studie van Amstrong): er zal nooit sprake mogen zijn van op de religie gebaseerd of geïnspireerd geweld. Dit standpunt is immers inherent aan de kern van het godsgeloof. De kerk (synagoge, moskee) zal zich daarom altijd als een uiterst kritisch tegenover moeten opstellen tegenover alle geweld (anders dan strikt defensief geweld). 16
‐
De mechanismen van de angst zijn nooit uit ons menselijk bestaan te verdrijven. Het wordt voor een samenleving echter levensgevaarlijk als de onbestemde of door gebeurtenissen gevoede angst ‘gelinkt’ wordt aan een etnische of religieuze groep en/of gekanaliseerd wordt in nationalistische symbolen en taal. Nussbaum maakt met tal van voorbeelden duidelijk dat richting de islamitische minderheden in onze westerse samenlevingen vergelijkbare mechanismen te onderkennen zijn als in de eerste decennia van de vorige eeuw ten opzichte van de joden. Ik deel haar waarschuwende analyse, maar vind haar ethisch‐juridische ‘medicijn’ niet overtuigend. De angst kan m.i. alleen van zijn destructieve kracht worden ontdaan door de verbindende kracht van het vertrouwen (Williams) al vraagt dat soms alles van een mens – tot het offer van zijn/haar liefde aan toe (Verbrugge). Ik ben dit studieverlof zeven weken geleden vlak na Pasen begonnen met een kleine week in de Abdij van Heeswijk en rond het verslag van deze periode met dit ‘Tenslotte’ opnieuw in deze plaats van gebed en broederschap af (morgen begint hier ons jaarlijkse kloosterweekeinde). Ik ben zeer dankbaar dat ik deze voorjaarsweken van groei en bloei me mocht openstellen ‐ en dat in alle vrijheid en vrede ‐ voor wat me vanuit allerlei bronnen werd aangereikt. De Abdijklokken roepen dat ik moet afsluiten… Heeswijk/Hengelo – 29 mei 2015 17
Download